Een kloof van alle tijden

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Een kloof van alle tijden"

Transcriptie

1 Een kloof van alle tijden

2

3 Een kloof van alle tijden Verschillen tussen lager en hoger opgeleiden in werk, cultuur en politiek Onder redactie van Herman van de Werfhorst Amsterdam University Press

4 Afbeelding omslag: Gerard van Hees Fotografijie Ontwerp omslag: Maedium, Utrecht Typografijie binnenwerk: Crius Group, Hulshout isbn e-isbn (pdf) doi / nur Herman van de Werfhorst / Amsterdam University Press B.V., Amsterdam 2015 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16B Auteurswet 1912 jº het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3051, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden.

5 Inhoudsopgave Voorwoord 7 1 Een kloof van alle tijden tussen lager- en hogeropgeleiden? 9 Herman van de Werfhorst Deel I Arbeidsmarkt 2 Stabiele kansen voor lageropgeleiden op de arbeidsmarkt 31 Paul de Beer 3 Merit en werk in Efffecten van de Nederlandse onderwijs- en deeltijdtsunami s Wiemer Salverda 4 Opleiding, beroep en inkomensongelijkheid 83 Een decompositieanalyse Herman van de Werfhorst 5 Trends in arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters in Nederland 101 De invloed van economische globalisering op verschillen tussen opleidingsniveaus Marloes de Lange, Maurice Gesthuizen en Maarten H.J. Wolbers Deel II Cultuur en politiek 6 Trends in de efffecten van opleiding op cultuurparticipatie 133 Ineke Nagel 7 De mythe van een groeiende politieke opleidingskloof 177 Armèn Hakhverdian, Wouter van der Brug en Catherine de Vries 8 Opleidingsverschillen in opvattingen over economische ongelijkheid in Nederland tussen 1975 en Bram Lancee, Maurice Gesthuizen en Herman van de Werfhorst

6 Deel III De overdracht van opleiding van ouders op kinderen 9 Langetermijntrends in onderwijsuitkomsten in Nederland 219 Maarten L. Buis 10 Ontwikkeling van onderwijs achterstanden in het basisonderwijs 241 Jaap Roeleveld, Geert Driessen, Ineke van der Veen en Guuske Ledoux 11 Ontslag ouders, arbeidsethos en opleidingsuitkomsten van de kinderen 261 Trends in Nederland Bart F.M. Bakker, Gregory Besjes en Irma Mooi-Reci Over de auteurs 285 Register 288

7 Voorwoord Dit boek is een product van het Amsterdam Centre for Inequality Studies (AMCIS), een interdisciplinair onderzoekscentrum van de Universiteit van Amsterdam. Het AMCIS bestudeert ongelijkheden in arbeidsloopbanen, onderwijs, politiek en welzijn, en is met name geïnteresseerd in de vraag hoe ongelijkheden verschillen tussen landen, en hoe zij zich hebben ontwikkeld in de afgelopen decennia. De zogenaamd toenemende kloof tussen hoger en lager opgeleiden waarover diverse media en onderzoeksinstituten rapporteren, was nog niet goed gedocumenteerd. Al te gemakkelijk werd, op basis van hedendaagse verschillen, aangenomen dat de kloof groter is geworden. Voor ons reden om de kloof eens goed uit te zoeken voor drie levensdomeinen: werk, cultuur en politiek. Het resultaat ligt voor u. Een genuanceerde analyse van een kloof. Een kloof tussen hoger en lager opgeleiden die stevig is, die zorgt voor gescheiden werelden van hen die hebben kunnen meekomen in het onderwijssysteem en degenen voor wie dat niet het geval is. Maar ook een kloof die van alle tijden is: op een groot aantal terreinen is de kloof in de afgelopen halve eeuw stabiel, ongeacht de enorme expansie van het onderwijs in deze periode. Dit boek zou niet tot stand zijn gekomen zonder de fijinanciële steun van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, die het AMCIS sinds 2010 subsidieert als een van de facultaire onderzoekszwaartepunten. Het thema ongelijkheid wordt sinds een jaar of twee weer veel besproken in de media en in het publieke debat. Met het AMCIS zijn we in staat om in te springen op deze actualiteit, zodat we actuele wetenschappelijke inzichten kunnen leveren voor het debat in de maatschappij en de politiek. Herman van de Werfhorst Zaandam, april 2015

8

9 1 Een kloof van alle tijden tussen lageren hogeropgeleiden? Herman van de Werfhorst 1.1 Introductie en vraagstelling Van verschillende kanten bereikt ons het nieuws dat er een groeiende kloof zou zijn tussen lager- en hogeropgeleiden. Goede vooruitzichten op de arbeidsmarkt in de vorm van werk en inkomen, maar ook deelname aan politiek en cultuur: het lijkt alsof deze zaken steeds meer zijn voorbehouden aan de elite van hoogopgeleide Nederlanders, terwijl de lageropgeleiden steeds verder op achterstand zijn gezet. Deze geluiden horen we in de politiek, in het publieke debat en in de wetenschap. Populistische politieke stromingen stellen dat de gewone burger lang niet gehoord is, en dat de elites veel te lang hun gang hebben kunnen gaan met het veiligstellen van hun sociale positie. In het publieke debat wordt gesteld dat de opleidingsverschillen zich laten omschrijven als de nieuwe apartheid (NRC Handelsblad, 10 december 2011). De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO 2011) signaleert dat zich een nieuwe scheidslijn aftekent op basis van opleidingsniveau. In de wetenschap leren we over nieuwe breuklijnen tussen opleidingsgroepen in culturele en politieke oriëntaties (Elchardus e.a. 2011; Bovens 2012). Er zou sprake zijn van een diplomademocratie waar politieke activiteit in toenemende mate aan hogeropgeleiden is voorbehouden, terwijl lageropgeleiden verder gemarginaliseerd raken (Bovens & Wille 2011). Volgens het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP 2011: 338) is de kloof tussen lager- en hogeropgeleiden voor wat betreft de kwaliteit van de leefsituatie dan ook hardnekkig. Je zou gaan denken dat deze toenemende stratifijicatie de oorzaak is van de groeiende ontevredenheid met elites. Zo bestaat er onder grote delen van de bevolking een wantrouwen tegen wetenschappelijke medische kennis, een kritische houding ten aanzien van hoge cultuur, en een gebrek aan vertrouwen in politiek leiders. De elite krijgt het allemaal steeds beter voor elkaar, zo lijkt het, terwijl de gewone man of vrouw in toenemende mate gemarginaliseerd raakt. Maar is deze toenemende marginalisering wel een feit? Is het zo dat hoger- en lageropgeleiden steeds verder uit elkaar komen te liggen als het gaat om de positie op de arbeidsmarkt, cultuurdeelname of politiek gedrag?

10 10 HERMAN VAN DE WERFHORST Er is verrassend weinig bekend over de mate waarin deze trends naar grotere ongelijkheden zich ook feitelijk hebben voorgedaan. Ook al weten we dat het onderwijs nog steeds een belangrijke stratifijicerende factor is op de arbeidsmarkt, in de politiek en in de vrijetijdsbesteding, we weten weinig over de langetermijnontwikkelingen in deze ongelijkheden. Onderzoekers bestuderen doorgaans één dimensie (bijvoorbeeld de arbeidsmarkt of de politiek) en beperken zich tot een kort tijdvenster. Een goede overzichtsstudie voor Nederland waarin langetermijnontwikkelingen op een rij worden gezet, voor een breed scala aan levensdomeinen, ontbreekt. Zo n breed perspectief is echter uitermate belangrijk om vast te stellen of het onderwijs in toenemende mate sociale groepen defijinieert en afzondert. Als de hoger- en lageropgeleiden zich in toenemende mate van elkaar afzonderen, niet alleen voor wat betreft hun positie op de arbeidsmarkt maar ook in de politiek en de vrije tijd, wijst dat mogelijk op een lage mate van sociale cohesie in de samenleving als geheel. Als echter de scheidslijnen op basis van opleiding weliswaar aanwezig zijn, maar op een aantal terreinen toch poreuzer worden, is het onderwijs juist steeds minder een basis voor de vorming van sociale groepen. Het is de hoogste tijd om na te gaan in hoeverre het onderwijs bepalend is geweest voor levenslopen van mensen in de afgelopen decennia. In deze bundel doen we dit ten aanzien van de volgende uitkomsten: arbeidsmarkt, cultuurdeelname en politieke opvattingen en gedragingen. Tevens brengen we in kaart in welke mate in de afgelopen decennia onderwijsongelijkheid op grond van sociaal-economische en etnische achtergronden is veranderd, en ongelijke uitkomsten intergenerationeel heeft verankerd. Dit boek volgt een traditie van meer langetermijnonderzoekingen van ongelijkheden (Ganzeboom en Ultee 1996; Dronkers en Ultee 1995), hoewel die bundels niet specifijiek over het onderwijs gaan. Het is belangrijk om een onderscheid te maken tussen veranderingen in de tijd in de verdeling van onderwijsniveau, en de veranderingen in de verschillen tussen opleidingsgroepen op de arbeidsmarkt, in de politiek en de cultuur. Ten aanzien van het eerste, de veranderende verdeling van bereikt opleidingsniveau in de Nederlandse samenleving, zien we in fij iguur 1.1 dat er sprake is van onderwijsexpansie. Een steeds groter deel van de Nederlandse bevolking behaalt een diploma op mbo-, hbo- of universitair niveau, terwijl het percentage mensen dat hoogstens een mavo-diploma behaalt duidelijk is gedaald. De trend is nog sterker onder vrouwen dan onder mannen. Onder de mensen, geboren in de jaren zeventig en vroege jaren tachtig van de vorige eeuw, is de verdeling tussen mannen en vrouwen nagenoeg gelijk, terwijl in het verleden vrouwen gemiddeld genomen beduidend minder hoog opgeleid waren dan mannen. Inmiddels weten we dat onder recentere cohorten

11 EEN KLOOF VAN ALLE TIJDEN TUSSEN LAGER- EN HOGEROPGELEIDEN? 11 vrouwen het beter zijn gaan doen in het onderwijs dan mannen, zowel wat betreft bereikt niveau als qua cognitieve vaardigheden (Driessen & Van Langen 2013). Het is onmiskenbaar dat de Nederlandse bevolking gemiddeld genomen steeds hoger opgeleid is geraakt, en daarmee is veranderd. Dit betekent echter niet noodzakelijk dat het onderwijs een steeds belangrijkere scheidslijn is geworden. Om van een nieuwe scheidslijn te kunnen spreken moeten de verschillen tussen opleidingsniveaus zijn toegenomen ten aanzien van arbeidsmarktvooruitzichten, politieke participatie en cultuurdeelname. En het is maar de vraag of dat zo is. Immers, juist terwijl de deelname aan het hoger onderwijs enorm is toegenomen, zien we dat sociaal milieu er steeds minder toe doet in Nederland (zie hoofdstuk 9). Nog steeds is het zo dat kinderen uit hogeropgeleide milieus verder komen in het onderwijs dan kinderen uit lagere milieus, maar de verschillen zijn wel kleiner geworden. Dat betekent dat de groep hogeropgeleiden tegenwoordig meer diversiteit kent dan vroeger. Waar in het verleden de universiteit slechts was voorbehouden aan een kleine bovenlaag, zien we tegenwoordig steeds meer kinderen uit lagere milieus in de hogere beroepsopleidingen en op de universiteit. Die opwaarts mobielen zullen zich wellicht een minder elitaire levensstijl aanmeten dan de hogeropgeleiden van het verleden. Juist op de terreinen van cultuur en politiek zou dit wijzen op een afname van opleiding als scheidslijn. Onze ambitie met dit boek is deels beschrijvend van aard. Zijn de groepen met verschillende opleidingsniveaus verder uit elkaar gedreven Figuur 1.1 De verdeling naar opleidingsniveau per geboortecohort mannen vrouwen % lo/lbo/mavo havo/vwo universiteit mbo hbo Bron: AVO (25-65-jarigen)

12 12 HERMAN VAN DE WERFHORST in de maatschappij? Of zijn ze juist dichter bij elkaar gekomen? Inzicht in de ontwikkelingen in de stratifijicerende kracht van scholing is onzes inziens van groot belang omdat het politieke, publieke en wetenschappelijke debat in belangrijke mate gevoerd worden vanuit het weinig gefundeerde uitgangspunt dat opleidingsverschillen zijn toegenomen in de afgelopen decennia. Maar naast een gedegen beschrijving van opleidingsverschillen pogen we ook verklaringen te bieden voor de gevonden ontwikkelingen. Met het bestuderen van historische ontwikkelingen in de stratifijicerende kracht van scholing verschaft dit onderzoek inzicht in de vraag in hoeverre zich een trend naar egalisering dan wel meritocratisering heeft voorgedaan. Dit zijn twee tegengestelde mogelijke ontwikkelingen als het gaat om de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden. Van meritocratisering is sprake wanneer verdienste (bijvoorbeeld afgemeten aan iemands opleiding) in toenemende mate bepalend is voor de plaats die men inneemt in de samenleving. De verschillen tussen opleidingsniveaus zijn volgens dit scenario toegenomen in de afgelopen decennia. Egalisering betekent daarentegen dat verschillen tussen opleidingsgroepen kleiner zijn geworden. De plaats die men inneemt in de samenleving, of het nu gaat om de arbeidsmarkt, politiek of cultuur, zou volgens deze hypothese steeds minder bepaald worden door iemands opleidingskwalifijicaties. Hiermee zou de gelijkheid tussen mensen met verschillende opleidingsniveaus groter worden. Vanzelfsprekend is het mogelijk dat voor de ene soort uitkomst er sprake is van meritocratisering, terwijl op een ander terrein zich een tendens naar egalisering voordoet. In dat geval is het lastig om een algemene conclusie te trekken over de vraag of er nieuwe scheidslijnen zijn ontstaan. Maar laten we eerst nader omschrijven wat we onder meritocratisering en egalisering verstaan. 1.2 Meritocratisering of egalisering? Meritocratisering Een bekende these in het debat over onderwijs en ongelijkheid betreft de meritocratiseringsthese (De Graaf & Luijkx 1995; Bell 1974). Deze these stelt dat in toenemende mate verdienste bepalend is voor de positie die mensen innemen in de samenleving. Niet iemands afkomst (milieu, etniciteit, sekse) bepaalt wat men bereikt, aldus deze gedachtegang, maar de kenmerken waar men zelf verantwoordelijk voor gehouden kan worden, zoals scholing, inzet en werkervaring. Hoewel er enig debat is over de vraag

13 EEN KLOOF VAN ALLE TIJDEN TUSSEN LAGER- EN HOGEROPGELEIDEN? 13 of je wel zo eenvoudig kunt onderscheiden voor welke kenmerken men wel, en voor welke men niet zelf verantwoordelijk kan worden gehouden (Roemer 2000; Goldthorpe 1996), kan gesteld worden dat Nederland in de tweede helft van de twintigste eeuw steeds meritocratischer is geworden in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Sociale afkomst doet er steeds minder toe voor schoolprestaties van kinderen. En ook op de arbeidsmarkt zien we dat sociale herkomst steeds minder belangrijk wordt (De Graaf & Kalmijn 2001; Ganzeboom & Luijkx 2004; Tolsma & Wolbers 2010), terwijl het genoten onderwijs in toenemende mate bepalend is voor het bereikte inkomen en het beroep dat men uitoefent (De Graaf & Luijkx 1995; Harmon e.a. 2003). In dit boek verdiepen wij de discussie over meritocratisering door een onderscheid te maken in objectieve en subjectieve vormen van meritocratisering. Van objectieve meritocratisering is sprake als het onderwijs in toenemende mate bepalend wordt voor verdere kansen in het leven. Overeenkomstig de meritocratiseringsthese zouden opleidingskwalifijicaties in toenemende mate bepalend kunnen zijn voor kansen op de arbeidsmarkt, en zou sociaal milieu steeds minder doorslaggevend kunnen worden ten aanzien van het scholingsniveau dat kinderen bereiken (Blau & Duncan 1967; De Graaf & Luijkx 1995). Dit zou een verschuiving betekenen from ascription to achievement, waarin toegeschreven kenmerken van individuen (sociaal milieu, etniciteit, geslacht) steeds minder belangrijk worden voor de plaats die men inneemt in de sociale gelaagdheid, terwijl verworven kenmerken (zoals onderwijskwalifijicaties) juist aan belang winnen. Hoewel het begrip meritocratisering vooral gebruikt wordt om sociale ongelijkheden in het onderwijs en op de arbeidsmarkt te onderzoeken, zouden we ook op gebieden buiten standaard stratifijicatiedomeinen kunnen spreken van meritocratisering. Als bijvoorbeeld deelname aan de politiek in toenemende mate is voorbehouden aan de opleidingselite zou dat kunnen wijzen op een (voor velen onwenselijke) meritocratisering van politieke activiteit. Politieke activiteit wordt vergemakkelijkt door in het onderwijs verworven cognitieve en sociale vaardigheden. Dit soort vaardigheden vergroten interesse in de politiek (Brady e.a. 1995). Door een toegenomen meritocratisering in het onderwijs zijn dit soort vaardigheden steeds sterker gerelateerd aan iemands opleiding (Gesthuizen e.a. 2011). Immers, waar vroeger talenten nogal eens onderbelicht bleven omdat leervaardige arbeiderskinderen lang niet altijd naar hogere scholingsniveaus doorstroomden, zien we tegenwoordig dat de laaggeschoolden vrij homogeen zijn in hun (gebrek aan) leervaardigheden (Gesthuizen 2004; Solga 2002). Arbeiderskinderen die wel goed presteren op school stromen

14 14 HERMAN VAN DE WERFHORST steeds vaker door naar hogere scholingsniveaus. Waar vroeger een heel contingent aan capabele arbeiders zijn sociale klasse mobiliseerde voor politieke activiteiten, zijn arbeiderskinderen tegenwoordig vaak zelf geen arbeider meer. De rekrutering door arbeiders van familie, vrienden, collega s en buurtgenoten om politiek actief te worden vindt mogelijk steeds minder plaats. Dit zou impliceren dat de afnemende belangstelling voor de politiek, zoals zich dat bijvoorbeeld vertaalt in steeds lagere opkomstcijfers, zich vooral heeft voorgedaan onder lageropgeleiden, als gevolg van zowel de vaardigheden die zij hebben als de sociale netwerken waarvan zij deel uitmaken. Een andere reden waarom zich een toenemende opleidingsstratifijicatie zou kunnen aftekenen in de politiek, is dat de politiek in toenemende mate gaat over culturele issues (immigratie, nationale identiteit, waarden), en minder over economische issues zoals sociale zekerheid en inkomensverschillen (Kriesi 2014). En juist in het culturele domein zijn opleidingsverschillen sterk (Van de Werfhorst & De Graaf 2004; Kriesi 2014). Op het terrein van de cultuur zou zich iets vergelijkbaars kunnen hebben voorgedaan. Wanneer de deelname aan cultuur (musea, theaters) steeds meer verschilt tussen hoger- en lageropgeleiden, zouden we kunnen stellen dat ook hier zich een meritocratisering heeft voorgedaan. Merites zoals de informatieverwerkingscapaciteit die het vergemakkelijkt om van de schone kunsten te genieten (Ganzeboom 1982; Notten e.a. 2014), zouden dan in toenemende mate bepalend zijn voor wie er in musea en theaters te vinden zijn en wie niet. Aangezien scholing sterk bepalend is voor de complexiteit die men zoekt in de schone kunsten (Scitovsky 1976; Ganzeboom 1982), en er als gevolg van toenemende meritocratisering in het onderwijs een toenemende samenhang is tussen schoolniveau en cognitieve vaardigheden, zouden verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden wel eens kunnen toenemen ten aanzien van de deelname aan cultuur. Onder de lageropgeleiden uit vroeger tijden bevonden zich nog een aantal cultuurliefhebbers die complexe informatie zochten. Dergelijke verborgen talenten (Van Heek 1968) bestaan echter nauwelijks meer, waardoor de lageropgeleiden steeds minder in theaters en musea zijn te vinden. Naast objectieve meritocratisering zijn we ook geïnteresseerd in patronen van subjectieve meritocratisering. Van subjectieve meritocratisering is sprake wanneer de bevolking in toenemende mate accepteert dat de ongelijke verdeling van sociale posities rechtvaardig is. Naarmate dat sterker het geval is, zal men minder geneigd zijn om ontevreden te zijn met de inkomensverdeling in het land. Zo zal een neiging tot het verwerpen van grote inkomensongelijkheden nadrukkelijker aanwezig zijn wanneer men

15 EEN KLOOF VAN ALLE TIJDEN TUSSEN LAGER- EN HOGEROPGELEIDEN? 15 de bestaande verdeling onrechtvaardig vindt. Er bestaat overigens morele kritiek op de breed gedragen overtuiging dat posities verdiend zijn en dat ongelijkheden om die reden te rechtvaardigen zijn. Reeds het oorspronkelijke satirische boek van de Britse socioloog en politicus Michael Young, die het begrip meritocratie in 1958 in In The Rise of the Meritocracy, : An Essay on Education and Equality introduceerde, wees op nieuwe, in de samenleving gerechtvaardigde ongelijkheden als gevolg van een toename van meritocratisering. In Nederland zijn onder andere Swierstra en Tonkens (2008) en Pels (2007) kritisch over de legitimiteit van ongelijkheden die we tegenwoordig zien onder brede lagen van de bevolking, ook onder degenen die niet aan de gunstige kant van de meritocratie staan. Het is interessant dat juist als de meritocratisering toeneemt, bijvoorbeeld omdat onderwijskwalifijicaties in toenemende mate bepalend zijn voor bereikte posities, of omdat sociale herkomst steeds minder bepalend wordt voor het bereikte onderwijsniveau, er in subjectieve zin juist meer overeenstemming tussen sociale groepen lijkt te ontstaan voor wat betreft de legitimering van ongelijkheden. Niet alleen de hooggeschoolden, maar ook de laaggeschoolden legitimeren in toenemende mate de verdeling van sociale posities, zodat er steeds minder bezwaren bestaan tegen ongelijkheid. Dit leidt tot de vraag of objectieve meritocratisering, die verschillen tussen opleidingsgroepen in arbeidsmarktkansen vergroot, gepaard gaat met een subjectieve meritocratisering onder alle lagen van de bevolking Egalisering Hoewel de bovenstaande argumentatie tot de overtuiging zou kunnen leiden dat de verschillen tussen opleidingsgroepen steeds groter worden in de samenleving, leidend tot nieuwe scheidslijnen (RMO 2011), is het nog maar de vraag of ongelijkheden zich wel versterkt hebben in de afgelopen decennia. Er zijn op de arbeidsmarkt, in de politiek en in de cultuur ontwikkelingen gaande waarvan we juist eerder zouden verwachten dat er sprake is van toenemende egalisering. Van egalisering is sprake, in onze benadering, wanneer opleidingsgroepen steeds meer naar elkaar toegroeien. In dat geval is er dus geen sprake van toenemende, maar van afnemende marginalisering van de lageropgeleiden, en/of een afnemende voorsprong van hogeropgeleiden. In verschillende domeinen van het leven waarnaar we kijken, zijn er wel degelijk aanwijzingen dat er mogelijk sprake is van egalisering. In de politiek zien we bijvoorbeeld de opkomst van het populisme. Populistische bewegingen onder leiding van Pim Fortuyn en Geert Wilders spreken een

16 16 HERMAN VAN DE WERFHORST grote groep kiezers aan die eerder weinig afffijiniteit hadden met de politiek, met name de lageropgeleiden. Hoewel de aanhang van deze partijen zich niet beperkt tot lageropgeleiden, bestaat het electoraat er voor een relatief groot deel uit. Ook andere politieke partijen met een populistische inslag, zoals de Socialistische Partij, rekruteren relatief veel stemmers onder de laaggeschoolden. Ten slotte omarmen ook de meer gevestigde politieke partijen in toenemende mate eigenschappen van populistische politiek, al was het alleen maar om tegengas te geven aan partijen als de voormalige Lijst Pim Fortuyn en de Partij voor de Vrijheid. Deze ontwikkelingen zouden hun weerslag kunnen hebben in een grotere betrokkenheid van lageropgeleiden bij de politiek. Zij voelen zich in toenemende mate vertegenwoordigd, en voelen zich mogelijk steeds meer geroepen om te gaan stemmen bij verkiezingen. Deelname aan de politiek, sinds lange tijd sterker aanwezig onder hoger- dan onder lageropgeleiden, wordt dan steeds minder bepaald door opleidingsniveau. In de culturele sector zien we een vergelijkbare populariserende tendens. Terwijl vroeger cultuurdeelname een beroep deed op concentratievermogen en bewondering van complexiteit, waarbij vooral de hogeropgeleiden in theaters en musea zaten, is het cultuuraanbod verbreed. Niet alleen zijn nieuwe, meer toegankelijke vormen van uitgaansgedrag opgekomen, zoals cabaretvoorstellingen, popconcerten en festivals, maar ook in de oude vormen van hoge cultuur neemt de popularisering toe. Zo organiseert de museumwereld museumnachten, en er is de Nacht van de Poëzie. Ook deze ontwikkelingen betekenen dat de lager- en middelbaar opgeleiden in toenemende mate bediend worden, en dat de verschillen in deelname aan cultuur tussen hoger- en lageropgeleiden wel eens afgenomen zouden kunnen zijn. Op de arbeidsmarkt, ten slotte, zou egalisering zich voordoen als kansen op de arbeidsmarkt steeds minder worden bepaald door opleiding. Onderzoek naar sociale mobiliteit toont aan dat opleiding steeds minder bepalend is voor de sociale klasse die men verwerft (Breen 2004; Ganzeboom & Luijkx 2004; Whelan & Layte 2002; Goldthorpe 1996). Onderwijskwalifijicaties bepalen volgens deze literatuur steeds minder of men toegang krijgt tot de hogere sociale klassen, omdat andersoortige eigenschappen in toenemende mate de doorslag geven (sociale vaardigheden bijvoorbeeld). Globalisering en technologische ontwikkeling hebben in het Westen vooral de middenklasse uitgehold, omdat hooggeschoold én laaggeschoold werk (bijvoorbeeld schoonmaakdiensten, restaurants) moeilijker kan worden uitbesteed aan andere werelddelen, en omdat het werk van de middengroepen zich gemakkelijker laat automatiseren (Autor e.a. 2003). Als dit soort banen verdwijnen, waarvoor streng werd gerekruteerd op basis van onderwijskwalifijicaties,

17 EEN KLOOF VAN ALLE TIJDEN TUSSEN LAGER- EN HOGEROPGELEIDEN? 17 kan het zijn dat de arbeidskansen van verschillende opleidingsgroepen juist naar elkaar toegroeien. Ook de recent geschetste ontwikkeling in Nederland in de richting van toenemende neerwaartse mobiliteit onder kinderen van hoogopgeleide ouders wijst er mogelijk op dat een hoge opleiding niet langer garant staat voor een succesvolle arbeidscarrière (Tolsma & Wolbers 2010). Men zal vaker in banen terechtkomen die een lager niveau van scholing vereisen dan het diploma dat men heeft, waardoor de verschillen tussen hoog- en laagopgeleiden afnemen. 1.3 Meritocratisering en egalisering in verschillende levensdomeinen Hoewel Bovens en Wille (2011) gelijk hebben dat de twee trends richting meritocratisering en egalisering (genaamd democratisering in hun boek over de politiek) op gespannen voet met elkaar staan, biedt onze brede studie de mogelijkheid om deze tegenstelling genuanceerder te bekijken. Terwijl een tendens naar meritocratisering op één bepaald terrein op gespannen voet staat met egalisering op datzelfde terrein, kan meritocratisering op één terrein prima samengaan met een proces van egalisering op een ander terrein. Sterker nog, niet alleen in empirisch opzicht kan er sprake zijn van een combinatie van meritocratisering en egalisering op verschillende terreinen. Ook in moreel opzicht is het denkbaar dat op sommige terreinen een tendens naar egalisering wijst op een toenemende rechtvaardigheid, terwijl op een ander terrein juist een tendens naar meritocratisering moreel rechtvaardig zou kunnen zijn. Of trends naar meritocratisering dan wel egalisering wenselijk zijn, hangt af van het domein in het leven waar het over gaat, en van het rechtvaardigheidscriterium dat men hanteert voor dat domein. Volgens een domeinspecifijieke benadering van sociale rechtvaardigheid is een sociaal rechtvaardige verdeling van goederen niet gestoeld op één en hetzelfde algemeen geldend principe. Deze domeinspecifijieke opvatting van sociale rechtvaardigheid zien we onder andere terug in het werk van Michael Walzer (1983) en David Miller (1999). Zo stelt Miller dat er drie vormen van menselijke verhoudingen zijn, te weten een solidaire gemeenschap, een instrumentele verbintenis, en burgerschap. Voor elk van deze vormen van menselijke verhoudingen zijn andere rechtvaardigheidscriteria van toepassing. Het meest geëigende verdelingsprincipe in solidaire gemeenschappen is het criterium van behoefte ( need aldus Miller, 1999). In dit soort

18 18 HERMAN VAN DE WERFHORST menselijke verhoudingen, die zich bijvoorbeeld voordoen in familie- en vriendschapsrelaties, is het rechtvaardig om goederen te (her)verdelen als er bij een partij behoefte bestaat aan een goed of dienst waarin een andere partij kan voorzien. Als iemand zijn broer geld geeft omdat hij dat nodig heeft, is dat vanuit deze optiek een rechtvaardige herverdeling van geld. In solidaire gemeenschappen is vanuit rechtvaardigheidsoogpunt de vraag niet altijd relevant of er gelijkheid is tussen mensen (bijvoorbeeld ten opzichte van een andere broer), of dat de broer dit geld wel verdiend heeft. Walzer (1983) spreekt niet van behoefte maar van het verdelingsprincipe van free exchange. Het verdelingsprincipe dat verdelingen rechtvaardigt in menselijke verhoudingen die zich voordoen op het terrein van instrumentele verhoudingen is verdienste ( desert ), aldus Miller (1999). Dit soort verbintenissen zijn het duidelijkst aanwezig op de arbeidsmarkt. Men verbindt zich met elkaar om het eigen welzijn te verhogen, ofwel via het verkopen van arbeidskracht, dan wel door het inkopen ervan. De meest rechtvaardige verdeling van schaarse middelen (inkomen) in instrumentele verhoudingen is die, aldus Miller, die een optimale aansluiting bevordert tussen hetgeen mensen bijdragen en wat ze verdienen. Sommige mensen verdienen hogere inkomens dan andere (in moreel opzicht) omdat zij meer bijdragen tot de activiteiten van een organisatie. Behoefte is geen goed rechtvaardigheidscriterium in instrumentele menselijke verhoudingen, omdat de aansluiting tussen bijdragen en verdiensten daarmee niet gediend wordt. In menselijke verhoudingen met het karakter van burgerschap komen verdelingen het meest rechtvaardig tot stand via het criterium van gelijkheid (equality). Ten aanzien van burgerschap, in deze defijinitie gezien als het behoren tot een natie, is de meest rechtvaardige verdeling er een waarbij gelijkheid wordt betracht tussen burgers. Behoefte en verdienste zijn geen goede rechtvaardigheidscriteria als het bijvoorbeeld gaat om de rol van de staat naar haar ingezetenen. Zo is stemrecht in moderne samenlevingen niet voorbehouden aan de behoeftigen of de verdienstelijken, maar aan iedereen. Als we nu de verschillende uitkomsten bekijken (zoals de positie op de arbeidsmarkt, cultuur, politiek, overdracht tussen generaties), welk rechtvaardigheidscriterium zouden we moeten hanteren om te beoordelen of een trend naar egalisering of een trend naar meritocratisering wenselijk is? We kunnen per domein aangeven of meritocratisering dan wel egalisering meer recht doet aan de rechtvaardigheidscriteria die door politiek fijilosofen zijn opgesteld. Ten aanzien van het eerste domein arbeidsmarkt is van meritocratisering sprake wanneer onderwijskwalifijicaties in toenemende mate bepalend

19 EEN KLOOF VAN ALLE TIJDEN TUSSEN LAGER- EN HOGEROPGELEIDEN? 19 worden voor de bereikte positie, terwijl afnemende verschillen tussen opleidingsgroepen wijzen op egalisering. Vanuit de optiek dat verdienste in toenemende mate bepalend zou moeten zijn, zouden toenemende opleidingsverschillen sociaal te rechtvaardigen zijn. Echter, dat is volgens de optiek van Miller (1999) alleen het geval wanneer deze meritocratisering betekent dat er een nauwere aansluiting ontstaat tussen hetgeen men bijdraagt (produceert) en hoeveel men verdient. Volgens de standaard neoklassieke economische theorie, waarin inkomen gelijk wordt gesteld met productiviteit, is dit automatisch het geval. Immers, een nauwere aansluiting tussen opleiding en productiviteit vertaalt zich direct in een nauwere aansluiting tussen opleiding en inkomen. We weten echter ook dat inkomen niet perfect samenvalt met productiviteit, omdat werknemers in meer of mindere mate in staat zijn om inkomen te genereren dat uitstijgt boven hun marktwaarde. Deze zogenoemde rents, voortkomend uit marktfalen, werden in het verleden vaak gegenereerd aan de onderkant van de arbeidsmarkt via de inzet van vakbonden. Meer recent lijkt het er echter op dat rents vooral ook aan de bovenkant van de arbeidsmarkt worden gecreëerd, terwijl door de neergang van de vakbonden de lageropgeleiden juist steeds minder beschermd worden (Weeden & Grusky 2014). Als er tussen opleidingsgroepen een scheve verdeling is in de mate waarin er rents worden gecreëerd, kunnen we niet automatisch concluderen dat een tendens naar meritocratisering moreel te verkiezen is boven een tendens naar egalisering. En zelfs in een denkbeeldige situatie waarin inkomens perfect gerelateerd zouden zijn aan productiviteit zijn er keerzijden aan een meritocratische samenleving, omdat degenen die het niet gemaakt hebben dit in toenemende mate aan zichzelf wijten en in toenemende mate gestigmatiseerd worden (Swierstra & Tonkens 2008; Van Daalen 2010). Het is al met al niet eenvoudig om te bepalen of, vanuit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid, een tendens naar meritocratisering dan wel egalisering te prefereren is. Op de terreinen van de politiek is het minder omstreden of een tendens naar egalisering dan wel meritocratisering sociaal rechtvaardiger is. Een democratie waarin slechts de bovenlaag bepaalt welke politieke besluiten worden genomen wordt minder makkelijk gelegitimeerd dan een democratie waarin alle groepen evenredig vertegenwoordigd zijn (Andersen e.a. 2014). Bovens en Wille (2011) maken overigens een relevant onderscheid in vormen van representatie in de politiek: representatie van subgroepen en de representatie van belangen. Dit onderscheid is van belang omdat een ondervertegenwoordiging van bepaalde subgroepen (zoals lageropgeleiden) niet tot een legitimeringsprobleem hoeft te leiden als de belangen van deze subgroepen wel evenredig worden vertegenwoordigd.

20 20 HERMAN VAN DE WERFHORST Meer algemeen gesproken stelt Miller dat verhoudingen tussen de staat en zijn burgers zich legitimeren volgens het principe van gelijkheid. Waar op de markt een zekere mate van ongelijkheid legitiem is, is dat in de verhouding tussen staat en burger niet het geval. Wat betreft de ongelijke deelname aan cultuur wordt het lastiger om eenduidig een trend naar egalisering of meritocratisering te prefereren. Als onderdeel van het vrijetijdsrepertoire is cultuurdeelname evident een vrije keuze. De sociale diffferentiatie in cultuurdeelname is vanuit het oogpunt van de sociale cohesie interessant, omdat scheidslijnen die zich aftekenen op het terrein van de arbeidsmarkt en van de politiek bestendigen in de vrije tijd. Als hogeropgeleiden zich niet alleen op de arbeidsmarkt en in de politiek afzonderen van lageropgeleiden, maar ook in de vrije tijd, wijst dat mogelijk op een lage mate van sociale cohesie van de samenleving als geheel. Maar of een ongelijke participatie in culturele uitingen vanuit politiek-fijilosofijisch oogpunt onrechtvaardig is, valt moeilijk te zeggen. Toch is cultuurdeelname ook vanuit het oogpunt van sociale gelijkheid interessant, omdat de overheid cultuur subsidieert. Minder dan in het verleden weliswaar, maar nog steeds subsidieert de staat theaters, concertzalen, fijilmhuizen en gezelschappen. Als er evidente sociale scheidslijnen bestaan in het gebruik van deze voorzieningen wijst dat op een herverdeling van belastinggeld die ten goede komt aan de gebruikers (hoogopgeleiden). In die zin zou een tendens naar egalisering wijzen op een meer rechtvaardige verdeling van de vruchten van cultuur onder de leden van een bevolking. Dat gezegd hebbende, zouden we, om deze herverdelingskwestie via vrijetijdsbesteding na te gaan, de ondoenlijke taak op ons moeten nemen om alle door overheden gesubsidieerde vrijetijdsvormen te onderzoeken. De ondervertegenwoordiging van lageropgeleiden in het theater wordt misschien gecompenseerd door hun oververtegenwoordiging in de voetbalstadions, en ook aan voetbal wordt belastinggeld besteed (bijvoorbeeld de aanleg van stadions en de inzet van politie bij wedstrijden). Tot slot kijken we naar de overdracht van ouders op kinderen, waarbij het onderwijs de afhankelijke variabele is; de sociale selectie in succesvolle onderwijscarrières. Het rechtvaardigheidscriterium dat hier het meest evident aan gekoppeld kan worden is dat van gelijkheid, en dan met name in de betekenis van gelijke kansen tussen sociale groepen (sociale milieus, etnische herkomstgroeperingen). Stratifijicatieonderzoekers tonen sinds jaar en dag aan dat er nog steeds ongelijke kansen zijn in het onderwijs. Kinderen uit hogere milieus doen het beter in het onderwijs dan kinderen uit lagere milieus, en deze verschillen zijn niet alleen het gevolg van primaire processen van sociale verschillen in leerprestaties, maar ook van

21 EEN KLOOF VAN ALLE TIJDEN TUSSEN LAGER- EN HOGEROPGELEIDEN? 21 secundaire keuzeprocessen los van primaire verschillen in leerprestaties (Jackson 2013). Met andere woorden, het is een bekend fenomeen dat sociale en etnische milieus niet alleen verschillen in behaalde toetsresultaten. Zelfs wanneer vergelijkbare toetsresultaten worden behaald, verschillen gezinnen in de onderwijskeuzes die men maakt. Onder kinderen met een gelijke citotoetsscore zien we bijvoorbeeld dat sociaal milieu nog steeds stratifijiceert voor wat betreft de keuze voor vervolgonderwijs (Van de Werfhorst & Van Tubergen 2007). Interessant genoeg is er met betrekking tot onderwijsongelijkheid geen tegenspraak tussen een trend naar meritocratisering en naar egalisering. Er is van meritocratisering sprake wanneer de invloed van sociaal milieu op scholingsuitkomsten afneemt, en daarmee egaliseert of democratiseert het onderwijs eveneens. Immers, in een meritocratische samenleving zou alleen verdienste bepalend moeten zijn voor verdere kansen in het leven, en de invloed van niet-relevante milieukenmerken op gemaakte onderwijskeuzes zijn met dit meritocratische ideaal in tegenspraak. 1.4 De hoofdstukken in dit boek: toenemende of afnemende ongelijkheden? In de volgende hoofdstukken gaan we voor verschillende domeinen na of opleiding in toenemende of afnemende mate stratifijiceert. In drie verschillende delen, elk bestaande uit een aantal hoofdstukken, kijken we achtereenvolgens naar (1) de arbeidsmarkt, (2) cultuur en politiek, en (3) de overdracht van opleiding van ouders op kinderen. Deel I: De arbeidsmarkt Deel I over de arbeidsmarkt opent met een hoofdstuk van Paul de Beer (hoofdstuk 2) over de vraag of en in welke mate de lageropgeleiden in toenemende mate gemarginaliseerd raken. Gebruikmakend van tijdreeksen van het Centraal Bureau voor de Statistiek sinds de jaren tachtig op het gebied van het hebben van betaald werk, deelname aan de arbeidsmarkt en lonen, toont De Beer dat de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden nauwelijks is verslechterd ten opzichte van de groep met een volwaardige middelbare schoolopleiding. In tegenstelling tot veelgehoorde zorgen om de lageropgeleiden als gevolg van toenemende globalisering, snelle technologische ontwikkelingen en voortschrijdende meritocratisering, is de positie van de lageropgeleiden niet verslechterd. De Beer verklaart deze

22 22 HERMAN VAN DE WERFHORST stabiele situatie vanuit de veranderende verdelingen van opleidingsgroepen en laaggeschoold werk. De groep lageropgeleiden (dat wil zeggen degenen zonder een startkwalifijicatie) wordt allengs kleiner (zie ook fijiguur 1.1 hierboven), terwijl de hoeveelheid banen voor laaggeschoolden min of meer stabiel is. Wel wordt een voorzichtige kentering van de stabiele situatie van lageropgeleiden gevonden. Het lijkt erop dat in recentere jaren de situatie van lageropgeleiden wel degelijk iets is verslechterd. Of deze trendbreuk continueert, is echter lastig te voorspellen. In hoofdstuk 3 gaat Wiemer Salverda meer specifij iek in op veranderingen in het samenspel tussen de beroepenstructuur (de vraag) en de opleidingsverdeling (het aanbod). Neemt de vraag naar hooggeschoolden toe? En past die toenemende vraag bij het aanbod, of is de beroepsbevolking te hoog opgeleid voor de hedendaagse arbeidsmarkt? Het hoofdstuk toont aan dat er een enorme groei is van onderwijsniveau en deeltijdwerk. Met name banen boven het laagste niveau staan op de tocht. Een complicerende factor die door Salverda wordt gesignaleerd, is dat veel laaggeschoold werk tegenwoordig wordt gedaan door jongeren die naast hun studie werken. Deze studentenbaantjes vormen wel degelijk een bedreiging voor de positie van lageropgeleiden. Hoofdstuk 4 (Herman van de Werfhorst) handelt over de inkomensverschillen tussen opleidingsgroepen. In lijn met veel ander onderzoek toont dit hoofdstuk aan dat de inkomensverschillen met name aan de bovenkant toenemen; met name universitair opgeleiden hebben hun inkomen de afgelopen decennia zien groeien. In aanvulling hierop onderzoekt dit hoofdstuk in hoeverre de inkomensongelijkheid zich manifesteert tussen opleidingsniveaus, tussen sociale klassen, en binnen sociale klassen tussen specifijieke beroepen. Het blijkt dat de inkomensverschillen tussen sociale klassen stabiel zijn, en tussen beroepen binnen sociale klassen toenemen. De sterkste toename in ongelijkheid is echter binnen beroepen. Hoofdstuk 5 (Marloes de Lange, Maurice Gesthuizen en Maarten Wolbers) bestudeert de toenemende flexibilisering van arbeidscontracten. Het hoofdstuk laat zien dat globalisering niet voor alle opleidingsgroepen een gelijk efffect heeft op flexibilisering. Met name lageropgeleiden betalen de prijs van globalisering; zij zijn degenen die als gevolg van globalisering flexibele contracten krijgen. Deel II: Cultuur en politiek Het tweede deel van het boek handelt over verschillende vormen van participatie en oriëntaties buiten de arbeidsmarkt. In hoofdstuk 6 analyseert

23 EEN KLOOF VAN ALLE TIJDEN TUSSEN LAGER- EN HOGEROPGELEIDEN? 23 Ineke Nagel of cultuurdeelname (bezoek aan podiumkunsten, cultureel erfgoed, populaire cultuur) in toenemende mate gesegregeerd raakt naar opleidingsniveau. Voor wat betreft populaire cultuur (fijilmhuis, popconcert en bioscoop) is dat het geval. Lageropgeleiden blijven in toenemende mate weg bij deze vormen van cultuur. Op het gebied van de hoge cultuur (zoals bezoek aan musea, theater, klassiek concert) is er nauwelijks iets veranderd voor wat betreft het opleidingsniveau van de bezoekers. Dat is op zich opmerkelijk in een wereld waarin een steeds groter deel van de opleidingselite uit lagere milieus afkomstig is. Cultureel erfgoed wordt zelfs in steeds gelijkere mate bezocht door mensen van verschillende opleidingsniveaus (hoewel het bezoek aan cultureel erfgoed over de hele linie is gedaald). Hoofdstuk 7 (Armèn Hakhverdian, Wouter van der Brug en Catherine de Vries) behandelt de deelname aan de politiek van verschillende opleidingsgroepen vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw tot nu. Ook dit hoofdstuk kenmerkt zich door stabiele of afnemende verschillen tussen opleidingsniveaus. De politieke belangstelling is juist onder lageropgeleiden gestegen, terwijl die onder hogeropgeleiden is gedaald, met een convergentie tussen opleidingsgroepen tot gevolg. De auteurs verklaren deze afnemende politieke kloof tussen hoger- en lageropgeleiden door de opkomst van populistische partijen. Wat betreft stemgedrag en lidmaatschap van een politieke partij wordt geen steun gevonden voor de opkomst van de diplomademocratie. Voor zover de diplomademocratie bestaat, bestond die altijd al. Hoofdstuk 8 (Bram Lancee, Maurice Gesthuizen en Herman van de Werfhorst) handelt over een ander aspect van de (politieke) cultuur van een land: de houdingen en opvattingen die mensen hebben over economische gelijkheid. Meer specifijiek relateert dit hoofdstuk de tolerantie tegenover het bestaan van grote economische verschillen tussen mensen aan de economische belangen die men heeft en aan de veranderde sociale mobiliteit tussen generaties. Staat men meer tolerant tegenover (grote) inkomensongelijkheid als de sociale mobiliteit hoog is? Staan vooral lageropgeleiden kritisch tegenover inkomensongelijkheid? Is dat nog steeds zo, of vinden alle opleidingsgroepen, ook de machtelozen, langzaamaan de bestaande inkomensverdeling rechtvaardig? Het hoofdstuk toont dat men toleranter staat tegenover ongelijkheid in jaren waarin de werkloosheid groot is, maar dat ook de verschillen tussen opleidingsgroepen samenhangen met de economische conjunctuur. In economisch slechte tijden lijken hogeropgeleiden hun solidariteit met de lageropgeleiden te verminderen, wellicht om te behouden wat men heeft. De auteurs tonen tevens aan dat onder lageropgeleiden een grotere sociale openheid van de samenleving leidt tot een grotere acceptatie van ongelijkheid. Gelijke kansen in een

24 24 HERMAN VAN DE WERFHORST samenleving hangen dus samen met de acceptatie van verschillen in de bereikte inkomenspositie. Hoewel er over de tijd geen monotone trends zijn in de opleidingsverschillen in de opvattingen over ongelijkheid, zien we dus wel degelijk dat economische en culturele omstandigheden van invloed zijn op de ongelijkheidsopvattingen van met name de laaggeschoolden. Deel III: De overdracht van opleiding van ouders op kinderen In deel III van het boek kijken we naar de intergenerationele verankering van sociale voorsprong. In hoeverre zijn schoolprestaties en het bereikte scholingsniveau afhankelijk van het milieu van herkomst? Welke rol spelen sociaal-economische achtergrond en etniciteit? Hoofdstuk 9 van Maarten Buis bestudeert langetermijntrends in de effecten van sociaal milieu op bereikt onderwijsniveau voor bijna de gehele twintigste eeuw. Voortbouwend op eerdere literatuur waarin een afname van de invloed van sociaal milieu op onderwijsuitkomsten werd gevonden, stelt Buis de vraag of de afname in de invloed in latere cohorten afzwakt. De resultaten wijzen inderdaad in die richting. Ook bestudeert dit hoofdstuk of grote gebeurtenissen, in het bijzonder de Tweede Wereldoorlog en de invoering van de Mammoetwet, van invloed waren op de mate waarin bereikt scholingsniveau afhankelijk is van milieu van herkomst. De Tweede Wereldoorlog heeft tot een korte opgaande trend geleid in de ongelijkheid. Conform de hypothese dat grote shocks in de samenleving de ongelijkheid (al dan niet kortdurend) kunnen versterken, is de ongelijkheid in bereikt onderwijsniveau relatief gezien hoog voor kinderen die gedurende de Tweede Wereldoorlog de leeftijd hadden om het voortgezet onderwijs in te stromen. De Mammoetwet heeft echter geen egaliserend efffect gehad, hetgeen resultaten van Dronkers uit 1993 met andere data en onderzoeksdesign bevestigt. Hoofdstuk 10 ( Jaap Roeleveld, Geert Driessen, Ineke van der Veen en Guuske Ledoux) onderzoekt op gedetailleerde wijze de groei van verschillende groepen basisschoolleerlingen op het gebied van taalvaardigheid. De resultaten van dit hoofdstuk tonen aan dat zowel de opleiding van de ouders als de migrantenachtergrond van leerlingen grote invloed heeft op de taalvaardigheid aan het begin van de basisschool. Wat de resultaten echter ook tonen, is dat met name kinderen met een migrantenachtergrond ook het meeste groeien tussen groep 2 en groep 8 van de basisschool, waardoor zij hun achterstand enigszins inlopen. De groei is echter, bij zowel migrantenkinderen als kinderen van oorspronkelijk Nederlandse komaf, het sterkst onder kinderen van hogeropgeleide ouders. Gedurende

25 EEN KLOOF VAN ALLE TIJDEN TUSSEN LAGER- EN HOGEROPGELEIDEN? 25 de basisschool worden sociale verschillen daarom groter, maar etnische verschillen kleiner. In het laatste hoofdstuk (hoofdstuk 11) onderzoeken Bart Bakker, Gregory Besjes en Irma Mooi-Reci specifijieke eigenschappen in het milieu van herkomst die bepalend zijn voor onderwijskansen van kinderen. De vraag in dat hoofdstuk is in welke mate werkloosheid van de ouders en hun statistisch daarmee samenhangende arbeidsethos, van invloed is op het bereikte onderwijsniveau van kinderen. Dit wordt onderzocht via koppeling van offfijiciële registergegevens. Uit hun resultaten blijkt dat de ontsnappingsroute uit een laag milieu is gelegen in een hoog arbeidsethos. 1.5 Onderwijs en de stabiele kloof in Nederland De langetermijntrends die we in dit boek tonen, lenen zich vooral voor twee centrale conclusies. Ten eerste blijkt dat het onderwijs de levenslopen van mensen enorm stratifijiceert. Mensen met hogere opleidingsniveaus hebben betere vooruitzichten op de arbeidsmarkt en hebben andere politieke voorkeuren, leefstijlen en opvattingen dan mensen met lagere niveaus van scholing. Alles naast elkaar leggend blijkt dat de levens van de opleidingselite in Nederland in veel opzichten verschillen van de levens van degenen die niet mee hebben kunnen komen in de eeuw van de onderwijsexpansie. De tweede conclusie is dat de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden van alle tijden zijn. Zeker, hogeropgeleiden verdienen meer dan lageropgeleiden, ze zitten vaker in het theater, stemmen op andere politieke partijen en staan toleranter tegenover ongelijkheid. Maar de kloof tussen hoger- en lageropgeleiden blijkt vrij stabiel zijn. De elite heeft een andere levensstijl, maar had dat al gedurende het grootste deel van de twintigste eeuw. De eeuw van de onderwijsexpansie is getuige van een stabiele stratifijicerende werking van diezelfde expanderende onderwijsverdeling. Deze algemene conclusie behoeft tegelijkertijd wel enige nuance. Alleen al op het terrein van de arbeidsmarkt zijn verschillen soms toegenomen (met name in inkomen), en soms erg stabiel (de kans op werk). Binnen het culturele domein verdwijnen de lageropgeleiden langzamerhand uit het publiek van populaire cultuur, vaak omdat er alternatieve (goedkopere) manieren zijn om deze cultuurvormen tot zich te nemen (via televisie en internet). Maar de hoge cultuur, bij uitstek het domein van de opleidingselite, is niet sterker gestratifijiceerd geraakt over de loop van de afgelopen decennia. Ongelijkheid is in 2014 helemaal teruggekeerd in de maatschappelijke discussie. Een aantal belangrijke publicaties heeft hieraan bijgedragen:

26 26 HERMAN VAN DE WERFHORST Kapitaal in de 21 ste Eeuw van de Franse econoom Thomas Piketty (2014) over toenemende vermogensongelijkheden in westerse landen, de studie Hoe ongelijk is Nederland? van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) (Kremer e.a. 2014), de bundel Gescheiden werelden? van SCP en WRR (Bovens e.a. 2014), en het Sociaal en Cultureel Rapport 2014 (Verschil in Nederland, SCP 2014). Een groot Europees onderzoeksproject genaamd GINI (Growing Inequalities Impacts) publiceerde tevens zijn bevindingen over de maatschappelijke efffecten van ongelijkheden (Salverda e.a. 2014; Nolan e.a. 2014). In Nederland zijn we geneigd te denken dat ongelijkheid beperkt is, en weinig reden tot zorg geeft. Maar we zien ook, in bovenstaande studies en in deze bundel, dat ongelijkheden van alle tijden zijn, ook in Nederland. Het is daarom belangrijk om ongelijkheidsvragen te blijven stellen, juist ook in landen waar de inkomensverdeling vrij egalitair is en het onderwijs toegankelijk is voor iedereen. Kloven tussen opleidingsgroepen zijn van alle tijden, en we dienen te begrijpen hoe ze tot stand komen. De stabiliteit in de stratifijicerende werking van het onderwijs stemt tegelijkertijd tot pessimisme en optimisme. In bepaald opzicht is het teleurstellend dat gedurende de eeuw van de onderwijsexpansie de ongelijkheden in levensstijl op basis van onderwijs niet zijn afgenomen. De toegenomen openheid in het onderwijs die in hoofdstuk 9 wordt getoond heeft weliswaar de groep hogeropgeleiden in sociaal-demografijisch opzicht sterk veranderd, maar de verschillen tussen opleidingsgroepen tegelijkertijd niet verminderd. Tegenover dit pessimistische geluid klinkt echter ook een optimistische interpretatie van de bevindingen. Immers, juist omdat de demografijische samenstelling van de groep hogeropgeleiden veel diverser is dan voorheen en de groep lageropgeleiden juist homogener is geworden, is het opvallend dat de verschillen tussen deze groepen zo stabiel zijn. Degenen die tot de hogere niveaus van scholing zijn doorgedrongen zijn in staat gebleken om zich een levensstijl aan te meten die voorheen was voorbehouden aan een meer homogene, meer elitaire groep hogeropgeleiden. Het lijkt erop dat er in het onderwijs daarom meer gebeurt dan alleen een reproductie van levenskansen tussen generaties, en dat er wel degelijk iets wordt gecreëerd dat op de arbeidsmarkt waarde heeft, en in de vrije tijd en politiek tot bepaalde keuzes leidt. Blijkbaar geeft het onderwijs niet alleen maar kansen door van ouders op kinderen, maar draagt het ook zelfstandig bij aan de vorming van houdingen, politieke voorkeuren, vrijetijdsvoorkeuren en kansen op de arbeidsmarkt. Dit meer optimistische geluid biedt steun aan de maatschappelijke doelstelling om voortijdig schoolverlaten te voorkomen, en leerlingen zeker tot aan een volwaardige beroepsopleiding in de schoolbanken te houden.

27 EEN KLOOF VAN ALLE TIJDEN TUSSEN LAGER- EN HOGEROPGELEIDEN? 27 Literatuur Andersen, R., Burgoon, B., & Van de Werfhorst, H.G. (2014). Inequality, Legitimacy and the Political System. In W. Salverda, B. Nolan, D. Checchi, I. Marx, A. McKnight, I.G. Toth, & H.G. Van de Werfhorst (Eds.), Changing Inequalities in Rich Countries. Analytical and Comparative Perspectives (pp ). Oxford: Oxford University Press. Autor, D.H., Levy, F., & Murnane, R.J. (2003). The Skill Content of Recent Technological Change: An Empirical Exploration. Quarterly Journal of Economics, 118(4), Bell, D. (1974). The coming of post-industrial society : a venture in social forecasting. London: Heinemann Educational. Blau, P.M., & Duncan, O.D. (1967). The American occupational structure. New York, London: Wiley. Bovens, M. (2012). Opleiding als scheidslijn: van oude en nieuwe maatschappelijke breukvlakken. Oratie Erasmus Universiteit Rotterdam. Bovens, M., Dekker, P., & Tiemeijer, W. (red.) (2014). Gescheiden werelden? Een verkenning van sociaal-culturele scheidslijnen in Nederland. Den Haag: SCP/WRR. Bovens, M., & Wille, A. (2011). Diplomademocratie. Over de spanning tussen meritocratie en democratie. Amsterdam: Bert Bakker. Brady, H.E., Verba, S., & Schlozman, K.L. (1995). Beyond SES: A Resource Model of Political Participation. American Political Science Review, 89(2), Breen, R. (Ed.). (2004). Social Mobility in Europe. Oxford: Oxford University Press. Daalen, R. van (2010). Het VMBO als stigma. Amsterdam: Augustus. Driessen, G., & Van Langen, A. (2013). Gender diffferences in primary and secondary education: Are girls really outperforming boys? International Review of Education, 59(1), doi: /s Dronkers, J. & Ultee, W.C. (red.) (1995). Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum. Elchardus, M., Herbots, S., & Spruyt, B. (2011). Onverdraagzaam en repressief worden: de rol van school en media. Sociologie, 7(1), Ganzeboom, H.B.G. (1982). Cultuurdeelname als verwerking van informatie of verwerving van status. Een confrontatie van twee alternatieve verklarende theorieën aan de hand van reeds verricht onderzoek. Mens & Maatschappij, 57(4), Ganzeboom, H.B.G., & Luijkx, R. (2004). Recent Trends in Intergenerational Occupational Class Reproduction in the Netherlands, In R. Breen (Ed.), Social Mobility in Europe (pp ). Oxford: Oxford University Press. Ganzeboom, H.B.G., & Ultee, W.C. (red.) (1996). De Sociale Segmentatie van Nederland in Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Gesthuizen, M. (2004). The life-course of the low-educated in the Netherlands. Nijmegen: ICS dissertatie. Gesthuizen, M., Solga, H., & Künster, R. (2011). Context Matters: Economic Marginalization of Low- Educated Workers in Cross-National Perspective. European Sociological Review, 27(2), Goldthorpe, J.H. (1996). Problems of Meritocracy. In R. Erikson & J.O. Jonsson (Eds.), Can Education Be Equalized? The Swedish Case in Comparative Perspective (pp ). Boulder, CO: Westview Press. Graaf, P.M. de, & Kalmijn, M. (2001). Trends in the Intergenerational Transmission of Cultural and Economic Status. Acta Sociologica, 44(1), Graaf, P.M. de, & Luijkx, R. (1995). Paden naar succes: geboorte of diploma s? In J. Dronkers & W.C. Ultee (Eds.), Verschuivende ongelijkheid in Nederland. Sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum.

28 28 HERMAN VAN DE WERFHORST Harmon, C., Oosterbeek, H., & Walker, I. (2003). The Returns to Education: Microeconomics. Journal of Economic Surveys, 17(2), Heek, F. van. (1968). Het verborgen talent: milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid. Meppel: Boom. Jackson, M. (Ed.) (2013). Determined to succeed? Performance versus choice in educational attainment. Palo Alto: Stanford University Press. Kremer, M., Bovens, M., Schrijvers, E., & Went, R. (red.) (2014). Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Kriesi, H. (2014). West-Europa: het toenemende belang van de culturele dimensie. In M. Bovens, P. Dekker, & W. Tiemeijer (red.), Gescheiden werelden? Een verkenning van sociaal-culturele tegenstellingen in Nederland (pp ). Den Haag: SCP/WRR. Miller, D. (1999). Principles of Social Justice. Cambridge, Mass.: Harvard University Press. Nolan, B., Salverda, W., Checchi, D., Marx, I., McKnight, A., Tóth, I.G., & Van de Werfhorst, H.G. (red.) (2014). Changing Inequalities and Societal Impacts in Rich Countries: Thirty Countries Experiences. Oxford University Press. Notten, N., Lancee, B., Van de Werfhorst, H.G., & Ganzeboom, H.B.G. (2014). Educational stratifijication in cultural participation: cognitive competence or status motivation? Journal of Cultural Economics, Pels, D. (2007). De economie van de eer. Een nieuwe visie op verdienste en beloning. Amsterdam: Ambon. Piketty, T. (2014). Capital in the Twenty-fijirst Century. Harvard University Press. Roemer, J.E. (2000). Equality of Opportunity. In K. Arrow, S. Bowles, & S. Durlauf (Eds.), Meritocracy and Economic Inequality (pp ). Princeton: Princeton University Press. RMO (2011). Nieuwe ronde, nieuwe kansen. Sociale stijging en daling in perspectief. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Salverda, W., Nolan, B., Checchi, D., Marx, I., McKnight, A., Tóth, I.G., & van de Werfhorst, H.G. (red.) (2014). Changing Inequalities in Rich Countries: Analytical and Comparative Perspectives. Oxford University Press. Scitovsky, T. (1976). The joyless economy. An inquiry into human satisfaction and consumer dissatisfaction. London/New York/Toronto: Oxford University Press. SCP (2011). De sociale staat van Nederland Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. SCP (2014). Verschil in Nederland. Sociaal en Cultureel Rapport Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Solga, H. (2002). Stigmatization by Negative Selection : Explaining Less-Educated People s Decreasing Employment Opportunities. European Sociological Review, 18(2), Swierstra, T., & Tonkens, E. (2008). De beste de baas? Prestatie, respect en solidariteit in een meritocratie. Amsterdam: Amsterdam University Press. Tolsma, J., & Wolbers, M.H.J. (2010). Naar een open samenleving? Recente ontwikkelingen in sociale stijging en daling in Nederland. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Walzer, M. (1983). Spheres of Justice. New York: Basic Books. Weeden, K.A., & Grusky, D.B. (2014). Inequality and Market Failure. American Behavioral Scientist, 58(3), Werfhorst, H.G. van de, & Graaf, N.D. de (2004). The Sources of Political Orientations in Post- Industrial Society: Social Class and Education Revisited. British Journal of Sociology, 55(2), Werfhorst, H.G. van de, & Tubergen, F. van (2007). Ethnicity, Schooling, and Merit in the Netherlands. Ethnicities, 7(3), Whelan, C.T., & Layte, R. (2002). Late Industrialization and the Increased Merit Selection Hypothesis. Ireland as a Test Case. European Sociological Review, 18(1),

29 Deel I Arbeidsmarkt

30

31 2 Stabiele kansen voor lageropgeleiden op de arbeidsmarkt Paul de Beer 2.1 Inleiding Veel beschouwingen over de arbeidsmarkt constateren dat kennis en opleiding steeds belangrijker worden om je staande te houden op de arbeidsmarkt. Wie geen of weinig opleiding heeft, loopt een groot risico werkloos te worden of in de marge van de arbeidsmarkt terecht te komen, in een flexibele en slecht betaalde baan. In 2004 waarschuwde toenmalig minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, De Geus, al voor het ontstaan van een onderklasse van twee miljoen kanslozen (Trouw 2004). Ook in wetenschappelijke publicaties wordt regelmatig gewaarschuwd voor de verslechtering van de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden (bijvoorbeeld Jacobs 2004). In 2006 liet ik aan de hand van de ontwikkeling van de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden sinds het begin van de jaren tachtig zien, dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor een verslechtering van de relatieve arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden (De Beer 2006). In dit eerste empirische hoofdstuk van deze bundel onderzoek ik of deze conclusie, negen jaar en een lange en diepe economische crisis verder, nog steeds geldig is, of dat het pessimistische toekomstbeeld voor lageropgeleiden, waarvoor velen vrezen, inmiddels toch bewaarheid is geworden. Alvorens het beschikbare datamateriaal te presenteren geef ik een beknopt overzicht van de belangrijkste redenen waarom de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden onder druk zou staan. 2.2 Theorie: waarom de positie van lageropgeleiden onder druk staat In de economische literatuur overheersen twee verklaringen voor de verslechtering van de relatieve arbeidsmarktkansen van lageropgeleiden: de globalisering en de technologische ontwikkeling. In de sociologische literatuur krijgen deze ontwikkelingen ook veel aandacht, maar wordt daarnaast gewezen op de rol van het meritocratiseringsproces.

32 32 PAUL DE BEER Volgens de economische theorie van de internationale handel, die teruggaat op de Britse econoom David Ricardo ( ), is handel tussen landen gebaseerd op het principe van comparatieve voordelen. Landen specialiseren zich in die activiteiten waarin zij relatief gezien het beste zijn. Voor ontwikkelde landen gaat het dan om hoogwaardige productie waarvoor hogeropgeleide arbeidskrachten nodig zijn, terwijl zich ontwikkelende landen zich concentreren op laagwaardige productie waarvoor voornamelijk lageropgeleide arbeidskrachten worden ingezet. Als de handel tussen ontwikkelde en zich ontwikkelende landen toeneemt, dankzij vermindering van handelsbarrières en door technologische ontwikkelingen (zoals goedkopere transportmethoden), ondervinden de lageropgeleiden in de ontwikkelde landen steeds meer concurrentie van de (goedkopere) lageropgeleiden in de zich ontwikkelende lagelonenlanden. Hierdoor neemt de vraag naar laagopgeleide arbeid in de rijke landen af. Tegelijkertijd wordt de afzetmarkt voor de hoogwaardige productie van de rijke landen vergroot, waardoor de vraag naar hogeropgeleide arbeidskrachten toeneemt. Hoewel de rijke landen als geheel rijker worden van de handel met lagelonenlanden, zijn de lageropgeleiden in de rijke landen de dupe: ofwel zal hun loon dalen om de concurrentie met de lagelonenlanden te kunnen bolwerken ofwel worden zij werkloos. Als het wettelijk minimumloon en cao-afspraken weinig ruimte laten om de lonen van lageropgeleiden naar beneden aan te passen, zullen lageropgeleiden steeds moeilijker werk weten te vinden of te behouden. Het is voor bedrijven goedkoper om deze laagwaardige werkzaamheden in lagelonenlanden te laten uitvoeren. In landen zonder of met een laag minimumloon manifesteert de afnemende vraag naar lageropgeleiden zich vooral in toenemende beloningsverschillen tussen hoger- en lageropgeleiden. Volgens de zogenaamde Krugman-these (genoemd naar de Amerikaanse econoom Paul Krugman, 1994; zie ook Moore & Ranjan 2005) resulteren deze krachten op de flexibele Amerikaanse arbeidsmarkt in grotere loonverschillen, en op de starre en sterk gereguleerde Europese arbeidsmarkten in hogere werkloosheid en lagere arbeidsparticipatie van lageropgeleiden. Hoewel de concurrentie van opkomende landen in de media veel aandacht krijgt, kennen de meeste economen meer belang toe aan een alternatieve verklaring voor verslechtering van de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden (zie bijvoorbeeld Levy & Murnane 1992, Krueger 1993, Freeman 1995, Jacobs 2004, Moore & Ranjan 2005). Deze verklaring richt zich op de technologische ontwikkeling, meer specifijiek de skill-biased technological change. De huidige technologische ontwikkeling, vooral op het gebied van ICT, is in deze visie complementair met hooggekwalifijiceerde

33 STABIELE KANSEN VOOR LAGEROPGELEIDEN OP DE ARBEIDSMARKT 33 arbeid, maar een substituut voor laaggekwalifijiceerde arbeid. In meer alledaags Nederlands: hogeropgeleiden werken met computers, terwijl lageropgeleiden door computers worden vervangen. Meer gebruik van computers en andere nieuwe technologieën vergroot hierdoor de vraag naar hogeropgeleide arbeidskrachten en vermindert de vraag naar lageropgeleide arbeidskrachten. Opnieuw zal dan ofwel het loon van lageropgeleiden dalen, ofwel zullen, als dit door instituties wordt belemmerd, lageropgeleiden hun baan verliezen of niet aan de slag komen. Sociologen schrijven de verslechtering van de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden vooral toe aan de meritocratiseringstendens, die een uitvloeisel is van een breder proces van modernisering en rationalisering. Meritocratisering houdt in dat maatschappelijke posities steeds meer worden verdeeld op basis van persoonlijke verdiensten en prestaties, en steeds minder op basis van sociale herkomst of andere ascriptieve kenmerken (zoals sociale klasse, stand, ras, geslacht). Lange tijd heerste onder sociale wetenschappers de opvatting dat meritocratisering de maatschappelijke ongelijkheid zou verminderen, doordat de verschillen in vaardigheden en capaciteiten tussen mensen kleiner zijn dan de vroegere klassen-, stands-, rassen- en sekseverschillen. Recent wordt echter steeds meer onderkend zoals Michael Young al in 1958 in zijn boek The Rise of the Meritocracy voorzag dat ook de verschillen op basis van verdiensten zeer groot en hardnekkig zijn. In een zuivere meritocratie hangen de maatschappelijke kansen direct samen met het opleidingsniveau, zodat de laagstopgeleiden aan de onderkant van de samenleving terechtkomen. Daar komt bij dat naarmate het hoger onderwijs meer toegankelijk is voor alle lagen van de bevolking, de groep lageropgeleiden voor een groter deel zal bestaan uit personen met beperkte cognitieve vaardigheden. Er is steeds minder verborgen talent onder de laagopgeleiden. Hoe meritocratischer de samenleving is, hoe meer de maatschappelijke scheidslijnen samenvallen met de grenzen tussen de opleidingsniveaus van de bevolking. Daardoor raken de lageropgeleiden steeds verder achterop. Op de arbeidsmarkt leidt dit tot een sterke concentratie van de lageropgeleiden onder de werklozen en in de banen met een lage status, een lage beloning en weinig zekerheid. 2.3 Methode: tijdreeksanalyse De ontwikkelingen die de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden onder druk zetten globalisering, technologische ontwikkeling, meritocratisering zijn trage processen waarvan de gevolgen zich eerder in een

34 34 PAUL DE BEER tijdsspanne van decennia dan van jaren manifesteren. Om vast te stellen of de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden door deze ontwikkelingen structureel verslechtert, is het dan ook nodig om data over een periode van enkele tientallen jaren te verzamelen. Wie zich beperkt tot een kortere periode bijvoorbeeld de veranderingen in de afgelopen vijf jaar loopt het risico een tijdelijke, conjuncturele ontwikkeling zoals de gevolgen van de economische crisis die in 2009 begon te verwarren met een structurele trend. Voor zover mogelijk presenteer ik in deze bijdrage dan ook cijfers over de periode sinds Ik baseer mij (op een enkele uitzondering na) op statistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Helaas vertonen de meeste tijdreeksen, door herhaaldelijke wijzigingen in defijinities en meetmethoden, breuken, die het vaststellen van een langetermijntrend bemoeilijken. Ik voer daarnaast aanvullende analyses uit op microdata uit de jaarlijkse Enquête beroepsbevolking (EBB) van het CBS voor de jaren (voor meer recente jaren waren op het moment van schrijven nog geen microdata beschikbaar). Het gaat in dit hoofdstuk om de relatieve arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden, dat wil zeggen hun positie in vergelijking met hogeropgeleiden. De vraag is dus niet of lageropgeleiden nu vaker werkloos zijn, een lagere arbeidsparticipatie hebben of in lagere beroepen werkzaam zijn dan drie decennia geleden, maar of hun kans daarop in verhouding tot hogeropgeleiden groter of kleiner is geworden. Zoals gebruikelijk in sociologisch stratifijicatieonderzoek meet ik dit met behulp van odds ratio s oftewel relatieve kansverhoudingen. In geval van werkloosheid is de odds ratio van lageropgeleiden ten opzichte van hogeropgeleiden gedefijinieerd als de ratio van het werkloosheidspercentage van lageropgeleiden gedeeld door het percentage niet-werkloze lageropgeleiden en het werkloosheidspercentage van hogeropgeleiden gedeeld door het percentage niet-werkloze hogeropgeleiden. 1 Een voordeel van odds ratio s is dat deze niet gevoelig zijn voor de keuze van teller en noemer, dat wil zeggen voor de vraag of we de aandacht op werkloosheid dan wel op werk richten. In dit hoofdstuk worden alle personen zonder startkwalifijicatie, namelijk zonder diploma of met een diploma onder mbo 2-niveau, tot de lageropgeleiden gerekend. Binnen deze categorie duid ik degenen die geen enkel diploma van het voortgezet onderwijs hebben kortheidshalve aan als ongeschoolden en personen met een diploma op vmbo-niveau als 1 In formule: als w L het werkloosheidspercentage van laagopgeleiden is en w H het werkloosheidspercentage van hoogopgeleiden, is de odds ratio [w L /(100 w L )]/ [w H /(100 w H )].

35 STABIELE KANSEN VOOR LAGEROPGELEIDEN OP DE ARBEIDSMARKT 35 laaggeschoolden. Middelbaar opgeleiden zijn personen met een hoogste diploma van havo, vwo of mbo 2-4 en hogeropgeleiden zijn personen met een hbo-diploma of een academische titel. De nadruk ligt in deze bijdrage op de verhouding tussen de arbeidsmarktkansen van de lageropgeleiden en de hogeropgeleiden. Voor zover de beschikbare cijfers dit toelaten, zal ik echter ook naar de arbeidsmarktpositie van ongeschoolden en laaggeschoolden afzonderlijk kijken. Achtereenvolgens richt ik in de volgende paragrafen de aandacht op de werkloosheid en (netto-)arbeidsparticipatie, het functieniveau, het dienstverband en de beloning van lageropgeleiden ten opzichte van hogeropgeleiden. 2.4 Werkloosheid en arbeidsparticipatie De meest voor de hand liggende indicatoren voor de (relatieve) arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden zijn hun werkloosheid en hun arbeidsparticipatie. Figuur 2.1 toont de ontwikkeling van de odds ratio van de werkloosheid van ongeschoolden (personen met alleen basisonderwijs, bao) en laaggeschoolden (personen met een lagere voortgezette opleiding, vmbo) ten opzichte van de werkloosheid van hogeropgeleiden (met een hbo- of universitaire opleiding) in de periode De eerste cijfers, voor de jaren 1975, 1977, 1979 en 1981, zijn gebaseerd op de Arbeidskrachtentellingen (AKT) en daardoor niet goed vergelijkbaar met de latere cijfers die ontleend zijn aan de Enquête beroepsbevolking (EBB). Daarnaast is er in 2001 een reeksbreuk als gevolg van een herziening van de EBB. De economische crisis die in 1979, na de tweede oliecrisis, inzette, ging gepaard met een sterke stijging van het relatieve werkloosheidsrisico van lageropgeleiden. Daarna stabiliseerde hun positie zich min of meer: het relatieve werkloosheidsrisico van ongeschoolden nam gedurende de jaren tachtig en negentig nog wat toe, maar het relatieve werkloosheidsrisico van laaggeschoolden daalde aanvankelijk zelfs, om in de jaren negentig weer wat te stijgen. De piek in 1998 is het gevolg van het feit dat in de tweede helft van de jaren negentig de werkloosheid onder lageropgeleiden minder snel daalde dan de werkloosheid onder hogeropgeleiden. In 2006/7 is er een vergelijkbare piek na de crisis van de eerste jaren van deze eeuw en in 2013 wederom. Vooral in de herstelperiode na een crisis neemt het relatieve werkloosheidsrisico van lageropgeleiden dus toe, doordat zij minder snel profijiteren van de aantrekkende werkgelegenheid dan hogeropgeleiden.

36 36 PAUL DE BEER Figuur 2.1 Relatieve werkloosheidskans van lager opgeleiden t.o.v. hoger opgeleiden (odds ratio s), bao vmbo Bron: CBS (Arbeidskrachtentellingen, Enquête beroepsbevolking); bewerking door de auteur Sinds 2000 lijkt er echter ook sprake van een stijgende trend in de relatieve werkloosheidskans van lageropgeleiden, al is het nog moeilijk deze te onderscheiden van het efffect van de conjunctuurschommelingen. Overzien we de gehele periode dan hebben de belangrijkste veranderingen zich voorgedaan tussen midden jaren zeventig en midden jaren tachtig. Sindsdien, dus in de afgelopen dertig jaar, is de relatieve werkloosheidskans van lageropgeleiden betrekkelijk weinig veranderd. Zelfs na de stijging in de jaren tweeduizend is het relatieve werkloosheidsrisico van lageropgeleiden in 2010 niet wezenlijk groter dan drie decennia eerder. De opwaartse trend in de laatste tien jaar zou echter een aanwijzing kunnen zijn dat de positie van lageropgeleiden nu toch aan het verslechteren is. Figuur 2.2 schetst de overeenkomstige reeksen voor de nettoparticipatiegraad (oftewel werkgelegenheidsgraad) van lageropgeleiden: het percentage van de lageropgeleiden van jaar dat voor minimaal 12 uur per week betaald werk verricht. Waar bij werkloosheid een hoge odds ratio ongunstig is, geldt dat hier vanzelfsprekend voor een lage odds ratio. Anders dan bij het werkloosheidsrisico is er bij de relatieve participatiekans van lageropgeleiden over de gehele periode vanaf 1975 bezien, sprake van een dalende trend. Onder ongeschoolden daalde de relatieve arbeidsparticipatie vooral in de jaren tachtig sterk, om vanaf de jaren negentig min of meer te stabiliseren. Onder laaggeschoolden

37 STABIELE KANSEN VOOR LAGEROPGELEIDEN OP DE ARBEIDSMARKT 37 Figuur 2.2 Relatieve kans op werk van lager opgeleiden t.o.v. hoger opgeleiden (odds ratio s), * vmbo basisonderwijs * excl. studerenden Bron: CBS (Arbeidskrachtentellingen, Enquête beroepsbevolking); bewerking door de auteur lijkt de dalende trend zich langer voort te zetten. Overigens was deze daling alleen relatief, dat wil zeggen ten opzichte van middelbaar en hooggeschoolden: de participatiegraad van laaggeschoolden steeg van 41% in 1984 naar 53% in 2008, om daarna weer licht te dalen. Onder ongeschoolden daalde de participatiegraad in de jaren tachtig en begin jaren negentig wel sterk, van 47% in 1981 naar 30% in 1993, om daarna weer te stijgen naar 38% in Opmerkelijk is verder dat de relatieve participatie van laaggeschoolden tussen 1998 en 2004 steeg, om daarna weer te gaan dalen. Het is onduidelijk wat deze tijdelijke opleving verklaart. Een mogelijke oorzaak van veranderingen in de relatieve arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden ten opzichte van hogeropgeleiden is dat de samenstelling van de groep lageropgeleiden verandert. Doordat iedere volgende generatie hoger is opgeleid, zijn ouderen steeds meer oververtegenwoordigd onder de lageropgeleiden. Dit wordt nog versterkt door de vergrijzing van de (beroeps)bevolking, waardoor de jongeren steeds minder gewicht in de schaal leggen. Zo was in % van de lageropgeleide beroepsbevolking 45 jaar of ouder, en in % (voor de gehele beroepsbevolking zijn deze percentages respectievelijk 28 en 42). Een verandering in de relatieve kans op werkloosheid of werk van lageropgeleiden zou dus

38 38 PAUL DE BEER Figuur 2.3 Relatieve werkloosheidskans t.o.v. academisch opgeleiden (gecorrigeerde odds ratio s), bao vmbo Bron: CBS (microbestanden EBB ); berekening door de auteur veroorzaakt kunnen worden door de groei van het aandeel ouderen onder de lageropgeleiden. Ook een verschuiving in het aandeel mannen en vrouwen en het aandeel allochtonen onder lageropgeleiden zou van invloed kunnen zijn. Om voor deze compositie-efffecten te controleren zijn voor de jaren logistische regressieanalyses uitgevoerd met microdata uit de EBB van de kans op werkloosheid en de kans op werk. Hierbij is gecontroleerd voor leeftijd (met een lineaire en een kwadratische term in verband met een mogelijk kromlijnig verband), huishoudenspositie (geoperationaliseerd als de combinatie van huishoudenssamenstelling en geslacht) en etniciteit (onderverdeeld naar autochtoon, westers allochtoon, Turks, Marokkaans, Surinaams, Antilliaans en overig allochtoon). Figuur 2.3 en fijiguur 2.4 tonen de gecontroleerde odds ratio s van de werkloosheid en de nettoarbeidsparticipatie van ongeschoolden en laaggeschoolden ten opzichte van academisch opgeleiden voor de jaren (zie de bijlage voor de schattingsresultaten). Beide fijiguren ondersteunen in grote lijnen de conclusies van de eerdere tijdreeksen op basis van ongecontroleerde odds ratio s: op langere termijn zijn de relatieve werkloosheidskans en de relatieve participatiekans van lageropgeleiden opmerkelijk weinig veranderd. Voor laagopgeleiden nam de relatieve kans op werkloosheid in de jaren weliswaar toe, maar daarna is deze weer gedaald en vervolgens

39 STABIELE KANSEN VOOR LAGEROPGELEIDEN OP DE ARBEIDSMARKT 39 Figuur 2.4 Relatieve kans op werk t.o.v. academisch opgeleiden (gecorrigeerde odds ratio s), vmbo bao Bron: CBS (microbestanden EBB ); berekening door de auteur gestabiliseerd. Per saldo was het efffect van een lage opleiding ten opzichte van een academische opleiding op de werkloosheidskans rond 2010 vrijwel gelijk aan die halverwege de jaren negentig. De relatieve kans op werk van laagopgeleiden daalde tussen 1990 en 1998 per saldo, maar is sindsdien vrijwel gelijk gebleven. Ook deze fijiguur biedt voor de laatste vijftien jaar geen aanwijzingen voor een verslechtering van de relatieve arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden. De licht stijgende trend in de werkloosheidskans en de licht dalende trend in de participatiekans van lageropgeleiden in de afgelopen tien jaar, die in de ongecontroleerde reeksen zichtbaar waren, zijn nu verdwenen. Voor zover de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden sinds 2000 is verzwakt, is dit dus niet een gevolg van hun opleidingsniveau, maar van andere kenmerken van lageropgeleiden, zoals leeftijd of etniciteit. 2.5 De kwaliteit van het werk van lageropgeleiden Dat de relatieve kans op werkloosheid en op werk van lageropgeleiden in de afgelopen drie decennia niet opvallend is verslechterd, sluit niet uit dat de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden wel in andere opzichten is achteruitgegaan. Het is denkbaar dat lageropgeleiden steeds vaker genoegen

40 40 PAUL DE BEER Figuur 2.5 Odds ratio voor een elementair of lager beroep en voor een middelbaar beroep: laag t.o.v. middelbaar en hoog opgeleiden, Elementair of lager beroep (linker as) Middelbaar beroep (rechter as) Bron: Asselberghs e.a. (1998), CBS (Statline); bewerking door de auteur moeten nemen met de minst aantrekkelijke banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. In dat geval zou zich in Nederland een Amerikaanse ontwikkeling voordoen waarin de achteruitgang van de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden zich niet toont in een grotere werkloosheidskans, maar in een lagere kwaliteit van het werk. Ik hanteer hiervoor drie indicatoren, namelijk het beroepsniveau, de contractvorm en de beloning van lageropgeleiden ten opzichte van hogeropgeleiden. Sinds 1994 publiceert het CBS cijfers over het beroepsniveau van de werkzame beroepsbevolking. Deze cijfers hebben betrekking op het opleidingsniveau dat is vereist om een bepaalde functie te vervullen. Voor de jaren 1977, 1985 en 1990 zijn cijfers over het functieniveau beschikbaar uit de periodieke OSA-onderzoeken naar de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid (Asselberghs e.a. 1998). Deze zijn echter niet zonder meer vergelijkbaar met de latere CBS-cijfers zodat de gegevens tot 1990 en vanaf 1994 met de nodige voorzichtigheid vergeleken moeten worden. Voor de meest recente jaren (vanaf 2012) heeft het CBS geen cijfers over de werkgelegenheid naar beroepsniveau gepubliceerd. Figuur 2.5 toont de relatieve kans (opnieuw op basis van odds ratio s) van lageropgeleiden op een elementair of een laag beroep (waarvoor een

41 STABIELE KANSEN VOOR LAGEROPGELEIDEN OP DE ARBEIDSMARKT 41 opleiding op ten hoogste vmbo-niveau is vereist) en op een middelbaar beroep (waarvoor een mbo-opleiding is vereist) ten opzichte van de groep middelbaar en hogeropgeleiden. Doordat hogeropgeleiden vrijwel nooit in een elementair of laag beroep werken, vergelijken we de lageropgeleiden hier ook met de middelbaar opgeleiden die voor hen eerder een concurrent zullen zijn bij het zoeken naar werk. Vanzelfsprekend heeft een lageropgeleide een veel grotere kans om in een elementair of laag beroep te werken dan een middelbaar of hogeropgeleide. Sinds het midden van de jaren zeventig is deze kans bovendien sterk toegenomen, al bemoeilijken de reeksbreuken de vergelijking tussen de oudere en meer recente jaren. Niettemin lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat lageropgeleide werkenden verhoudingsgewijs een steeds grotere kans hebben om in een elementair of laag beroep terecht te komen. Hun relatieve kans op een middelbaar beroep, dus een beroep boven hun niveau, vertoont een ander verloop. Uiteraard is de odds ratio hier lager dan 1, dat wil zeggen dat lageropgeleiden minder kans hebben op een middelbaar beroep dan middelbaar en hogeropgeleiden. Tussen 1994 en 2000 nam deze relatieve kans echter aanzienlijk toe, om daarna fors terug te lopen en na 2007 opnieuw te stijgen. Het is niet duidelijk wat deze op-en-neergaande beweging verklaart. Opmerkelijk is dat tijdens de huidige crisis de relatieve kans van lageropgeleiden op een elementair of lager beroep is afgenomen, maar de kans op een middelbaar beroep is gestegen. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat tijdens de crisis de laagopgeleiden met de zwakste positie, die vaak een lagere functie bekleden, werkloos zijn geworden, waardoor de overblijvende lageropgeleide werkenden gemiddeld genomen een wat hogere functie hebben. Een tweede indicator voor de kwaliteit van werk is het dienstverband. Hierbij valt te denken aan twee soorten atypische dienstverbanden, namelijk een flexibel contract en werk als zelfstandige. Hiervoor zijn helaas pas sinds 1992 consistente cijferreeksen beschikbaar. Figuur 2.6 laat zien dat lageropgeleiden inderdaad beduidend vaker in flexibele banen werken dan hogeropgeleiden. In deze fijiguur gaat het opnieuw om gecorrigeerde odds ratio s, waarbij is gecontroleerd voor het efffect van leeftijd, huishoudenspositie (inclusief geslacht) en etniciteit. Tussen 1994 en 2001 of 2002 nam de relatieve kans op een flexibel contract voor lageropgeleiden fors toe, maar sindsdien is die kans min of meer gelijk gebleven. De groei van de flexibele schil van de arbeidsmarkt in het afgelopen decennium is dus niet vooral ten koste van de baanzekerheid van lageropgeleiden gegaan.

42 42 PAUL DE BEER Figuur 2.6 Relatieve kans op een flexibel dienstverband t.o.v. academisch opgeleiden (gecorrigeerde odds ratio s), * bao vmbo * excl vanwege onbetrouwbare data Bron: CBS (microbestanden EBB ); berekening door de auteur Figuur 2.7 toont dat lageropgeleiden juist licht ondervertegenwoordigd zijn onder de zelfstandigen. Tussen het midden van de jaren negentig en het begin van deze eeuw nam de achterstand van lageropgeleiden nog wat meer toe, maar de laatste tien jaar is de relatieve kans op werk als zelfstandige voor laaggeschoolden gestabiliseerd en voor ongeschoolden zelfs licht gestegen. Het beeld dat uit fijiguur 2.6 en fijiguur 2.7 oprijst, is dat lageropgeleiden in de tweede helft van de jaren negentig hun baanzekerheid in vergelijking met hogeropgeleiden wel zagen afnemen als gevolg van een groeiend aandeel flexibele contracten, maar dat deze trend zich de laatste tien jaar niet heeft doorgezet. Anders gezegd, de groei van het flexwerk leidt niet bij uitstek tot meer baanonzekerheid voor lageropgeleiden. Ten slotte kijken we naar de beloningsverhoudingen. Omdat het hierbij niet om deelnamepercentages (incidenties) gaat, kunnen we simpelweg de verhouding tussen de beloning van lageropgeleiden enerzijds en middelbaar en hooggeschoolden anderzijds nemen (in plaats van de odds ratio) als indicator voor de relatieve positie van lageropgeleiden. Helaas laat de beschikbaarheid van consistente cijferreeksen van de beloning van werknemers naar opleidingsniveau in Nederland te wensen over. In het verleden heeft het CBS eenmalig een cijferreeks voor de periode gepubliceerd (CBS 1996), maar deze is niet meer geactualiseerd.

43 STABIELE KANSEN VOOR LAGEROPGELEIDEN OP DE ARBEIDSMARKT 43 Figuur 2.7 Relatieve kans op werk als zelfstandige t.o.v. academisch opgeleiden (gecorrigeerde odds ratio s), vmbo bao Bron: CBS (microbestanden EBB ); berekening door de auteur Daarna hebben onderzoekers incidenteel schattingen uitgevoerd van het efffect van het opleidingsniveau op het loonniveau, waarbij wordt gecontroleerd voor het efffect van andere persoonskenmerken, zoals geslacht en leeftijd (Jacobs & Webbink 2006, Webbink e.a. 2013). Figuur 2.8 laat op basis hiervan zien hoe het (uur)loon van ongeschoolden (alleen basisonderwijs) en laaggeschoolden (vmbo-diploma) zich sinds 1970 heeft ontwikkeld in vergelijking met het loon van academici. De beloningsverhoudingen waren in de jaren zeventig relatief stabiel, maar in de jaren tachtig boekten de lageropgeleiden een aanzienlijke vooruitgang ten opzichte van de hogeropgeleiden. Het loonniveau klom van ongeveer de helft naar tweederde van het loon van academici. Vanaf het midden van de jaren negentig is de loonkloof tussen lager- en hogeropgeleiden echter weer gegroeid. In 2009 kwam deze weer dicht bij het loonverschil uit de jaren zeventig, al is niet zeker of deze cijfers goed vergelijkbaar zijn. Deze trend lijkt een bevestiging van de veronderstelling dat de Nederlandse arbeidsmarkt Amerikaanser is geworden: de relatieve kans op werk is voor lageropgeleiden niet verslechterd ten opzichte van hogeropgeleiden, maar hun relatieve beloning wel.

44 44 PAUL DE BEER Figuur 2.8 Uurloon t.o.v. academisch opgeleiden, % 75% 70% 65% vmbo 60% 55% bao 50% 45% 40% Bron: CBS (1996); Jacobs & Webbink (2006); Webbink e.a. (2013); bewerking door de auteur 2.6 Verklaring Anders dan vaak wordt verondersteld is de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden de afgelopen decennia niet trendmatig verslechterd. In bepaalde perioden verslechterde de positie van lageropgeleiden wel in sommige opzichten zoals de kans op werkloosheid of een flexibel contract en de beloning in de tweede helft van de jaren negentig maar in andere perioden was ze stabiel of verbeterde ze zoals de kans op een middelbare functie in de afgelopen jaren. Hoe valt te verklaren dat lageropgeleiden er redelijk in geslaagd zijn zich staande te houden op de arbeidsmarkt, terwijl er verschillende krachten werkzaam zijn globalisering, technologische ontwikkeling, meritocratisering die hun arbeidsmarktpositie onder druk zetten? Om deze vraag te beantwoorden schets ik in fijiguur 2.9 de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van lageropgeleiden op de Nederlandse arbeidsmarkt, in procenten van de totale beroepsbevolking. De vraag wordt benaderd met het aandeel elementaire en lagere banen, dat wil zeggen banen waarvoor ten hoogste een vmbo-diploma vereist is. Enigszins verrassend is het aandeel van deze banen in de afgelopen vier decennia nauwelijks veranderd: het schommelde steeds tussen 25 en 30%. De veronderstelling dat de globalisering, technologische ontwikkeling en/of meritocratisering leiden tot minder vraag naar lageropgeleiden is niet in

45 STABIELE KANSEN VOOR LAGEROPGELEIDEN OP DE ARBEIDSMARKT 45 Figuur 2.9 Aanbod van en vraag naar laag opgeleiden (% beroepsbevolking), Vraag (elementair + laag) Aanbod (bao + vmbo) Bron: CBS (Arbeidskrachtentellingen, Statline); bewerking door de auteur overeenstemming met deze cijfers. Wel is er sinds het uitbreken van de crisis een licht dalende trend, maar, mede doordat er geen cijfers van na 2011 beschikbaar zijn, het is nog niet duidelijk of het hier om een trendbreuk gaat. Een mogelijke verklaring, die zich richt op het efffect van de technologische ontwikkeling, is gegeven door de Amerikaanse economen Autor, Katz en Kearney (2006). Zij onderscheiden drie soorten taken: abstracte taken, routinematige taken en handmatige taken (manual tasks). Abstracte taken worden bijvoorbeeld uitgevoerd in hogere functies door managers, ontwerpers, advocaten, onderzoekers en leerkrachten. Deze functies zijn complementair met computers, zodat de vraag ernaar als gevolg van technologische ontwikkeling, conform de gebruikelijke veronderstelling, toeneemt. Routinematige taken, die doorgaans een middelbaar opleidingsniveau vereisen, zijn geconcentreerd bij functies als boekhouder, kantoorbediende, administrateur en productiemedewerker. Deze taken kunnen relatief eenvoudig door computers en robots worden overgenomen, zodat de vraag naar deze functies afneemt als gevolg van technologische ontwikkeling. Dit geldt echter niet voor de derde categorie, de handmatige taken. Hoewel voor deze taken niet of nauwelijks opleiding nodig is, zijn zij niet eenvoudig te automatiseren, doordat ze interactie met een wisselende omgeving vereisen. Te denken valt aan functies als chaufffeur, bewaker, ober en schoonmaker. Technologische ontwikkeling

46 46 PAUL DE BEER is volgens Autor e.a. niet direct van invloed op de werkgelegenheid in deze functies. Op grond hiervan zal technologische ontwikkeling vooral de vraag naar middelbaar opgeleiden en niet die naar lageropgeleiden verminderen. Naast de ontwikkeling van de vraagzijde is ook de ontwikkeling aan de aanbodzijde van belang. Dankzij het stijgende opleidingsniveau is het aandeel lageropgeleiden in de beroepsbevolking sterk gedaald: in de jaren zeventig had zo n tweederde van de beroepsbevolking hooguit een diploma op lager secundair niveau (toen: mavo of lbo), momenteel is dat minder dan een kwart. Confronteren we de vraag naar lageropgeleiden met het aanbod, dan was er in de jaren zeventig een enorm tekort aan lagere functies, terwijl er nu een ruim overschot is. Op grond hiervan zou je eerder verwachten dat de positie van lageropgeleiden is verbeterd dan verslechterd. Dat dit niet het geval is, kan worden verklaard uit het feit dat de arbeidsmarkt voor lageropgeleiden niet strikt gescheiden is van die voor middelbaar en hoogopgeleiden. In de jaren zeventig werkten veel lageropgeleiden in een functie waarvoor eigenlijk een hogere opleiding vereist was. Dit is begrijpelijk, omdat er toen nog veel verborgen talent was onder de lageropgeleiden, waardoor de capaciteiten van velen hoger waren dan je op grond van hun opleidingsniveau zou verwachten. Door de enorme expansie van het voortgezet onderwijs groeide in de jaren tachtig en negentig het aantal hogeropgeleiden sneller dan het aantal middelbare en hogere functies, waardoor steeds meer middelbaar en hooggeschoolden genoegen moesten nemen met een functie onder hun niveau. Het resultaat hiervan is dat momenteel nog maar iets meer dan de helft van de lagere banen wordt bezet door lageropgeleiden, en bijna de helft door middelbaar en hogeropgeleiden (figuur 2.10). Er heeft dus verdringing plaatsgevonden van lageropgeleiden door hogeropgeleiden. Dit heeft de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden onder druk gezet. De tegengestelde efffecten van een afnemend aantal lageropgeleiden en een toenemende verdringing van lager- door hogeropgeleiden bij een stabiel aandeel lagere banen waren blijkbaar bij benadering even groot, waardoor de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden niet sterk is veranderd. Een dergelijk toevallig evenwicht kan echter gemakkelijk worden verstoord als een van de krachten iets sterker wordt. Het was goed voorstelbaar geweest dat de diepe en langdurige economische crisis die we sinds 2009 hebben doorgemaakt, dit evenwicht in het nadeel van de lageropgeleiden zou hebben verstoord. In een crisis verliezen lageropgeleiden, die vaker in uitvoerende functies in conjunctuurgevoelige

47 STABIELE KANSEN VOOR LAGEROPGELEIDEN OP DE ARBEIDSMARKT 47 Figuur 2.10 Lage beroepen naar opleidingsniveau, (%) 100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% voor revisie 2001 na revisie Hoog Middelbaar Laag Bron: Asselberghs e.a. (1998), CBS (Statline); bewerking door de auteur sectoren werken, immers veelal eerder hun baan dan hogeropgeleiden. Hoewel de werkloosheid onder lageropgeleiden inderdaad fors is opgelopen, zijn zij relatief gezien niet zwaarder getrofffen dan middelbaar en hogeropgeleiden. Ook hun relatieve kans op een flexibel contract is niet toegenomen. Het is wel denkbaar dat de relatieve positie van lageropgeleiden (tijdelijk?) zal verslechteren als het economisch herstel doorzet, doordat hogeropgeleiden daarvan eerder profijiteren, zoals ook na eerdere crises het geval was. Belangrijker lijken echter de structurele ontwikkelingen. Die zien er op het eerste gezicht niet gunstig voor de lageropgeleiden uit. Er is de laatste tijd veel aandacht voor de mogelijke negatieve efffecten van robotisering voor de werkgelegenheid (zie bijvoorbeeld Brynjolfsson & McAfee 2013). Het is echter de vraag of dit vooral ten koste zal gaan van de lageropgeleiden. De nieuwe golf van automatisering en robotisering zou volgens sommigen juist vooral routinematige banen op middelbaar niveau vernietigen. Als middelbaar opgeleiden die hun baan verliezen vervolgens op zoek gaan naar een nieuwe baan onder hun niveau, zou dit wel tot toenemende verdringing van lageropgeleiden kunnen leiden. Overigens

48 48 PAUL DE BEER lijkt die verdringing sinds 2005 juist niet verder te zijn toegenomen (zie fijiguur 2.10). Daarnaast zou de toestroom van arbeidsmigranten uit Midden- en Oost-Europa de positie van lageropgeleiden verder onder druk kunnen zetten. Daar staat echter tegenover dat het aantal lageropgeleiden in de beroepsbevolking verder zal afnemen en dat de verwachte krimp van de beroepsbevolking aan lageropgeleiden juist nieuwe kansen zou kunnen bieden. Het is daarom voorbarig om te concluderen dat de door velen verwachte verslechtering van de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden onafwendbaar is. 2.7 Conclusie In 2006 constateerde ik, op grond van een vergelijkbare analyse als de voorgaande, dat de ontwikkelingen in de afgelopen decennia het niet rechtvaardigen om over een trendmatige verslechtering van de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden te spreken (De Beer 2006: 229). Negen jaar later is deze conclusie nog steeds geldig. Dat is des te opmerkelijker omdat we sindsdien een diepe economische crisis hebben doorgemaakt, waarvan te verwachten zou zijn dat deze bij lageropgeleiden het hardst zou aankomen. Het lijkt er vooralsnog op dat de krachten die de arbeidsmarktpositie van laagopgeleiden onder druk zetten zoals technologische ontwikkeling, internationalisering en meritocratisering in evenwicht worden gehouden door de tegenkrachten, waarvan het stijgende opleidingsniveau van de beroepsbevolking de voornaamste is. Of de balans tussen deze krachten ook in de toekomst zal blijven bestaan, is onzeker. Ondanks de boude voorspellingen die regelmatig worden gedaan over toekomstige efffecten van robotisering of de internationale arbeidsverdeling door de opkomst van nieuwe economische grootmachten, valt er over de efffecten hiervan voor onze arbeidsmarkt niets met zekerheid te zeggen. Het feit dat veel van de voorspellingen van de afgelopen decennia (nog) niet zijn bewaarheid, is voldoende reden voor terughoudendheid met voorspellingen voor het komende decennium. Laten we daarom volstaan met de constatering dat de arbeidsmarktpositie van lageropgeleiden in de afgelopen twintig jaar veel stabieler is gebleken dan door de meeste deskundigen werd verwacht.

49 STABIELE KANSEN VOOR LAGEROPGELEIDEN OP DE ARBEIDSMARKT 49 Literatuur Asselberghs, K., Batenburg, R., Huijgen, F., & Witte, M. de (1998). De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, deel IV. Bevolking in loondienst naar functieniveau: ontwikkelingen in de periode OSA-voorstudie V44. Den Haag: Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek. Autor, David H., Katz, Lawrence F., & Kearny, Melissa S. (2006). The Polarization of the U.S. Labor Market. American Economic Review, 96(2), Beer, Paul de (2006). Perspectieven voor de laagopgeleiden. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 22(3), Brynjolfsson, Erik, & McAfee, Andrew (2013). The Second Machine Age: Work, Progress, and Prosperity in a Time of Briljant Technologies. New York/London: W.W. Norton & Company. CBS (1996). Tijdreeksen arbeidsrekeningen Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek. Freeman, Richard B. (1995). War of the models. Labour Economics 5: Jacobs, Bas (2004). The lost race between schooling and technology. De Economist, 152(1), Jacobs, Bas, & Webbink, Dinand (2006). Rendement onderwijs blijft stijgen. Economisch Statistische Berichten, 91(4492), Krueger, A.B. (1993). How computers have changed the wage structure: evidence from microdata Quarterly Journal of Economics, 108: Krugman, Paul (1994). Europe Jobless, America Penniless? Foreign Policy 95 (Summer, 1994): Levy, Frank, & Murnane, Richard J. (1992). U.S. earnings and earnings inequality: a review of recent trends and proposed explanations. Journal of Economic Literature, 30: Moore, Mark P. & Ranjan, Priya (2005). Globalisation vs Skill-Biased Technological Change: Implications for Unemployment and Wage Inequality. The Economic Journal, 115(503), Trouw (2004). Een zeker inkomen vergroot de veiligheid (interview met Minister De Geus). Trouw 22 september Webbink, Dinand, Gerritsen, Sander, & Steeg, Marc van de (2013). Financiële opbrengsten onderwijs omhoog. Economisch Statistische Berichten, 98(4651), Young, M. (1958/1994) The rise of the meritocracy (with a new introduction by the author), New Brunswick (USA)/London: Transaction Publishers.

50 50 PAUL DE BEER Bijlage Regressieanalyses Tabel B1 Logistische regressieanalyse van de kans op werkloosheid (havo/vwo/ mbo = referentiecategorie) bao vmbo hbo wo B SE B SE B SE B SE ,040 0,041 0,421 0,035-0,091 0,049 0,243 0, ,960 0,059 0,371 0,049-0,049 0,064 0,193 0, ,812 0,058 0,359 0,046-0,184 0,061 0,086 0, ,044 0,053 0,387 0,044-0,103 0,057 0,015 0, ,847 0,053 0,365 0,041-0,089 0,052 0,008 0, ,892 0,057 0,348 0,045-0,218 0,059 0,013 0, ,917 0,061 0,434 0,048-0,237 0,063-0,072 0, ,070 0,069 0,489 0,056-0,227 0,073-0,186 0, ,932 0,059 0,492 0,046-0,205 0,064-0,083 0, ,766 0,059 0,351 0,050-0,259 0,065-0,019 0, ,847 0,074 0,488 0,056-0,070 0,074-0,049 0, ,745 0,057 0,368 0,041-0,028 0,051 0,092 0, ,738 0,041 0,331 0,029-0,200 0,036-0,170 0, ,848 0,035 0,346 0,025-0,284 0,030-0,134 0, ,772 0,036 0,375 0,024-0,378 0,031-0,217 0, ,805 0,038 0,287 0,026-0,388 0,033-0,210 0, ,670 0,045 0,346 0,029-0,395 0,037-0,284 0, ,733 0,046 0,298 0,032-0,385 0,040 0,007 0, ,691 0,044 0,267 0,029-0,279 0,035-0,206 0, ,732 0,040 0,338 0,027-0,262 0,031-0,256 0, ,532 0,038 0,256 0,024-0,285 0,028-0,230 0, ,623 0,035 0,283 0,022-0,286 0,025-0,318 0,033 B = geschatte parameter; SE = standaardfout Tevens is gecontroleerd voor leeftijd (met een lineaire en een kwadratische term), huishoudenspositie (combinatie van huishoudenssamenstelling en geslacht) en etniciteit (autochtoon, westers allochtoon, Turks, Marokkaans, Surinaams, Antilliaans en overig allochtoon) Bron: CBS (EBB )

51 STABIELE KANSEN VOOR LAGEROPGELEIDEN OP DE ARBEIDSMARKT 51 Tabel B2 Logistische regressieanalyse van de kans op werk (havo/vwo/mbo = referentiecategorie) bao vmbo hbo wo B SE B SE B SE B SE ,060 0,022-0,412 0,018 0,410 0,027 0,322 0, ,066 0,035-0,504 0,028 0,317 0,038 0,768 0, ,071 0,028-0,380 0,022 0,431 0,031 0,634 0, ,989 0,029-0,376 0,022 0,505 0,031 0,606 0, ,094 0,029-0,439 0,022 0,321 0,030 0,500 0, ,069 0,028-0,482 0,021 0,201 0,027 0,432 0, ,112 0,029-0,490 0,022 0,265 0,028 0,643 0, ,125 0,030-0,531 0,022 0,235 0,029 0,741 0, ,066 0,032-0,448 0,023 0,267 0,029 0,856 0, ,070 0,027-0,486 0,021 0,376 0,029 0,629 0, ,071 0,030-0,477 0,022 0,510 0,031 0,675 0, ,013 0,022-0,463 0,015 0,543 0,021 0,745 0, ,043 0,017-0,466 0,012 0,526 0,015 0,753 0, ,009 0,016-0,458 0,011 0,565 0,014 0,606 0, ,970 0,017-0,437 0,011 0,573 0,014 0,641 0, ,983 0,017-0,457 0,011 0,537 0,014 0,627 0, ,979 0,018-0,453 0,011 0,589 0,015 0,641 0, ,969 0,018-0,429 0,012 0,576 0,015 0,602 0, ,988 0,019-0,431 0,012 0,535 0,015 0,651 0, ,004 0,019-0,442 0,012 0,542 0,015 0,694 0, ,929 0,018-0,445 0,012 0,504 0,014 0,666 0, ,004 0,019-0,492 0,012 0,484 0,014 0,685 0, ,060 0,022-0,412 0,018 0,410 0,027 0,322 0,043 B = geschatte parameter; SE = standaardfout Tevens is gecontroleerd voor leeftijd (met een lineaire en een kwadratische term), huishoudenspositie (combinatie van huishoudenssamenstelling en geslacht) en etniciteit (autochtoon, westers allochtoon, Turks, Marokkaans, Surinaams, Antilliaans en overig allochtoon) Bron: CBS (EBB )

52

53 3 Merit en werk in Efffecten van de Nederlandse onderwijs- en deeltijdtsunami s Wiemer Salverda Inleiding De Nederlandse maatschappij en economie zijn de afgelopen vijftig jaren haast onherkenbaar veranderd. Onder de bevolking steeg het onderwijsniveau enorm voor vrouwen nog sterker dan voor mannen. Dat ging gepaard met signifijicante verschuivingen in het arbeidsaanbod. Per defijinitie groeide het belang van hogere opleidingsniveaus en kromp dat van laagopgeleiden en steeg de onderwijsdeelname van jongeren. In de praktijk nam ook het arbeidsaanbod van volwassen vrouwen enorm toe. Dat ging gepaard met een grote verschuiving naar deeltijdwerk, en een wisseling van plaats van één- en tweeverdienershuishoudens. Demografijische veranderingen dalende geboorten met eerst ontgroening en later vergrijzing van de bevolking als gevolg, en groeiende etnische minderheden beïnvloedden het arbeidsaanbod eveneens. Deze veranderingen worden weerspiegeld in drastische veranderingen in de opleidings- en werktijdstructuur van de werkgelegenheid. De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat is: welke invloed hebben de veranderde opleidings- en tijdsstructuur op de rol van merit op de arbeidsmarkt? Is het belang van eigen prestaties in de baanconcurrentie van het arbeidsaanbod hetzelfde gebleven of veranderd? Meer voor sommigen dan voor anderen? In aanvulling op hoofdstuk 2 gaat dit hoofdstuk nader in op de sterke onderwijsexpansie en mogelijke overscholing, en de expansie van het deeltijdwerk. De rol van verdienste van zelf ontwikkeld talent kan op verschillende manieren worden bestudeerd. Meritocratie of diplomademocractie verbindt onderwijsprestaties aan de politieke sfeer, het regeren van het land: de besten aan de macht. In een wereld die draait om werk, werk, werk ligt het voor de hand te vragen naar de werking van merit in de economische sfeer. Wie zijn er aan de macht in bedrijven? Voor fijinanciële markten is dat een van de kernvragen van de huidige crisis. Een toepassing van het 1 Dank aan Peter van der Meer en Ronald Batenburg voor het beschikbaar stellen van de onderliggende tabellenset van Batenburg e.a. (2003).

54 54 WIEMER SALVERDA meritocratisch concept op de economie kan niet volstaan met een blik op de top te werpen. Economische macht is breed verdeeld verticaal (hiërarchie, beroepsniveau) en horizontaal (arbeidsdeling) en ze is complex (moeilijker vast te stellen, wellicht minder aan de persoon gekoppeld, en in principe minder vanzelfsprekend en langdurig ze moet verdiend worden). Evenmin is merit gelijk te stellen aan toptalent, de beste. Talent kan op uiteenlopende niveaus en in verschillende richtingen worden ontwikkeld, en het talent moet ook passend zijn. Ook het met goed gevolg doorlopen van het basisonderwijs vergt jarenlang persoonlijke inspanning. Ook op dat niveau is daarom de vraag naar de rol van merit van belang. Hoe worden de inspanningen beloond van mensen die hun talent slechts tot op dat niveau weten te ontwikkelen? Op de arbeidsmarkt, schakel tussen arbeidsaanbod en economische productie, wordt merit al gauw verbonden met de beloning (zijn de bonussen wel verdiend?), maar voor het individu is óók het blote feit van werk hebben en houden, of niet, van groot belang. Onderwijsprestaties vormen de meest gebruikelijke invulling van merit, maar ook ervaringen de eigen ontwikkeling op de werkplek maken in principe deel uit van het concept. Wat zou anders de zin zijn van lifelong learning? De studie van merit op de arbeidsmarkt kan de aandacht richten op de individuele selectie, en bijvoorbeeld de vraag stellen wat de invloed is van afkomst, familierelaties en netwerken, naast of in plaats van zelf ontwikkeld talent. In dit betoog staat echter het geaggregeerde resultaat centraal: stemmen de meritvereisten van de werkgelegenheid overeen met die welke door de werk(zoek)ende bevolking worden aangeboden, in het bijzonder voor lagere opleidings- en beroepsniveaus? Discrepanties tussen beide onderscholing of overscholing staan hieronder centraal. Het komt erop neer dat de dertigjarige Nederlandse onderzoektraditie van de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid, begonnen met Huijgen e.a. (1983), wordt voortgezet en geamendeerd. Dit maakt het mogelijk om overscholing vrij gedetailleerd te onderzoeken. Voor de betekenis van merit heeft overscholing twee belangrijke efffecten: op de overschoolden zelf van wie de merit wordt onderbenut, en op het lagergeschoold arbeidsaanbod dat wordt verdrongen naar overscholing op een lager niveau of zelfs uit de arbeidsmarkt. Conen en Huijgen revisited trekt de lijn van de laatste resultaten, die lopen tot 1999/2000, naar het meest recente jaar De benadering wordt tevens geamendeerd door de aandacht systematisch te richten op arbeidsduur (voltijd, grotere deeltijd en kleine baantjes) en leeftijd (jongeren en ouderen). Met behulp daarvan kan deze bijdrage, die zich in de eerste plaats richt op de discrepantie van geboden en vereiste merit, ook enig licht werpen

55 MERIT EN WERK IN op onderliggende arbeidsmarktprocessen, met name aan de onderkant. De snelle veranderingen in het vrouwelijk arbeidsaanbod in de context van huishoudelijk werk en in het jeugdig aanbod in de context van onderwijsdeelname beïnvloeden niet alleen deze groepen zelf, maar ook andere werkenden en werkzoekenden. Het is al gezegd, de data leggen beperkingen op. Dat is niet alleen vanwege de lange duur van de bestreken periode, al compliceert die de zaak wel wegens reeksbreuken, waarnemingsproblemen en defijinitiewijzigingen. Ook ziet de eigenwijze Nederlandse defijinitie van de beroepsbevolking, met als ondergrens arbeid gedurende tenminste 12 uur per week, een groot (ca. 1 miljoen werkenden) en voor deze studie ook belangrijk segment systematisch over het hoofd. 2 Daar komt nog bij dat de reeksbreuken en waarnemingsproblemen van de Enquête beroepsbevolking (EBB) bovengemiddelde efffecten hebben op lage opleiding en laag beroepsniveau. 3 De opzet van het betoog is als volgt. De paragrafen 3.2 en 3.3 lopen achtereenvolgens de opleiding van de bevolking met de bijbehorende onderwijsdeelname en de werkgelegenheid met de bijbehorende beroepen langs. Paragraaf 3.4 confronteert beide met elkaar. Hoe verhouden opleiding en de kans op werk zich tot elkaar? Hoe matchen opleidingsniveau en beroepsniveau? Daarbij gaat de aandacht in het bijzonder uit naar banen en werkenden aan de onderkant. Ik sluit af met discussie en conclusie. 3.2 Onderwijsprestatie en -participatie van de bevolking De snelle ontwikkeling van het opleidingsniveau van de bevolking is een van de grootste naoorlogse prestaties, niet alleen in Nederland maar internationaal. In 1960 hadden in ons land ruim 4,3 miljoen mensen, 64% van 6,9 miljoen personen in de beroepsrelevante bevolkingsgroep van jarigen, niet meer dan lagere school als opleiding. Nadien heeft een tsunami van betere opleidingen de lagere scholingsniveaus weggevaagd. Tegenwoordig heeft 8% basisonderwijs een zevende van het percentage van 1960 en een kwart van 2 Het CBS nam met ingang van 2015 de internationale arbeidsmarktdefijinities over, maar dat valt na de hier besproken periode. 3 Statistische waarneming van beroepsniveau is incompleet voor , omdat dan personen met een arbeidscontract van maximaal een half jaar ontbreken, ruim 3% van de werknemers (Asselberghs e.a. 1998, 73). De situatie in de aangrenzende jaren 1991 en 1996 suggereert concentratie in elementaire en lagere beroepen. Revisie EBB in 2001 schuift banen van boven de 12-uursgrens naar daaronder. Tussen 1995 en 1996 lijkt opleidingsverdeling fors gewijzigd.

56 56 WIEMER SALVERDA het toenmalige aantal (tabel 3.1). Na 2001 daalde hun aandeel nog met een derde verder. Tegelijk steeg het aandeel van hoogopgeleiden van 2% naar 28%. Daar tussenin vertoonde het uitgebreid-lagere niveau eerst een sterke groei, die vervolgens wegviel ten gunste van hogere niveaus. De uiteenlopende ontwikkeling van basis- en uitgebreid-lager onderwijs maken het zinvol beide apart te houden. Tot slot groeit het middelbaar niveau onverdroten van 10 naar 40%. Tabel 3.1 Bevolking jaar naar leeftijd, geslacht en opleidingsniveau, , % betreffende bevolking Basis Uitgebreidlager Middelbaar Hbo Wo Basis Uitgebreidlager Middelbaar Hbo Wo 1. Allen 3. Jongeren Mannen 4. Mannen Vrouwen 5. Vrouwen Bronnen: CBS, Volkstelling 1960 deel 8A tabel 3.1a en 5a (zie Appendix voor bijstellingen); Statline, Beroepsbevolking vanaf 1800, en Beroepsbevolking; behaald onderwijs naar herkomst geslacht en leeftijd. Tabel detailleert vijf demografijische categorieën: mannen en vrouwen links, jongeren en volwassen mannen respectievelijk vrouwen rechts. Mannen startten in 1960 op een hoger niveau, maar beide geslachten eindigen nagenoeg gelijk, inclusief basisonderwijs en beroepsonderwijs. Volwassen vrouwen overbruggen een grote achterstand. Jongeren (15-24) zijn uiteraard minder hoog 4 Periodes zijn ingegeven door de data, en niet analytisch bepaald noch economisch altijd vergelijkbaar.

57 MERIT EN WERK IN Figuur 3.1 Deelname in voltijdsonderwijs, % van bevolking per leeftijdsgroep, /' /' /' /' /' /' /' /' /' /' /' opgeleid dan volwassenen. Ze beginnen met relatief minder laagstopgeleiden dan volwassenen (25-64) maar eindigen met meer. Het gemiddeld opleidingsniveau groeit sneller vóór 1990 dan daarna; de versnelde groei van de hoogste niveaus nadien weegt niet op tegen de reusachtige krimp van het laagste niveau tijdens de eerste periode. Tegelijk neemt de bevolkingsgroei fors af en betekent een absoluut lagere groei eventueel een procentueel grotere uitslag. Een sterk gestegen onderwijsdeelname ligt ten grondslag aan de hogere opleidingsniveaus (fijiguur 3.1). Ze is meer dan verdrievoudigd voor jongeren maar blijft onveranderd miniem voor volwassenen. Het geeft onderwijs een dubbele betekenis voor de arbeidsmarkt: naast het bereikte onderwijsniveau speelt het bereiken zelf een rol, beïnvloed door de manier waarop onderwijsparticipatie en arbeidsdeelname worden gecombineerd (lees: in deeltijd) of niet. 3.3 Werkgelegenheid, beroepsniveau en deeltijd/voltijd arbeid Werkgelegenheid en arbeidsduur Sinds 1960 groeide het aantal werkenden met 4,2 miljoen personen: bijna 90% in deeltijdbanen en 65% in arbeid van volwassen vrouwen, waarvan

58 58 WIEMER SALVERDA Tabel 3.2 Werkgelegenheid naar geslacht en werktijd, , inclusief zelfstandigen, jaar, naar geslacht en leeftijd A. Niveau (aantal x 1000) B. Arbeidsdeelname (% betreffende bevolking) Totaal Man Vrouw Jongere Man Vrouw Totaal Man Vrouw Jongere Man Vrouw uur/week# 1960# * uur/week * Waarvan voltijd 35+ uur/week 1960# * Waarvan deeltijd uur/week 1960# *

59 MERIT EN WERK IN A. Niveau (aantal x 1000) B. Arbeidsdeelname (% betreffende bevolking) Totaal Man Vrouw Jongere Man Vrouw Totaal Man Vrouw Jongere Man Vrouw Waarvan deeltijd <12 uur/week * #) 1960: 315 uur. *) Na revisie van EBB (maakt voor het totaal en voor geslacht en leeftijd geen verschil, wel vindt verschuiving plaats van werkenden van 35+ naar en van naar <12 waardoor er per saldo meer kleine baantjes zijn. Bronnen: CBS, Volkstelling 1960 deel 8A tabel 3.1a en 3.5a (voor aanpassingen zie Appendix); Statline: Beroepsbevolking vanaf 1800, en Beroepsbevolking; naar herkomst, geslacht en leeftijd.

60 60 WIEMER SALVERDA ruim 50 procentpunt overlapt met deeltijd (<35 uur/week). Deze trends zijn in de loop van de tijd versneld: uiteindelijk dalen voltijders en stagneren volwassen mannen na 2001 (tabel 3.2). De arbeidsdeelname van jongeren daalt eerst, complementair aan de stijgende onderwijsparticipatie, maar stijgt vanaf 1984 tezamen met de onderwijsdeelname. Deze twee overlappen elkaar tegenwoordig voor tweederde. Jongeren verloren voltijdbanen en wonnen deeltijdbanen, waaronder een half miljoen van minder dan 12 uur per week hier verder kleine baantjes genoemd wat overeenkomt met een kwart van de gehele bevolking van jongeren. De sexeverschillen zijn geconcentreerd onder volwassenen. Vrouwen noteren een zeer sterke stijging van hun arbeidsdeelname, mannen een forse daling. Vrouwen eindigen met vier maal meer deeltijdarbeid dan mannen. Kleine baantjes groeien ook bij volwassenen, maar duidelijk minder dan onder jongeren: met respectievelijk 6% en 2% voor vrouwen en mannen. Vrouwen in het algemeen werken verrassend weinig voltijd in 2010 vergeleken met 1960 ( om ); hun voltijdse arbeidsdeelname daalt van 24% naar 18%. Dit combineert een sterke daling van voltijd onder jonge vrouwen met een stijging met onder volwassen vrouwen, die toch verregaand onvoldoende is om het niveau van mannen (71%) te halen. Met deze werkgelegenheidscijfers poog ik te ontkomen aan de beperkende defijinitie van het CBS, die een omvangrijke groep van 10% van alle werknemers mist die minder dan 12 uur per week betaald werken. Sterker nog dan de (grotere) deeltijdbanen vormen deze kleine baantjes een onderscheidend kenmerk van de Nederlandse arbeidsmarkt in internationale vergelijking. Ze spelen ook een grote rol op de lage beroeps- en opleidingsniveaus. Het is daarom van wezenlijk belang voor het begrip van de relatie tussen opleiding en beroep en van dit arbeidsmarktsegment om deze baantjes in de beschouwing te betrekken, ook vanwege de productieve betekenis voor de werkgever en het werk- en inkomensefffect voor de werknemer. Helaas gaan de door het CBS gepubliceerde details over deze groep niet ver terug in de tijd. Van hun opleiding en beroep weten we weinig. Dat compliceert het onderzoek naar de ontwikkeling en ook de presentatie in deze bijdrage. Ik probeer daarom steeds duidelijk aan te geven of de 12-uursgrens van toepassing is of niet. De facto komt het erop neer dat alleen voor het laatste decennium een compleet beeld is te schetsen.

61 MERIT EN WERK IN De kwalifijicatiestructuur van de werkgelegenheid: beroepsniveau en arbeidsduur De merit die de werkgelegenheid vergt en in principe ook beloont, komt het duidelijkst tot uiting in het beroepsniveau van iemands baan, dat de voor het werk vereiste kwalifijicatie bepaalt. Op dit punt bestaat een belangrijke Nederlandse onderzoekstraditie die is begonnen met het werk van Huijgen e.a. (1983). Zij maakten een systematische inventarisatie van de kwalifijicatiestructuur van de werkgelegenheid. Deze en latere publicaties (Asselberghs e.a. 1998; Huijgen 1989; Batenburg e.a. 2003) bestrijken de periode Het onderzoek berust op de beroepenclassifijicatie van het CBS, waarvan het leidend beginsel toen 5 en nu wordt gevormd door het voor het beroep vereiste opleidingsniveau, gedefijinieerd conform het Nederlandse onderwijsstelsel. 6 Het is een mooi principe, dat discrepanties en polarisatie van de werkgelegenheidsstructuur gemakkelijk zichtbaar kan maken. Het vereist wel dat beroepen regelmatig, en los van de opleiding van degenen die de banen vervullen, door experts worden beoordeeld op de vereiste opleiding. Deze classifijicatie heeft vijf niveaus, uiteenlopend van elementaire banen waarvoor basisonderwijs passend wordt geacht, tot wetenschappelijke banen waarvoor een doctoraal/master of doctoraat is vereist. Uiteraard is ook de classifijicatie van opleidingsniveaus zelf van belang. Deze is ingrijpend gewijzigd met de SOI 78 die diploma s na het dagonderwijs behaald in het leerlingwezen (tegenwoordig BBL) opwaardeerde van uitgebreid-lager tot middelbaar niveau. Het efffect op de beroepenkant is door Huijgen c.s. bepaald met een dubbele behandeling van 1977; aan de opleidingskant ontbreekt zo n overlap (zie schatting in appendix). Aan de door deze auteurs bestreken periode tot 2000 voeg ik hier de jaren toe. Tabel 3.3 brengt de gegevens bij elkaar met de aanvulling voor volgens zowel de traditionele Nederlandse beroepsbevolkingsdefijinitie (12+), die ook door Huijgen c.s. is gevolgd, als de ruime, internationale defijinitie 5 Tussentijds is de beroepenclassifijicatie aangepast (BRC 84; SBC 92). Batenburg e.a. (2003) hanteren beide classifijicaties naast elkaar ( ), zolang het CBS de oude nog toepaste. In de oude speelde ook ervaring een rol. 6 De toekomst van deze classifijicering wordt bedreigd door een mogelijke combinatie van Nederlandse bezuinigingen en Europese dataverzameling; in de internationale classifijicatie (ISCO-88 en ISCO-08) is het onderwijsprincipe veel minder herkenbaar. Helaas heeft het CBS de eigen beroepenclassifijicatie met ingang van 2012 inderdaad opgegeven. Een update van deze analyse na 2010 had daarom weinig zin.

62 62 WIEMER SALVERDA Tabel 3.3 Aandelen van beroepsniveaus in de werkgelegenheid, personen, , loontrekkers, jaar A. Oude indeling BRC 84 B. Nieuwe indeling SBC uur/week# 12+ uur/week 1+ uur/week * * Ongeschoold 6,8 8,2 1 Elementair 7,3 7,5 7,8 7,9 10,6 10,5 2 Halfgeschoold 22,1 19,7 2 Lager 30,4 25,7 27,6 23,9 29,6 26,2 3 Geschoold 26,9 16,6 3 Middelbaar 37,8 38,4 38,2 36,7 35,7 34,4 4 Geschoold + ervaring 30,0 18,6 4 Hoger (hbo) 17,9 19,9 18,9 21,8 17,3 20,1 5 Gespecialiseerd 6,1 15,0 5 Wetenschappelijk 6,6 8,5 7,6 9,7 6,9 8,8 6 Meer gespecialiseerd 7,1 15,7 7 Zeer gespecialiseerd 1,1 6,1 Gemiddeld niveau** 3,33 3,84 2,86 2,96 2,91 3,02 2,80 2,90 #) 1960: minstens 15 uur per week; aanpassingen zie appendix. *) Na revisie EBB. **) Weging 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 voor de 5 resp. 7 beroepsniveaus (als in Huijgen e.a. 1983). Bron: onderliggende data van Batenburg e.a. (2003) en eigen berekening uit gegevens CBS van EBB

63 MERIT EN WERK IN Figuur 3.2 Aandelen (%) van deeltijders in de vijf beroepsniveaus, , inclusief zelfstandigen, jaar, 12+ uren* * Elementaire beroepen Lagere beroepen Middelbare beroepen Hogere beroepen Wetenschappelijke beroepen Totaal Concentratie tov totaal: * Het jaar 2001 is twee maal vermeld vanwege de reeksbreuk in de statistische gegevens. inclusief de kleine baantjes (1+). Aansluitend op de bestaande publicaties worden (waar mogelijk) alleen loontrekkers gepresenteerd. 7 Het gemiddeld niveau 8, stijgt met een kwart, als we beide perioden koppelen. Dit betekent echter geen opwaartse beweging over de gehele linie. In overeenstemming met de bevindingen van hoofdstuk 2 blijkt, wellicht in strijd met veler verwachting, dat het werkgelegenheidsaandeel van het onderste niveau, de elementaire beroepen, nagenoeg onveranderd is gebleven. Het eerstvolgende niveau, de lagere beroepen, is wel aanmerkelijk 7 Zelfstandigen halen gemiddeld een iets hoger beroepsniveau, vooral onder de lageropgeleiden, mogelijk mede als gevolg van hun gemiddeld hogere leeftijd (oudere cohorten tellen nog meer getalendeerde laagopgeleiden). 8 Bepaald met voordehandliggende gewichten oplopend van 1 voor elementair tot 5 voor wetenschappelijke beroepsniveau, in navolging van Huijgen c.s. Gewichten die de hogere niveaus minder benadrukken, leiden tot een vergelijkbaar resultaat.

64 64 WIEMER SALVERDA gedaald, zowel vóór 1990 (de halfgeschoolden, geschoolden en geschoolden met ervaring) als daarna. Het hogere en het wetenschappelijke niveau vertonen een sterke en voortgaande stijging. De ontwikkeling vanaf het jaar 2001, die hier dus voor het eerst bestudeerd wordt, bevestigt deze divergerende ontwikkelingen. De krimp en stagnatie van de tussenliggende niveaus, die al verrassend vroeg optreden, zijn consistent met de these van polarisatie van de werkgelegenheid die steeds meer aandacht krijgt (Autor, 2010 en 2011; Autor & Dorn 2011; Goos & Manning 2007; Manning e.a. 2009). Wel moet worden opgemerkt dat berekend per hoofd van de bevolking de krimp van het midden minder uitgesproken is omdat tegelijk ook de werkgelegenheidsgraad is gegroeid. De waarneming van de kleine baantjes leidt tot grote verschuivingen in de aandelen van de vijf beroepsniveaus in de werkgelegenheid. Deze aandelen zijn groter naarmate het beroepsniveau lager is. Het elementaire niveau stijgt van 7,8 naar 10,6%, het lagere van 27,6 naar 29,6%; de drie daarbovenliggende niveaus vertonen een daling die (iets) sterker is naarmate het niveau hoger ligt. Voor de bestudering van de arbeidsmarkt van lagere beroepsniveaus zijn de kleine baantjes daarom van groot belang Deeltijdarbeid Zetten we deze ontwikkelingen nu af tegen de steeds belangrijker geworden groei van achtereenvolgens deeltijdarbeid en arbeid van vrouwen (voor de leesbaarheid bewaar ik de leeftijdsdimensie tot de volgende paragraaf). Uiteraard moet de enorm toegenomen rol van deeltijdarbeid ook terug te vinden zijn bij de beroepen. De vijf beroepsniveaus vertonen qua wekelijkse werktijd een sterke gradiënt. Figuur laat voor grotere deeltijd (12-34 uur) zien dat het percentage deeltijders duidelijk hoger is naarmate het beroepsniveau lager is. Het varieert (in 2010) van 54% voor elementaire banen tot 31% op wetenschappelijk beroepsniveau. De concentratie van deeltijd onder elementaire banen ligt 34% boven het algemeen gemiddeld. Het deeltijdpercentage stijgt parallel en onafgebroken op alle niveaus vanaf Ondanks de lagere percentages maar dankzij hun grotere omvang en snellere groei, nemen de middelbare en hogere beroepsniveaus 70% voor hun rekening van de totale groei van deze grotere deeltijdarbeid tussen 1990 en 2010 (1,2 van de 1,6 miljoen). Figuur 3.3 zet kleine baantjes en grotere deeltijd naast elkaar en vergelijkt de jaren 2001 en De relatie met het beroepsniveau blijkt nog 9 Helaas niet bekend voor werknemers afzonderlijk.

65 MERIT EN WERK IN Figuur 3.3 Aandelen (%) van grote en kleine deeltijd in vijf beroepsniveaus, 2001 en 2010, loontrekkers, jaar, naar geslacht vanaf 1 uur per week Totaal m v m v m v m v m v m+v, 2010 < veel sterker voor de kleine baantjes dan voor de grotere deeltijd. 10 Op het elementaire niveau (33%) komen ze drie maal vaker voor dan gemiddeld, op het lagere niveau bijna twee maal vaker. Verrassend genoeg blijken op deze uitgebreide werkgelegenheidsgrondslag de aandelen van de groteredeeltijdbanen maar weinig te verschillen tussen de vijf beroepsniveaus (fijiguur 3.3, rechtergedeelte). De onderlinge verschillen in deeltijd zitten vooral in de kleine baantjes; het blijft dus een groot verschil maken of we de kleine baantjes in de beschouwing meenemen of niet. De groei van kleine baantjes was gering (inclusief beroepsniveau onbekend daalden ze). Omgekeerd geredeneerd ligt het gemiddeld beroepsniveau van kleine baantje ternauwernood boven de 2, ver onder dat van de grotere deeltijd (2,73 2,90, ) en voltijd (2,89 3,26). Er is gemiddeld genomen weinig veranderd tussen 2001 en Mannen en vrouwen bewegen echter in tegenovergestelde richtingen bij de kleine baantjes: uitbreiding voor mannen en krimp voor vrouwen. Bij de grotere 10 Asselberghs e.a. (1998, 74) bespreken kort de ontbrekende kleine baantjes voor en vinden een gelijksoortige concentratie, gebaseerd op de oude beroepenclassifijicatie en voor opmerkelijk lage absolute aantallen (oplopend van in 1987 tot in 1991 EBBaantallen lopen in die periode op van naar ).

66 66 WIEMER SALVERDA deeltijd breiden ze beide in vergelijkbare mate uit. De deeltijdfactoren op elementair niveau liggen voor beide geslachten relatief dicht bij elkaar, op alle andere niveaus bestaat er een grote kloof omdat mannen ver achterblijven bij vrouwen. De concentratie van kleine baantjes maakt de onderkant van de beroepspiramide aanzienlijk groter in termen van werkzame personen; in termen van totaal gewerkte uren is het verschil gering, juist omdat de baantjes zo klein zijn. De in totaal 10% van de werkzame personen die minder dan 12 uur per week werken, nemen minder dan 3% van alle gewerkte uren voor hun rekening. Een voltijdequivalente verdeling van de werkgelegenheid wijkt daarom maar weinig af, en zelfs op het laagste beroepsniveau nemen de voltijds werkenden nog 60% van alle gemaakte uren voor hun rekening. Met andere woorden, in termen van banen en werkenden is er op lage beroepsniveaus veel werkgelegenheid in stand gebleven in de vorm van deeltijdbanen Vrouwenarbeid Het tweede belangrijke punt betreft de groei van vrouwenarbeid en daarmee het verschil tussen de beide geslachten. Vergelijken we hen in eerste instantie door middel van hun gemiddelde beroepsniveau, dan blijkt de achterstand van vrouwen op mannen, die in 1987 nog 8% bedroeg 11, sinds 2003 vrijwel geheel verdwenen te zijn. Het dempen van deze kloof berust op een voortgaande stijging van vrouwen terwijl mannen stagneerden, vooral gedurende de jaren negentig. De sterke groei van het aantal werkende vrouwen, bijna erbij tijdens de jaren negentig en een half miljoen in het meest recente decennium, is voor driekwart neergeslagen op het middelbaar en hoger beroepsniveau; recentelijk is vooral de rol van het wetenschappelijk niveau snel toegenomen tot een kwart van de groei In vergelijking daarmee vertonen mannen een heel ander beeld. Hun absolute groei bleef ver achter ondanks een respectabel half miljoen; net als voor vrouwen tonen het elementaire en het lagere niveau beperkte absolute groei en stagnatie tijdens de jaren negentig, maar anders dan bij vrouwen treedt een sterke polarisatie op met een drastische achteruitgang van de lagere en middelbare beroepen vanaf Op hoger niveau blijft de groei van mannen tijdens de laatste periode ook ver achter. In de loop der jaren zijn daarmee de werkgelegenheidsaandelen naar beroepsniveau tussen mannen en vrouwen vrijwel gelijkgetrokken, sinds het begin van de jaren negentig eerst voor het 11 In % Huijgen (1989); helaas niet beschikbaar voor 1960.

67 MERIT EN WERK IN middelbaar en hoger niveau en niet lang daarna ook op lager en elementair niveau. De enige uitzondering betreft de banen op het wetenschappelijk niveau, waar mannen nog altijd een duidelijke, maar ook snel slinkende, voorsprong hebben. Aan de onderkant van de beroepspiramide delen de beide geslachten de eerder besproken stabiliteit op het elementaire niveau. De conclusie is dat een sterke concentratie optreedt van deeltijdarbeid op de lagere beroepsniveaus, die nog aanmerkelijk sterker wordt naarmate het om kleinere deeltijd gaat. Een bijna volledige gelijkschakeling van beroepsniveaus vindt plaats tussen mannen en vrouwen, net zoals we eerder vonden voor opleidingsniveaus. 3.4 Opleiding, werk en beroepsniveau De historisch unieke stijging van het opleidingsniveau heeft de lage niveaus doen verschrompelen. Het stijgende beroepsniveau vertoonde die krimp niet, maar polariseerde. We confronteren beide ontwikkelingen met elkaar: hoe leidt opleiding tot werk, welke omvang heeft dat werk (voltijd/deeltijd), en op welk beroepsniveau ligt het in verhouding tot het opleidings niveau? Ik bespreek eerst (3.4.1) de kansen van opleiding op werk en de omvang (uren) daarvan, en daarna (3.4.2) het niveau ervan. Werkgelegenheidsaanbod en -vraag staan uiteraard niet volledig los van elkaar: opleidingskeuzen worden mede bepaald door de mogelijkheden die de werkgelegenheid biedt, en omgekeerd is de creatie en invulling van banen ook afhankelijk van de aard van het arbeidsaanbod. Ze zijn evenmin volledig door elkaar gedetermineerd en er is daarom voldoende reden de beide ontwikkelingen op zijn minst beschrijvend naast elkaar te leggen Opleiding en de kans op (deeltijd)werk Tabel 3.2 toonde dat de totale werkgelegenheidsgraad of arbeidsdeelname van de bevolking, na aanvankelijke daling, is gestegen tot een duidelijk hoger niveau in 2010 (67%). Tabel 3.4 vult dat nu in voor de vijf opleidingsniveaus. Op het laagste opleidingsniveau, basisonderwijs, is de arbeidsdeelname gedaald of op zijn minst sterk van karakter veranderd (inclusief kleine baantjes). Verrassend is dat ook alle hogere niveaus dalen ten opzichte van De algemene stijging berust daarom op het toegenomen belang binnen het geheel van hogere opleidingsniveaus die een meer dan gemiddelde arbeidsdeelname kennen.

68 68 WIEMER SALVERDA Tabel 3.4 Arbeidsdeelname per opleidingsniveau, naar geslacht, leeftijd en arbeidsduur, inclusief zelfstandigen, jaar, # Basis Uitgebreidlager Middelbaar Hbo Wo Basis Uitgebreidlager Middelbaar Hbo Wo A1. Allen A4. Jongeren Vt* A2. Mannen A5. Mannen Vt A3. Vrouwen A6. Vrouwen Vt #) Zie appendix met uitleg van de schattingen voor *) Vt = voltijd (35+ uur/week) Bron: Zie tabel 3.1

69 MERIT EN WERK IN Daarachter schuilen uiteenlopende ontwikkelingen. Jongeren ondergaan zeer sterk dalingen van hun arbeidsdeelname: 46 à 47 procentpunt voor basis- en uitgebreid-lager onderwijs, en 25 tot 40 procentpunt op hogere niveaus. De dalingen strekken zich uit tot De kleine baantjes maken voor hen een groot verschil maar zijn toch onvoldoende om de dalingen weg te nemen, behalve op middelbaar niveau. In alle opzichten ligt hun arbeidsdeelname aanzienlijk onder het gemiddelde. Ook volwassen mannen vertonen zeer substantiële dalingen, die groter zijn naarmate het opleidingsniveau lager ligt. Bijzonder drastisch is de daling op basisniveau, 37 procentpunt, die niet door kleine baantjes wordt gecompenseerd maar wel gestopt is na Volwassen vrouwen stijgen hier fors, maar uitsluitend in deeltijd. Zij noteren een stijging op alle niveaus, behalve het uitgebreid-lagere, tenzij de kleine baantjes worden meegerekend. Deze stijging neemt toe met het opleidingsniveau. Daarmee is het man-vrouwverschil in arbeidsdeelname klein geworden op het hoger en wetenschappelijk niveau, terwijl de werkgelegenheidskloof voor basisonderwijs en uitgebreid-lager onderwijs zeer aanzienlijk is, ook inclusief kleine baantjes. De opleidingsverdelingen van werkende mannen en vrouwen blijven dus aanzienlijk verschillen, anders dan de verdelingen van opleidingsniveaus in de bevolking en van beroepsniveaus in de werkgelegenheid. Het impliceert een merit-discrepantie tussen banen en degenen die ze bezetten. Inclusief kleine baantjes zijn jongeren goed vergelijkbaar met volwassen vrouwen op de laagste drie opleidingsniveaus; voor hbo en wo bevinden vrouwen zich dicht bij volwassen mannen. De verklaring voor de sterk dalende werkgelegenheidsgraad van mannen met basisonderwijs zou deels kunnen liggen in de toegenomen onderwijsparticipatie. Voor volwassen mannen is dat echter niet relevant, hun arbeidmarktkansen zijn wel degelijk afgenomen. Voor jongeren wordt het gecompliceerd door de sterk gegroeide overlap tussen onderwijs en arbeidsmarkt, die de complementariteit wegneemt maar wel een specifijiek arbeidsmarktgedrag (kleine baantjes) impliceert. Ik kom daar aan het eind van deze paragraaf op terug Hoe heeft de sterk toegenomen deeltijd uitgewerkt naar de opleidingsniveaus? Tabel 3.4 toont ook de arbeidsdeelname (1+) inclusief de kleine baantjes. Ze spelen bij alle groepen een rol, maar zijn van uitzonderlijk belang voor jongeren, blijkens het verschil met de arbeidsdeelname vanaf 12 uur per week zoals getoond voor Afhankelijk van het opleidingsniveau

70 70 WIEMER SALVERDA Figuur 3.4 Aandelen (%) van grote en kleine deeltijd op vijf opleidingsniveaus, 1990 en 2010, inclusief zelfstandigen, jaar, naar geslacht vanaf 1 uur per week < Totaal m v m v m v m v m v m+v, 2010 NB: Niveaus rechts in de figuur zijn soms iets lager dan in figuur 3.4 omdat hier zelfstandigen zijn inbegrepen. voegen ze voor hen 10 tot 40 procentpunt toe aan de werkgelegenheidsgraad. Voor volwassen vrouwen blijkt de betekenis veel geringer dan voor vrouwen in het algemeen, ook al blijft ze groter dan voor volwassen mannen. Tabel 3.4 (Vt) laat zien dat het belang van voltijdwerkenden snel oploopt met het opleidingsniveau (23 58%, sub 1); deeltijd inclusief de kleine baantjes verschilt daarentegen maar weinig. Dit efffect verdient meer aandacht. Figuur 3.4 toont, analoog aan fijiguur 3.3, het belang van kleinere en grotere deeltijd, ditmaal voor een twintigjarige periode vanaf Net als eerder bij de beroepsniveaus verschillen de aandelen van grotere deeltijd onder de totale populatie slechts weinig tussen de opleidingsniveaus (in het rechtergedeelte). Ook bij opleidingen ontwikkelt het aandeel van kleine baantjes zich omgekeerd evenredig met het niveau. Voor het basisonderwijs is het twee maal hoger dan gemiddeld onder het drie maal hogere niveau, gevonden voor elementaire beroepen. Onder mannen zijn de onderlinge verschillen in deeltijdwerk tussen de opleidingsniveaus geringer dan die we eerder vonden voor de beroepsniveaus. Toch maken

71 MERIT EN WERK IN ook hier de laagste niveaus het verschil: de laagstopgeleide mannen kennen 32% deeltijdarbeid tegen 52% voor hun laagstgekwalifijiceerde banen. Bij vrouwen is het net andersom: hogere opleidingsniveaus overtrefffen hogere beroepsniveaus in de mate van deeltijd, met name op middelbaar niveau (79 tegen 65%). Het doet vermoeden dat vrouwen met hogere opleiding die in deeltijd werken, dat doen op een lager beroepsniveau. Het gemiddelde opleidingsniveau van kleine baantjes (nu rond de 2,5) blijft opnieuw duidelijk achter bij de rest. De verschillen zijn echter minder groot dan voor de beroepsniveaus, en grotere deeltijd (2,82 3,12, ) en voltijd (2,80 3,25) bevinden zich nu dichter in elkaars buurt, ook al groeit voltijd enigszins sneller. Het zijn vooral de fulltime vrouwen die hier weg lijken te racen (3,50 in 2010), of anders gezegd: die een steeds selectievere categorie vormen naar opleiding. Het belang van deeltijd groeit op de lagere opleidingsniveaus; op wetenschappelijk niveau blijven grote en kleine deeltijd ongewijzigd, uiteraard ten opzichte van een ondertussen sterk groeiende bevolking op die niveaus. Dat geldt ook voor mannen op hbo-niveau Opleiding en beroepsniveau: overscholing/onderbenutting Het gemiddelde beroepsniveau is gestegen (2,86 3,01: +5% 12 ), net als het opleidingsniveau, en opnieuw met belangrijke samenstellingsefffecten. Op alle afzonderlijke opleidingsniveaus daalde het beroepsniveau, gemiddeld met 6%. De grootste daling betreft het basisniveau ( ), twee maal sterker dan gemiddeld. Het beroepsperspectief van arbeidsaanbod op dat opleidingsniveau ondergaat een drastische verslechtering, die na 2001 nog lijkt te versnellen. Jongeren dalen over de hele linie (behoudens hbo-ers maar daar kunnen kleine aantallen een rol spelen). Volwassen mannen ondergaan een sterke daling op basisniveau, maar hbo-ers en wo-ers behouden hun beroepsniveau. Volwassen vrouwen behouden hun niveau bij basisonderwijs, middelbaar onderwijs en hbo, maar verliezen bij uitgebreid-lager onderwijs; vrouwelijke wo-ers verbeteren hun niveau en stijgen uit boven dat van mannen. Het inzicht in de verhouding tussen opleidingsniveau en beroepsniveau kan worden aangescherpt als we op elk beroepsniveau kijken naar het opleidingsniveau van alle werkenden. Eenzelfde gemiddelde kan samengaan met een gecomprimeerde verdeling zowel als een gepolariseerde; het gemiddelde is bovendien afhankelijk van arbitraire kardinale gewichten. 12 De kleine baantjes maken voor de ontwikkeling weinig verschil.

72 72 WIEMER SALVERDA De directe vergelijking van beroeps- en opleidingsniveau is ordinaal: is het opleidingsniveau hoger dan het beroepsniveau? In dat geval wordt gesproken van overscholing of onderbenutting, afhankelijk van het perspectief: een gegeven baan voor de werkgever of een gegeven opleiding voor de werknemer. Overscholing telt hier dus het percentage van werkenden op een beroepsniveau waarvan het opleidingsniveau één tot maximaal vier (wo-ers op elementaire banen) niveaus hoger ligt. 13 Overscholing/onderbenutting is gedefijinieerd per niveau en wordt vervolgens geaggregeerd voor de populatie als geheel. 14 De tegenhanger van overscholing/onderbenutting is onderscholing/ overbenutting: het opleidingsniveau ligt ónder het beroepsniveau. Dat is niet triviaal, gelet op de aanvankelijk zeer grote hoeveelheid personen zonder verdere scholing dan basisonderwijs waarvan velen actief zijn op een hoger beroepsniveau: verborgen talent, talenten die zijn blijven steken op een te laag opleidingsniveau. Onderscholing is dan ook niet simpelweg een spiegeling van overscholing maar verdient afzonderlijke behandeling. Pas als alle talenten zijn ontwikkeld zover is het niet, blijkens het nog steeds stijgende opleidingsniveau geldt dat bezwaar niet langer. Het verdere betoog richt zich vooral op de overscholing. Ook deze benadering is uiteraard afhankelijk van de gemaakte veronderstellingen, met name de één-op-ééncorrespondentie van beide typen niveaus, en de verdeling in slechts vijf niveaus, waarvan bovendien wordt aangenomen dat personen of banen daaromheen geen variatie vertonen; de noodzaak van geregelde herijking van het beroepsniveau werd al genoemd. 13 Per defijinitie kennen personen met basisonderwijs en banen op wetenschappelijk beroepsniveau geen overscholing. Hoeveel hoger of lager blijft hier buiten beschouwing. Verschillen van één niveau omvatten 75 à 80% van de totale overscholing, verschillen van twee niveaus grotendeels de resterende 20%. 14 Anders dan in Batenburg e.a. (2003) omvat de noemer van het aggregaat hier wel het nietoverschoolbare basisonderwijs respectievelijk wetenschappelijk beroep. Hun krimpend of groeiend aandeel is dus mede van invloed.

73 MERIT EN WERK IN Tabel 3.5 Overscholing werknemers jaar naar leeftijd, geslacht en opleiding, % van betreffende werknemers of banen, A. Per opleidingsniveau Basis Uitgebreidlager Middelbaar Hbo Wo Basis Uitgebreidlager Middelbaar Hbo Wo A1. Allen A4. Jongeren niet beschikbaar Vt* A2. Mannen A5. Mannen niet beschikbaar Vt A3. Vrouwen A6. Vrouwen niet beschikbaar Vt B. Per beroepsniveau Lager Lager Totaal Elementair Middelbaar Hoger Totaal Elementair Middelbaar Hoger B1. Allen B4. Jongeren niet beschikbaar Vt

74 74 WIEMER SALVERDA B. Per beroepsniveau Lager Lager Totaal Elementair Middelbaar Hoger Totaal Elementair Middelbaar Hoger B2. Mannen B5. Mannen niet beschikbaar Vt B3. Vrouwen B6. Vrouwen niet beschikbaar Vt *) Vt = voltijd (35+). NB: In tegenstelling tot Batenburg e.a. (2003) luidt het totaal inclusief het niet-overschoolde laagste opleidingsniveau resp. hoogste beroepsniveau. Bronnen: 1990 ontleend aan Batenburg e.a. (2003); verder berekend uit CBS maatwerktabellen Tabel 3.5 toont een voortgaande stijging van de totale overscholing (12+ sub A1) tussen 1990 en 2010, van 19 naar 27% van alle werknemers c.q. banen (29% inclusief kleine baantjes). Overscholing doet zich voor op alle relevante opleidingsniveaus, in overeenstemming met de daling van het gemiddelde beroepsniveau. De groeiende overscholing manifesteert zich ook in bijna alle onderverdelingen, eigenlijk met uitzondering van volwassen mannen en vrouwen op hogere opleidings- en beroepsniveaus, die een tamelijk stabiel niveau kennen. Jongeren vertonen daarentegen grote efffecten op alle niveaus (A4 en B4). Overscholing hangt aanzienlijk sterker samen met het beroepsniveau dan met het opleidingsniveau. Elementaire beroepen (B1) zijn in grote meerderheid (65 tot 80%) overschoold; met andere woorden: verreweg de meeste personen die zo n beroep uitoefenen, hebben méér dan het vereiste basisonderwijs en overspoelen degenen die alleen daarover beschikken. In middelbare en hogere beroepen geldt overscholing voor minder dan 20% van de populatie. Het lagere beroepsniveau, waar bijna de helft overschoold is, bevindt zich tussen beide uitersten in.

75 MERIT EN WERK IN De overscholing in elementaire en lagere beroepen verschilt nauwelijks tussen de zes categorieën. Opvallend genoeg verschilt ze ook niet met de arbeidsduur. Dat mag blijken uit het feit dat de overscholing per beroepsniveau voor voltijders dicht bij die van 12+ en 1+ ligt. Het beroepsniveau is de primaire determinant van de overscholing, niet de arbeidsduur. Dat voltijders gemiddeld een hoger beroepsniveau hebben, berust op hun verdeling over de beroepsniveaus de snel oplopende concentratie op hogere niveaus. Het is dus op voorhand niet zo dat voltijders op elementaire banen een afwijkend geschoolde groep lees laagstgeschoolden zouden vormen die is omgeven door een massa anders (lees: beter) geschoolde deeltijders. Dat is een belangrijke vaststelling. Uiteraard nemen de kansen op overscholing toe naarmate het beroepsniveau lager is, vanwege het toenemende aantal opleidingsniveaus dat hoger is dan benodigd. Voor het opleidingsniveau loopt de relatie logischerwijs in tegenovergestelde richting. Hoe hoger de opleiding, hoe meer beroepsniveaus daaronder gelegen zijn ten opzichte waarvan overscholing mogelijk is. Overscholing stijgt dan ook met het opleidingsniveau en bereikt haar hoogste peil rond 40% voor (volwassen) personen met een wetenschappelijke opleiding. Dit maximum ligt duidelijk lager dan dat van (elementaire) beroepen. Met een ondergrens van 10 à 20% bij middelbare opleiding is ook de spreiding geringer dan voor beroepsniveaus. Bij jongeren scoort middelbare opleiding het hoogst bij overscholing. Bij de opleidingsniveaus is juist wel sprake van grote verschillen naar arbeidsduur. Kleine baantjes kennen een veel hogere overscholing/onderbenutting. Het wijst er opnieuw op dat ze geheel anders verdeeld zijn over de beroepsniveaus dan grotere deeltijders of voltijders. Het is dus niet de keuze voor deeltijd op zich die tot een grotere overscholing leidt, maar de concentratie van het beschikbare deeltijdwerk op de lagere beroepsniveaus, die gegeven het opleidingsniveau de kans op overscholing bevordert. De aanwezigheid van veel deeltijdwerk op elementair of lager beroepsniveau kan een aanzuigende werking hebben op betergeschoolden die werk willen combineren met studie of huishouden De onderkant: onderwijsparticipatie en huishouden Onder de laagstopgeleide mannen is de arbeidsdeelname enorm gedaald. Onder volwassenen speelt deze daling zich af vóór 1990; onder jongeren loopt ze tot op heden door: vanaf 2001 daalde ze van 49 naar 37% (tabel 3.4). Volwassenen zijn met de hier ter beschikking staande gegevens niet verder te onderzoeken, jongeren wel. De vraag is al gesteld of de stijgende onderwijsdeelname het beeld voor jongeren niet vertekent, omdat verder onderwijs

76 76 WIEMER SALVERDA van minder opgeleiden hen in beginsel weghoudt van de arbeidsmarkt. We richten de aandacht op het laatste decennium. Ruim de helft van de jongeren is laagopgeleid (basis + uitgebreid-lager) en inderdaad bevindt het grootste en nog groeiende deel daarvan (73 84%) zich in het onderwijs, en slechts een geringe en afnemende rest (27 16%) daarbuiten. 15 De arbeidsdeelname onder de laagopgeleide niet-onderwijsvolgende groep is aanmerkelijk hoger dan onder jongeren in het algemeen, maar daalt (74 66%) terwijl die onder schoolgaanden ruwweg stabiel is. Zoals verwacht mag worden van jongeren die aan een arbeidsmarktcarrière beginnen, werken deze jongeren heel weinig in kleine baantjes (ca. 7%). De ruim een kwart miljoen kleine baantjes van laagopgeleide jongeren komen dan ook voor bijna 100% voor rekening van onderwijsvolgenden. Tweederde van de laagopgeleide niet-onderwijsvolgende jongeren heeft een voltijdbaan. Deze groep staat echter onder druk. Binnen enkele jaren ( ) daalde aantal van deze jongeren met 40%, niet vanwege een krimpende bevolking maar omdat een groter deel in het onderwijs blijft. Tegelijk daalde hun werkgelegenheid met 47% en hun aantal voltijders met 50%, van naar Als jongeren laag opgeleid het onderwijs verlaten en de arbeidsmarkt van elementaire en lagere beroepen betreden, worden ze geconfronteerd met een enorm groot en sterk overschoold concurrend arbeidsaanbod. Dat aanbod komt in de eerste plaats vanuit het onderwijs van andere jongeren. De lage beroepsniveaus omvatten circa tweederde van alle jeugdwerkgelegenheid. Daarvan nemen onderwijsvolgende jongeren tweederde, groeiend tot driekwart voor hun rekening, waarvan tweederde in kleine baantjes. Een niet-verwaarloosbaar deel werkt in grote deeltijd of zelfs in voltijd; opvallend is dat dit voltijdaantal onveranderd is gebleven terwijl het onder niet-onderwijsvolgende jongeren halveerde. Voltijdwerk, dat onmisbaar is voor een arbeidsmarktcarrière en voldoende inkomen, op het relevante beroepsniveau is voor laagopgeleide schoolverlaters dus steeds moeilijker te vinden. Veel van het onderwijsgebonden aanbod is eveneens laaggeschoold; dat is echter bezig een volgend diploma te halen en derhalve potentieel beter geschoold dan degenen die het onderwijs al met dat lage opleidingsniveau verlieten. In die zin wordt de overscholing in tabel 3.5 nog onderschat. Dan is er nog de concurrentie van niet-onderwijsvolgende jongeren die beter opgeleid zijn, en last but not least ook de concurrentie 15 Gegevens ontleend aan CBS/Statline, Arbeidsdeelname; 15 tot 25-jarigen. Helaas worden basisonderwijs en uit-gebreid lager onderwijs niet onderscheiden; daarom nemen we hier ook elementaire en lagere beroepsniveaus samen. Deze samentrekkingen leiden vanwege minder detail tot een onderschatting van overscholing.

77 MERIT EN WERK IN van volwassenen mannen in voltijd en vrouwen in grote deeltijd, samen goed voor tweederde van de werkgelegenheid op deze lage beroepsniveaus. Dat brengt ons bij de huishouddimensie van het arbeidsaanbod. Sinds de jaren zeventig hebben één- en tweeverdienershuishoudens ruimschoots van plaats gewisseld, uiteraard hand in hand met de groei van vrouwenarbeid. Veel daarvan is parttime. In het bijzonder kan worden opgemerkt dat bijna alle kleine baantjes van volwassen vrouwen (>90%) respectievelijk mannen (50-75%) leden van paren betrefffen. 16 Al met al wordt de onderkant van de arbeidsmarkt in termen van beroepen overspoeld met kleine baantjes, die nagenoeg volledig beperkt zijn tot onderwijsvolgende jongeren en huishoudende ouderen. De ontwikkeling vanaf 1990 is sterk hierdoor beïnvloed. Het maakt begrijpelijk dat sinds dat jaar het herstel van de arbeidsdeelname van laagopgeleide volwassen mannen gering is geweest, vergeleken met de omvang van de voorafgaande daling. 3.5 Discussie en conclusie De afgelopen halve eeuw hebben twee grote golven, van opleiding en van deeltijd, ons land overspoeld. De bevolking schoof massaal op van een situatie waarin tweederde niet meer dan basisonderwijs had, naar tweederde met middelbaar of hoger onderwijs. De laagste opleidingsniveaus werden gedecimeerd. Dat ging gepaard met een sterk toegenomen onderwijsdeelname die nu driekwart van de jongeren (15-24) omvat; opmerkelijk genoeg is en blijft het efffect onder volwassenen (25-64) miniem. De totale werkgelegenheid verdubbelde. De groei bestond bijna volledig uit deeltijdbanen, waaronder opmerkelijk veel kleine baantjes van minder dan 12 uur per week. De wekelijkse arbeidsduur heeft zich ontwikkeld tot een belangrijke dimensie van werkgelegenheidsstructuur en arbeidsmartktconcurrentie, en het belang ervan groeit nog steeds. De door de werkgelegenheid verlangde kwalifijicaties hebben geen gelijke tred gehouden met de opleiding van het arbeidsaanbod. Beter gekwalifijiceerde beroepen groeiden sterk, maar de laagstgekwalifijiceerde krompen niet, in tegenstelling tot de lagergekwalifijiceerde daarboven een proces van polarisatie. Het gevolg is een groeiende overscholing/onderbenutting, die bovendien stijgt met het opleidingsniveau. Meer dan een kwart van de werkenden werkt onder zijn of haar opleidingsniveau, oplopend tot 40% op wo-niveau. En omgekeerd, hoe lager het beroepsniveau, hoe groter de overscholing, oplopend tot driekwart 16 Een maximumschatting, aangenomen dat er weinig tot geen geen paren jonger dan 25 zijn.

78 78 WIEMER SALVERDA in elementaire banen. Dat doet afbreuk aan de match van kwalifijicaties tussen arbeidsaanbod en arbeidsvraag en zet de waarde onder druk van de merit die mensen kunnen realiseren na jarenlange opleidingsinspanningen om hun talent te ontwikkelen. De arbeidsduur vormt een belangrijke vector van dat proces. Hoe minder het aantal uren, hoe sterker de overscholing: 25% voor voltijders, 29% voor grote deeltijders, en 50% voor de kleine baantjes. Dit vloeit niet voort uit de arbeidsduur zelf die maakt op elk beroepsniveau weinig verschil maar uit de concentratie van minder uren op lagere beroepsniveaus. Dat geldt ook voor de relatie van geslacht en leeftijd met overscholing. De overscholing van voltijders onder jongeren en volwassen vrouwen respectievelijk mannen verschilt weinig, wat wel varieert is de betekenis van voltijd en andere arbeidsduur in deze groepen. Arbeidsaanbod dat is geïnteresseerd in minder uren maar beschikt over meer opleiding dan vereist voor de bijbehorende beroepen, vormt de drager van overscholing. Deze processen hebben belangrijke man-vrouw- en jongeren-volwassenendimensies. De vrouwelijke bevolking heeft haar opleidingsachterstand volledig ingehaald. Tweederde van de banengroei sinds 1960 ging naar volwassen vrouwen. Vrouwen met werk zijn beter opgeleid dan mannen, ongeacht arbeidsduur, maar hun beroepsniveau is niet hoger. Vrouwen kennen dan ook een veel sterkere opleidingsgradiënt van arbeidsparticipatie. De laagstopgeleide volwassen vrouwen participeren 50 procentpunt minder dan de hoogstopgeleide (dat verschilt opvallend weinig van de situatie van 1960!), en 30 procentpuntminder dan de laagstopgeleide mannen. Van het bovenste opleidingsniveau af werken vrouwen systematisch minder in voltijd; wo-vrouwen halen slechts de helft van het niveau van mannen, 38% om 74%. Dit leidt tot een cascade van overscholing die een forse extra stap zet op het middelbaar en uitgebreid-lager opleidingsniveau vanwege de door polarisatie wegvallende lagere beroepen. Ze eindigt bij de laagstopgeleide vrouwen die in grote meerderheid buiten de arbeidsmarkt blijven, waar ze zich voor werk op het elementaire en lagere beroepsniveau geconfronteerd weten met een massaal overschoold concurrerend arbeidsaanbod. Het combinatiescenario van werk en huishouden schraagt de belangstelling voor minder uren en vergroot de overscholing. De sterke toename van de werkgelegenheid van vrouwen is geconcentreerd onder tweeverdieners. Alle kleine baantjes van volwassen vrouwen bevinden zich in deze groep, en driekwart van de grote deeltijders. Het sterk gestegen opleidingsniveau van de bevolking berust op een explosieve groei van de onderwijsdeelname onder jongeren, tot driekwart van deze leeftijdsgroep. Die heeft hun arbeidsmarktgedrag fundamenteel

79 MERIT EN WERK IN gewijzigd (Salverda 2008). Aanvankelijk sloten onderwijs- en arbeidsdeelname elkaar uit en daalde de arbeidsparticipatie van jongeren sterk. Later heeft ook hier een combinatiescenario furore gemaakt, waarin deeltijdarbeid de hoofdrol speelt. Tegenwoordig volgt driekwart van de jongeren onderwijs én werkt tweederde van hen. Een overlap van ruim 40% van alle jongeren is het gevolg; dat komt neer op tweederde van de jeugdwerkgelegenheid, waarvan meer dan de helft in kleine baantjes. Onderwijsvolgende jongeren bezetten de helft van alle elementaire en lagere banen van jongeren. Daar nemen ze alle kleine baantjes, tweederde van de grote deeltijdbanen en een kwart van de voltijdbanen voor hun rekening. Ze vormen een uiterst concurrerend arbeidsaanbod, waarvan de overscholing wordt onderschat omdat ze nog in opleiding zijn. Laagopgeleide schoolverlaters, voor wie voltijdbanen begrijpelijkerwijs vooropstaan, ervaren een halvering van hun voltijdwerkgelegenheid gedurende het afgelopen decennium. Het vormt een goed voorbeeld van de externe efffecten die dit combinatiescenario uitoefent op degenen die niet langer onderwijs volgen. Jongeren bijten als het ware in hun eigen staart: de doorleerders verdringen degenen die uitgeleerd zijn. In de totale werkgelegenheid neemt de onderwijsdeelname tot 10% van de overscholing voor haar rekening. Deze situatie ondermijnt de betekenis van merit op de Nederlandse arbeidsmarkt. Literatuur Asselberghs, K., Batenburg, R., Huijgen, F., & Witte, M. de (1998). De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, deel IV. Bevolking in loondienst naar functieniveau: ontwikkelingen in de periode OSA, Voorstudie 44. Den Haag: SDU. Autor, D.H. (2010). U.S. Labor Market Challenges over the Longer Term. Paper prepared for the Federal Reserve Board of Governors, 5 Oktober. Autor, D.H. (2011). Impending labor market challenges: Males between the blades of the Marshallian scissors. Presentation AEA (January). Autor, D.H., & Dorn, D. (2011). The growth of low-skill service jobs and the polarization of the US labor market. Paper (June). Batenburg, R., Asselberghs, K., Huijgen, F., & Meer, P. van der (2003). De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, deel V. Trends in beroepsniveau en overscholing in de periode Conen & Huijgen (1983), De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in 1960, 1971 en Economisch-Statistische Berichten, 3 delen, ESB. CPB (2008). Centraal Economisch Plan 2008, par. 5.2, Den Haag: Centraal Planbureau. Goos, M., & Manning, A. (2007). Lousy and lovely jobs: the rising polarization of work in Britain. The Review of Economics and Statistics, February 2007, 89(1),

80 80 WIEMER SALVERDA HBO-raad (2011). HBO-Monitor 2010: De arbeidsmarktpositie van afgestudeerden van het hbo. Den Haag. Huijgen, F. (1989). De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, deel III. Bevolking in loondienst en functiestructuur in 1977 en Voorstudie V33, Den Haag: OSA. Huijgen, F., Riesewijk, B., & Conen, G. (1983). De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland. Bevolking in loondienst en functieniveaustructuur in de periode Nationaal Programma Arbeidsmarktonderzoek, publikatie nr. 17. Ministerie van OCW. Manning, A., Goos, M., & Salomons, A. (2009). Job Polarization in Europe. American Economic Review, 99(2), Salverda, W. (1990). Verdringing op de Nederlandse arbeidsmarkt, Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 1990, vol. 6 no 2, Salverda, W. (1991). Oorzaken van verdringing op de arbeidsmarkt, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 1991, vol. 13 no 4, Salverda, W. (1992). Youth Unemployment; Dynamics of the Dutch Labour Market , Groningen: Wolters-Noordhofff, Salverda, W. (1997). Verdringing en arbeidsmarktbeleid voor de onderkant. in: J. Hartog & J. Theeuwes, red., Creëren van werk aan de onderkant. Den Haag: Wetenschappelijke Publicaties Nationaal Vakbondsmuseum, Welboom/Delwel, Salverda, W. (2008). Low-Wage Work and the Economy. In Salverda e.a. (red.), Low-Wage Work in The Netherlands. New York: Russell Sage, Appendix: Bevolking en werkgelegenheid naar opleidingsniveau en beroepsniveau in Opleiding Uit gegevens van de volkstelling Toerekening gevolgd beroepsonderwijs (bekend van beroepsbevolking) aan opleidingsniveaus van de bevolking. Bevolking inclusief dagonderwijsvolgenden gemaakt. Tentatief opleidingsniveaus aangepast aan SOI 78, mbv overgang in AKT s ; toegepast op beide leeftijdsgroepen en door het 1:4 te verdelen (om EPOP niet boven 100 te laten stijgen bij mannen). Geen correctie voor 1% werkloosheid gemaakt. Evenmin voor wekelijkse urenondergrens van 15 ipv 12 uren. Helaas is voor de bevolking geen splitsing tussen hbo en wo beschikbaar, die voor de beroepsbevolking wel werd gemaakt. CBS-gegevens alleen voor totaal beschikbaar, niet naar opleiding: iets hoger, ze lijken de werkgelegenheid inclusief 14-jarigen en 65+-ers te nemen: 61% allen, en verrassend anders.

81 MERIT EN WERK IN Beroep Naar beroepsniveau in 1960, verdeling tentatief aangepast aan latere (onderwijs)classifijicatie door de reeksbreuk van 1977 relatief toe te passen: 1960-corr = 1960 x 1977b/1977a. Gelet op deelname aan bbo-bbl (CBS Statline, Historie onderwijs) zal de betekenis van het leerlingwezen in 1970 eerder groter dan kleiner zijn geweest in 1960; het betrof bovendien voor bijna 100% mannen. Oorspronkelijke data a 1977b laag hoog Batenburgs tabellen Aangenomen is dat er in 1960 maar weinig kleine baantjes waren. De Arbeidskrachtentelling 1973 (Staat 2), 13 jaar later, kan dat bevestigen. Grotere vrouwelijke deeltijders (15-34 uur) verviervoudigden van naar ; vergelijkbare groei voor minder dan 15 uur per week ( in 1973) impliceert minder dan voor De uitermate hoge werkgelegenheidsgraad van mannen in 1960 maakt plausibel dat onder hen de kleine baantjes non-existent waren in Verdeeld over mannen (89%) en vrouwen (33%).

82

83 4 Opleiding, beroep en inkomensongelijkheid Een decompositieanalyse Herman van de Werfhorst 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk richt ik mij op ontwikkelingen in de relatie tussen bereikt opleidingsniveau en inkomen. Het is een bekend verschijnsel dat hogeropgeleiden een hoger inkomen hebben dan lageropgeleiden. De ontwikkeling in efffecten van scholing op inkomen zijn in de laatste decennia gestegen, na een daling van opleidingsverschillen in de periode tot de jaren tachtig van de vorige eeuw. Het meeste van het bestaande (voornamelijk economisch) onderzoek over de inkomensverschillen naar opleidingsniveau bekijkt het onderwijs als een investering van tijd in het vergaren van kennis. In dergelijk onderzoek wordt doorgaans naar jaren scholing gekeken als een maat voor opleidingsniveau. Precieze verschillen tussen verschillende opleidingsgroepen blijven buiten beschouwing. De eerste bijdrage van dit hoofdstuk is dat het juist specifijiek de verschillen tussen opleidingsgroepen in kaart brengt. Als er sprake is van een toenemend belang van scholing voor het inkomen dat men op de arbeidsmarkt verdient, zijn het dan vooral de hogeropgeleiden die hun voorsprong ten opzichte van het midden hebben vergroot, of hebben juist de laagopgeleiden hun positie ten opzichte van de middengroepen zien verslechteren? Dit is een belangrijk thema, omdat veel onderzoek naar inkomensongelijkheid laat zien dat vooral de bovenkant van de inkomensverdeling rijker is geworden, terwijl de onderkant het niet slechter heeft gekregen (OECD 2008). In dit onderzoek gaan we na of zich dit vertaalt in groter wordende verschillen, met name aan de bovenkant van de opleidingsverdeling en aan de bovenkant van de inkomensverdeling. Een tweede bijdrage van dit hoofdstuk is dat het opleidingsverschillen in inkomen plaatst in de context van veranderende inkomensongelijkheid. Dit doe ik op twee manieren. Opleidingsefffecten worden berekend op verschillende plaatsen in de inkomensverdeling, gebruikmakend van kwantielregressies. Hiermee is het mogelijk om niet alleen de samenhang te berekenen tussen opleiding en het gemiddelde inkomen, maar ook tussen

84 84 HERMAN VAN DE WERFHORST opleiding en een specifijieke percentiel in de inkomensverdeling. Daarnaast wordt een decompositieanalyse uitgevoerd, waarin de nadruk ligt op de mate waarin veranderende inkomensongelijkheden het resultaat zijn van groter wordende verschillen tussen opleidings- en beroepsgroepen, en/of groter wordende verschillen binnen opleidings- en beroepsgroepen. Volgend op eerdere studies voor de Verenigde Staten en Groot-Brittannië (Mouw & Kalleberg 2010; Weeden e.a. 2007; Williams 2013) maken we een onderscheid in varianties in inkomen tussen beroepen en binnen beroepen. Hieraan voegen we het onderscheid binnen en tussen opleidingsgroepen toe. Ik maak gebruik van de Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoeken (AVO s), die sinds 1979 vierjaarlijks worden verzameld door het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het AVO betreft een huishoudenssteekproef van Nederlandse huishoudens. We beperken ons onderzoek tot volwassenen werkzaam in loondienst, in de leeftijd van 25 tot 65 jaar. We hebben de beschikking over een standaardisatie van brutojaarinkomens over de verschillende AVO s van 1987 tot en met Dit betekent dat we over deze periode goed vergelijkbare data hebben, en hierover rapporteren. Dit is een belangrijke periode omdat in deze periode de inkomensongelijkheid in Nederland is gestegen (OECD 2008), maar tegelijkertijd beperkend omdat het laatste decennium niet kan worden beschouwd. De vraag is in hoeverre de stijgende inkomensongelijkheid samenhangt met toenemende loonverschillen tussen opleidingsniveaus in Nederland. 4.2 Opleiding en inkomen: gedetailleerde verschillen tussen opleidingsniveaus Zoals in fijiguur 1.1 in hoofdstuk 1 reeds te zien was, is het gemiddeld onderwijsniveau in Nederland gestegen in de laatste decennia. Deze trend naar onderwijsexpansie hangt samen met een verandering van de arbeidsmarkt: het aandeel hogere banen neemt toe, en het aandeel lagere banen neemt af (zie ook hoofdstuk 2 van Paul de Beer in deze bundel). Als gevolg van technologische ontwikkelingen en modernisering van de arbeidsmarkt zien we sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw bovendien een toename in de loonverschillen tussen opleidingsgroepen in een groot aantal westerse landen (Bell 1974; Van de Werfhorst 2007; Harmon e.a. 2001). Veel van het Nederlandse onderzoek kijkt echter nogal eenvoudig naar het onderwijs, en analyseert de samenhang tussen jaren scholing en inkomen. Hiermee veronachtzaamt het meeste onderzoek dat verschillen zich vooral voordoen

85 OPLEIDING, BEROEP EN INKOMENSONGELIJKHEID 85 Figuur 4.1 Brutojaarinkomens uit werk, mannen vrouwen lbo bo mavo mbo havo/vwo hbo wo lbo bo mavo mbo havo/vwo hbo wo lbo bo mavo mbo havo/vwo hbo wo lbo bo mavo mbo havo/vwo hbo wo lbo bo mavo mbo havo/vwo hbo wo lbo bo mavo mbo havo/vwo hbo wo lbo bo mavo mbo havo/vwo hbo wo lbo bo mavo mbo havo/vwo hbo wo lbo bo mavo mbo havo/vwo hbo wo lbo bo mavo mbo havo/vwo hbo wo 0 20,000 40,000 60, ,000 40,000 60,000 Euro (Reëel, waarde 2003) tussen helder afgebakende opleidingskwalifijicaties. Daarom kijk ik in dit hoofdstuk naar de meer gedetailleerde inkomensverschillen aan de hand van data waaraan in het volgende deel van dit hoofdstuk ook beroepen kunnen worden toegevoegd. In fijiguur 4.1 staan de brutojaarinkomens uit werk weergegeven per opleidingscategorie en voor mannen en vrouwen apart, gecorrigeerd voor inflatie ter waarde van euro s in Er is een heldere gradatie in werkinkomen, in elk van de enquêtejaren. Mensen met alleen basisonderwijs verdienen het minst, en de jaarinkomens lopen stap voor stap op met elk opleidingsniveau. Overigens is te zien dat personen met havo of vwo als hoogst voltooide opleiding een hoger inkomen hebben dan mensen met een mbo-diploma. Wat verder ook te zien is in fijiguur 4.1 is dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden van een min of meer lineair verband tussen opleidingsniveau en inkomen in 1987, met min of meer gelijke stapjes aan inkomenswinst over de opleidingsgroepen, naar een samenhang waarin met name de mensen met een hbo- of universitaire opleiding veel verdienen. Dat zien we zowel onder mannen als onder vrouwen. Het rendement op een tertiair diploma is daarom vooral toegenomen (zie ook Jacobs & Webbink 2006). Overigens verdienen vrouwen op jaarbasis minder dan mannen. Dat is voor een deel te verklaren door verschillen in werkuren per week. In verdere analyses werken we daarom met gelogaritmiseerd (log) uurinkomen. Om nader te onderzoeken in welke mate de veranderingen over de tijd zich hebben voorgedaan in verschillende delen van de opleidings- en

86 86 HERMAN VAN DE WERFHORST Tabel 4.1a Regressiemodellen ter voorspelling van log uurinkomen op het gemiddelde en het 30 e en 80 e percentiel (mannen) Mannen inkomen (30e percentiel) inkomen (gemiddelde) inkomen (80e percentiel) Leeftijd 0.063*** (0.004) 0.063*** (0.004) 0.060*** (0.006) Leeftijd kwadraat *** (0.000) *** (0.000) *** (0.000) Onderwijsniveau (t.o.v. universiteit) lager onderwijs *** (0.032) *** (0.031) *** (0.049) lbo *** (0.030) *** (0.028) *** (0.044) mavo *** (0.035) *** (0.034) *** (0.051) mbo *** (0.030) *** (0.029) *** (0.045) havo/vwo *** (0.037) *** (0.035) *** (0.054) hbo *** (0.030) *** (0.029) *** (0.045) Enquêtejaar (1987=0) 0.010*** (0.003) 0.013*** (0.002) 0.021*** (0.004) Onderwijsniveau x enquêtejaar lager onderwijs (0.003) (0.003) * (0.005) lbo (0.003) * (0.003) (0.004) mavo ** (0.004) *** (0.003) ** (0.005) mbo * (0.003) (0.003) (0.004) havo/vwo ** (0.004) ** (0.003) * (0.005) hbo (0.003) (0.003) * (0.004) Constante 1.673*** (0.079) 1.820*** (0.077) 2.082*** (0.125) N Standaardfouten tussen haakjes * p< 0.05 ** p < 0.01 *** p < Bron: AVO

87 OPLEIDING, BEROEP EN INKOMENSONGELIJKHEID 87 Tabel 4.1b Regressiemodellen ter voorspelling van log uurinkomen op het gemiddelde en het 30 e en 80 e percentiel (vrouwen) Vrouwen inkomen (30e percentiel) inkomen (gemiddelde) inkomen (80e percentiel) Leeftijd 0.026*** (0.005) 0.027*** (0.005) 0.049*** (0.006) Leeftijd kwadraat *** (0.000) *** (0.000) *** (0.000) Onderwijsniveau (t.o.v. universiteit) lager onderwijs *** (0.049) *** (0.055) *** (0.068) lbo *** (0.049) *** (0.055) *** (0.068) mavo *** (0.047) *** (0.054) *** (0.065) mbo *** (0.045) *** (0.051) *** (0.063) havo/vwo *** (0.050) *** (0.057) *** (0.068) hbo ** (0.046) * (0.051) * (0.064) Enquêtejaar (1987=0) 0.010** (0.004) 0.013*** (0.004) 0.018*** (0.005) Onderwijsniveau x enquêtejaar lager onderwijs (0.005) (0.005) (0.006) lbo * (0.004) (0.005) (0.006) mavo ** (0.004) (0.005) (0.006) mbo (0.004) (0.005) (0.006) havo/vwo (0.004) (0.005) (0.006) hbo (0.004) * (0.005) * (0.006) Constante 2.350*** (0.099) 2.435*** (0.111) 2.229*** (0.129) N Standaardfouten tussen haakjes * p< 0.05 ** p < 0.01 *** p < Bron: AVO

88 88 HERMAN VAN DE WERFHORST inkomensverdelingen, worden enkele kwantielregressiemodellen geschat. Waar standaard regressiemodellen de gemiddelde score op de afhankelijke variabele voorspellen voor een combinatie van onafhankelijke variabelen (het conditioneel gemiddelde op de inkomens, gegeven de x-variabelen zoals scholing), kunnen met kwantielregressies ook andere punten in de inkomensverdeling worden geschat. In dit hoofdstuk analyseren we de inkomens op het dertigste percentiel, de mediaan (het vijftigste percentiel) en het tachtigste percentiel. De voorspelling van het model geldt dan niet het conditionele gemiddelde inkomen, maar het conditionele dertigste, vijftigste en tachtigste percentiel in de inkomensverdeling, gegeven de onafhankelijke variabelen (Martins & Pereira 2004). Op deze manier verkrijgen we inzicht in de mate waarin opleidingsniveaus verschillen in hun positie op verschillende plaatsen in de inkomensverdeling, en, omdat het conditionele percentielscores betreft, de mate waarin opleiding samenhangt met de mate van ongelijkheid binnen (opleidings-)groepen. Tabellen 4.1a en 4.1b laten de resultaten van deze kwantielregressies zien voor mannen en vrouwen apart. Hierin is een lineaire schatting van de trend in opleidingsefffecten gemodelleerd. Resultaten met aparte schattingen van opleidingsefffecten per enquêtejaar wezen niet op heldere non-lineariteiten. De hoofdefffecten van opleiding verwijzen naar opleidingsverschillen in De interactie-efffecten laten zien in welke mate deze hoofdefffecten gemiddeld zijn veranderd per jaar, over de periode van 16 jaar. In een model ter voorspelling van gelogaritmiseerd uurinkomen benaderen de efffectgrootten proportionele verschillen ten opzichte van de weggelaten groep, de universitair geschoolden (hoewel bij sterke efffecten deze benadering minder precies wordt). Te zien is dat op alle drie posities in de inkomensverdeling er een sterk opleidingsefffect is. Het mediane inkomen voor mensen met alleen lager onderwijs of lager beroepsonderwijs was in 1987 ongeveer 60% lager dan het mediane inkomen van universitair geschoolden. Voor mbo en mavo is het verschil met universitair geschoolden ongeveer 40% (en nog iets groter voor vrouwen). De verschillen in de bovenkant van de verdeling zijn nog groter: het conditionele tachtigste percentiel in de inkomensverdeling van universitair geschoolden is rond de 70% hoger dan dat van lbo ers. Deze sterkere efffecten van scholing bovenin de inkomensverdeling wordt vaker gevonden en wijst op grotere ongelijkheden onder hogere opleidingsgroepen (Martins & Pereira 2004; Harmon e.a. 2003). De trendanalyses laten zien dat veranderingen in de opleidingsefffecten aanwezig zijn. Alle interactie-efffecten zijn negatief, wat duidt op sterker wordende verschillen over de tijd. Voor mannen zijn veel van de interactieefffecten ook statistisch signifijicant, wat wijst op toenemende ongelijkheden

89 OPLEIDING, BEROEP EN INKOMENSONGELIJKHEID 89 Figuur 4.2a lo/lbo log uurinkomen log uurinkomen log uurinkomen jaar 30e pct gemiddeld 80e pct havo/vwo mavo jaar 30e pct gemiddeld 80e pct mbo jaar 30e pct gemiddeld 80e pct log uurinkomen log uurinkomen log uurinkomen jaar 30e pct gemiddeld 80e pct mannen hbo jaar 30e pct gemiddeld 80e pct universiteit jaar 30e pct gemiddeld 80e pct

90 90 HERMAN VAN DE WERFHORST Figuur 4.2b lo/lbo log uurinkomen log uurinkomen log uurinkomen jaar 30e pct gemiddeld 80e pct havo/vwo mavo jaar 30e pct gemiddeld 80e pct mbo jaar 30e pct gemiddeld 80e pct log uurinkomen log uurinkomen log uurinkomen jaar 30e pct gemiddeld 80e pct vrouwen hbo jaar 30e pct gemiddeld 80e pct universiteit jaar 30e pct gemiddeld 80e pct

91 OPLEIDING, BEROEP EN INKOMENSONGELIJKHEID 91 tussen opleidingsniveaus. Voor vrouwen is alleen het interactie-efffect van hbo met jaar signifijicant, wat erop duidt dat vrouwen met een universitair diploma in toenemende mate meer zijn gaan verdienen dan hbo ers. In orde van grootte zien we dat de verschillen in reële lonen met ongeveer 1 tot 1,5% toenemen per jaar (ten opzichte van universiteit). Over de observatieperiode van 16 jaar leidt dat wel degelijk tot sterker wordende opleidingsverschillen, met een toenemende voorsprong van de hogeropgeleiden. Hoewel de tendensen het meest duidelijk zijn voor wat betreft de verdere marginalisering van algemeen vormend onderwijs, zien we dat ook het beroepsonderwijs in toenemende mate achterop raakt bij de universiteit. Personen met een mbo- of hbo-opleiding verdienen minder dan universitair geschoolden, en deze verschillen nemen iets toe over de periode In fijiguren 4.2a en 4.2b zijn de voorspelde gelogaritmiseerde uurinkomens van de regressiemodellen grafijisch weergegeven. Aan de hand van deze fijiguren krijgen we meer inzicht in veranderende ongelijkheden binnen de opleidingsgroepen. De fijiguren laten zien dat, voor alle opleidingsgroepen, het tachtigste percentielinkomen het meest duidelijk stijgt. Ontwikkelingen in het dertigste percentiel en het gemiddelde lopen min of meer parallel, hoewel het dertigste percentielinkomen onder personen met een mavo-, mbo- of havo/vwo-diploma niet gegroeid is. Omdat vooral de bovenkant van de verdeling groeit, is helder te zien dat voor alle opleidingsgroepen de inkomensongelijkheid binnen de groep is toegenomen. Samengevat zien we dat opleiding enorm sterk samenhangt met inkomen, en dat deze samenhang is veranderd. De meest in het oog springende ontwikkeling betreft de toegenomen voorsprong van universitair geschoolden. Onder de groepen daaronder zijn de verschillen nauwelijks veranderd. De voorsprong van universitair geschoolden ten opzichte van lagere opleidingsgroepen is het grootst wat betreft het conditionele tachtigste percentiel. Eerder onderzoek heeft beargumenteerd dat deze toenemende ongelijkheid zowel tussen de opleidingsgroepen als binnen de hogeropgeleiden wijst op een toename in overscholing. De overscholingsproblematiek die in hoofdstuk 3 door Wiemer Salverda wordt besproken is daarom direct gerelateerd aan de inkomensongelijkheid die zich voordoet zowel tussen als binnen groepen. 4.3 Opleiding, beroep en inkomen: decompositie Een belangrijke verklaring voor opleidingsverschillen in inkomen betreft de positie die men inneemt op de arbeidsmarkt. Hogeropgeleiden hebben

92 92 HERMAN VAN DE WERFHORST over het algemeen betere banen, waarmee ze meer verdienen dan lageropgeleiden. Verschillende redenen zijn aangedragen waarom die hogere banen beter betalen. Sociologische theorieën over de samenhang tussen opleiding en inkomen stellen dat de beroepenstructuur een belangrijke tussenliggende factor is. Sociale ongelijkheden manifesteren zich via de sociale structuur van posities waarin mensen lange tijd geplaatst zijn. De beroepenstructuur is een belangrijk element van deze stratifijicerende sociale structuur, en sinds jaar en dag richten sociologen zich dan ook op beroep als een belangrijke indicator van socio-economische positie. Een sociologische benadering van de arbeidsmarkt beargumenteert dat beroepen verschillen in de arbeidsverhoudingen die men heeft (Goldthorpe 2000). Voor sommige beroepen, met name in de hogere middenklasse, bieden werkgevers meer salaris en meer langetermijnperspectieven, omdat men de arbeidskrachten met een hoog kennisniveau wil behouden voor de organisatie. Werknemers lager in de hiërarchie, met name in de arbeidersklasse, hebben minder goede arbeidsvoorwaarden, omdat hun eventuele vertrek niet leidt tot een al te groot verlies aan menselijk kapitaal. Meer recent wordt ook in de economische wetenschap onderzoek gedaan naar de relevantie van de beroepenstructuur, met name vanuit het perspectief dat relatieve groei en krimp van beroepsgroepen samenhangt met de mate waarin de werkzaamheden van beroepsgroepen kan worden geautomatiseerd. De skill-biased technological change (SBTC) hypothese stelt dat, als gevolg van technologische ontwikkelingen en de daarmee gepaard gaande toenemende complexiteit van banen, de vraag naar hoogopgeleiden toeneemt. Omdat technologie bepaalde routinematige taken automatiseert, krimpt de (lagere) middenklasse en daalt de vraag naar lageropgeleiden (Autor e.a. 2003). Aan de onderkant van de beroepenstructuur bevinden zich echter veel banen in de dienstensector die niet geautomatiseerd kunnen worden, zoals in de horeca of schoonmaaksector. Hierdoor ontstaat een toenemende polarisatie van beroepsgroepen, met groei aan de bovenkant en aan de onderkant van de beroepenstructuur, en krimp in het midden. Bovenstaande zienswijzen veronderstellen dat scholing en beroepspositie van invloed zijn op inkomen vanwege de productieve eigenschappen die met scholing of beroep samenhangen. Deze neoklassieke economische visie is echter uitvoerig bekritiseerd. Deze kritiek begon in de jaren zeventig van de vorige eeuw, toen werd betoogd dat scholing vooral beloond wordt vanwege sociale uitsluitingsmechanismen. Hogeropgeleiden worden geselecteerd voor goedbetaalde banen omdat zij uit het juiste hout gesneden zijn, omdat zij afffijiniteit vertonen met de culturele codes van de elite, of

93 OPLEIDING, BEROEP EN INKOMENSONGELIJKHEID 93 omdat zij gesocialiseerd zijn in de rol van leidinggevende die controle uitoefent op lageropgeleiden (Collins 1979; Meyer 1977; Bowles & Gintis 1976). Maar ook meer recent is aangetoond dat de neoklassieke visie op de relatie tussen onderwijs en arbeidsmarkt tekortkomingen vertoont. Zo kan een groot deel van het scholingsefffect op inkomen niet verklaard worden door productiviteitsverhogende kennis en vaardigheden die met scholing samenhangen (Bowles & Gintis 2002; Barone & Van de Werfhorst 2011; Van de Werfhorst 2011). Volgens een zogenaamde credentialistische visie op het onderwijs worden hogeropgeleiden voor betere banen geselecteerd om op deze manier de toegang tot de elite te reguleren en te beperken. Diploma s worden vereist niet zozeer vanwege de impliciete kennis en vaardigheden die ermee zijn verbonden, maar omdat diploma s een gelegitimeerde vorm van sociale uitsluiting mogelijk maken. Belangrijk aan deze theoretische invalshoek is dat deze legitimering in de hele samenleving gedragen wordt. Niet alleen de hoogopgeleiden, maar ook degenen die weinig scholing hebben genoten vinden het rechtvaardig dat opleiding gerelateerd is aan inkomenspositie. Dit is opmerkelijk, omdat de empirische evidentie van een relatie tussen scholing en productiviteit absoluut niet helder is, aldus de credentialisten (Brown 1995; Collins 1974; Meyer 1977). Een belangrijk mechanisme waarlangs opleiding is gerelateerd aan de positie die men inneemt in de sociale gelaagdheid van hedendaagse samenlevingen, betreft dus de beroepspositie die men inneemt. Om deze reden onderzoeken we in hoeverre mogelijke veranderingen in de inkomensongelijkheid zich hebben voorgedaan tussen opleidingsgroepen, tussen beroepsgroepen, of vooral binnen deze groepen. Ik volg recent werk waarin inkomensongelijkheid, afgemeten aan de variantie in gelogaritmiseerd uurinkomen, kan worden gedecomponeerd in tussengroeps- en binnengroepsvariantie. In de literatuur heeft men vooral gekeken naar de vraag in hoeverre veranderingen in de inkomensongelijkheid vooral binnen of tussen beroepen heeft plaatsgevonden (Weeden e.a. 2007; Mouw & Kalleberg 2010; Williams 2013). We volgen de studie van Weeden e.a. door beroepen op twee manieren te bekijken: via een indeling in een tiental sociale klassen volgens de indeling van Erikson en Goldthorpe (1992), en via beroepsgroepen binnen de sociale klassen. Volgens David Grusky en collega s is heden ten dage vooral het beroep dat men heeft, en niet de grotere sociale klasse waartoe mensen van verschillende beroepen behoren, de centrale eenheid in veel processen van identiteitsvorming, belangenbehartiging en sociale reproductie (Grusky & Sørensen 1998; Weeden en Grusky 2005). In navolging van

94 94 HERMAN VAN DE WERFHORST hun werk gaan we na of de beroepsdimensie (binnen sociale klassen) belangrijker is geworden in de loop der tijd, ten koste van de big classes zoals we die van oudsher kennen in het werk van John Goldthorpe en Erik Olin Wright. De totale variantie in log uurinkomen is gelijk aan de som van de variantie tussen sociale klassen, tussen beroepen binnen sociale klassen, en binnen beroepen. Deze componenten worden uiteengelegd door allereerst een model te schatten met dummy-variabelen voor sociale klassen, en vervolgens een model met dummy-variabelen voor alle gedetailleerde beroepen (gedefijinieerd binnen klassen). De variantie tussen sociale klassen is gelijk aan de totale variantie in log uurinkomen minus de variantie van de residuen van het klassenmodel. De variantie tussen beroepen binnen klassen betreft het verschil in de residuele variantie tussen het klassenmodel en het beroepenmodel. De binnenberoepsvariantie is gelijk aan de residuele variantie van het beroepenmodel. We bekijken varianties in uurinkomen zonder controle voor leeftijd, hoewel resultaten grotendeels overeenkomen met de gerapporteerde bevindingen als we age-adjusted log uurinkomens zouden hebben bekeken. Vanwege de centrale interesse in de efffecten van opleiding bekijken we allereerst de variantie tussen opleidingsniveaus op dezelfde manier als tussen beroepsklassen. Vervolgens worden de varianties tussen sociale klassen, en binnen klassen tussen beroepen vergeleken tussen een model zonder en met opleiding. In het model zonder opleiding bezien we de verschillende variantiecomponenten ten opzichte van de totale variantie. In het model met opleiding doen we dat ten opzichte van de residuele variantie in inkomens na controle voor opleiding (in alle modellen). Tabellen 4.2a en 4.2b tonen de resultaten van de decompositieanalyses voor mannen en vrouwen. De variantiecomponenten worden bekeken in absolute en relatieve termen. In de tabellen is te zien dat over de jaren de variantie in gelogaritmiseerd uurinkomen is gestegen in de periode Dat geldt voor zowel mannen als vrouwen, hoewel onder de vrouwen de loonongelijkheid is gedaald in het laatste jaar van observatie. Verder zien we dat de variantie tussen opleidingen licht toeneemt voor mannen (van 0.04 naar 0.05) en min of meer constant blijft voor vrouwen (0.04). Ook zien we dat de variantie tussen sociale klassen licht stijgt, maar als proportie van de (groeiende) variantie afneemt. De inkomensverschillen tussen sociale klassen zijn daarmee relatief gezien van afnemende invloed op de inkomensverdeling. De variantie tussen beroepen (binnen klassen) neemt zienderogen toe

95 OPLEIDING, BEROEP EN INKOMENSONGELIJKHEID 95 in de periode Conform de beroepsbenadering van Grusky en collega s wordt beroep steeds belangrijker voor het inkomen, terwijl de variantie tussen sociale klassen stabiel is. Wat de tabellen ook duidelijk aantonen, is dat het grootste deel van de variantie in inkomens te vinden is binnen beroepen en binnen klassen. Voor mannen vormt deze residuele variantie ongeveer 70-75% van de totale variantie (zonder controle voor opleiding). Voor vrouwen stijgt het relatieve aandeel van de variantie binnen beroepen in de loop der tijd van 67 naar 80%. Veruit het grootste deel van de variantie in inkomens vinden we dus binnen sociale klassen en binnen beroepen. In het onderste deel van de tabellen 4.2a en 4.2b staan de variantieanalyses wanneer we rekening houden met opleidingsverschillen. De variantie die overblijft nadat we controleren voor opleiding is uiteraard lager dan de totale variantie het verschil bedraagt de variantie die verklaard wordt door opleiding. We zien dat slechts weinig van de variantie tussen sociale klassen overblijft na controle voor opleiding. Waar eerdere studies een aanzienlijk (en zelfs toenemend) belang van sociale klasse vonden, zien we dat in de Nederlandse data niet terug, zeker niet als we rekening houden met opleiding. De variantie tussen beroepen binnen klassen blijft daarentegen toenemen, zelfs na controle voor opleidingsniveau. Logischerwijs is opleidingsniveau minder goed in staat om de inkomensverschillen binnen hiërarchisch geordende sociale klassen te verklaren dan tussen klassen. Tabel 4.2a Variantiecomponenten in log uurinkomen, voor en na controle voor opleiding (mannen) mannen varianties in log uurinkomen als proportie van totale variantie jaar totale variantie tussen sociale klassen tussen beroepen binnen klassen binnen beroepen tussen opleidingsniveaus tussen sociale klassen tussen beroepen binnen klassen binnen beroepen

96 96 HERMAN VAN DE WERFHORST residuele variantie in log uurinkomen (residu na controle voor opleiding) als proportie van totale residuele variantie jaar totale residuele variantie tussen sociale klassen tussen beroepen binnen klassen binnen beroepen tussen sociale klassen tussen beroepen binnen klassen binnen beroepen Bron: AVO Tabel 4.2b Variantiecomponenten in log uurinkomen, voor en na controle voor opleiding (vrouwen) vrouwen varianties in log uurinkomen als proportie van totale variantie jaar totale variantie tussen sociale klassen tussen beroepen binnen klassen binnen beroepen tussen opleidingsniveaus tussen sociale klassen tussen beroepen binnen klassen binnen beroepen residuele variantie in log uurinkomen (residu na controle voor opleiding) als proportie van totale residuele variantie jaar totale residuele variantie tussen sociale klassen tussen beroepen binnen klassen binnen beroepen tussen sociale klassen tussen beroepen binnen klassen binnen beroepen Bron: AVO

97 OPLEIDING, BEROEP EN INKOMENSONGELIJKHEID 97 Figuur 4.3a Varianties tussen sociale klassen, tussen beroepen binnen klassen, en tussen opleidingsniveaus totale variantie mannen vrouwen variantie jaar tussen sociale klassen tussen opleidingsniveaus tussen beroepen binnen klassen Figuur 4.3b Varianties tussen sociale klassen en tussen beroepen binnen klassen, na controle voor opleiding residuele variantie na controle voor opleiding mannen vrouwen residuele variantie jaar tussen sociale klassen tussen beroepen binnen klassen De veranderingen in de varianties tussen sociale klassen en tussen beroepen binnen sociale klassen worden in fijiguren 4.3a en 4.3b getoond, voor de modellen zonder en met controle voor opleiding. Te zien is dat de variantie tussen sociale klassen licht stijgt voor mannen, en eerst daalt en vervolgens stijgt voor vrouwen. De variantie tussen opleidingsniveaus stijgt ook licht voor mannen, terwijl die voor vrouwen een U-vorm aanneemt. Houden we rekening met opleidingsefffecten, dan zien we echter nauwelijks enige ontwikkeling van de variantie tussen klassen. De variantie tussen beroepen

98 98 HERMAN VAN DE WERFHORST binnen klassen neemt evenwel toe (en voor vrouwen af in het laatste jaar van observatie), ongeacht of we controleren voor opleiding. 4.4 Conclusie In dit hoofdstuk stond de vraag centraal of de inkomens uit werk in toenemende mate uit elkaar groeien tussen personen met verschillende niveaus van onderwijs. Kijkend naar de periode werd allereerst duidelijk dat er aanzienlijke loonverschillen bestaan tussen opleidingsniveaus. Als we het onderwijsstelsel uiteenleggen in een aantal helder afgebakende niveaus, zien we dat er per opleidingsniveau rond de 15-20% inkomenswinst wordt behaald. De verschillen zijn echter niet stabiel. Met name de universitair geschoolden hebben hun voorsprong vergroot, vooral onder mannen. De verschillen tussen de overige opleidingscategorieën waren min of meer stabiel. Er is dus niet zozeer sprake van een toenemende marginalisering van de lageropgeleiden (ten opzichte van de middengroepen), maar vooral van een toenemende voorsprong van één enkele categorie: de elite van universitair geschoolden. Maar verschillen tussen opleidingsgroepen vertellen maar een deel van het verhaal. Minstens zo belangrijk is dat de verschillen binnen opleidingsgroepen enorm sterk zijn, en bovendien zijn gegroeid. Dit zou kunnen duiden op een toename in het belang van ongeobserveerde kennis en vaardigheden die in toenemende mate worden gewaardeerd in de technologisch geavanceerde economie van vandaag. Het kan ook duiden op toenemende verschillen tussen beroepsgroepen in de licensering en credentialisering van kwalifijicaties, waar formele diploma-eisen in toenemende mate het aanbod van geschoold werk inperken, zodat de lonen van hooggeschoolden stijgen (Grusky & Weeden 2011). Literatuur Autor, D.H., Levy, F., & Murnane, R.J. (2003). The Skill Content of Recent Technological Change: An Empirical Exploration. Quarterly Journal of Economics, 118(4), Barone, C., & Werfhorst, H.G. van de (2011). Education, Cognitive Skills and Earnings in Comparative Perspective. International Sociology, 26(4) Bell, D. (1974). The coming of post-industrial society: a venture in social forecasting. London: Heinemann Educational.

99 OPLEIDING, BEROEP EN INKOMENSONGELIJKHEID 99 Bowles, S., & Gintis, H. (1976). Schooling in Capitalist America. Educational Reform and the Contradictions of Economic Life. New York: Basic Books. Bowles, S., & Gintis, H. (2002). Schooling in Capitalist America Revisited. Sociology of Education, 75(1), Brown, D.K. (1995). Degrees of Control. A Sociology of Educational Expansion and Occupational Credentialism. New York: Teachers College Press. Collins, R. (1974). Where Are Educational Requirements for Employment Highest? Sociology of Education, 47(4), Collins, R. (1979). The Credential Society: An Historical Sociology of Education and Stratifijication. New York: Academic Press. Erikson, R., & Goldthorpe, J.H. (1992). The Constant Flux: A Study of Class Mobility in Industrial Societies. Oxford: Clarendon Press. Goldthorpe, J.H. (2000). On Sociology: Numbers, Narratives, and the Integration of Research and Theory. Oxford: Oxford University Press. Grusky, D.B., & Sørensen, J.B. (1998). Can Class Analysis Be Salvaged? American Journal of Sociology, 103(5), Grusky, D.B., & Weeden, K.A. (2011). Is Market Failure Behind the Takeofff in Income Inequality? In D.B. Grusky (Red.), The Inequality Reader: Contemporary and Foundational Readings in Race, Class, and Gender (2nd edition). Boulder, CO: Westview Press. Harmon, C., Oosterbeek, H., & Walker, I. (2003). The Returns to Education: Microeconomics. Journal of Economic Surveys, 17(2), Harmon, C., Walker, I., & Westergård-Nielsen, N.C. (2001). Education and earnings in Europe: a cross country analysis of the returns to education. Cheltenham: Elgar. Jacobs, B., & Webbink, D. (2006). Rendement onderwijs blijft stijgen. Economisch Statistische Berichten, 29 december Martins, P.S., & Pereira, P.T. (2004). Does education reduce wage inequality? Quantile regression evidence from 16 countries. Labour Economics, 11(3), Meyer, J. W. (1977). The Efffects of Education as an Institution. American Journal of Sociology, 83(1), Mouw, T., & Kalleberg, A.L. (2010). Occupations and the Structure of Wage Inequality in the United States, 1980s to 2000s. American Sociological Review, 75(3), OECD (2008). Growing Unequal? Income Distribution and Poverty in OECD Countries. Paris: Organisation for Economic Co-Operation and Development (OECD). Weeden, K.A., & Grusky, D.B. (2005). The Case for a New Class Map. American Journal of Sociology, 111(1), Weeden, K.A., Kim, Y.-M., Carlo, M.D., & Grusky, D.B. (2007). Social Class and Earnings Inequality. American Behavioral Scientist, 50(5), Werfhorst, H.G. van de (2007). Scarcity and Abundance: Reconciling Trends in the Efffects of Education on Social Class and Earnings in Great Britain European Sociological Review, 23(2), Werfhorst, H.G. van de (2011). Skill and Education Efffects on Earnings in 18 Countries: The Role of National Educational Institutions. Social Science Research,40, Williams, M. (2013). Occupations and British Wage Inequality, 1970s-2000s. European Sociological Review, 29(4),

100

101 5 Trends in arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters in Nederland De invloed van economische globalisering op verschillen tussen opleidingsniveaus Marloes de Lange, Maurice Gesthuizen en Maarten H.J. Wolbers 5.1 Inleiding Globalisering en de opkomst van arbeidsmarktflexibilisering Sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw is er een proces van globalisering in gang gezet (Mills & Blossfeld 2005). Hiermee vond bij de concurrentie tussen bedrijven in hoogontwikkelde economieën een verschuiving plaats van regionaal niveau naar wereldniveau. Deze internationalisering van de markt en de toenemende fijiscale concurrentie tussen welvaartsstaten hebben er bij werkgevers toe geleid dat zij meer flexibiliteit zijn gaan zoeken bij het aannemen van arbeidskrachten (Kalleberg 2009). Als gevolg hiervan heeft er een verschuiving plaatsgevonden van laag- naar hooggeschoolde arbeid en werden arbeidskosten gereduceerd door het creëren van flexibele werkgelegenheid zoals tijdelijke banen. Verwacht wordt dat het proces van globalisering heeft geleid tot de opkomst van deze niet-standaard werksoorten in geïndustrialiseerde landen, en daarmee heeft bijgedragen aan de toename in arbeidsmarktflexibilisering vanaf de jaren negentig. Op individueel niveau kunnen de gevolgen van arbeidsmarktflexibilisering vanuit twee perspectieven bekeken worden. Enerzijds wordt in de literatuur de negatieve kant van flexibele arbeid benadrukt, namelijk dat mensen gevangen raken in onzekere banen als zij er eenmaal één geaccepteerd hebben, wat niet ten goede komt aan hun verdere loopbaanontwikkeling (Scherer 2005; Steijn e.a. 2006). Anderzijds biedt flexibele arbeid individuen de mogelijkheid om actief te zijn op de arbeidsmarkt, of er op zijn minst mee in contact te blijven. Op deze manier functioneert flexibele arbeid mogelijk als een brug naar een latere vaste baan (Zijl e.a. 2004). Flexibele arbeid komt met name voor onder jonge mensen die na het verlaten van het onderwijs in hun eerste baan terechtkomen (Mills & Blossfeld 2005; Bukodi e.a. 2008). Intreders op de arbeidsmarkt worden

102 102 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS door bedrijven beschouwd als buitenstaanders: zij beschikken gewoonlijk (nog) niet over relevante werkervaring en de juiste netwerken, waardoor het voor hen lastiger is om een vaste baan te krijgen die zekerheid biedt, vergeleken met reeds gevestigden op de arbeidsmarkt (De Vreyer e.a. 2000; Bukodi e.a. 2008). Door middel van tijdelijke arbeid kunnen werkgevers het arbeidspotentieel van intreders op de arbeidsmarkt eerst screenen voordat hun eventueel later een vast contract wordt aangeboden. Ondanks het feit dat alle jonge mensen moeilijkheden ervaren bij het betreden van de arbeidsmarkt is de kans om in een flexibele baan te starten niet voor alle groepen schoolverlaters gelijk (Van der Velden & Wolbers 2003). Breen (1997) beargumenteert bijvoorbeeld dat met name jonge intreders met een sociale achterstand het slachtofffer worden van arbeidsmarktflexibilisering, waarmee reeds bestaande sociale ongelijkheden vergroot worden naarmate het aandeel flexibele banen toeneemt. De gevolgen van arbeidsmarktflexibilisering komen dus vooral terecht bij hen die al een zwakke positie op de arbeidsmarkt innemen, namelijk laagopgeleide schoolverlaters Onderzoeksvragen In dit hoofdstuk bestuderen wij arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters in Nederland sinds de jaren negentig. Meer in het bijzonder richten wij ons op het bestaan van verschillen tussen opleidingsniveaus in arbeidsmarktflexibilisering, gezien de beslissende rol die opleiding speelt bij de toewijzing van banen op de arbeidsmarkt. In de eerste plaats beschrijven wij de trend naar arbeidsmarktflexibilisering door flexibele arbeid tegenover standaard arbeid (vast werk) en werkloosheid te plaatsen onder schoolverlaters met uiteenlopende opleidingsniveaus. In de tweede plaats trachten wij deze trend en de verwachte toenemende verschillen tussen opleidingsniveaus in deze trend te verklaren door globalisering. 1 Om 1 Wij erkennen dat andere macrofactoren (de veranderende balans tussen vraag en aanbod van verscheidene opleidingsgroepen binnen de beroepsbevolking, wetgeving omtrent de bescherming van de rechtspositie van zittende werknemers, et cetera (Hevenstone 2010)) mogelijk ook als verklaring kunnen dienen voor arbeidsmarktflexibilisering. Naar onze mening worden al deze kenmerken echter voorafgegaan door globalisering. In andere woorden, het zijn intermediërende variabelen op macroniveau die de relatie tussen globalisering en arbeidsmarktflexibilisering interpreteren. Een voorbeeld hiervan is dat globalisering de drijvende kracht vormt achter de skills upgrading van de beroepenstructuur, waarbij f lexibele arbeid vervolgens wordt ingezet om de arbeidskosten van (met name) lageropgeleiden te kunnen reduceren. We gebruiken in dit hoofdstuk daarom alleen globalisering als verklaring voor de toegenomen arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters.

103 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 103 deze beschrijvende en verklarende vraag te beantwoorden analyseren wij herhaalde cross-secties van de Enquête Beroepsbevolking (EBB), verzameld door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de periode De gevolgen van globalisering, in termen van arbeidsmarktflexibilisering, zouden vanaf dat moment immers zichtbaar moeten zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt Arbeidsmarktflexibilisering in Nederland Nederland vormt een interessante context voor het bestuderen van arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters. De periode vanaf begin jaren tachtig tot eind jaren negentig wordt gekenmerkt door de overgang van Hollandse Ziekte naar Hollands Wonder (Visser & Hemerijck 1997). Begin jaren tachtig heerste er grote werkloosheid en weinig groei in de werkgelegenheid in Nederland (Delsen 2000). Deze zogenoemde Hollandse Ziekte was met name onder jongeren zichtbaar: de jeugdwerkloosheid bereikte in 1984 haar hoogtepunt met 25% (Salverda 1992), vergeleken met een algeheel werkloosheidspercentage van 10% in datzelfde jaar (Karsten e.a. 2008). Het Akkoord van Wassenaar in 1982 vormt het startpunt van het herstel van deze economische wanorde: dit akkoord tussen werkgeversorganisaties en vakbonden combineert loonmatiging met een herverdeling van arbeid om (jeugd)werkloosheid te bestrijden en de concurrentiepositie te verbeteren (Langenberg & van der Zwan 2007). De werkgelegenheidsgroei die hier op volgde (vanaf de tweede helft van de jaren tachtig en met name in de tweede helft van de jaren negentig) staat bekend als Hollands Wonder. De sterke banengroei bleek echter voornamelijk om de introductie van flexibele banen te gaan (Delsen & De Jong 1997), namelijk arbeid op uitzendbasis en tijdelijke arbeid (met een arbeidscontract van korter dan één jaar). Zulke flexibele banen worden gewoonlijk door werknemers beschouwd als marginaal werk, omdat ze weinig arbeidsmarktperspectief en -zekerheid bieden in termen van een stabiel arbeidscontract en een vast inkomen, met name vergeleken met vaste banen. Naast het feit dat zulke banen conjunctuurgevoelig zijn, veroorzaakt arbeidsmarktflexibilisering mogelijk structurele problemen bij individuen: men kan blijven hangen in flexibele, onzekere banen in de verdere loopbaan, wat kan leiden tot uitsluiting van actieve participatie op de arbeidsmarkt en als gevolg daarvan zelfs tot armoede (Scherer 2005; Steijn e.a. 2006). Het Hollands Wonder wordt daarom ook vaak als een instabiel wonder beschouwd (Delsen & de Jong 1997). Ook bij flexibele arbeid gaat het vooral om jonge mensen: 27% van de Nederlandse jeugd in de leeftijd had een flexibele baan

104 104 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS in 2001, vergeleken met 9% van de totale beroepsbevolking. Daarnaast betreft flexibele arbeid vaak laaggekwalifijiceerd werk (Salverda, 2003). Dit veronderstelt dat arbeidsmarktflexibilisering in Nederland met name voorkomt onder laaggeschoolde intreders op de arbeidsmarkt Bijdrage aan de bestaande literatuur Vooruitgang ten opzichte van eerder onderzoek wordt op ten minste vier verschillende manieren geboekt in dit hoofdstuk. Ten eerste gebruiken wij een directe maat om het efffect van globalisering op flexibele arbeid onder Nederlandse schoolverlaters te meten. Ondanks dat eerdere studies zich hebben gericht op de rol van globalisering bij het verklaren van trends in flexibele arbeid tijdens de vroege loopbaan (Liefbroer 2005; Wolbers 2008), wordt in de empirische analyse in deze onderzoeken geen expliciete maat van globalisering opgenomen. In dit hoofdstuk volgen wij de studie van Raab e.a. (2008), waarin een globaliseringsindex is gebruikt om de invloed van globalisering op de arbeidsmarktintrede en vroege loopbanen in Duitsland en het Verenigd Koninkrijk rechtstreeks te bestuderen, statistisch gecontroleerd voor macro-economische fluctuaties. Uit hun onderzoek is gebleken dat globalisering de kansen van jongeren op de zeer flexibele Britse arbeidsmarkt verbetert, terwijl jongeren op de relatief gesloten Duitse arbeidsmarkt onevenredig benadeeld worden door globalisering. Echter, eenmaal werkzaam blijken Britse jongeren ook meer onzekerheden op de arbeidsmarkt te ervaren ten gevolge van arbeidsmarktflexibilisering. Ten tweede bestuderen Raab e.a. (2008) slechts de kans op werkloosheid na intrede in de eerste baan. Omdat de literatuur over arbeidsmarktflexibilisering geen eenduidig positief of negatief beeld schept ten aanzien van het toekomstperspectief van flexibele arbeid, vergelijken wij flexibele arbeid tegelijkertijd met standaard arbeid (ofwel vast werk) en werkloosheid. Op deze manier houden we rekening met het feit dat flexibele arbeid niet slechts een alternatief vormt voor standaard arbeid, maar ook voor werkloosheid. Dit is niet eerder op dezelfde wijze gedaan en kan met name van belang zijn bij het bestuderen van opleidingsspecifijieke trends (zie derde punt van vooruitgang hieronder). Impliciet wordt er dus een hiërarchie verondersteld waarbij standaard arbeid bovenaan staat, allereerst gevolgd door flexibele arbeid en ten slotte door werkloosheid. De gedachte hierachter is dat flexibele arbeid vergeleken met standaard arbeid geassocieerd wordt met baanonzekerheid, terwijl het vergeleken met werkloosheid op zijn minst enige mate van baanzekerheid biedt, alsmede de mogelijkheid om werkervaring op te doen.

105 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 105 Ten derde boeken wij vooruitgang op eerder onderzoek door verschillen te bestuderen tussen lager- en hogeropgeleiden in de kans op flexibele arbeid. Zoals eerder gezegd, wordt beargumenteerd dat flexibele arbeid vooral voorkomt onder (jonge) mensen met weinig kwalifijicaties. Arbeidsmarktflexibilisering versterkt daarom reeds bestaande sociale ongelijkheden (Breen 1997; Mills & Blossfeld 2005; Kalleberg 2009). Wij zijn met name geïnteresseerd in de mate waarin globalisering de verschillen in trends in arbeidsmarktflexibilisering tussen opleidingsniveaus kan verklaren. Dit is nog niet eerder onderzocht. Ten vierde kunnen we de invloed van globalisering op arbeidsmarktflexibilisering over een relatief grote tijdspanne bestuderen, waarin het laatstgenoemde proces bovendien blijkt te zijn versneld. Op het eerste gezicht lijken bestaande panelstudies in Nederland (zoals het OSA-arbeidsaanbodpanel) meer geschikt dan de EBB om de invloed van globalisering op de arbeidsmarktintrede en vroege beroepsloopbaan van individuen te bestuderen. Echter, laatstgenoemde enquête biedt een aantal aanzienlijke voordelen. Vanwege het feit dat de EBB het offfijiciële instrument is van het CBS om veranderingen op de Nederlandse arbeidsmarkt in kaart te brengen, zijn de jaarlijkse metingen ervan goed vergelijkbaar over de tijd, en gezien de ruime omvang van de steekproeven bieden ze een groot statistisch onderscheidingsvermogen. Dit zijn twee onmisbare factoren om het opleidingsspecifijieke efffect van globalisering op flexibele arbeid te toetsen. Bovendien bevat de EBB expliciete informatie over het moment van schoolverlaten, waardoor een nauwkeurige selectie kan worden gemaakt van jongeren (van 15 tot en met 34 jaar) die de arbeidsmarkt in de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête hebben betreden. 5.2 Theoretische achtergrond Globalisering en arbeidsmarktflexibilisering Moderne samenlevingen hebben sinds de jaren tachtig een aantal grote veranderingen doorgemaakt op het terrein van de economie, cultuur, politiek en technologie. Deze veranderingen worden tezamen ook wel aangeduid als globalisering (Mills & Blossfeld 2005; Buchholz e.a. 2009). Globalisering is gerelateerd aan begrippen als wereldwijde onderlinge afhankelijkheid en wereldwijde integratie, en is geen onbekend fenomeen: reeds lange tijd zijn mensen en bedrijven van over de hele wereld met elkaar verbonden door middel van handel. Echter, gezien de snelheid en de mate waarin handel,

106 106 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS investeringen en migratie tussen landen zijn toegenomen in de afgelopen decennia, lijkt het gerechtvaardigd te stellen dat de wereld sindsdien een nieuwe ontwikkelingsfase is ingegaan (Castells 2010). Globalisering kan onderverdeeld worden naar vier verschillende dimensies: economische, technologische, culturele en politieke globalisering (Mills & Blossfeld 2005; Buchholz e.a. 2009). Elke dimensie is gebaseerd op een specifijiek macroproces. De eerste dimensie, namelijk economische globalisering, wordt vaak beschouwd als de hoofddimensie van globalisering en heeft, kort samengevat, betrekking op de internationalisering van de markt en de toenemende fijiscale concurrentie tussen welvaartsstaten. Deze dimensie wordt met name zichtbaar vanaf 1989 (na de val van het IJzeren Gordijn), toen de interactie toenam tussen landen met sterk wisselende inkomensniveaus, sociale levensstandaarden en productiviteit. Dit heeft geleid tot verschillende soorten spelers binnen verschillende markten, wat resulteerde in groeiende onderlinge concurrentie. Zowel bedrijven als natiestaten werden geconfronteerd met nieuwe uitdagingen, in het bijzonder wat betreft de sterke fijiscale concurrentie. Internationalisering van de markt doet de nationale grenzen dus vervagen: tussen landen ontstond wereldwijde samenwerking en overeenstemming wat betreft gemeenschappelijke wetgeving, instellingen en praktijken, wat het goedkoper en eenvoudiger maakt om grenzen over te steken met goederen, werk, diensten en kapitaal. Dit betekent, bijvoorbeeld, dat arbeidsintensief en kostbaar werk wordt verplaatst naar lagelonenlanden, zoals India, of dat goedkope werkkrachten uit bijvoorbeeld Polen in Nederland aan het werk gezet worden om arbeidskosten te besparen. Op deze manier hebben bedrijven in geïndustrialiseerde landen een sterke machtspositie binnen de wereldeconomie kunnen innemen. Echter, de toegenomen concurrentie op wereldschaal heeft er wel toe geleid dat zij de prijzen van goederen en diensten naar beneden hebben moeten bijstellen en dat er sterkere schommelingen plaatsvinden in vraag en aanbod. Kortom, economische globalisering komt er op neer dat bedrijven met meer onzekerheid te maken hebben gekregen. In reactie daarop zijn zij in hun rol als werkgever meer niet-standaard arbeidscontracten gaan aanbieden, zoals tijdelijke banen (Kalleberg 2009), zodat het aantal arbeidskrachten eenvoudig en snel aan de actuele vraag en aanbod kan worden aangepast. Economische globalisering wordt vaak gezien als de belangrijkste dimensie van globalisering, leidend tot flexibilisering. Toch besteden we hier kort aandacht aan de andere drie dimensies en hun (indirecte) relatie met flexibele arbeid. De tweede dimensie, technologische globalisering, beslaat de verspreiding van wereldwijde netwerken en ondernemingen door middel

107 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 107 van ICT, zoals internet. Dankzij nieuwe ICT en moderne massamedia wordt de verspreiding van informatie en kennis nauwelijks vertraagd of beperkt door tijd of ruimte (Castells 2010). Technologische vooruitgang heeft ook bedrijven in staat gesteld om op wereldschaal te concurreren (Kalleberg 2009). Via deze weg heeft ICT bijgedragen aan de toegenomen concurrentie op de arbeidsmarkt en indirect aan de toename in flexibele arbeid. Daarnaast heeft technologische vooruitgang gezorgd voor veranderingen in het arbeidsproces, namelijk een groeiende behoefte aan kennisintensieve arbeid (Berman e.a. 1998; Maurin & Thesmar 2004; Spitz-Oener 2006). Er heeft een verschuiving plaatsgevonden van fabrieksgerichte massaproductie naar een informatiegerichte economie georganiseerd rondom flexibele productie (Kalleberg 2009: 3), waarmee de dienstensector sterk uitgebreid werd ten koste van de traditionele industriële en agrarische sector. Deze opwaardering van de arbeidsmarktstructuur omvatte ook een voorkeur voor geschoolde boven ongeschoolde of laaggeschoolde werknemers, ook wel bekend als skill-biased technological change (Katz & Autor 1999). Met name in Europa, waar de arbeidsmarkt vrij rigide is, heeft aanpassing aan dit proces grotendeels plaatsgevonden door hoge werkloosheid en het aanstellen van grote aantallen flexibele werknemers (DiPrete 2005). De derde dimensie verwijst naar culturele globalisering. Opnieuw spelen nieuwe ICT en massamedia hier een belangrijke rol, nu echter in het verspreiden van de westerse cultuur (gekenmerkt door een geloof in groei en vooruitgang) over de gehele wereld. Het is aannemelijk dat er zich na verloop van tijd één wereldwijde cultuur ontwikkelt, met inbegrip van de verspreiding van onze waarden en normen, zoals rationalisme en universalisme, het civiele recht op onderwijs en gelijke kansen, alsmede de politieke rechten van vrijheid (Raab e.a. 2008). Verwacht wordt dat culturele globalisering vooral via een positief efffect op economische globalisering invloed uitoefent op arbeidsmarktflexibilisering. De vierde dimensie, namelijk politieke globalisering, betreft de internationalisering van de politiek. Zonder gemeenschappelijke politieke beslissingen is het vrijwel onmogelijk om te communiceren, te handelen of samen te werken. Ook versterkt politieke internationalisering de interactie tussen natiestaten en verbindt het sociale groepen uit verschillende landen (Raab e.a. 2008). Daarom verwachten we dat politieke globalisering indirect leidt tot meer flexibele arbeid, namelijk via het stimuleren van economische globalisering in het bijzonder. Uit fijiguur 5.1 is af te leiden hoe globalisering zich sinds de jaren 1980 heeft ontwikkeld in (West- en Oost-)Europa, en specifijiek in Nederland. Te zien is de algemene globaliseringsindex zoals ontwikkeld door de KOF

108 108 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS Figuur 5.1 (Economische) globaliseringsindex in Nederland en Europa ( ) 100 (Economische) Globaliserings Index Jaar GI (NL) GI (Europa) Economische GI (NL) Economische GI (Europa) Bron: KOF Globaliseringsindex, (Dreher, 2006) Konjunkturforschungsstelle aan het Zwitserse Federale Technologisch Instituut te Zurich (kortweg KOF Globaliseringsindex ), alsmede de economische dimensie van globalisering (zie de paragraaf voor de operationalisering) (Dreher 2006). De fijiguur maakt duidelijk dat, over het algemeen, (economische) globalisering is toegenomen in Europa. Dezelfde opwaartse trend geldt voor Nederland, maar het niveau van globalisering ligt hier altijd aanzienlijk hoger. In 2000 lijkt het niveau van (economische) globalisering te stabiliseren in Nederland, terwijl het elders nog steeds toeneemt en het Nederlandse niveau benadert. Het feit dat ons land (van oudsher) een sterkere mate van globalisering kent dan veel andere Europese landen, onderstreept nogmaals dat Nederland een bijzonder interessant land is om de gevolgen van globalisering voor arbeidsmarktflexibilisering voor te onderzoeken Hypothesen over het efffect van globalisering op arbeidsmarktflexibilisering Ondanks dat eerder onderzoek reeds aandacht heeft besteed aan de rol van globalisering in het verklaren van trends in flexibele arbeid tijdens de vroege beroepsloopbaan van individuen in Nederland (Liefbroer 2005; Wolbers 2008), is deze algemene hypothese nooit direct getoetst in deze studies. In dit hoofdstuk volgen wij Raab e.a. (2008), die een globaliseringsindex hebben geconstrueerd en het efffect ervan op de arbeidsmarktintrede en vroege beroepsloopbaan van individuen in Duitsland en het Verenigd

109 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 109 Koninkrijk hebben onderzocht, onder constanthouding van conjuncturele schommelingen. Door deze index voor Nederland toe te passen kunnen we voor het eerst de directe invloed van globalisering op flexibele arbeid onder schoolverlaters in Nederland onderzoeken. Bij het toetsen van de globaliseringshypothese bestuderen we alleen de economische dimensie ervan. Zoals hierboven is beschreven, verwijst deze dimensie naar het feit dat bedrijven, maar ook overheden, die beide in toenemende mate concurrentie en onderlinge afhankelijkheid ervaren door globalisering van de markt, moeilijkheden hebben in het voorspellen van de toekomst van de markt en in het maken van keuzen tussen verschillende alternatieven en strategieën. Economische globalisering leidt daarom tot groeiende onzekerheid over economische en sociale ontwikkelingen, zoals terug te zien is aan de flexibilisering van de arbeidsmarkt (Mills & Blossfeld 2005). De drie andere dimensies van globalisering zijn slechts indirect gerelateerd aan arbeidsmarktflexibilisering en daarom minder relevant. Bovendien is de correlatie tussen de economische dimensie van globalisering en de algemene globalisering erg hoog (zie fijiguur 5.1), waardoor eerstgenoemde een erg directe en zuinige maat is voor empirische doeleinden. Het gevolg van groeiende onzekerheid is dat het minder aantrekkelijk wordt voor werkgevers om werknemers toezeggingen te doen op de lange termijn. Dit valt te begrijpen vanuit het principe van contingent asymmetric commitment (Breen 1997). Dit houdt in dat er een overeenkomst is tussen twee partijen, maar dat één van beide partijen de mogelijkheid heeft zich terug te trekken indien dat door omstandigheden noodzakelijk is, terwijl de andere partij slechts kan instemmen met wat de andere partij doet. Werkgevers maken dankbaar gebruik van deze strategie in onzekere tijden, omdat zij juist dan in het kader van kostenbesparing graag flexibiliteit hebben, wat bijvoorbeeld bereikt kan worden door het creëren van tijdelijke arbeidscontracten. Hun mate van betrokkenheid bij huidige en toekomstige werknemers neemt dus af in onzekere tijden: het stelt werkgevers in staat werknemers aan te trekken wanneer dat nodig is en ze kwijt te raken wanneer ze overbodig zijn (Breen 1997: 477). Op deze manier worden de risico s die samenhangen met economische globalisering door werkgevers afgewenteld op (potentiële) werknemers, die slechts kunnen accepteren wat hun wordt aangeboden, namelijk een tijdelijk contract. Het (minder gunstige) alternatief is werkloos te zijn. Op basis hiervan formuleren we als eerste hypothese dat het niveau van economische globalisering een positieve invloed heeft op de kans op een flexibele aanstelling ten opzichte van een standaard aanstelling onder schoolverlaters in Nederland (hypothese 1a).

110 110 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS Ondanks dat een stijging in flexibele arbeid ten opzichte van standaard werk geen positief beeld schetst van de gevolgen van globalisering op het feit na dat sommige mensen mogelijk zelf een dergelijk type arbeidscontract wensen kan een flexibele aanstelling ook van een meer positieve kant bekeken worden. Gezien het feit dat werkgevers terughoudend kunnen zijn in het aannemen van werknemers in tijden van snel groeiende globalisering, zijn personen met een flexibele baan in zulke tijden tenminste (tijdelijk) werkzaam en dus niet werkloos. Flexibele arbeid kan daarom als een goed alternatief voor werkloosheid worden beschouwd in een sterk globaliserende wereld (OECD 1986; Giesecke & Groß 2003). Dit leidt tot de hypothese dat het niveau van economische globalisering een positieve invloed heeft op de kans op een flexibele aanstelling ten opzichte van werkloosheid onder schoolverlaters in Nederland (hypothese 2a) Hypothesen over het efffect van globalisering op verschillen tussen opleidingsniveaus De verwachting is dat de toenemende onzekerheid als gevolg van globalisering niet elk individu in gelijke mate treft (Kalleberg 2009). Gezien het feit dat in onze huidige kennissamenleving kwalifijicaties het meest relevante selectiecriterium vormen op de arbeidsmarkt, in het bijzonder tijdens schoolverlaten wanneer werkgevers geen andere informatie over de productiviteit van potentiële werknemers hebben dan hun diploma s, zijn lageropgeleiden in het nadeel bij de arbeidsmarktintrede vergeleken met hogeropgeleiden. Dit geldt niet alleen voor het niveau van het inkomen of beroep, maar ook voor aspecten van baanzekerheid, zoals het hebben van een tijdelijke aanstelling. Volgens Breen (1997) is het voor werkgevers bij de beslissing om iemand een contract voor langere (onbepaalde) tijd aan te bieden van groot belang of het al dan niet mogelijk is exact na te gaan wat een werknemer doet op de werkvloer. Voor hooggeschoolde banen geldt dat de bezetters ervan moeilijk aan gezag te onderwerpen zijn, vanwege de specialistische kennis waarover zij beschikken. Als gevolg hiervan wordt personeel met hooggeschoold werk meestal beloond met een langlopend arbeidscontract (bijvoorbeeld voor onbepaalde tijd), zelfs in onzekere tijden. Omdat hooggeschoolde banen alleen toegankelijk zijn voor personen met voldoende kwalifijicaties, worden lageropgeleiden harder getrofffen door de (nadelige) gevolgen van globalisering in termen van een flexibele aanstelling dan hogeropgeleiden. Wij verwachten dus dat de positieve invloed van het niveau van economische globalisering op de kans op een flexibele aanstelling ten opzichte van een standaard

111 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 111 aanstelling groter is voor lager- dan voor hogeropgeleide schoolverlaters in Nederland (hypothese 1b). Ook met betrekking tot de kans op flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid verwachten wij verschillen te vinden in het efffect van economische globalisering tussen individuen met verschillende opleidingsniveaus. Dankzij globalisering heeft er een verschuiving plaatsgevonden van laag- naar hooggeschoolde arbeid in moderne samenlevingen (Katz & Autor 1999). Er zijn (absoluut en relatief gezien) steeds meer hooggeschoolde banen gekomen op de arbeidsmarkt (in een flexibel dan wel standaard dienstverband) en de vraag naar personeel met een hoog opleidingsniveau is sterk gegroeid. Als gevolg daarvan kan worden verwacht dat hogeropgeleiden minder vaak met werkloosheid worden geconfronteerd dan lageropgeleiden. Bovendien geldt dat, indien het aantal hooggeschoolde banen niet voldoende is om alle hogeropgeleiden van een baan op niveau te voorzien, zij nog altijd een lagergeschoolde en relatief vaak flexibele baan kunnen accepteren (Groot & Maassen van den Brink 1996). Met andere woorden: hogeropgeleiden gebruiken overscholing en een flexibel dienstverband mogelijk als strategie om werkloosheid tegen te gaan. Voor lageropgeleiden is deze optie er niet en zij komen om die reden eerder in werkloosheid terecht. Onze laatste hypothese luidt daarom dat de positieve invloed van het niveau van economische globalisering op de kans op een flexibele aanstelling ten opzichte van werkloosheid groter is voor hoger- dan voor lageropgeleide schoolverlaters in Nederland (hypothese 2b). 5.3 Onderzoeksopzet Data Om onze hypothesen te toetsen maken we gebruik van zestien cross-secties van de Nederlandse Enquête Beroepsbevolking (EBB), verzameld door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in de periode De EBB is een grootschalig veldonderzoek met als doel de Nederlandse arbeidsmarktsituatie te monitoren. De data zijn representatief voor de Nederlandse nietgeïnstitutionaliseerde bevolking van 15 jaar en ouder en dataverzameling vindt jaarlijks plaats. De EBB bevat gedetailleerde informatie over opleiding en beroep van respondenten, inclusief informatie over flexibel werk. De samengestelde dataset bevatte oorspronkelijk informatie over respondenten. De grootte van deze steekproef, en gerelateerd daaraan het sterke statistische onderscheidingsvermogen die dat met zich meebrengt,

112 112 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS maakt deze cross-sectionele dataset zeer geschikt voor het doel van ons onderzoek, namelijk om het opleidingsspecifijieke efffect van globalisering op flexibele arbeid onder schoolverlaters te onderzoeken. De focus in dit hoofdstuk ligt op schoolverlaters. Om hen te defijiniëren hebben we allereerst respondenten van 15 tot en met 34 jaar oud geselecteerd, die het voltijds dagonderwijs in de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête verlaten hebben. Ondanks dat de steekproefomvang hierdoor sterk werd gereduceerd, brengt het ons wel het dichtst bij de groep individuen die recentelijk de transitie van school naar werk hebben meegemaakt. Daarnaast hebben we alleen respondenten geselecteerd die tot de beroepsbevolking behoren. 2 Tot slot hebben we alle jonge werknemers buiten beschouwing gelaten die rapporteerden dat hun voornaamste bezigheid het volgen van een opleiding betrof. Het is mogelijk dat deze respondenten bijvoorbeeld een stage volgden of een leerwerkplek hadden. Na al deze selecties bevat de analytische steekproef respondenten. In fijiguur 5.2 wordt de leeftijdsverdeling van de geselecteerde schoolverlaters weergegeven. Figuur 5.2 Leeftijd van schoolverlaten (in 12 maanden voorafgaand aan enquête) 12 Leeftijd van Schoolverlaten 10 Percentage Leeftijd Bron: Enquête Beroepsbevolking ( ) 2 Dit houdt in dat inactieve personen zijn verwijderd uit de empirische analyse. Deze groep bestaat voornamelijk uit scholieren of studenten die de arbeidsmarkt nog niet hebben betreden. Andere vormen van inactiviteit (bijvoorbeeld huisvrouw zijn of mindervalide) komen nauwelijks voor onder schoolverlaters en vormen daarom geen relevante arbeidsmarktuitkomst.

113 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND Afhankelijke variabele De arbeidssituatie van een respondent is ingedeeld naar standaard arbeid, flexibele arbeid en werkloosheid. Standaard arbeid slaat op een baan met een contract van ten minste één jaar en voor een vast aantal uren. Flexibele arbeid slaat op een baan met een contract van korter dan één jaar zonder zicht op een vaste baan, en/of voor een onbepaald aantal uren. Werkloosheid is gemeten volgens de gangbare defijinitie van het CBS (namelijk niet werkzaam of werkzaam voor minder dan 12 uur per week en actief zoekend naar een baan). Zelfstandigen (2%) zijn buiten beschouwing gelaten. In fij iguur 5.3 is de verdeling te zien van de afhankelijke variabele voor de periode Hierin is duidelijk een trend naar meer arbeidsmarktflexibilisering te zien. Het aandeel schoolverlaters met een flexibele aanstelling stijgt van 22% in 1992 naar 34% in 2005, gevolgd door een lichte daling in de laatste twee meetjaren Onafhankelijke variabelen Het hoogst behaalde opleidingsniveau is gemeten aan de hand van zes categorieën: basisonderwijs of lager beroepsonderwijs (bo/lbo) (samengenomen vanwege geringe celvulling; deze categorie vormt de referentiegroep), Figuur 5.3 Verdeling van de arbeidssituatie van schoolverlaters ( ) Arbeidssituatie 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0% Jaar Standaard Arbeid Flexibele Arbeid Werkloosheid Bron: Enquête Beroepsbevolking ( )

114 114 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (mavo), hoger algemeen voortgezet onderwijs/voorbereidend wetenschappelijke onderwijs (havo/ vwo), middelbaar beroepsonderwijs (mbo), hoger beroepsonderwijs (hbo) en universiteit (wo). Het efffect van jaar van observatie is vastgesteld door dummy-variabelen voor de afzonderlijke meetjaren op te nemen, waarbij 1992 de referentiecategorie is. Het niveau van globalisering is geoperationaliseerd door middel van de economische dimensie van de KOF Globaliseringsindex (Dreher 2006). De algemene index omvat de verschillende dimensies van globalisering, maar wij nemen alleen de maat voor economische globalisering in de multivariate analyse op. Zoals reeds beargumenteerd is deze dimensie het meest direct gerelateerd aan arbeidsmarktflexibilisering. Bovendien blijken de correlaties tussen economische globalisering en de andere dimensies van globalisering over het algemeen vrij sterk te zijn, wat erop duidt dat deze dimensies niet gezamenlijk in één regressiemodel opgenomen kunnen worden vanwege multicollineariteit. De dimensie van economische globalisering omvat twee indicatoren. Ten eerste verwijst het naar feitelijke economische stromen, die gewoonlijk als indicator gebruikt worden voor globalisering. Deze subindex omvat data over handel, buitenlandse directe investeringen, portfolio-investeringen en inkomensbetalingen aan buitenlandse staatsburgers. Ten tweede omvat economische globalisering indicatoren voor handels- en kapitaalbeperkingen, die in feite de afwezigheid van globalisering aanduiden. Meer specifijiek verwijst deze subindex naar handels- en kapitaalbeperkingen door het gebruik van verborgen invoerbelemmeringen, gemiddelde tarieven, belasting op internationale handel (als percentage van de huidige ontvangsten) en een index van controle op het kapitaalverkeer. De schaal die economische globalisering meet, bevat wegingen van al deze variabelen en is getransformeerd tot een index die loopt van 1 tot 100, waarbij een hogere waarde verwijst naar meer economische globalisering (Dreher 2006). Voor de periode zijn de waarden jaarlijks geschat voor 208 landen. Het Nederlandse cijfer voor economische globalisering hebben we voor de periode aan de microniveau-data toegevoegd. De waarde ervan varieert van 0 (86,8) tot 8,7 (95,5) Controlevariabelen Om de verstorende invloed van conjuncturele schommelingen uit te schakelen bij het vaststellen van het efffect van economische globalisering op de kans van flexibele arbeid, is gecontroleerd voor het werkloosheidspercentage

115 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 115 in het jaar van meting (CBS, 2009). 3 Het werkloosheidspercentage (uitgedrukt als het percentage werklozen van de totale beroepsbevolking) varieert van 3,5 tot 8,5%. Er is daarnaast gecontroleerd voor geslacht waarbij mannen als referentiecategorie gelden. Etniciteit is meegenomen om autochtonen (referentiegroep) van allochtonen te onderscheiden. Een specifijieker onderscheid naar etnische groeperingen was niet mogelijk voor alle enquêtejaren. Allochtonen zijn gedefijinieerd als individuen met ten minste één ouder die in het buitenland is geboren. Informatie over de voltooide opleidingsrichting is ten slotte gebruikt om dummy-variabelen te construeren die een algemene opleiding (referentiegroep) onderscheiden van een technische, economische en culturele. 5.4 Resultaten Beschrijvende analyse Figuur 5.4 laat voor Nederland ontwikkelingen zien in flexibele arbeid onder schoolverlaters met een uiteenlopend opleidingsniveau. In het bovenste deel van deze fijiguur wordt per opleidingsniveau en jaar het aandeel schoolverlaters in flexibele arbeid in het totaal aantal schoolverlaters in flexibele of standaard arbeid weergegeven; in het onderste deel wordt dit aandeel in het totaal aantal schoolverlaters in flexibele arbeid of werkloosheid getoond. Stel nu dat voor een bepaald opleidingsniveau in een gegeven jaar geldt dat 60% van de schoolverlaters zich in standaard arbeid bevindt, 30% in flexibele arbeid en de overige 10% in werkloosheid. Dan levert dit voor het bovenste deel van de fijiguur een score van 0,33 op (immers, 30 / ( ) = 0,33). Of anders gezegd, een derde van de werkzame schoolverlaters heeft een flexibel dienstverband. Wanneer deze score in latere jaren hoger is, dan is het relatieve aandeel schoolverlaters in flexibele arbeid toegenomen, wat duidt op arbeidsmarktflexibilisering. Op soortgelijke wijze kan flexibele arbeid met werkloosheid worden vergeleken, zoals in de onderste helft van fijiguur 5.4 is gebeurd. Ook hier duidt een toename in scores op arbeidsflexibilisering. 3 Ondanks dat er andere indicatoren zijn om conjuncturele schommelingen te meten, zoals (de groei in) het Bruto Nationaal Product (BNP), benadert het werkloosheidspercentage deze naar onze mening het best. Het BNP, bijvoorbeeld, is eerder een indicator voor het algemene welvaartsniveau van een land dan dat het macro-economische fluctuaties weergeeft. Bovendien is werkloosheid veelvuldig als indicator voor de stand van de conjunctuur gebruikt in eerder onderzoek (zie bijvoorbeeld Russell & O Connell 2001; Gangl 2002; Raab e.a. 2008).

116 116 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS Figuur 5.4 Trends in flexibele arbeid onder schoolverlaters met verschillende opleidingsniveaus in Nederland ( ) Flexibele versus standaard arbeid Jaar 0.90 Flexibele arbeid versus werkloosheid Jaar LO/LBO MAVO HAVO/VWO MBO HBO WO Bron: Enquête Beroepsbevolking ( )

117 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 117 Uit fijiguur 5.4 kunnen we afleiden dat er tussen 1992 en 2007 over het algemeen een toename is in flexibele arbeid vergeleken met standaard arbeid voor schoolverlaters van de laagste drie opleidingsniveaus (bo/lbo, mavo en havo/vwo). Schoolverlaters van de drie hoogste opleidingsniveaus (mbo, hbo en wo) bevinden zich relatief minder vaak in flexibele arbeid. Bovendien is hun kans op flexibele arbeid niet gestegen tussen 1992 en Dit duidt erop dat er een groeiende discrepantie is tussen lager- en hogeropgeleide schoolverlaters in hun kans op flexibele dan wel standaard arbeid. Het laat ook zien dat beroepsspecifijieke vaardigheden worden gewaardeerd op de arbeidsmarkt: personen met een beroepsopleiding komen minder vaak in flexibele arbeid terecht dan personen met een algemene opleiding. Wanneer we flexibele arbeid met werkloosheid vergelijken (zie het onderste deel van fijiguur 5.4), dan zien we opnieuw een toename in flexibele arbeid tussen 1992 en Het is echter moeilijk om verschillen tussen opleidingsniveaus te onderscheiden, aangezien de lijnen erg dicht bij elkaar liggen en elkaar zelfs doorkruisen. Slechts mensen met een universitaire opleiding lijken minder vaak een flexibele baan te hebben in plaats van werkloos te zijn dan degenen met een lager opleidingsniveau Multivariate analyse De geobserveerde trends in fijiguur 5.4 zijn nader onderzocht door middel van multivariate analyse. In tabel 5.1 zijn de resultaten weergegeven van multinomiale logistische regressiemodellen van de arbeidssituatie van schoolverlaters: in het eerste deel van deze tabel (tabel 5.1a) wordt flexibele arbeid vergeleken met standaard arbeid; in het tweede deel (tabel 5.1b) met werkloosheid. Er zijn vier modellen geschat: het basismodel bevat de variabelen opleidingsniveau en jaar, plus enkele covariaten. In het tweede model zijn statistische interactietermen tussen opleidingsniveau en jaar toegevoegd om te zien of de opgetreden arbeidsmarktflexibilisering verschilt tussen opleidingsniveaus. Het hoofdefffect van de variabele jaar is daarbij gedummifijiceerd opgenomen, terwijl bij het berekenen van de interactietermen jaar als intervalvariabele is beschouwd (1992=0). Daarmee worden op een spaarzame manier (lineaire) afwijkingen van de (niet-lineaire) trend in flexibele arbeid in beeld gebracht. Model 3 lijkt op het eerste model, maar nu is de variabele jaar vervangen door de macrokenmerken economische globalisering en werkloosheidspercentage. Hiermee wordt achterhaald in hoeverre ontwikkelingen in de kans op flexibele arbeid toegeschreven kunnen worden aan economische globalisering, nadat de

118 118 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS Tabel 5.1a Multinomiale logistische regressie van de arbeidssituatie van schoolverlaters: flexibele versus standaard arbeid (N = ) Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Intercept -0,921 ** -1,102 ** -6,393 ** -10,379 ** Geslacht Man ref. ref. ref. ref. Vrouw 0,204 ** 0,206 ** 0,200 ** 0,202 ** Etniciteit Autochtoon ref. ref. ref. Allochtoon 0,307 ** 0,308 ** 0,315 ** 0,317 ** Opleidingsniveau BO/LBO ref. ref. ref. ref. MAVO 0,077-0,036 0,090-0,068 HAVO/VWO 0,635 ** 0,577 ** 0,647 ** 0,676 ** MBO -0,060 0,181-0,063 0,199 HBO 0,009 0,494 ** 0,021 0,434 ** WO -0,117 0,270-0,100 0,270 Opleidingsrichting Algemeen ref. ref. ref. ref. Technisch -0,291 * -0,307 ** -0,284 * -0,278 * Economisch -0,238 * -0,250 * -0,231-0,224 Cultureel -0,194-0,200-0,185-0,173 Jaar 1992 ref. ref ,086 0, ,298 ** 0,342 **

119 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 119 Model 1 Model 2 Model 3 Model ,247 * 0,318 ** ,359 ** 0,458 ** ,208 * 0,345 ** ,098 0,266 * ,251 * 0,456 ** ,051 0,287 * ,021 0,283 * ,118 0, ,072 0,403 ** ,144 0,537 ** ,543 ** 0,992 ** ,288 * 0,749 ** ,144 0,615 ** Jaar*opleidingsniveau Jaar*MAVO 0,011 Jaar*HAVO/VWO -0,001 Jaar*MBO -0,037 ** Jaar*HBO -0,068 ** Jaar*WO -0,056 ** Werkloosheidspercentage 0,123 ** 0,122 ** Economische globalisering 0,054 ** 0,097 **

120 120 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Economische globalisering*opleidingsniveau Economische globalisering*mavo 0,031 Economische globalisering*havo/vwo -0,010 Economische globalisering*mbo -0,060 ** Economische globalisering*hbo -0,091 ** Economische globalisering*wo -0,082 ** Model Chi Log Likelihood Vrijheidsgraden ** p<0.01; *p< 0.05 Bron: Enquête Beroepsbevolking ( )

121 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 121 Tabel 5.1b Multinomiale logistische regressie van de arbeidssituatie van schoolverlaters: flexibele arbeid versus werkloosheid (N = ) Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Intercept -0,383 ** -0,213-6,370 ** -3,923 Geslacht Man ref. ref. ref. ref. Vrouw 0,028 0,022 0,021 0,018 Etniciteit Autochtoon ref. ref. ref. ref. Allochtoon -0,496 ** -0,494 ** -0,500 ** -0,500 ** Opleidingsniveau BO/LBO ref. ref. ref. ref. MAVO 0,640 ** 0,495 * 0,638 ** 0,623 ** HAVO/VWO 0,887 ** 0,566 ** 0,888 ** 0,707 ** MBO 0,152 0,040 0,157 0,116 HBO 0,073-0,127 0,086-0,027 WO -0,435 ** -0,884 ** -0,401 ** -0,634 ** Opleidingsrichting Algemeen ref. ref. ref. ref. Technisch 0,554 ** 0,573 ** 0,550 ** 0,544 ** Economisch 0,516 ** 0,532 ** 0,518 ** 0,509 ** Cultureel 0,534 ** 0,551 ** 0,537 ** 0,529 ** Jaar 1992 ref. ref ,179-0, ,293 * -0,355 **

122 122 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS Model 1 Model 2 Model 3 Model ,049-0, ,158 0, ,578 ** 0,430 ** ,791 ** 0,610 ** ,688 ** 0,474 ** ,657 ** 0,417 * ,873 ** 0,608 ** ,213-0, ,222-0, ,260-0, ,558 ** 0, ,446 ** -0, ,699 ** 0,228 Jaar*opleidingsniveau Jaar*MAVO 0,025 Jaar*HAVO/VWO 0,050 * Jaar*MBO 0,019 Jaar*HBO 0,037 * Jaar*WO 0,074 ** Werkloosheidspercentage -0,081 ** -0,082 ** Economische globalisering 0,074 ** 0,047

123 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 123 Model 1 Model 2 Model 3 Model 4 Economische globalisering*opleidingsniveau Economische globalisering*mavo 0,002 Economische globalisering*havo/vwo 0,044 Economische globalisering*mbo 0,017 Economische globalisering*hbo 0,039 Economische globalisering*wo 0,068 Model Chi Log Likelihood Vrijheidsgraden ** p<0.01; *p< 0.05 Bron: Enquête Beroepsbevolking ( )

124 124 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS invloed van conjuncturele schommelingen is uitgeschakeld (hypothesen 1a en 2a worden met dit model getoetst). Tot slot worden in model 4 de interactietermen tussen opleidingsniveau en economische globalisering toegevoegd aan het derde model om het opleidingsspecifijieke efffect van economische globalisering op flexibele arbeid vast te stellen (hypothesen 1b en 2b worden hiermee getoetst). Uit het eerste model in tabel 5.1a kunnen we afleiden dat alleen schoolverlaters met een havo/vwo-diploma een grotere kans hebben op flexibele arbeid (ten opzichte van standaard arbeid) dan degenen met basisonderwijs of een lbo-diploma. Daarnaast is te zien dat de kans op flexibele arbeid het grootst was midden jaren negentig en midden jaren tweeduizend. Deze resultaten komen in grote lijnen overeen met het bovenste deel van fijiguur 5.4 en ze volgen grofweg de stand van de conjunctuur. In deze perioden was er sprake van een economische neergang in Nederland. Model 2 laat zien dat de waargenomen arbeidsmarktflexibilisering het sterkst is voor de laagstopgeleide schoolverlaters (bo/lbo). De efffecten van de jaardummies zijn nu immers een stuk groter en in de meeste gevallen signifijicant. Verder tonen de interactietermen dat de (niet-lineaire) trend in flexibele arbeid het geringst is voor de hoogstopgeleiden (mbo, hbo en wo). Uit model 3 komt naar voren dat economische globalisering leidt tot arbeidsmarktflexibilisering: naarmate de Nederlandse samenleving in economisch opzicht verder is geglobaliseerd, is de kans op flexibele arbeid onder schoolverlaters des te groter. Deze bevinding komt overeen met de eerste hypothese (1a). Eveneens valt op te maken dat de kans op flexibele arbeid groter is wanneer het werkloosheidspeil hoger is. In onze tweede hypothese (1b) veronderstelden we dat het positieve efffect van economische globalisering op flexibele arbeid sterker is voor lageropgeleiden. De resultaten van model 4 ondersteunen deze voorspelling. De interactietermen laten immers zien dat het positieve efffect van economische globalisering op flexibele arbeid minder sterk is voor schoolverlaters van het mbo en afgestudeerden van het hbo en wo. Deze bevindingen impliceren dat vooral lageropgeleide schoolverlaters de negatieve gevolgen van globalisering ondervinden, namelijk een toename in de kans op flexibele arbeid ten koste van standaard arbeid. In tabel 5.1b staan dezelfde modellen weergegeven als in tabel 5.1a, maar nu vergelijken we flexibele arbeid met werkloosheid. De bevindingen tonen dat, vergeleken met de kans op werkloosheid, schoolverlaters met een mavo- of havo/vwo-diploma de grootste kans hebben op een flexibele baan, terwijl afgestudeerden van de universiteit de kleinste kans op een flexibele aanstelling hebben (zie model 1). Daarnaast is uit dit model af

125 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 125 te leiden dat het risico op flexibele arbeid het hoogst was in de periode Het lijkt er daarmee op dat tijdelijke arbeid vertraagd volgt op macro-economische omstandigheden. Wanneer de economie aantrekt na een periode van malaise, neemt de kans op een flexibele aanstelling in plaats van werkloosheid toe. Ook in de meest recente periode van observatie ( ) was de kans op flexibele arbeid relatief groot. De hier gedane bevindingen corresponderen grotendeels met de resultaten zoals weergegeven in het onderste deel van fijiguur 5.4. In model 2 is te zien dat de waargenomen trend in flexibele arbeid versus werkloosheid minder sterk is voor afgestudeerden van het hoger onderwijs (hbo en wo) en schoolverlaters van havo/vwo. Blijkbaar zijn deze jongeren relatief beter in staat werkloosheid te voorkomen door een flexibele baan (onder hun niveau) te accepteren. Uit model 3 komt naar voren dat economische globalisering een positieve invloed uitoefent op de kans op flexibele arbeid onder schoolverlaters. Vergeleken met de kans op werkloosheid is de kans op flexibele arbeid groter naarmate economische globalisering verder is voortgeschreden. Deze bevinding bevestigt hypothese 2a. Echter, de hypothese dat de positieve invloed van economische globalisering op de kans op flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid sterker is voor hoger- dan voor lageropgeleide schoolverlaters (hypothese 2b), moet worden verworpen. In model 4 zien we immers dat, ondanks dat het hoofdefffect van economische globalisering en de coëfffijiciënten van de interactietermen een positief teken hebben, ze niet signifijicant zijn. 5.5 Conclusie en discussie In dit paper hebben wij ons gericht op arbeidsmarktflexibilisering onder schoolverlaters in Nederland in de periode Eerder onderzoek gaf aanwijzingen voor het feit dat toenemende arbeidsmarktonzekerheid leidt tot versterking van sociale ongelijkheden, aangezien flexibele arbeid met name voorkomt onder (jonge) mensen met weinig menselijk kapitaal. Ons eerste doel was uit te zoeken in welke mate arbeidsmarktflexibilisering in Nederland in het bijzonder optreedt onder lageropgeleide schoolverlaters. Ons tweede doel was om een verklaring te verschafffen voor de trend in flexibele arbeid. We hebben daarom de vraag gesteld in hoeverre arbeidsmarktflexibilisering en de verwachte toenemende opleidingsverschillen in deze trend kunnen worden toegeschreven aan economische globalisering, een proces dat sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw duidelijk zichtbaar is in Nederland.

126 126 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS Op basis van de resultaten van de empirische analyse kunnen we een trend onderscheiden naar meer flexibele arbeid onder schoolverlaters in Nederland. Ondanks dat deze trend enkele schommelingen laat zien, neemt over het algemeen de kans om in een flexibele baan te beginnen toe tussen 1992 en 2007, ten opzichte van zowel standaard arbeid als werkloosheid. De resultaten wijzen uit dat de opwaartse trend in flexibele arbeid ten opzichte van standaard arbeid alleen voorkomt onder lageropgeleiden, wat erop duidt dat de negatieve kant van arbeidsmarktflexibilisering onevenredig neerslaat bij hen: vergeleken met hogeropgeleiden hebben zij al een grotere kans op flexibele in plaats van standaard arbeid, en deze kansenongelijkheid is alleen maar groter geworden in de loop van de tijd. Verder kunnen we op basis van de resultaten met betrekking tot de trend in flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid concluderen dat deze met name zichtbaar is onder afgestudeerden van het hoger onderwijs (hbo en wo). Lageropgeleiden profijiteren minder sterk van de positieve kant van arbeidsmarktflexibilisering, namelijk dat door het accepteren van een flexibele baan een nog slechtere uitkomst, werkloosheid, kan worden voorkomen, terwijl zij ook slachtofffer zijn van de negatieve kant van arbeidsmarktflexibilisering. Dit houdt in dat zij dubbel worden benadeeld door arbeidsmarktflexibilisering en dat sociale ongelijkheden tussen hoger- en lageropgeleiden toenemen. Wat betreft de toenemende verschillen in flexibele arbeid tussen schoolverlaters met uiteenlopende opleidingsniveaus blijkt economische globalisering hiervoor een verklaring te verschafffen. Ten eerste wijzen de resultaten uit dat economische globalisering over het algemeen gerelateerd is aan meer flexibele arbeid. Bovendien neemt de kans op flexibele arbeid vergeleken met standaard arbeid in tijden van economische globalisering minder sterk toe voor hogeropgeleiden dan voor lageropgeleiden. Tijdens economische globalisering groeit het verschil in de kans op flexibele arbeid ten opzichte van standaard arbeid tussen hoger- en lageropgeleide schoolverlaters dus ten nadele van de lageropgeleiden. Ten tweede wijst de analyse uit dat de ongelijke kans op flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid tussen schoolverlaters met verschillende opleidingsniveaus niet verandert als gevolg van economische globalisering, ofschoon economische globalisering over het algemeen wel leidt tot meer flexibele arbeid ten opzichte van werkloosheid. Welke implicaties hebben onze bevindingen nu? De opwaartse trend in flexibele arbeid wijst enerzijds op een afname in het aantal standaard arbeidscontracten. Dit is een negatieve ontwikkeling, omdat het tot meer arbeidsmarktonzekerheid leidt onder schoolverlaters. Anderzijds blijkt flexibele arbeid een alternatief te vormen voor werkloosheid, wat duidt

127 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 127 op een positieve ontwikkeling. Echter, er is ook gebleken dat de positieve kant van arbeidsmarktflexibilisering met name geldt voor hogeropgeleiden, terwijl de negatieve zijde met name geldt voor lageropgeleiden. We kunnen dus concluderen dat in Nederland lageropgeleiden de verliezers zijn van globalisering en de daaraan gekoppelde arbeidsmarktflexibilisering. In een land met een hoge mate van economische globalisering, een proces dat hoogstwaarschijnlijk verder toeneemt in de komende jaren, ervaren lageropgeleide schoolverlaters steeds meer moeilijkheden bij het verkrijgen van een zekere en stabiele arbeidsmarktpositie, wat weer direct gekoppeld is aan een grote fijinanciële onzekerheid. Ondanks dat de focus in dit hoofdstuk niet lag op de langetermijneffecten van een gebrekkige start op de arbeidsmarkt, is de verwachting dat groeiende onzekerheden als gevolg van globalisering jongeren hinderen in het aangaan van verplichtingen op de lange termijn, met name met betrekking tot gezinsvorming (Mills & Blossfeld 2005). Het kopen van een huis, het aangaan van een huwelijk en het krijgen van kinderen brengen grote verantwoordelijkheden met zich mee die zekerheid op het terrein van arbeid en inkomen vereisen. Het is niet ondenkbaar dat zulke implicaties in het bijzonder gelden voor specifijieke groepen jongeren, zoals lageropgeleiden. Arbeidsmarktflexibilisering heeft mogelijk dus serieuze verstrekkende gevolgen voor het verdere leven van schoolverlaters in Nederland, naast de tijdelijke onzekerheid die het met zich mee brengt, wat leidt tot groeiende sociale ongelijkheden in de ontwikkeling van de beroepsloopbaan en gezinsvorming. Toekomstig onderzoek dient zich daarom te concentreren op de economische en demografijische gevolgen van flexibele arbeid in Nederland, waarbij de mogelijke verschillen hierin tussen groepen schoolverlaters niet buiten beschouwing mogen worden gelaten. Literatuur Berman, E., Bound, J., & Machin, S. (1998). Implications of skill-biased technological change: International evidence. The Quarterly Journal of Economics, 113, Borghans, L., & Grip, A. de (eds.) (2000). The overeducated worker? The economics of skill utilization. Cheltenham, UK/Northampton, USA, MA: Edgar Elgar. Breen, R. (1997). Risk, Recommodifijication and the Future of the Service Class. Sociology, 31(3), Buchholz, S., Hofäcker, D., Mills, M., Blossfeld, H.-P., Kurz, K., & Hofmeister, H. (2009). Life Courses in the Globalization Process: The Development of Social inequalities in Modern Societies. European Sociological Review, 25(1), Bukodi, E., Ebralidze, E., Schmelzer, P., & Blossfeld, H.-P. (2008). Struggling to become an insider: does increasing flexibility at labor market entry afffect early careers? In H.-P. Blossfeld, S.

128 128 MARLOES DE LANGE, MAURICE GESTHUIZEN EN MAARTEN H.J. WOLBERS Buchholz, E. Bukodi & K. Kurz (eds.), Young Workers, Globalization and the Labor Market. Comparing Early Working Life in Eleven Countries (pp. 3-27). Cheltenham, UK/Northampton, MA: Edward Elgar. Castells, M. (2010). The Rise of the Network Society. The Information Age: Economy, Society, and Culture Volume I. Oxford, Malden, MA: Blackwell. CBS (2009). Statline databank, Voorburg/Heerlen: Statistics Netherlands, Online available from (geraadpleegd 9 juli 2009). Delsen, L. (2000). Exit Polder Model: Sociaal-economische ontwikkelingen in Nederland. Assen: Van Gorcum. Delsen, L., & Jong, E. de (1997). Het wankele mirakel. Economisch Statistische Berichten, 82(4103), De Vreyer, Ph., Layte, R., Wolbers, M.H.J., & Hussain, M. (2000). The permanent efffects of labour market entry in times of high unemployment. In D. Gallie & S. Paugam (eds.), Welfare regimes and the experience of unemployment in Europe (pp ), Oxford: Oxford University Press. DiPrete, T. (2005). Labor Markets, Inequality and Change: A European Perspective. Work and Occupations, 32: Dreher, A. (2006). Does Globalization Afffect Growth? Evidence from a new Index of Globalization, Applied Economics, 38(10), Gangl, M. (2002). Changing Labour Markets and Early Career Outcomes: Labour Market Entry in Europe Over the Past Decade. Work, Employment and Society, 16(1), Giesecke, J., & Groß, M. (2003). Temporary Employment: Chance or Risk? European Sociological Review, 19(2), Groot, W., & Maassen van den Brink, H. (1996). Overscholing en verdringing op de arbeidsmarkt. Economisch Statistische Berichten, 81(4042), Hevenstone, D. (2010). National Context and Atypical Employment. International Sociology, 25(3), Kalleberg, A.L. (2009). Precarious Work, Insecure Workers: Employment Relations in Transition. American Sociological Review, 74(1), Karsten, L., Veen, K. van, & Wulffften Palthe, A. van (2008). What Happened to the Popularity of the Polder Model? Emergence and Disappearance of a Political Fashion. International Sociology, 23(1), Katz, L.F., & Autor, D.H., (1999). Changes in the Wage Structure and Earnings Inequality. In O. Ashenfelter & D. Card (ed.), Handbook of Labor Economics: Vol. 3. (pp ). Amsterdam: North-Holland. Langenberg, H., & Zwan, J. van der (2007, November 22). Wassenaar Agreement marks turning point for labour market. CBS Web Magazine. Verkregen 18 februari 2010 via nl/en-gb/menu/themas/macro-economie/publicaties/artikelen/archief/2007/ wm. htm. Liefbroer, A. (2005). Transitions from youth to adulthood in the Netherlands. In H.-P. Blossfeld, E. Klijzing, M. Mills & K. Kurz (eds.), Globalization, uncertainty and youth in society (pp ). London/New York: Routledge. Maurin, E., & Thesmar, D. (2004). Changes in the functional structure of fijirms and the demand for skill. Journal of Labor Economics, 22, Mills, M., & Blossfeld, H.-P. (2005). Globalization, uncertainty and the early life course. A theoretical framework. In H.-P. Blossfeld, E. Klijzing, M. Mills & K. Kurz (eds.) Globalization, uncertainty and youth in society (pp. 1-24). London/New York: Routledge. OECD (1986). Labour Market Flexibility: Report by a High-Level Group of Experts to the Secretary- General. OECD, Paris.

129 TRENDS IN ARBEIDSMARKTFLEXIBILISERING ONDER SCHOOLVERLATERS IN NEDERLAND 129 Raab, M., Ruland, M., Schönberger, B., Blossfeld, H.-P., Hofäcker, D., Buchholz, S., & Schmelzer, P. (2008). Global Index A sociological approach to globalization measurement. International Sociology, 23(4), Russell, H., & O Connell, P.J. (2001). Getting a Job in Europe: The Transition from Unemployment to Work among Young People in Nine European Countries. Work, Employment and Society, 15(1), Salverda, W. (1992). Youth unemployment: Dynamics of the Dutch labour market Groningen: Wolters-Noordhofff. Salverda, W. (2003). Jeugdwerkloosheid revisited: terug naar de jaren tachtig? Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 10(4), Scherer, S. (2005). Patterns of Labour Market Entry Long Wait or Career Instability? An Empirical Comparison of Italy, Great Britain and West Germany. European Sociological Review, 21(5), Spitz-Oener, A. (2006). Technical change, job tasks, and rising educational demands: Looking outside the wage structure. Journal of Labor Economics, 24, Steijn, B., Need, A., & Gesthuizen, M. (2006). Well begun, half done? Long-term efffects of labour market entry in the Netherlands, Work, Employment and Society, 20, Velden, R. van der, & Wolbers, M.H.J. (2003). The integration of young people into the labour market: the role of training systems and labour market regulation. In W. Müller & M. Gangl (eds.), Transitions from education to work in Europe. The integration of youth into EU labour markets (pp ). Oxford: Oxford University Press. Visser, J., & Hemerijck, A. (1997). A Dutch miracle: Job growth, welfare reform and corporatism in the Netherlands. Amsterdam: Amsterdam University Press. Wolbers, M.H.J. (2008). Increasing labor market instability among young people? Labor market entry and early career development among school-leavers in the Netherlands since the mid- 1980s. In H.-P. Blossfeld, S. Buchholz, E. Bukodi & K. Kurz (eds.), Young workers, globalization and the labor market: Comparing early working life in eleven countries (pp ). Cheltenham, UK/Northampton, MA, USA: Edward Elgar. Zijl, M., Berg, G.J. van den, & Heyma, A.O.J. (2004). Stepping Stones for the Unemployed: The Efffect of Temporary Jobs on the Duration until Regular Work. IZA Discussion Paper; No

130

131 Deel II Cultuur en politiek

132

133 6 Trends in de efffecten van opleiding op cultuurparticipatie Ineke Nagel Introductie Van het bezoeken van toneel, klassieke concerten, ballet en musea wordt vaak verondersteld dat het een kwestie is van persoonlijke smaak. Iedereen kan immers zelf kiezen of hij of zij weleens naar de schouwburg, een concertzaal of een museum gaat. Toch blijkt de deelname aan culturele activiteiten erg sterk gerelateerd te zijn aan de sociale positie die men inneemt in de samenleving: hogere sociale statusgroepen zijn cultureel actief en lagere statusgroepen veel minder. Met name de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden zijn sterk, iets wat in de onderzoeksliteratuur ruimschoots is aangetoond, in Nederland (Ganzeboom 1982; De Graaf & De Graaf 1988; Nagel & Ganzeboom 2002; De Vries & De Graaf 2008; Kraaykamp & Van Eijck 2010) en ook internationaal (DiMaggio & Useem 1978; Kraaykamp & Nieuwbeerta 2000; Yaish & Katz-Gerro 2012). Doordat cultuurdeelname typerend is voor hoge statusgroepen, in het bijzonder hogeropgeleiden, geldt het deelnemen aan cultuur in het algemeen als kenmerk van goede smaak. Deelnemen aan hogere cultuur is een teken dat men tot de hogere statusgroepen behoort. Echter, recentelijk wordt in de literatuur het vermoeden geuit dat de betekenis van cultuurparticipatie als teken van hoge status op haar retour is (DiMaggio & Mukhtar 2004; Van Eijck & Knulst 2005). De participatie in hoge culturele activiteiten zou onder jongere generaties zijn afgenomen. Vooral onder hogeropgeleiden, die zich van oudsher laten voorstaan op hun culturele voortrekkersrol, zou de afname sterk zijn en zou slechts een minderheid nog cultureel actief zijn. Hoge cultuur zou daardoor haar prestige en waarde als cultureel kapitaal aan het verliezen zijn (DiMaggio & Mukhtar 2004; Van Eijck & Knulst 2005). 1 Eerdere versies van dit artikel zijn gepresenteerd tijdens bijeenkomsten van het onderzoeksprogramma SILC (Social Inequalities and the Life Course), AMCIS (Amsterdam Centre for Inequality Studies), op de Dag van de Sociologie in Nijmegen (2013) en op de European Sociological Association (ESA) conferentie in Turijn (2013 ). Graag wil ik de deelnemers aan deze bijeenkomsten bedanken voor hun commentaar.

134 134 INEKE NAGEL In navolging van DiMaggio en Mukhtar (2004) en Van Eijck en Knulst (2005) onderzoek ik in deze bijdrage hoe de deelname aan cultuur in Nederland zich in opeenvolgende generaties ontwikkeld heeft, ook als rekening gehouden wordt met het gestegen opleidingsniveau van de bevolking (1). En of verschillen in cultuurparticipatie tussen hoger- en lageropgeleiden veranderd zijn (2). Ik ga niet alleen na of deze trends zich voordoen onder klassieke hogere cultuur (toneel, cabaret, ballet, klassiek concert/opera, musea, monumenten, galerie), maar ook onder minder prestigieuze cultuurvormen (fijilmhuis, popconcert, bioscoop) (3). De data zijn afkomstig uit het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) (SCP, ) dat tussen 1979 en 2007 om de vier jaar gehouden is onder een representatieve steekproef van huishoudens in Nederland. Deze data zijn eerder gebruikt om veranderingen in cultuurdeelname te analyseren (Nagel & De Haan 2003; Van Eijck & Knulst 2005), maar het is nu mogelijk trends in kaart te brengen over een langere periode dan in deze eerdere studies het geval was. Voor de analyses zijn de acht cross-sectionele AVO-bestanden (SCP, ) samengevoegd waardoor efffecten van geboortejaar en ontwikkelingen over de tijd gescheiden bestudeerd kunnen worden. De uitbreiding van de data maakt bovendien dat deze ontwikkelingen beter van elkaar onderscheiden kunnen worden dan in eerdere analyses van deze data. 6.2 Hypothesen Een voor de hand liggende verklaring voor de sterke samenhang tussen het opleidingsniveau en cultuurparticipatie is dat hogeropgeleiden gedurende hun langere en intensievere onderwijsloopbaan meer hebben geleerd over kunst en cultuur en daardoor een sterkere voorkeur voor hoge cultuur hebben ontwikkeld dan lageropgeleiden. Het is echter nog maar de vraag of de samenhang tussen opleidingsniveau en cultuurdeelname ook daadwerkelijk in het onderwijs tot stand komt, en niet moet worden toegeschreven aan eerdere invloeden, met name uit het ouderlijk milieu. Uit empirisch onderzoek blijkt het ouderlijk milieu naast opleiding namelijk sterk van invloed te zijn op de cultuurparticipatie (De Jager 1967; Ganzeboom 1982; Sullivan 2001; Nagel & Ganzeboom 2002; Van Wel e.a. 2006; Jaeger 2009; Kraaykamp & Van Eijck 2010; Yaish & Katz-Gerro 2012; Willekens & Lievens 2014). Tegelijkertijd beïnvloeden de sociale positie van de ouders en ook hun culturele voorkeuren het bereikte opleidingsniveau van hun kinderen (De Graaf 1986; Aschafffenburg & Maas 1997; De Graaf e.a. 2000; De Graaf & De

135 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 135 Graaf 2002; Van Wel e.a. 2006; Jaeger 2009; Evans e.a. 2010; Kraaykamp & Van Eijck 2010). Als het ouderlijk milieu zowel het niveau van opleiding als de culturele voorkeuren van hun kinderen beïnvloedt, ligt de oorsprong van de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden eigenlijk in het ouderlijk milieu. Of verschillen in cultuurparticipatie tussen hogeropgeleiden nu in het onderwijs ontstaan of al eerder, ze ontstaan blijkbaar al vroeg in het leven en veranderen daarna niet veel meer. Immers, de opvoeding door ouders vindt voornamelijk plaats in de jeugd en adolescentie, en ook de opleiding verwerft men in de eerste 25 jaar van de levensloop. Dit betekent dat trends in cultuurparticipatie voornamelijk zullen ontstaan door cohortvervanging: veranderingen in culturele belangstelling van opeenvolgende geboortecohorten. Een belangrijke ontwikkeling die zich heeft voorgedaan tussen generaties is het gestegen opleidingsniveau van de bevolking. Verklaringen voor veranderingen in cultuurdeelname zullen dan ook gezocht worden in ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in het onderwijs. De samenhang tussen sociale achtergrond en cultuurparticipatie wordt in de literatuur verklaard door enerzijds theorieën die het sociale karakter van cultuurparticipatie benadrukken (statustheorieën), en anderzijds theorieën die de relatie met cognitieve vaardigheden centraal stellen (zoals de informatietheorie) (Ganzeboom 1982; Evans e.a. 2010; Notten e.a. 2014). Uit beide kunnen hypothesen afgeleid worden over de gevolgen van ontwikkelingen in het onderwijs voor veranderingen in cultuurparticipatie tussen hoger- en lageropgeleiden (zie ook Nagel & De Haan 2003) Statustheorieën Statustheorieën bouwen voort op het idee van Weber (2008 [1946]) dat de samenleving geordend is in sociale statusgroepen. De leden daarvan bekleden ongeveer dezelfde sociaal-economische statuspositie, maar hebben vooral soortgelijke opvattingen en voeren min of meer dezelfde leefstijlen. Kenmerkend is dat zij onderling graag sociale contacten aangaan vooral een partner wordt binnen de groep gezocht, terwijl ze minder graag leden van andere, vooral lagere, statusgroepen in hun kringen opnemen. Culturele voorkeuren spelen een rol in dit proces omdat hogere en lagere statusgroepen elkaar aan hun culturele voorkeuren herkennen en elkaar kunnen toelaten of uitsluiten van hun sociale netwerken (DiMaggio 1982; Lamont & Lareau 1988; Lizardo 2006). De culturele voorkeuren van statusgroepen ontstaan met name in het ouderlijk milieu, waar ouders van jongs af aan de culturele voorkeuren

136 136 INEKE NAGEL van hun statusgroep overdragen op hun kinderen (Bourdieu & Darbel 1991 [1969]). Al vroeg in het leven zijn er verschillen in culturele voorkeuren tussen kinderen uit verschillende statusgroepen. Onderzoek toont aan dat het ouderlijk milieu inderdaad een belangrijke voorspeller is voor cultuurdeelname, zowel op jonge leeftijd als later in het leven (De Jager 1967; Ganzeboom 1982; Sullivan 2001; Nagel & Ganzeboom 2002; Van Wel e.a. 2006; Jaeger 2009; Kraaykamp & Van Eijck 2010). Verschillen in cultuurdeelname tussen hoger- en lageropgeleiden ontstaan volgens deze theorie doordat hoogopgeleide ouders vaker aan cultuur deelnemen dan lageropgeleide ouders en deze voorkeur overdragen op hun kinderen. De invloed van het opleidingsniveau ontstaat doordat kinderen van wie de ouders hoogopgeleid zijn vaker zelf ook hoge opleidingsniveaus bereiken dan kinderen van lageropgeleide ouders. Volgens de culturele reproductietheorie (Bourdieu & Passeron 2000 [1970]) vormen culturele voorkeuren uit het ouderlijk huis bovendien een belangrijk selectiemechanisme in het onderwijs: leerlingen uit hogere statusgroepen hebben op school voordeel van hun voorkeur voor hoge cultuur en zijn daardoor succesvoller dan leerlingen die hier van huis uit onbekend mee zijn. Empirisch onderzoek toont aan dat cultuurdeelname van de ouders inderdaad een efffect heeft op schoolsucces van de kinderen (De Graaf 1986; Aschafffenburg & Maas 1997; De Graaf e.a. 2000; De Graaf & De Graaf 2002; Van Wel e.a. 2006; Jaeger 2009; Evans e.a. 2010; Kraaykamp & Van Eijck 2010). Verschillen in cultuurparticipatie tussen hoger- en lageropgeleiden zijn volgens deze theorie dus terug te voeren op verschillen in culturele voorkeuren die ontstaan zijn in het ouderlijk milieu. Volgens DiMaggio (1982) kunnen culturele voorkeuren ook later ontstaan, buiten het ouderlijk huis. Volgens het door hem geïntroduceerde model van culturele mobiliteit zullen leerlingen die de ambitie hebben sociaal te stijgen hun culturele voorkeuren aanpassen aan de gangbare culturele gewoonten om geaccepteerd te worden in hun nieuwe statusgroep. Vooral op school is hier gelegenheid voor, met name via contacten met schoolgenoten die uit hogere statusgroepen afkomstig zijn. Verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden zijn volgens dit alternatieve model wel voor een belangrijk deel, maar niet geheel terug te voeren op verschillen in ouderlijk milieu. Onderzoek waarin het verloop van de cultuurdeelname is gevolgd tussen adolescentie en jongvolwassenheid, toont aan dat verschillen in cultuurdeelname voor een belangrijk deel al aanwezig zijn in het voortgezet onderwijs (14 jaar), maar gedeeltelijk ook later ontstaan gedurende de onderwijsloopbaan (Nagel & Ganzeboom 2002; Nagel 2010).

137 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 137 Voor zover statusgroepen gebaseerd zijn op het opleidingsniveau, hebben zich twee ontwikkelingen in het onderwijs voorgedaan die efffect kunnen hebben gehad op het streven naar cultuurparticipatie vanwege statusmotieven, en die geleid hebben tot veranderingen in de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden. In Nederland zijn door onderwijsexpansie en sociale mobiliteit in de loop van de twintigste eeuw steeds meer hogeropgeleiden afkomstig uit lagere sociale statusgroepen (De Graaf 1992; De Graaf & Ganzeboom 1993; Buis 2010; Tolsma & Wolbers 2010). Een mogelijke oorzaak hiervan is dat het onderwijs steeds meritocratischer is geworden en dus steeds beter is gaan selecteren op cognitieve vaardigheden in plaats van op voor het moderniseringsproces minder relevante kenmerken zoals de sociale positie en de culturele activiteiten van de ouders. Ook leerlingen met lageropgeleide ouders, voor wie de deelname aan hoge cultuur niet van huis uit vanzelfsprekend is, stromen gemakkelijker door naar hogere opleidingsniveaus. Wanneer hogeropgeleiden niet meer vanzelfsprekend van huis uit een voorkeur voor hoge cultuur met zich meebrengen, zullen de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden op den duur minder goed zichtbaar worden (Notten e.a. 2014). Als bovendien door toenemende neerwaartse mobiliteit (Tolsma & Wolbers 2010) leerlingen uit hogere statusgroepen ook vaker op een lager niveau van onderwijs terechtkomen en toch hun culturele belangstelling behouden, dan zullen ook daardoor de scheidslijnen tussen hoger- en lageropgeleiden vervagen. Hoge cultuur is dan dus niet zo typerend meer voor hogeropgeleiden. Volgens statustheorieën zullen hierdoor nieuwe generaties leerlingen die een hogere opleiding ambiëren steeds minder geneigd zijn om zich (op school) een culturele leefstijl aan te meten. Voor hogeropgeleiden die zelf afkomstig zijn uit hogere sociale statusgroepen is het de vraag of zij minder geneigd zijn om hun culturele gedrag voort te zetten. Wanneer zij zich aanpassen aan hun sociale omgeving van hoogopgeleiden en minder cultureel actief worden, wordt de dalende trend in de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden alleen maar versterkt. Aan de andere kant kan cultuurparticipatie juist bij onderwijsexpansie en de daarmee gepaard gaande toestroom van nieuwe statusgroepleden een middel zijn om zich te blijven onderscheiden en zo de grenzen van hun (oude) statusgroepen te bewaken. De voorsprong in cultuurparticipatie die zij van huis uit hebben meegekregen blijft in dat geval bestaan. De afnemende trend in de verschillen naar opleidingsniveau weerspiegelt dan alleen de toegenomen sociale mobiliteit. Een andere oorzaak die in de literatuur genoemd wordt voor een afname van het prestige van hoge cultuur, is de toegenomen tolerantie ten opzichte

138 138 INEKE NAGEL van populaire vormen van cultuur (DiMaggio & Mukhtar 2004; Van Eijk & Knulst 2005). Populaire cultuur zou niet meer in haar geheel als laag en niet-serieus gekwalifijiceerd worden. Waar voorheen volgens Bourdieu populaire cultuurvormen golden als lowbrow en de lagere klassen typeerden, zouden populaire cultuurvormen nu ook geaccepteerd zijn binnen de hogere statusgroepen. Hoge cultuur wordt niet meer beschouwd als wezenlijk anders dan populaire cultuur, enerzijds door ontwikkelingen in de kunstwereld zelf, waarin hoge en populaire cultuur vaak worden gemixt, anderzijds door een toename van culturele omnivoren (Peterson 1992) die zowel aan populaire als hoge cultuur deelnemen (DiMaggio & Mukhtar 2004). De combinatie van populaire en hoge cultuur zou tegenwoordig zelfs het meeste prestige opleveren (DiMaggio & Mukhtar 2004). De toegenomen tolerantie voor populaire cultuur wordt door Van Eijck en Knulst (2005) opgevoerd als mogelijke oorzaak voor een afnemend prestige van hoge cultuur in het onderwijs. Zij betogen dat oudere generaties nog zijn onderwezen volgens het Bildungsideal, het idee van de suprematie van de westerse cultuur van de elite, maar dat jongere generaties, met name sinds de Mammoetwet in 1968, in het onderwijs een grotere tolerantie en openheid voor andere, niet-westerse en populaire cultuurvormen hebben meegekregen (Van Eijck & Knulst 2005: 523). Verboord en Van Rees (2009) constateren inderdaad dat het lesmateriaal over literatuur in het schoolcurriculum tussen 1968 en 2000 minder de canon centraal is gaan stellen en steeds meer gericht is op de voorkeuren van leerlingen. Volgens het gedachtegoed van Bourdieu komt het voor een belangrijk deel door het onderwijs dat kunst en cultuur prestige heeft in alle lagen van de samenleving, ook in lagere statusgroepen die zelf geen belangstelling hebben voor kunst en cultuur. Wanneer de aandacht voor en het prestige van hoge cultuur in het hele onderwijs is afgenomen, kan een daling in de cultuurparticipatie verwacht worden, ook als rekening gehouden wordt met het gestegen opleidingsniveau. Als dit zich met name in het hoger voortgezet onderwijs heeft voorgedaan, zoals Van Eijck en Knulst (2005) betogen, doet de daling zich sterker voor onder hogeropgeleiden en zijn de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden afgenomen. Of de cultuurparticipatie zonder rekening te houden met het gestegen opleidingsniveau gelijk zal blijven of zal dalen, is niet geheel duidelijk. Door meritocratisering in het onderwijs, sociale mobiliteit, de verminderde aandacht voor hogere cultuur en de toegenomen tolerantie voor populaire cultuur in het onderwijs, zal de cultuurparticipatie dalen als cohorten van eenzelfde opleidingsniveau vergeleken worden (hypothese 1a) en zullen de verschillen in cultuurdeelname tussen hoger- en lageropgeleiden tussen opeenvolgende generaties zijn afgenomen (hypothese 1b).

139 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE Informatietheorie De informatietheorie van cultuurdeelname (Ganzeboom 1984) legt de oorzaak van verschillen in cultuurparticipatie tussen hoger- en lageropgeleiden bij het complexe karakter van culturele activiteiten en de verschillen in cognitieve vaardigheden van de potentiële consumenten. Om kunst en cultuur te kunnen waarderen moet de complexe informatie die erin besloten ligt adequaat verwerkt kunnen worden. Pas dan leveren het verwerken van kunstuitingen en het deelnemen aan cultuur plezier op. Te complexe informatie zal al snel als te moeilijk worden ervaren, terwijl te gemakkelijk toegankelijke informatie verveling zal oproepen. Verschillen in cultuurparticipatie tussen hoger- en lageropgeleiden komen volgens deze theorie tot stand doordat hogeropgeleiden over meer cognitieve vaardigheden beschikken dan lageropgeleiden. Immers, hogeropgeleiden zijn in het onderwijs op hun cognitieve vaardigheden geselecteerd en hebben die tijdens hun onderwijsloopbaan verder ontwikkeld. De ontwikkeling naar een meritocratischer onderwijssysteem en de effijiciëntere selectie op cognitieve vaardigheden zouden er volgens moderniseringstheorieën toe geleid hebben dat het opleidingsniveau een steeds betere afspiegeling is van cognitieve vaardigheden. Volgens de informatietheorie kan daarom verwacht worden dat de cultuurdeelname is gestegen onder opeenvolgende generaties (hypothese 2a) en dat ook de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden zijn toegenomen (hypothese 2b). Een andere voorspelling uit de informatietheorie is dat hogeropgeleiden in het onderwijs in de kunstvakken en tijdens taal- en geschiedenislessen meer geleerd hebben over kunst en cultuur. Voor zover de toegenomen tolerantie voor populaire cultuur en een verminderde aandacht voor hoge cultuur in het onderwijs een afname in de kennis over hoge cultuur teweeg hebben gebracht, zou dit tot een afname in cultuurparticipatie hebben geleid. Als deze ontwikkeling zich sterker heeft voorgedaan in de hogere niveaus van voortgezet onderwijs, zoals Van Eijck en Knulst (2005) beargumenteren, zouden ook de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden zijn afgenomen. Uit empirisch onderzoek blijkt echter dat lessen in kunst en cultuur op school hooguit marginale efffecten hebben op de cultuurparticipatie, en bestaande gedragspatronen niet of nauwelijks kunnen veranderen (Ranshuysen & Ganzeboom 1993; Nagel & Ganzeboom 2002; Nagel e.a. 2010). Het is daarom niet te verwachten dat veranderingen in lessen over kunst en cultuur geleid hebben tot veranderingen in (de opleidingsverschillen in) cultuurparticipatie.

140 140 INEKE NAGEL Eerdere bevindingen De data van het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP, ) zijn eerder geanalyseerd door Van Eijck en Knulst (2005) en door Nagel en De Haan (2003). Van Eijck en Knulst (2005) gebruiken de bestanden uit de jaren 1983, 1987, 1991, 1995 en 1999 en analyseren cultuurvormen die van oudsher het meeste prestige kennen, namelijk bezoek aan (beroeps)toneel, klassieke concerten, ballet, galeries, musea en monumenten. De voornaamste bevinding is dat er een divergentie optreedt tussen generaties: oudere generaties zijn meer gaan deelnemen, jongere generaties minder. Van Eijck en Knulst toetsen bovendien een aantal mogelijke verklaringen voor deze divergerende trend. Deze is volgens hen niet het gevolg van een veranderende invloed van levensfase, van de opkomst van de culturele omnivoor en van toegenomen sociale mobiliteit, maar wel van verschillen in socialisatie in het onderwijs tussen oudere en jongere generaties, met name de generaties die sinds de Mammoetwet van 1968 onderwijs gevolgd hebben. Ze vinden inderdaad dat het omslagpunt van de divergerende trends ligt bij geboortecohort 1955 (het eerste dat onderwijs heeft gevolgd volgens de Mammoetwet). Beginnend met dit cohort is het efffect van hoger onderwijs drastisch teruggelopen. Zij komen dan ook tot de conclusie dat cultuurdeelname minder prestigieus is geworden (Van Eijck & Knulst 2005: 527). Nagel en De Haan (2003) analyseren grotendeels dezelfde data (AVO ) als Van Eijck en Knulst (2005) en onderzoeken trends in het efffect van opleidingsniveau op bezoek aan podiumkunsten en museumbezoek. Zij constateren ook een divergerende trend, namelijk dat het bezoek aan podiumkunsten en musea en monumenten onder geboortecohorten van vóór 1945 weliswaar gestegen is, maar dat de stijging zich niet heeft voortgezet onder geboortecohorten van na 1945, en bij musea en monumenten zelfs een daling is geworden. In tegenstelling tot Van Eijck en Knulst (2005) vinden zij bij podiumkunsten dezelfde trend voor hoger- en lageropgeleiden. Voor museum en monumentenbezoek rapporteren ze wel een daling in het efffect van opleidingsniveau, maar niet specifijiek onder cohorten van na 1955, zoals Van Eijck en Knulst (2005). 2 2 De discrepantie tussen de bevindingen van Nagel en De Haan (2003), die geen afname van het efffect van opleiding vinden op podiumkunst, en die van Van Eijck en Knulst die een afname van het opleidingsefffect vinden op een index van cultuurparticipatie die bestaat uit zowel podiumkunsten en musea- en monumenten bezoek, wordt wellicht veroorzaakt doordat Van Eijck en Knulst de bezoekfrequentie aan alle cultuurvormen als index gebruiken en hierin wellicht de veel voorkomende cultuurvormen musea- en monumentenbezoek domineren. De resultaten komen namelijk wat betreft museum- en monumentenbezoek wel redelijk overeen, alleen vinden Nagel en De Haan geen omslagpunt bij 1955.

141 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE Data en variabelenconstructie Data De data voor dit onderzoek zijn afkomstig uit het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO) (SCP ). Dit zijn vierjaarlijkse ondervragingen van (wisselende) bevolkingssteekproeven van ongeveer tienduizend leden van huishoudens van zes jaar en ouder. Tabel 6.1 Leeftijdsgrenzen en aantal respondenten per cohort per jaar van ondervraging (N = 68503) Geboortecohort: Jaar: Leeftijd: N: Leeftijd: N: Leeftijd: N: Leeftijd: N: Leeftijd: N: Leeftijd: N: Leeftijd: N: Leeftijd: N: Leeftijd: N: Bron: AVO (SCP, ) In dit paper is een selectie gemaakt van personen van 25 tot 70 jaar van wie het opleidingsniveau bekend is (97,9%). Dit zijn respondenten uit huishoudens. De selectie van 25 jaar en ouder is gemaakt omdat de meeste mensen op die leeftijd het defijinitieve opleidingsniveau bereikt hebben; de selectie tot 70 jaar is gemaakt omdat op die manier fysieke beperkingen als verklaring voor een lagere cultuurparticipatie beperkt blijven. De acht AVO-bestanden zijn samengevoegd waardoor

142 142 INEKE NAGEL efffecten van geboortejaar en leeftijd (of periode) onderscheiden kunnen worden. 3 Tabel 6.1 biedt een overzicht van de leeftijden en geboortejaren die op de acht meetmomenten in beeld worden gebracht. De tabel laat zien dat voor geen van de geboortejaren het hele leeftijdsbereik in beeld is gebracht. Oudere generaties zijn vooral op hoge leeftijd waargenomen; jongere generaties vooral op jonge leeftijd. Oudere generaties zijn bovendien alleen in de beginjaren van de AVO vertegenwoordigd, terwijl de jongste generaties alleen in de laatste AVO-bestanden vertegenwoordigd zijn. De correlatie tussen geboortejaar, leeftijd en jaar van ondervraging is dan ook erg hoog (tussen geboortejaar en leeftijd.81, tussen geboortejaar en jaar van ondervraging.53), wat betekent dat het nog steeds moeilijk is om de efffecten van geboortejaar en leeftijd of jaar van ondervraging uit elkaar te houden Variabelenconstructie: cultuurparticipatie Tabel 6.2 geeft een overzicht van de deelname aan cultuurvormen die in verschillende AVO-bestanden op dezelfde manier omschreven zijn, en dus gebruikt kunnen worden om trends te onderzoeken. De vragen naar cultuurparticipatie luiden: Bent u de afgelopen 12 maanden wel eens naar geweest? met antwoordcategorieën neen en ja, en vervolgens Hoe vaak doet u dat ongeveer? met als antwoordmogelijkheden minder dan 1 keer per jaar, 1 keer per jaar, 2 à 3 keer per jaar, 4 tot 11 keer per jaar, vaker dan 1 keer per maand. 4 De categorie minder dan 1 keer per jaar is vanaf 1991 vervallen en is in deze analyses samengevoegd met de laagste categorie (geen deelname). De vijf categorieën zijn oplopend genummerd van 0 t/m 4. 3 In de laatste AVO-meting heeft de helft van de ondervraagden een ander format voor de vragen naar cultuurparticipatie voorgelegd gekregen dan voorheen, en daardoor een licht gewijzigde vraagstelling, die gedeeltelijk andere cultuurvormen betrof. Van het laatste AVObestand zijn daarom alleen de respondenten in de analyses opgenomen die het oorspronkelijke format en een vergelijkbare vraagstelling over cultuur hebben gehad. 4 Bezoek aan monumenten loopt ook van 0 tot 4, maar is in andere categorieën gevraagd, namelijk niet, minder dan 1 keer per kwartaal (in 2003 en 2007 toegevoegd), 1 tot 3 keer per kwartaal, 1 tot 3 keer per maand, 1 keer per week of vaker.

143 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 143 Tabel 6.2 Cultuurparticipatie: percentages participanten per jaar Hoge cultuur: podiumkunsten Toneel Cabaret Klassiek concert/opera, operette a Ballet (van beroepsgezelschap) Hoge cultuur: cultureel erfgoed en beeldende kunst (Kunst)galerie b Monument: bezienswaardige gebouwen (zoals kastelen), dorpen en stadsdelen Museum in Nederland c Populaire cultuur Concert van populaire muziek/ pop/ jazz/ musical/popopera Bioscoop Filmhuis (/kijkhuis) d Bron: AVO (SCP, ) a In 1979 en 1983 is naar een combinatie van beide gevraagd; in de analyses is voor de jaren het maximum van beide genomen. b Vanaf 2003 is kunstgalerie gebruikt in plaats van galerie. c In 1979 is niet naar de bezoekfrequentie van musea in het algemeen gevraagd, maar naar wel/ niet bezoek en de bezoekfrequentie aan verschillende soorten musea. Museumbezoek is voor 1979 geconstrueerd op basis van deze informatie. d Vanaf 2003 is kijkhuis weggelaten. De variabelen zijn in een eerste analyse gestandaardiseerd tot percentielscores. Met een theoretisch bereik van geven ze het percentage aan dat minder cultureel participeert dan de respondent. Factoranalyse (op percentielscores) laat zien dat de cultuurvormen niet duidelijk uiteenvallen in verschillende dimensies, maar het best weergegeven worden door een enkele latente variabele. De verschillende cultuurvormen correleren alle positief; de correlaties variëren tussen.139 (klassiek concert/opera en popconcert; monumentenbezoek en ballet) en.496 (museum- en monumentenbezoek). Er is dus empirisch geen duidelijk onderscheid tussen hoge en populaire cultuur: deelname aan verschillende vormen van cultuur gaat vaak samen. Omdat de onderzoeksvraag gaat over traditioneel hoge vormen van cultuur wordt in de analyses toch onderscheid gemaakt tussen hoge en populaire cultuur, gebaseerd op het onderscheid dat in de literatuur gemaakt wordt tussen hogere en minder legitieme of prestigieuze vormen van cultuur. Binnen hoge cultuur zijn podiumkunsten en cultureel erfgoed/beeldende kunst onderscheiden,

144 144 INEKE NAGEL omdat beide verschillen in tijdstip van deelname en zich hierin verschillende trends blijken voor te doen (in Nagel & De Haan 2003). Er zijn drie schalen voor cultuurparticipatie geconstrueerd: podiumkunsten (toneel, klassiek concert/ opera, ballet, cabaret), cultureel erfgoed/beeldende kunst (museum, monumenten, galerie) en populaire cultuur (popconcerten, bioscoop, fijilmhuis). Alle zijn berekend als een gemiddelde van percentielscores waarvan opnieuw de percentielscore is berekend, en hebben een bereik van Opleiding De constructie van het hoogste opleidingsniveau is grotendeels gebaseerd op de informatie over het hoogst voltooide opleidingsniveau. 5, 6 Alleen voor degenen die aangaven nog voltijd dagonderwijs (drie dagen per week) te volgen (1,0 %), is, als dat hoger was dan het hoogst behaalde, het huidige niveau van opleiding genomen. Dit zijn voor het merendeel studenten op hbo- en universitair niveau. Opleidingsniveau is een variabele met acht categorieën (tabel 6.3). In de analyses wordt de ISLED- schaling voor opleidingsniveau gebruikt die ontwikkeld is door Schröder en Ganzeboom (2012). De ISLED-coderingen zijn hier teruggeschaald naar een bereik van 0-1, en de variabele is vervolgens gecentreerd. De variabele loopt van.4077 (< basis onderwijs) tot.5923 (universitair onderwijs). 5 In de jaren 1979 t/m 1987 is het voltooide opleidingsniveau gemeten door afzonderlijk naar het hoogst behaalde diploma of de hoogst voltooide opleiding in het algemeen vormend onderwijs en het beroepsonderwijs te vragen. Bij het algemeen vormend onderwijs is onderscheid gemaakt in vijf categorieën (die door de jaren heen vrijwel maar niet helemaal identiek zijn): lager onderwijs, lager plus lager voortgezet en lager algemeen onderwijs, MULO/MAVO, HAVO/VWO, universiteit/hogeschool. Bij het beroepsonderwijs zijn drie categorieën onderscheiden: lager en middelbaar vak- of beroepsonderwijs en hoger beroepsonderwijs. Bij beide vragen was het mogelijk om aan te geven dat geen van de genoemde onderwijstypen was voltooid. Vanaf 1991 is voor zeven opleidingsniveaus, vergelijkbaar met de opleidingscategorieën in de jaren (alleen lager onderwijs en lager plus lager voortgezet en lager algemeen onderwijs zijn samengevoegd), afzonderlijk gevraagd naar deelname met en zonder diploma (plus voor havo/vwo de antwoordmogelijkheid dat de eerste drie jaar zijn afgerond en voor universitair onderwijs dat het kandidaatsexamen is behaald). Ook deze categorieën zijn goed vergelijkbaar zij het dat in 1995 de antwoordcategorie nog mee bezig is toegevoegd en vanaf 2003 de categorie niet deelgenomen. 6 In 1987 heeft een relatief hoog percentage de score geen basisonderwijs (0) gekregen (zie tabel 7.3). Mogelijk komt dit doordat in 1987, in tegenstelling tot voorgaande jaren, het lager en basisonderwijs in dezelfde categorie zijn ondergebracht als LVGLO en LAVO. Een groot aantal respondenten heeft geantwoord geen van de algemeen vormende opleidingen gevolgd te hebben, ook niet lager, basis, LVGLO, LAVO en krijgt dus de laagste score. Waarschijnlijk heeft een deel van hen wel basisonderwijs afgerond, maar door de toevoeging LVGLO, LAVO gedacht dat dit niet van toepassing was.

145 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 145 Tabel 6.3 Opleidingsniveau: percentages per jaar van ondervraging opleiding isled isled < lager onderwijs lager onderwijs lager beroepsonderwijs mavo/ (m)ulo/ 3-jarig havo/vwo /hbs middelbaar beroepsonderwijs havo/vwo/hbs hoger beroepsonderwijs universiteit ontbrekend N (geldige waarden) Bron: AVO (SCP, )

146 146 INEKE NAGEL Geboortejaar, leeftijd en jaar van ondervraging De gestapelde data maken het mogelijk om efffecten van geboortejaar (cohort), leeftijd en/of jaar van ondervraging (periode) enigszins te onderscheiden. Verschillen in cultuurparticipatie tussen geboortecohorten worden weergegeven door het efffect van geboortejaar. Veranderingen over de tijd binnen een geboortecohort worden weergeven door efffecten van leeftijd of periode (niet allebei). Zoals eerder uitgelegd, is te verwachten dat verschillen in cultuurparticipatie zich voornamelijk voordoen tussen geboortecohorten en relatief minder binnen geboortecohorten over de tijd. Verschillen tussen geboortecohorten weerspiegelen namelijk verschillen in socialisatie, de belangrijkste oorzaak van verschillen in cultuurparticipatie. Leeftijdsgebonden veranderingen in cultuurdeelname hebben voor een belangrijk deel te maken met fasen in relatie- en gezinsvorming. Periodeefffecten ontstaan naar verwachting door veranderingen in de context het culturele aanbod, beleid, toegangsprijzen. Om na te gaan in hoeverre zich trends voordoen in de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden in opeenvolgende generaties, is het noodzakelijk om ook veranderingen binnen generaties te modelleren. Immers, oudere geboortecohorten zijn op latere leeftijd geobserveerd, recentere geboortecohorten op jongere leeftijd; en oudere geboortecohorten zijn vooral in de beginjaren van de AVO-dataverzameling waargenomen, terwijl jongere generaties (na 1970) alleen in de recentere metingen zichtbaar zijn (zie ook tabel 6.1). Omdat verschillen tussen geboortecohorten ook leeftijds- en periodeverschillen reflecteren, houden we in de analyses een van beide (in hoofdefffecten en interacties) constant. Omdat leeftijd- en periode-efffecten niet tegelijk geschat kunnen worden (ze zijn in elkaar uit te schrijven: geboortecohort = surveyjaar leeftijd), kiezen we ervoor de analyses te presenteren waarin het leeftijdsefffect constant is gehouden. Een voordeel van het modelleren van leeftijdsefffecten in plaats van periode-efffecten is dat bijzonderheden van de dataverzameling in de afzonderlijke jaren van de enquêtes gespreid worden over verschillende leeftijden. Echter, door het weglaten van het jaar van ondervraging worden contextuele veranderingen genegeerd. Geboortejaar en leeftijd zijn gemeten in jaren. Voor de regressieanalyses worden deze variabelen opgedeeld in segmenten en worden via gebroken regressie (splines) voor de segmenten afzonderlijk regressiecoëfffijiciënten geschat.

147 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE Analyses en resultaten De analyses worden uitgevoerd in STATA 11 (StataCorp 2009). Hierbij is een correctie toegepast voor het gegeven dat verschillende leden van een huishouden zijn ondervraagd (clustercorrectie). Podiumkunsten, cultureel erfgoed/beeldende kunst en populaire cultuur worden als afzonderlijke afhankelijke variabelen geanalyseerd in drie modellen. Allereerst worden drie modellen geschat met alleen de ontwikkelingen in de cultuurparticipatie naar geboortejaar. Vervolgens wordt onderzocht hoe deze ontwikkelingen eruitzien als rekening gehouden wordt met het gestegen opleidingsniveau van de bevolking. Ten slotte wordt via interacties tussen opleiding en geboortejaar onderzocht of zich trends hebben voorgedaan in de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden. De resultaten van deze analyses staan in bijlage 6.1 en 6.2. In de tekst worden weergaves van deze analyses in fijiguren 6.1 t/m 6.3 besproken. Zoals al uitgelegd zijn de correlaties tussen geboortejaar en leeftijd erg hoog en blijven bovendien periode-efffecten buiten beschouwing. Dat maakt dat de resultaten instabiel zijn en specifijiek voor de combinatie geboortejaar-leeftijd. Een aantal modellen is daarom ook uitgevoerd met het jaar van ondervraging als indicator voor veranderingen binnen cohorten, en voor mannen en vrouwen afzonderlijk. Deze modellen worden niet gepresenteerd, maar in de tekst wordt vermeld waar eventuele afwijkende resultaten optreden. 7 Hoe heeft de participatie in culturele activiteiten zich ontwikkeld over opeenvolgende generaties, nog zonder rekening te houden met het gestegen opleidingsniveau? Figuur 6.1a t/m 6.1c geven weer hoe de deelname aan podiumkunsten, cultureel erfgoed/beeldende kunst en populaire cultuur is veranderd in opeenvolgende cohorten. De donkergekleurde lijnen geven de ontwikkelingen weer in segmenten, waarbij is toegestaan dat deze (om de 10 jaar) kunnen veranderen. De lichtgekleurde lijn geeft de lineaire trend weer in de ontwikkelingen in cultuurparticipatie tussen de oudste en jongste geboortecohorten. Het verschil tussen de modellen met gebroken en doorgetrokken lijnen is of er rekening mee is gehouden dat oudere geboortecohorten op (veel) latere leeftijd zijn geobserveerd dan jongere cohorten (zie ook tabel 6.1). In fijiguur 6.1a is te zien dat er sprake is van een lichte toename in bezoek aan podiumkunsten over generaties, die sterker is wanneer rekening gehouden wordt met de leeftijdsgebonden ontwikkeling in 7 De resultaten van deze analyses zijn op te vragen bij de auteur.

148 148 INEKE NAGEL Figuur 6.1a Ontwikkelingen in bezoek aan podiumkunsten (toneel, cabaret, klassieke concerten/opera, ballet) in opeenvolgende geboortecohorten, met en zonder correctie voor leeftijdsverschillen (bijlage 1a) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten (model 1) Ontwikkeling geboortecohort lineair (model 2) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten, gecorrigeerd voor leeftijd (model 3) Ontwikkeling geboortecohort lineair, gecorrigeerd voor leeftijd (model 4) Figuur 6.1b Ontwikkelingen in bezoek aan cultureel erfgoed en beeldende kunst (musea, monumenten, galeries) in opeenvolgende geboortecohorten, met en zonder correctie voor leeftijdsverschillen (bijlage 1b) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten (model 1) Ontwikkeling geboortecohort lineair (model 2) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten, gecorrigeerd voor leeftijd (model 3) Ontwikkeling geboortecohort lineair, gecorrigeerd voor leeftijd (model 4)

149 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 149 Figuur 6.1c Ontwikkelingen in bezoek aan populaire cultuur (bioscoop, filmhuis, popconcert) in opeenvolgende geboortecohorten, met en zonder correctie voor leeftijdsverschillen (bijlage 1c) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten (model 1) Ontwikkeling geboortecohort lineair (model 2) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten, gecorrigeerd voor leeftijd (model 3) Ontwikkeling geboortecohort lineair, gecorrigeerd voor leeftijd (model 4) Bron figuur 6.1a-6.1c: AVO (SCP, ) cultuurparticipatie. Het bezoek aan cultureel erfgoed/beeldende kunst (fijiguur 6.1b) is, als rekening gehouden wordt met leeftijdsverschillen, eerst toegenomen onder elke nieuwe generatie, maar vanaf geboortecohorten rond 1950 gedaald. De gehele trend is wel licht stijgend. Als het jaar van ondervraging in plaats van leeftijd constant wordt gehouden, is er overigens sprake van een zeer licht afnemende trend in bezoek aan podiumkunsten en cultureel erfgoed/beeldende kunst. Deze tegengestelde bevindingen maken meteen duidelijk dat het moeilijk is efffecten van cohortvervanging, leeftijd en jaar van ondervraging van elkaar te onderscheiden. Bij de deelname aan populaire cultuur (in fijiguur 6.1c) is de trend veel sterker en duidelijker: hier is sprake van een toename in opeenvolgende cohorten, ongeacht of en hoe veranderingen binnen cohorten gemodelleerd worden. In de fijiguren 6.2a t/m 6.2c wordt onderzocht hoe de culturele participatie zich ontwikkeld heeft wanneer rekening gehouden wordt met het gestegen opleidingsniveau. In fijiguur 6.2a worden de ontwikkelingen in podiumkunsten weergegeven. De lineaire trendlijn geeft aan dat wanneer cohorten van hetzelfde opleidingsniveau met elkaar vergeleken worden, de deelname aan

150 150 INEKE NAGEL Figuur 6.2a Ontwikkelingen in bezoek aan podiumkunsten (toneel, cabaret, klassieke concerten/opera, ballet) in opeenvolgende geboortecohorten, gecorrigeerd voor leeftijd en opleidingsniveau (bijlage 1a) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten (model 5) Ontwikkeling geboortecohort lineair (model 6) Figuur 6.2b Ontwikkelingen in bezoek aan cultureel erfgoed en beeldende kunst (musea, monumenten, galeries) in opeenvolgende geboortecohorten, gecorrigeerd voor leeftijd en opleidingsniveau (bijlage 1b) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten (model 5) Ontwikkeling geboortecohort lineair (model 6)

151 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 151 Figuur 6.2c Ontwikkelingen in bezoek aan populaire cultuur (bioscoop, filmhuis, popconcert) in opeenvolgende geboortecohorten, gecorrigeerd voor leeftijd en opleidingsniveau (bijlage 1c) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten (model 5) Ontwikkeling geboortecohort lineair (model 6) Bron figuur 6.2a-6.2c: AVO (SCP, ) podiumkunsten in opeenvolgende geboortecohorten heel licht is afgenomen (met.042 percentielpunt per jaar). 8 De donkergekleurde lijn geeft aan dat deze ontwikkeling niet geheel lineair is verlopen, maar dat zich eerst een stijging heeft voorgedaan, en vervolgens een daling. Vanaf de cohorten rond de jaren 1960 is deze trend gestabiliseerd en in de jongste generatie (vanaf de 1970) is er zelfs een lichte stijging waarneembaar. Overigens maakt de fijiguur duidelijk dat, ook al is er sprake van een signifijicante trend, de variatie tussen geboortecohorten erg klein is: de maximale verschillen bedragen rond de 5 procentpunten. Figuur 6.2b laat zien dat er in het bezoek aan cultureel erfgoed en beeldende kunst iets meer variatie is tussen opeenvolgende geboortecohorten dan in het bezoek aan podiumkunsten. Wanneer rekening gehouden wordt met het gestegen opleidingsniveau, is onder oudere cohorten een toename te zien in het bezoek aan cultureel erfgoed en beeldende kunst van ieder nieuw geboortecohort, en is vanaf cohort 1940 het bezoek van elke nieuwe 8 Wanneer het jaar van ondervraging in plaats van leeftijd in de analyses wordt opgenomen, is er sprake van een sterker dalende trend in het bezoek aan podiumkunsten.

152 152 INEKE NAGEL generatie weer steeds iets lager. De lineaire ontwikkeling is een afname: tussen het oudste en het jongste cohort is de deelname gedaald met.169 procentpunten per jaar, dus 12 procentpunten over 70 jaar. Ook wanneer het jaar van ondervraging in plaats van leeftijd in de analyses wordt opgenomen, is er sprake van eerst een toename en vervolgens een afname in het bezoek aan cultureel erfgoed en beeldende kunst. In fijiguur 6.2c is opnieuw de duidelijk stijgende trend te zien in de deelname aan populaire cultuur. Ook wanneer geboortecohorten met hetzelfde opleidingsniveau worden vergeleken, is voor cohorten tussen 1930 en 1970 de deelname aan populaire cultuur in ieder nieuw cohort groter dan in de voorgaande generatie. Alleen voor de jongste generaties is dit niet meer het geval: hier lijkt de deelname aan populaire cultuur zich te stabiliseren. In fijiguur 6.3a t/m 6.3c wordt onderzocht of de deelname aan cultuur zich verschillend heeft ontwikkeld onder hoger- en lageropgeleiden, en dus ook of verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden groter of kleiner zijn geworden. Figuur 6.3a laat zien dat de deelname aan podiumkunsten zich nagenoeg hetzelfde heeft ontwikkeld voor hogeropgeleiden als voor lageropgeleiden. Bij hogeropgeleiden wijkt alleen de toename onder de jongste cohorten hogeropgeleiden signifijicant af van de ontwikkeling onder lageropgeleiden. Bezien over alle geboortecohorten als geheel is er geen verschil in ontwikkeling: de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden blijven wat betreft de deelname aan podiumkunsten ongeveer gelijk. 9 De ontwikkelingen in bezoek aan cultureel erfgoed en beeldende kunst in fijiguur 6.3b laten zien dat zowel onder hoger- als onder lageropgeleiden de belangstelling onder oudere geboortecohorten is toegenomen en onder jongere generaties is gedaald. Als ontwikkelingen worden gemodelleerd vóór en na geboortejaar 1940, is er sprake van eerst een signifijicante toename en daarna een signifijicante afname van de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden. 10 De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de verschillen 9 Wanneer de ontwikkeling tussen geboortecohorten van vóór 1940 en die erna worden vergeleken (model 6, bijlage 2a), is er alleen sprake van een toename van de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden onder de oudste cohorten (waarvan nadere analyse uitwijst dat die zich alleen onder mannen voordoet), terwijl de opleidingsverschillen onder naoorlogse cohorten gelijk blijven. Wanneer de verschillende modellen (4, 5 en 6, zie bijlage 2a) uitgevoerd worden met het jaar van ondervraging in plaats van leeftijd, of afzonderlijk voor mannen en vrouwen, zijn er wisselende uitkomsten wat betreft de signifijicantie. Dit geeft aan dat de resultaten niet stabiel zijn, waaruit ik nogmaals concludeer dat er geen duidelijke en overtuigende trend is. 10 Modellen waarin het jaar van ondervraging in plaats van leeftijd constant wordt gehouden, laten dit patroon ook zien, maar de afname van het efffect van opleiding onder cohorten die geboren zijn na 1940 is niet signifijicant.

153 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 153 Figuur 6.3a Ontwikkelingen in bezoek aan podiumkunsten (toneel, cabaret, klassieke concerten/opera, ballet) in opeenvolgende geboortecohorten voor hoger en lager opgeleiden, gecorrigeerd voor leeftijdsverschillen (bijlage 2a) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten-hoog opgeleiden (model 3) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten-laag opgeleiden (model 3) Ontwikkeling geboortecohort lineair-laag opgeleiden (model 5) Ontwikkeling geboortecohort lineair-hoog opgeleiden (model 5) Figuur 6.3b Ontwikkelingen in bezoek aan cultureel erfgoed (musea, monumenten, galeries) in opeenvolgende geboortecohorten voor hoger en lager opgeleiden, gecorrigeerd voor leeftijdsverschillen (bijlage 2b) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten-hoog opgeleiden (model 3) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten-laag opgeleiden (model 3) Ontwikkeling geboortecohort lineair-hoog opgeleiden (model 5) Ontwikkeling geboortecohort lineair-laag opgeleiden (model 5)

154 154 INEKE NAGEL Figuur 6.3c Ontwikkelingen in bezoek aan populaire cultuur (bioscoop, filmhuis, popconcert) in opeenvolgende geboortecohorten voor hoger en lager opgeleiden, gecorrigeerd voor leeftijdsverschillen (bijlage 2c) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten-laag opgeleiden (model 3) Ontwikkeling geboortecohort in segmenten-hoog opgeleiden (model 3) Ontwikkeling geboortecohort lineair-hoog opgeleiden (model 5) Ontwikkeling geboortecohort lineair-laag opgeleiden (model 5) Bron figuur 6.3a-6.3c: AVO (SCP, ) in het bezoek aan cultureel erfgoed en beeldende kunst tussen hoger- en lageropgeleiden eerst onder oudere generaties licht zijn toegenomen en vanaf 1940 in elke nieuwe generatie weer wat kleiner zijn geworden. Overigens maken beide fijiguren (6.3a en 6.3b) ook duidelijk hoe de verschillen in cultuurparticipatie tussen generaties zich verhouden tot verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden. De verschillen tussen generaties (hogeropgeleiden) zijn maximaal 16 en 23 procentpunten voor respectievelijk podiumkunsten en cultureel erfgoed/beeldende kunst; de maximale verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden zijn 39 procentpunten voor podiumkunsten (cohort 1981) en 44 procentpunten voor cultureel erfgoed (cohort 1960). Figuur 6.3c presenteert de ontwikkelingen in de deelname aan populaire cultuur tussen opeenvolgende generaties. Opnieuw is de gestage toename te zien in de participatie in populaire cultuur, en deze doet zich voor onder zowel hoger- als lageropgeleiden. De ontwikkeling onder hogeropgeleiden is echter sterker, waardoor de verschillen tussen hogeren lageropgeleiden tussen opeenvolgende geboortecohorten toenemen. Waar onder de oudste generaties de verschillen nog maximaal slechts 12

155 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 155 percentielpunten bedragen (generaties van vóór 1920), zijn de verschillen in generaties na 1970 opgelopen tot 30 procentpunten (cohort 1973), een verschil dat in de buurt komt van de opleidingsverschillen in de deelname aan hoge cultuur. 6.5 Conclusie en discussie Het doel van dit hoofdstuk was in de eerste plaats na te gaan of klassieke hoge cultuur haar prestigieuze positie aan het verliezen is. Onderzocht is of er sprake is van (1) een afname van participatie onder recente generaties, in het bijzonder wanneer rekening gehouden wordt met het toegenomen opleidingspeil, en (2) de eventuele afname zich sterker of minder sterk heeft voorgedaan onder hogeropgeleiden. Ook is onderzocht of (3) de afname zich ook heeft voorgedaan onder populaire cultuurvormen. In navolging van DiMaggio en Mukhtar (2004) en Van Eijck en Knulst (2005) is dit onderzocht door cross-sectionele gegevens over cultuurparticipatie uit verschillende bevolkingssteekproeven te stapelen, waardoor efffecten van geboortejaar onderscheiden kunnen worden van leeftijds- en/of periodegebonden ontwikkelingen in de cultuurparticipatie. In dit paper zijn de bestanden van het vierjaarlijks Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek uit de jaren 1979 tot 2007 (SCP ) samengevoegd, waardoor er informatie beschikbaar is over het culturele gedrag van geboortecohorten van 1909 tot Hierbij zijn leeftijdsgebonden ontwikkelingen constant gehouden. Het samenvoegen van acht cross-sectionele bestanden maakt het mogelijk om veranderingen in cultuurparticipatie tussen geboortecohorten te onderscheiden van veranderingen die zich voordoen binnen geboortecohorten. In deze bijdrage is ervoor gekozen de veranderingen binnen cohorten te modelleren via leeftijd, en de efffecten van geboortejaar te corrigeren voor de verschillende leeftijden waarop ze waargenomen zijn. Genegeerd zijn dus veranderingen die zich (ook) hebben voorgedaan door de tijd (bijvoorbeeld als gevolg van beleid, entreeprijzen), waaraan iedereen, ongeacht leeftijd, aan blootgesteld is geweest. Wel is nagegaan en vermeld wanneer deze modellen tot andere uitkomsten leiden. Ook in dit grote databestand blijft het moeilijk de veranderingen tussen geboortecohorten en die binnen geboortecohorten uit elkaar te houden. De modellen waarin leeftijd constant is gehouden leveren soms net andere uitkomsten op dan modellen waarin het jaar van ondervraging constant is gehouden. Dit is het gevolg van het feit dat de drie aspecten van tijd inhoudelijk niet goed uit elkaar te houden zijn: geboortejaar plus leeftijd

156 156 INEKE NAGEL is immers gelijk aan het surveyjaar. Daarbij zijn door de hoge correlatie tussen geboortejaar en leeftijd de schattingen niet stabiel, waardoor kleine wijzigingen in modellen en analysetechnieken tot verschillende en, vanwege de omvang van het databestand, al snel statistisch signifijicante uitkomsten leiden. Desondanks komen we tot de volgende samenvatting van de bevindingen. Tussen 1909 en 1982 is in elk nieuw geboortecohort de deelname aan podiumkunsten en cultureel erfgoed en beeldende kunst niet of nauwelijks hoger dan in elk voorgaand cohort. Het is niet helemaal duidelijk in hoeverre deze trend het gevolg is van cohortvervanging, van de verschillende leeftijden waarop de cohorten waargenomen zijn of van de periode van ondervraging. Wanneer rekening gehouden wordt met het gestegen opleidingsniveau lijkt er bij de deelname aan podiumkunsten nog steeds weinig verschil te zijn tussen generaties. Er is een lichte toename onder oudere cohorten en een lichte daling onder generaties van na 1940, maar deze zet niet door in de jongste generaties, geboren vanaf Over het geheel genomen is er sprake van een zeer lichte afname. Voor cultureel erfgoed en beeldende kunst is er, wanneer rekening gehouden wordt met het opleidingsniveau, een afnemende belangstelling onder generaties die na 1940 geboren zijn. Tegelijkertijd is het bezoek toegenomen onder oudere generaties. Deze trend is ook gevonden in eerdere analyses van een deel van deze data en is benoemd als de divergentie tussen generaties ( generational divergence : Van Eijck & Knulst 2005: 526). De deelname aan populaire cultuur is gestegen, ook als rekening gehouden wordt met het gestegen opleidingsniveau. In elke nieuwe generatie is de participatie in populaire cultuur groter dan in de voorgaande, behalve in de jongste generaties, waar de trend zich lijkt te stabiliseren. Zoals verwacht en steeds gevonden in de literatuur zijn er grote verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden in de participatie in hoge cultuur: het grootst in de deelname aan cultureel erfgoed/beeldende kunst en wat kleiner bij deelname aan podiumkunsten. De verschillen in deelname aan populaire cultuur zijn gemiddeld niet zoveel kleiner dan die in deelname aan hoge cultuur (podiumkunsten), maar hier doen zich veel grotere verschillen voor tussen generaties. De opleidingsverschillen in populaire cultuurparticipatie zijn in de jongste generaties ongeveer even groot als de verschillen in deelname aan hoge cultuur. De volgende vraag is of de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden veranderd zijn tussen opeenvolgende generaties. In de deelname aan podiumkunsten lijken de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden

157 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 157 weinig te veranderen. Voor cultureel erfgoed en beeldende kunst lijkt er een breekpunt te liggen bij cohorten rond Overigens is het precieze omslagpunt niet nader bepaald: het kan ook een aantal jaren eerder of later liggen. 11 De verschillen in bezoek aan cultureel erfgoed tussen hoger- en lageropgeleiden zijn onder oudere cohorten tot 1940 groter geworden en onder generaties vanaf 1940 weer gedaald. De veranderingen in het efffect van opleiding op de deelname aan populaire cultuur zijn groter. De toename in de participatie in populaire cultuur heeft zich in sterkere mate voorgedaan onder hogeropgeleiden, waardoor ook de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden zijn toegenomen over generaties. Onder de jongste generaties zijn daardoor de verschillen in deelname aan populaire cultuur tussen hoger- en lageropgeleiden even groot als de verschillen in deelname aan hoge cultuur. De dalende trend in het bezoek aan cultureel erfgoed en beeldende kunst tussen opeenvolgende geboortecohorten vanaf 1940 is in overeenstemming met de verwachtingen op basis van statustheorieën. Deze voorspelden een afname vanwege de toegenomen sociale mobiliteit en mogelijke veranderingen in de aandacht voor klassieke cultuur op scholen. De verwachte afname in de opleidingsverschillen doet zich echter alleen voor in het bezoek aan cultureel erfgoed en beeldende kunst voor cohorten die na 1940 geboren zijn. De toegenomen deelname onder oudere cohorten is onverwacht. De toename van opleidingsverschillen onder de oudere geboortecohorten is wel overeenkomstig de verwachtingen uit de informatietheorie waaruit, vanwege meritocratisering in het onderwijs, een toename in de verschillen tussen hoger- en lageropgeleiden was afgeleid. Verwacht was een gestage toename die zich in ieder geval ook zou doorzetten na de Tweede Wereldoorlog, maar hier is juist een afname gevonden. Op basis van de resultaten kan dus niet een van beide theorieën verworpen worden ten gunste van de andere. Het is mogelijk dat de tegengestelde trends die door beide theorieën voorspeld werden, elkaar tegenwerken. Er zijn empirische aanwijzingen dat cultuurparticipatie zowel door statusmotieven ingegeven wordt als door cognitieve vaardigheden bepaald wordt (Notten e.a. 2014). In dat geval zouden de negatieve trends die door statustheorieën voorspeld werden, tenietgedaan kunnen worden door de positieve trends die volgens de informatietheorie zouden optreden. Helaas was het in deze analyses niet mogelijk om sociale en cognitieve aspecten van de invloed van opleiding 11 In Nagel en De Haan (2003) is het omslagpunt vastgesteld op 1945.

158 158 INEKE NAGEL te onderscheiden en zo tot een scherpere toetsing van beide theorieën te komen. 12 Het scenario van het afnemende prestige van hoge cultuur wordt dus alleen bevestigd voor zover het de afname in de beide vormen van hoge cultuur betreft onder cohorten met een vergelijkbaar opleidingsniveau. De afname heeft zich met name voorgedaan (en doorgezet) in het bezoek aan cultureel erfgoed en beeldende kunst en vanaf generaties die na 1940 geboren zijn. De vraag of hoge cultuur haar prestige aan het verliezen is, moet voorlopig echter ontkennend beantwoord worden. De verschillen in deelname aan hoge cultuur tussen hoger- en lageropgeleiden zijn, ook al is er een dalende trend in de deelname aan cultureel erfgoed en beeldende kunst, nog steeds groot, wat erop duidt dat hoge cultuur als indicator niet of nauwelijks aan onderscheidingsvermogen verloren heeft. De deelname aan hoge cultuur in jongere generaties vertelt nog steeds veel over de sociale statusgroep waar iemand uit afkomstig is, net als in oudere generaties. Bij populaire vormen van cultuur is er juist sprake van een groeiende belangstelling en nemen bovendien de verschillen tussen lager- en hogeropgeleiden toe, zelfs zodanig dat ze onder de jongste generaties even groot zijn als die in de klassieke hoge cultuur. Is de deelname aan populaire cultuur een nieuwe vorm van culturele distinctie aan het worden en is populaire cultuur prestige aan het winnen? Het is nog te vroeg om te concluderen dat populaire cultuur ook een statusgoed aan het worden is. Als populaire cultuur een nieuw statusgoed zou zijn, zou bekendheid met populaire cultuur ook voordelen moeten opleveren bij het verwerven van statusposities. Daar is nog weinig onderzoek naar gedaan. Vooralsnog tonen Notten en Kraaykamp (2010) aan dat opgroeien met populaire televisiecultuur juist negatieve efffecten heeft op het behaalde opleidingsniveau. Literatuur Aschafffenburg, Karen, & Maas, Ineke (1997). Cultural and educational careers: the dynamics of social reproduction. American Sociological Review, 62, Bourdieu, Pierre, & Darbel, Alain, with Schnapper, Dominique (1991[1969]). The Love of Art. European Art Museums and their Public. Cambridge/Oxford: Polity Press. 12 In surveys vanaf 1995 is wel de opleiding van de ouders (als indicator van sociale status) gemeten, maar een selectie op bestanden vanaf 1995 reduceert de mogelijkheden om de efffecten van geboortejaar en leeftijd van elkaar te kunnen onderscheiden.

159 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 159 Bourdieu, Pierre, & Passeron, Jean-Claude (2000[1970]). Reproduction in Education, Society and Culture. London, Thousand Oaks, New Delhi: Sage Publications. Buis, Maarten L. (2010). Inequality of Educational Outcome and Inequality of Educational Opportunity in The Netherlands during the 20th Century. Amsterdam: dissertatie Vrije Universiteit. DiMaggio, Paul (1982). Cultural capital and school success: the impact of status culture participation on the grades. American Sociological Review, 47(2), DiMaggio, Paul, & Mukhtar, Toqir (2004). Arts participation as cultural capital in the United States, : Signs of decline? Poetics, 32, DiMaggio, Paul, & Useem, Michael (1978). Social class and arts consumption: The origins and consequences of class diffferences in exposure to the arts in America. Theory and Society, 5(2), Eijck, Koen van, & Knulst, Wim (2005). No more need for snobbism: highbrow cultural participation in a taste democracy. European Sociological Review, 21(5), Evans, M.D.R., Kelley, Jonathan, Sikora, Joanna, & Treiman, Donald J. (2010). Family scholarly culture and educational success: Books and schooling in 27 nations. Research in Social Stratifijication and Mobility, 28 (2010), Ganzeboom, Harry B.G. (1982). Explaining differential participation in high-cultural activities a confrontation of information-processing and status seeking theories. In Werner Raub (Ed.), Theoretical Models and Empirical Analyses. Utrecht: E.S.-Publications, Ganzeboom, Harry B.G. (1984). Cultuur en informatieverwerking, een empirisch-theoretisch onderzoek naar cultuurdeelname en esthetische waardering van architectuur. Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht. Graaf, Nan Dirk de, & Graaf, Paul M. de (1988). Family background, postmaterialism and lifestyle. The Netherlands Journal of Social Sciences, 24, Graaf, Nan Dirk de, Graaf, Paul M. de, & Kraaykamp, Gerbert (2000). Parental cultural capital and educational attainment in the Netherlands: a refijinement of the cultural capital perspective. Sociology of Education, 73 (April), Graaf, Nan Dirk de, & Graaf, Paul M. de (2002). Formal and popular dimensions of cultural capital: efffects on children s educational attainment. The Netherlands Journal of Social Sciences, 38(2), Graaf, Paul M. de (1986). The impact of fijinancial and cultural resources on educational attainment in the Netherlands. Sociology of Education, 59 (October), Graaf, Paul M. de (1992). De invloed van onderwijs op sociale mobiliteit. Politieke en Sociale Vorming, 8, Graaf, Paul M. de, & Ganzeboom, Harry B.G. (1993). Family background and educational attainment in the Netherlands of birth cohorts. In Yossi Shavit & Hans-Peter Blossfeld (Eds.), Persistent Inequality. Changing Educational Attainment in Thirteen Countries. Boulder CO: Westview Press, Jager, Hugo de (1967). Cultuuroverdracht en concertbezoek. Dissertatie Universiteit Utrecht. Jæger, Mads M. (2009). Equal access but unequal outcomes: cultural capital and educational choice in a meritocratic society. Social Forces, 87(4), Kraaykamp, Gerbert, & Eijck, Koen van (2010). The intergenerational reproduction of cultural capital: a threefold perspective. Social Forces, 89(1), Kraaykamp, Gerbert, & Nieuwbeerta, Paul (2000). Parental background and lifestyle diffferentiation in eastern Europe: Social, political, and cultural intergenerational transmission in fijive former socialist societies. Social Science Research, 29,

160 160 INEKE NAGEL Lamont, Michèle, & Lareau, Annette (1988). Cultural capital: allusions, gaps, and glissandos in recent theoretical developments. Theory and Society, 6, Lizardo, Omar (2006). How cultural tastes shape personal networks. American Sociological Review, 71(5), Nagel, Ineke (2010). Cultural participation between the ages of 14 and 24: intergenerational transmission or cultural mobility? European Sociological Review, 26(5), Nagel, Ineke, Damen, Marie-Louise, & Haanstra, Folkert (2010). The arts course CKV1 and cultural participation in the Netherlands. Poetics, 38(4), Nagel, Ineke, & Ganzeboom, Harry B.G. (2002). Participation in legitimate culture: family and school efffects from adolescence to adulthood. Netherland s Journal of Social Sciences, 38(2), Nagel, Ineke, & Haan, Jos de (2003). Trends in sociale ongelijkheid en cultuurparticipatie. In Harry B.G. Ganzeboom (red.), Jaren van onderscheid. Trends in cultuurdeelname in Nederland. Cultuur + Educatie 7. Utrecht: Cultuurnetwerk Nederland, Notten, Natascha, & Kraaykamp, Gerbert (2010). Parental media socialization and educational attainment: resource or disadvantage? Research in Social Stratifijication and Mobility, 28(4), Notten, Natascha, Lancee, Bram, Werfhorst, Herman G. van de, & Ganzeboom, Harry B.G. (2014). Educational stratifijication in cultural participation: Cognitive competence or status motivation? Journal of Cultural Economics. Online publicatie: 26 april DOI / s Peterson, Richard A. (1992). Understanding audience segmentation: From elite and mass to omnivore and univore. Poetics, 21(4), Ranshuysen, Letty, & Ganzeboom, Harry B.G. (1993). Cultuureducatie en cultuurparticipatie. Opzet en efffecten van de Kunstkijkuren en Muziekluisterlessen in het Amsterdams primair onderwijs. Rijswijk: Ministerie van WVC. Schröder, Heike, & Ganzeboom, Harry B.G. (2012). De waarde van diploma s in Nederland: de ESS-NL kwantifijicaties getoetst. In Kees Aarts & Marion Wittenberg (red.), Nederland in de jaren nul. Proceedings Derde Nederlandse Workshop European Social Survey. Amsterdam: Pallas Publications, StataCorp (2009). Stata Statistical Software: Release 11. College Station, TX: StataCorp LP. Sullivan, Alice (2001) Cultural Capital and Educational Attainment. Sociology, 35(4), Tolsma, Jochem, & Wolbers, Maarten H.J. (2010). Naar een open samenleving? Recente ontwikkelingen in sociale stijging in Nederland. Den Haag: Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Verboord, Marc, & Rees, Kees van (2009). Literary education curriculum and institutional contexts. Textbook content and teachers textbook usage in Dutch literary education, Poetics, 37, Vries, J. de, & Graaf, P.M. de, (2008). Is the intergenerational transmission of high cultural activities biased by the retrospective measurement of parental high cultural activities? Social Indicators Research, 85, Weber, Max (2008 [1946]). Class, status, and party. In David B. Grusky, with Manwai C. Ku, & Szonja Szelényi (Eds.) (2008) Social Stratifijication. Class, race, and gender in sociological perspective. Third edition. Boulder, Colorado: Westview Press. Reprinted with permission of Oxford University Press, Inc. from: H.H. Gerth and C. Wright Mills (Eds.) (1946) From Max Weber: Essays in sociology,

161 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 161 Wel, Frits van, Couwenbergh-Soeterboek, Nellie, Couwenbergh, Christianne. Ter Bogt, Tom, & Raaijmakers, Quinten (2006). Ethnicity, youth cultural participation, and cultural reproduction in the Netherlands. Poetics, 34(1), Willekens, Mart, & Lievens, John (2014). Family (and) culture: The efffect of cultural capital within the family on the cultural participation of adolescents. Poetics, 42, Yaish, Meir, & Katz-Gerro, Tally (2012). Disentangling Cultural Capital : The consequences of cultural and economic resources for taste and participation. European Sociological Review, 28, Data: SCP Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP), & Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) ( , ), Aanvullend Voorzieningengebruiksonderzoek, 2007-AVO Persistent Identifijier: urn:nbn:nl:ui:13-csn-nkk. Sociaal en Cultureel Planbureau (primary investigator) ( tot ), Aanvullend voorzieningengebruiksonderzoek, 2003-AVO 2003; Amenities and services utilisation survey, 2003-AVO Persistent Identifijier: urn:nbn:nl:ui:13-x9h-6ko. Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) (primary investigator) ( tot ), Aanvullend voorzieningengebruiksonderzoek, 1999-AVO 1999; Amenities and services utilisation survey, 1999-AVO Persistent Identifijier: urn:nbn:nl:ui:13-v4u-4kj. Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) * Den Haag (primary investigator) ( tot ), Aanvullend voorzieningengebruiksonderzoek, 1995-AVO 1995; Amenities and services utilization survey, 1995-AVO Persistent Identifier: urn:nbn:nl:ui:13-co7-dra. Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) * Den Haag (primary investigator) ( tot ), Aanvullend voorzieningengebruiksonderzoek, 1991-AVO 1991; Amenities and services utilization survey, 1991-AVO Persistent Identifijier: urn:nbn:nl:ui:13-dxj-p1m. Mootz, M.J., & Hooijmans, E., Sociaal en cultureel planbureau (SCP) * Den Haag (primary investigator) ( tot ), Aanvullend voorzieningengebruiksonderzoek, AVO 1987; Amenities and services utilization survey, 1987-AVO Persistent Identifijier: urn:nbn:nl:ui:13-8bj-sr8. Mootz, M.J., Hooijmans, E., & Roelse, W., Sociaal en cultureel planbureau (SCP) * Den Haag (primary investigator) ( tot ), Aanvullend voorzieningengebruiksonderzoek, 1983-AVO 1983; Amenities and services utilization survey, 1983-AVO Persistent Identifijier: urn:nbn:nl:ui:13-kf7-36w. Mootz, M.J., & Roelse, W., Sociaal en cultureel planbureau (SCP) * Den Haag (primary investigator) ( tot ), Aanvullend voorzieningengebruiksonderzoek, 1979-AVO 1979; Amenities and services utilization survey, 1979-AVO Persistent Identifijier: urn:nbn:nl:ui:13-gtq-55x. 13 De data zijn beschikbaar gesteld door Data Archiving and Networked Services (DANS).

162 162 INEKE NAGEL Bijlage Tabel 6.1a Bezoek aan podiumkunsten: opleiding * geboortejaar. Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (splines) en robuuste standaardfouten (cursief) Constante *** *** *** *** *** *** *** Gebjaar * * Gebjaar * ** Gebjaar *** *** *** Gebjaar ** ** Gebjaar *** *** Gebjaar ** Gebjaar *** *** * Geboortejaar (1947=0) *** *** *** Gebjaar tot ***

163 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE Gebjaar na 1940 Leeftijd (25=0) * *** * ** Leeftijd *** *** ** *** ** Leeftijd *** *** *** *** *** Leeftijd ** * ** Leeftijd Opleidings niveau ( ) *** R Bron: AVO (SCP, ; *p <.05; ** p <.01; *** p <.001; N (respondenten) = 68408; N (huishoudens) = 39787

164 164 INEKE NAGEL Tabel 6.1b Bezoek aan cultureel erfgoed/beeldende kunst: opleiding * geboortejaar. Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (splines) en robuuste standaardfouten (cursief) Constante *** *** *** *** *** *** *** Gebjaar *** *** *** Gebjaar ** *** ** Gebjaar *** *** *** Gebjaar ** * Gebjaar *** *** *** Gebjaar *** *** *** Gebjaar * Geboortejaar (1947=0) Gebjaar * *** * tot *** Gebjaar na *** ***

165 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE Leeftijd (25=0) ** *** Leeftijd *** *** *** *** *** Leeftijd ** ** ** ** * Leeftijd *** *** *** Leeftijd * ** *** * Opleidingsniveau ( ) *** *** *** R ** Bron: AVO (SCP, ; *p <.05; ** p <.01; *** p <.001; N (respondenten) = 68423; N (huishoudens) = 39791

166 166 INEKE NAGEL Tabel 6.1c Bezoek aan populaire cultuur: opleiding * geboortejaar. Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (splines) en robuuste standaardfouten (cursief) Constante *** *** *** *** *** *** Gebjaar *** ** Gebjaar *** ** Gebjaar *** *** *** Gebjaar *** *** *** Gebjaar *** *** *** Gebjaar *** *** *** Gebjaar *** *** Geboortejaar (1947=0) *** *** Leeftijd (25=0) *** *** *** ***

167 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE Leeftijd Leeftijd Leeftijd *** ** *** Leeftijd ** Opleidingsniveau ( ) *** R Bron: AVO (SCP, ; *p <.05; ** p <.01; *** p <.001; N (respondenten) = 68389; N (huishoudens) = 39782

168 168 INEKE NAGEL Tabel 6.2a Bezoek aan podiumkunsten: opleiding * geboortejaar. Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (splines) en robuuste standaardfouten (cursief) Constante *** *** *** *** Gebjaar Gebjaar Gebjaar *** *** Gebjaar *** *** ** ** Gebjaar *** *** *** *** Gebjaar Gebjaar * Geboortejaar (1947=0) ** Gebjaar tot *** Gebjaar na *** Leeftijd (25=0) *

169 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE Leeftijd ** ** ** ** Leeftijd *** *** ** *** Leeftijd * * ** Leeftijd Opleiding ( ) *** *** *** *** *** *** Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb ** * Opl * gebjaar (1910 = 0) Opl * gebjaar (1947 = 0) Opl * Gebjaar tot *

170 170 INEKE NAGEL Opl * Gebjaar na 1940 Opl* leeftijd Opl* leeftijd Opl* leeftijd Opl* leeftijd Opl* leeftijd * * ** * * * * ** R Bron: AVO (SCP, ; *p <.05; ** p <.01; *** p <.001; N (respondenten) = 68408; N (huishoudens) = 39787

171 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 171 Tabel 6.2b Bezoek aan cultureel erfgoed/beeldende kunst: opleiding * geboortejaar. Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (splines) en robuuste standaardfouten (cursief) Constante *** *** *** *** Gebjaar *** ** *** *** Gebjaar * ** Gebjaar ** ** *** *** Gebjaar *** *** * * Gebjaar *** *** *** *** Gebjaar *** *** *** *** Gebjaar *** *** *** *** Geboortejaar (1947=0) Gebjaar tot *** Gebjaar *** na Leeftijd ** ** * (25=0) ***

172 172 INEKE NAGEL Leeftijd *** *** *** *** Leeftijd ** ** ** * Leeftijd *** *** *** Leeftijd * *** Opleiding ( ) *** *** *** *** *** *** Opl * geb * * Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * gebjaar (1910 = 0) * Opl * gebjaar (1947 = 0) *** Opl * Gebjaar tot ***

173 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE Opl * Gebjaar na 1940 Opl* leeftijd Opl* leeftijd Opl* leeftijd Opl* leeftijd Opl* leeftijd *** ** ** *** *** * * * R Bron: AVO (SCP, ; *p <.05; ** p <.01; *** p <.001; N (respondenten) = 68423; N (huishoudens) = 39791

174 174 INEKE NAGEL Tabel 6.2c Bezoek aan populaire cultuur: opleiding * geboortejaar. Ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (splines) en robuuste standaardfouten (cursief) Constante *** *** *** *** Geboortejaar * ** ** Geboortejaar * *** ** Geboortejaar *** *** *** *** Geboortejaar *** *** *** *** Geboortejaar *** *** *** *** Geboortejaar *** *** *** *** Geboortejaar ** * * Geboortejaar *** (1947=0) Leeftijd *** *** *** (25=0) Leeftijd Leeftijd Leeftijd *** *** *** Leeftijd

175 TRENDS IN DE EFFECTEN VAN OPLEIDING OP CULTUURPARTICIPATIE 175 Opleidingsniveau ( ) Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * geb Opl * gebjaar (1910 = 0) Opl * gebjaar (1947 = 0) Opl* leeftijd Opl* leeftijd Opl* leeftijd *** *** * *** *** *** *** * * * *** *** *** *** *** ***

176 176 INEKE NAGEL Opl* leeftijd Opl* leeftijd * * R Bron: AVO (SCP, ; *p <.05; ** p <.01; *** p <.001; N (respondenten) = 68389; N (huishoudens) = 39782

177 7 De mythe van een groeiende politieke opleidingskloof Armèn Hakhverdian, Wouter van der Brug en Catherine de Vries 7.1 Inleiding Weinig relaties zijn zo robuust als de relatie tussen opleiding enerzijds en verschillende vormen van politieke participatie anderzijds. Hogeropgeleiden gaan vaker stemmen dan lageropgeleiden. Ook gaan zij vaker protesteren, zijn zij eerder geneigd een inspraakavond in de buurt te bezoeken, een petitie te ondertekenen, et cetera. Verba e.a. (1978) toonden aan dat dit verschil tussen laag- en hoogopgeleiden bestond in zeer verschillende landen, namelijk Nigeria, Oostenrijk, Japan, India, Nederland, Joegoslavië en de Verenigde Staten. Gezien de robuustheid van deze relatie, lijkt er voor onderzoekers weinig eer te behalen aan hernieuwd onderzoek hiernaar. De aanleiding om dit onderzoek toch te verrichten is dat politicologen recentelijk hebben betoogd dat opleiding in toenemende mate politiek relevant is geworden. Wij zullen ons in dit onderzoek dan ook vooral richten op ontwikkelingen door de tijd in de samenhang tussen opleiding en politiek relevante attitudes en gedragingen. Een invloedrijke studie naar de toegenomen politieke relevantie van opleiding is van Kriesi e.a. (2008). Zij betogen dat er in West-Europese landen een nieuwe scheidslijn is ontstaan rond de structurele belangentegenstelling tussen de winnaars en verliezers van de mondialisering. Aan de ene kant bestaat een groep burgers die ten gevolge van de mondialisering van nationale economieën hun baan ziet verdwijnen naar lagelonenlanden in Azië, terwijl er voor de overgebleven banen steeds meer concurrentie is van goedkope arbeidskrachten uit vooral Oost-Europa. Volgens Kriesi e.a. zijn vooral de laagopgeleiden de verliezers van de mondialisering. Aan de andere kant zien deze onderzoekers een groep hoogopgeleiden de winnaars van de mondialisering die juist profijiteert van deze ontwikkeling omdat de eigen carrièremogelijkheden groter zijn geworden en zij kunnen profijiteren van de goedkope arbeidskrachten uit Oost-Europa. In hun boek over de diplomademocratie sluiten Mark Bovens en Anchrit Wille (2011: 10) hier sterk bij aan. Het boek handelt over de opkomst van de diplomademocratie, ofwel de toegenomen dominantie van hogeropgeleiden

178 178 ARMÈN HAKHVERDIAN, WOUTER VAN DER BRUG EN CATHERINE DE VRIES in en het vrijwel verdwijnen van lageropgeleiden uit de politiek. Delen van het boek gaan over de samenstelling van vertegenwoordigende organen en organisaties uit het maatschappelijk middenveld, andere hoofdstukken richten zich op burgers. In de hoofdstukken die zich op burgers richten, laten Bovens en Wille zien dat lageropgeleiden in vergelijking met hogeropgeleiden minder vaak gaan stemmen, minder vaak lid zijn van een partij, minder vaak anderszins actief zijn in de politiek, minder vertrouwen hebben, cynischer zijn en minder vertrouwen hebben politieke processen te kunnen beïnvloeden. Hier is niets nieuws onder de zon, want talloze eerdere politicologische studies hebben vergelijkbare resultaten opgeleverd (bijvoorbeeld Verba e.a. 1978; Lijphart 1997). Onze bijdrage richt zich op een andere claim van Bovens en Wille (2011), namelijk de stelling dat de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden zou zijn toegenomen. Juist deze claim is relevant binnen het kader van deze bundel Een kloof van alle tijden, waarin de vraag centraal staat of er in Nederland sprake is van een trend richting egalisering of van meritocratisering. Zoals geconceptualiseerd in de inleiding van deze bundel, is sprake van meritocratisering wanneer de kloof tussen lager- en hogeropgeleiden toeneemt, en van egalisering (of democratisering) wanneer deze afneemt. Volgens Bovens en Wille (2011) zien we op het politieke vlak in Nederland een ontwikkeling richting toegenomen meritocratisering. Echter, slechts weinig analyses van Bovens en Wille richten zich op veranderingen over de tijd. Ze geven aan dat dit lastig te onderzoeken is vanwege problemen met de beschikbare data (p. 105) en dat de grootste veranderingen plaats lijken te vinden in de jaren tachtig en negentig (p. 107). Dit roept aldus de vraag op of het wel juist is te concluderen dat er zich in Nederland een proces van meritocratisering afspeelt op het vlak van politieke participatie en aanverwante houdingen en gedragingen. Wellicht was Nederland altijd al een diplomademocratie? Onze bijdrage is gebaseerd op gegevens afkomstig uit het Nationaal Kiezersonderzoek (NKO) , verkiezingsstudies die zijn verricht ten tijde van iedere Tweede Kamerverkiezing in de periode tussen 1971 en Voor zover enquêtevragen niet zijn veranderd bieden deze databestanden dus de mogelijkheid om na te gaan of de kloof tussen hoger- en lageropgeleiden in deze periode van veertig jaar is gegroeid, stabiel gebleven, of juist geslonken. In ons onderzoek gaan we dit na voor een zevental belangrijke politieke houdingen en gedragingen. Hierbij volgen we de indeling van Bovens en Wille (2010) in drie clusters, te weten verkiezingen en partijen, 1 In totaal gaat het om 13 verkiezingsstudies: 1971, 1972, 1977, 1981, 1982, 1986, 1989, 1994, 1998, 2002, 2003, 2006 en 2010.

179 DE MYTHE VAN EEN GROEIENDE POLITIEKE OPLEIDINGSKLOOF 179 activiteiten buiten verkiezingen en houdingen ten aanzien van politici. In totaal zijn er zeven variabelen waarover voldoende lang informatie is verzameld om ons in staat te stellen langetermijntrends te observeren. Dit zijn opkomst bij verkiezingen, partijlidmaatschap, civiele participatie, politiek zelfvertrouwen, politieke belangstelling, politiek cynisme en partijkeuze. 7.2 Opleiding en politieke participatie De meest gangbare verklaring voor het verschil tussen hoger- en lageropgeleiden is dat hogeropgeleide burgers, door hun verblijf aan hogere onderwijsinstellingen, tal van vaardigheden opdoen die van invloed zijn op hun politieke attitudes (zie ook Bovens & Wille 2011: 42-48). Ten eerste bevordert het onderwijs de psychologische en cognitieve betrokkenheid bij de politiek (Verba e.a. 1995), waardoor hogeropgeleiden meer belangstelling tonen voor politiek en ook beter geïnformeerd zijn. Vervolgens hebben zij dankzij hun opleiding de vereiste cognitieve vaardigheden in het gebruik van gecompliceerde en abstracte taal, waardoor de drempel om zich te verdiepen in politieke kwesties voor hogeropgeleiden lager ligt dan voor anderen. Dit leidt ertoe dat hogeropgeleiden meer politiek zelfvertrouwen hebben en minder cynisch zijn over politiek dan lageropgeleiden. Bovendien speelt het onderwijs een belangrijke rol bij het bevorderen van bepaalde waarden, zoals tolerantie en meritocratie (Bobo & Licari 1989; Kunovich & Slomczynski 2007; Nie e.a. 1996). Deze waarden kunnen ook worden verkregen door deelname aan activiteiten van kerken en sportverenigingen of door gesprekken met familieleden, maar gelet op de enorme hoeveelheid tijd die men doorbrengt aan onderwijsinstellingen in vergelijking met deze andere instellingen, kan de rol van onderwijs moeilijk worden overschat. Kortom, door een combinatie van deze factoren is het onderwijsniveau een van de belangrijkste voorspellers van verschillende vormen van politieke participatie, lopend van stemgedrag tot aan het zoeken van contact met beleidsambtenaren (Parry e.a. 1992). Vanwege de beschikbaarheid van gegevens richten de analyses in dit hoofdstuk zich op zeven vormen van politiek gedrag en attitudes. Deze omvatten het besluit om al dan niet te stemmen, partijlidmaatschap, burgerparticipatie, politieke interesse, politiek zelfvertrouwen, politiek cynisme en stemkeuze. Onze verwachtingen over het efffect van onderwijsniveau op deze uitkomsten volgen de discussie tot nu toe. We verwachten dat het onderwijsniveau een positief verband heeft met politieke en maatschappelijke participatie en de daarmee verbonden attitudes. Het onderzoek van Bovens

180 180 ARMÈN HAKHVERDIAN, WOUTER VAN DER BRUG EN CATHERINE DE VRIES en Wille (2010; 2011) laat inderdaad zien dat aan al deze verwachtingen ten aanzien van het onderwijs en de politiek wordt voldaan in Nederland. Maar hoe ontwikkelt deze opleidingskloof zich door de jaren heen? 7.3 Een toegenomen opleidingskloof? Bovens en Wille ontlenen hun theoretisch kader over het toegenomen belang van opleiding in belangrijke mate aan het werk van Kriesi e.a. (2008). Kriesi en zijn collega s menen dat het politieke proces in West-Europa in toenemende mate wordt bepaald door scheidslijnen tussen zogenaamde winnaars en verliezers van globalisering (p. 5). Economische en politieke globalisering zou alleen ten goede komen van burgers met convertible resources, zoals een hogere opleiding of taalbeheersing (zie ook Baumann 1998). Lageropgeleiden worden gekenmerkt als de verliezers van globalisering, aangezien zij aan de ene kant niet kunnen profijiteren van internationale mobiliteit en aan de andere kant zich steeds meer genoodzaakt zien om te concurreren met lageropgeleiden uit het buitenland. Op grond van deze ontwikkelingen stellen Kriesi e.a. dat een spanningsveld is ontstaan tussen deze winnaars en verliezers van globalisering. Aangezien dit onderscheid sterk samenhangt met het genoten opleidingsniveau, wordt op grond van deze redenering verwacht dat opleiding politiek relevanter wordt. Uiteraard is de toe- of afname van opleidingsefffecten een open empirische vraag, en alvorens onze eigen analyse te presenteren, schetsen wij in de volgende sectie de bevindingen uit voorgaand longitudinaal onderzoek over de politieke opleidingskloof. 7.4 Longitudinaal onderzoek tot dusver Hoewel Bovens en Wille overtuigend bewijs leveren voor het bestaan van opleidingsefffecten met betrekking tot een reeks politieke uitingen, blijft hun onderzoek in hoge mate beperkt tot het Nationaal Kiezersonderzoek uit Het is echter opvallend dat zij op grond van een statische samenhang dat wil zeggen, op één punt in de tijd tussen onderwijsniveau en politieke gedragingen en houdingen, conclusies trekken over dynamische ontwikkelingen. Als Bovens en Wille schrijven dat the least educated [ ] have virtually disappeared from most layers of the participation pyramid (2010: 417, onze cursivering), gaan zij er impliciet van uit dat de laagstopgeleiden vroeger wel aanwezig waren in deze participatiepiramide. Los van dit citaat

181 DE MYTHE VAN EEN GROEIENDE POLITIEKE OPLEIDINGSKLOOF 181 staat in hun artikel uit 2010 weinig over ontwikkelingen door de tijd heen, maar in het boek Diplomademocratie des te meer. Bovens en Willie (2011: 39) presenteren een grafijiek die de verschillen in opkomstcijfers afbeelden sinds de vroege jaren zeventig, maar deze grafijiek laat geen trendmatige verandering zien in de omvang van de kloof tussen laag- en hoogopgeleiden. Een andere lijn van argumentatie van Bovens en Wille is dat zij stellen dat de opkomst bij tweederangs verkiezingen (gemeentelijke, provinciale en Europees Parlement) gestaag is gedaald na de afschafffijing van de stemplicht in Aangezien hogeropgeleiden vaker deelnemen aan deze verkiezingen dan lageropgeleiden, zou hun relatieve aandeel in de opkomst omhoog moeten zijn gegaan, zo luidt hun argument (Bovens & Wille 2011: 40). Er worden echter geen gegevens over de opkomst bij tweederangs verkiezingen gepresenteerd, zodat deze hypothese niet empirisch is getoetst. Ten slotte is volgens Bovens en Wille (2011: 106) de kloof in politiek zelfvertrouwen tussen de meest en minst opgeleide burgers toegenomen sinds Deze analyses zijn echter gebaseerd op slechts drie enquêtevragen en bevatten geen formele toets om na te gaan of de opleidingskloof door de tijd heen signifijicant is toegenomen. Andere longitudinale studies van de opleidingskloof in Nederland zijn schaars. Dekker en Van der Meer (2009) bestuderen gegevens van het Sociaal Cultureel Planbureau over de periode 1975 tot 2006 en vinden geen bewijs voor een trendmatige groei of krimp van de verschillen in politieke opvattingen tussen hoger- en lageropgeleiden. Thomassen (2010) laat zien dat politiek vertrouwen in Nederland vanaf het begin van de jaren zeventig tot heden min of meer stabiel is voor de hoogstopgeleiden, maar juist is gestegen voor de lageropgeleiden, zodat de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden eerder kleiner dan groter is geworden. In hun onderzoek naar partijlidmaatschap en protestactiviteiten in Nederland tussen 1971 en 1998 vinden Stolle en Hooghe (2011) evenmin bewijs voor een toegenomen opleidingskloof. Kortom, het bestaande onderzoek biedt nauwelijks ondersteuning voor de verwachting dat er in Nederland sprake is van meritocratisering. Althans, voor zover we ons beperken tot politieke participatie en aanverwante variabelen. Het dient echter gezegd te worden dat de diplomademocratiethese grotendeels verwijst naar zeer recente ontwikkelingen. Het is dus goed mogelijk dat als we in dit hoofdstuk recentere gegevens verwerken, we wel bewijs voor meritocratisering vinden. Onze aanpak verschilt in een aantal opzichten van die van Bovens en Wille. In de eerste plaats nemen we verschillende indicatoren op in indices omwille van de validiteit en betrouwbaarheid van de metingen. Ten tweede zullen we niet alleen bivariate analyses presenteren, maar ook multivariate

182 182 ARMÈN HAKHVERDIAN, WOUTER VAN DER BRUG EN CATHERINE DE VRIES modellen schatten. Ten derde bestuderen we een langere tijdsperiode door de toevoeging van meer tijdstippen aan het cumulatieve bestand van het Nationaal Kiezersonderzoek. Ten vierde nemen we een bredere selectie van aspecten van politieke en maatschappelijke betrokkenheid in ogenschouw. Ten slotte voeren we een formele statistische toets uit om vast te stellen of er sprake is van een trendmatige verandering in de omvang van de politieke kloof tussen hoger- en lageropgeleiden. 7.5 Data en Methoden Onze studie maakt gebruik van gegevens uit het Nationaal Kiezersonderzoek (NKO) Deze data beslaan een periode van veertig jaar en dertien Tweede Kamerverkiezingen en zijn bij uitstek geschikt voor een longitudinale analyse van de politieke opleidingskloof. We betrekken zoveel mogelijk politieke gedragingen en houdingen in ons onderzoek als de data mogelijk maken. Uiteraard zitten er ook beperkingen aan de vragen in het NKO, met name in de jaren zeventig en tachtig. Zo kunnen we op basis van onze gegevens niet ingaan op een eventueel dieper geworden kloof in ideologie en beleidsstandpunten tussen verschillende opleidingsgroepen, omdat de benodigde data slechts vanaf 1994 beschikbaar zijn. Hogeropgeleiden zijn over het algemeen progressiever op sociaal-culturele kwesties als immigratie, veiligheid en Europese integratie dan lageropgeleiden, maar of meritocratisering op dit vlak heeft plaatsgevonden sinds de jaren zeventig is niet vast te stellen aan de hand van NKO-gegevens. Elders is aan de hand van Eurobarometer-data aangetoond dat hoger- en lageropgeleiden op het gebied van Europese integratie wél nadrukkelijk uit elkaar drijven, met name sinds het Verdrag van Maastricht (Hakhverdian e.a. 2013). Zo is het best mogelijk dat meritocratisering heeft plaatsgevonden op ideologisch vlak, maar dat dit niet opgaat voor politieke participatie. Onze empirische toets bestaat uit een reeks regressieanalyses voor zes verschillende politieke gedragingen en opvattingen. In navolging van Bovens en Wille (2010; 2011) hebben wij deze zes uitingen samengebracht in drie verschillende clusters. Het eerste cluster ( stemmen, verkiezingen en partijen ) bevat opkomst bij Tweede Kamerverkiezingen en partijlidmaatschap. Het tweede cluster ( participatie buiten verkiezingen ) omvat een reeks van indicatoren van civiele participatie, van demonstreren tot het inschakelen van belangengroepen, die wij vervolgens hebben samengevoegd tot een index van civiele participatie. Het derde cluster ( wantrouwen en cynisme ) bestaat uit politiek zelfvertrouwen, politieke belangstelling en politiek

183 DE MYTHE VAN EEN GROEIENDE POLITIEKE OPLEIDINGSKLOOF 183 cynisme. Voor elk van deze zes politieke opvattingen en gedragingen vormt opleidingsniveau de onafhankelijke variabele. De precieze samenstelling van alle variabelen is beschikbaar in de appendix. We gaan later ook nog in op het verband tussen opleiding en stemkeuze, maar aangezien deze laatste variabele vanwege het meetniveau niet binnen eenzelfde regressiestrategie is mee te nemen, komen we in paragraaf 7.7 hierop terug. In tegenstelling tot Bovens en Wille meten wij politieke concepten als cynisme, belangstelling en zelfvertrouwen aan de hand van indices. Het combineren van meerdere indicatoren tot één schaal of index heeft zeer gunstige gevolgen voor betrouwbaarheid en validiteit in vergelijking tot de analyse van afzonderlijke items (zie Achen 1975). Dit geldt des te meer voor complexe concepten als cynisme en zelfvertrouwen. Daarnaast voeren wij multivariate analyses uit waarin wij rekening houden met een aantal cruciale controlevariabelen. Zo weten we bijvoorbeeld dat jongere generaties gemiddeld hoger opgeleid zijn dan oudere generaties. Als diezelfde oudere generaties meer politieke belangstelling tonen dan jongere generaties, zouden we een onderschatting maken van het opleidingsefffect als we geen rekening houden met leeftijd. We zouden dan immers ten onrechte denken dat een lage opleiding nauwelijks samengaat met een lage politieke belangstelling, doordat het leeftijdsefffect de verschillen maskeert. Om dit te voorkomen en om het efffect van opleiding op politieke uitkomsten zuiver te kunnen schatten, zijn de volgende controlevariabelen meegenomen in de analyses: leeftijd, geslacht, urbanisatiegraad en religie. 2 Met een meervoudige regressieanalyse kan worden nagegaan of opleidingsniveau invloed heeft op politieke gedragingen en opvattingen. De belangrijkste vraag in dit hoofdstuk is echter of de efffecten van opleiding afnemen, toenemen of gelijk blijven naarmate de tijd vanaf 1971 verstrijkt. Dit is te modelleren aan de hand van een variabele tijd. Alle in 1971 geïnterviewde respondenten kregen hierop de waarde 1, alle in 1972 geïnterviewde respondenten de waarde 2, de respondenten uit 1977 de waarde 7, enzovoorts. Om te toetsen of het opleidingsefffect is toe- of afgenomen is een interactie-efffect opgenomen tussen opleiding en tijd. Een interactie-efffect met hetzelfde teken (positief of negatief) als het hoofdefffect van opleiding duidt op een toename van de opleidingskloof 2 Het is mogelijk dat opleiding een efffect heeft via een aantal van deze controlevariabelen, waardoor het opleidingsefffect andermaal wordt onderschat. Daarom hebben wij dezelfde analyses herhaald, gecontroleerd voor enkel leeftijd en geslacht. Aangezien dit niet tot andere resultaten leidde, hebben wij uiteindelijk voor een presentatie van de meer uitgebreide modellen gekozen.

184 184 ARMÈN HAKHVERDIAN, WOUTER VAN DER BRUG EN CATHERINE DE VRIES door de tijd heen. Dit is wat we zouden verwachten indien er sprake zou zijn van meritocratisering. Het interactie-efffect biedt aldus een toets voor de centrale vraag die wij ons in dit hoofdstuk stellen. Ten slotte voeren wij logistische regressies uit voor de afhankelijke variabelen opkomst en partijlidmaatschap, aangezien deze variabelen slechts twee antwoordcategorieën ( ja of nee ) hebben. Voor onze indices van civiele participatie, zelfvertrouwen, belangstelling en cynisme gebruiken wij ordinale logistische regressies. Bij longitudinale analyses heeft men vaak te maken met een veranderende samenstelling van de bevolking. Zo is bekend dat het gemiddelde opleidingsniveau gedurende deze tijd fors is toegenomen. Daarnaast nemen steeds minder mensen deel aan enquêtes, waardoor het risico bestaat dat hogeropgeleiden oververtegenwoordigd zijn in de recentere NKO s. Deze veranderingen in de samenstelling van de Nederlandse bevolking hebben echter alleen invloed op de verdeling van de afhankelijke variabelen bij constante opleidingsefffecten. Echter, onze analyse richt zich nu juist op toenemende opleidingsefffecten en hiervoor is een eventuele veranderende verdeling van respondenten binnen de opleidingscategorieën niet van belang. We kunnen de kloof tussen opleidingsgroepen dus schatten, zolang er voldoende respondenten uit onze steekproef in deze opleidingsgroepen zitten. 7.6 Resultaten Volgens Bovens en Wille (2011, hoofdstuk 3 en 6) is er op ten minste drie terreinen sprake van een toenemende opleidingskloof: stemmen, verkiezingen en partijen, participatie buiten de verkiezingen en politiek wantrouwen en cynisme. In tabel 7.1 presenteren wij de efffecten van opleiding op gedragingen en opvattingen op deze drie terreinen. In overeenstemming met Bovens en Wille en talloze andere studies uit de politicologische en sociologische vakliteratuur blijkt dat opleiding inderdaad een signifijicant efffect heeft op deze zes politieke uitingen. Hogeropgeleiden brengen vaker hun stem uit bij verkiezingen, zijn eerder lid van politieke partijen, zijn vaker geneigd te participeren in civiele context, hebben een hogere mate van politieke interesse, hebben meer politiek zelfvertrouwen en, ten slotte, zij zijn minder cynisch met betrekking tot politiek en politici dan lageropgeleiden. Echter, de verklarende kracht van deze modellen is laag, zoals blijkt uit de waarden van de pseudo R 2. Slechts 2 tot 8% van de verschillen op individueel niveau kunnen worden verklaard uit deze

185 DE MYTHE VAN EEN GROEIENDE POLITIEKE OPLEIDINGSKLOOF 185 gezamenlijke sociale en demografijische kenmerken. Dit laat zien dat er weliswaar verschillen bestaan tussen laag- en hoogopgeleiden, maar dat deze verschillen niet overdreven moeten worden. De verschillen binnen opleidingsgroepen zijn vele malen groter dan de verschillen tussen deze groepen. Tabel 7.1 Het effect van onderwijs op politieke gedragingen en opvattingen, Stemmen, verkiezingen en partijen Participatie buiten de verkiezingen Wantrouwen en cynisme Onafhankelijke variabelen Opkomst Partijlidmaatschap Civiele participatie Politiek zelfvertrouwen Politieke belangstelling Politiek cynisme Opleidingsniveau 0.465** (0.063) Tijd (0.014) Opleidingsniveau Tijd (0.002) Leeftijd 0.121** (0.010) Man 0.128** (0.041) Urbanisatie 0.064** (0.022) Religie (ref. = geen) Rooms-katholiek Gereformeerd Hervormd Islam Overige (0.071) 1.265** (0.143) 0.504** (0.085) 0.668* (0.294) 0.370* (0.145) Constante 0.837** (0.244) 0.283** (0.032) 0.042** (0.006) (0.001) 0.152** (0.015) 0.267** (0.036) 0.157** (0.025) (0.115) 1.372** (0.124) (0.048) 0.576* (0.264) 0.411* (0.161) 3.522** (0.162) 0.234** (0.058) (0.012) (0.003) (0.017) 0.303** (0.041) (0.018) (0.086) 0.119* (0.053) 0.228** (0.044) 0.448** (0.154) (0.121) Intercept (0.164) Intercept ** (0.245) 0.290** (0.027) 0.018** (0.006) (0.001) 0.051** (0.013) (0.031) (0.011) (0.037) 0.395** (0.074) 0.184** (0.059) 0.189* (0.078) 0.174** (0.051) 0.668** (0.048) (0.007) 0.006* (0.002) 0.125** (0.015) 0.753** (0.056) 0.035** (0.015) (0.038) 0.171** (0.046) (0.032) (0.321) (0.089) 0.169** (0.043) 0.016* (0.007) (0.001) 0.073** (0.007) 0.167** (0.034) (0.018) 0.158** (0.058) 0.410** (0.093) 0.109* (0.052) (0.471) (0.082) 0.584** (0.188) (0.192) (0.148) 2.419** (0.186) 1.720** (0.160) 0.478* (0.178)

186 186 ARMÈN HAKHVERDIAN, WOUTER VAN DER BRUG EN CATHERINE DE VRIES Stemmen, verkiezingen en partijen Participatie buiten de verkiezingen Wantrouwen en cynisme Onafhankelijke variabelen Opkomst Partijlidmaatschap Civiele participatie Politiek zelfvertrouwen Politieke belangstelling Politiek cynisme Intercept ** (0.199) 3.369** (0.184) 1.925** (0.195) N (individuen) N (surveys) Pseudo R Periode Noot: Resultaten zijn ongestandaardiseerde coëfficiënten met de bijbehorende standaardfouten geclusterd op surveys tussen haakjes. De eerste twee modellen maken gebruik van logistische regressie in verband met een dichotome afhankelijke variabele. De laatste vier modellen gebruiken ordinale logistische regressie. ** Statistisch significant op p <.01 niveau, * op p <.05 niveau (tweezijdig). We richten ons nu op de opleidingskloof door de tijd heen met betrekking tot deze zes afzonderlijke politieke gedragingen en opvattingen. Hoewel hogeropgeleiden eerder geneigd zijn te stemmen bij Tweede Kamerverkiezingen dan lageropgeleiden, is het efffect stabiel vanaf 1971 tot nu. De regressiecoëfffijiciënt voor opleiding laat een signifijicant positief efffect zien, maar aangezien het interactie-efffect niet statistisch signifijicant is, kunnen we concluderen dat deze opleidingskloof in gelijke mate in het verleden heeft bestaan. In het geval van partijlidmaatschap zien we een positief opleidingsefffect, een negatief tijdsefffect en een niet-signifijicant interactieefffect. Dit houdt in dat partijlidmaatschap is gedaald vanaf 1971, maar voor alle opleidingsgroepen in gelijke mate. De opleidingskloof is dus ook hier stabiel gebleven, omdat er geen signifijicant verschil is tussen lager- en hogeropgeleiden in de mate waarin het partijlidmaatschap afneemt. We zien eveneens een constante kloof als het gaat om civiele participatie. Hogeropgeleiden zijn civiel actiever dan lageropgeleiden, maar wederom is dit geen verschil dat recentelijk is ontstaan; hogeropgeleiden waren in de jaren zeventig in gelijke mate civiel actiever. Vervolgens laat tabel 7.1 zien dat de coëfffijiciënten voor politieke belangstelling en het daarbij horende interactie-efffect in tegengestelde richting wijzen. Met andere woorden, er bestaat weliswaar een positief verband tussen opleiding en politieke belangstelling, maar dit verband is door de tijd heen zwakker geworden.

187 DE MYTHE VAN EEN GROEIENDE POLITIEKE OPLEIDINGSKLOOF 187 Op dit punt is de kloof tussen hoger- en lageropgeleiden dus signifijicant kleiner geworden. Uit tabel 7.1 kunnen we opmaken dat deze slinkende kloof voortkomt uit de toename in politieke belangstelling onder laagopgeleiden. Deze specifij ieke bevinding gaat diametraal in tegen de claims van Bovens en Wille van een toenemende politieke opleidingskloof. Ten slotte vinden we een stabiele opleidingskloof van 1971 tot nu voor politiek zelfvertrouwen en politiek cynisme. Het is opvallend dat onder Nederlandse burgers zowel het politiek cynisme als het politiek zelfvertrouwen signifijicant is toegenomen tussen 1970 en 2010, maar van divergentie tussen opleidingsgroepen is wederom geen sprake. 7.7 Opleiding en stemgedrag De zojuist besproken regressieanalyses vormen ons voornaamste bewijs tegen de claim dat de lageropgeleiden zijn verdwenen uit het politieke leven. Wij zouden eerder stellen dat hun aanwezigheid in het politieke leven altijd al meer bescheiden is geweest dan die van hogere opleidingsgroepen. In deze sectie gaan we dieper in op de impact van opleiding op stemkeuze. Lageropgeleiden zijn minder geneigd hun stem uit te brengen bij verkiezingen, maar op wie stemmen lageropgeleiden indien zij wel besluiten om te stemmen? Bovens en Wille (2010; 2011) stellen dat er een verband bestaat tussen opleiding en stemkeuze. Met behulp van het NKO 2006 tonen zij aan dat lageropgeleiden eerder geneigd zijn te stemmen op PvdA en CDA, al is dit efffect zwak. Lageropgeleiden stemmen wel veel vaker op de PVV dan de overige opleidingsgroepen. De middelste opleidingscategorie is volgens Bovens en Wille eerder geneigd te stemmen op de SP, maar ook hier zijn de verschillen met de overige groepen tamelijk gering. De hogeropgeleiden geven eerder de voorkeur aan de VVD, D66 en GroenLinks. De ChristenUnie, SGP en Partij voor de Dieren kunnen op gelijke steun uit alle opleidingsgroepen rekenen. Ook hier zijn wij het in principe eens met de statische vaststelling van Bovens en Wille dat er een verband bestaat tussen opleiding en stemkeuze. Maar of dit verband sterker is geworden of niet blijft een open vraag die empirisch te toetsen is. Hangt stemkeuze vandaag de dag in meerdere mate samen met opleidingsniveau dan veertig jaar geleden? Om deze vraag te beantwoorden kunnen we geen gebruik maken van de regressiemethoden van de vorige secties. Stemkeuze is een nominale variabele, die bovendien per verkiezing verandert vanwege het ontstaan van nieuwe partijen en het verdwijnen van sommige oude. Om de sterkte van het

188 188 ARMÈN HAKHVERDIAN, WOUTER VAN DER BRUG EN CATHERINE DE VRIES Figuur 7.1 De sterkte van het verband tussen opleiding en stemkeuze, verband tussen opleiding en stemkeuze per verkiezingsjaar uit te rekenen gebruiken we daarom Cramer s V, die voor dit meetniveau geschikt is en kan variëren tussen 0 (geen enkele samenhang) en 1 (perfecte samenhang). Voor alle NKO s van 1971 tot 2010 kunnen we met grote zekerheid stellen dat opleiding en stemkeuze van elkaar afhangen. Maar fijiguur 7.1 laat andermaal zien dat van een toename in de sterkte van het verband geen sprake is. Zelfs ondanks de toename in 2010 is de gemiddelde sterkte van het verband tussen opleiding en stemkeuze in de jaren tweeduizend het laagste dat er ooit geweest is (Cramer s V was gemiddeld 0,162, 0,174, 0,161 en 0,151 in de jaren zeventig, tachtig, negentig en tweeduizend). Bovendien stijgt de sterkte van het verband nooit boven de 0,20, dus ook met betrekking tot stemkeuze moeten we de invloed van opleiding niet overdrijven. 7.8 Populisme en de mobilisering van de lageropgeleiden Tot dusver hebben we laten zien dat het efffect van opleiding op politieke gedragingen en opvattingen voor geen van de politieke indicatoren die longitudinaal beschikbaar zijn in het NKO over de tijd is toegenomen. Daarnaast hebben we ook laten zien dat stemkeuze anno nu niet in sterkere mate samenhangt met opleiding dan vroeger het geval was. Dit vastgesteld hebbende, analyseerden we tot dusver de claim van Bovens en Wille (2010, 2011) dat de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden zou zijn toegenomen alleen door middel van een lineaire trend over de door ons onderzochte periode. Om na te gaan in hoeverre de efffecten van opleidingsniveau op

Een kloof van alle tijden

Een kloof van alle tijden Een kloof van alle tijden Verschillen tussen lager en hoger opgeleiden in werk, cultuur en politiek Onder redactie van Herman van de Werfhorst Amsterdam University Press Afbeelding omslag: Gerard van Hees

Nadere informatie

PAUL DE BEER & MAISHA VAN PINXTEREN

PAUL DE BEER & MAISHA VAN PINXTEREN Onder redactie van PAUL DE BEER & MAISHA VAN PINXTEREN M E R I T O C R A T I E Op weg naar een nieuwe klassensamenleving? Meritocratie Meritocratie Op weg naar een nieuwe klassensamenleving? Onder redactie

Nadere informatie

Een kloof van alle tijden

Een kloof van alle tijden Een kloof van alle tijden Verschillen tussen lager en hoger opgeleiden in werk, cultuur en politiek Onder redactie van Herman van de Werfhorst Amsterdam University Press Afbeelding omslag: Gerard van Hees

Nadere informatie

Beste Paul de Beer, Maisha van Pinxteren en anderen,

Beste Paul de Beer, Maisha van Pinxteren en anderen, Kansen en klassen Amsterdam, oktober 2017 Beste Paul de Beer, Maisha van Pinxteren en anderen, Michael Young was een bekend onderwijssocioloog en sociaal entrepeneur. Hij was nog erg jong toen hij vlak

Nadere informatie

Inhoud. Voorwoord Nepparlement De kloof Wie wordt vertegenwoordigd? Waarom afspiegeling? Stemmen zonder last 89

Inhoud. Voorwoord Nepparlement De kloof Wie wordt vertegenwoordigd? Waarom afspiegeling? Stemmen zonder last 89 Inhoud Voorwoord 7 1. Nepparlement 11 2. De kloof 27 3. Wie wordt vertegenwoordigd? 47 4. Waarom afspiegeling? 69 5. Stemmen zonder last 89 6. Plato is springlevend 103 7. Hokjesdenken 131 Appendix 147

Nadere informatie

De wijk nemen. Een subtiel samenspel van burgers, maatschappelijke organisaties en overheid. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling

De wijk nemen. Een subtiel samenspel van burgers, maatschappelijke organisaties en overheid. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling De wijk nemen Een subtiel samenspel van burgers, maatschappelijke organisaties en overheid Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling De wijk nemen Een subtiel samenspel van burgers, maatschappelijke organisaties

Nadere informatie

8 Opleidingsverschillen in opvattingen over economische ongelijkheid in Nederland tussen 1975 en 2008

8 Opleidingsverschillen in opvattingen over economische ongelijkheid in Nederland tussen 1975 en 2008 8 Opleidingsverschillen in opvattingen over economische ongelijkheid in Nederland tussen 1975 en 2008 Bram Lancee, Maurice Gesthuizen en Herman van de Werfhorst 8.1 Introductie De voorgaande hoofdstukken

Nadere informatie

Supervisie in onderwijs en ontwikkeling

Supervisie in onderwijs en ontwikkeling Supervisie in onderwijs en ontwikkeling Supervisie in onderwijs en ontwikkeling Delen en helen Onder redactie van: Sijtze de Roos Auteurs: Heleen Bakker Hans Borst Corine Havelaar-Bakker Sijtze de Roos

Nadere informatie

Artikelen. Minder dynamiek binnen de werkzame beroepsbevolking in Ingrid Beckers en Birgit van Gils

Artikelen. Minder dynamiek binnen de werkzame beroepsbevolking in Ingrid Beckers en Birgit van Gils Minder dynamiek binnen de werkzame beroepsbevolking in 23 Ingrid Beckers en Birgit van Gils In 23 vonden ruim 9 duizend mensen een nieuwe baan. Dat is 13 procent van de werkzame beroepsbevolking. Het aandeel

Nadere informatie

Weinig mensen sociaal aan de kant

Weinig mensen sociaal aan de kant Weinig mensen sociaal aan de kant Tevredenheid over de kwaliteit van relaties Hoge frequentie van contact met familie en vrienden Jongeren spreken of schrijven hun vrienden elke week 15 Drie op de tien

Nadere informatie

KENNISBANK - ONDERZOEK

KENNISBANK - ONDERZOEK KENNISBANK - ONDERZOEK RENDEMENT VAN MVO DOOR BVO S STICHTING MEER DAN VOETBAL EN UNIVERSITEIT UTRECHT Samenvatting De 36 betaald voetbalorganisaties (BVO s) in Nederland voeren in toenemende mate maatschappelijke

Nadere informatie

Jaap Roeleveld, Geert Driessen, Ineke van der Veen en Guuske Ledoux

Jaap Roeleveld, Geert Driessen, Ineke van der Veen en Guuske Ledoux 10 Ontwikkeling van onderwijsachterstanden in het basisonderwijs Jaap Roeleveld, Geert Driessen, Ineke van der Veen en Guuske Ledoux 10.1 Inleiding Sinds jaar en dag is het onderwijsniveau van de ouders een

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2018 2019 24 515 Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting Nr. 482 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan

Nadere informatie

Maatschappelijk dienstverlenen in een veranderende omgeving

Maatschappelijk dienstverlenen in een veranderende omgeving Maatschappelijk dienstverlenen in een veranderende omgeving BSL - ACA_BK_1KZM - 0000 001 BSL - ACA_BK_1KZM - 0000 002 Maatschappelijk dienstverlenen in een veranderende omgeving Lia van Doorn Coreferaat:

Nadere informatie

Sterrenkunde. Govert Schilling AUP

Sterrenkunde. Govert Schilling AUP Sterrenkunde Govert Schilling AUP Ontwerp omslag: Michel van Duyvenbode, Amsterdam Ontwerp binnenwerk: Crius Group, Hulshout isbn 978 90 8964 669 9 e-isbn 978 90 4852 350 4 (pdf) e-isbn 978 90 4852 351

Nadere informatie

x Verandering t.o.v. voorgaand jaar Totaal

x Verandering t.o.v. voorgaand jaar Totaal Ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in 22 Cees Maas De ontwikkelingen op de arbeidsmarkt in 22 laten geen gunstig beeld zien. De werkgelegenheid nam nog wel toe, maar de groei was veel kleiner dan in voorafgaande

Nadere informatie

Opgave 1 Jeugdwerkloosheid in Europa

Opgave 1 Jeugdwerkloosheid in Europa Opgave 1 Jeugdwerkloosheid in Europa 1 maximumscore 4 Het verrichten van flexibele arbeid kan een voorbeeld zijn van positieverwerving als de eigen keuze van de jongeren uitgaat naar flexibele arbeid in

Nadere informatie

Hypertensie en 24-uursbloeddrukmeting

Hypertensie en 24-uursbloeddrukmeting Hypertensie en 24-uursbloeddrukmeting Hypertensie en 24-uursbloeddrukmeting Een toegevoegde waarde voor de praktijk F.T.J. BOEREBOOM, INTERNIST-NEFROLOOG D. TAVENIER, HUISARTS Houten 2010 2010 Bohn Stafleu

Nadere informatie

Weten vraagt meer dan meten

Weten vraagt meer dan meten Weten vraagt meer dan meten Weten vraagt meer dan meten Hoe het denken verdwijnt in het regime van maat en getal Christien Brinkgreve, Sanne Bloemink en Eric Koenen AUP Dit project werd financieel ondersteund

Nadere informatie

2513AA22XA. Inleiding. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

2513AA22XA. Inleiding. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22XA Postbus 90801 2509 LV Den Haag Parnassusplein 5 T 070 333

Nadere informatie

Positieve trends in (gezonde) levensverwachting

Positieve trends in (gezonde) levensverwachting Positieve trends in (gezonde) levensverwachting 13 stijgt nog steeds in 28 78,3 jaar voor mannen en 82,3 jaar voor vrouwen Stijging levensverwachting vooral door daling sterfte op hogere leeftijden Recente

Nadere informatie

Nederland in de poule des verderfs

Nederland in de poule des verderfs Nederland in de poule des verderfs Hans van Maanen Nieuwe Wiskrant, juni 2006 Inleiding Hoe groot is de kans dat Nederland in de finale van het wereldkampioenschap voetbal van 2006 komt? Hoe groot is,

Nadere informatie

Voortgezette regressie- en variantieanalyse

Voortgezette regressie- en variantieanalyse Voortgezette regressie- en variantieanalyse Voortgezette regressie- en variantieanalyse Frans W. Siero Mark Huisman Henk A.L. Kiers Bohn Stafleu van Loghum Houten 2009 Ó 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel

Nadere informatie

Uit huis gaan van jongeren

Uit huis gaan van jongeren Arie de Graaf en Suzanne Loozen Jaarlijks verlaten bijna een kwart miljoen jongeren het ouderlijk huis. Een klein deel van hen is al vóór de achttiende verjaardag uit huis gegaan. De meeste jongeren gaan

Nadere informatie

Opgave 3 Een nieuwe klassenmaatschappij?

Opgave 3 Een nieuwe klassenmaatschappij? Opgave 3 Een nieuwe klassenmaatschappij? 19 maximumscore 4 een beschrijving van twee moderniseringsprocessen op economisch gebied (per proces 1 scorepunt) 2 het aangeven van het gevolg: vraag naar hogeropgeleide

Nadere informatie

Politieke participatie

Politieke participatie 12 Politieke participatie De Tweede Kamerverkiezingen van 17 hebben voor grote verschuivingen gezorgd in Amsterdam. De uitkomsten van deze verkiezingen komen uitgebreid aan bod in dit hoofdstuk. Verder

Nadere informatie

5. Discussie. 5.1 Informatieve waarde van de basisgegevens

5. Discussie. 5.1 Informatieve waarde van de basisgegevens 5. 5.1 Informatieve waarde van de basisgegevens Relevante conclusies voor het beleid zijn pas mogelijk als de basisgegevens waaruit de samengestelde indicator berekend werd voldoende recent zijn. In deze

Nadere informatie

groep Computerprogramma woordenschat

groep Computerprogramma woordenschat Taal actief G e b r u i k e r si n st r u c t i e C o m pu te rpro gra m m a w o o rde n s c ha t 214088_OM.indd 1 gro ep 6 22-06-2009 12:22:50 telefoon: 073-628 87 22 e-mail: helpdesk.bao@malmberg.nl

Nadere informatie

De sociale ontwikkeling van het schoolkind

De sociale ontwikkeling van het schoolkind De sociale ontwikkeling van het schoolkind De sociale ontwikkeling van het schoolkind J.D. van der Ploeg Houten 2011 2011 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media Alle rechten voorbehouden.

Nadere informatie

Als alles op de schop gaat

Als alles op de schop gaat 1 Als alles op de schop gaat als alles op de schop gaat Bert Kok Alexandra Jacobs Willy Nijhof Bart Paumen Monique Verharen (red.) Een onderwijsbiografie over een integraal veranderingsproces Bohn Stafleu

Nadere informatie

EEN NIEUW PUBLIEK VOOR KLASSIEKE MUZIEK? Ineke Nagel Vrije Universiteit Amsterdam

EEN NIEUW PUBLIEK VOOR KLASSIEKE MUZIEK? Ineke Nagel Vrije Universiteit Amsterdam EEN NIEUW PUBLIEK VOOR KLASSIEKE MUZIEK? Ineke Nagel Vrije Universiteit Amsterdam CULTUUR IN BEELD OCW 7 december 2016 INTRODUCTIE 2 Het publiek van klassieke muziek is klein en relatief oud en hoog opgeleid

Nadere informatie

Geen tekort aan technisch opgeleiden

Geen tekort aan technisch opgeleiden Geen tekort aan technisch opgeleiden Auteur(s): Groot, W. (auteur) Maassen van den Brink, H. (auteur) Plug, E. (auteur) De auteurs zijn allen verbonden aan 'Scholar', Faculteit der Economische Wetenschappen

Nadere informatie

Assistent en maatschappij

Assistent en maatschappij Assistent en maatschappij Assistent en maatschappij Burgerschap voor AG B. van Abshoven W. van Grootheest T. Verhoeven Bohn Stafleu van Loghum Houten 2008 2008 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer

Nadere informatie

Handleiding bij Beter beginnen

Handleiding bij Beter beginnen Handleiding bij Beter beginnen Handleiding bij Beter beginnen Trudy Mooren en Maartje Schoorl Bohn Stafleu van Loghum Houten 2008 Ó 2008 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij Alle

Nadere informatie

UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2002-I VAK: ECONOMIE 1 EXAMEN: 2002-I

UITWERKING TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EXAMEN 2002-I VAK: ECONOMIE 1 EXAMEN: 2002-I TOELICHTING OP DE ANTWOORDEN VAN HET EAMEN 2002-I VAK: ECONOMIE 1 NIVEAU: HAVO EAMEN: 2002-I De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die

Nadere informatie

Aanvullen of aanvallen?

Aanvullen of aanvallen? Aanvullen of aanvallen? M E T H O D I S C H W E R K E N Methodisch werken is het kenmerk bij uitstek van de professionele beroepsbeoefenaar, dat wil zeggen: doelgericht, planmatig, systematisch gebruikmaken

Nadere informatie

Sociaal kapitaal: slagboom of hefboom? Samenvatting. Wil van Esch, Régina Petit, Jan Neuvel en Sjoerd Karsten

Sociaal kapitaal: slagboom of hefboom? Samenvatting. Wil van Esch, Régina Petit, Jan Neuvel en Sjoerd Karsten Sociaal kapitaal: slagboom of hefboom? Samenvatting Wil van Esch, Régina Petit, Jan Neuvel en Sjoerd Karsten Colofon Titel Auteurs Tekstbewerking Uitgave Ontwerp Vormgeving Bestellen Sociaal kapitaal in

Nadere informatie

Persberichten. Nederland nog steeds meritocratisch. Wel grotere verschillen tussen hoger en lager opgeleiden op de arbeidsmarkt

Persberichten. Nederland nog steeds meritocratisch. Wel grotere verschillen tussen hoger en lager opgeleiden op de arbeidsmarkt Rijnstraat 50 Postbus 16164 2500 BD Den Haag T 070 340 70 00 F 070 340 70 44 www.scp.nl en Den Haag, 11 december 2014 Inlichtingen bij Nederland nog steeds meritocratisch. Wel grotere verschillen tussen

Nadere informatie

7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs

7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs 7. Deelname en slagen in het hoger onderwijs Vergeleken met autochtonen is de participatie in het hoger onderwijs van niet-westerse allochtonen ruim twee keer zo laag. Tussen studiejaar 1995/ 96 en 21/

Nadere informatie

Burgerschapsvorming op weg naar volwassenheid

Burgerschapsvorming op weg naar volwassenheid Burgerschapsvorming op weg naar volwassenheid Burgerschapsvorming op weg naar volwassenheid Leo Pauw Burgerschapsvorming op weg naar volwassenheid Leo Pauw ISBN 978 90 8850 878 3 NUR 840 2018 B.V. Uitgeverij

Nadere informatie

Minder instroom in, meer uitstroom uit arbeidsmarkt

Minder instroom in, meer uitstroom uit arbeidsmarkt Minder instroom in, meer uitstroom uit arbeidsmarkt 07 Arbeidsmarktmobiliteit geringer dan in voorgaande jaren Bijna miljoen mensen wisselen in 2008 van beroep of werkgever Afname werkzame door crisis

Nadere informatie

Levensfasen van kinderen en het arbeidspatroon van ouders

Levensfasen van kinderen en het arbeidspatroon van ouders Levensfasen van kinderen en het arbeidspatroon van ouders Martine Mol De geboorte van een heeft grote invloed op het arbeidspatroon van de vrouw. Veel vrouwen gaan na de geboorte van het minder werken.

Nadere informatie

Grafische dossieranalyse Een leven in beeld

Grafische dossieranalyse Een leven in beeld Grafische dossieranalyse Een leven in beeld Martine F. Delfos Grafische dossieranalyse Een leven in beeld PICOWO-serie deel 9 Martine F. Delfos Informatie over publicaties van Martine F. Delfos: www.mdelfos.nl

Nadere informatie

School en echtscheiding

School en echtscheiding School en echtscheiding Alledaagse begeleiding binnen een schoolbreed beleid Angelique van der Pluijm en Margit Grevelt School en echtscheiding Alledaagse begeleiding binnen een schoolbreed beleid Angelique

Nadere informatie

Kwetsbaar alleen. De toename van het aantal kwetsbare alleenwonende ouderen tot 2030

Kwetsbaar alleen. De toename van het aantal kwetsbare alleenwonende ouderen tot 2030 Kwetsbaar alleen De toename van het aantal kwetsbare alleenwonende ouderen tot 2030 Kwetsbaar alleen De toename van het aantal kwetsbare alleenwonende ouderen tot 2030 Cretien van Campen m.m.v. Maaike

Nadere informatie

PERSBERICHT. Sociaal en Cultureel Planbureau. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid

PERSBERICHT. Sociaal en Cultureel Planbureau. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Sociaal en Cultureel Planbureau Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid PERSBERICHT Inlichtingen bij SCP Dr. Paul Dekker p.dekker@scp.nl T 070 340 7434 WRR Mirjan van Leijenhorst Leijenhorst@wrr.nl

Nadere informatie

Thuisloosheid bij jongeren en volwassenen

Thuisloosheid bij jongeren en volwassenen Thuisloosheid bij jongeren en volwassenen Werken in sph Redactie: Marijke van Bommel Maria van Deutekom Britt Fontaine Marja Magnée Alfons Ravelli Thuisloosheid bij jongeren en volwassenen Auteurs: Marc

Nadere informatie

Alleenstaande moeders op de arbeidsmarkt

Alleenstaande moeders op de arbeidsmarkt s op de arbeidsmarkt Moniek Coumans De arbeidsdeelname van alleenstaande moeders is lager dan die van moeders met een partner. Dit verschil hangt voor een belangrijk deel samen met een oververtegenwoordiging

Nadere informatie

Studenten aan lerarenopleidingen

Studenten aan lerarenopleidingen Studenten aan lerarenopleidingen Factsheet januari 219 In de afgelopen vijf jaar is het aantal Amsterdamse studenten dat een lerarenopleiding volgt met ruim 9% afgenomen. Deze daling is het sterkst voor

Nadere informatie

06950181_voorw 01-03-2005 15:47 Pagina I. Een Goed. Feedbackgesprek. Tussen kritiek en compliment. Wilma Menko

06950181_voorw 01-03-2005 15:47 Pagina I. Een Goed. Feedbackgesprek. Tussen kritiek en compliment. Wilma Menko 06950181_voorw 01-03-2005 15:47 Pagina I Een Goed Feedbackgesprek Tussen kritiek en compliment Wilma Menko 06950181_voorw 01-03-2005 15:47 Pagina II Een goede reeks ISBN Een goede vergadering 90 06 95017

Nadere informatie

Jonge werknemers en werkstress: een beknopte weergave van de feiten

Jonge werknemers en werkstress: een beknopte weergave van de feiten Jonge werknemers en werkstress: een beknopte weergave van de feiten Irene Houtman & Ernest de Vroome (TNO) In het kort: Onderzoek naar de ontwikkeling van burn-outklachten en verzuim door psychosociale

Nadere informatie

Arbeidsdeelname van paren

Arbeidsdeelname van paren Arbeidsdeelname van paren Johan van der Valk De combinatie van een voltijdbaan met een is het meest populair bij paren, met name bij paren boven de dertig. Ruim 4 procent van de paren combineerde in 24

Nadere informatie

Helpen bij partnerrelatieproblemen

Helpen bij partnerrelatieproblemen Helpen bij partnerrelatieproblemen Helpen bij partnerrelatieproblemen Het praktijkboek Alfons Vansteenwegen Derde, herziene druk Bohn Stafleu van Loghum Houten 2005 2005 Bohn Stafleu van Loghum, Houten

Nadere informatie

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal Postbus EA DEN HAAG

De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal Postbus EA DEN HAAG a 1 > Retouradres Postbus 16375 2500 BJ Den Haag De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG Rijnstraat 50 Den Haag Postbus 16375 2500 BJ Den Haag www.rijksoverheid.nl

Nadere informatie

Atlas van de parodontale diagnostiek

Atlas van de parodontale diagnostiek Atlas van de parodontale diagnostiek Atlas van de parodontale diagnostiek Dr. Johan van Dijk Dr.FredSpijkervetendr.JanTromp Houten 2011 Ó 2011 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media Alle

Nadere informatie

persberichten Nederland kent een zachte tweedeling Den Haag, 12 december 2014

persberichten Nederland kent een zachte tweedeling Den Haag, 12 december 2014 Rijnstraat 50 Postbus 16164 2500 BD Den Haag T 070 340 70 00 F 070 340 70 44 www.scp.nl Inlichtingen bij persberichten Den Haag, 12 december 2014 Nederland kent een zachte tweedeling De Nederlandse valt

Nadere informatie

Welkom allemaal, Mijn naam is Jasper van Houten. Ik zal vandaag het onderzoek presenteren naar de rol van sociaal kapitaal in het

Welkom allemaal, Mijn naam is Jasper van Houten. Ik zal vandaag het onderzoek presenteren naar de rol van sociaal kapitaal in het Welkom allemaal, Mijn naam is Jasper van Houten. Ik zal vandaag het onderzoek presenteren naar de rol van sociaal kapitaal in het statusverwervingsproces. Dit onderzoek is uitgevoerd in het kader van het

Nadere informatie

Piketty: opmerkingen bij een nieuw icoon. Floris Heukelom

Piketty: opmerkingen bij een nieuw icoon. Floris Heukelom Piketty: opmerkingen bij een nieuw icoon Floris Heukelom f.heukelom@fm.ru.nl Inhoud presentatie Wat zegt Piketty precies? Vanwaar de snelle en enorme impact? Kritiek op Piketty Wat moeten we er van vinden?

Nadere informatie

Leercoaching in het hbo. Leercoach

Leercoaching in het hbo. Leercoach Leercoaching in het hbo Leercoach Leercoaching in het hbo Een kapstok om studenten uit te dagen zelf de regie te nemen Jette van der Hoeven 2e druk Bohn Stafleu van Loghum Houten 2009 Ó 2009 Bohn Stafleu

Nadere informatie

De keerzijde van een groot ideaal

De keerzijde van een groot ideaal De keerzijde van een groot ideaal Amsterdam, april 2018 Beste Kees Vuyk, In I, Daniel Blake (2016) geeft de Engelse regisseur Ken Loach ons een indringend beeld van de 60-jarige, kinderloze weduwnaar Daniel

Nadere informatie

maatschappijwetenschappen pilot havo 2016-I

maatschappijwetenschappen pilot havo 2016-I Opgave 1 Burgernet 1 maximumscore 2 een eigen bericht van een delict voor Burgernet, met: twee factoren die de kans op slachtofferschap van een delict vergroten; twee veelvoorkomende kenmerken van verdachten.

Nadere informatie

Langdurige werkloosheid in Nederland

Langdurige werkloosheid in Nederland Langdurige werkloosheid in Nederland Robert de Vries In 25 waren er 483 duizend werklozen. Hiervan waren er 23 duizend 42 procent langdurig werkloos. Langdurige werkloosheid komt vooral voor bij ouderen.

Nadere informatie

ONDERSTEUNEND COMMUNICEREN BIJ DEMENTIE

ONDERSTEUNEND COMMUNICEREN BIJ DEMENTIE ONDERSTEUNEND COMMUNICEREN BIJ DEMENTIE ISBN 978-90-368-1699-1 ISBN 978-90-368-1700-4 (ebook) 2017 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media BV Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave

Nadere informatie

5 Politieke opvattingen

5 Politieke opvattingen 5 Politieke opvattingen Henk van der Kolk In dit hoofdstuk laten we zien: Over de taken die het gemeentebestuur zou moeten uitvoeren bestaan sterke meningsverschillen. Vooral over de opvang van asielzoekers

Nadere informatie

Maatschappelijke. participatie en vertrouwen

Maatschappelijke. participatie en vertrouwen Maatschappelijke participatie en vertrouwen Hoogopgeleiden meer vertrouwen in politiek en instituties 14 Vier op de tien Nederlanders politiek actief Deelname aan politieke activiteiten stabiel gebleven

Nadere informatie

Beroepsbevolking 2005

Beroepsbevolking 2005 Beroepsbevolking 2005 De veroudering van de beroepsbevolking is duidelijk zichtbaar in de veranderende leeftijdspiramide van de werkzame beroepsbevolking (figuur 1). In 1975 behoorde het grootste deel

Nadere informatie

Prof. dr. M.W. van Tulder Prof. dr. B.W. Koes. Evidence-based handelen bij lage rugpijn

Prof. dr. M.W. van Tulder Prof. dr. B.W. Koes. Evidence-based handelen bij lage rugpijn Prof. dr. M.W. van Tulder Prof. dr. B.W. Koes Evidence-based handelen bij lage rugpijn Prof. dr. M.W. van Tulder Prof. dr. B.W. Koes Evidence-based handelen bij lage rugpijn Epidemiologie, preventie, diagnostiek,

Nadere informatie

Verslag college 1: Democratische waarden onder druk?

Verslag college 1: Democratische waarden onder druk? Verslag college 1: Democratische waarden onder druk? In de collegereeks Democratie en burgerschap, georganiseerd door ProDemos en de Universiteit van Amsterdam, kijken we naar de huidige stand van zaken

Nadere informatie

Panel Fryslân over. vertrouwen in politiek en samenleving PANEL FRYSLÂN. mei Panel Fryslân is onderdeel van het Fries Sociaal Planbureau

Panel Fryslân over. vertrouwen in politiek en samenleving PANEL FRYSLÂN. mei Panel Fryslân is onderdeel van het Fries Sociaal Planbureau Panel Fryslân over vertrouwen in politiek en samenleving mei 2017 PANEL FRYSLÂN Panel Fryslân is onderdeel van het Fries Sociaal Planbureau Panel Fryslân over vertrouwen in politiek en samenleving Vertrouwen

Nadere informatie

Ontwikkeling R&D-uitgaven industrie 2009 en 2010

Ontwikkeling R&D-uitgaven industrie 2009 en 2010 Centraal Bureau voor de Statistiek Divisie Bedrijfseconomische Statistieken Statistische analyse Den Haag Postbus 24500 2490 HA Den Haag Ontwikkeling R&D-uitgaven industrie 2009 en 2010 Gert Buiten, Andries

Nadere informatie

Conclusie. Over de relatie tussen laaggeletterdheid en armoede. Ingrid Christoffels, Pieter Baay (ecbo) Ineke Bijlsma, Mark Levels (ROA)

Conclusie. Over de relatie tussen laaggeletterdheid en armoede. Ingrid Christoffels, Pieter Baay (ecbo) Ineke Bijlsma, Mark Levels (ROA) Conclusie Over de relatie tussen laaggeletterdheid en armoede Ingrid Christoffels, Pieter Baay (ecbo) Ineke Bijlsma, Mark Levels (ROA) ecbo - De relatie tussen laaggeletterdheid en armoede A 1 conclusie

Nadere informatie

De dokter en het geld

De dokter en het geld De dokter en het geld Marcel Levi (redactie) DE DOKTER EN HET GELD ARTSEN (HER)BEREKENEN DE KOSTEN VAN DE ZORG ISBN 978-90-368-2055-4 ISBN 978-90-368-2056-1 (ebook) DOI 10.1007/978-90-368-2056-1 Bohn Stafleu

Nadere informatie

Verdringing op de Nederlandse arbeidsmarkt: sector- en sekseverschillen

Verdringing op de Nederlandse arbeidsmarkt: sector- en sekseverschillen 1 Verdringing op de Nederlandse arbeidsmarkt: sector- en sekseverschillen Peter van der Meer Samenvatting In dit onderzoek is geprobeerd antwoord te geven op de vraag in hoeverre het mogelijk is verschillen

Nadere informatie

Jongeren op de arbeidsmarkt

Jongeren op de arbeidsmarkt Jongeren op de arbeidsmarkt Tanja Traag In 23 was 11 procent van alle jongeren werkloos. Jongeren die geen onderwijs meer volgen, hebben een andere positie op de arbeidsmarkt dan jongeren die wel een opleiding

Nadere informatie

8. Werken en werkloos zijn

8. Werken en werkloos zijn 8. Werken en werkloos zijn In 22 is de arbeidsdeelname van allochtonen niet meer verder gestegen. Onder autochtonen is het aantal personen met werk nog wel licht toegenomen. De arbeidsdeelname onder Surinamers,

Nadere informatie

Groenengrijs. Jong en oud met elkaar in gesprek. Karen van Kordelaar. Astrid Vlak. Yolande Kuin. Gerben Westerhof

Groenengrijs. Jong en oud met elkaar in gesprek. Karen van Kordelaar. Astrid Vlak. Yolande Kuin. Gerben Westerhof Groenengrijs Groenengrijs Jong en oud met elkaar in gesprek Karen van Kordelaar Astrid Vlak Yolande Kuin Gerben Westerhof Bohn Stafleu van Loghum Houten 2008 Ó 2008 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van

Nadere informatie

Atlas voor gemeenten 2014: de positie van Utrecht

Atlas voor gemeenten 2014: de positie van Utrecht Atlas voor gemeenten 2014: de positie van Utrecht een notitie van Onderzoek 6 juni 2014 Utrecht.nl/onderzoek Colofon uitgave Afdeling Onderzoek Gemeente Utrecht 030 286 1350 onderzoek@utrecht.nl internet

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2011 2012 33 000 VIII Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2012 Nr. 229 BRIEF

Nadere informatie

maatschappijwetenschappen pilot vwo 2016-I

maatschappijwetenschappen pilot vwo 2016-I Aanwijzing voor de kandidaat Als in een vraag staat dat je een hoofd- of kernconcept moet gebruiken, dan gebruik je in het antwoord die elementen uit de omschrijving van het hoofd- of kernconcept die nodig

Nadere informatie

Samenspel en samenklank

Samenspel en samenklank Samenspel en samenklank Samenspel en samenklank De besturingsfilosofie en organisatiestructuur van het UMC Utrecht Geert Blijham en Ernest Müter Skipr is een crossmediaal communicatieplatform voor beslissers

Nadere informatie

persberichten Niet alleen geld maakt het verschil Den Haag, 9 december 2014

persberichten Niet alleen geld maakt het verschil Den Haag, 9 december 2014 Rijnstraat 50 Postbus 16164 2500 BD Den Haag T 070 340 70 00 F 070 340 70 44 www.scp.nl Inlichtingen bij persberichten Den Haag, 9 december 2014 Niet alleen geld maakt het verschil Verschil in Nederland

Nadere informatie

Intuïtie in de geneeskunde

Intuïtie in de geneeskunde Intuïtie in de geneeskunde 1 De Tijdstroom uitgeverij, 2011. De auteursrechten der afzonderlijke bijdragen berusten bij de auteurs. Omslagontwerp: Cees Brake bno, Enschede. De Tijdstroom uitgeverij BV,

Nadere informatie

Vrouwen op de arbeidsmarkt

Vrouwen op de arbeidsmarkt op de arbeidsmarkt Johan van der Valk Annemarie Boelens De arbeidsdeelname van vrouwen lag in 23 op 55 procent. De arbeidsdeelname van vrouwen stijgt al jaren. Deze toename komt de laatste jaren bijna

Nadere informatie

De patiënt als partner

De patiënt als partner De patiënt als partner De patiënt als partner De zoektocht van het UMC St Radboud Onder redactie van Lucien Engelen Houten 2012 Ó 2012 UMC St Radboud Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag

Nadere informatie

Leercoaching in het hbo. Student

Leercoaching in het hbo. Student Leercoaching in het hbo Student Leercoaching in het hbo Student Een kapstok om jezelf uit te dagen de regie over je leren te nemen Jette van der Hoeven 2e druk Bohn Stafleu van Loghum Houten 2009 Ó 2009

Nadere informatie

Nederlands. Burgerschap voor AG. M.C. Arnold-Klaarhamer

Nederlands. Burgerschap voor AG. M.C. Arnold-Klaarhamer Nederlands Nederlands Burgerschap voor AG M.C. Arnold-Klaarhamer Bohn Stafleu van Loghum Houten 2008 Ó Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij, 2008 Alle rechten voorbehouden. Niets

Nadere informatie

Cohortvruchtbaarheid van niet-westers allochtone vrouwen

Cohortvruchtbaarheid van niet-westers allochtone vrouwen Cohortvruchtbaarheid van niet-westers allochtone vrouwen Mila van Huis De vruchtbaarheid van vrouwen van niet-westerse herkomst blijft convergeren naar het niveau van autochtone vrouwen. Het kindertal

Nadere informatie

Hoe gaat het met de jeugd van tegenwoordig?

Hoe gaat het met de jeugd van tegenwoordig? Hoe gaat het met de jeugd van tegenwoordig? Hoe gaat het met de jeugd van tegenwoordig? Congresbundel pubertijd Rita Kohnstamm e.a Bohn Stafleu van Loghum Houten 2010 2010 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel

Nadere informatie

Inhoud Inleiding 1 Wat is pen sioen? 2 Hoofdrolspelers in het pen sioenstelsel 3 De bij zondere positie van pen sioenfondsen

Inhoud Inleiding 1 Wat is pen sioen? 2 Hoofdrolspelers in het pen sioenstelsel 3 De bij zondere positie van pen sioenfondsen Inhoud Inleiding 9 1 Wat is pen sioen? 13 1.1 Arbeidsvoorwaardelijk pen sioen versus andere toekomstvoorzieningen 13 1.2 Wie heeft recht op pen sioen? 18 1.3 Soorten pen sioen 21 1.4 Hoe hoog is de pen

Nadere informatie

Niet behalen startkwalificatie hangt samen met gezinssituatie

Niet behalen startkwalificatie hangt samen met gezinssituatie Niet behalen startkwalificatie hangt samen met gezinssituatie Christine Jol, Godelief Mars en Francis van der Mooren Of jongeren het onderwijs zonder startkwalificatie verlaten hangt onder meer samen met

Nadere informatie

Actief leren voor een beroep

Actief leren voor een beroep Actief leren voor een beroep Actief leren voor een beroep Activiteiten voor leerlingen in het mbo niveau 3 en 4 Nicolien van Halem Bohn Stafleu van Loghum Houten 2008 Ó 2008 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel

Nadere informatie

Denkbeelden over kleinschalig wonen voor mensen met dementie

Denkbeelden over kleinschalig wonen voor mensen met dementie Denkbeelden over kleinschalig wonen voor mensen met dementie Denkbeelden over kleinschalig wonen voor mensen met dementie Hugo van Waarde (red.) Bohn Stafleu van Loghum Houten 2008 Ó 2008 Bohn Stafleu

Nadere informatie

Wie heeft de regie? Kwaliteit van bestaan in de praktijk. John Sijnke

Wie heeft de regie? Kwaliteit van bestaan in de praktijk. John Sijnke Wie heeft de regie? Wie heeft de regie? Kwaliteit van bestaan in de praktijk John Sijnke Bohn Stafleu van Loghum Houten 2009 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Uitgeverij 2009 Alle rechten

Nadere informatie

Van je nachtmerries af

Van je nachtmerries af Van je nachtmerries af 2 van je nachtmerries af Dit boek, Van je nachtmerries af, is onderdeel van de reeks Protocollen voor de GGZ. Serie Protocollen voor de GGZ De boeken in de reeks Protocollen voor

Nadere informatie

STAND VAN EDUCATIEF NEDERLAND

STAND VAN EDUCATIEF NEDERLAND STAND VAN EDUCATIEF NEDERLAND Onderwijsraad TRNDR-resultaten Hilversum, 20 februari 2019 1 TRNDR-RESULTATEN (14-12-2018 T/M 15-02-2019) 2 1. TOP 10 TRENDS Onderwijsraad - TRNDR resultaten 3 TOP 10 TRENDS

Nadere informatie

Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting

Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting Feiten en cijfers Hebben laaggeschoolden een hoger risico om in armoede te belanden? Ja. Laagopgeleiden hebben het vaak

Nadere informatie

Dit boek, Stop met piekeren; Werkboek voor de cliënt, is onderdeel van de reeks Protocollen voor de GGZ.

Dit boek, Stop met piekeren; Werkboek voor de cliënt, is onderdeel van de reeks Protocollen voor de GGZ. Stop met piekeren Dit boek, Stop met piekeren; Werkboek voor de cliënt, is onderdeel van de reeks Protocollen voor de GGZ. Serie Protocollen voor de GGZ De boeken in de reeks Protocollen voor de GGZ geven

Nadere informatie

Doen en blijven doen

Doen en blijven doen Doen en blijven doen Doen en blijven doen Voorlichting en compliancebevordering door paramedici Marieke van der Burgt en Frank Verhulst Vierde, herziene druk Bohn Stafleu van Loghum Houten 2009 Ó 2009

Nadere informatie

Zorg om mensen met dementie

Zorg om mensen met dementie Zorg om mensen met dementie Voor Ries en Myrthe Zorg om mensen met dementie Een handleiding voor verzorgenden Bère Miesen Bohn Stafleu van Loghum Houten 2008 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer

Nadere informatie

Effectiviteit = Kwaliteit x Acceptatie Silvia Blankestijn

Effectiviteit = Kwaliteit x Acceptatie Silvia Blankestijn Communiceren met ziel en zakelijkheid Effectiviteit = Kwaliteit x Acceptatie Silvia Blankestijn Copyright: Uitgeverij Boom Nelissen, Amsterdam & Silvia Blankestijn, 2012 Omslag: Bart van den Tooren, Bureau

Nadere informatie