STELLINGENSPEL. Tijd 10 minuten. Nodig Aanwijzingen voor de docent Stellingen Gekleurde kaartjes (1 per leerling) Flap en stift of bord en krijt

Transcriptie

1 STELLINGENSPEL Tijd 40 minuten Opdracht geven Argumenten bedenken Klassikaal bespreken 5 minuten 10 minuten 25 minuten Nodig Aanwijzingen voor de docent Stellingen Gekleurde kaartjes (1 per leerling) Flap en stift of bord en krijt

2 AANWIJZINGEN VOR DE DOCENT BIJ HET STELLINGENSPEL Verdeel de klas in 6 groepjes. Leg de werkwijze van het stellingenspel uit aan de klas (zie op de volgende pagina onder uitleg aan leerlingen ). Het is de bedoeling dat, per stelling, één groepje de argumenten vóór gaat bedenken en één groepje de argumenten tegen gaat bedenken. Er werken dus steeds 2 groepen tegelijkertijd aan één stelling. Leg duidelijk uit dat de leerlingen het zelf niet eens hoeven te zijn met wat er wordt opgeschreven. Het gaat erom te verzamelen wat mensen zouden kunnen bedenken voor en tegen een uitspraak. Geef daarvan een voorbeeld. Bepaal eerst welk groepje argumenten vóór gaat bedenken en welk groepje argumenten tegen. Geef elke groep de stelling waaraan de groep gaat werken. Er zijn 5 stellingen bijgevoegd, hiervan kun je er een aantal kiezen, of, als er genoeg tijd is, een tweede ronde inlassen. Check of iedere groepje de gekregen stelling begrijpt. Loop rond om te kijken of de opdracht begrepen is, en of het loopt. Help de leerlingen indien nodig op weg. Schrijf intussen elke stelling op een flap/ het bord. Na 10 minuten zijn de groepjes klaar met het verzamelen van argumenten. Geef elke leerling een rode, een oranje en een groene kaart. Bespreek eerst hoe de opdracht is verlopen: wat was moeilijk, wat was makkelijk? Inventariseer per stelling eerst de argumenten vóór. Noteer deze op de flap / het bord. Doe hetzelfde met de argumenten tegen. Vraag de klas of er nog argumenten missen. Vul eventueel aan. Vat samen. Bespreek met de klas dat de argumenten die verzameld zijn, niet perse waar zijn, het zijn dingen die mensen denken. 1 Ontkracht, indien nodig, zoveel mogelijk de argumenten die op onwaarheid berusten. Vraag, nu alle voors en tegens zijn geïnventariseerd, naar de mening van de klas. Leg het gebruik van de gekleurde kaartjes uit: wie het eens is eens met de stelling steekt een groene kaart op, wie het niet eens is steekt een rode kaart op, wie echt niet kan kiezen, steekt een oranje kaart op. U vertelt dat u zo min mogelijk oranje kaarten wilt zien. Laat de leerlingen hun kaart tegelijkertijd in de lucht steken (tel bijvoorbeeld tot drie). Dit om te voorkomen dat ze zich teveel door elkaar laten beïnvloeden. Tel de meningen en noteer de gezamenlijke mening. Vraag eventueel (als er genoeg tijd is en als de score daartoe aanleiding geeft) aan een paar leerlingen nog even door. 1 Het is bij deze opdracht wel belangrijk om kritisch te blijven. Dit om misverstanden en misvattingen te voorkomen. Stel dat bij de stelling alle kappers zijn homo iemand als argument opvoert: dat klopt want op de opleiding nemen ze geen hetero s aan. Zorg dan dat de leerlingen dit niet als feit aannemen. Dat zou vooroordelen juist in de hand werken. Een argument kan ook zijn: alle kappers zijn homo want ik ken er geen een die hetero is. Bespreek het argument dan even: als jij er niet één kent die hetero is, betekent het dan dat er in heel Nederland niet één hetero-kapper bestaat? Hoe kun je dat onderzoeken?

3 Uitleg voor de leerlingen Je krijgt met je groepje een stelling. Een stelling is een uitspraak van iemand. Het is niet de mening van de docent. Eén groepje bedenkt zoveel mogelijk redenen waarom iemand het niet met de stelling eens zou zijn of waarom de uitspraak niet klopt. Een ander groepje bedenkt bij dezelfde stelling zoveel mogelijk redenen waarom je het er wel mee eens zou kunnen zijn of waarom de uitspraak klopt. Let op: je hoeft het zelf niet eens te zijn met wat je opschrijft! Straks zetten we de meningen tegenover elkaar om te zien wat de voors en de tegens zijn. Je krijgt ongeveer tien minuten voor deze opdracht. Eén iemand uit je groepje schrijft op. Als je tegen problemen aanloopt, vraag dan even hulp aan de docent.

4 Als mijn beste vriend/vriendin vertelt dat hij/zij homo/lesbisch is, dan kunnen we geen vrienden meer zijn

5 Bij ons op school kun je het aan iedereen vertellen als je homo, lesbisch of biseksueel bent

6 Een homoseksuele verliefdheid is totaal anders dan een heteroseksuele verliefdheid homoseksuele verliefdheid: Twee jongens of twee meiden die verliefd zijn op elkaar Heteroseksuele verliefdheid: Een jongen en een meisje die verliefd op elkaar zijn

7 Als je homo of lesbisch bent, kun je dat maar beter aan niemand vertellen

8 De school moet verbieden dat je elkaar mag uitschelden voor homo / flikker