ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 11 januari 1990*

Vergelijkbare documenten
ARREST VAN HET HOF 17 juni 1992*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

Arrest van het Hof (Zesde Kamer) 13 november 1990 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 13 oktober 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 juni 1988*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 4 juni 1987*

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 24 januari 1991 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 27 september 1988*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 12 mei 1989 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 mei 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 7 maart 1991 *

ARREST VAN HET HOF 19 januari 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 18 december 1997 *

ARREST VAN HET HOF 5 oktober 1988 *

ARREST VAN HET HOF 4 februari 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 22 september 1988*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 april 1994 *

ARREST VAN HET HOF 24 november 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 9 januari 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 13 december 1989 *

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 2 mei 1996 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 20 juni 1991 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 27 oktober 1998 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 3 maart 1994 *

JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 oktober 1987*

Datum van inontvangstneming : 28/12/2015

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 13 juli 1989*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 27 oktober 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 7 februari 1991 *

ARREST VAN HET HOF 26 februari 1991 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 december 1989 *

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 8 juli 1999 *

ARREST VAN HET HOF 7 juli 1992 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 7 juli 2005 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 10 februari 1988 *

ARREST VAN HET HOF 9 november 1995 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 11 juni 1987*

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 juni 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 7 maart 1990 *

ARKEST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 april 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 16 september 1997 *

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Arbeidsrechtbank te Brussel, in het aldaar aanhangig geding tussen

ARREST VAN HET HOF 27 september 1988 *

ARREST VAN HET HOF 7 maart 1995 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 27 juni 1989* betreffende verzoeken aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag,

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 9 februari 2006 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 30 april 2002 *

ARREST VAN HET HOF 16 juni 1987*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 17 juli 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 19 mei 1998 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 7 juli 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 6 februari 1997*

Datum van inontvangstneming : 31/01/2013

ARREST VAN ZAAK C-215/94. ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 29 februari 1996 *


ARREST VAN HET HOF 14 november 1995 *

ARREST VAN HET HOF 19 september 1995 *'

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 18 maart 1986

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 2 augustus 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 mei 1985 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 2 oktober 1997 *

ZVK. ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 23 november 2006*

ARREST VAN HET HOF 27 september 1988 *

ARREST VAN HET HOF 28 september 1994 *

ARREST VAN HET HOF 23 februari 1994 *

Datum van inontvangstneming : 28/02/2013

( Richtlijnen van de Raad 77/388, artikel 13, B, sub d, punt 1, en 78/583, artikel 1 )

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 15 maart 2001 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 16 mei 1989 *

ARREST VAN HET HOF 21 april 1993 *

ARREST VAN HET HOF 19 mei 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 3 mei 2007*

BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 april 2001 *

ARREST VAN GEVOEGDE ZAKEN C-159/91 EN C-160/91

ARREST VAN HET HOF 14 mei 2002 *

ARREST VAN HET HOF 30 september 1987 *

Jurisprudentie. BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer) 14 juni 2017 *

ARREST VAN HET HOF 20 september 1988*

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 5 mei 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 20 februari 1997 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 12 november 1992 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 1 april 2004 *

ARREST VAN HET HOF 21 september 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 juli 1991 *

ARREST VAN HET HOF 8 november 1990 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 juli 2000 *

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 7 december 2000 (1)

(" ZIEKTEVERZEKERING VOOR BEJAARDEN "). (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE NATIONAL INSURANCE COMMISSIONER TE LONDEN).

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 9 juli 1992 *

ARREST VAN HET HOF 12 juli 1990 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 1 februari 1996 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 13 december 2007 *

ARREST VAN HET HOF 11 JULI 1991»

Transcriptie:

ARREST VAN 11. 1. 1990 ZAAK C-220/88 ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 11 januari 1990* In zaak C-220/88, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het procotol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Franse Cour de cassation, in het aldaar aanhangig geding tussen 1) Dumez France SA, voorheen Dumez Bâtiment, te Nanterre (Frankrijk), 2) Tracoba Sàrl, te Parijs (Frankrijk), waarvan de rechten zijn overgegaan op de vennootschap Oth Infrastructure, met dezelfde vestigingsplaats, enerzijds, en 1) Hessische Landesbank (Helaba), te Frankfurt/Main (Bondsrepubliek Duitsland), 2) Salvatorplatz-Grundstücksgesellschaft mbh & Co. ohg Saarland, te München (Bondsrepubliek Duitsland), voorheen Gebrüder Röchling Bank, 3) Lübecker Hypothekenbank, te Lübeck (Bondsrepubliek Duitsland), anderzijds, om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968, * Procestaal: Frans. I-74

DUMEZ FRANCE EN TRACOBA wijst HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde Kamer), samengesteld als volgt: C. N. Kakouris en F. A. Schockweiler, kamerpresidenten, T. Koopmans, G. F. Mancini en M. Díez de Velasco, rechters, advocaat-generaal: M. Darmon griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur gelet op de opmerkingen ingediend door: de vennootschappen Dumez France en Tracoba, verzoeksters in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door J.-D. Barbey, advocaat te Parijs, de vennootschap Hessische Landesbank, verweerster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door M. Wolfer, advocaat te Parijs, de vennootschap Salvatorplatz-Grundstücksgesellschaft mbh & Co. ohg Saarland, verweerster in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door R. Neuer, advocaat te Parijs, de Duitse regering, alleen in de schriftelijke procedure, vertegenwoordigd door Dr. C. Böhmer, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Justitie, de Franse regering, alleen in de schriftelijke procedure, vertegenwoordigd door E. Belliard, onderdirecteur bij de directie Juridische Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, bijgestaan door C. Chavance, hoofdattaché bij de centrale administratie van de directie Juridische Zaken van hetzelfde ministerie, de Britse regering, alleen in de schriftelijke procedure, vertegenwoordigd door J. A. Gensmantel van het Treasury Solicitor's Department, Queen Anne's Chamber, bijgestaan door C. L. Carpenter van het Lord Chancellor's Department, de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Kremlis, lid van haar juridische dienst, bijgestaan door G. Cherubini, Italiaans ambtenaar bij de Commissie in het kader van de regeling betreffende de uitwisseling met nationale ambtenaren, I-75

ARREST VAN 11. 1. 1990 ZAAK C-220/88 gezien het rapport ter terechtzitting en ten vervolge op de mondelinge behandeling op 14 juni 1989, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 november 1989, het navolgende Arrest 1 Bij arrest van 21 juni 1988, ten Hove ingekomen op 4 augustus daaraanvolgend, heeft de Franse Cour de cassation krachtens het procotol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: het Executieverdrag), een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag. 2 Deze vraag is gerezen in een geding over een vordering ter zake van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, die bij gerechten in Frankrijk was ingesteld door de Franse vennootschappen Sceper en Tracoba, waarvan de rechten zijn overgegaan op de vennootschappen Dumez France en Oth Infrastructure (hierna: Dumez e.a.), tegen de Hessische Landesbank, de Salvatorplatz-Grundstücksgesellschaft mbh & Co. ohg Saarland en de Lübecker Hypothekenbank (hierna: de Duitse banken), alle gevestigd in de Bondsrepubliek Duitsland. 3 Uit de processtukken van het hoofdgeding blijkt, dat Dumez en anderen vergoeding eisen van de schade die zij naar hun zeggen hebben geleden door het faillissement van hun in de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde dochtermaatschappijen, veroorzaakt door de stopzetting van een in de Bondsrepubliek Duitsland voor een Duitse projectontwikkelaar uit te voeren bouwproject ten gevolge van de opzegging door de Duitse banken van de aan laatstgenoemde verleende kredieten. I-76

DUMEZ FRANCE EN TRACOBA 4 Bij vonnis van 14 mei 1985 aanvaardde het Tribunal de commerce de Paris de door de Duitse banken opgeworpen exceptie van onbevoegdheid, op grond dat de oorspronkelijke schade door de dochtermaatschappijen van Dumez en anderen in de Bondsrepubliek Duitsland was geleden en dat de Franse moedermaatschappijen daarvan slechts indirect financieel nadeel hadden ondervonden. 5 Bij arrest van 13 december 1985 bevestigde de Cour ďappel de Paris dit vonnis, op grond dat de financiële gevolgen die Dumez en anderen naar hun zeggen in hun zetel in Frankrijk hadden ondervonden, niet van dien aard zijn, dat daardoor de aanvankelijk door de dochtermaatschappijen in de Bondsrepubliek Duitsland geleden schade op een andere plaats moet worden gesitueerd. 6 Tot staving van hun tegen dit arrest gerichte cassatieberoep wezen Dumez en anderen erop, dat de rechtspraak van het Hof (arrest van 30 november 1976, zaak 21/76, Bier, Jurispr. 1976, blz. 1735), volgens welke de zinsnede de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag aldus moet worden verstaan, dat daarmee zowel de plaats waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld, zodat de verweerder ter keuze van de verzoeker voor de rechter van hetzij de ene hetzij de andere van deze plaatsen kan worden opgeroepen, ook geldt in geval van indirecte schade. In een dergelijk geval zou voor degene die nadeel heeft geleden als gevolg van schade van de oorspronkelijke gelaedeerde, als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, worden aangemerkt de plaats waar hij in zijn belangen werd getroffen; aangezien het in casu gaat om Franse vennootschappen, zou de plaats waar zij door het faillissement van hun Duitse dochtermaatschappijen financiële schade hebben geleden, zich dus in Frankrijk op de zetel van Dumez en anderen bevinden. 7 Van mening, dat het geding een vraag van uitlegging van het gemeenschapsrecht doet rijzen, besloot de Franse Cour de cassation de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie de navolgende vraag te stellen : Moet de bevoegdheidsregel op grond waarvan de verzoeker voor de toepassing van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag de keuze heeft tussen het gerecht van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis en dat van de plaats waar de schade is ingetreden, worden uitgebreid tot het geval waarin de gestelde schade slechts het gevolg is van elders door andere personen rechtstreeks geleden schade, zodat bij een bevestigend antwoord de indirect gelaedeerde zich tot het gerecht van zijn woonplaats zou kunnen wenden?" I-77

ARREST VAN 11. 1. 1990 ZAAK C-220/88 8 Voor een nadere uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen, wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting. Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven, voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof. 9 Voor de beantwoording van de vraag dient er allereerst aan te worden herinnerd, dat artikel 5 van het Executieverdrag onder meer bepaalt: De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:... 3) ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan." 10 Vervolgens dient erop te worden gewezen, dat het Hof in zijn genoemd arrest van 30 november 1976 voor recht heeft verklaard dat, ingeval de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat een aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de uitdrukking plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag aldus moet worden verstaan, dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld, zodat de verweerder ter keuze van de verzoeker kan worden opgeroepen voor de rechter hetzij van de plaats waar de schade is ingetreden, hetzij van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis die aan de schade ten grondslag ligt. 11 Dumez en anderen merken op, dat het Hof in dit arrest bij de uitlegging van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag geen onderscheid heeft gemaakt tussen een rechtstreeks gelaedeerde en een indirect gelaedeerde. Hieruit zou volgen, dat in het geval van een indirect gelaedeerde die stelt persoonlijk schade te hebben geleden, het gerecht van de plaats waar de gelaedeerde door deze schade is getroffen, bevoegd is. 12 Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld, dat genoemd arrest van 30 november 1976 betrekking had op een situatie waarin de schade in dat geval schade toegebracht aan gewassen in Nederland optrad op een bepaalde afstand van de plaats van de veroorzakende gebeurtenis in dat geval de lozing van afvalzouten in de Rijn door een in Frankrijk gevestigde onderneming maar wel rechtstreeks door de fysieke verplaatsing van de afvalzouten werd veroorzaakt. I-78

DUMEZ FRANCE EN TRACOBA 13 In het onderhavige hoofdgeding zijn de oorsprong en de rechtstreekse gevolgen van de schade die aan Dumez en anderen zou zijn toegebracht doordat de Duitse banken de aan de projectontwikkelaar ter financiering van bouwwerkzaamheden toegekende kredieten opzegden, evenwel te situeren in een en dezelfde Lid-Staat, namelijk in die waarin zowel de kredietverlenende banken, de projectontwikkelaar als de met de uitvoering van het bouwproject belaste dochtermaatschappijen van Dumez en anderen waren gevestigd. De door de moedermaatschappijen Dumez en anderen gestelde schade is slechts het indirecte gevolg van de financiële verliezen die hun dochtermaatschappijen aanvankelijk hadden opgelopen door de opzegging van de kredieten en de daaruit voortvloeiende stillegging van de bouwwerkzaamheden. 14 Hieruit volgt, dat in een zaak als die in het hoofdgeding de gestelde schade slechts het indirecte gevolg is van de schade die oorspronkelijk is geleden door andere rechtspersonen, die rechtstreeks zijn getroffen door schade die is ingetreden op een andere plaats dan die waar de indirect gelaedeerde achteraf schade heeft ondervonden. 15 Derhalve moet worden onderzocht, of het begrip plaats waar de schade is ingetreden" in de zin van het genoemde arrest van 30 november 1976 aldus kan worden begrepen, dat daarmee ook wordt gedoeld op de plaats waar de indirect gelaedeerden de schadelijke gevolgen voor hun eigen vermogen vaststellen. 16 In dit verband wordt in artikel 2 van het Executieverdrag, dat deel uitmaakt van titel II betreffende de bevoegdheid, als algemene regel bepaald, dat de gerechten van de staat van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn. Uit het Executieverdrag blijkt overigens een afkeer van de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verzoeker, daar in artikel 3, tweede alinea, de toepassing van nationale bepalingen die in dergelijke bevoegdheden voorzien, wordt uitgesloten voor verweerders die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat. 17 Slechts bij wijze van uitzondering op de algemene regel dat de gerechten van de staat van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, voorziet afdeling 2 van titel II in een aantal gevallen van bijzondere bevoegdheid, waaronder die van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag. Zoals het Hof in de rechtsoverwegingen 10 en 11 van zijn arrest van 30 november 1976 reeds vaststelde, berusten deze ter keuze van de verzoeker staande bijzondere bevoegdheden op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en een andere rechter dan die van de I-79

ARREST VAN 11. 1. 1990 ZAAK C-220/88 staat van de woonplaats van verweerder, zodat de bevoegdheid van deze rechter wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en een nuttige procesinrichting. 18 Voor het bereiken van dit doel, dat van fundamenteel belang is in een verdrag dat hoofdzakelijk is gericht op het vergemakkelijken van de erkenning en uitvoering van rechterlijke beslissingen buiten de staat waarin zij zijn genomen, moet absoluut worden vermeden dat er een veelvoud van bevoegde rechters ontstaat. Dit laatste verhoogt immers het gevaar van onverenigbare beslissingen en dergelijke onverenigbare beslissingen zijn volgens artikel 27, sub 3, een grond om erkenning of verlof tot tenuitvoerlegging te weigeren. 19 Genoemde doelstelling verzet zich bovendien tegen elke uitlegging van het Executieverdrag die, behoudens in de uitdrukkelijk voorziene gevallen, zou kunnen leiden tot het erkennen van de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de verzoeker en deze laatste daardoor de mogelijkheid zou bieden om door de keuze van zijn woonplaats de bevoegde rechter te bepalen. 20 Uit het voorgaande volgt, dat volgens de rechtspraak van het Hof (arrest van 30 november 1976, reeds aangehaald) het begrip plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag kan doelen op de plaats waar de schade is ingetreden, maar dat deze laatste uitdrukking slechts aldus mag worden verstaan, dat zij verwijst naar de plaats waar het veroorzakende feit dat de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad meebrengt, rechtstreeks schadelijke gevolgen heeft gehad voor degene die er rechtstreeks is door gelaedeerd. 21 De plaats waar de oorspronkelijke schade zich heeft voorgedaan, heeft overigens in het algemeen een nauw verband met de andere bestanddelen van de aansprakelijkheid, hetgeen meestal niet het geval is voor de woonplaats van de indirect gelaedeerde. 22 Mitsdien moet op de vraag van de verwijzende rechter worden geantwoord, dat de bevoegdheidsregel van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag niet aldus kan worden uitgelegd, dat een verzoeker die stelt schade te hebben geleden die het gevolg is van schade geleden door andere personen, die rechtstreeks door het schadebrengende feit zijn gelaedeerd, de veroorzaker van dat feit kan oproepen voor de gerechten van de plaats waar hijzelf de schade in zijn vermogen heeft vastgesteld. I-80

DUMEZ FRANCE EN TRACOBA Kosten 23 De kosten door de Duitse, de Franse en de Britse regering, alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening hunner opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde Kamer), uitspraak doende op de door de Franse Cour de cassation bij arrest van 21 juni 1988 gestelde vraag verklaart voor recht: De bevoegdheidsregel van artikel 5, sub 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, kan niet aldus worden uitgelegd, dat een verzoeker die stelt schade te hebben geleden die het gevolg is van schade geleden door andere personen, die rechtstreeks door het schadebrengende feit zijn gelaedeerd, de veroorzaker van dat feit kan oproepen voor de gerechten van de plaats waar hijzelf de schade in zijn vermogen heeft vastgesteld. Kakouris Schockweiler Koopmans Mancini Diez de Velasco Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 januari 1990. De griffier J.-G. Giraud De president van de Zesde Kamer C. N. Kakouris I-81