Uitspraak in de zaak 16.09T Betreffende de klacht ingediend door de heer X gericht tegen mevrouw Y Het College van Toezicht van de Beroepsvereniging Professionals in het Sociaal Werk te Utrecht (hierna: het College), met inachtneming van het Reglement voor de Tuchtrechtspraak, zoals vastgesteld door de Algemene Ledenvergadering van de rechtsvoorganger van de Beroepsvereniging Professionals in het Sociaal Werk op 8 november 2012 en in werking getreden op 9 november 2012, overweegt als volgt. 1. De procedure Per ongedateerde brief, ontvangen op 12 december 2016, heeft klager bij het College een klacht ingediend over mevrouw Y (aangeklaagde). Per brief d.d. 22 december 2016 is aangeklaagde door het College geïnformeerd over de tegen haar ingediende klacht en is zij tevens in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken een verweer in te dienen. Per brieven van 4 en 12 januari 2017 heeft de advocaat van aangeklaagde, namens aangeklaagde in verband met vragen over de ontvankelijkheid, om uitstel voor het indienen van een verweerschrift verzocht. Aan aangeklaagde is in reactie hierop uitstel verleend voor het indienen van een verweerschrift. Per brief d.d. 25 januari 2017 de advocaat namens aangeklaagde bij het College een verweerschrift ingediend. Per brief 9 februari 2017 is door het College aan klager een afschrift van het verweerschrift toegestuurd. Nadat een eerder op 5 april 2017 geplande hoorzitting door omstandigheden aan de zijde/op verzoek van aangeklaagde geen doorgang heeft gevonden, zijn de klachtbrief en het verweerschrift behandeld tijdens een hoorzitting op 10 mei 2017. Het College bestond uit de volgende leden: de heer D. de Bruijn, voorzitter, mevrouw mr. N. Jacobs, jurist, mevrouw drs. S. Gruyters, ethicus, mevrouw K. Huijben en mevrouw G. Kosters, beiden leden beroepsgenoten. Mevrouw mr. D. van Zelst was als toehoorder aanwezig. Klager is ter zitting bijgestaan door een advocaat en door zijn manager. 1
Aangeklaagde is ter zitting bijgestaan door haar advocaat; van de zijde van aangeklaagde waren tevens aanwezig haar partner en haar vader. Bij aanvang van de zitting is door de voorzitter vastgesteld dat de stukken die door de advocaat namens klager op 5 mei 2017 zijn verstuurd aan het College en aan aangeklaagde, door beiden zijn ontvangen en bestudeerd en daarmee onderdeel uitmaken van het dossier. 2. De ontvankelijkheid Aangeklaagde staat geregistreerd in het Register Maatschappelijk Werk sinds xxxxxxxxxxx. Het college is niet gebleken van een tussentijdse opzegging. Klaagster dient voor 1 mei 2017 voldoende opleidingspunten te hebben behaald in verband met een aanvraag voor herregistratie. Het gegeven dat zij dat ten tijde van het indienen van de klacht nog niet heeft gedaan, staat de ontvankelijkheid van de klacht niet in de weg. Het college stelt dan ook vast dat aangeklaagde ten tijde van het indienen van de klacht nog geregistreerd staat in het Register Maatschappelijk Werk en als zodanig onderworpen is aan het tuchtrecht van de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. Er zijn het College geen feiten of omstandigheden bekend die verder aan de ontvankelijkheid van de klacht in de weg staan, zodat het College de klacht in behandeling zal nemen. De klachten van klager zullen worden getoetst aan de Beroepscode voor de maatschappelijk werker. 3. De klacht Klager verwijt aangeklaagde het volgende; 1. Aangeklaagde heeft uit eigen beweging en zonder overleg of toestemming een WhatsApp bericht uit het dossier verwijderd. 2. Aangeklaagde heeft, na eerst bekenden van de nieuwe partner van de vader te hebben benaderd, de nieuwe partner van de vader telefonisch gewaarschuwd voor het gedrag van de vader. 3. Aangeklaagde is tijdens en of kort na het beëindigen van de hulpverleningsrelatie met de kinderen van de vader, een relatie met hem aangegaan. 4. Standpunt klager en aangeklaagde Aangeklaagde licht desgevraagd door de voorzitter toe dat zij niet meer de benodigde punten voor haar herregistratie heeft behaald en derhalve niet langer geregistreerd staat. Aangeklaagde geeft desgevraagd een samenvatting weer van het proces; zij is in 2015 gestart bij het CJG en zou geen complexe zaken toebedeeld krijgen. In januari 2016 is haar door de coördinator van het CJG XXX gevraagd om de onderhavige zaak op te pakken. Aangeklaagde had daarbij aangegeven dat zij de moeder van de kinderen kende maar ook dat het om een complexe zaak zou gaan waarvan zij zich afvroeg of zij dat aan zou kunnen. In een teamoverleg was desalniettemin besloten dat de 2
zaak aan haar zou worden toebedeeld. Klaagster benoemt dat het haar uiteindelijk toch gelukt was om een gezamenlijk gesprek met ouders te organiseren. Aangeklaagde heeft in april 2016 aan collega s aangegeven dat de vader regelmatig afspraken afgezegd zou hebben; haar was geadviseerd om te blijven proberen met hem in gesprek te blijven. Dat is uiteindelijk gelukt. Begin mei 2016 zijn de gesprekken waarin zij de vader opvoedingstips heeft gegeven, geïntensiveerd. Eind mei 2016 is de hulpverlening geëindigd. Klager verklaart dat aangeklaagde sinds 1 januari 2015 vanuit XXX gedetacheerd was bij het CJG XXX. De inhoudelijke aansturing van aangeklaagde was vanuit het CJG; klager bleef in die constructie de formele werkgever. De afspraak na de overplaatsing naar het CJG was dat aangeklaagde intensieve begeleiding zou krijgen in de vorm van wekelijks overleg waarin aangeklaagde zelf vragen kon inbrengen. Aangeklaagde is gezegd te letten op haar belastbaarheid. Met betrekking tot de toedeling van de onderhavige casus heeft klager vernomen dat aangeklaagde juist een voorkeur had aangegeven voor de casus en het geen bezwaar vond dat zij de moeder kende. Klager en beklaagde zijn een vaststellingsovereenkomst aangegaan waarbij het dienstverband van aangeklaagde zou eindigen per 1 januari 2017. Standpunt klager zoals naar voren gebracht in de klachtbrief en ter zitting toegelicht: m.b.t. klacht 1: In september 2016 is de leidinggevende van aangeklaagde getipt dat er iets uit het dossier was verdwenen. Aangeklaagde heeft tegenover haar erkend dat zij een WhatsApp bericht had verwijderd omdat ze dit bedreigend vond. Aangeklaagde is direct meegedeeld dat zij nooit op eigen initiatief iets uit een dossier mag halen terwijl dat van belang kan zijn voor de zaak. Aangeklaagde begreep ook dat dit niet kon. m.b.t. klacht 2: Klager heeft een brief ontvangen van KPN met daarin een overzicht van de telefonische contacten van aangeklaagde, verricht met de werktelefoon, met de vader. Verder heeft de moeder afgelopen week brieven van aangeklaagde aan haar, met een cc aan de vader, overgelegd aan klager. Klager acht het ongepast van aangeklaagde dat zij informatie over de vader op die manier heeft gedeeld. m.b.t. klacht 3: Klager heeft van verschillende kanten signalen ontvangen dat aangeklaagde een relatie was aangegaan met de vader. In oktober is door aangeklaagde verklaard dat de relatie ongeveer negen maanden heeft geduurd en dus al speelde ten tijde van het hulpverleningstraject. Naar de mening van klager zijn er ernstige dingen gebeurd die tot de vraag leiden of aangeklaagde wel voldoende in staat is om haar vak uit te oefenen; reden waarom hij het handelen van beklaagde tuchtrechtelijk heeft willen aankaarten. 3
Standpunt aangeklaagde zoals naar voren gebracht in het verweerschrift en ter zitting toegelicht: m.b.t. klacht 1: In juni 2016 was het dossier afgesloten. De vader heeft aangeklaagde onder druk gezet om stukken te verwijderen uit het dossier die nadelig voor hem kunnen zijn in zijn relatie met de kinderen. Aangeklaagde heeft vervolgens uit angst voor de vader, die dreigde anderen erbij te betrekken en haar alles af te pakken, het bewuste WhatsApp bericht verwijderd. Aangeklaagde erkent dat zij dit niet had mogen doen. m.b.t. klacht 2: in september 2016 werd het aangeklaagde pas duidelijk in welke situatie zij zich bevond. Op momenten dat zij de vader aangaf de relatie te willen beëindigen, bedreigde hij haar op diverse manieren. Uit angst heeft zij gehandeld. Aangeklaagde realiseert zich nu dat zij daarmee diverse regels en beroepsnormen heeft overtreden. Aangeklaagde heeft, toen de relatie was geëindigd, de moeder en de vriendin van de vader willen waarschuwen. Zij heeft dat niet in haar functie als maatschappelijk werker gedaan maar als privépersoon; zij realiseert zich echter dat ze daarmee buiten de beroepsgrenzen is gegaan. m.b.t. klacht 3: Het hulpverleningstraject heeft ongeveer zes maanden geduurd. In die periode was er bij aangeklaagde wel sprake van vriendschappelijke gevoelens voor de vader, wat een bepaalde kleuring gaf aan de contacten maar was er nog geen sprake van een vorm van een relatie. Aangeklaagde verklaart verder dat zij in een hulpverleningsgesprek met de vader medio mei 2016 zich heeft laten verleiden om de vader te vertellen over een mogelijk aanstaand economisch ontslag wat haar op dat moment erg bezighield. Van die getoonde kwetsbaarheid heeft de vader volgens aangeklaagde gebruik gemaakt. Achteraf stelt aangeklaagde vast dat zij dat direct had moeten afweren en niet op de pogingen van de vader had moeten ingaan. Aangeklaagde meent dat zij vanaf dat moment chantabel is geweest. Vanaf eind juni is er feitelijk sprake geweest van een relatie. Aangeklaagde verklaart daarover dat het een ongezonde relatie was; de vader ging over alle grenzen van aangeklaagde heen. In september 2016 heeft zij haar echtgenoot openheid van zaken gegeven en in oktober is zij hierover in gesprek gegaan met haar werkgever. Aangeklaagde beseft dat het aangaan van een dergelijke relatie ongepast is en niet hoort. Aangeklaagde zegt terugkijkend dat zij zeer labiel was in die periode. Na een overdosis medicatie te hebben ingenomen, heeft aangeklaagde professionele hulp gezocht. Zij is een intensief traject ingegaan om te leren van de gemaakte fouten. Aangeklaagde verklaart dat zij in dit traject veel over zichzelf te weten is gekomen waardoor iets dergelijks haar niet weer zal gebeuren. Aangeklaagde acht de kans op herhaling dan ook gering. Aangeklaagde merkt nog op dat er in de periode bij het CJG geen intervisie heeft plaatsgevonden. In de teambesprekingen heeft aangeklaagde niet aan de orde durven stellen wat er speelde. Aangeklaagde heeft in de tijd dat het hulpverleningstraject nog gaande was, twee collega s op de hoogte gebracht van het feit dat de vader afspraken afzei. Deze collega s hebben haar verder niet kritisch bevraagd maar haar bevestigd dat zij door moest gaan. 4
5. Overwegingen college Vaststaat voor het College dat aangeklaagde het bewuste WhatsApp bericht op eigen initiatief en zonder toestemming uit het dossier heeft verwijderd. De verklaring van aangeklaagde dat zij zich door de vader onder druk gezet heeft gevoeld tot het verwijderen van het WhatsApp bericht maakt echter niet dat aangeklaagde zich niet tot haar collega s of leidinggevende had moeten wenden. Doordat aangeklaagde haar overwegingen om dit bericht te verwijderen niet vooraf en ook niet achteraf heeft gedeeld, heeft er geen toetsing plaatsgevonden of het belang van de cliënt dan wel het cliëntsysteem was gediend bij het besluit om een bericht uit het dossier te verwijderen. Het College is van oordeel dat met het achterhalen van het telefoonnummer van de partner van de vader, het telefonisch contact opnemen met de partner van de vader en het delen van informatie met de partner van de vader over de vader, aangeklaagde op onoorbare wijze de privésfeer van de vader is binnengetreden. In het kader van een professionele relatie dient een maatschappelijk werker geen informatie die een vertrouwelijk karakter heeft, zonder toestemming daarvoor van de cliënt, te delen met derden. Ten tijde van het plegen van de in deze klacht verwijtbare gedragingen, was er geen sprake meer van een hulpverleningsrelatie tussen aangeklaagde en de vader. Ook al heeft aangeklaagde als privépersoon gehandeld, zij heeft gebruik gemaakt van aan haar als voormalig hulpverlener ter beschikking staande gegevens. Het College beoordeelt genoemde gedragingen dan ook als verwijtbaar daar van een professional verwacht mag worden dat deze ook na het afsluiten van de professionele relatie handelt conform de regels van de beroepscode en zich zorgvuldig gedraagt door geen vertrouwelijke informatie over een voormalig cliënt te delen met derden.. Voor het College is niet vast te stellen of aangeklaagde tijdens het hulpverleningscontact of na het beëindigen ervan, een relatie is aangegaan met de vader. Wel heeft aangeklaagde verklaard dat er op zijn minst vriendschappelijke gevoelens jegens de vader zijn ontstaan gedurende het hulpverleningstraject. Het College is van oordeel dat aangeklaagde al op dat moment had moeten beseffen dat die gevoelens een risico vormden voor het nog op professionele wijze kunnen uitoefenen van haar taak en dat zij dit had moeten voorleggen aan haar leidinggevende. Door dit na te laten, heeft aangeklaagde onvoldoende professioneel gereflecteerd op haar eigen handelen. Het College stelt verder vast dat het aangeklaagde is aan te rekenen dat zij op het moment dat de casus aan haar werd toebedeeld de risico s ervan onvoldoende heeft ingeschat. Indien zij van mening was dat haar bekendheid met de moeder van de kinderen en de zwaarte van de zaak een belemmering voor haar vormden, had zij haar mening hierover beter voor het voetlicht moeten brengen. Nu zij er mee heeft ingestemd dat de zaak haar werd toebedeeld, had aangeklaagde om meer randvoorwaarden moeten vragen, waaronder extra gesprekken met haar teamleider, om zo te waarborgen dat zij haar werk deskundig en conform de Beroepscode zou uitoefenen. Het College stelt vast dat aangeklaagde het hiervoor benoemde niet in voldoende mate heeft gedaan. 5
Overigens is het College ook van oordeel dat op een organisatie de verplichting rust om, indien de organisatie bekend is met het gegeven dat aan deze werknemer geen complexe zaken dienen te worden toebedeeld en zo n zaak om welke reden dan toch wordt toebedeeld, de werknemer bij het hulpverleningstraject aan de cliënt of het cliëntsysteem passend te ondersteunen. Dit ontslaat aangeklaagde niet van de op haar rustende verplichting om risicovolle ontwikkelingen tijdig in te schatten en te delen met haar leidinggevende. Het College overweegt dat aangeklaagde dit heeft nagelaten en oordeelt dat dit haar is aan te rekenen. 6. Uitspraak Het College oordeelt de klacht op alle onderdelen gegrond. Gelet op de ernst van de gegrond verklaarde klachten en de daarmee samenhangende schending van de beroepscode en van het imago van de beroepsgroep, legt het College aangeklaagde conform artikel 5 lid 1 van het Reglement voor de Tuchtrechtspraak, de volgende maatregel op: een schorsing van het lidmaatschap van de vereniging voor de periode van twaalf maanden. Aldus vastgesteld te Utrecht op 20 juni 2017 en ondertekend door de voorzitter en de secretaris. De voorzitter: de secretaris: 6