Rolnummer 3029. Arrest nr. 80/2005 van 27 april 2005 A R R E S T



Vergelijkbare documenten
niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 9/2008 van 17 januari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 43/2014 van 13 maart 2014 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 84/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 110/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 15/2009 van 5 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 106/2009 van 9 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 55/2015 van 7 mei 2015 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 65/2010 van 27 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 84/2007 van 7 juni 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 174/2005 van 30 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 9/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 46/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 108/2014 van 17 juli 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2007 van 17 januari 2007 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 307bis van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Rolnummer Arrest nr. 21/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummers 4767 en Arrest nr. 53/2010 van 6 mei 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 135/2014 van 25 september 2014 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 704 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.

Rolnummer Arrest nr. 76/2016 van 25 mei 2016 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 169/2005 van 23 november 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 78/2010 van 23 juni 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 68/2011 van 5 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 182/2011 van 1 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/2008 van 28 februari 2008 A R R E S T

Rolnummers 6797 en Arrest nr. 160/2018 van 22 november 2018 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2007 van 18 april 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 172/2009 van 29 oktober 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 135, 3, van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 10/2010 van 4 februari 2010 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 145, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummer Arrest nr. 200/2005 van 21 december 2005 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Eupen.

Rolnummer Arrest nr. 34/2011 van 10 maart 2011 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 86/2003 van 11 juni 2003 A R R E S T

Rolnummers 4519 en Arrest nr. 66/2009 van 2 april 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 203 van het Wetboek van Strafvordering, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Rolnummer Arrest nr. 35/2012 van 8 maart 2012 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Arbeidshof te Gent.

Rolnummers 3689, 3692 en Arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 156/2014 van 23 oktober 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2011 van 18 mei 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 144/2003 van 5 november 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 136/2007 van 7 november 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 33/99 van 17 maart 1999 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 76/2007 van 10 mei 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2006 van 13 december 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 173/2011 van 10 november 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 13/2011 van 27 januari 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 181/2009 van 12 november 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 29/2007 van 21 februari 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2012 van 3 mei 2012 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 579, 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 121/2001 van 10 oktober 2001 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 86/2004 van 12 mei 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 57/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 118/2002 van 3 juli 2002 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 26/2014 van 6 februari 2014 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 61/2009 van 25 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 85/2009 van 14 mei 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 50/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1056, 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Rolnummer Arrest nr. 93/98 van 15 juli 1998 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 200/2009 van 17 december 2009 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/13, 3, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Rolnummers 4600, 4601, 4602 en Arrest nr. 135/2009 van 1 september 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 27/2013 van 28 februari 2013 A R R E S T

niet verbeterde kopie

Rolnummer Arrest nr. 20/2008 van 21 februari 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 79/2006 van 17 mei 2006 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 54/2004 van 24 maart 2004 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 70/2007 van 26 april 2007 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 109/2003 van 22 juli 2003 A R R E S T

A R R E S T. In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Rolnummer Arrest nr. 49/2009 van 11 maart 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 62/2013 van 8 mei 2013 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 144/2010 van 16 december 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2010 van 28 oktober 2010 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 41/2005 van 16 februari 2005 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 190/2011 van 15 december 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 39/2012 van 8 maart 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 121/2011 van 30 juni 2011 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 134/2003 van 8 oktober 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 10/2000 van 2 februari 2000 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 146/2003 van 12 november 2003 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 24/2012 van 16 februari 2012 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 8/2015 van 22 januari 2015 A R R E S T

Rolnummers 4381, 4425 en Arrest nr.137/2008 van 21 oktober 2008 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 115/2009 van 16 juli 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 18/2009 van 12 februari 2009 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 18/2002 van 17 januari 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 67/2002 van 28 maart 2002 A R R E S T

Rolnummer Arrest nr. 119/2005 van 6 juli 2005 A R R E S T

Transcriptie:

Rolnummer 3029 Arrest nr. 80/2005 van 27 april 2005 A R R E S T In zake : de prejudiciële vraag over artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, gesteld door de vrederechter van het tweede kanton Gent. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : * * *

2 I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 februari 2004 in zake de b.v.b.a. Vervaet Transport tegen de n.v. Devos Vanhaute Keukendesign, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 juni 2004, heeft de vrederechter van het tweede kanton Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : «Schendt artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 [betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties] al dan niet het gelijkheidsbeginsel nu toch handelaren slechts voor het geval het om handelstransacties gaat, te weten met een andere handelaar, recht hebben op vergoeding van buitengerechtelijke kosten én kosten en erelonen van hun advocaat en niet in de andere gevallen (nl. bij een vordering tegen een niet-handelaar) terwijl anderzijds ook een niet-handelaar niet het recht krijgt om gemelde verdedigingskosten in te vorderen?». Memories en memories van antwoord zijn ingediend door : - de b.v.b.a. Vervaet Transport, waarvan de maatschappelijke zetel is gevestigd te 9960 Assenede, Trieststaat 95; - de Ministerraad. Op de openbare terechtzitting van 1 maart 2005 : - zijn verschenen :. Mr. A. De Smet, advocaat bij de balie te Gent, tevens loco Mr. M. E. Storme, advocaat bij de balie te Brussel, voor de b.v.b.a. Vervaet Transport;. Mr. E. Jacubowitz, tevens loco Mr. P. De Maeyer, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers E. De Groot en J.-P. Moerman verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - is de zaak in beraad genomen. De bepalingen van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. II. De feiten en de rechtspleging van het bodemgeschil De b.v.b.a. Vervaet Transport heeft voor de n.v. Devos Vanhaute Keukendesign een aantal prestaties geleverd. Zij heeft daarvoor drie facturen uitgeschreven, voor een totaal bedrag in hoofdsom van 731,37 euro. Die facturen zijn onbetaald gebleven en de b.v.b.a. Vervaet Transport heeft de n.v. Devos Vanhaute Keukendesign vervolgens gedagvaard op 23 december 2003 voor de vrederechter te Gent. De vordering beoogt

3 de betaling te verkrijgen van drie facturen, te vermeerderen met nalatigheidsintresten en met een vergoeding gegrond op de wet van 2 augustus 2002. De verwerende partij is op de zitting van 19 januari 2004 niet verschenen en een verstekvonnis werd toegestaan, waarbij de hoofdsom en de gevraagde intresten werden toegekend. Wat de invorderingskosten evenwel betreft (waarmee niet alleen de buitengerechtelijke kosten worden bedoeld, maar ook de kosten en erelonen van een advocaat) stelt de verwijzende rechter vast dat de vordering op dat punt werd gegrond op de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, die een ongelijkheid creëert tussen de schuldeiser-handelaar bij handelstransacties, enerzijds, en de schuldeiserhandelaar bij transacties met de gewone consument en de niet-handelaar die een vordering instelt, anderzijds. Volgens de verwijzende rechter rijst, los van de vraag welke vergoeding redelijk en derhalve toewijsbaar zou kunnen zijn, vooraf de vraag of het gelijkheidsbeginsel niet werd geschonden. Derhalve stelt hij bovenvermelde prejudiciële vraag aan het Hof. III. In rechte - A - A.1.1. De eisende partij voor de verwijzende rechter is van oordeel dat de prejudiciële vraag zonder belang is voor de oplossing van het bodemgeschil en daardoor niet ontvankelijk is. Immers, uit het feit dat artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties de omzetting beoogt van artikel 3 van de richtlijn 2000/35/EG, waarvan de omzettingstermijn is verstreken op 8 augustus 2002, volgt dat de omstandigheid dat de Koning nog geen gebruik heeft gemaakt van de door artikel 6 gegeven mogelijkheid om het maximumbedrag van de schadeloosstelling voor invorderingskosten voor verschillende schuldniveaus vast te stellen, geen afbreuk kan doen aan de toepassing van artikel 6 op na 7 augustus 2002, datum van inwerkingtreding van voormelde wet, gesloten overeenkomsten betreffende handelstransacties. Bijgevolg kan een eventueel positief antwoord op de gestelde prejudiciële vraag nooit tot gevolg hebben dat de eisende partij voor de verwijzende rechter geen recht zou hebben op vergoeding door de verwerende partij voor de verwijzende rechter van alle relevante invorderingskosten ontstaan door de betalingsachterstand, zowel de buitengerechtelijke invorderingskosten als de kosten en erelonen van haar advocaat, voor zover die de redelijkheid niet overschrijden. A.1.2. In ondergeschikte orde voert de eisende partij voor de verwijzende rechter aan dat artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, indien die bepaling zo moet worden geïnterpreteerd dat buiten de in artikel 6 van de voormelde wet vermelde gevallen er geen recht is op een redelijke schadeloosstelling voor alle relevante invorderingskosten. Er wordt, volgens de eisende partij voor de verwijzende rechter, geen enkele verantwoording gegeven in de parlementaire voorbereiding voor het gemaakte onderscheid tussen de handelaars-schuldeisers van handelsschulden en de handelaars-schuldeisers van niethandelsschulden, enerzijds, en tussen de handelaars-schuldeisers van handelsschulden en schuldeisers van alle andere schulden, anderzijds. Daarnaast kan geen redelijke verantwoording worden gevonden voor de uitsluiting van terugvordering van alle relevante kosten voor juridische bijstand in andere gevallen, zeker wanneer de vraag wordt bekeken in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 (en eventueel artikel 13) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Evenwel sluit, volgens de eisende partij voor de verwijzende rechter, artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 op zichzelf niet uit dat de kosten van juridische bijstand ook in andere gevallen kunnen worden verhaald op de schuldenaar. Dit berust immers slechts op een jurisprudentiële interpretatie van de artikelen 1017 en 1023 van het Gerechtelijk Wetboek en/of van de artikelen 1150 en 1382 van het Burgerlijk Wetboek. De eisende partij is de mening toegedaan dat de voormelde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en van het Burgerlijk Wetboek ook zo kunnen worden geïnterpreteerd dat zij ook in andere gevallen dan die welke onder artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 vallen, een redelijke schadeloosstelling voor alle relevante invorderingskosten, inbegrepen de kosten voor juridische bijstand, toestaan.

4 A.1.3. In haar memorie van antwoord wijst de eisende partij voor de verwijzende rechter op een belangrijk nieuw gegeven, te weten het arrest van het Hof van Cassatie nr. C.01.0186.F. van 2 september 2004. Ingevolge dat arrest heeft het Hof van Cassatie, zonder artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 uitdrukkelijk te vermelden, onbetwistbaar de regel van voormeld artikel tot een algemene regel voor contractuele geschillen gemaakt. Dat nieuwe feit vormt een bijkomende reden waarom de prejudiciële vraag zonder voorwerp is. Immers, de discriminatie is weggevallen, niet omdat er geen discriminatie zou zijn wanneer de verhaalbaarheid van erelonen beperkt wordt tot de gevallen van artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002, maar omdat die verhaalbaarheid nu blijkens de rechtspraak ook geldt voor alle andere contractuele geschillen. A.2.1. De Ministerraad merkt allereerst op dat de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag zonder voorwerp dient te worden beschouwd aangezien de bestreden bepaling zelf op zich geen enkel verschil in behandeling met zich meebrengt. De bestreden bepaling handelt slechts over «partijen», «schuldeiser» en «schuldenaar», zonder dat de in de prejudiciële vraag onderscheiden categorieën (schuldeiser-handelaar, niethandelaar, enz.) kunnen worden teruggevonden. Daarnaast merkt de Ministerraad op dat de verwijzende rechter zelf aangeeft in het verwijzingsvonnis dat het in casu wel degelijk om een handelstransactie gaat, aangezien zowel de eisende als de verwerende partij handelsvennootschappen zijn, zodat in elk geval aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 is voldaan. Derhalve hebben de door de verwijzende rechter vermelde gevallen geen enkele voeling met de hypothese waarin de partijen zich actueel bevinden, waardoor dient te worden aangenomen dat het beantwoorden van de gestelde prejudiciële vraag in die omstandigheden niet dienstig kan zijn voor het beslechten van het geschil dat voor de verwijzende rechter hangende is. Het niet dienstig karakter van het antwoord volgt ten slotte uit de vaststelling dat, zelfs wanneer artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 op zich strijdig zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, die strijdigheid het oordeel van de verwijzende rechter niet kan wijzigen. De betrokken bepaling is immers de omzetting van een artikel van de Europese richtlijn 2000/35/EG van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, welk artikel rechtstreekse werking heeft binnen de nationale rechtsorde, zodat de partijen voor de verwijzende rechter zich rechtstreeks erop kunnen beroepen. A.2.2. In ondergeschikte orde is de Ministerraad van oordeel dat de in de prejudiciële vraag opgesomde categorieën van rechtsonderhorigen zo grondig van elkaar verschillen dat het geen zin heeft om het verschil in behandeling te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verhoudingen tussen handelaars onderling en de verhoudingen tussen handelaars en niet-handelaars worden doorgaans door totaal andere regels beheerst. A.2.3. De Ministerraad doet tevens opmerken dat, voor zover de door de verwijzende rechter aangewezen categorieën van rechtsonderhorigen inderdaad vergelijkbaar zouden zijn, het verschil in behandeling op een voldoende objectief en redelijk criterium berust. Daarnaast zijn die criteria redelijk met het oog op het doel dat de wetgever nastreefde. Immers, artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 diende tegen 8 augustus 2002 in elk geval te worden omgezet zonder dat er voor de lidstaten op dat vlak enige uitsluitingsmogelijkheid bestond. De omzetting van die bepaling in de interne rechtsorde is dan ook een legitiem doel. Bovendien leidt een eventuele onderscheiden behandeling niet tot onevenredige gevolgen voor de betrokken categorieën van rechtsonderhorigen, aangezien het voornamelijk grote leveranciers zijn en niet de consumenten die de betrokken betalingsachterstand veroorzaken. A.2.4. Ook de Ministerraad vermeldt in zijn memorie van antwoord het cassatiearrest van 2 september 2004. De Ministerraad stelt dat in het kader van de (buiten)contractuele aansprakelijkheid het principe van de integrale schadevergoeding wordt toegepast. Dat principe brengt met zich mee dat de schuldeiser in een positie dient te worden geplaatst die zo nauw mogelijk aansluit bij de hypothese waarin de schuldenaar zich perfect van zijn verplichtingen zou hebben gekweten. Het komt iedere rechtbank toe het bestaan en de omvang van de schade vast te stellen en te oordelen of de advocatenkosten voor vergoeding in aanmerking komen. In elk geval dienen alle gevolgen van een fout vergoed te worden. De inaanmerkingneming van de advocatenkosten in de schadevergoeding wordt reeds sedert geruime tijd aanvaard door een steeds belangrijker deel van de rechtsleer en de rechtspraak. Het beginsel van de mogelijke inaanmerkingneming van advocatenkosten werd bovendien bevestigd door twee recente arresten van het Hof van Cassatie van 28 februari 2002 en 2 september 2004. Bijgevolg, merkt de Ministerraad op, bestaat naar Belgisch recht geen ongelijke behandeling tussen de schuldeisers in handelstransacties en de schuldeisers in niet-handelstransacties.

5 - B - B.1. De wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties beoogt de omzetting van de richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB. L., nr. 200 van 8 augustus 2000, p. 35). De ratio legis van de richtlijn is dat betalingsachterstand bij handelstransacties en in het bijzonder de verschillende wijze waarop de gevolgen ervan worden geregeld in de lidstaten van de Europese Unie, een ernstige belemmering vormen voor het goede functioneren van de interne markt en vooral de K.M.O. s treffen (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1827/001, p. 4). Volgens artikel 3, eerste lid, van die wet, is zij van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties die, naar luid van artikel 2.1 van dezelfde wet, transacties zijn «tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en aanbestedende overheden of aanbestedende diensten, die leid[en] tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding». Artikel 4 van die wet bepaalt de termijn waarbinnen de betaling tot vergoeding van een handelstransactie in principe dient te gebeuren. Artikel 6 van de voormelde wet, waarbij artikel 3, lid 1, onder e), van de richtlijn 2000/35/EG wordt omgezet, bepaalt : «Indien de partijen niet anders zijn overeengekomen met inachtneming van artikel 7, heeft de schuldeiser daarenboven, wanneer de schuldenaar niet betaalt binnen de overeengekomen betalingstermijn of, bij gebreke hieraan, binnen de betalingstermijn bepaald in artikel 4, onverminderd zijn recht op vergoeding van de gerechtskosten overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, recht op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door de betalingsachterstand. De toepassing van dit artikel sluit de toekenning aan de schuldeiser van de sommen die bepaald zijn in de artikelen 1018, eerste lid, 6, en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek uit. Deze invorderingskosten moeten voldoen aan de beginselen van transparantie en in verhouding staan tot de schuld in kwestie. De Koning stelt het maximumbedrag vast van deze redelijke schadeloosstelling voor invorderingskosten voor verschillende schuldniveaus».

6 B.2. De verwijzende rechter beoogt met de prejudiciële vraag te vernemen of dat artikel 6 het gelijkheidsbeginsel schendt, doordat «handelaren slechts voor het geval het om handelstransacties gaat, te weten met een andere handelaar, recht hebben op vergoeding van buitengerechtelijke kosten én kosten en erelonen van hun advocaat en niet in andere gevallen (nl. bij een vordering tegen een niet-handelaar) terwijl anderzijds ook een niet-handelaar niet het recht krijgt om gemelde verdedigingskosten in te vorderen». B.3.1. De eisende partij voor de verwijzende rechter en de Ministerraad voeren aan dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet dienstig is voor de oplossing van het bodemgeschil, omdat, enerzijds, de vermeende ongelijke behandeling niet voortvloeit uit het betrokken artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 zelf en, anderzijds, de door de verwijzende rechter geponeerde hypotheses niet dienstig kunnen zijn, inzonderheid gelet op de rechtstreekse toepasselijkheid van een regel van Europees recht die dezelfde inhoud heeft als de te toetsen normen. Derhalve behoeft de prejudiciële vraag, volgens hen, geen antwoord. B.3.2. Het staat in beginsel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op de vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft. B.3.3. De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat beide partijen in het bodemgeschil ondernemingen zijn, en dat de schuldeiser de betaling vordert van een handelstransactie, zodat ten aanzien van hen de toepassingsvoorwaarden van artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 in elk geval zijn vervuld. B.3.4. Het antwoord op de prejudiciële vraag kan niet dienstig zijn voor de oplossing van het bodemgeschil, nu in elk geval de vergoeding van «alle relevante invorderingskosten ontstaan door de betalingsachterstand» kan worden gevorderd en toegestaan, rekening houdend met de in artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 opgesomde voorwaarden.

7 Bovendien dient nog rekening te worden gehouden met artikel 3, lid 1, onder e), van de richtlijn 2000/35/EG van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, waarvan artikel 6 de omzetting is. Nu de richtlijn verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, en haar rechtsgeldigheid ten aanzien van het gemeenschapsrecht niet wordt betwist, zou de wetgever het in het geding zijnde verschil in behandeling enkel kunnen opheffen door een uitbreiding van het toepassingsgebied van de wet. B.3.5. De exceptie wordt aangenomen.

8 Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord. Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 27 april 2005. De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Arts