Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen. Academiejaar

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen. Academiejaar"

Transcriptie

1 Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar Mogelijkheden van de roofmijten Hypoaspis spp. in de geïntegreerde bestrijding van vogelmijten in de pluimveehouderij. Lise Van Reusel Promotoren: Prof. dr. ir. Luc Tirry en dr. ir. Thomas Van Leeuwen Tutor: Annelies Scholaert Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouwkunde

2

3

4

5 Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar Mogelijkheden van de roofmijten Hypoaspis spp. in de geïntegreerde bestrijding van vogelmijten in de pluimveehouderij. Lise Van Reusel Promotoren: Prof. dr. ir. Luc Tirry en dr. ir. Thomas Van Leeuwen Tutor: Annelies Scholaert Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouwkunde

6 De auteur en de promotor geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie. Juni 2012, Gent Promotor: Prof. dr. ir. Luc Tirry Co-promotor: Dr. ir. Thomas Van Leeuwen Auteur: Lise Van Reusel

7 WOORD VOORAF Na ongeveer 10 maanden in het labo zwoegen inclusief de vele weekendploegen en na uitschrijven en klungelen met statistiek bereikte dit eindwerk eindelijk zijn piek Ik kan nu met enige trots het resultaat van mijn werk presenteren maar het was me nooit gelukt zonder de hulp van volgende dames en heren Bedankt aan professor Luc Tirry voor al zijn gespendeerde tijd aan nalezen, verbeteren en geven van advies met veel vriendelijkheid ook bedankt aan mijn tutor Annelies voor al deze zelfde dingen en om wanneer iets minder goed lukte, steeds met hulp bij te springen Werken in het labo werd door vele mensen rondom mij een plezier een woord van dank aan de thesis- en doctoraatsstudenten past dus hier vooral voor Hanne met wie ik vreugde, zorgen en ook het werk kon delen samen bleven we de mijten de baas, ook al waren ze met velen Steun en liefde van mijn ouders, broers en zussen kreeg ik bij de vleet zij bleven in mij geloven, ook wanneer ik dat zelf even niet deed waar ze konden hielpen mijn ouders, zonder er iets voor terug te vragen en dit al 22 jaar lang, je hoort mij dus zeker niet over mijn oudjes klagen Bedankt aan mijn vrienden voor het prachtig maken van mijn studententijd, de aanmoedigende woorden en interesse, ik sta bij jullie in het krijt! Een speciale bedanking voor Pieter voor het helpen mijten vangen, pauzes vol gelach te vullen, mij te kalmeren bij paniek, de frisbee terug te gooien en mee van jeneverkes te smullen Dank aan de kuikentjes voor hun vrolijk getsjielp en het afstaan van hun bloed en tot slot aan de dappere roofmijten die de vogelmijten trotseerden met veel moed!! i

8 SAMENVATTING Dermanyssus gallinae (De Geer, 1778) of de vogelmijt, is een ectoparasitaire mijt die zich voornamelijk voedt op kippenbloed. Het veelvoudig voorkomen van deze vogelmijt in leghenstallen zorgt voor bloedarmoede, een verminderde eiafleg en een lager eigewicht. Samen met het investeren in preventie- en bestrijdingsmiddelen zorgen deze voor een aanzienlijke verliespost voor de pluimveehouder. De jaarlijkse kosten werden voor Nederland geschat op 11 miljoen euro (voor ongeveer 30 miljoen leghennen) (Van Emous et al., 2005). Deze cijfers zullen echter weinig verschillen met die van Belgische bedrijven in 2012 (pers. meded. J. Zoons, Proefbedrijf voor de Veehouderij). Ten gevolge van o.a. resistentieontwikkeling is een strengere wetgeving opgelegd voor het gebruik van acariciden en zijn efficiënte chemicaliën zoals organofosfaten, carbamaten en pyrethroïden verboden. Bovendien voert de EU vanaf 2012 een beleid voor het gebruik van verrijkte kooi- en volièresystemen, die rijk zijn aan schuilplaatsen voor D. gallinae (decreet 99/74/EC). Hierdoor kan het vogelmijten-probleem nog toenemen. Vandaar is er een stijgende nood aan nieuwe oplossingen, liefst met oog voor milieu. Biologische bestrijding met roofmijten vormt een mogelijkheid en is reeds gesuggereerd door Lesna et al. (2009). In deze scriptie wordt de capaciteit van zowel Hypoaspis aculeifer (Canestrini, 1884) als van Hypoaspis miles (Berlese, 1892) als biologische bestrijder van vogelmijten onderzocht. Deze bodembewonende, polyfage roofmijten worden reeds ingezet als bestrijdingsmiddelen tegen o.a. de varenrouwmug en de miljoenpoot. Allereerst werd de ontwikkeling van beide roofmijten bijgehouden bij verschillende diëten (D. gallinae en T. putrescentiae als natuurlijke prooi) en bij verschillende temperaturen (23 C, 27 C en 32 C). Bij elke conditie werden een aantal roofmijten individueel opgevolgd (van ei tot sterfte). Voor H. miles werd geen significant verschil in de totale ontwikkelingsduur gevonden tussen beide diëten, maar (bij 23 C) wel een significant langere adulte levensduur bij een dieet van vogelmijten. De ontwikkeling verliep voor beide roofmijten het snelste bij 27 C en bij 32 C viel de ontwikkeling ten laatste in het larvale stadium stil. De eiafleg verliep in het algemeen moeilijk. Wel werd bevonden dat eiafleg beter verliep bij 23 C voor H. miles en bij 27 C voor H. aculeifer. ii

9 Hypoaspis miles werd onderworpen aan predatie-experimenten waarbij adulte roofmijtvrouwtjes 48 uur opgevolgd werden bij verschillende temperaturen, dit met enerzijds verschillende stadia van D. gallinae en anderzijds met adulten van T. putrescentiae als prooi. De hoogste predatiecapaciteit kwam meestal voor bij 27 C en op respectievelijk meelmijten, larven, eitjes en protonimfen van vogelmijten. Onderzoek naar voorkeursprooien, waarbij roofmijten in een arena geplaatst werden samen met adulte meelmijten en in eerste instantie de immobiele stadia van D. gallinae, in tweede instantie de mobiele stadia leverde een gelijkaardig resultaat op. Larven en nimfen werden meest gegeten in vergelijking met de andere aanwezige prooien. Het effect van een 24 uur durende uithongering vóór aanvang van het experiment, was op beide proeven minimaal. Ook onderzoek naar effect van zowel prooi- als predatordensiteiten werd uitgevoerd. De gehanteerde prooidensiteiten waren 15 en 30 adulte vogelmijtvrouwtjes en de predatordensiteiten bestonden uit 0 (controle), 1, 2, 5, 10 of 20 roofmijten. Zowel een oplopende prooi- als predatordensiteit, hadden een lager aantal procentueel gedode vogelmijten per roofmijt tot gevolg. Ten slotte toonde het gebruik van artificiële schuilplaatsen in predatiearena s aan dat de predatiecapaciteit van H. miles op vrouwelijke vogelmijten niet significant werd beïnvloed door schuilmogelijkheden voor deze vogelmijten. iii

10 INHOUD Woord vooraf... i Samenvatting... ii I. Inleiding... 1 II. Literatuurstudie Dermanyssus gallinae Systematische oriëntatie Schade en economisch belang Schade aan kippen Schade aan mensen Economisch belang Morfologie en biologie Detectie van D. gallinae Preventie van D. gallinae Bestrijding van D. gallinae Fysische bestrijding Fysiologische bestrijding Acariciden IPM Biologische bestrijding Algemeen Attract-and kill Gebruik van roofmijten Hypoaspis aculeifer en Hypoaspis miles Hypoaspis aculeifer Systematische oriëntatie Morfologie en biologie Hypoaspis miles Systematische oriëntatie Morfologie en biologie Potentieel als predator De stalfauna en Tyrophagus putrescentiae Arthropodenfauna in kippenstallen Tyrophagus putrescentiae Systematische oriëntatie Morfologie en biologie iv

11 III. Materiaal en methoden Kweken Kweek van roofmijten Hypoaspis aculeifer en Hypoaspis miles Kweek van de prooisoorten: De vogelmijt, Dermanyssus gallinae De meelmijt, Tyrophagus putrescentiae Experimenten Onderzoeksvraag 1: Proefopzet Opvolging van de ontwikkeling van de roofmijten Statistische verwerking Onderzoeksvraag 2: Proefopzet Statistische verwerking Onderzoeksvraag 3: Proefopzet Statistische verwerking Onderzoeksvraag 4: Proefopzet Statistische verwerking Onderzoeksvraag 5: Proefopzet Statistische verwerking IV. Resultaten Resultaten ontwikkelingsproef Ontwikkelingsproef H. aculeifer Ontwikkelingsproef H. miles Vergelijking ontwikkelingsproeven H. aculeifer en H. miles Resultaten predatiecapaciteit Resultaten densiteiten Resultaten prooivoorkeur Resultaten zoekgedrag V. Discussie en ideeën voor verder onderzoek Ontwikkelingsproeven Effect van dieet Effect van temperatuur v

12 1.3 Vergelijking van predatiecapaciteit van H. miles en H. aculeifer Predatiecapaciteit Effect van temperatuur Effect van uithongering Prooivoorkeur Definitie van voorkeursprooi Bespreking van de resultaten Vergelijking tussen D. gallinae en T. putrescentiae Effect van aanwezigheid van meelmijten Densiteiten Bespreking van de resultaten Zoekgedrag Bespreking van de resultaten IPM Uitzetten en in stand houden van de roofmijtpopulatie VI. Conclusies VII. Referenties vi

13 Inleiding I. INLEIDING Dermanyssus gallinae (De Geer, 1778), de vogelmijt of bloedmijt, vormt een economisch belangrijk probleem in de pluimveesector (Lesna et al., 2009). Deze ectoparasitaire mijt voedt zich met het bloed van voornamelijk van kippen en andere vogels. Dit heeft een zware impact op ontwikkeling en gezondheid van de betrokken gastheren (Harrington et al., 2011; Lesna et al., 2009; Van Emous et al., 2005). Geparasiteerde kippen kennen een tragere gewichtstoename, een verminderde eiafleg en lager eigewicht (Kilpinen et al., 2005; Van Emous et al., 2005). Dit resulteert indirect in een aanzienlijk financieel verlies. Daarbij komen ook nog een aantal directe kosten, o.a. voor bestrijdingsmiddelen en preventieve maatregelen. Van Emous et al. (2005) schatten de indirecte kosten bij leghennen op 0,29 euro per hen per ronde en de directe kosten op gemiddeld 0,14 euro per hen per ronde. Bij 30 miljoen legkippen bedraagt het totale verlies voor de sector dus ongeveer 11 miljoen euro per jaar. Deze schatting dateert van 2005 en was gebaseerd op gegevens van Nederlandse bedrijven. Deze cijfers zullen echter weinig verschillen met die van Belgische bedrijven in 2012 (pers. meded. J. Zoons, Proefbedrijf voor de Veehouderij). Men moet er ook rekening mee houden dat het gebruik van traditionele, niet-verrijkte kooien in de EU en aldus in België verboden is vanaf 2012 (EU decreet 99/74/EEC). Praktisch betekent dit o.a. dat de kippenstalvloer niet meer uitsluitend uit rooster mag bestaan en dat er nesten aanwezig moeten zijn. Deze complexere structuur bemoeilijkt het schoonmaken van de stallen en vergroot het aantal schuilplaatsen voor vogelmijten waardoor men ervan kan uitgaan dat het probleem erger zal worden (Harrington et al., 2011). Tot enkele jaren terug werd de vogelmijt enkel bestreden met chemische bestrijdingsmiddelen (organofosfaten, carbamaten en pyrethroïden) (Harrington et al., 2011; Rotgers, 2005). Het merendeel van deze producten is nu echter verboden in de Europese Unie (Sparagano et al., 2009). Daarnaast stelde men een stijgend aantal gevallen van resistentie tegen acariciden vast. Deze resistenties zijn hoogstwaarschijnlijk het gevolg van een te frequent gebruik (soms zelfs preventief) en het toepassen van te hoge dosissen (Koenraadt & Dicke, 2010; Sparagano et al., 2009). Bovendien leven de mijten het grootste deel van de tijd verborgen in kieren en spleten, die moeilijk bereikbaar zijn voor acaricidentoepassingen. Wanneer de mijten deze schuilplaatsen verlaten, komen ze in contact met acaricidenresidu s, die dikwijls slechts een subletaal effect hebben (Van Emous et al., 2005b). Er is dus duidelijk nood aan alternatieve bestrijdingsmethoden. 1

14 Inleiding Een mogelijk alternatief is terug te vinden in de biologische bestrijding. Hierbij worden pathogenen, predatoren en parasitoïden ingeschakeld om populaties van plagen onder controle te houden. Deze methode kende reeds grote successen in de glastuinbouw en kan, mits nodige aanpassingen geëxtrapoleerd worden naar kippenstallen. Biologische bestrijding zou bovendien aangevuld of gecombineerd kunnen worden met andere bestrijdingstechnieken, zoals een chemische bestrijding. Op die manier kan een werkzame geïntegreerde bestrijding bereikt worden. Bij een onderzoek naar predatoren in vogelnesten vonden Lesna et al. (2009) twee roofmijten die mogelijk nuttig kunnen zijn als bestrijders van vogelmijten: Hypoaspis aculeifer (Canestrini, 1884) en Androlaelaps casalis (Berlese, 1887). Deze studie toonde aan dat vrouwtjes van zowel A. casalis als H. aculeifer zich kunnen voeden met alle stadia van D. gallinae. Ze hebben bij C ook een vergelijkbare ontwikkelingsduur en zijn onschadelijk voor de kippen. Er is echter nog meer onderzoek nodig vooraleer deze roofmijten deskundig ingezet kunnen worden in kippenstallen. Het is de bedoeling van dit werk om daaraan bij te dragen. In dit werk zal de focus aanvankelijk gelegd worden op H. aculeifer en later op H. miles, een verwante soort binnen het Hypoaspis-genus. Deze aanpassing is te wijten aan het feit dat H. aculeifer sinds begin 2012 niet meer te verkrijgen is bij de commerciële producenten. Vermits H. miles eveneens beschouwd wordt als een mogelijke bestrijder van de vogelmijt, werd geopteerd om met deze roofmijt verder te werken. Daarenboven wordt deze mijt immers al ingezet in leghennenstallen, echter met wisselend succes. Dit vormde een extra motivatie om het potentieel van deze roofmijt verder te onderzoeken. Volgende proeven werden uitgevoerd en verwerkt: (1) Opvolgen van de ontwikkeling van de roofmijtsoorten H. aculeifer en H. miles op een dieet van Dermanyssus gallinae en de in stallen veel voorkomende schimmelmijt Tyrophagus putrescentiae (Schrank, 1781) (Lesna et al., 2009). Hierdoor kunnen volgende biologische eigenschappen afgeleid worden: levensduur van elk stadium, preovipositieperiode, ovipostieperiode, postovipostieperiode, vruchtbaarheid en gemiddeld aantal afgelegde eitjes per dag. Deze parameters dienen vergeleken te worden tussen de verschillende roofmijtsoorten (H. aculeifer en H. miles) en bij verschillende constante staltemperaturen (23 C, 27 C en 32 C) en op verschillende prooien (D. gallinae en T. putrescentiae). Deze temperaturen zijn gebaseerd op geregistreerde temperaturen in kippenstallen in België: gemiddeld liggen die rond de 23 C (Van 2

15 Inleiding Emous et al., 2000). Op warme dagen worden vaak temperaturen tot 27 C bereikt met zelfs maxima van 32 C (pers. meded. J. Zoons, Proefbedrijf voor de Veehouderij). (2) Bepalen van de predatiecapaciteit van H. miles, uitgedrukt in aantal gedode prooien per dag. Dit voor alle stadia van D. gallinae (met onderscheid tussen ongevoede en gevoede vrouwtjes) en voor T. putrescentiae als prooi. Onderling vergelijken van de bevonden resultaten. (3) Onderzoeken van het effect op de predatiecapaciteit van H. miles bij verschillende prooi- en predatordensiteiten. (4) Evalueren van de voorkeursprooi (keuze tussen verschillende stadia van D. gallinae en adulten van T. putrescentiae) van H. miles. (5) Evalueren van het zoekgedrag van H. miles: bepalen van het effect van microstructuren waarin D. gallinae vrouwtjes kunnen schuilen op de predatiecapaciteit van H. miles. 3

16 Literatuurstudie II. LITERATUURSTUDIE 1. Dermanyssus gallinae 1.1 SYSTEMATISCHE ORIËNTATIE Fylum: Arthropoda Subfylum: Chelicerata Klasse: Arachnida (spinachtigen) Onderklasse: Acari (mijten en teken) Superorde: Parasitiformes Orde: Mesostigmata (huidmijten) Familie: Dermanyssidae Fig. 1: D. gallinae vrouwtje (onbekende vergroting) (ARC, 2012) De vogelmijt wordt ook wel foutief bloedluis genoemd. Dermanyssus gallinae is een mijt en behoort aldus tot de klasse van de Arachnida (spinachtigen), dit in tegenstelling tot een luis die tot de klasse van de Insecta behoort. 1.2 SCHADE EN ECONOMISCH BELANG Dermanyssus gallinae is een ectoparasitaire mijt die leeft van het bloed van zijn gastheren. Deze gastheren zijn in de eerste plaats avifauna, maar ook kleine zoogdieren en zelfs mensen kunnen als voedselbron dienen (Van Emous et al., 2005) Schade aan kippen Het regelmatige voeden op kippen kan bloedarmoede veroorzaken. Hierdoor neemt ook de weerstand van de kippen af, waardoor ze gevoeliger worden voor secundaire infecties, zoals infecties met E. coli (Van Emous et al., 2005). Door het verlies van bloed moeten de kippen meer energie investeren in de aanmaak van nieuw bloed. Meestal leidt het bloedverlies tot een reductie van het lichaamsgewicht, wat op zijn beurt een hogere voederkost en lagere eiproductie als gevolg heeft. Kilpinen et al. (2005) vergeleken de gewichtstoename van kippen in met vogelmijten besmette stallen en kippen in vogelmijt-vrije stallen. Deze laatste kwamen tussen een leeftijd van 30 en 50 dagen gemiddeld 159g bij, de besmette kippen echter kwamen niet bij. Tussen de 50 en 70 dagen lag de gewichtstoename bovendien 94g lager bij de besmette kippen. Er werden zelfs gewichtsverliezen tot 100g in één week geregistreerd. Daarnaast vermelden Van Emous et al. (2005) een reductie van 20% in eiproductie in een Roemeens pluimveebedrijf door een sterke groei van een vogelmijtpopulatie. 4

17 Literatuurstudie Ook de stress als gevolg van een verstoorde nachtrust, veroorzaakt een lager gewicht. Bovendien zullen kippen in zwaar aangetaste stallen hun slaapplaatsen vermijden waardoor er meer buitennesteieren zullen voorkomen. Het voeden van vogelmijten zorgt ook voor huidirritaties. Deze resulteren in onrustig gedrag, verenpikkerij, kopschudden, stofbaden, Deze fenomenen nemen toe bij een stijgend aantal vogelmijten (Kilpinen et al., 2005; Van Emous et al., 2005). Volgens Van Emous et al. (2005) werden bij 40 legkippen circa 10 miljoen mijten (alle stadia) aangetroffen. Per kip betekent dit mijten, waarvan 55% bloed kan aftappen. Kilpinen et al. (2005) namen ernstige schade aan de kippen waar vanaf tot vogelmijten per kip. Overdag zitten de mijten in schuilplaatsen, los van hun gastheren. Bij hoge populatiedensiteiten komen echter wel trossen voor (zie figuur 2) op plaatsen dicht bij de gastheren. Vogelmijten hebben een voorkeur voor warme en donkere plaatsen zoals onder roosters, zitstokken, de mestband en de onderkant van de eierband. Bij het rollen van eieren over de eierband kunnen de mijten geplet worden, wat bloedstippen veroorzaakt op de schalen (zie figuur 3). Dergelijke eieren worden als minder kwalitatief beschouwd en kennen bijgevolg een lagere verkoopprijs. Het bloedverlies kan ook leiden tot verdunning van de eischaal (Harrington et al., 2011; Van Emous et al., 2005). Een ander belangrijk gezondheidsprobleem is de overdracht van virussen en/of bacteriën. Doordat vogelmijten niet op één gastheer blijven, kunnen ze fungeren als vectoren van o.a. het pokkenvirus, Salmonella, (Chauve, 1998; De Luna et al., 2008; Harrington et al., 2011). Fig. 2: Trosvorming D. gallinae (poultrykeeper.com, 2012) Fig. 3: Bloedstippen (Van Emous et al., 2005) Schade aan mensen Vogelmijten kunnen zich ook voeden op mensenbloed. Dit veroorzaakt een licht pijngevoel en kan huidirritaties of zelfs dermatitis veroorzaken. Hoewel ze op bloed van mensen kunnen overleven, kunnen vogelmijten er zich niet mee voortplanten (Auger et al.,1979 ; De Luna et al., 5

18 Literatuurstudie 2008; Van Emous et al., 2005). Ook zouden vogelmijten in staat zijn de ziekte van Lyme over te dragen (De Luna et al.,2008) Economisch belang Economisch is de mijt vooral van belang in kippenstallen, vooral bij leghennen. Dit omdat een cyclus bij leghennen (58 weken en meer) in vergelijking met die bij vleeskippen (7 weken) langer duurt (De Smet, z.j.) en omdat de verminderde eiafleg en -kwaliteit een grote economische verliespost bedraagt. Schade van de vogelmijten door een hogere voedselinname, hogere sterfte en lagere eikwaliteit werd in Nederland geschat op 0,29 euro per hen per ronde (Van Emous et al., 2005). In Frankrijk werd de kost voor bestrijding op nationaal niveau bepaald: deze bedroeg 4,33 euro of 3,83 euro per 100 kippen voor respectievelijk kooien en alternatieve systemen (Lubac et al., 2003; Sparango et al., 2009). 1.3 MORFOLOGIE EN BIOLOGIE Adulte vrouwtjes van vogelmijten hebben een levensduur van gemiddeld 20 dagen en leggen gedurende die periode, afhankelijk van de auteur gemiddeld 30 (Chauve, 1998) tot 50 (Van Emous et al., 2005) eitjes in pakketjes af. Mannelijke adulten voeden zich slechts uitzonderlijk, in tegenstelling tot de vrouwtjes waarvoor bloed essentieel is om eitjes te kunnen produceren (Roy, 2010; Van Emous et al., 2005). Roy (2010) stelt dat een vrouwelijke vogelmijt gemiddeld 10 bloedmaaltijden neemt gedurende haar adulte leven, terwijl mannetjes het houden bij gemiddeld 2 bloedmaaltijden. Per bloedmaaltijd neemt een vogelmijt gemiddeld 204µg bloed op (Van Emous et al., 2005). Vrouwtjes zijn van mannetjes te onderscheiden aan de hand van hun lichaamsgrootte: de lengte van vrouwtjes bedraagt 700 tot 1000 µm, terwijl mannetjes gemiddeld µm lang zijn. De relatief grote variatie in lengte bij vrouwtjes is te wijten aan het zwellen van hun lichaam bij een bloedmaaltijd (Van Emous, 2005). Vrouwtjes hebben bovendien (net als nimfen) na een bloedmaaltijd een typisch rode kleur en zijn dus makkelijk te onderscheiden van de ongevoede, grijs-zwart gekleurde mannetjes. Echter, enkele dagen na voeden zal verteerd bloed grijs tot zwart kleuren, waardoor mannetjes, vrouwtjes en nimfen wel eenzelfde kleur hebben (Roy, 2010). Dan is het moeilijker om het onderscheid te zien tussen de mannetjes en de ongeveer even grote, ongevoede deutonimfen (zie figuur 4) (Roy, 2010). 6

19 Literatuurstudie Fig. 4: A: adult vrouwtje, B: adult mannetje, C: deutonimf, D: protonimf (vergroting 10x2,5) (auteur, 2011) Eipakketjes van vogelmijten kunnen tot zeven eitjes bevatten en worden in allerlei holten en spleten in de nabijheid van potentiële gastheren gelegd. De eitjes van D. gallinae zijn ovaal, glad en parelmoerkleurig. Ze hebben gemiddeld een lengte van 400µm en breedte van 270µm. Bij temperaturen van C ontluiken na 2 tot 3 dagen zespotige, witgekleurde larven. Deze zijn vrij traag en voeden zich niet. De larven vervellen 1 tot 2 dagen later tot achtpotige protonimfen. Vanaf dit stadium is er wel een bloedmaaltijd nodig om te kunnen vervellen tot een volgend stadium. Protonimfen vervellen na 1 tot 2 dagen tot deutonimfen, die finaal 1 tot 2 dagen later aanleiding geven tot adulten. Kort na vervelling tot adult zoeken de mijten copulatiepartners en paren ze. Bevruchte vrouwtjes zullen 12 uur na het voeden hun eerste eipakketjes leggen (Axtell, 1999; Chauve, 1998; Kilpinen, 2001; Roy, 2010; Van Emous et al., 2005; Wisseman et al., 1974). De totale ontwikkelingsduur (ei tot ei, zie figuur 5) is vooral afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van geschikte gastheren en de omgevingstemperatuur. Bij relatief warme condities (27±2 C) duurt deze totale ontwikkeling slechts 7 dagen (Chauve, 1998; Roy, 2010; Wisseman et al., 1974). 7

20 Literatuurstudie Fig. 5: Levenscyclus D. gallinae (V. Maurer; Mul et al., 2009) De overleving/mortaliteit per stadium en de ontwikkelingsduur van elk stadium zijn sterk afhankelijk van zowel temperatuur als relatieve vochtigheid (RV). Het optimum voor juveniele ontwikkeling ligt tussen 25 C en 37 C. Temperaturen boven 45 C of onder -20 C veroorzaken een mortaliteit van 100% na 24 uur en dit voor alle stadia. Ook lage RV (minder dan 25%) veroorzaken een hoge mortaliteit: eieren, larven, nimfen en adulten zijn zeer gevoelig voor uitdroging. Een optimum voor RV bestaat niet echt: LT-50-waarden (d.w.z. tijd waarna 50% van de organismen gestorven is) voor vrouwtjes van D. gallinae zijn het hoogst bij 90% RV (20 C), maar de langste overlevingsperiode wordt bij 70% RV teruggevonden (20 C) (Nordenfors et al., 1999). Adulte vogelmijten voeden zich m.b.v. hun gespecialiseerde mondstructuur. De cheliceren zijn gereduceerd en de chelae aangepast: ze zijn opvallend dun en langwerpig en vormen samen een lange buis waardoor bloed opgezogen kan worden (Roy & Chauve, 2007). Vogelmijten bezitten ook ocellen waarmee licht van donker kan onderscheiden worden. Vogelmijten voeden zich vooral 's nachts, op die manier voorkomen ze dat de kippen hen als prooi beschouwen (Kilpinen, 2005). Sterk uitgehongerde mijten kunnen zich echter ook overdag voeden. Een bloedmaaltijd duurt gewoonlijk een half tot anderhalf uur. De nimfale en adulte stadia hebben slechts om de 2 tot 4 dagen een maaltijd nodig. Soms is de tijd tussen twee bloedmaaltijden nog groter, afhankelijk van de temperatuur en het aantal gastheren (Chauve, 1998; Kilpinen, 2001). 8

21 Literatuurstudie Wanneer vogelmijten zich niet voeden, schuilen ze in nabije kieren en spleten. Gastheren worden opgespoord door middel van sensoren die warmte, CO 2 en geuren kunnen waarnemen (Van Emous et al., 2005). Wanneer vogelmijten zowel licht als CO 2 waarnemen, zullen ze onbeweeglijk blijven zitten. Deze reactie is een overlevingsstrategie: hoewel de vogelmijt de kip als gastheer beschouwt, is de vogelmijt tevens een mogelijke prooi voor de kip. De waargenomen CO 2 concentratie wijst op de nabije aanwezigheid van een hen of andere mogelijke vijand. Door stil te zitten is het voor deze moeilijker om de mijt waar te nemen en aldus op te eten. Deze reactie duurt 20 à 30 seconden (Kilpinen, 2005). Het duurt circa 5 maand voordat een D. gallinae populatie een dynamisch evenwicht in een kippenstal bereikt. Dit wil zeggen dat na die periode het aantal vogelmijten in een onbehandelde stal ongeveer constant zal blijven. Hierbij valt wel op dat de populaties in het algemeen 4 tot 6 maal groter zijn in de zomer dan in de winter (zie figuur 6) (Nordenfors & Höglund, 2000). Doordat vogelmijten gedurende een lange periode zonder bloedmaaltijd kunnen overleven (tot 34 weken) en snel reproduceren en ontwikkelen, is een efficiënte bestrijding van de plaag moeilijk (Axtell & Arends, 1990; Nordenfors & Höglund, 2000; Van Emous et al., 2005). Fig. 6: Aanwezigheid van vogelmijten in kippenstal (Nordenfors & Höglund, 2000) 1.4 DETECTIE VAN D. GALLINAE Om goede bestrijdingsstrategieën te ontwikkelen, is een goede detectietechniek van een plaag onontbeerlijk. Doordat D. gallinae met het blote oog zichtbaar is, zou het mogelijk moeten zijn de vogelmijten zonder hulpmiddelen terug te vinden op de rug en hals van vogels (Van Emous et al., 2005). Visuele detectie op de gastheer kent echter beperkingen in de praktijk. Zo voeden vogelmijten zich s nachts, waardoor de controle op de kippen in het donker en via dure 9

22 Literatuurstudie nachtarbeid zou moeten uitgevoerd worden. Nakamae et al. (1997a, 1997b) konden echter aantonen dat D. gallinae soms ook overdag actief is. Dit werd al eerder opgemerkt bij uitgehongerde vogelmijten (Kilpinen, 2005), maar Nakamae et al. (1997a, 1997b) rapporteren over recent gevoede mijten die frequent overdag bloedmaaltijden opnemen. Er wordt echter vermoed dat het hier om een andere soort gaat, die wel dagactief is. Ook duurt een bloedmaaltijd maximum slechts 1,5 uur (Chauve, 1998) en voeden vogelmijten zich niet elke dag (Kilpinen, 2001; Van Emous et al., 2005). De kans dat vogelmijten aangetroffen worden, word zo dan ook kleiner. Bovendien zullen vogelmijten, wanneer ze zich niet voeden, zich verschuilen en dus moeilijker detecteerbaar worden. Alleen bij hoge populatiedensiteiten kunnen de trossen mijten in hun schuilplaatsen zichtbaar zijn. Algemeen kan men stellen dat (ondanks hun grootte) het detecteren van vogelmijten zonder hulpmiddelen niet eenvoudig is. Er is dus vooral nood aan technieken voor detectie van kleine(re) vogelmijtpopulaties. Deze vroege detectie is wenselijk aangezien men hierdoor tijdig kan ingrijpen. Een betrouwbare techniek hiervoor is het gebruik van vogelmijtvallen. Dit zijn in feite kunstmatige schuilplaatsen, vergelijkbaar met diegene die ze spontaan opzoeken in de kippenstallen. Een veel gebruikt en geschikt materiaal voor het maken van zulke vallen is (al dan niet gegolfd) karton. Voordelen van dit soort vallen zijn: ze zijn eenvoudig en goedkoop, gemakkelijk aan te brengen en kunnen de aanwezigheid van lagere, met het blote ook moeilijk zichtbare, densiteiten van vogelmijten registreren (Pavlicevic et al., 2007). Deze vallen kunnen ook gebruikt worden voor monitoring en het volgen van de ontwikkeling van een populatie. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de momenteel beschikbare vallen enkel trends kunnen vaststellen en geen exacte getallen (Mul et al.,2009). Het gebruik van feromonen en/of kairomonen zou de efficiëntie van deze vallen kunnen verhogen, maar is momenteel nog onvoldoende onderzocht. Een voorbeeld van dit type vogelmijtvallen is de Nordenforsmethode, die gebruik maakt van golfkarton (10 x 7 x 0,3cm of 14 x 10 x 0,3cm) en dubbelzijdige plakband. De plaats van bevestigen in de stal hangt af van het type stal: bij batterijstallen worden ze best onder de eierbeschermplaat gehangen, bij volièrestallen best onder roosters, rond zitstokken en onder het deksel van de eiertransportband. (Van Emous et al., 2005). Ervaring leert echter dat vogelmijten in staat zijn over plakband te lopen. Dit zou een onderschatting van het probleem met zich meebrengen. Een mogelijk alternatief is het werken met dubbelzijdige plakband, behandeld met pesticiden i.p.v. de gewone strips (Zenner et al., 2009). 10

23 Literatuurstudie Een ander voorbeeld is de ADAS-methode, die werkt met een 'MiteMonitor' (zie figuur 7). Dit is een houder met een verwisselbare vulling (stukje golfkarton). In een stal worden verschillende houders in de buurt van typische schuilplaatsen, zoals zitstokken en roosters gehangen (Van Emous et al., 2005). Van Emous et al. (2005) bespreken nog een derde methode die bestaat uit PVC-buisjes (lengte 10cm en diameter 40mm) waarin opgerold golfkarton (30 x 9cm) geplaatst wordt (zie figuur 8). Ook deze worden, verspreid over de stal, rond zitstokken bevestigd (Van Emous et al., 2005). Fig. 7: MiteMonitor van ADAS (Mul et al., 2009) Fig. 8: PVC buisje met golfkarton (Rotgers, 2005) Voor het bepalen van zowel het aantal vogelmijten als hun ontwikkeling kunnen enkele algemene technieken gehanteerd worden. Zo is het mogelijk de stukken karton na een periode van 24 tot 48 uur in een gesloten plastic zak over te brengen en deze in de diepvries te bewaren. Daardoor sterver de vogelmijten en kunnen ze makkelijker geteld worden. Een alternatief voor deze methode is het wegen van de val voor gebruik en opnieuw na gebruik: het verschil in gewicht is dan een maat voor het aantal aanwezige bloedmijten (Van Emous et al., 2005). Onderzoek van Nordenfors & Chiciro (2001) wees aan dat Nordenforsvallen, hier bestaande uit golfkarton van 100 bij 70mm, reeds 2 dagen na aanbrengen goed in staat zijn de werkelijke populatiegrootte van D. gallinae te schatten. Omdat vogelmijten enkel s nachts hun schuilplaatsen verlaten om zich te voeden, zouden vallen minstens 1 nacht in de stallen aanwezig moeten zijn. Op die manier krijgen de vogelmijten de kans om zich effectief naar de schuilplaatsen in de vallen te verplaatsen. Daarnaast wordt aangeraden de vallen te verwijderen vóór de vogelmijteitjes die er in afgelegd zijn, uitkomen. Op die manier wordt voorkomen dat vallen helpen bij het toenemen van de populatiegrootte (Nordenfors & Chirico, 2001). 11

24 Literatuurstudie Nadeel van monitoring van vogelmijten is de arbeidsintensiviteit, zeker in grote stallen waarin veel vallen geplaatst moeten worden om een representatieve schatting te kunnen maken van de werkelijke populatiegrootte (Van Emous et al., 2005). Zo vermelden Zenner et al. (2009) dat voor het verkrijgen van een representatieve schatting van de grootte van de aanwezige vogelmijtpopulatie, vallen met een afstand van 20cm t.o.v. elkaar bevestigd dienen te worden en dit in nesten en onder zitstokken. Bij het bepalen van populatiegroottes van D. gallinae door deze vallen, mag nooit uit het oog verloren worden dat het slechts om een schatting van de werkelijke grootte gaat. Er moet dus rekening gehouden worden met een variabiliteit van het resultaat. Nordenfors & Chiciro (2001) bepaalden dat bij 11 tot 16 vallen (100 x 70mm golfkarton) en een densiteit van 2000 tot mijten per val met een variabiliteit van 20% rekening gehouden moest worden. 1.5 PREVENTIE VAN D. GALLINAE Om de aanwezigheid van vogelmijten in pluimveestallen te voorkomen, is het belangrijk te weten langs welke wegen ze de stal kunnen binnenkomen. Deze wegen kunnen geïdentificeerd worden met de 'Hazard Analysis and Critical control point' (HACCP), die de kritische punten in een bedrijfsproces lokaliseert. Er werden in totaal 41 potentiële 'bronnen' opgelijst, waaronder het binnenbrengen via materiaal, kuikens, ventilatie, mestbanden en werknemers (Mul & Koenraadt, 2009). Nadat de belangrijkste bronnen bepaald zijn voor een bedrijf, kan gezocht worden naar middelen om deze immigratiewegen te blokkeren. Dit systeem werd in Groot- Brittannië en Nederland uitgetest en als nuttig en eenvoudig uitvoerbaar ervaren (Harrington et al., 2011). Algemeen wordt aangenomen dat nieuwe dieren, medewerkers, ventilatie en materiaal zoals eierkartons en eiercontainers de belangrijkste ingangswegen zijn voor D. gallinae. Indien het opfokken op een ander bedrijf gebeurt, heeft men geen garantie dat de hennen vogelmijt-vrij binnenkomen. Om de kans op vogelmijt-vrije kuikens te vergroten kan een opfokbedrijf opteren om een half uur voor wegvangen van de kippen het licht aan te doen, zodat de vogelmijten kunnen migreren naar hun schuilplaatsen. Voor stallen (niet de batterijsystemen) bemoeilijkt dit wel het vangen van de dieren. Bovendien is er dan nog steeds geen absolute zekerheid dat de dieren effectief vogelmijt-vrij zijn. Het is aangewezen om zowel medewerkers als eventuele bezoekers speciale werkkledij te laten dragen. Daarnaast wordt aangeraden om materiaal te reinigen en/of ontsmetten alvorens het de stal binnen te brengen. De vele kieren en holten in containers en kratten zijn ideale schuilplaatsen voor vogelmijten die op die manier van het ene naar het andere bedrijf overgebracht kunnen worden. Vooral containers die in contact komen met kippenmest vormen 12

25 Literatuurstudie een groot risico. Met behulp van grote microgolf-ovens kunnen eierkartons en paletten verhit en ontsmet worden (Van Emous et al., 2005). Naast het gebruikte materiaal, wordt ook de stal best grondig gereinigd met water. Tussen 2 cycli door kunnen de stallen gemakkelijk schoongemaakt worden. Belangrijk is om hierbij zoveel mogelijk stof te verwijderen, dit is namelijk bevorderlijk voor overleving van vogelmijten. Bovendien stijgt de efficiëntie van het schoonmaken door gebruik te maken van een hogedrukspuit die ervoor zorgt dat het water ook klieren en spleten bereikt (Van Emous et al., 2005). Deze hygiënemaatregelen zorgen voor een (sterke) terugval in de vogelmijtpopulatie, maar zijn nog onvoldoende om problemen gedurende de volgende leghennencycli te voorkomen. Men kan de dieren ook vaccineren ter preventie. Het gebruik van vaccins kent vele voordelen: er zijn geen residu's in het voeder, geen blijvende werking, geen milieu verontreiniging en het is eenvoudig op administratief vlak (Harrington et al., 2011). Helaas wordt deze methode in eerste instantie belemmerd door de moeilijkheid om goed werkende antigenen te identificeren. Proeven die efficiëntie van vaccineren van leghennen tegen vogelmijten evalueren, kennen variabele resultaten. Bij gebruik van vaccins worden namelijk proteïnen in de leghennen gespoten, waardoor deze antilichamen gaan aanmaken. Vogelmijten die zich voeden met vogelbloed waarin deze antilichamen aanwezig zijn, ondervinden dan een negatief effect. Dit effect kan bijvoorbeeld bereikt worden doordat het bloed stolt zodra het in de mijt binnenkomt. Harrington et al. (2009) onderzochten het effect van een vaccin tegen teken op basis van proteïnen uit teken en van het vaccineren met proteïnen geëxtraheerd uit vogelmijten. Dit onderzoek toonde aan dat immuniteit van leghennen tegen vogelmijten bij beide vaccins verworven werd (Harrington et al., 2009; Mul et al., 2009). Anderzijds is vaccinatie een vrij duur en arbeidsintensief preventiemiddel (Harrington et al.,2011). Dit laatste is vooral een gevolg van de nood aan herhaalde vaccinaties. Bij het vaccineren van leghennen tegen E. coli zijn soms 2 herhalingen nodig, voor Salmonella zijn dit er 2 tot 3 (B.C.F.I, 2012). Dit zal niet anders zijn voor de vaccins tegen D. gallinae. Daarbij is het aannemelijk dat ook bij regelmatig vaccineren, resistentieproblemen zullen ontwikkelen. 1.6 BESTRIJDING VAN D. GALLINAE De zoektocht naar bestrijdingsmethoden voor D. gallinae wordt steeds moeilijker, enerzijds omwille van resistentie-ontwikkeling van vogelmijten tegen de meeste acariciden en anderzijds door de steeds strengere eisen van pluimveeproducten met betrekking tot volksgezondheid. Vandaar ook dat de interesse voor alternatieve technieken stijgt. Om bloedmijten te bestrijden zijn al heel wat alternatieven voorhanden. Sommige worden vandaag de dag reeds toegepast, 13

26 Literatuurstudie andere moeten nog verder onderzocht worden vooraleer ze in de praktijk kunnen en mogen gebruikt worden Fysische bestrijding Bij de fysische bestrijding wordt voornamelijk met hoge temperaturen gewerkt. Een voorbeeld hiervan is de 'Thermokill', waarmee alle stadia, inclusief eitjes, kunnen bestreden worden. Deze methode berust op het feit dat temperaturen hoger dan 45 C letaal zijn voor vogelmijten (pers. meded. P. Van De Laar, Van Eck, 2012; Van Emous et al., 2005). De methode wordt enkel toegepast in lege stallen. De eerste dag van leegstand wordt de nodige apparatuur geplaatst en begint de opwarming van de stal. Tijdens dag 2 en 3 wordt dan doorverwarmd zodat ook de koudste zones een temperatuur hoger dan 45 C bereiken. Op dag 4 en 5 tenslotte, kan de stal terug afkoelen en wordt de apparatuur verwijderd. Door deze techniek zal ook de RV sterk dalen (tot 15% of lager) wat de efficiëntie verhoogt en ook de eitjes doet uitdrogen. Het is mogelijk dat tijdens de behandeling niet alle vogelmijten gedood worden als ze de mogelijkheid hebben te vluchten naar koelere plaatsen. Deze techniek wordt reeds ruime tijd gehanteerd in Nederland bij batterij- en volièrestallen (Van Emous et al., 2005; Van Emous et al., 2005b). Kilpinen (2001) onderzocht het effect van toenemende temperatuur op de activiteit van D. gallinae. Er werd bevonden dat temperatuursstijgingen van C/s al in staat zijn bloedmijten te activeren. De snelheid van de temperatuursstijging is hierbij belangrijker dan de effectieve temperatuursstijging. Hierdoor worden de bloedmijten gestimuleerd om hun schuilplaatsen te verlaten, waardoor ze makkelijker bereikbaar zijn voor bv. bestrijdingsmiddelen. Een andere vorm van fysische bestrijding is de 'Cryo techniek', die werkt met koude in plaats van hitte. Nordenfors et al. (1999) registreerden dat alle vogelmijten stierven na 20 minuten op - 20 C (Van Emous et al., 2005). Het bekomen van zo een lage temperatuur in een kippenstal is echter zo goed als onmogelijk in praktijk te brengen. Harrington et al. (2001) vermelden de mogelijkheid om via lichtregimes D. gallinae populaties te controleren. Stallen met doorbroken lichtregimes zouden in vergelijking met de standaard, doorlopende lichtregimes (16L:8D) lagere vogelmijt concentraties hebben. De exacte reden hiervoor is niet gekend, maar zal waarschijnlijk te maken hebben met het onderbreken van het normale, nachtelijk voedingspatroon van de mijten. Momenteel is het echter verplicht in de EU om een doorlopende donkere periode van minstens 8 uur te garanderen (Roy, 2010). Dit voor 14

27 Literatuurstudie een beter welzijn van de leghennen, maar het zorgt er wel voor dat de bestrijding via korte cycli niet kan toegepast worden. Een andere vorm van fysische bestrijding is het gebruik van biodiesel. Biodiesel verdampt niet, is biologisch afbreekbaar en reukloos. Het verstopt de ademhalingsopeningen van D. gallinae waardoor deze sterven. Van Emous et al. (2005) stelden een werkingsduur van 4 tot 6 maand vast en een kost tussen 3 en 6 eurocent per dierplaats. Nadelen van biodiesel zijn mogelijke vetvlekken op eischalen en een vervuilde stal (Van Emous et al., 2005b). Het effect van plantaardige oliën (koolzaadolie, sinaasappelolie) en minerale oliën (diesel, petroleum) werd in 2009 door Maurer et al. vergeleken. Plantaardige oliën bleken minder toxisch dan minerale oliën. Hoewel enige mortaliteit optrad, verliep de werking heel traag. In de praktijk zorgen deze oliën echter ook voor vetvlekken op de eieren en vervuiling van de stal. Silica of diatomeeënstof heeft een absorberend vermogen voor vetten en oliën op de epicuticula van invertebraten of zal krasjes maken in het cuticula. Bij gebruik zal de waslaag op de cuticula van de vogelmijten dus beschadigd worden of zelfs verdwijnen, met uitdroging en de dood tot gevolg. Silica veroorzaakt geen nadelige effecten op kippen en heeft een inert karakter waardoor resistentie ontwikkeling onwaarschijnlijk is (Chauve, 1998). Het al dan niet goed werken, is afhankelijk van de vochtigheid. Hoge relatieve vochtigheden (meer dan 85%) reduceren de efficiëntie. Gevolg daarvan is dat hogere dosissen nodig zullen zijn in kippenstallen (Harrington et al., 2011; Van Emous et al., 2005). Bovendien slaat silica neer, waardoor het niet in staat is alle hoeken en kieren te bereiken. Silica s die in poedervorm worden verstoven in de stal kunnen bovendien een mogelijke impact hebben op de gezondheid (silicose) van het personeel in de betrokken bedrijven (Kilpinen & Steenberg, 2009; pers. meded. J. Zoons, Proefbedrijf voor de Veehouderij) Fysiologische bestrijding Bij fysiologische bestrijding tracht men het bloed van de kip onaantrekkelijk te maken voor D. gallinae. Deze techniek vertraagt wel de ontwikkeling van vogelmijten, maar heeft niet altijd een letaal effect. Een voorbeeld is het toedienen van vitamine B2 aan het kippenvoeder. Vitamine B2 maakt het kippenbloed dikker (en donkerder), waardoor het minder aantrekkelijk is voor vogelmijten. Deze zullen dus minder bloed opnemen, waardoor de ontwikkeling afneemt en de groei van de populatie afgeremd wordt. Ook knoflook zorgt voor een verminderde bloedopname. Deze techniek werd reeds in praktijk onderzocht en gaf bevredigende resultaten in scharrelsystemen, maar ongunstige resultaten in batterijsystemen (Van Emous et al., 2005). 15

28 Literatuurstudie Bovendien is nog niet geweten of het voederen van knoflook een effect heeft op de smaak en samenstelling van eieren en kippenvlees Acariciden Door resistentie en verbod van gebruik van de klassieke acariciden zoals organofosfaten, carbamaten en pyrethroïden stijgt de nood voor andere werkzame stoffen (Rotgers, 2005; Harrington et al., 2011). Het is hierbij belangrijk op zoek te gaan naar acariciden die op een nieuwe manier de ongewenste organismen bestrijden. Wanneer twee stoffen op eenzelfde manier werken, is de kans namelijk groot dat bij resistentie voor de ene stof, de ongewenste organismen ook resistent zijn voor de andere stof. Dit verschijnsel heet kruisresistentie en bemoeilijkt de zoektocht naar doeltreffende acariciden. Foxim, een organofosfaat, is de werkzame stof van het product ByeMite dat momenteel erkend is voor veterinaire toepassingen. Keita et al. (2006) vergeleken een stal behandeld met dit product (2000 ppm foxim en 25 ml/kippenslaapplaats) en een onbehandelde stal. De behandeling werd na 7 dagen herhaald. Reeds 3 dagen na deze tweede behandeling was de vogelmijtpopulatie met 91% gedaald in de behandelde stal. Bovendien werden er in die stal minder (0,4% t.o.v. 0,6%) dode hennen aangetroffen (Keita et al., 2006). Voordeel van deze stof is dat ze gebruikt mag worden wanneer de kippen in de stallen aanwezig zijn (Harrington et al., 2009). In 2005 werd door EMEA (European Medicines Agency) een maximum residu voor kippenvlees en eieren voor deze stof vastgelegd en werd onmiddellijk na gebruik verzamelen van eieren toegestaan (Keita et al., 2006). Dekeyser (2005) deelt nieuwe acariciden in naargelang hun werking en onderscheidt hierbij drie grote groepen: inhibitors van het mitochondriale ademhalingsketen, groei-inhibitoren en neurotoxines. Groei-inhibitoren zijn bijvoorbeeld die stoffen die de aanmaak van lipides verstoren en dus de voornaamste energiebron in mijteneieren aantasten (o.a. tetrazines). Neurotoxines tasten het zenuwstelsel van de mijten aan (zoals spinosad) (Dekeyser, 2005). Belangrijk voor gebruik van dergelijke stoffen in kippenstallen, is dat ze onschadelijk zijn voor de kippen en in het belang van dit onderzoek dienen ze ook zeer specifiek te zijn: vogelmijten moeten gevoelig zijn, maar de biologische bestrijders zoals roofmijten mogen er geen last van ondervinden. Olie van zaden van de neem boom (Azadirachta indica), kent een brede werking tegen ongeveer 200 arthropoden, waaronder D. gallinae (Harrington et al., 2011). Deze olie is het hoofdbestanddeel van het product MiteStop en bevat o.a. de actieve stoffen azadirachtin, 16

29 Literatuurstudie mellantriol en salannin die de eetlust doen afnemen waardoor mijten kunnen uithongeren. Azadirachtin kent daarnaast ook een verstorende werking van de chitine-synthese van mijten en insecten. Naast deze actieve stoffen kent neem olie ook een fysische werking: water en MiteStop vormen een emulsie die ademhalingsorganen van mijten verstoppen (Felema,2011). MiteStop kan in 1:40 of 1:50 verhouding met water en na één behandeling vogelmijtpopulaties tot 80% reduceren (Abdel-Gahfar et al., 2008). Daarnaast vermelden Harrington et al. (2001) het onderzoek van Kim et al. die in 2004 het effect van 56 essentiële plantenoliën tegen D. gallinae testten. Toepassing van oliën van o.a. volgende producten resulteerden in een mortaliteit van 100%: kaneel, koriander, mosterd, tijm. Spinosad is een relatief nieuw insecten- en mijtendodend middel. Het is een mengsel van spinosynes: fermentatieproducten geproduceerd door de bodembewonende actinomyceet Saccharopolyspora spinosa (Harrington et al., 2011; Liebisch et al., 2011). Het veroorzaakt excitatie van het zenuwstelsel, waardoor spieren onwillekeurig samentrekken en ten slotte tot verlamming en dood leiden (Tembo, 2009). Liebisch et al. (2011) onderzochten de efficiëntie van spinosad tegen D. gallinae. Hierbij werden 100 nimfen of adulten van D. gallinae bespoten met 10ml van een spinosad-oplossing op een oppervlak van 10 x 7,5cm en dit bij twee verschillende concentraties: 2 en 4 g/l van het commerciële middel Elector, dat een concentratie van 480g spinosad per liter heeft. Onderzoek in het labo wees uit dat spinosad een mortaliteit veroorzaakt van 91,6% voor nimfen na een blootstelling van 6 dagen en 65,7% voor adulten na een blootstelling van 5 dagen, beide bij een concentratie van 2 g/l Elector. Bij 4g/l Elector liep dit zelfs op tot een mortaliteit van respectievelijk 97,4% en 90,3%. Veldtesten registreerden een mortaliteit van 100% tot 28 dagen na behandeling met 2g/l. Na 49 dagen bedroeg de mortaliteit nog 74,3%. Voor behandeling met een concentratie van 4g/l werd tot en met dag 77 een mortaliteit van minstens 93,1% teruggevonden (Liebisch et al., 2011). Spinosad heeft het voordeel een zeer specifieke werking te hebben (Hertelein et al., 2011; Tembo, 2009). Zo is, volgens Biobest, spinosad onschadelijk voor Hypoaspis spp., wat een gecombineerd gebruik van beide mogelijk maakt (Biobest, 2012) IPM Het is onrealistisch om op zoek te gaan naar één enkele techniek of substantie die de vogelmijtpopulatie terugdringt. Geïntegreerde bestrijding combineert verschillende bestrijdingsaspecten die samen zowel op korte als de lange termijn werkzaam zijn. Hierbij gaat heel wat aandacht uit naar gezondheids-, dier- en milieuvriendelijke technieken. Een vaak gehanteerde techniek is het combineren van biologische bestrijding met een chemische 17

30 Literatuurstudie bestrijding (acariciden), waarbij deze laatste enkel ingezet wordt als correctiemiddel. De belangrijkste voordelen hiervan zijn het beperken van negatieve effecten van chemische middelen op het milieu en het vertragen of uitschakelen van resistentieontwikkeling door verminderd gebruik van acariciden. Headely & Hoy (1986) onderzochten het economisch voordeel van deze combinatie in vergelijking met de klassieke methode die enkel gebaseerd is op gebruik van chemicaliën. Hierbij werd rekening gehouden met de extra kosten voor monitoring bij IPM. Resultaten van dit onderzoek toonden aan dat de geïntegreerde bestrijding een kostenbesparing met zich meebracht. Deze kwam bovendien volledig en direct bij de telers terecht. Gebruik van IPM kan dus zowel voordelen voor het milieu als voor het bedrijf met zich meebrengen (Headely & Hoy, 1986). De grootste moeilijkheid ligt erin een acaricide te vinden die de werking van de biologische bestrijdingsmethode niet negatief beïnvloedt (of omgekeerd). Daar deze laatste het onderwerp van dit werk uitmaken, worden deze behandeld in volgende paragraaf. 2. Biologische bestrijding 2.1 ALGEMEEN Binnen de biologische bestrijding van plagen maakt men gebruik van predatoren, parasitoïden en pathogenen om de plaag te onderdrukken. Deze methoden nemen in belangrijkheid toe, voornamelijk door de vraag van consumenten naar dier- en milieuvriendelijk geproduceerde artikelen. Men is volop op zoek naar natuurlijke vijanden. Van de bacterie Bacillus thuringiensis is geweten dat bepaalde stammen een endotoxine produceren dat toxisch is voor mijten. De vedermijt (Ornithonyssus sylviarum) bijvoorbeeld, kan hiermee in principe gecontroleerd worden. Dit endotoxine is echter ook toxisch voor gewervelde dieren waardoor het niet toepasbaar is voor gebruik in kippenstallen (Chauve, 1998). Ook entomopathogene fungi, zoals Beauveria bassiana, komen in aanmerking voor bestrijding van vogelmijten. Deze worden reeds wereldwijd gebruikt tegen allerlei plagen. Onderzoek van Steenberg et al. (2006) wees uit in semi-veld experimenten dat Beauveria bassiana, ondanks een veelbelovende transmissie van 80% bij een behandeling van 5% van de mijtenpopulatie, onvoldoende in staat was om D. gallinae onder controle te houden. Oorzaak hiervan is vermoedelijk dat vrouwtjes eitjes kunnen afleggen alvorens B. bassiana ze kan doden. Hierdoor zal de populatiegrootte onvoldoende of helemaal niet afnemen (Harrington et al., 2011). 18

31 Literatuurstudie 2.2 ATTRACT-AND KILL Er gebeurt ook onderzoek naar 'attract and kill -systemen. Deze zijn een combinatie van lokstoffen en - al dan niet - biologische acariciden. Door de lokstoffen worden de mijten naar de vallen geleid waar ze in contact komen met een toxisch middel. Prof. Dr. M. Dicke en Prof. Dr. W. Takken (Universiteit van Wageningen) onderzoeken het potentieel van deze techniek, meer specifiek de combinatie van lokstoffen en entomopathogene schimmels (Beauveria bassiana en Metarhizium anisopliae). Meerdere aspecten worden hierbij geanalyseerd en dit in verschillende niveaus: in het labo, in gecontroleerde stallen op semi-commerciële schaal en in bestaande kippenstallen. Er wordt veel aandacht besteed aan het creëren van een optimale formulering en mix van lokstoffen. Deze lokstoffen kunnen geïdentificeerd worden via GC-MS. Een volgende stap is het vergelijken van de aantrekkelijkheid van deze verschillende componenten, zowel individueel als in mengsels. Wanneer de beste (meest aantrekkelijke) combinaties gevonden zijn, zullen deze mengsels onderzocht worden op grotere schaal. Gelijklopend wordt bestudeerd welk dragermateriaal de beste resultaten geeft en wat de optimale verdeling van vallen is. Ten slotte worden deze bevindingen uitgetest in de praktijk. Een gelijkaardig proces wordt overlopen voor het 'kill' gedeelte. Een belangrijke vraag is welke van beide entompathogenen de meest geschikte is voor commerciële toepassing. In dit kader wordt gekeken naar levensvatbaarheid, virulentie en persistentie. Bij onderzoek op grotere schaal wordt ook gekeken naar het effect van verschillende temperaturen in vochtigheden die in stallen voorkomen. Ten slotte worden beide componenten (de lokstoffen en de meest geschikte schimmel) samengevoegd en wordt deze combinatie op de verschillende niveaus onderzocht. Belangrijk is dat de dodende stof geen geur mag verspreiden die de lokstoffen maskeert. Verder onderzoek zal ook moeten uitwijzen of deze techniek goede resultaten bereikt in stoffige stallen. Bovendien is het nog niet 100% duidelijk of vogelmijten voornamelijk door geurstoffen of door CO 2 aangetrokken worden. Nadat al het voorgaande onderzocht is, kan men met een geschikt product op de markt komen. Voordelen van deze 'attract and kill -vallen zijn hun soort-specificiteit, lage toxiciteit t.o.v. vertebraten en hun veilige en milieuvriendelijke samenstelling. Bij gebrek aan duurzame opties wordt de ontwikkeling van deze vallen dan ook met grote interesse gevolgd (Dicke & Takken,2010). 2.3 GEBRUIK VAN ROOFMIJTEN Lesna et al. (2009) deden een eerste onderzoek naar de capaciteit van vrouwelijke H. aculeifer adulten om D. gallinae te bestrijden. De zoektocht naar mogelijke predators begon vanuit het idee om het micro-ecosysteem in vogelnesten te ontrafelen. Op die manier werd uitgezocht welke vijanden van D. gallinae van nature voorkomen in hun omgeving. Kippenstallen worden echter tussen 2 cycli gereinigd, dit zal het evenwicht van de daar heersende ecosystemen steeds 19

32 Literatuurstudie verstoren. Lesna et al. (2009) opteerden om die reden ook voor nesten van Europese spreeuwen die hergebruikt worden en waarbij het ecosysteem dus min of meer in evenwicht blijft. Uit zowel oud nestmateriaal van spreeuwen als uit mijten- en insectenvallen geplaatst in kippenstallen werd een inventaris opgemaakt van alle aanwezige Arthropoda. Potentiële predators werden geïdentificeerd aan de hand van literatuuronderzoek en uit de statistische analyse van de relatie tussen hun densiteiten met die van D. gallinae. Vooral A. casalis werd in grote aantallen teruggevonden. Bovendien registreerde men voor deze roofmijtsoort een gewenste negatieve relatie met D. gallinae. H. aculeifer werd slechts uitzonderlijk teruggevonden, maar deze soort werd al lang in het labo gekweekt en er werd vastgesteld dat ze zich ook kon voeden op D. gallinae. Om deze redenen werd H. aculeifer ook verder onderzocht, oorspronkelijk vooral ter vergelijking met A. casalis (zie Denaeghel, 2012). 3. Hypoaspis aculeifer en Hypoaspis miles Zowel Hypoaspis miles (Berlese, 1892) en Hypoaspis aculeifer (Canestrini, 1884) behoren tot het genus Hypoaspis. Beide zijn bodembewonende, polyfage roofmijten. Ze komen van nature voor in Europa en worden regelmatig in serres teruggevonden (Ydergaard et al., 1997). Dit leidde mee tot het idee om deze bodemmijten in te zetten als biologische bestrijders. H. aculeifer en H. miles hebben veel morfologische gelijkenissen. Zo hebben ze beide een rugschild dat uit 1 deel bestaat, een klauwtje op het 1 e pootpaar en een korte pilus dentilus (haarvormig uitsteeksel op de cheliceren). Er zijn ook enkele, eenvoudig te herkennen, morfologische verschillen (zie figuur 9 en figuur 11). Zo heeft H. miles een puntig bruin rugschild, maar heeft H. aculeifer een rond rugschild. Bovendien heeft H. miles veervormige beharing op het rugschild, terwijl H. aculeifer dit niet heeft (Mulder, 2010). 3.1 HYPOASPIS ACULEIFER Systematische oriëntatie Fylum: Arthropoda Subfylum: Chelicerata Klasse: Arachnida (spinachtigen) Onderklasse: Acari (mijten en teken) Superorde: Parasitiformes Orde: Mesostigmata (huidmijten) Famillie: Laelapidae Fig. 9: H. aculeifer vrouwtje (vergroting 32x) (Jarmo Holopainen, 2012) 20

33 Literatuurstudie Morfologie en biologie Hypoaspis aculeifer (Canestrini, 1884) is vooral bekend als een bodemmijt die terug te vinden is in de bovenste grondlagen. Daarnaast wordt deze roofmijt ook frequent terug gevonden in vogelnesten verspreid over de hele wereld. Vandaar de andere naam voor H. aculeifer: 'the cosmopolitan nest mite' (Lesna et al., 2009). Ondanks dit kosmopolitisch karakter, worden voornamelijk Europa, Israël en Noord-Amerika als verspreidingsgebied van H. aculeifer beschouwd. H. aculeifer voedt zich op een breed gamma aan prooien, vaak ook bodembewoners zoals pre-poppen en poppen van trips, springstaarten, mijten, varenrouwmuggen en nematoden (Kasuga et al., 2006). Kannibalisme wordt enkel waargenomen bij extreem uitgehongerde populaties (Berndt et al., 2003). Vrouwelijke adulten van H. aculeifer zijn ongeveer 0,7 mm lang (Lesna et al., 1996). Zowel mannetjes als vrouwtjes hebben een typische bruin-rode kleur waardoor ze moeilijk zichtbaar zijn in hun natuurlijke habitat. De juveniele stadia (larven, protonimfen en deutonimfen) hebben echter een witte kleur en zijn smaller (zie figuur 10). Het geslacht van de adulten wordt bepaald door het al dan niet bevrucht zijn van de eieren. Mannetjes ontwikkelen uit onbevruchte eitjes, vrouwtjes uit bevruchte eitjes. Dit verschijnsel heet arrhenotokie (Lesna et al., 1996). Het volstaat voor vrouwtjes om eenmaal spermatozoa van mannetjes te ontvangen om hiermee gedurende hun verdere leven bevruchte eitjes af te leggen (Heckmann et al., 2007). Zowel de lengte van de totale ontwikkelingscyclus als de reproductiecapaciteit zijn afhankelijk van de prooisoort(en) waarop de mijten zich voeden en de omgevingsomstandigheden (temperatuur, RV,...) (Kasuga et al., 2006). A D C B Fig. 10: Verschillende H. aculeifer stadia A: adult vrouwtje, B: adult mannetje, C: protonimf, D: larve (vergroting 10x2,5) (auteur,2011) 21

34 Literatuurstudie Kasuga et al. (2006) onderzochten de ontwikkeling van H. aculeifer op Tyrophagus similis, bij 100% RV, een lichtregime van 0L:24D en temperaturen van 15 c, 20 C, 25 C en 30 C. Zij vonden dat de ontwikkeling bij 25 C en 30 C optimaal verliep. Een temperatuur van 15 C had een negatieve invloed op de reproductiecapaciteit van H. aculeifer. Bij temperaturen vanaf 32 C komen de eitjes niet uit, deze temperaturen zijn daarboven dodelijk voor larven, nimfen en adulten (Kasuga et al., 2006; Lesna et al., 2009). Bij een temperatuur van 26 C en met nimfen van Rhizoglypus echinopus als prooi duurt de ontwikkeling van ei tot adult gemiddeld 11,5 dagen voor vrouwtjes en 11 dagen bij mannetjes van H. aculeifer. Twee dagen na de vervelling tot adult start de ovipositie, die een piek bereikt van 6 eitjes per dag na 5 dagen. De totale ovipositieperiode bij deze condities duurt 24 tot 26 dagen (Lesna et al., 1996). 3.2 HYPOASPIS MILES Systematische oriëntatie Fylum: Arthropoda Subfylum: Chelicerata Klasse: Arachnida (spinachtigen) Onderklasse: Acari (mijten en teken) Superorde: Parasitiformes Orde: Mesostigmata (huidmijten) Famillie: Laelapidae Fig. 11: H. miles vrouwtje (onbekende vergroting) (Jarmo Holopainen, 2012) Morfologie en biologie Enkegaard et al. (1997) beschreven de levenscyclus van H. miles gekweekt op varenrouwmuggen (Lycoriella solani) en Tyrophagus putrescentiae. Beide werden onderzocht bij 20 C, 75%RV en L16:D8. De totale ontwikkelingsduur op T. putrescentiae bedroeg 16,6±0,27 dagen. De eitjes ontloken na gemiddeld 3,6 dagen. Het larvale stadium duurt 1,4 dagen, het protonimfale stadium 7,5 dagen en het deutonimfale stadium 4,5 dagen. Adulte vrouwtjes leven gemiddeld 109,6 dagen en mannetjes 219,4 dagen (Enkegaard et al., 1997). Net als bij H. aculeifer komt bij deze roofmijtsoort ook arrhenotokie voor (Enkegaard et al., 1997; Ydergaard et al., 1997). Bij een dieet op T. putrescentiae, 20 C en 75%RV werd een ovipositieperiode vastgesteld van maximum 68,5 dagen (Enkegaard et al., 1997). 22

35 Literatuurstudie 3.3 POTENTIEEL ALS PREDATOR De potentiële rol voor H. aculeifer als biologische bestrijder is reeds onderzocht op verschillende plagen. Kasuga et al. (2006) gebruikten Tyrophagus similis Volgin als prooi. Deze mijt zorgt voor grote problemen in de teelt van kasspinazie in Japan. Uit de proeven bleek dat H. aculeifer in staat is om goed te ontwikkelen en zich voort te planten op T. similis: bij een temperatuur van 25 C, 100% RV en 0L:24D duurde de ontwikkeling van ei tot adult 13,8±0,12 en 14,5±0,20 dagen voor respectievelijk een vrouwtje en een mannetje. Het uitkomstpercentage van de eitjes bedroeg onder deze omstandigheden 96,7% en het overlevingspercentage van larve tot adult bedroeg 93,1% (Kasuga et al., 2006). Lesna et al. (1996) stelden hetzelfde vast met Rhizoglyphus robini als prooi. Deze mijten infecteren lelieknoppen, waarin ze goed beschut zitten en waardoor ze moeilijker te bestrijden zijn. Uitzetten van H. aculeifer, onder labo-omstandigheden, kon R. robini onder controle houden en zelfs bijna uitroeien. Daarbij komt nog dat H. aculeifer op verschillende ongewervelde prooien kan overleven: Heckmann et al. (2007) vermelden de springstaart Folsomia candida Willem en F. fimetaria Linnaeus, de ringworm Enchytraeus crypticus Westheide en Graefe en de nematode Turbatrix silusiae De Man als geschikte prooien. Ook kan H. aculeifer zich voeden op pollen (Lesna et al., 1996). Vrouwelijke adulten van H. aculeifer zijn in het algemeen groter en sneller dan mannetjes en vertonen bijgevolg een hogere 'vangcapaciteit'. Dit werd waargenomen in een onderzoek waarbij de springstaart F. fimetaria als prooi aangeboden werd. Bij mannetjes hadden de springstaarten een overlevingskans van 62%, terwijl deze bij vrouwtjes slechts 37% bedroeg (Baatrup et al., 2006). Lesna et al. (2009) voerden een verkennend, vergelijkend onderzoek uit naar de predatiecapaciteit van H. aculeifer en A. casalis op D. gallinae waarbij vrouwtjes van beide roofmijtsoorten werden opgekweekt op Tyrophagus putrescentiae. De vrouwtjes werden net voor de start van de ovipositieperiode overgeplaatst naar een arena met een gipsbodem waaraan 10 vogelmijten, zowel nimfen als adulten, toegevoegd werden. Er werd een significant verschil gevonden tussen het predatievermogen voor H. aculeifer en die voor A. casalis. Het aantal gedode vogelmijten was 1,8 tot 2,1 keer hoger bij vrouwelijke adulten van H. aculeifer dan bij vrouwelijke adulten van A. casalis. Dit onderzoek toonde daarnaast ook aan dat H. aculeifer niet in staat is om zich met kippenbloed te voeden en dus geen bedreiging vormt voor de gezondheid van de leghennen. Bovendien zijn de monddelen van H. aculeifer niet geschikt voor het zuigen van bloed (Lesna et al., 2009). 23

36 Literatuurstudie Tijdens deze experimenten werd vastgesteld dat H. aculeifer zich voedde op alle stadia van D. gallinae, inclusief eitjes. Adulten en deutonimfen werden langs de zijkant aangevallen en net achter hun gnathosoma geperforeerd. Volwassen stadia van D. gallinae werden in de regel niet volledig leeggezogen, maar stierven toch aan hun toegebrachte verwondingen (Lesna et al., 2009). Er zijn indicaties dat ook H. miles mogelijks een goede predator van D. galllinae zou zijn en H. miles wordt hiervoor reeds gecommercialiseerd. Deze roofmijt is, net als H. aculeifer, polyfaag en voedt zich o.a. op volgende prooien: larven van de varenrouwmug, springstaarten, nematoden, poppen van trips, mineervliegen, (Enkegaard et al., 1997). In 1997 werd de mogelijkheid van H. miles als predator van Lycoriella solani (Diptera:Sciaridae) onderzocht. Dit onderzoek toonde aan dat H. miles in staat was de varenrouwmug populatie gedurende langere tijd te onderdrukken (Ali et al., 1997). Hypoaspis miles wordt o.a. op de markt gebracht onder de commerciële naam Dutchy s door Refona en onder de naam MS Enemies door Schippers. 4. De stalfauna en Tyrophagus putrescentiae 4.1 ARTHROPODENFAUNA IN KIPPENSTALLEN Lesna et al. (2009) verrichten onderzoek naar de mijtenfauna in leghenstallen in Nederland in de periode oktober 2007 tot juli Elke twee weken werden zowel kippenmest als 20 vogelmijtvallen (Nordenfors, 140 x 100 x 0,3cm) uit de stallen verzameld en onderzocht. Alle verschillende voorkomende mijten werden geïdentificeerd en hun voorkomen werd uitgedrukt als zeldzaam (1-5 individuen/staal), regelmatig voorkomend (5-100/staal) of abundant (> als 100/staal). Naast D. gallinae kwam enkel Blattisocius keegani Fox, 1947 (Acari:Mesostigmata:Ascidae) abundant voor. Deze roofmijt is in staat zich te voeden op Tyrophagus putrescentiae, een regelmatig voorkomende meelmijt. Het predatievermogen van B. keegani op D. gallinae is echter nog onvoldoende onderzocht. Bovendien was er geen verband tussen de evolutie van populatiegroottes van D. gallinae en B. keegani wat erop wijst dat beide soorten waarschijnlijk geen invloed op elkaar uitoefenen. Cheyletus eruditus (Schrank) (Acari:Prostigmata:Cheyletidae) bleek een regelmatig voorkomende roofmijt te zijn in de leghennenstallen. Er werden enkele roodgekleurde individuen teruggevonden, wat er op zou kunnen wijzen dat ze voeden op volgezogen vogelmijten (Lesna et al., 2009). Tot hier toe werd echter bij proeven waarbij C. eruditus uitgezet werd voor de bestrijding van D. gallinae, geen gunstig resultaat behaald 24

37 Literatuurstudie (Harrington et al.,2011). Ten slotte werd ook de roofmijt Androlaelaps casalis regelmatig teruggevonden (zie 4.3) (Lesna et al., 2009). Een eerder onderzoek naar arthropoden in kippenmest van Brady (1970) noemt eveneens T. putrescentiae en C. eruditus, maar ook o.a. de voorraadmijten Glycyphagus destructor, Caloglyphus berlesei en Acarus siro. Deze mijtensoorten werden regelmatig teruggevonden in kippenmest vermengd met zagemeel uit kippenstallen. Brady bracht ook de veranderingen van de populatiegroottes van deze mijtsoorten in kaart, waarbij opvalt dat in de zomer en in het najaar pieken bereikt worden, net zoals bij de populatie van D. gallinae (Bardy, 1970; Nordenfors & Höglund, 2000). Algemeen komen ongeveer 2000 mijten/g mest voor, wat zoveel betekent als 20 miljoen mijten (zowel voorraad- als predatormijten) per hen (Bardy, 1970b). Er werd nog geen onderzoek gedaan over invloed van voorraadmijten op de gezondheid van kippen (Bardy, 1970b). Hieronder wordt meer aandacht besteed aan T. putrescentiae aangezien deze gebruikt wordt in de proeven uitgevoerd in het kader van dit werk. Dit gebeurde enerzijds omwille van de rol van deze mijt als alternatieve prooi voor Hypoaspis spp. en anderzijds omwille van de snelle en eenvoudige kweek van deze meelmijten. T. putrescentiae kan bovendien van belang zijn voor het implementeren van gebruik van roofmijten in de praktijk. Meelmijten komen regelmatig voor in kippenstallen (Lesna et al., 2009) en zouden dus de predatiecapaciteit van Hypoaspis spp. t.o.v. D. gallinae kunnen beïnvloeden indien zij de voorkeursprooi van deze roofmijten blijken te zijn. Anderzijds kan T. putrescentiae ervoor zorgen dat de roofmijten in leven blijven wanneer de vogelmijtpopulatie te laag is. Op die manier zijn er steeds voldoende roofmijten aanwezig wanneer deze populatie dreigt te stijgen. 25

38 Literatuurstudie 4.2 TYROPHAGUS PUTRESCENTIAE Systematische oriëntatie Fylum: Arthropoda Subfylum: Chelicerata Klasse: Arachnida (spinachtigen) Onderklasse: Acari (mijten en teken) Superorde: Parasitiformes Orde: Sarcoptiformes Onderorde: Oribatida Cohort: Astigmata Superfamilie: Acaroidea Familie: Acaridae (Tirry, 2011) Fig. 12: T. putrescentiae adult (onbekende vergroting) (A. Buschinger, 2012) Morfologie en biologie Tyrophagus putrescentiae (Schrank, 1781) of de meelmijt is in de eerste plaats een voorraadmijt die zich vooral voedt op voedsel met een hoge proteïne- en vetsamenstelling (zoals bloem, kaas) (Farrell, 2010) of op schimmels (Mueller et al., 2006). Daarnaast is T. putrescentiae occasioneel ook een predator van o.a. nematoden en larven van de tabakskever Lasioderma serricorne (Farrell, 2010). T. putrescentiae werd in het onderzoek van deze thesis gebruikt als prooimijt. De optimale omstandigheden voor de ontwikkeling zijn een temperatuur van 30 C en een RV van 90%. Bij deze condities legt het vrouwtje tot 437 eitjes en duurt de totale ontwikkeling (van ei tot adult) ongeveer 10 dagen (Mueller et al, 2006). Een eitje komt gemiddeld 2 dagen na afleg uit. Het daaropvolgende larvale stadium duurt ongeveer 3 dagen. Hierop volgen de nimfale stadia die samen 5 dagen duren (Farrell, 2010). Volgens Zhang & Fan (2005) kennen mijten uit het Tyrophagus genus drie nimfale stadia: opeenvolgend komen protonimfen, deutonimfen en tritonimfen voor. Het deutonimfale stadium komt echter uitzonderlijk voor en is ook gekend als het hypopusstadium: een transportstadium dat zich door middel van zuignappen aan een passerend organisme kan hechten en daarboven resistent is tegen slechte milieuomstandigheden (Tirry, 2011; Zhang & Fan, 2005). Temperatuur en RV hebben een grote invloed op de ontwikkelingsduur. Lage temperaturen blijken meer nefast voor T. putrescentiae dan hoge. Bij temperaturen onder de 10 C stopt de ontwikkeling. De meelmijt kan temperaturen tot 0 C wel overleven door in het hypopusstadium te blijven (Mueller et al., 2006). 26

39 Literatuurstudie Enkegaard et al. (1997) beschreven de ontwikkeling van Hypoaspis miles op T. putrescentiae. Kasuga et al. (2006) onderzochten dan weer het effect van H. aculeifer op de prooi Tyrophagus similis. Bovendien werd T. putrescentiae reeds gebruikt als prooi om een H. aculeifer kweek in laboratoria in stand te houden (Lesna et al., 2009). Uit deze onderzoeken bleek dat deze prooimijten de ontwikkeling of reproductie van de predator goed ondersteunde (Lesna et al., 2009). Dit was, naast de beschreven redenen in 4.1, een belangrijke reden waarom in dit werk met T. putrescentiae als prooimijt werd gewerkt. Het was dus interessant om de duur en overlevingspercentages van de verschillende stadia van H. aculeifer op D. gallinae te vergelijken met die op T. putrescentiae als controle-prooisoort. 27

40 Hypoaspis aculeifer Hypoaspis miles Materiaal en methoden III. MATERIAAL EN METHODEN 1. Kweken 1.1 KWEEK VAN ROOFMIJTEN HYPOASPIS ACULEIFER EN HYPOASPIS MILES Beide Hypoaspis-soorten zijn gecommercialiseerd en jaarrond verkrijgbaar. De roofmijt H. miles wordt onder meer ingezet in de glastuinbouw tegen de varenrouwmug, maar werkt ook als biologische bestrijder van miljoenpoten, wortelluizen en nog andere schadelijke bodemorganismen. Deze roofmijt wordt eveneens onder het pseudoniem Dutchy s ingezet voor vogelmijtbestrijding in pluimveestallen. Hypoaspis aculeifer wordt voornamelijk ingezet voor de bestrijding van bolmijten. Beide soorten werden aangekocht bij de producenten Biobest N.V. en Koppert B.V. Een overzicht van de door hun gebruikte verpakkingen (met verpakking substraten en prooisoorten) voor commercialisering is terug te vinden in onderstaande tabel. Producent Verpakking # roofmijten Substraat Prooisoort Humusrijke bodem + Tyrophagus Koppert 1L fles vermiculiet putrescentiae Biobest 1L fles Zemelen + vermiculiet Tyrophagus putrescentiae Koppert 1L fles Humusrijke bodem + vermiculiet Tyrophagus putrescentiae Biobest 1L fles Zemelen + vermiculiet Acarus siro Bij aankomst in het laboratorium werden kleine porties van de flessen in een glazen schaal uitgegoten en op een warmteplaat gezet (circa 75 C). Aan de rand van de glazenschaal werd plakband bevestigd om het ontsnappen van Hypoaspis spp. te verhinderen. Door de warmtetoevoer aan de onderkant vluchtten de mijten uit het substraat naar boven, waardoor ze zichtbaar en makkelijker te vangen waren. Het vangen zelf gebeurde met een zuigapparaat (zie figuur 13). De roofmijten werden opgevangen in de blauwe tip (1000µl) die bij de verbinding met de zuigbuis afgestopt was met een stukje keukenrol, dat wel lucht maar geen mijten doorlaat. De mijten werden uit de tip overgebracht naar kweekcellen (Ø 9cm, hoogte 4cm en luchtgat Ø 4cm, zie figuur 14) waarin op de bodem een laagje potgrond (Structural) aangebracht was, bevochtigd met enkele druppels gedestilleerd water. 28

41 Materiaal en methoden Fig. 13: Elektrisch zuigapparaat (bron: auteur) 1: blauwe tip (1000µl) 2: stukje keukenrol (2x2cm) 3: pomp 4: plastic darm Fig. 14: Kweekcel (bron: auteur) Kweekcellen met zowel de H. aculeifer als H. miles kweek werden bewaard in een klimaatskast (Sanyo MLR-351H) bij 25±1 C, 65±5% relatieve vochtigheid (RV) en een fotoperiode van 16 uur en 8 uur donker (L16:D8). Minstens eenmaal per week werd de kweek gecontroleerd. Indien nodig werd het substraat bevochtigd met enkele druppels gedestilleerd water en werden ad libitum nieuwe prooien (T. putrescentiae) toegevoegd. De kweekcellen werden steeds afgesloten met parafilm (Bemis flexible Packaging) om ontsnappingen te voorkomen. 29

42 Materiaal en methoden 1.2 KWEEK VAN DE PROOISOORTEN: De vogelmijt, Dermanyssus gallinae Vogelmijten werden verzameld uit de proefserres die ingericht werden als kippenhok op de campus van de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen (Universiteit Gent). De houten planken voorzien als slaapplaats voor de kippen werden geïnspecteerd en bij het vinden van vogelmijttrossen, werden de vogelmijten opgepikt met een grof penseel en overgebracht in kweekpotten (Ø 11,5 cm, hoogte 14cm en luchtgat Ø 5cm). Deze kweekpotten werden bewaard in een klimaatkast (Sanyo MLR-352H) bij 27±1 C, 65±5% RV en L16:D8. Op de bodem van elke kweekpot werd een deel van een eierdoosje geplaatst als schuilplaats voor de vogelmijten. Rond het onderste deel van de pot werd aluminiumfolie gewikkeld (zie figuur 15). Op die manier werden schuilplaatsen voor de vogelmijten gecreëerd die zich continu in het donker bevinden, analoog aan de kieren en holtes die ze in kippenstallen opzoeken. Voor de voeding van de vogelmijten werden kuikens vanaf de leeftijd van 1 dag tot een leeftijd van 4 weken in deze potten geplaatst. Dit gebeurde gemiddeld driemaal per week: één kuiken werd dus ongeveer 12 keer in een kweekpot van D. gallinae geplaatst. Er werd hierbij rekening gehouden met de gezondheid van de kuikens: ze werden nooit langer dan een nacht (max. 15 uur) in de potten gehouden en hun lichaamsgewicht werd nauwkeurig bijgehouden. De rest van de tijd bevonden de kuikens zich in een professioneel hok met verwarming, steeds voorzien van voldoende drinkwater en aangepast voedsel, conform de reglementering voor huisvesting van jong pluimvee. Wanneer de kuikens te groot werden (3-4 weken), werden ze overgebracht naar de serres op de faculteit. Fig. 15: Kweekpot vogelmijten (bron: auteur) Fig. 16: Trosvorming in kweek van vogelmijten (bron: auteur) 30

43 Materiaal en methoden De meelmijt, Tyrophagus putrescentiae Deze mijten leven o.a. op kippenuitwerpselen. Daarom werden uitwerpselen van de kuikens in het labo verzameld. De faeces werden onder de microscoop (Leica type-s8apo) bekeken en bij aanwezigheid van T. putrescentiae bewaard in een kweekcel (Ø 9cm, hoogte 4cm en luchtgat Ø 4cm) (zie figuur 17). Een Whatman n 5 filter in de kweekcel werd om de twee dagen bevochtigd met enkele druppels gedestilleerd water De kweekcellen werden bewaard in plastic containers (25 x 40,5 x 25cm) met daarin twee plastic bakjes in een verzadigde NaCl-oplossing om de vochtigheid voldoende hoog te houden (70-80% RV). De plastic containers stonden steeds op kamertemperatuur in het labo (25±1 C) (zie figuur 19). Daarnaast werd T. putrescentiae ook gekweekt op een dieet van haverzemelen (Quaker Oats, Quaker), tarwezemelen (Vollgran, Dr. Grandel) en verkruimeld visvoer (Balance sticks, Vitokraft), gemengd in een verhouding 10:10:1 (Pekar & Hubert, 2008) (zie figuur 18). Ook deze kweek werd bewaard in een grote plastic container (25 x 40,5 x 25cm) op kamertemperatuur. Kweekcellen werden bovendien na gebruik steeds afgesloten met parafilm (Bemis flexible Packaging) en in water geplaatst om op die manier ontsnapping tegen te gaan. De meelmijten verzameld uit kuikenfaeces waren in staat zichzelf in stand te houden door de snelle vermenigvuldiging en ontwikkeling. Op sommige momenten in de experimenten was de nood aan meelmijten als prooi voor Hypoaspis ssp. (zie III.2) zo hoog dat extra meelmijten verzameld dienden te worden. Hiervoor werd opnieuw gezocht in de uitwerpselen van de kuikens om op die manier de kweekcellen aan te vullen. Fig. 17: Kippenmest en T. putrescentiae (bron: auteur) Fig. 18: Dieet bestaande uit haverzemelen, tarwezemelen en visvoer (10:10:1) en T. putrescentiae (bron: auteur) Fig. 19: Plastic container (bron: auteur) 31

44 Materiaal en methoden 2. Experimenten ONDERZOEKSVRAAG 1: Bepalen van de ontwikkelingsduur van de verschillende stadia van de roofmijtsoorten H. aculeifer en H. miles op een dieet van D. gallinae en de natuurlijke prooi T. putrescentiae bij verschillende constante temperaturen Proefopzet Het verzamelen van de adulten voor het opzetten van de ontwikkelingsproeven gebeurde op dezelfde manier als het verzamelen van adulten voor de kweek (zie 1.1). Het geslacht van de verzamelde adulten werd bepaald met behulp van een microscoop (Leica type-s8apo). Vrouwtjes zijn niet alleen beduidend groter dan de mannetjes, ze hebben ook een rondere vorm en een korter rugschild waardoor achteraan een witte rand zichtbaar is (zie figuur 20). Met een fijn penseel werden 25 vrouwtjes en 20 mannetjes in een reproductiecel overgebracht om paring te initiëren. Een reproductiecel is een plastic pot (Ø 9,5cm, hoogte 4cm en luchtgat Ø 4cm) met een verharde grijze gipsbodem. Deze bodem bestaat uit een 7:1 verhouding van respectievelijk modelgips (SES Creative) en actieve kool (Merck), aangelengd met gedestilleerd water; dit mengsel wordt in de pot gegoten, waarna men het aan de lucht laat drogen tot het volledig uitgehard is. Deze bodem wordt vaak gebruikt als artificiële bodem voor bodemroofmijten zoals Hypoaspis spp. (Lesna et al., 2009; Ydergaard et al.,1997). Op de gipsbodem werden een viertal garendraden (lengte 4cm) als reproductiesubtraat gelegd (zie figuur 21). Witte rand door kort rugschild Fig. 20: Vrouwtje H. miles (vergroting 10x2,5) (bron: auteur) Fig. 21: Reproductiecel met gipsbodem en garendraadjes (bron: auteur) 32

45 Materiaal en methoden De afgelegde eitjes werden verzameld om hun individuele ontwikkeling op te volgen, dit bij 3 verschillende temperaturen en twee diëten, namelijk op D. gallinae en T. putrescentiae. Aan de reproductiecellen waaruit eitjes verzameld werden, bestemd voor het opvolgen van de ontwikkeling op D. gallinae, werd D. gallinae als prooi toegevoegd. Aan reproductiecellen met als doel het voortbrengen van eitjes voor het opvolgen van de ontwikkeling op T. putrescentiae, werden meelmijten toegevoegd. Beide prooisoorten werden in overmaat (ongeveer 12 per mijt) aan de reproductiecel toegevoegd en de cellen werden afgesloten met behulp van parafilm (Bemis flexible Packaging). Er werden reproductiecellen opgezet in 3 replica, opdat voldoende eitjes zouden afgelegd worden om voor elke ontwikkelingsreeks 30 herhalingen te voorzien (er waren per prooisoort dus minimum 90 eitjes nodig om op elke temperatuur voldoende individuen te kunnen volgen). De reproductiecellen werden bewaard in een klimaatskast (Sanyo MLR-352H) bij 27±1 C, 65±5% RV en L16:D8. Elke dag werden deze cellen gecontroleerd onder de microscoop. Eventueel afgelegde eitjes werden verzameld en overgebracht naar individuele ontwikkelingsarena s. Een dergelijke arena (Ø 5,3cm, hoogte 1,3 cm en luchtgat Ø 1,2 cm) is ook voorzien van een gipsbodem (zie figuur 22). Zolang er niet voldoende eitjes voorhanden waren om een volledige ontwikkelingsreeks met 30 herhalingen op te starten, werden de eitjes kortstondig (max. 2 dagen) bewaard bij 15±1 C. Deze lagere temperatuur vertraagt de ontwikkeling zonder dat de eitjes hiervan schade ondervonden. Naast het verzamelen van de afgelegde eitjes, werd aan de grote reproductiecellen ook elke dag enkele druppels gedestilleerd water toegevoegd en werd gekeken of er nog voldoende prooien aanwezig waren. Indien dit niet het geval was, werden deze aangevuld. Gestorven roofmijten werden verwijderd en terug aangevuld tot 20 mannetjes en 25 vrouwtjes per reproductiecel. 33

46 Materiaal en methoden Fig. 22: Ontwikkelingsarena met gipsbodem (bron: auteur) Wanneer er 90 eitjes beschikbaar waren, kreeg elke ontwikkelingsarena een nummer en werden ze verdeeld over drie temperatuursregimes: 23±1 C, 27±1 C en 32±1 C en dit bij 65±5% RV en L16:D Opvolging van de ontwikkeling van de roofmijten De eitjes in de individuele ontwikkelingsarena s werden tweemaal per dag gecontroleerd: eenmaal in de voormiddag en eenmaal in de namiddag. Hierbij werd gedocumenteerd in welk stadium de roofmijt zich bevond (ei, larve, protonimf, deutonimf of adult). Tijdens één van de controles werd ook geteld hoeveel prooien opgegeten waren. Deze dode prooien werden met een fijn penseel uit de ontwikkelingscel verwijderd en er werd geteld hoeveel (levende) prooien er nog aanwezig waren. Ten slotte werd het aantal prooien met een fijn penseel terug aangevuld tot het initieel aantal. Voor de ontwikkelingsreeksen op een dieet van meelmijten werden initieel telkens 10 adulte prooien voorzien. In de andere ontwikkelingsreeksen werden ad libitum vogelmijten (D. gallinae) in alle stadia aangereikt. Echter, er werd rekening gehouden met een min of meer gelijke verdeling van de vogelmijtstadia, zodat de eventuele voorkeur voor een specifiek vogelmijtstadium gedurende de ontwikkeling van de roofmijten zichtbaar werd. Een mogelijke ratio van vogelmijtprooien was 2 eitjes, 2 larven, 2 protonimfen, 2 deutonimfen, 4 adulte vogelmijten (2 van elk geslacht) die per dag aangeboden werden. Op sommige dagen waren echter te weinig larven voorhanden, waardoor de mijten soms geen larven aangeboden kregen. In dit geval werden extra eitjes toegevoegd in de hoop dat deze snel uitkwamen en er aldus toch larven in de ontwikkelingsarena aanwezig waren. Deze controles duurden min. 5 minuten en max. 1 uur (afhankelijk van het type controle en aantal te controleren potjes per combinatie). 34

47 Materiaal en methoden Wanneer het adulte stadium bereikt werd, werd het geslacht bepaald. Indien de adult een mannetje was, werden de controles gewoon verder gezet tot sterfte van het mannetje. Indien het een vrouwtje was, werd (uit de kweek) een adult mannetje toegevoegd. Dit mannetje bleef aanwezig bij het vrouwtje in de ontwikkelingsarena tot dat deze haar eerste eitje aflegde. Op dat moment werden zowel het afgelegde eitje (of meerdere eitjes) als het mannetje uit de ontwikkelingsarena verwijderd. Het mannetje werd terug in de kweek geplaatst en de eitjes werden elk apart in een nieuwe ontwikkelingsarena s met gipsbodem geplaatst. Op die manier werd de preovipositie-, ovipositie- en postovipositieperiode bepaald. In principe dienden deze eitjes van de tweede generatie opgevolgd te worden tot ze ontloken tot larve om een indicatie te verkrijgen van de levensvatbaarheid van de eitjes. In de praktijk werden de eitjes van de tweede generatie ook gebruikt als extra herhalingen voor de ontwikkelingsreeksen. Nadien werden ook de vrouwtjes opgevolgd tot ze stierven. Bij het opvolgen van de ontwikkelingsexperimenten voor H. miles waren er geen mannetjes beschikbaar om bij de pas adult geworden vrouwtjes te plaatsen. Dit was te wijten aan het plots uitsterven van de volledig kweek om een nog onbekende oorzaak. Er werd daarom besloten om per temperatuur en per prooisoort 10 H. miles deutonimfen uit een nieuwe kweek te verzamelen met behulp van een zuigapparaat. Hiervoor werd gekeken naar de grootte en vorm: ervaring leert dat grote en ronde deutonimfen vrouwelijk zijn. De deutonimfen werden elk apart in een ontwikkelingsarena (Ø 5,3cm, h. 1,3cm en luchtgat Ø 1,4cm) geplaatst met gipsbodem. Aan deze arena s werd ook een overmaat van prooimijten toegevoegd. Deze deutonimfen werden elke dag onder de microscoop bekeken en er werd bijgehouden wanneer ze adult werden. Eens ze adult waren, werd een mannetje uit de nieuwe kweek bij het vrouwtje geplaatst. Vanaf dan werd dagelijks bijgehouden wanneer hun 1ste en volgende eieren afgelegd werden en wanneer ze stierven. De resultaten van dit onderzoek waren echter teleurstellend en werden dan ook niet opgenomen in de verwerking van deze thesis Statistische verwerking De ontwikkeling van de roofmijten op beide diëten en bij de 3 verschillende temperaturen, werd bijgehouden in Excel (2007). Tijdstip van controle, het geobserveerde roofmijtstadium, aantal levende en aantal gedode prooien, met eventueel vermelding van de gedode prooistadia werden nauwlettend bijgehouden. Voor het bepalen van de parameters preovipositie-, ovipositie- en postovipositieperiode werd enkel rekening gehouden met vrouwtjes die min. 1 eitje hadden gelegd. 35

48 Materiaal en methoden Verschillen in ontwikkeling tussen beide diëten en tussen de verschillende temperaturen werden nagegaan m.b.v. het statistisch programma SPSS (Statistical Package for the Social Sciences, SPSS inc., 2001) Hierbij werd eerst nagegaan of gebruik gemaakt kon worden van parametrische testen. Hiervoor moet aan min. 2 voorwaarden voldoen zijn: de data zijn normaal verdeeld en er is sprake van homoscedasticiteit (gelijkheid in varianties). Normaliteit werd telkens getest door gebruik te maken van de Kolmogorov-Smirnov test. De nulhypothese van deze test is dat de onderzochte variabele normaal verdeeld is. Deze wordt weerhouden bij een p-waarde (maat voor de waarschijnlijkheid van de nulhypothese) groter of gelijk aan 0,05 en verworpen indien de p-waarde kleiner is dan 0,05. Voor het nagaan van de homoscedasticiteit werd de Modified Levene test gebruikt. De nulhypothese van deze test stelt dat er gelijkheid van varianties geldt. Ook hier wordt de nulhypothese weerhouden bij een p-waarde groter of gelijk aan 0,05 en verworpen bij een p-waarde kleiner dan 0,05. Aangezien de verzamelde data van deze proef nooit aan deze voorwaarden voldeden, werd steeds met niet-parametrische testen gewerkt. Indien de onafhankelijke veranderlijke meer dan 2 groepen omvatte, werd de Kruskal-Wallis Rank test gebruikt voor het vergelijken van gemiddelden. Bij een factor met 2 groepen werd de Mann-Whitney U test gebruikt. Voor beide testen werd een significantieniveau van 95% gehanteerd. De nulhypothese stelt telkens dat de afhankelijke variabele een zelfde distributie kent bij alle niveaus van een factor. Bij een p-waarde groter dan 0,05 werd deze weerhouden. Echter, bij een p-waarde kleiner dan 0,05 werd deze nulhypothese verworpen en werden de verschillende niveaus paarsgewijs vergeleken, aan de hand van een posthoc Mann-Whitney U test, om zo te bepalen waar de significante verschillen zich situeren. ONDERZOEKSVRAAG 2: Bepalen van de predatiecapaciteit van H. miles Proefopzet In dit experiment werden D. gallinae prooien van een bepaald stadium aangeboden aan adulte vrouwtjes van H. miles. Dit laatste omdat van alle stadia van Hypoaspis spp., vrouwelijke adulten de grootste predatiecapaciteit bezitten (Baatrup et al., 2006). Bij D. gallinae werd een onderscheid in stadia gemaakt om op die manier eventuele verschillen in de predatiecapaciteit op basis van toegediende prooistadia te ontwaren. Een zelfde proef werd herhaald met adulten van T. pustrescentiae om ook beide prooisoorten te vergelijken. Om voldoende vogelmijten van elk stadium te voorzien, moest de verzameling en de kweek van deze mijten goed gepland worden. Hierbij werd rekening gehouden met de ontluikingstijd van een eitje van D. gallinae bij 36

49 Materiaal en methoden 27±1 C (circa 2 dagen). Het gevolgde schema is terug te vinden in onderstaande tabel. De gevoede vogelmijt-vrouwtjes werden verzameld, met behulp van een zuigapparaat, in reproductiecellen (Ø 9,5cm, hoogte 4cm en luchtgat Ø 4cm) en in klimaatkast van 27±1 C, 65±5% RV en L16:D8 geplaatst. Dagen tot experiment Voorzien van voldoende vogelmijtlarven Voorzien van voldoende vogelmijteitjes 4 Kuikens in vogelmijtkweek steken 3 Gevoede vogelmijten verzamelen 2 Eitjes verzamelen Kuikens in vogelmijtkweek steken 1 Gevoede vogelmijten verzamelen 0 larven verzamelen START EXPERIMENT Eitjes verzamelen START EXPERIMENT Met behulp van een fijn penseel werd een vrouwelijke adult van H. miles en een voldoende aantal prooien in een predatiearena (Ø 5,3cm, hoogte 1,3 cm en luchtgat Ø 1,2 cm) met gipsbodem geplaatst. Een overzicht van het aantal aangeboden prooien per stadium is terug te vinden in onderstaande tabel: # roofmijten prooisoort Stadium prooi # prooien 1 D. gallinae Eitjes 8 1 D. gallinae Larven 8 1 D. gallinae Protonimfen 5 1 D. gallinae Deutonimfen 5 1 D. gallinae Vrouwelijk adulten 5 1 T. putrescentiae adulten 10 Voor elke combinatie werden 10 herhalingen en een controle (arena met prooien maar zonder predator) voorzien. Dit experiment werd uitgevoerd bij 23±1 C, 27±1 C en 32±1 C. Om praktische redenen werden de proeven per temperatuur niet tegelijk uitgevoerd. Het aantal toegevoegde prooien werd experimenteel bepaald uit de ontwikkelingsproef: aan de hand van de gegevens verzameld in deze experimenten kon een gemiddeld aantal gedode prooien per dag 37

50 Materiaal en methoden voor de H. miles vrouwtjes bepaald worden. Er werd een hoger aantal prooien dan dit gemiddelde voorzien. Zowel na 24 uur als 48 uur werd geteld hoeveel prooien gedood waren in de arena s met predator en hoeveel er gestorven waren in de controle-arena s. Na 24 uur werden de gestorven prooien uit de arena s verwijderd en werd het aantal prooien terug aangevuld tot het initieel aantal. Na 48 uur werden overlevende vogelmijten en roofmijten terug in de kweek geplaatst. Zowel in deze proef als in de prooivoorkeurproef (zie onderzoeksvraag 4) werd een factor tijd gebruikt. Aangezien voor deze experimenten met uitgehongerde predators gewerkt werd, kan de factor tijd ook als een indicatie van de predatortoestand beschouwd worden. Het aantal gedode prooien na 24 uur, komt overeen met de capaciteit na uithongering, terwijl het aantal gedode prooien na 48 uur gelijkaardig is aan het aantal zonder voorafgaande uithongering Statistische verwerking Er werd steeds nauwkeurig bijgehouden hoeveel prooien gestorven waren. Deze resultaten werden uitgedrukt als mortaliteitspercentages, berekend aan de hand van de formule van Abbott (Abbott, 1925): De bekomen gecorrigeerde mortaliteiten werden terug omgezet in aantal gedode prooien per predator door te vermenigvuldigen met het initieel aantal aanwezige prooien in de predatiearena. Net zoals in werd met behulp van het statistisch programma SPSS bevonden dat de data niet normaal zijn en/of er geen sprake is van homoscedasticiteit. Daarom werd met nietparametrische testen verder gewerkt, zoals beschreven in 2.1.3: een Kruskal-Wallis Rank test met posthoc Mann-Whitney U testen bij het vergelijken van meer dan 2 gemiddelden of meteen een Mann-Whitney U test bij het vergelijken van 2 gemiddelden. Er werd hierbij steeds met een significantieniveau van 95% gewerkt. Een nulhypothese (hier gelijkheid van gemiddelden) werd dus verworpen bij p-waarden kleiner dan 0,05 en weerhouden bij p-waarden groter of gelijk aan 0,05. 38

51 Materiaal en methoden ONDERZOEKSVRAAG 3: Verandering van de predatiecapaciteit van H. miles bij veranderingen van de densiteit van D. gallinae en van H. miles (functionele respons) Proefopzet 24 uur voor de start van de proef werden vrouwelijke roofmijten uit de kweek verzameld met behulp van een zuigapparaat. Zij werden bewaard bij 27±1 C (dit is de temperatuur waarbij de hoogste predatiecapaciteit op gevoede adulten geregistreerd werd in proef 2), 65±5% RV, L16:D8, zonder prooien. Vers gevoede vrouwelijke bloedmijten werden net voor de opstart van het experiment verzameld uit de Dermanyssus-kweek met behulp van een zuigapparaat. Er werden met behulp van een fijn penseel 0, 1, 2, 5, 10 of 20 roofmijten in een predatiearena overgebracht en dit telkens zowel bij een prooidensiteit van 15 als van 30 vogelmijtvrouwtjes. Van elke combinatie werden 10 herhalingen voorzien. Na 24 uur werden de predatiearena s onder een microscoop (Leica type S8APO) geplaatst om het aantal gestorven of gedode vogelmijten en aantal gestorven roofmijten te tellen. Overlevende vogelmijten en roofmijten werden terug in hun kweek geplaatst Statistische verwerking De functionele respons wordt in feite weergegeven als het aantal gedode prooien door een individuele predator bij een bepaalde prooidensiteit (Takafuji & Chant, 1976). Deze waarden werden eveneens uitgedrukt als mortaliteiten, gecorrigeerd door de formule van Abbott (zie 2.2.2) en gedeeld door het aantal aanwezige predators om zo de mortaliteit per roofmijt te kennen. Op deze waarden werden vervolgens statistische testen uitgevoerd met het statistisch programma SPSS. Er werd bevonden dat de data niet normaal zijn en/of er geen sprake van homoscedasticiteit is. Daarom werd met niet-parametrische testen verder gewerkt, zoals beschreven in 2.1.3: Kruskal- Wallis Rank test met posthoc Mann-Whitney U test voor een vergelijking van 2 gemiddelden of een Mann-Whitney U test bij vergelijken van 2 gemiddelden. Er werd hierbij steeds met een significantieniveau van 95% gewerkt. Een nulhypothese (gelijkheid van gemiddelden) werd aldus verworpen bij p-waarden kleiner dan 0,05 en weerhouden bij p-waarden groter of gelijk aan 0,05. 39

52 Materiaal en methoden ONDERZOEKSVRAAG 4: Evalueren van de prooivoorkeur (keuze tussen D. gallinae en T. putrescentiae) van H. miles Proefopzet Analoog aan werden vrouwtjes van H. miles 24 uur voor de start van het experiment verzameld en zonder prooien bewaard in een klimaatskast (Sanyo MLR-352H) op 27±1 C (dit is de temperatuur waarbij de hoogste predatiecapaciteit op gevoede adulten geregistreerd werd in proef 2), 65±5% RV en L16:D8. Het verzamelen van de verschillende stadia van D. gallinae gebeurde analoog aan Er werd geopteerd om een onderscheid te maken tussen immobiele (eitjes en larven) en mobiele stadia (proto-, deutonimfen en adulten) van D. gallinae in combinatie met T. putrescentiae adulten. De gebruikte aantallen van deze prooien per stadia waren gelijk aan deze in Beide combinaties van prooisoorten werden samen met een vrouwelijke roofmijt in een predatiearena (Ø 5,3cm, hoogte 1,3 cm en luchtgat Ø 1,2 cm) met gipsbodem geplaatst met behulp van een fijn penseel. Voor elke voorkeursproef werden 10 replica en een controle (arena met prooien, maar zonder roofmijt, om natuurlijke mortaliteit na te gaan) gemaakt. Deze werden bewaard bij volgende abiotische condities: 27±1 C, 65±5% RV en L16:D8. Na zowel 24 uur als 48 uur werden de arena s onder een microscoop geobserveerd om het aantal gestorven of gedode D. gallinae en T. putrescentiae en het aantal gestorven roofmijten te tellen. Bij het controleren na 24 uur werden gedode prooien uit de arena s verwijderd en de prooien terug aangevuld tot het initieel aantal. Zowel overlevende prooien als roofmijten werden na 48 uur teruggezet in hun respectievelijke kweken Statistische verwerking Er werd steeds nauwkeurig bijgehouden hoeveel prooien gestorven waren. Deze resultaten werden uitgedrukt als mortaliteitspercentages, gecorrigeerd aan de hand van de formule van Abbott (zie 2.2.2). Net zoals in werd met behulp van het statisch programma SPSS bevonden dat de data niet normaal zijn en/of er geen sprake van homoscedasticiteit is. Daarom werd met nietparametrische testen verder gewerkt, zoals beschreven in 2.1.3: Kruskal-Wallis Rank test met posthoc Mann-Whitney U test bij vergelijken van meer dan 2 gemiddelden of onmiddellijk een Mann-Whitney U test bij slechts 2 gemiddelden. Er werd hierbij steeds met een 40

53 Materiaal en methoden significantieniveau van 95% gewerkt. Een nulhypothese (hier gelijkheid van gemiddelden) werd verworpen bij p-waarden kleiner dan 0,05 en weerhouden bij p-waarden groter of gelijk aan 0,05. ONDERZOEKSVRAAG 5: Evalueren van het zoekgedrag van H. miles Proefopzet Aan de predatiearena s met gipsbodem werd een schuilplaats voor D. gallinae toegevoegd: een val uit kunststof (30 x 20 x 2mm met holtes van 3,5 x 2mm, zie figuur 23 en 24). Dit materiaal wordt frequent gebruikt in monitoringsprogramma s van D. gallinae in pluimveestallen. Om te verzekeren dat de vogelmijtvrouwtjes kunnen schuilen in de aangebrachte microstructuur, werden deze ongeveer 2 uur voordat het H. miles vrouwtje in de arena geplaatst werd aan een lichtbron blootgesteld om zo schuilgedrag te bevorderen. Fig. 23: Predatiearena met val uit kunststof (30x20x2mm) bevestigd op het gipssubstraat met kneedlijm (Pritt Buddies) (bron: auteur) Fig. 24: Val uit kunststof (30x20x2mm) (bron: auteur) Er werden 10 herhalingen en 1 controle voorzien die bewaard werden bij 27±1 C, 65±5% RV en L16:D8. Na 24 uur werden de predatiearena s onder de microscoop bekeken, de microstructuren leeggeschud en werd het aantal gedode vogelmijten geteld. Daarbij werd een onderscheid gemaakt tussen vogelmijten die in de arena, maar buiten de microstructuur gedood werden en vogelmijten die in de microstructuur gedood werden. Ten slotte werd ook de positie van de roofmijt bijgehouden: naast of in de microstructuur aanwezig op het controlemoment Statistische verwerking Er werd steeds nauwkeurig bijgehouden hoeveel prooien gestorven waren. Deze resultaten werden uitgedrukt als mortaliteitspercentages, berekend aan de hand van de formule van Abbott (zie 2.2.2). 41

54 Materiaal en methoden Net zoals in bleek met behulp van het statisch programma SPSS, dat de data niet normaal verdeeld zijn en/of er geen sprake van homoscedasticiteit is. Daarom werd met nietparametrische testen verder gewerkt, zoals beschreven in 2.1.3: de Kruskal-Wallis Rank test met posthoc Mann-Whitney U test bij het vergelijken van meer dan 2 gemiddelden of meteen een Mann-Whitney U test bij het vergelijken van 2 gemiddelden. Er werd hierbij steeds met een significantieniveau van 95% gewerkt. Een nulhypothese (hier gelijkheid van gemiddelden) werd dus verworpen bij p-waarden kleiner dan 0,05 en weerhouden bij p-waarden groter of gelijk aan 0,05. 42

55 H. aculeifer Resultaten IV. RESULTATEN 1 Resultaten ontwikkelingsproef 1.2 ONTWIKKELINGSPROEF H. ACULEIFER Resultaten van de ontwikkelingsproef voor H. aculeifer bij 32 C worden hier niet weergegeven omdat bij deze temperatuur de eitjes amper ontloken en er dus geen ontwikkeling gemeten werd (zie tabel 1). Daarnaast blijkt uit tabel 1 dat de mortaliteiten bij 23 C voor alle roofmijtstadia groter zijn dan de overeenkomstige mortaliteiten bij 27 C (met uitzondering van eitjes afkomstig van oudermijten gevoed op vogelmijten). Tabel 1: mortaliteit (%) van H. aculeifer per stadium, uitgedrukt als aantal gestorven in stadium x op aantal overlevende van stadium x-1. roofmijt dieet* temp. ei larve N 1 N 2 D. gallinae T. putrescentiae 23 C 42,73% 68,85% 77,78% 66,67% 27 C 27,59% 11,90% 28,57% 0,00% 32 C 100,00% 23 C 39,68% 10,53% 48,48% 64,71% 27 C 59,57% 0,00% 0,00% 10,53% 32 C 77,27% 100,00% *dieet van zowel opgevolgde roofmijten als van hun oudermijten N 1 =protonimf, N 2 =deutonimf In tabel 2 en 3 wordt telkens de gemiddelde ontwikkelingsduur per juveniel stadium van H. aculeifer, voor twee verschillende diëten weergegeven. Tabel 2 geeft de waarden bij 23 C weer en tabel 3 de waarden bij 27 C. Tabel 2: ontwikkelingsduur per stadium van H. aculeifer bij 23 C dieet m n ontwikkelingsduur (dagen) ei larve N 1 N 2 totaal (ei-n 2 ) D. gallinae ,50 ± 0,71a 1,00 ± 1,41a 2,00 ± 0,00a 11,75 ± 3,18a 17,25 ± 2,47a T. putrescentiae ,33 ± 1,17a 1,58 ± 0,38a 3,00 ± 1,18a 9,50 ± 4,38a 17,42 ± 4,61a Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% m = initieel aantal opgevolgde roofmijten; n=aantal adult geworden roofmijten 43

56 Resultaten Tabel 3: ontwikkelingsduur per stadium van H. aculeifer bij 27 C. dieet m n ontwikkelingsduur (dagen) ei larve N 1 N 2 totaal (ei-n 2 ) D. gallinae ,63 ± 0,84a 1,52 ± 0,64a 2,12 ± 1,48a 6,88 ± 2,22a 13,81 ± 3,62a T. putrescentiae ,82 ± 0,61b 1,29 ± 0,32a 1,11 ± 0,40b 6,82 ± 0,95a 12,04 ± 1,10b Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95%. m = initieel aantal opgevolgde roofmijten; n= aantal adult geworden roofmijten De waarden van deze tabellen zijn nogmaals terug te vinden in tabel 4 en 5, maar zijn hier per dieet gesplitst zodat een vergelijking tussen de verschillende temperaturen mogelijk is. Tabel 4: ontwikkelingsduur per stadium van H. aculeifer op een dieet van D. gallinae. temperatuur m n ontwikkelingsduur (dagen) ei larve N 1 N 2 totaal (ei-n 2 ) 23 C ,50 ± 0,71a 1,00 ± 1,41a 2,00 ± 0,00a 11,75 ± 3,18a 17,25 ± 2,47a 27 C ,63 ± 0,84a 1,52 ± 0,64a 2,12 ± 1,48a 6,88 ± 2,22b 13,81 ± 3,62a Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% m = initieel aantal opgevolgde roofmijten; n = aantal adult geworden roofmijten Tabel 5: ontwikkelingsduur per stadium van H. aculeifer op een dieet van T. putrescentiae. temperatuur m n ontwikkelingsduur (dagen) ei larve N 1 N 2 totaal (ei-n 2 ) 23 C ,33 ± 1,17a 1,58 ± 0,38a 3,00 ± 1,18a 9,50 ± 4,38a 17,42 ± 4,61a 27 C ,82 ± 0,61a 1,29 ± 0,32a 1,11 ± 0,40b 6,82 ± 0,95a 12,04 ± 1,10b Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% m = initieel aantal opgevolgde roofmijten; n = aantal adult geworden roofmijten De totale ontwikkelingsduur verschilt enkel significant tussen de temperaturen op een dieet van meelmijten (U=-3,082; p=0,001<0,05). Een significant verschil in de totale ontwikkelingsduur tussen beide diëten komt dan weer enkel voor bij een temperatuur van 27 C (U=-2,358; p=0,012<0,05). 44

57 Resultaten De gemiddelde levensduur van adulten van H. aculeifer bij verschillende diëten en temperaturen, is terug te vinden in tabel 6. Bij een dieet van vogelmijten werd geen significant verschil tussen de temperaturen teruggevonden (U=2,848; p=0,667>0,05) en is er enkel een significant verschil tussen beide diëten bij een temperatuur van 27 C (U=4,667; p=0,00<0,05). Tabel 6: levensduur (dagen) van adulte H. aculeifer bij verschillende diëten en temperaturen. Temperatuur dieet 23 C 27 C D. gallinae 8,00 ± 0,00aA 14,69 ± 12,67aA T. putrescentiae 20,50 ± 15,13aA 60,14 ± 26,95bB Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde kleine letter en binnen 1 rij gevolgd door een zelfde grote letter, zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% Tabel 7 geeft een overzicht van de gemiddelde preovipositie-, ovipositie- en postovipositieperiode, het gemiddeld aantal eitjes afgelegd door 1 vrouwtje en het gemiddeld aantal eitjes per dag afgelegd door 1 vrouwtje. Er werden geen significante verschillen gevonden voor de parameters tussen de verschillende diëten, behalve voor de postovipostieperiode die significant korter is op een dieet van vogelmijten (U=2,463; p=0,011<0,05). Bij 23 C werden door de overlevende adulten geen eitjes afgelegd en konden deze parameters dus niet bepaald worden. Tabel 7: overzicht van verschillende parameters voor H. aculeifer bij 27 C en bij verschillende diëten prooi n preovipositie ovipositie postovipositie # eitjes # eitjes/dag D. gallinae 9 5,56 ± 1,76a 15,88 ± 18,96a 4,06 ± 3,60b 10,29 ± 24,78a 1,32 ± 0,60a T. putrescentiae 9 17,61 ± 20,50a 24,61 ± 27,60a 16,00 ± 18,69a 8,71 ± 14,81a 0,71 ± 1,32a Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% n = aantal vrouwelijke roofmijten die min. 1 aflegden 45

58 H. miles Resultaten 1.2 ONTWIKKELINGSPROEF H. MILES Ook voor de ontwikkelingsproef met H. miles worden bij 32 C geen resultaten weergegeven omwille van de lage levensvatbaarheid en ontluiking van de eitjes (zie tabel 8). In tegenstelling tot de gevonden mortaliteiten bij de ontwikkeling van H. aculeifer, wordt voor H. miles de hoogste mortaliteit meestal bij 27 C teruggevonden. Tabel 8: mortaliteit (%) van H. miles per stadium, uitgedrukt als aantal gestorven mijten in stadium x op aantal overlevende mijten in stadium x-1. roofmijt dieet* temp. ei larve N 1 N 2 D. gallinae T. putrescentiae 23 C 14,29% 9,52% 23,81% 14,29% 27 C 67,86% 14,29% 46,43% 14,29% 23 C 15,00% 10,00% 20,00% 5,00% 27 C 47,37% 36,84% 15,79% nvt 32 C 71,43% 28,57% *dieet van zowel opgevolgde roofmijten als van hun oudermijten N 1 = protonimf, N 2 = deutonimf Analoog aan sectie 1.1 wordt de gemiddelde ontwikkelingsduur van elk juveniel stadium van H. miles bij verschillende temperaturen, hier weergegeven enerzijds op een dieet van D. gallinae (tabel 9) en anderzijds op een dieet van T. putrescentiae (tabel 10). Tabel 9: ontwikkelingsduur per stadium van H. miles op een dieet van D. gallinae. temperatuur m n ontwikkelingsduur (dagen) ei larve N 1 N 2 totaal (ei-n 2 ) 23 C ,56 ± 1,04a 1,56 ± 0,24a 3,63 ± 2,73a 6,69 ± 1,69a 13,44 ± 2,50a 27 C ,00 ± 0,71a 0,50 ± 0,00b 2,00 ± 0,00a 5,00 ± 1,41a 8,50 ± 0,71b Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% m = initieel aantal opgevolgde roofmijten; n = aantal adult geworden roofmijten Tabel 10: ontwikkelingsduur per stadium van H. miles op een dieet van T. putrescentiae. temperatuur m n ontwikkelingsduur (dagen) ei larve N1 N2 totaal (ei-n 2 ) 23 C ,38 ± 0,83 1,44 ± 0,73 4,00 ± 1,85 7,00 ± 1,83 13,81 ± 0,65 27 C 20 0 m = initieel aantal opgevolgde roofmijten; n= aantal adult geworden roofmijten 46

59 Resultaten Bij 27 C en op een dieet van meelmijten kon geen enkel van de gevolgde roofmijten tot het adulte stadium ontwikkelen. Los van dit resultaat werd noch voor de ontwikkelingsduur van elk stadium apart (U=0,291; p=0,771>0,05), noch voor de totale ontwikkelingsduur (U=1,707; p=0,105>0,05) een significant verschil tussen de diëten gevonden. Verschillen tussen temperaturen konden enkel vergeleken worden bij D. gallinae als prooisoort en werden significant gevonden bij de totale ontwikkelingsduur (U=-2,155; p=0,044<0,05): de ontwikkelingsduur bij 23 C is significant langer dan die bij 27 C. In tabel 11 staat voor elke combinatie van temperatuur en dieet de gemiddelde adulte levensduur weergegeven. De resultaten van de uitgevoerde statistische testen staan eveneens in deze tabel vermeld. Zo bleek de levensduur van adulte H. miles significant te verschillen tussen de 2 diëten bij een constante temperatuur van 23 C. Tabel 11: levensduur (dagen) van adulte H. miles temperatuur dieet 23 C 27 C D. gallinae 26,63 ± 7,06aA 15,50 ± 17,68A T. putrescentiae 19,19 ± 6,91b Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde kleine letter en binnen 1 rij gevolgd door een zelfde grote letter, zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% Vrouwtjes van H. miles legden enkel eitjes af bij 23 C en wanneer ze vogelmijten als prooi kregen toegediend. De preovipositieperiode bedroeg hierbij 11,75±0,35 dagen, de ovipositieperiode 11,5±4,24 dagen en de postovipositieperiode 8,0±4,24 dagen. Gemiddeld werden per vrouwtje gedurende de ovipositieperiode 1,8±3,0 eitjes afgelegd of 0,38±0,04 eitjes per dag. Deze gegevens zijn echter gebaseerd op slechts twee vrouwtjes en kunnen dus een vertekend beeld geven van de werkelijke reproductietijd en fecunditeit van H. miles. 1.3 VERGELIJKING ONTWIKKELINGSPROEVEN H. ACULEIFER EN H. MILES Een vergelijkende studie tussen de totale ontwikkelingsduur van beide roofmijten leert dat er geen significant verschil is tussen H. miles en H. aculeifer, behalve bij een temperatuur van 27 C en met D. gallinae als prooi (U=-2,123; p=0,02<0,05) waarbij voor H. aculeifer een langere ontwikkelingsduur bevonden werd. Bovendien is ook de adulte levensduur niet significant verschillend tussen deze 2 roofmijten (U=0,871; p=0,384>0,05). 47

60 H. miles H. aculeifer Resultaten Tot slot vatten tabellen 12 en 13 een vergelijkende studie in sexratio samen bij de verschillende diëten en temperaturen. Deze zijn gebaseerd op de cijfers van de eerste generatie. Er moet hierbij wel opgemerkt worden dat er te weinig adulten zijn om deze resultaten te kunnen veralgemenen, m.a.w. de kans is reëel dat sexratio hier onder- of overschat werd. Tabel 12: procentuele verdeling van de geslachten van adulte roofmijten (H. aculeifer) bij verschillende diëten en verschillende temperaturen. roofmijt dieet n temp. vrouwtjes mannetjes D. gallinae T. putrescentiae n = aantal adult geworden roofmijten 2 23 C 50,00% 50,00% C 77,78% 22,22% 6 23 C 16,67% 83,33% C 100,00% 0,00% Tabel 13: procentuele verdeling van de geslachten van adulte roofmijten (H. miles) bij verschillende diëten en verschillende temperaturen. roofmijt dieet n temp. vrouwtjes mannetjes D. gallinae T. putrescentiae n = aantal adult geworden roofmijten 8 23 C 62,50% 37,50% 2 27 C 100,00% 0,00% 8 23 C 87,50% 12,50% 0 27 C Het aantal gedode vogelmijten per dag tijdens de ontwikkelingsproef werd berekend voor de voedende stadia van H. miles en H. aculeifer. De resultaten hiervan worden samengevat in tabel 14. Er werd bijgehouden welk stadium van de vogelmijten geconsumeerd werd. Om de capaciteit als predator van vogelmijten tussen H. miles en H. aculeifer te vergelijken, werd een Mann-Whitney U test uitgevoerd. Deze gaf geen significant verschil in predatiecapaciteit tussen de adulte roofmijten. Die van protonimfen verschilden daarentegen wel significant bij 27 C en dit op zowel deutonimfen (U=2,868; p=0,004<0,05) als op vrouwtjes (U=2,328; p=0,02<0,05) van D. gallinae als prooi. Beide predatiecapaciteiten zijn hoger voor H. miles. Ook voor deutonimfen van H. miles werd een significant hogere predatiecapaciteit teruggevonden (bij 27 C) op deutonimfen (U=4,410; p=0,00<0,05). 48

61 Resultaten Tabel 14: aantal gedode prooien per dag bij verschillende temperaturen en voor verschillende prooi- en predatorstadia prooistadia temp N 1 N 2 adult H. aculeifer H. miles H. aculeifer H. miles H. aculeifer H. miles eitje larve N 1 N 2 23 C 0,00 ± 0,00a 0,01 ± 0,01a 0,00 ± 0,00a 0,03 ± 0,02a 0,03 ± 0,02 27 C 0,19 ± 0,12a 0,12 ± 0,11a 0,54 ± 0,03a 0,02 ± 0,02a 0,23 ± 0,10a 0,02 ± 0,02a 23 C 0,93 ± 0,37a 0,46 ± 0,12a 0,84 ± 0,58a 0,24 ± 0,08a 0,15 ± 0,03 27 C 0,47 ± 0,82a 0,28 ± 0,12a 0,61 ± 0,07a 0,23 ± 0,12b 1,64 ± 0,86a 0,16 ± 0,16a 23 C 0,29 ± 0,13a 0,36 ± 0,12a 0,11 ± 0,06a 0,25 ± 0,07a 0,31 ± 0,04 27 C 0,25 ± 0,06a 0,14 ± 0,08a 0,34 ± 0,08a 0,53 ± 0,21a 0,90 ± 0,47a 0,57 ± 0,11a 23 C 0,00 ± 0,00a 0,11 ± 0,07a 0,00 ± 0,00a 0,20 ± 0,07a 0,16 ± 0,04 27 C 0,00 ± 0,00a 0,13 ± 0,07b 0,01 ± 0,01a 0,45 ± 0,20b 0,01 ± 0,00a 0,19 ± 0,19a 23 C 0,15 ± 0,12a 0,17 ± 0,08a 0,00 ± 0,00a 0,04 ± 0,03a 0,13 ± 0,02 27 C 0,04 ± 0,03a 0,24 ± 0,12b 0,05 ± 0,01a 0,08 ± 0,04a 0,36 ± 0,23a 0,09 ± 0,09a 23 C 0,26 ± 0,25a 0,05 ± 0,03a 0,04 ± 0,04a 0,03 ± 0,02a 0,03 ± 0,01 27 C 0,03 ± 0,02a 0,12 ± 0,11a 0,18 ± 0,01a 0,06 ± 0,04a 0,05 ± 0,02a 0,06 ± 0,06a Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 rij en telkens per roofmijtstadia, gevolgd door een zelfde letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% N 1 =protonimf,n 2 =deutonimf 49

62 Resultaten 2. Resultaten predatiecapaciteit De resultaten van de predatieproef voor de bepaling van de predatiecapaciteit van H. miles, wordt weergegeven in tabel 15. In tabel 16 zijn de resultaten na 48 uur weergegeven. Naast deze resultaten werd ook bij elke temperatuur de mortaliteit na 48 uur van de vrouwelijke adulten van H. miles berekend. Deze bedroegen voor een temperatuur van 23 C, 27 C en 32 C respectievelijk 4,29%, 8,57% en 34,29%. Het verschil in predatiecapaciteit na 24 uur en na 48 uur is enkel significant bij larven van D. gallinae als prooi en bij 23 C (U=-2,458; p=0,015<0,05), bij protonimfen van D. gallinae (U=- 2,547; p=0,021<0,05) en adulten van T. putrescentiae als prooi (U=3,673; p=0,00<0,05), beide bij 27 C. Hierbij valt op dat het aantal gegeten vogelmijten per roofmijt hoger ligt na 24u terwijl dit voor T. putrescentiae bij 27 C net hoger ligt na 48u (zie tabellen 15 en 16). Uit tabellen 15 en 16 blijkt daarnaast dat de hoogste predatiecapaciteiten meestal bij 27 C gehaald worden. Zo is de predatiecapaciteit op larven significant hoger bij 27 C i.v.m. bij 32 C na 24 uur (U=2,476; p=0,04<0,05) en significant hoger bij 27 C i.v.m. 23 C na 48 uur (U=-2,583; p=0,029<0,05). Er werd geen significant verschil in temperatuur gevonden bij de predatiecapaciteit op eitjes (na 24u: F 2 =0,859; p=0,651>0,05 en na 48u: F 2 =2,234,; p=0,508>0,05) en bij die op protonimfen (na 24u: F 2 =-2,583 ; p=0,41>0,05 en na 48u: F 2 =0,648,; p=0,723>0,05) van D. gallinae. Het uitvoeren van een Mann-Whitney U test leert bovendien dat er geen significant verschil bestaat tussen het aantal gedode ongevoede en gevoede adulten van D. gallinae (met uitzondering bij 27 C en na 48 uur (U=-2,768; p=0,017<0,05)). 50

63 Resultaten Tabel 15: aantal gedode prooien per roofmijt (H. miles) en na 24 uur, bij verschillende diëten en verschillende temperaturen dieet prooistadium 23 C 27 C 32 C D. gallinae eitjes (n=8) 2,40 ± 0,84aBC 2,50 ± 1,58aAD 2,00 ± 1,73aA larven (n=8) 3,00 ± 1,15abCD 4,00 ± 0,81bC 1,80 ± 2,20aA N 1 (n=5) 2,30 ± 0,95aBC 2,56 ± 0,73aAC 1,88 ± 1,25aA N 2 (n=5) 1,40 ± 0,52abAB 2,33 ± 1,32bAB 0,90 ± 0,99aA gevoede (n=8) 0,78 ± 0,44aA 1,40 ± 0,84aA 1,20 ± 0,92aA T. putrescentiae adulten (n=10) 3,90 ± 1,29bD 2,40 ± 0,70aBD 1,00 ± 1,20aA Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 rij gevolgd door een zelfde kleine letter en binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde grote letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% N 1 =protonimfen; N 2 =deutonimfen;. n=initieel aantal prooien aanwezig in de predatiearena Tabel 16: aantal gedode prooien per roofmijt (H. miles) en na 48 uur, bij verschillende diëten en verschillende temperaturen dieet prooistadium 23 C 27 C 32 C D. gallinae eitjes (n=8) 2,50 ± 1,35aBC 1,80 ± 0,63aAB 2,13 ± 1,36aAC larven (n=8) 1,37 ± 1,50aAB 3,57 ± 1,51bB 2,67 ± 1,33abBC N 1 (n=5) 2,00 ± 1,22aAB 1,63 ± 0,52aAB 1,57 ± 1,33aABC N 2 (n=5) 1,00 ± 0,94aAB 1,25 ± 0,71aA 0,63 ± 0,99aAB gevoede (n=8) 0,50 ± 0,53abA 1,40 ± 0,97aA 1,20 ± 0,84bABC T. putrescentiae adulten (n=10) 4,00 ± 1,12bC 5,60 ± 1,35b 1,00 ± 0,63aB Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 rij gevolgd door een zelfde kleine letter en binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde grote letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% N 1 =protonimfen; N 2 =deutonimfen;. n=initieel aantal prooien aanwezig in de predatiearena 51

64 # gedode vogelmijten door 1 roofmijt (%) Resultaten Voor de volgende proeven werd telkens gewerkt met gevoede vogelmijt adulten (zie III). Hierbij werd enkel op die temperatuur gewerkt waarvoor bij dit type prooien de hoogste predatiecapaciteit werd vastgesteld. In dit geval bij een temperatuur van 27 C met een capaciteit van 28±16,78% na 24 uur en van 28±19,32% na 48 uur. 3. Resultaten densiteiten De resultaten van de gemiddelde predatiecapaciteit (op adulte vrouwelijke vogelmijten) per roofmijt worden weergegeven in figuur 25 en figuur 26. Figuur 25 drukt deze gemiddelden uit t.o.v. het aantal aanwezige roofmijten in de predatiearena. Bij figuur 26 worden deze gemiddelden uitgezet t.o.v. het initieel aantal aanwezige vogelmijten, dit is de zogenaamde functionele respons. Figuur 25: procentueel aantal gedode adulte vogelmijten per roofmijt (H. miles) t.o.v. het aantal aanwezige roofmijten, binnen 24 uur 16,00 14,00 12,00 10,00 8,00 6,00 4,00 2,00 0,00 12,71 8,68 4,93 6,00 3,93 3,40 4,78 2,81 2,14 1, aantal roofmijten aanwezig Waarden voorzien van standaard afwijking (foutenvlaggen) Uit figuur 1 blijkt dat in het algemeen meer vogelmijten per roofmijt worden gedood bij een lagere prooidensiteit, maar dat de waarden elkaar meer benaderen naarmate de predatordensiteit stijgt. Bij beide prooidensiteiten is een duidelijke negatieve trend waar te nemen bij stijgende predatordensiteit. Anders gezegd, er zullen minder vogelmijten per roofmijt gegeten worden wanneer er, in een bepaalde ruimte, meer roofmijten aanwezig zijn. 52

65 # gedode prooien per roofmijt (%) Resultaten Figuur 26: procentueel aantal gedode adulte vogelmijten per roofmijt (H. miles) t.o.v. het aantal aanwezige vogelmijten (functionele respons). 14,00 12,00 12,71 10,00 8,00 8,68 6,00 6,00 4,00 2,00 3,93 2,81 4,78 2,14 4,93 3,40 1,45 0, aantal aanwezige vogelmijten Een overzicht van de gemiddelde waarden en hun significante verschillen is terug te vinden in tabel 17. Opmerkelijk is dat bij enkele predatordensiteiten (2, 10 en 20 roofmijten) een significant lagere predatiecapaciteit bij 30 vogelmijten is terug te vinden. Daarnaast valt op dat bij beide prooidensiteiten een significant verschil teruggevonden wordt tussen 2 en 20 roofmijten (U=4,729; p=0,00<0.05 en U=3,161; p=0,016<0,05 bij 15 en 30 vogelmijten respectievelijk), beide met een hogere predatiemortaliteit bij aanwezigheid van 2 roofmijten. Tabel 17: aantal gedode adulte vogelmijten per roofmijt (H. miles) bij verschillende prooi- en predatordensiteiten. # roofmijten aantal vogelmijten ,68 ± 5,93bcA 12,71 ± 4,67bcA 6,00 ± 3,12abcA 3,93 ± 1,79abA 2,81 ± 0,59aA 30 3,40 ± 2,38abA 4,93 ± 2,79bB 4,78 ± 1,74bA 2,14 ± 1,30abB 1,45 ± 0,32aB Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 rij gevolgd door een zelfde kleine letter en binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde grote letter, zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% 53

66 Resultaten 4. Resultaten prooivoorkeur De resultaten van de prooivoorkeursproef met de mobiele stadia van D. gallinae na 24 uur en na 48 uur worden respectievelijk in tabel 18 en tabel 19 weergegeven. Het uitvoeren van een Mann-Whitney U test om het effect van tijd te achterhalen, toont aan dat er geen significant verschil tussen predatiemortaliteit na 24 uur en na 48 uur aanwezig is (met uitzondering van predatiemortaliteit op deutonimfen van D. gallinae (U=3,177; p=0,004<0,05)). Tabel 18: aantal gedode prooien en predatiemortaliteit (% gedode prooien) per roofmijt (H. miles) na 24 uur en bij 27 C predatie- # gedode prooien mortaliteit (%) T. putrescentiae (n=10) 0,56 ± 0,88 5,56 ± 8,82ab D. gallinae (n=5) 0,11 ± 0,33 2,22 ± 6,67ab N 2 D. gallinae (n=5) 0 ± 0,00 0,00 ± 0,00a N 1 D. gallinae (n=5) 0,78 ± 0,97 15,56 ± 19,44b Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% N 1 =protonimfen; N 2 =deutonimfen; n=initieel aantal prooien aanwezig in de predatiearena Tabel 19: aantal gedode prooien en predatiemortaliteit (% gedode prooien) per roofmijt (H. miles) na 48 uur en bij 27 C predatiemortaliteit # gedode prooien (%) T. putrescentiae (n=10) 0,00 ± 0,00 0,00 ± 0,00a D. gallinae (n=5) 0,14 ± 0,42 2,78 ± 8,33a N 2 D. gallinae (n=5) 1,56 ± 1,13 31,11 ± 22,61b N 1 D. gallinae (n=5) 0,56 ± 0,53 11,11 ± 10,54ab Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% N 1 =protonimfen; N 2 =deutonimfen; n=initieel aantal prooien aanwezig in de predatiearena Na 24 uur zijn de protonimfen duidelijk de voorkeursprooi van H. miles. Uit de statistische testen, gebaseerd op de mortaliteiten berekend volgens de formule van Abbott (zie III.2.2.2) blijkt dan ook dat de predatie op protonimfen significant hoger ligt dan die op deutonimfen (U=- 2,790; p=0,016<0,05). De voorkeur gaat na 48 uur eerder uit naar deutonimfen, met een 54

67 Resultaten predatiecapaciteit die significant hoger ligt dan zowel die van adulte vogelmijten (U=-3,041; p=0,007<0,05) als die van meelmijten (U=-3,177; p=0,004<0,05). In tabel 20 worden de resultaten van de voorkeursproef met de immobiele stadia van D. gallinae weergegeven. In deze tabel zijn de gemiddelden berekend aan de hand van zowel resultaten na 24 en na 48 uur, dit omdat tussen deze tijden geen significant verschil in predatiemortaliteit gevonden werd (U= 0,041; p=0,968>0,05). Tabel 20: aantal gedode prooien en predatiemortaliteit (%) per roofmijt (H. miles) predatiemortaliteit # gedode prooien (%) T. putrescentiae (n=10) 0,11 ± 0,32 1,11 ± 3,23a eitje D. gallinae (n=8) 0,33 ± 0,59 4,17 ± 7,43ab larve D. gallinae (n=8) 1,81 ± 2,01 22,59 ± 25,06b Gemiddelden (± std.afw.) binnen 1 kolom gevolgd door een zelfde letter zijn niet significant verschillend bij een significantieniveau van 95% predatiemortaliteit is een procentuele weergave van het aantal gedode prooien n=initieel aantal prooien aanwezig in de predatiearena Uit tabel 20 komen de larven van D. gallinae als voorkeursprooi naar voor. Zij kennen een significant hogere predatiemortaliteit dan die van meelmijten (U=-3,180; p=0,004<0,05). 55

68 Resultaten 5. Resultaten zoekgedrag In tabel 21 staan de resultaten van het preliminair onderzoek naar zoekgedrag in aanwezigheid van een microstructuur weergegeven. Ook de resultaten van predatiecapaciteit op gevoede adulte vogelmijten staan hierin weergegeven om een vergelijking te kunnen maken tussen het al dan niet aanwezig zijn van een microstructuur op de predatiecapaciteit van H. miles. Zowel bij deze vergelijking (U=1,451; p=0,19>0,05) als bij een vergelijking tussen aantal gedode vogelmijten in en naast de microstructuur (U=-0,602; p=0,631>0,05), werd geen significant verschil terug gevonden. Tabel 21: aantal gedode prooien (%) per roofmijt (H. miles) waargenomen in predatiearena met of zonder aanwezigheid van microstructuur. met MS naast MS in MS samen zonder MS 8,00% 12,00% 18,00% 28,00% ±10,33% ±13,98% ±14,76% ±16,87% Waarden uigedrukt als gem. ± std. afw. 56

69 Discussie en ideeën voor verder onderzoek V. DISCUSSIE EN IDEEËN VOOR VERDER ONDERZOEK 1.Ontwikkelingsproeven In het algemeen slaagden weinig van de opgevolgde roofmijten erin zich tot adult te ontwikkelen. Er werden in de literatuur geen gelijkaardige cijfers teruggevonden en de oorzaak van dit opmerkelijke resultaat blijft aldus nog onbekend. Bovendien kwamen gedurende het onderzoek enkele malen een plotselinge sterfte van de gehele roofmijtpopulatie voor. Ook hiervan is de oorzaak nog niet gekend. De hieronder besproken resultaten zijn dus op slechts enkele overlevende roofmijten gebaseerd, wat met zich meebrengt dat de hieruit getrokken conclusies met enige voorzichtigheid behandeld moeten worden. 1.1 EFFECT VAN DIEET Wanneer roofmijten en selectieve acariciden gecombineerd gebruikt worden, is het belangrijk dat bij een terugval van het aantal vogelmijten de roofmijten niet uithongeren. In dit geval zou het nuttig zijn als ze zich zouden kunnen voeden op een alternatieve prooi, zoals de in kippenstal aanwezige meelmijten (T. putrescentiae) (Lesna et al., 2009). Echter, de ontwikkeling en fecunditeit van mijten kan sterk afhankelijk zijn van het soort prooien dat voorhanden is (Heckmann et al., 2007: Walzer & Schausberger, 1999). Uit de resultaten van de ontwikkelingsproeven blijkt dat zowel H. miles als H. aculeifer in staat zijn hun volledige ontwikkeling (van ei tot adult) te voltooien op een dieet van uitsluitend meelmijten. Bij H. aculeifer bleek een dieet van meelmijten bovendien geen negatief effect te hebben op de ovipositie en fecunditeit. Vrouwtjes van H. miles die zich uitsluitend voedden met meelmijten legden echter geen eitjes af. Hieruit zou kunnen besloten worden dat meelmijten voor H. aculeifer een goed voedingsalternatief zijn, maar dat het voor de voortplanting van H. miles essentieel is dat hun voeding niet enkel uit meelmijten bestaat. Dit laatste wordt echter tegengesproken door Enkegaard et al. (1997), die een gemiddelde eiafleg van 22,43±1,79 per vrouwtje vaststelden en door Lesna et al. (1995) die eveneens reproductie van H. miles op meelmijten waarnamen. Bovendien werden ook in de reproductiecellen van H. miles op een dieet van meelmijten roofmijt-eitjes teruggevonden. Bij H. miles werd, bij zowel 23 C als bij 27 C, geen significant verschil vastgesteld in de ontwikkelingsduur van roofmijten gevoed op een dieet van D. gallinae en die gevoed op T. putrescentiae. De adulte levensduur verschilde daarentegen wel significant tussen beide diëten. Bij een vergelijking tussen T. putrescentiae en Lycoriella solani als dieet, werd wel een significant 57

70 Discussie en ideeën voor verder onderzoek verschil in ontwikkelingsduur van H. miles gevonden (Enkegaard et al., 1997). Bij H. aculeifer, op een dieet van vogelmijten (en bij 27 C) duurt de totale ontwikkeling significant langer en kennen de adulten ook een kortere levensduur. Bij 23 C, ten slotte, werd voor H. aculeifer geen significant verschil gevonden tussen beide diëten voor zowel ontwikkeling als adulte levensduur. 1.2 EFFECT VAN TEMPERATUUR Bij H. aculeifer ontbreekt bij een dieet van D. gallinae een significant verschil tussen de totale ontwikkelingsduur en de adulte levensduur bij 23 C en die bij 27 C. Deze zijn wel aanwezig bij een dieet van T. putrescentiae: bij 23 C werd zowel een langere ontwikkelingsduur als een kortere adulte levensduur teruggevonden. Daarnaast werd voor alle juveniele stadia van H. aculeifer een lagere mortaliteit teruggevonden bij 27 C in vergelijking met 23 C (met uitzondering van eitjes afkomstig van roofmijten die gevoed werden met meelmijten). Overigens werd tijdens de ontwikkelingsproef enkel bij een temperatuur van 27 C eitjes gelegd. Het is dus duidelijk dat H. aculeifer het best gedijt bij 27 C. Dit wordt enigszins bevestigd door Kasuga et al. (2006) die stelden dat de ontwikkeling van H. aculeifer optimaal verliep bij een temperatuur van 25 C en van 30 C. De gemiddelde staltemperatuur bedraagt echter 23 C (pers. meded. J. Zoons, Proefbedrijf voor de Veehouderij; Van Emous et al., 2000) wat dus een verminderde (tot zelfs geen) eiafleg en een hogere mortaliteit van H. aculeifer met zich meebrengt. Er kan gesteld worden dat H. miles meer voordelen heeft om in te zetten in een kippenstalklimaat: bij 23 C lag de mortaliteit bij deze roofmijt immers lager, zowel in vergelijking met de mortaliteit bij 27 C als in vergelijking met H. aculeifer. Bovendien werden bij 23 C door H. miles wel eitjes afgelegd en werd bij een dieet van vogelmijten een, weliswaar niet significante, langere adulte levensduur vastgesteld (t.o.v. de levensduur bij 27 C). Bij H. miles werd bij 27 C een significante snellere ontwikkeling vastgesteld dan bij 23 C. Een kortere ontwikkelingsduur bij hogere temperaturen komt in de regel bij alle ectothermen voor (Jarosik et al., 2004). In dit werk werd voor H. miles op T. putrescentiae en bij 23 C een ontwikkelingsduur (ei tot deutonimf) van 13,81±0,65 dagen gevonden en Enkegaard et al. (1997) vonden bij een temperatuur van 20 C een ontwikkelingsduur van 16,6±0,27 dagen. Deze bevindingen illustreren dus perfect het voorkomen van een snellere ontwikkeling bij hogere temperaturen. Het sneller verlopen van de ontwikkeling bij hogere temperaturen werd voor H. miles eveneens bevonden op een dieet van Bradysia paupera en B. tritici, in een onderzoek bij temperaturen van 15 C t.e.m. 30 C (Ydergaard et al., 1997). Bij H. aculeifer en bij 27 C verloopt 58

71 Discussie en ideeën voor verder onderzoek de ontwikkeling wel sneller dan bij 23 C, maar dit verschil is niet significant bij D. gallinae als prooisoort. Eitjes van H. aculeifer ontluiken amper (slechts 23%) bij 32 C, net zoals de eitjes van H. miles (slechts 28.5%). Bij deze temperatuur valt voor beide roofmijtsoorten eveneens de ontwikkeling ten laatste bij het larvale stadium stil. Een temperatuur van 32 C of hoger, kan in kippenstallen voorkomen op warme zomerdagen (pers. meded. J. Zoons, Proefbedrijf voor de Veehouderij). Langere perioden met hogere temperaturen zouden dus de ontwikkeling van de mijten sterk kunnen afremmen en stoppen. Bovendien werd bij de predatiecapaciteitsproef vastgesteld dat adulte H. miles vrouwtjes na 48 uur bij 32 C een mortaliteit van 34% lieten optekenen. Ook H. aculeifer kent een hoge mortaliteit bij deze temperaturen, zowel bij adulten als bij de juveniele stadia (Kasuga et al., 2006; Lesna et al., 2009). Dit zou betekenen dat zowel H. miles als H. aculeifer bij warme buitentemperaturen een sterke terugval zouden kennen. Vogelmijten ondervinden geen hinder van deze hoge temperaturen (Nordenfors et al., 1999) en zouden aldus sterk kunnen toenemen door het verminderd aantal vijanden. Het is niet uitgesloten dat de slechte ontwikkelings- en overlevingsresultaten bij 32 C niet enkel te wijten zijn aan de hoge temperatuur, maar aan de combinatie van deze temperatuur met een RV van 65%. Het onderzoek van Kasuga et al. (2006), dat een hoge mortaliteit van alle stadia van H. aculeifer bij 32 C aangaf, werd echter uitgevoerd bij een RV van 100%. En bij een onderzoek naar het ontluikingspercentage van H. miles-eitjes bij 32 C en 85% RV kwamen ook slechts 9% van de eitjes uit (pers. meded. A. Scholaert). Uit deze waarnemingen kan met enige voorzichtigheid besloten worden dat een temperatuur van 32 C de oorzaak is van hoge mortaliteiten bij zowel eitjes als adulten van H. aculeifer en H. miles. Het niet uitkomen van eitjes vanaf een bepaalde temperatuur werd ook vastgesteld bij de roofmijt Amblyseius californicus (Acari:Phytoseiidae), vanaf 37,5 C (Gotoh et al., 2004). Opvallend is dat bij 30 C, weliswaar op een dieet van Bradysia paupera en B. tritici, de ontwikkeling van H. miles wel nog zonder problemen verliep. In dit zelfde onderzoek werd wel eveneens vastgesteld dat de juveniele mortaliteit daalt tussen 15 C en 25 C, maar daarna terug stijgt (Ydergaard et al., 1997), wat perfect aansluit bij de in dit werk vastgestelde juveniele mortaliteit van H. miles. 59

72 Discussie en ideeën voor verder onderzoek 1.3 VERGELIJKING VAN PREDATIECAPACITEIT VAN H. MILES EN H. ACULEIFER Een vergelijking tussen de predatiecapaciteit van H. miles en die van H. aculeifer is essentieel om een oordeel te kunnen vellen over welk van beide de beste predator is. Ali et al. (2012) slaagden er in om beide soorten te vergelijken en vonden dat H. miles op het eerste zicht de hoogste predatiecapaciteit had, maar deze verschillen bleken niet significant. In dit werk werd ook een vergelijking van predatiecapaciteit gemaakt van de drie voedende roofmijtstadia. Bij deze vergelijkingen werden eveneens weinig significante verschillen teruggevonden. Diegene die wel gevonden werden waren daarenboven in het voordeel van H. miles (met uitzondering van predatie van deutonimfe roofmijten op vogelmijtlarven bij 27 C). 2. Predatiecapaciteit 2.1 EFFECT VAN TEMPERATUUR Bij het vergelijken van predatiecapaciteiten bij verschillende temperaturen valt het op dat de hoogste predatiecapaciteiten meestal geregistreerd werden bij 27 C en de laagste bij 32 C. Dit laatste werd eveneens statistisch aangetoond: voor de larven en deutonimfen van D. gallinae werd een significant verschil terug gevonden tussen de predatiecapaciteit bij 27 C en die bij 32 C (na 24u). In het algemeen werden echter weinig significante verschillen gevonden tussen de temperaturen 23 C en 27 C. Dit doet vermoeden dat het effect bij lagere temperaturen beperkt is, maar vanaf een bepaalde temperatuur (tussen 27 C en 32 C) de predatiecapaciteit wel sterk daalt. Ali et al. (2012) registreerden bij stijgende temperaturen een verhoogde predatie van H. miles op vogelmijten. Hierbij was de maximale geteste temperatuur wel slechts 28 C. De daling van de predatiecapaciteit begint dus waarschijnlijk bij een temperatuur tussen 28 C en 32 C. Het ontbreken van een significant verschil tussen predatiecapaciteit bij 23 C en bij 27 C werd ook waargenomen bij Androlaelaps casalis op D. gallinae (met uitzondering van larven). Voor deze roofmijt werd voor de predatiecapaciteit bij deze beide temperaturen echter ook geen significant verschil met die bij 32 C gevonden (Denaeghel, 2012) EFFECT VAN UITHONGERING Zowel bij het experiment voor predatiecapaciteit als voor prooivoorkeur werden weinig significante verschillen teruggevonden tussen 24 en 48 uur of tussen een al dan niet voorafgaande uithongering van de roofmijten (zie III.2.2.1). Een gelijkaardig resultaat werd behaald in een onderzoek naar de predatiecapaciteit van de roofmijt Phytoseiulus persimilis (Acari: Phytoseiidae). Het hongerniveau van P. persimilis had geen significant effect op de reactie van P. persimilis op door de prooien veroorzaakte beschadigingen aan gerbera bladeren (Krips et al., 1999). Hierbij werd opgemerkt dat dit mogelijks te wijten was aan een te korte 60

73 Discussie en ideeën voor verder onderzoek uithongeringduur. Net zoals in de proeven van dit werk, werden de predators slechts 24 uur uitgehongerd. Bij H. aculeifer werd echter zelfs na een 60 dagen durende uithongering geen significant effect op predatiecapaciteit waargenomen, vermoedelijk omdat honger de jachtdrift versterkt (Baatrup et al., 2006). Het ontbreken van een effect van een 24 uur durende uithongering op de predatie, is gunstig voor het gebruik van H. miles als biologische bestrijder. Omwille van het polyfage karakter van H. miles (Ydergaard et al., 1997) zal uithongering in een kippenstal evenwel weinig voorkomen: er zijn in een kippenstal namelijk talrijke mijtensoorten aanwezig (Brady, 1970). 3. Prooivoorkeur 3. 1 DEFINITIE VAN VOORKEURSPROOI Volgens Pyke et al. (1977) en Dicke et al. (1988) is de voorkeursprooi diegene die de grootste fitness voor de predator met zich meebrengt en waarop bijgevolg het meeste nakomelingen voortgebracht worden. Dit staat in verband met de netto energiewaarde van een prooi: de beschikbare energie door het voeden op de prooi verminderd met de energie nodig om de prooi te vangen, te eten en te verteren. Het verkiezen van prooien met een maximale netto energiewaarde wordt de optimal foraging theory genoemd (Pyke et al., 1977). Van de roofmijt Typhlodromus occidentalis (Acari:Phytoseiidae) is bekend dat deze een voorkeur heeft voor de eitjes, larven en protonimfen van Tetranychus pacificus (Acari: Tetranychidae). Bovendien worden bij een voeding op deze stadia meer eitjes afgelegd door T. occidentalis. Dit bevestigt de theorie dat roofmijten een voorkeur voor bepaalde soorten en stadia hebben omdat dit hun fitness bevordert. In dit opzicht zou het ook interessant kunnen zijn om naar eventuele verschillen in eiafleg te zoeken, meer bepaald tussen eiafleg van roofmijten gevoed met de voorkeursstadia van D. gallinae en die van roofmijten gevoed op meelmijten en de overige D. galllinae stadia BESPREKING VAN DE RESULTATEN De proef voor het bepalen van de prooivoorkeur van H. miles geeft aan, dat bij een keuze tussen de immobiele stadia van D. gallinae en meelmijten, de larven van D. gallinae de voorkeur genieten. Zij werden significant meer gegeten dan meelmijten. Bij een keuze tussen de mobiele stadia van D. gallinae en meelmijten als prooi, werden significant meer deutonimfen dan adulte vogelmijten en dan meelmijten gegeten. Dit werd wel enkel vastgesteld na 48 uur, na 24 uur werden geen deutonimfen gegeten en werd een significant hogere predatie op protonimfen vastgesteld. 61

74 Discussie en ideeën voor verder onderzoek De voorkeur voor bepaalde juveniele stadia kan naast een hogere energiewaarde ook te wijten zijn aan hun grootte. Wanneer een roofmijt van H. miles 1 vrouwelijke adulte vogelmijt heeft verorberd, heeft deze roofmijt in vergelijking met de eigen lichaamsgrootte veel gegeten en zal voldaan zijn. Bij het eten van een juveniele prooi, heeft de roofmijt (zowel in grootte als in gewicht) veel minder gegeten en bestaat de kans dus dat de roofmijt nog niet voldaan is en dus een opnieuw zal gaan jagen. Het is zelfs zo dat, bij onderzoek naar de functionele respons, er soms meerdere roofmijten van 1 vogelmijt vrouwtje aten. Dit gedrag werd (voorlopig althans) niet waargenomen op juveniele vogelmijten. Bovendien slagen adulte vogelmijtvrouwtjes er soms in zich los te rukken bij een roofmijtaanval. Hypoaspis spp vallen adulten langs de zijkant aan (Lesna et al., 2009), net achter het gnathosoma. Doordat de aangevallen vogelmijt zich tracht terug te trekken, moet de roofmijt soms loslaten en kan de vogelmijt ontsnappen. Dit komt niet voor bij de juveniele stadia. Enerzijds omdat ze minder sterk zijn en anderzijds omdat ze bij het aanprikken door de roofmijt opgeheven worden. Bovendien zijn eitjes en larven immobiel, wat ze een makkelijkere prooi maakt. De ware reden voor bepaalde voorkeuren ligt waarschijnlijk in het midden: larven kennen een goede netto energiewaarde en zijn makkelijker te vangen omwille van hun trage voortbeweging; nimfen kennen een goede netto energiewaarde en kunnen minder makkelijk ontsnappen dan adulten VERGELIJKING TUSSEN D. GALLINAE EN T. PUTRESCENTIAE Wanneer specifiek gekeken wordt naar het verschil in voorkeur tussen vogelmijten en meelmijten, valt op dat zowel larven als deutonimfen van D. gallinae verkozen worden boven adulten van T. putrescentiae. Daarnaast blijkt uit de ontwikkelingsproef dat H. miles vrouwtjes enkel eitjes aflegden op een dieet van D. gallinae. Bij de resultaten van de predatiecapaciteit valt bovendien op dat er significant meer meelmijten moesten gegeten worden om aan de nutritionele behoefte van H. miles te voldoen in vergelijking met zowel eitjes, nimfen en adulten van D. gallinae. Al deze resultaten doen vermoeden dat D. gallinae een hogere netto energiewaarde bevat dan T. putrescentiae. 62

75 Discussie en ideeën voor verder onderzoek 3. 4 EFFECT VAN AANWEZIGHEID VAN MEELMIJTEN In de literatuurstudie werd reeds de vraag gesteld of de aanwezigheid van T. putrescentiae geen negatief effect kan uitoefenen op de predatiecapaciteit van de geïntroduceerde roofmijt op D. gallinae. Uit de voorkeursproeven bleek echter dat zowel larven als deutonimfen van vogelmijten significant meer worden gegeten dan meelmijten. Voor een beperkte en eenvoudige ruimte (zoals de hier gehanteerde predatiearena s) kan dus besloten worden dat de aanwezigheid van meelmijten de predactiecapaciteit op vogelmijten niet ernstig verhindert. Er dienen hierbij wel 2 bemerkingen gemaakt te worden. Allereerst is het niet verhinderen van predatie niet hetzelfde als geen negatief effect uitoefenen op de predatiecapaciteit. Om dit te kunnen uitsluiten zou onderzocht moeten worden of er een significant verschil is tussen predatie op D. gallinae met en zonder aanwezigheid van meelmijten. Dit werd reeds gedaan door Ali et al. (2012), die vaststelden dat de aanwezigheid van meelmijten de predatie op D. gallinae niet tegenhoudt (zoals ook duidelijk blijkt uit de voorkeursproeven), maar deze wel vermindert. Het is dus belangrijk dit steeds in rekening te brengen bij resultaten van experimenten waarbij enkel met vogelmijten als prooi gewerkt werd. Daarnaast verschilt de complexiteit en de grootte van de predatiearena s zeer sterk met die in kippenstallen. Wanneer roofmijten uitgestrooid worden in de kippenstal, zullen ze zich in de eerste plaats in de nabijheid van meelmijten bevinden (tussen graanresten of tussen kippenfaeces) Vogelmijten schuilen in holten en kieren van, voor de roofmijt, moeilijker bereikbare plaatsen (bv. zitstokken en eierbanden). Deze situatie is zeer verschillend van die in de kleine predatiearena s waarbij de roofmijten amper moeite moeten doen voor het vinden van een prooi. Vooraleer de onder labo-omstandigheden behaalde resultaten naar voorspellende cijfers in praktijk omgezet kunnen worden, is er dus nood aan experimenten in grotere en complexere arena s die de praktijk meer benaderen. De aanwezigheid van meelmijten in de kippenstal kan ook als positief ervaren worden. De roofmijten kunnen uitgezet worden vooraleer het aantal vogelmijten een probleem vormt. Roofmijten bevinden zich dan in een zogenaamd bankersysteem en worden in leven gehouden door de daarin aanwezig meelmijten. Het voordeel van een bankersysteem is dat wanneer de vogelmijtpopulatie begint toe te nemen, er reeds roofmijten in de stal aanwezig zijn. Het is dan natuurlijk wel belangrijk dat roofmijten die momenteel door hun commerciële producenten gekweekt worden op meelmijten, effectief gaan jagen op deze vogelmijten en zich niet gewoon met meelmijten blijven voeden. Lesna & Sabelis (2002) vonden bewijs voor een mendeliaanse overerfbaarheid van prooivoorkeur bij H. aculeifer. Genetische inprenting komt dus voor bij 63

76 Discussie en ideeën voor verder onderzoek Hypoaspis spp. Dit wil zeggen dat na een viertal generaties te selecteren op roofmijten met een bepaalde voorkeursprooi, een populatie kan bekomen worden waarvan praktisch alle individuen dezelfde voorkeur delen. Een gelijkaardig resultaat werd gevonden voor de roofmijt Phytoseiulus persimilis, waarbij het al dan niet reageren op bepaalde geurstoffen genetisch bepaald blijkt te zijn (Jia et al., 2002). Het zou dus voordelig kunnen zijn om enkele generaties lang de roofmijten te selecteren die vogelmijten als prooivoorkeur hebben en hun nakomelingen vervolgens te commercialiseren als biologische bestrijders. Deze zouden in principe dan meer geneigd zijn om op vogelmijten te gaan jagen als hun soortgenoten die uit een heterogene populatie afstammen. 4. Densiteiten 4.1 BESPREKING VAN DE RESULTATEN Arditi & Ginzburg (1989) vermelden twee verschillende modellen die betrekking hebben op het aantal gedode prooien per predator: het prooi-afhankelijk model beschrijft een model waarbij het aantal gedode prooien per predator enkel afhangt van de prooidensiteit. Bij het ratioafhankelijk model hangt dit echter eveneens af van de predatordensiteit. Uit de resultaten van deze proef met H. miles als roofmijt en D. gallinae als prooi, valt duidelijk op dat er sprake is van een ratio-afhankelijk model. Dit model wordt beschreven door volgende formule: waarbij y = aantal gedode prooien per predator, g = experimenteel bepaald getal, N = prooidensiteit en P = predatordensiteit. Een grotere predatordensiteit resulteert dus in een lager aantal gedode prooien per predator. Dit is duidelijk te zien in de dalende trendlijn (zie figuur 25). Wel opmerkelijk is dat, in tegenstelling tot de wat de formule doet vermoeden, het procentueel aantal gedode prooien lager lag bij een hogere vogelmijt densiteit. Dit is te wijten aan het werken met procentuele predatiemortaliteiten: de absolute aantallen gedode vogelmijten per roofmijt lagen wel hoger wanneer er meer vogelmijten aanwezig waren. Voor het procentueel omzetten wordt gedeeld door het aantal initieel aanwezige prooien. Hierdoor resulteert een hogere prooidensiteit in lagere predatieresultaten. Een algemene formule voor de procentueel uitgedrukte resultaten, bekomen in onze experimenten, zou dus zijn: waarbij y = mortaliteit per roofmijt volgens formule van Abbott (%), g = experimenteel bepaald getal, N = prooidensiteit en P = predatordensiteit. Het voorkomen van een lagere predatiemortaliteit bij een verhoogde predatordensiteit werd ook waargenomen bij o.a. de predators Carcinops pumilio, Dendraphilus xavieri en de roofmijt 64

77 Discussie en ideeën voor verder onderzoek Macracheles muscae domesticae, allen met juveniele huisvliegen (Musca damestica L.) als prooi (Geden et al., 1988). Vanuit de literatuur kan daarentegen geen verklaring aan de dalende predatiemortaliteit bij verhoogde prooidensiteiten gegeven worden, noch werd ergens een gelijkaardig resultaat gevonden. Verder onderzoek zou moeten aanwijzen of dit verschijnsel al dan niet terugkeert bij gebruik van meerdere prooidensiteiten. Indien dit niet het geval is, zou verondersteld kunnen worden dat de hier bevonden resultaten aan toeval te wijten zijn. 5. Zoekgedrag 5.1 BESPREKING VAN DE RESULTATEN Dit predatie-experiment heeft uitgewezen dat het al dan niet aanwezig zijn van een microstructuur geen significant effect heeft op de door H. miles veroorzaakte mortaliteit. Concreet wil dit zeggen dat predatiecapaciteiten van de roofmijten op mobiele stadia van D. gallinae niet significant zouden verschillen indien schuilplaatsen voorhanden waren. Bij de immobiele stadia speelt een andere factor mee: eitjes gelegd in de microstructuur blijven daar ook, net zoals de weinig beweeglijke larven die uit deze eitjes ontluiken. Er werd echter geen significant verschil gevonden tussen predatie in en rond de microstructuur. In feite wil dit zeggen dat roofmijten evenveel jagen in als buiten de schuilplaatsen. Vandaar het vermoeden dat de in de schuilplaatsen afgelegde eitjes en reeds uitgekomen larven makkelijk opgespoord zouden worden door H. miles. Dit resultaat is zeer gunstig naar het commercialiseren van deze roofmijt toe. Het ontbreken van een significant verschil in predatiecapaciteit in en rond de microstructuur doet de vraag rijzen hoe H. miles in staat is zijn prooien te lokaliseren. Hierin zouden geurstoffen een rol kunnen spelen, zoals onderzocht bij H. aculeifer op schimmeletende prooien. Dit onderzoek toonde aan dat H. aculeifer eerder aangetrokken werd door prooigeassocieerde-signalen i.p.v. door zuivere prooi-signalen (Pfeffer & Filser, 2010). Dit komt overeen met de bevindingen van Hall & Hedlund (1999), die vonden dat H. aculeifer eerder aangetrokken wordt door de voeding (fungi) van mogelijke fungivore prooien, als door de betreffende prooien zelf. In het kader van dit experiment, zou het interessant kunnen zijn om te onderzoeken of Hypoaspis ssp. reageren op geurstoffen van kippen en/ of op feromonen van de vogelmijten zelf. Van beide werd het bestaan aangehaald in het onderzoek van Koenraadt & Dicke (2010). Aangezien dit onderzoek onder labo omstandigheden en in een beperkte ruimte werd uitgevoerd, kunnen deze resultaten niet onmiddellijk geëxtrapoleerd worden naar 65

78 Discussie en ideeën voor verder onderzoek omstandigheden in een kippenstal. Experimenten die dichter bij de praktijk liggen, zouden bijgevolg de logische volgende stap zijn. Er moet hierbij aandacht geschonken worden aan andere types van schuilplaatsen en aan gebruik van grotere ruimtes met aanwezigheid van elementen die zoekgedrag kunnen bemoeilijken (zoals zagemeel, uitwerpselen, andere prooisoorten). Een dergelijk onderzoek naar de predatiecapaciteit van H. miles op adulte vogelmijtvrouwtjes, werd verricht door Ali et al. (2012). Zij vonden, naast het ontbreken van een significant verschil in predatiecapaciteit tussen het al dan niet aanwezig zijn van een schuilplaats, ook geen significant verschil tussen predatiecapaciteit met of zonder aanwezigheid van stof in de arena. Pas na gelijkaardige bevindingen in nog complexere arena s, kan geïnvesteerd worden in (zeer arbeidsintensief) onderzoek in de kippenstallen zelf. Bovendien is het essentieel dat bij deze nieuwe onderzoeken ook met de voorkeursprooien gewerkt wordt. Deze noodzaak wordt ook bedrukt in het werk van Ali et al. (2012). Adulte vrouwtjes van D. gallinae worden in het algemeen namelijk weinig gegeten, waardoor het ontbreken van een significant verschil te wijten kan zijn aan zeer lage aantallen in beide, onderling vergeleken omstandigheden. 6. IPM Het uiteindelijke doel is om roofmijten te implementeren in een geïntegreerde bestrijding van D. gallinae. Hierbij worden acariciden en roofmijten beide in de kippenstal toegepast, een combinatie die enkel mogelijk is wanneer de gebruikte chemicaliën geen negatief effect op de roofmijten veroorzaken. Proeven met deze acariciden moeten uitwijzen welke de neveneffecten zijn op deze roofmijten. Volgens de website van Biobest is bijvoorbeeld spinosad onschadelijk voor Hypoaspis spp. (Biobest, 2012), wat een combinatie van spinosad en H. miles mogelijk maakt. Een mogelijkheid naar bestrijding toe is het toepassen van selectieve acariciden in vogelmijtvallen. De nog overlevende adulten en juvenielen van D. gallinae kunnen dan gedood worden door H. miles om zo vogelmijtpopulaties sterk te doen afnemen en een snelle herpopulatie van D. gallinae in de stal tegen te gaan. 7. Uitzetten en in stand houden van de roofmijtpopulatie Uit de bovenstaande resultaten blijkt dat het uitzetten van roofmijten in een kippenstal een grote uitdaging met zich meebrengt. Een eerste aspect waarmee rekening dient gehouden te worden is de meest geschikte verdeling van roofmijten in de ruimte van de leghennenstal. Hoe vogelmijten zich in de stal verdelen hangt voor een stuk af van waar de leghennen zich bevinden. Dit laatste kan namelijk rasspecifiek bepaald zijn: zwaardere leghenrassen zitten eerder op de 66

79 Discussie en ideeën voor verder onderzoek onderste zitstokken, terwijl lichtere rassen ook op hogere zitstokken aangetroffen worden. Daarnaast hangt de verdeling van de leghennen in de stal ook af van de opgroeicondities als kuikens. Deze beïnvloeden hun ruimtelijk inzicht, wat een rol speelt in het verspreidingspatroon van kippen en aldus vogelmijten in de stal. Kippen die vanaf de geboorte in contact komen met zitstokken, zullen in hun latere levensloop meer geneigd zijn zitstokken op te zoeken dan soortgenoten die in kooien zonder zitstokken opgroeiden. De grootte van de vogelmijtpopulatie is dan weer bepalende voor een horizontale verdeling de stal: bij hoog oplopende aantallen zullen de vogelmijten zich over de hele stal verspreiden. Bij een beperkte infectie zullen de vogelmijten eerder gevonden worden aan de kant waarlangs ze de stal kunnen binnenkomen, zoals bv. door een verluchtingsgat (Nordenfors & Höglund, 2000). Eens de roofmijten succesvol in de stal zijn uitgezet, is het belangrijk dat ze in deze omgeving kunnen overleven en zich kunnen voorplanten. Dit is, zoals in dit werk aangetoond, niet van zelfsprekend. Bovendien hebben kippen de neiging om te pikken naar bewegende elementen en dus ook naar mijten. Zo heeft Kilpinen (2005) het over het feit dat kippen vogelmijten kunnen opeten en heeft onderzoek van Hassan et al. (1991) kunnen aantonen dat kippen natuurlijke predators van teken zijn. Het is dus belangrijk dat roofmijten in staat zijn te jagen op vogelmijten, zonder zelf prooi te worden van de aanwezige leghennen. Er zou daarom best een soort afgeschermde kweekomgeving voor deze roofmijten voorhanden zijn. Dit concept wordt reeds gebruikt door Refona, onder de handelsnaam MiteBooster (zie figuur 27). De roofmijten kunnen deze schuilplaats makkelijk betreden en verlaten door de voorziene gaatjes in het patroon. De MiteBooster heeft een blauwe kleur omdat deze geen pikgedrag van kippen uitlokt (in tegenstelling tot o.a. groene en rode tinten) en verzekert, naast bescherming voor de roofmijten, een voldoende vochtige aflegplaats voor eitjes van roofmijten (Refona, 2012). Een iets complexer model is te zien in figuur 28 en bestaat uit een voortplantingskamer voor de roofmijten en uit een schuilplaats voor prooien van de gebruikte roofmijt. Deze schuilplaats staat in verbinding met de voortplantingskamer zodat zowel roofmijten die eitjes afleggen als juveniele roofmijten zich in de nabijheid van voldoende prooien bevinden. Een ideale roofmijthouder zou bovendien roofmijten tegen hoge temperaturen beschermen, aangezien uit dit werk blijkt dat een temperatuur van 32 C een groot probleem vormt voor overleving en ontwikkeling van H. miles. 67

80 Discussie en ideeën voor verder onderzoek Fig. 27: Mitebooster met houder (blauw) en patroon (wit) van Refona (Refona, 2012) Fig. 28: uitzetmiddel voor roofmijten (Walker et al., 2009) Tot slot dient rekening gehouden te worden met het type huisvesting (er wordt een onderscheid gemaakt in o.a. verrijkte kooien, volière en vrije uitloop) en met de grootte van het bedrijf. Kleinere bedrijven kennen vaak sneller opvolgende cycli, soms zelfs zonder leegstandperiode. 68

Mogelijkheden voor het gebruik van de roofmijt Androlaelaps casalis in de geïntegreerde bestrijding van de vogelmijt in de legpluimveehouderij

Mogelijkheden voor het gebruik van de roofmijt Androlaelaps casalis in de geïntegreerde bestrijding van de vogelmijt in de legpluimveehouderij Universiteit Gent Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2012 2013 Mogelijkheden voor het gebruik van de roofmijt Androlaelaps casalis in de geïntegreerde bestrijding van de vogelmijt in de

Nadere informatie

Potentiële bestrijdingsmethoden van Dermanyssus gallinae in de praktijk. Proefbedrijf Pluimveehouderij. Nathalie Sleeckx

Potentiële bestrijdingsmethoden van Dermanyssus gallinae in de praktijk. Proefbedrijf Pluimveehouderij. Nathalie Sleeckx Potentiële bestrijdingsmethoden van Dermanyssus gallinae in de praktijk Proefbedrijf Pluimveehouderij Nathalie Sleeckx 1-10/7/2016 Algemene info Start: opzet leghennen september 2015 Financiering: FOD

Nadere informatie

Potentiële bestrijdingsmethoden van Dermanyssus gallinae bij pluimvee in de praktijk

Potentiële bestrijdingsmethoden van Dermanyssus gallinae bij pluimvee in de praktijk Potentiële bestrijdingsmethoden van Dermanyssus gallinae bij pluimvee in de praktijk 1-25/03/2016 Algemene info Start: opzet leghennen september 2015 Financiering: FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de

Nadere informatie

Een simulatiemodel voor de economisch optimale bestrijding van vogelmijt (Dermanyssus gallinae)

Een simulatiemodel voor de economisch optimale bestrijding van vogelmijt (Dermanyssus gallinae) Een simulatiemodel voor de economisch optimale bestrijding van vogelmijt (Dermanyssus gallinae) Student: Denise Bergman Registratienummer: 940313057060 Supervisors: Dr. Ir. P.B.M. Berentsen Ir. J.W. van

Nadere informatie

Proefbedrijf Pluimveehouderij

Proefbedrijf Pluimveehouderij Proefbedrijf Pluimveehouderij Potentiële bestrijdingsmethoden van Dermanyssus gallinae in de praktijk Proefbedrijf Pluimveehouderij Nathalie Sleeckx 2-10/19/2017 Algemene info Start: opzet leghennen september

Nadere informatie

PLUIMVEE HARTSLAG #23

PLUIMVEE HARTSLAG #23 Een publicatie van MSD Animal Health September 2017 - Jaargang 6 PLUIMVEE HARTSLAG #23 door Peter gemeten Rode vogelmijt, grote verliespost bij leghennen DYNAMIC IMMUNITY EFFICIËNTE BESTRIJDING VAN RODE

Nadere informatie

Nematodenproef bestrijding dennenprocessierups Thaumetopoea pityocampa

Nematodenproef bestrijding dennenprocessierups Thaumetopoea pityocampa Nematodenproef bestrijding dennenprocessierups Thaumetopoea pityocampa Spanje, Javea, Cap Sant Antoni december 2013 - februari 2014 Door: Silvia Hellingman-Biocontrole Onderzoek en Advies en Jan van Eijle

Nadere informatie

Vogelmijt bedrijfsplan

Vogelmijt bedrijfsplan Vogelmijt bedrijfsplan Hieronder vindt u een opsomming van maatregelen, methoden en middelen die toegepast zouden kunnen worden tegen vogelmijt. Er is een onderscheid gemaakt tussen de periode (* bij aankoop

Nadere informatie

Resultaten bloedluis-enquête

Resultaten bloedluis-enquête Resultaten bloedluis-enquête 29-03-2017 Op ongeveer 80% van de bedrijven werd bloedluis waargenomen. Op 32% van de deelnemende bedrijven waren de bloedluizen in gaten en kieren te vinden; een lichte tot

Nadere informatie

Resultaten bloedluis-enquête

Resultaten bloedluis-enquête Resultaten bloedluis-enquête Op ongeveer 80% van de bedrijven werd bloedluis waargenomen. Op 32% van de deelnemende bedrijven waren de bloedluizen in gaten en kieren te vinden; een lichte tot matige besmetting.

Nadere informatie

Bloedmijt bestrijding. Ervaringen van pluimveehouders over inzet van roofmijt

Bloedmijt bestrijding. Ervaringen van pluimveehouders over inzet van roofmijt Bloedmijt bestrijding Ervaringen van pluimveehouders over inzet van roofmijt Amy Verhoeven Inhoud Aanleiding Onderzoeksopzet Resultaten & discussie Conclusie Vragen Motivatie onderzoek Aanleiding (Bio-industrie,

Nadere informatie

bevrijd van de rode vogelmijt?

bevrijd van de rode vogelmijt? bevrijd van de rode vogelmijt? 2.0 rode vogelmijt? waar? De rode vogelmijt, Dermanyssus gallinae, in de volksmond bloedluis genoemd, is een veel voor komende huidparasiet en de belangrijkste ectoparasiet

Nadere informatie

IPM (Integrated Pest Management) en vogelmijt: risicofactoren

IPM (Integrated Pest Management) en vogelmijt: risicofactoren IPM (Integrated Pest Management) en vogelmijt: risicofactoren 10 oktober, Monique Mul, Johan van Riel, Johan Zoons, Lise Roy, en Peter Groot Koerkamp Integrated Pest Management (IPM) Geïntegreerde plaagdierbeheersing

Nadere informatie

PLUIMVEE HARTSLAG #26

PLUIMVEE HARTSLAG #26 Een publicatie van MSD Animal Health Juli 2018 - Jaargang 7 PLUIMVEE HARTSLAG #26 door Peter gemeten Bloedluizen bestrijden rendeert! DYNAMIC IMMUNITY Doeltreffende bestrijding van rode vogelmijt loont!

Nadere informatie

Mogelijkheden voor het gebruik van de roofmijt Hypoaspis miles in de geïntegreerde bestrijding van de vogelmijt in de legpluimveehouderij

Mogelijkheden voor het gebruik van de roofmijt Hypoaspis miles in de geïntegreerde bestrijding van de vogelmijt in de legpluimveehouderij Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen Academiejaar 2012 2013 Mogelijkheden voor het gebruik van de roofmijt Hypoaspis miles in de geïntegreerde bestrijding van de vogelmijt in de legpluimveehouderij Emilie

Nadere informatie

PLUIMVEE HARTSLAG #29

PLUIMVEE HARTSLAG #29 Een publicatie van MSD Animal Health April 2019 - Jaargang 8 PLUIMVEE HARTSLAG #29 door Peter gemeten Veel geleerd in 1 jaar strijd tegen de bloedluis met Exzodus DYNAMIC IMMUNITY De weg naar succes volledig

Nadere informatie

Hulplijst tegen vogelmijt bij legpluimvee

Hulplijst tegen vogelmijt bij legpluimvee N.B. = ja, dat klopt 1. De ongedierte bestrijding en wering buiten de stal wordt uitgevoerd door een professionele organisatie Advies: Laat de ongedierte wering en bestrijding uitvoeren door een professionele

Nadere informatie

Vogelmijt kwis. Wat is niet waar: De vogelmijt zit in dezelfde taxonomische klasse als. A. De luis B. De spin C. De schorpioen D.

Vogelmijt kwis. Wat is niet waar: De vogelmijt zit in dezelfde taxonomische klasse als. A. De luis B. De spin C. De schorpioen D. 1 Wat is niet waar: De vogelmijt zit in dezelfde taxonomische klasse als A. De luis B. De spin C. De schorpioen D. De teek 2 Wat is niet waar: De vogelmijt zit in dezelfde taxonomische klasse als A. De

Nadere informatie

Het belang van monitoring en vaccinatie in de BVD-aanpak

Het belang van monitoring en vaccinatie in de BVD-aanpak Auteur: Steven Sarrazin Het belang van monitoring en vaccinatie in de BVD-aanpak Veelal wordt de bestrijding van het Boviene Virale Diarree-virus (BVD) enkel geassocieerd met vaccinatie. Echter, met vaccinatie

Nadere informatie

Eieren & Pluimvee. afrekenen met bacteriën, virussen + schimmels

Eieren & Pluimvee. afrekenen met bacteriën, virussen + schimmels Eieren & Pluimvee Eieren en Pluimvee Vires5 Animalia laat steeds weer enorme resultaten zien. Dieren die dagelijks 3% Vires5 Animalia in hun drinkwater drinken, zien er gezonder uit, zijn fitter en minder

Nadere informatie

Ronde Eerste ronde in nieuwe leghennenstal Opzet: 11 juni 2014 Laden: 25 juni 2015 op 70 weken leeftijd

Ronde Eerste ronde in nieuwe leghennenstal Opzet: 11 juni 2014 Laden: 25 juni 2015 op 70 weken leeftijd Ronde 2014-2015 Eerste ronde in nieuwe leghennenstal Opzet: 11 juni 2014 Laden: 25 juni 2015 op 70 weken leeftijd 5-29/10/2015 Verrijkte kooi - 4 behandelingen per ras Snel lichtschema standaardvoer Snel

Nadere informatie

Bloedluisbestrijding vraagt totaalaanpak

Bloedluisbestrijding vraagt totaalaanpak Dierengezondheidszorg Vlaanderen Bloedluisbestrijding vraagt totaalaanpak Studienamiddag leghennenhouderij Geel 10/10/17 Viviane Aerts FOD project DERMANYSSUS Potentiële bestrijdingsmethoden van Dermanyssus

Nadere informatie

Let op : De gegevens en kennis uit dit document mogen alleen benut worden door de proefgroep van het project Implementatie IPM voor Vogelmijt op

Let op : De gegevens en kennis uit dit document mogen alleen benut worden door de proefgroep van het project Implementatie IPM voor Vogelmijt op Let op : De gegevens en kennis uit dit document mogen alleen benut worden door de proefgroep van het project Implementatie IPM voor Vogelmijt op praktijkbedrijven. Verdere verspreiding is niet toegestaan.

Nadere informatie

De oplossing voor uw bedwantsenprobleem

De oplossing voor uw bedwantsenprobleem De oplossing voor uw bedwantsenprobleem Entotherm Entotherm 2 Bedwantsen, een groeiend probleem Steeds meer Nederlandse hotels worden geconfronteerd met bedwantsen. Bedwantsen reizen via de koffers van

Nadere informatie

vetreserves worden aangemaakt door de gastheer. Het eerste aspect met betrekking tot deze hypothese berust op het verband tussen deze metabolische

vetreserves worden aangemaakt door de gastheer. Het eerste aspect met betrekking tot deze hypothese berust op het verband tussen deze metabolische Het verlies van eigenschappen is een belangrijk proces dat bijdraagt aan evolutionaire veranderingen van organismen. Desondanks heeft onderzoek op dit gebied relatief weinig aandacht gekregen en wordt

Nadere informatie

Bijlage VMBO-GL en TL

Bijlage VMBO-GL en TL Bijlage VMBO-GL en TL 2008 tijdvak 2 biologie CSE GL en TL Deze bijlage bevat informatie. 800045-2-617b Ziek van de natuur Lees eerst informatie 1 tot en met 4 en beantwoord dan vraag 36 tot en met 52.

Nadere informatie

Afwijkingen bestrijden

Afwijkingen bestrijden Afwijkingen bestrijden De ziekte- of schadeveroorzaker is al aanwezig en je bent tot de conclusie gekomen dat er bestreden moet worden. Welke methode ga je dan hanteren? Er zijn verschillende methoden

Nadere informatie

Hoofdluisinformatie voor werkgroep ouders op school.

Hoofdluisinformatie voor werkgroep ouders op school. Hoofdluisinformatie voor werkgroep ouders op school. Vragen en fabels. Hoe ontdek je hoofdluis bij iemand? Hoofdluis begint vaak met jeuk, maar niet altijd. Als u controleert kijk dan goed tussen de haren,

Nadere informatie

KENNISBUNDEL. Biologische aardappelen. Mei 2013 ZIEKTEN EN PLAGEN / INSECTEN. www.dlvplant.nl TEELTTECHNISCHE ASPECTEN LOOFDODEN

KENNISBUNDEL. Biologische aardappelen. Mei 2013 ZIEKTEN EN PLAGEN / INSECTEN. www.dlvplant.nl TEELTTECHNISCHE ASPECTEN LOOFDODEN KENNISBUNDEL Biologische aardappelen Mei 2013 TEELTTECHNISCHE ASPECTEN LOOFDODEN ZIEKTEN EN PLAGEN / VIRUSZIEKTEN ZIEKTEN EN PLAGEN / PHYTOPHTHORA INFESTANS ZIEKTEN EN PLAGEN / RHIZOCTONIA SOLANI DE SMAAK

Nadere informatie

Water op het pluimveebedrijf

Water op het pluimveebedrijf Water op het pluimveebedrijf Water is zeer belangrijk voor het pluimveebedrijf. In de eerste plaats als drinkwater voor de kippen, maar ook om de stallen te reinigen en eventueel af te koelen. Water heeft

Nadere informatie

Vlooien. Algemeen. Symptomen. www.pfizerah.nl

Vlooien. Algemeen. Symptomen. www.pfizerah.nl Vlooien Algemeen Besmetting van huisdieren en hun omgeving door vlooien is een veel voorkomend probleem waarvoor de oplossing niet altijd even eenvoudig is. Er zijn in de wereld ruim 2200 soorten vlooien

Nadere informatie

Rode vogelmijt - COREMI Europese enquête

Rode vogelmijt - COREMI Europese enquête Rode vogelmijt - COREMI Europese enquête Graag lezen alvorens de enquête in te vullen: Ingevulde enquêtes worden vertrouwelijk behandeld, anonimiteit wordt gegarandeerd en we geven uw bedrijfsgegevens

Nadere informatie

Monitoring Vectoren. Achtergrondinformatie bij de monitoring van steekmuggen en teken, uitgevoerd door het Centrum Monitoring Vectoren.

Monitoring Vectoren. Achtergrondinformatie bij de monitoring van steekmuggen en teken, uitgevoerd door het Centrum Monitoring Vectoren. Monitoring Vectoren Achtergrondinformatie bij de monitoring van steekmuggen en teken, uitgevoerd door het Centrum Monitoring Vectoren. Het Centrum Monitoring Vectoren (CMV) voert sinds 2010 in heel Nederland

Nadere informatie

Praktijkrapport Pluimvee 17 Bloedluizen (vogelmijten) op papier en in de praktijk December 2005 P l u i m v e e

Praktijkrapport Pluimvee 17 Bloedluizen (vogelmijten) op papier en in de praktijk December 2005 P l u i m v e e Pluimvee Praktijkrapport Pluimvee 17 Bloedluizen (vogelmijten) op papier en in de praktijk December 2005 Referaat ISSN 1570 8624 Emous, R.A. van, T.G.C.M. Fiks-van Niekerk en M.F. Mul (ASG - Praktijkonderzoek)

Nadere informatie

Eiwitbehoeftes van zwarte soldatenvlieg larven

Eiwitbehoeftes van zwarte soldatenvlieg larven Eiwitbehoeftes van zwarte soldatenvlieg larven Larven van de zwarte soldatenvlieg zijn in staat om heel wat verschillende reststromen om te zetten tot nutritionele biomassa. In het kader van de projecten

Nadere informatie

Kasspintbestrijding in roos

Kasspintbestrijding in roos Kasspintbestrijding in roos De ontwikkeling van spinteieren is afhankelijk van de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de waardplant. Met de zonnige dagen, soms gecombineerd met een lage luchtvochtigheid,

Nadere informatie

Samenvatting Samenvatting 107 Achtergrond van het onderzoek Plaaginsekten kunnen in (fruit)boomgaarden veel schade veroorzaken. Vaak wordt het optreden van plaaginsekten in boomgaarden tegengegaan door

Nadere informatie

Welzijn, gezondheid en sanitaire status van legkippen in verrijkte kooien versus nietkooisystemen

Welzijn, gezondheid en sanitaire status van legkippen in verrijkte kooien versus nietkooisystemen Welzijn, gezondheid en sanitaire status van legkippen in verrijkte kooien versus nietkooisystemen Door Bas RODENBURG, Frank TUYTTENS, Koen DE REU, Lieve HERMAN, Johan ZOONS en Bart SONCK Traditionele batterijkooien

Nadere informatie

Preventieve maatregelen (bv. soortkeuze)

Preventieve maatregelen (bv. soortkeuze) Bestrijding van ziekten en plagen Bestrijding van ziekten en plagen Preventieve maatregelen (bv. soortkeuze) Gericht werken, enkel als primaire oorzaak van de problemen geen symptoombehandeling of systematische

Nadere informatie

PACCO-PARAMETERS DO - DOSSOLVED OXYGEN EC- DE ELEKTRISCHE CONDUCTIVITEIT ORP- DE REDOXPOTENTIAAL T - DE TEMPERATUUR. PaccoParameters

PACCO-PARAMETERS DO - DOSSOLVED OXYGEN EC- DE ELEKTRISCHE CONDUCTIVITEIT ORP- DE REDOXPOTENTIAAL T - DE TEMPERATUUR.   PaccoParameters PACCO-PARAMETERS PH DO - DOSSOLVED OXYGEN EC- DE ELEKTRISCHE CONDUCTIVITEIT ORP- DE REDOXPOTENTIAAL T - DE TEMPERATUUR PH De ph geeft de zuurtegraad van het water weer. Ze varieert doorgaans op een schaal

Nadere informatie

Groei, voederconversie en afvalreductie van BSF larven gekweekt op SWILL

Groei, voederconversie en afvalreductie van BSF larven gekweekt op SWILL Groei, voederconversie en afvalreductie van BSF larven gekweekt op SWILL Proef BSF swill November-December 217 Radius Thomas More Verslag: Lotte Frooninckx Uitvoering: Lotte Frooninckx, Ann Wuyts Contactpersoon:

Nadere informatie

Mijten in de kas. Studiedag IPM. Vrijdag 22 november 2013 Joachim Audenaert

Mijten in de kas. Studiedag IPM. Vrijdag 22 november 2013 Joachim Audenaert Mijten in de kas Studiedag IPM Vrijdag 22 november 2013 Joachim Audenaert IWT-090931 Duurzaam gebruik van roofmijten in de moderne energiezuinige sierteelt onder glas, met steun van IWT Vlaanderen Inleiding

Nadere informatie

TRACER. Een nieuwe aanpak bij de bestrijding van trips in prei

TRACER. Een nieuwe aanpak bij de bestrijding van trips in prei Een nieuwe aanpak bij de bestrijding van trips in prei TRIPSSCHADE DETAIL VOLWASSEN TRIPS een biologisch geproduceerd insecticide met een unieke werkingswijze doodt de schadelijke insecten snel en zeker

Nadere informatie

Innoveren bij Vencomatic. Dick van de Ven, product designer 6 maart 2018

Innoveren bij Vencomatic. Dick van de Ven, product designer 6 maart 2018 Innoveren bij Vencomatic Dick van de Ven, product designer 6 maart 2018 Vencomatic Group - Familiebedrijf, opgericht in 1983 - Stalautomatisering voor pluimvee - 400+ medewerkers - 3 merken, Vencomatic,

Nadere informatie

Gebruik van natuurlijke vijanden bij aanplanting in openbaar groen. Lode Van Schaeren Crop protection specialist

Gebruik van natuurlijke vijanden bij aanplanting in openbaar groen. Lode Van Schaeren Crop protection specialist Gebruik van natuurlijke vijanden bij aanplanting in openbaar groen Lode Van Schaeren Crop protection specialist Inhoudstafel Waarom? Plagen & nuttigen Plan van aanpak Vragen 1/14/2013 Waarom nuttige insecten

Nadere informatie

Hasten Spint komkommer

Hasten Spint komkommer Hasten Spint komkommer Uitgave SURfaPLUS Trading September 2014 INHOUD: HASTEN VERBETERT EFFECTIVITEIT ABAMECTINE TEGEN SPINT IN KOMKOMMER (PAG 1) NIEUW HASTEN SOLO HEEFT GEEN EFFECT OP BESTRIJDING (3)

Nadere informatie

Schoolkamp en Teken Beatrixschool Haarlem

Schoolkamp en Teken Beatrixschool Haarlem Schoolkamp en Teken Beatrixschool Haarlem Voorwoord Kamperen is voor de Beatrixschool al ruim 30 jaar een traditie. Een prachtige traditie vergeleken met de schoolreisjes van deze tijd. Een pretpark is

Nadere informatie

AviVet Red Mite Traps IPM. Vera Bavinck

AviVet Red Mite Traps IPM. Vera Bavinck AviVet Red Mite Traps IPM Vera Bavinck Inhoud Vogelmijtmonitoring Waarom monitoren Monitoringsmethoden AviVet TM trap & Red Mite Monitor Vogelmijtbestrijding Levenscyclus Optimale temperatuur: 20-35⁰C

Nadere informatie

Nieuwsbrief 42 Maart - April 2008 DE WEEK VAN DE TEEK

Nieuwsbrief 42 Maart - April 2008 DE WEEK VAN DE TEEK Nieuwsbrief 42 Maart - April 2008 DE WEEK VAN DE TEEK Naar aanleiding van de internationale week van de teek (30 maart tot en met 6 april) is het interessant om de gevaren van teken op landbouwgebied even

Nadere informatie

Small Hive Beetle (Aethina tumida) Kleine bijenkastkever. Jeroen Donders

Small Hive Beetle (Aethina tumida) Kleine bijenkastkever. Jeroen Donders Small Hive Beetle (Aethina tumida) Kleine bijenkastkever Jeroen Donders Kleine bijenkastkever / Small Hive Beetle Vaak afgekort tot KBK/SHB Oorsprong in Zuidelijk Afrika Wordt daar niet als plaag gezien

Nadere informatie

Rapport: Fruitmix (mango/avocado) als voeder voor BSF larven. Thomas Spranghers VIVES

Rapport: Fruitmix (mango/avocado) als voeder voor BSF larven. Thomas Spranghers VIVES Rapport: Fruitmix (mango/avocado) als voeder voor BSF larven Thomas Spranghers VIVES Op vraag van een afvalverwerkend bedrijf werd een fruitmix onderzocht in het Insectlab. Over de samenstelling van deze

Nadere informatie

Hoofdluis. Zorg voor uzelf 21

Hoofdluis. Zorg voor uzelf 21 Hoofdluis Zorg voor uzelf 21 Hoofdluis Vrijwel iedere ouder met kinderen in de schoolgaande leeftijd krijgt er vroeg of laat mee te maken: hoofdluis. Een lastig, maar verder onschadelijk diertje, dat leeft

Nadere informatie

8 maanden bescherming* tegen

8 maanden bescherming* tegen Aanhoudende doeltreffendheid Gegarandeerde gemoedsrust voor uzelf! 8 maanden bescherming* tegen Biedt hun tot zijn spinachtigen, die zich vasthaken bij honden en katten (en soms ook bij de mens!) om hun

Nadere informatie

PLUIMVEE HARTSLAG #27

PLUIMVEE HARTSLAG #27 Een publicatie van MSD Animal Health Oktober 2018 - Jaargang 7 PLUIMVEE HARTSLAG #27 door Peter gemeten Waarom lukt de bestrijding van bloedluizen soms niet? DYNAMIC IMMUNITY Alleen de juiste aanpak werkt

Nadere informatie

Immuunreactie tegen virussen

Immuunreactie tegen virussen Samenvatting Gedurende de laatste eeuwen hebben wereldwijde uitbraken van virussen zoals pokken, influenza en HIV vele levens gekost. Echter, vooral in de westerse wereld zijn de hoge sterftecijfers en

Nadere informatie

Fruit vliegen in Suriname

Fruit vliegen in Suriname In onderstaande tent kan fruit dat fruitvliegen en parasieten bevat, geplaatst worden; de fruitvliegen kunnen niet ontsnappen, de parasieten wel, doordat het gaas van de tent te fijn is voor de vlieg,

Nadere informatie

Spinfeeder laat veel stof opwaaien

Spinfeeder laat veel stof opwaaien Spinfeeder laat veel stof opwaaien Ing. H.H. Ellen, onderzoeker bedrijfsuitrusting en klimaat Tijdens de opfok van vleeskuikenouderdieren heeft het Praktijkonderzoek Pluimveehouderij (PP) Het Spelderholt

Nadere informatie

Impact van worminfecties op de algemene gezondheidsstatus van leghennen in niet-kooisystemen.

Impact van worminfecties op de algemene gezondheidsstatus van leghennen in niet-kooisystemen. Departement Welzijn, Economie en Plattelandsbeleid Impact van worminfecties op de algemene gezondheidsstatus van leghennen in niet-kooisystemen. Eva Pierré () Hilde Van Meirhaeghe Mieke Geerinckx (DGZ

Nadere informatie

Samenvatting. Figuur 1. Een T cel gemedieerde immuun response. APC: antigen presenterende cel; Ag: antigen; TCR: T cel receptor.

Samenvatting. Figuur 1. Een T cel gemedieerde immuun response. APC: antigen presenterende cel; Ag: antigen; TCR: T cel receptor. Samenvatting Het immuunsysteem Het menselijke lichaam bevat een uniek systeem, het immuunsysteem, wat ons beschermt tegen ongewenste en schadelijk indringers (ook wel lichaamsvreemde substanties of pathogenen

Nadere informatie

Guido sterk. Biobest Hoofd registratie en R&D IPM aardbeien Ontwikkeling database nevenwerkingen

Guido sterk. Biobest Hoofd registratie en R&D IPM aardbeien Ontwikkeling database nevenwerkingen IPM Impact Linter Agropolis Kinrooi Guido sterk Origine marien bioloog Opzoekingsstation van Gorsem (nu PCF Velm) 1983-1994 Registratie proeven hard- en zachtfruit insecticiden/acariciden/rodenticiden

Nadere informatie

Bijlage VMBO-KB. biologie CSE KB. tijdvak 2. Deze bijlage bevat informatie. 800045-2-739b

Bijlage VMBO-KB. biologie CSE KB. tijdvak 2. Deze bijlage bevat informatie. 800045-2-739b Bijlage VMBO-KB 2008 tijdvak 2 biologie CSE KB Deze bijlage bevat informatie. 800045-2-739b Ziek van de natuur Lees eerst informatie 1 tot en met 4 en beantwoord dan vraag 38 tot en met 49. Bij het beantwoorden

Nadere informatie

Bestrijding bladwespen bij rode bes in kassen en tunnels.

Bestrijding bladwespen bij rode bes in kassen en tunnels. Verslaglegging demoproject Bestrijding bladwespen bij rode bes in kassen en tunnels. Gefinancierd door Productschap Tuinbouw In opdracht van de Nederlandse Fruitteelt Organisatie In het kader van het project

Nadere informatie

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 3

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 3 Samenvatting Biologie Hoofdstuk 3 Samenvatting door een scholier 1018 woorden 18 januari 2017 0 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Nectar Biologie samenvatting H3 3.1 Ecosysteem: afgebakend gebied met

Nadere informatie

BESTRIJDING VAN KASWITTEVLIEG (Trialeurodes vaporariorum) IN TOMAAT

BESTRIJDING VAN KASWITTEVLIEG (Trialeurodes vaporariorum) IN TOMAAT BESTRIJDING VAN KASWITTEVLIEG (Trialeurodes vaporariorum) IN TOMAAT 2009 Dit project is gefinancierd via Productschap Tuinbouw Ing. C. Oostingh Tolweg 13 1681 ND Zwaagdijk-Oost Telephone (0228) 56 31 64

Nadere informatie

Ondersteuningsproject bij de uitvoering van de reemonitoring in het Zoniënwoud

Ondersteuningsproject bij de uitvoering van de reemonitoring in het Zoniënwoud Ondersteuningsproject bij de uitvoering van de reemonitoring in het Zoniënwoud Periode 2008-2013 Céline Malengreaux, Jan Vercammen, Alain Licoppe, Frank Huysentruyt, Jim Casaer Dankwoord Het uitvoeren

Nadere informatie

IX European symposium on Poultry welfare

IX European symposium on Poultry welfare IX European symposium on Poultry welfare Uppsala, Sweden 17-20 Juni 2013 6 november 2013, Rick van Emous Hoofdpunten Sessies: Welfare & Nutrition Welfare assessment Transport & slaughter Welfare & Nutrition

Nadere informatie

PRI 2231 BESCHERMING EN WELZIJN VAN LEGKIPPEN IN HOKKEN [2231] v5

PRI 2231 BESCHERMING EN WELZIJN VAN LEGKIPPEN IN HOKKEN [2231] v5 Provinciale dienst van:... Datum:... Verantwoordelijke Controleur:... Nr:... Operator : Adres :... N uniek......... PRI 221 BESCHERMING EN WELZIJN VAN LEGKIPPEN IN HOKKEN [221] v5 C : conform NC : niet-conform

Nadere informatie

QuickBayt oplossing voor vliegen. BioSix Netherlands B.V., Holleweg 18Y, 3925 WN Scherpenzeel tel:

QuickBayt oplossing voor vliegen. BioSix Netherlands B.V., Holleweg 18Y, 3925 WN Scherpenzeel   tel: QuickBayt oplossing voor vliegen BioSix Netherlands B.V., Holleweg 18Y, 3925 WN Scherpenzeel Eerste klas oplossingen voor klanten om het milieu, waarin we allemaal leven, werken en spelen te beschermen.

Nadere informatie

DPA 2231 BESCHERMING EN WELZIJN VAN LEGKIPPEN IN HOKKEN [2231] v6

DPA 2231 BESCHERMING EN WELZIJN VAN LEGKIPPEN IN HOKKEN [2231] v6 Provinciale dienst van:... Datum:... Verantwoordelijke Controleur:... Nr:... Operator :... N uniek... Adres :...... DPA 221 BESCHERMING EN WELZIJN VAN LEGKIPPEN IN HOKKEN [221] v6 C : conform NC : niet-conform

Nadere informatie

1. Inleiding. Reductie van gebroken eieren in verrijkte kooien: legnesten aantrekkelijker maken of zitstokken verlagen? 1. Inleiding. 1.

1. Inleiding. Reductie van gebroken eieren in verrijkte kooien: legnesten aantrekkelijker maken of zitstokken verlagen? 1. Inleiding. 1. 1. Inleiding Reductie van gebroken eieren in verrijkte kooien: legnesten aantrekkelijker maken of zitstokken verlagen? Frank Tuyttens EU: Batterijkooien verboden vanaf 1 (bedrijven > 35 hennen) VS: United

Nadere informatie

XIII. Samenvatting. Samenvatting

XIII. Samenvatting. Samenvatting XIII In dit werk wordt de invloed van dimethyldisulfide (DMDS) en van zeven potentiële additieven op het stoomkraken van n-hexaan onderzocht aan de hand van experimenten in een continu volkomen gemengde

Nadere informatie

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 9 - Gedrag

Samenvatting Biologie Hoofdstuk 9 - Gedrag Samenvatting Biologie Hoofdstuk 9 - Gedrag Samenvatting door Wil 975 woorden 6 juli 2014 7,1 13 keer beoordeeld Vak Methode Biologie Biologie voor jou Gedrag: Alles wat een mens of dier doet. Waaruit bestaat

Nadere informatie

Vrijheid in exporteren van appels en peren. Nieuw: Affirm

Vrijheid in exporteren van appels en peren. Nieuw: Affirm Vrijheid in exporteren van appels en peren. Nieuw: Affirm TM Met Affirm gaat fruit de hele wereld rond Want Affirm is dé nieuwe rupsenbestrijder in appels en peren. Onmisbaar vanwege zijn effectiviteit

Nadere informatie

Teek some time for. De teek - Verspreiding. De teek - Stamboom. Teken en de ziekte van Lyme. De schapenteek Ixodes ricinus 06/06/2011

Teek some time for. De teek - Verspreiding. De teek - Stamboom. Teken en de ziekte van Lyme. De schapenteek Ixodes ricinus 06/06/2011 Teken en de ziekte van Lyme Teek some time for De ecologie van de ziekte van Lyme De ziekte van Lyme in Nederland Algemeen publiek Groensector Preventie Fedor Gassner Stichting voor duurzame ontwikkeling

Nadere informatie

Geïntegreerd bestrijdingsplan Eikenprocessierups 2015

Geïntegreerd bestrijdingsplan Eikenprocessierups 2015 Geïntegreerd bestrijdingsplan Eikenprocessierups 2015 Inhoud Problematiek... 1 Plan van aanpak bestrijding... 2 Enkel op belangrijke publieke plaatsen voor gezondheidsredenen... 2 Proactieve bestrijding

Nadere informatie

de biologische bouwsteen in de geïntegreerde teelt.

de biologische bouwsteen in de geïntegreerde teelt. de biologische bouwsteen in de geïntegreerde teelt. NeemAzal-T/S onmisbaar in de geïntegreerde teelt Geïntegreerde teelt is alleen mogelijk bij een goed evenwicht tussen bestrijdende maatregelen en plagen

Nadere informatie

PLUIMVEE HARTSLAG #30

PLUIMVEE HARTSLAG #30 Een publicatie van MSD Animal Health September 2019 - Jaargang 8 PLUIMVEE HARTSLAG #30 door Peter gemeten Angst voor Gumboro hoeft niet... of toch? DYNAMIC IMMUNITY Neemt de kans op Gumboro toe? Een terugkerend

Nadere informatie

Het gebruik van alternatieven voor dierproeven ten behoeve van REACH

Het gebruik van alternatieven voor dierproeven ten behoeve van REACH Ref.: ECHA-11-FS-06-NL ISBN-13: 978-92-9217-609-9 Het gebruik van alternatieven voor dierproeven ten behoeve van REACH Een van de hoofdredenen voor het uitwerken en aannemen van de REACH-verordening was

Nadere informatie

Fipronil: onderzoeken en bevindingen tot nu toe

Fipronil: onderzoeken en bevindingen tot nu toe Guillaume Counotte, Ruth Bouwstra, Christiaan ter Veen, Jeanine Wiegel (GD) Kijk voor de laatste updates op: www.gddiergezondheid.nl/fipronil Fipronil: onderzoeken en bevindingen tot nu toe Aan het begin

Nadere informatie

Resultaten van een veldproef met betrekking tot neonatale kalverdiarree

Resultaten van een veldproef met betrekking tot neonatale kalverdiarree Auteur: Vanessa Meganck Inleiding Resultaten van een veldproef met betrekking tot neonatale kalverdiarree Voor het vermijden van diarree bij de jongste kalfjes dient er een evenwicht gevonden te worden

Nadere informatie

MyAirvo bij COPD: Hoge flow in combinatie met optimale bevochtiging, een ideale combinatie? Hoe werkt het: Theorie en Praktijk

MyAirvo bij COPD: Hoge flow in combinatie met optimale bevochtiging, een ideale combinatie? Hoe werkt het: Theorie en Praktijk MyAirvo bij COPD: Hoge flow in combinatie met optimale bevochtiging, een ideale combinatie? Hoe werkt het: Theorie en Praktijk K. Cové BDM Ventilation & Respiratory Care Agenda COPD in het kort MyAivo

Nadere informatie

BVD-bestrijding in België: een algemene aanpak lijkt er te komen.

BVD-bestrijding in België: een algemene aanpak lijkt er te komen. Auteur: Steven Sarrazin BVD-bestrijding in België: een algemene aanpak lijkt er te komen. Nu IBR een verplichte nationale aanpak kent bij rundvee, komt ook een bestrijding van BVD (Boviene Virale Diarree)

Nadere informatie

Meerjarencontract dierplaagbeheersing Een slimme oplossing voor agrariёrs

Meerjarencontract dierplaagbeheersing Een slimme oplossing voor agrariёrs Meerjarencontract dierplaagbeheersing Een slimme oplossing voor agrariёrs Ecologische rattenbestrijding Wespenbestrijding Monitoring en bestrijding knaagdieren In de agrarische sector zijn er veel bedrijven

Nadere informatie

Schadelijke mijten in glastuinbouw

Schadelijke mijten in glastuinbouw Schadelijke mijten in glastuinbouw Juliette Pijnakker (Biobest) en Ada Leman (WUR) PlantgezondheidEvent 2019 Welke mijtensoorten komen onder glas voor? Spintmijten Kasspintmijt Fruitspintmijt Citrusspintmijt

Nadere informatie

Samenvatting. Samenvatting

Samenvatting. Samenvatting Samenvatting De wereldpopulatie verbruikt steeds meer energie. Momenteel wordt deze energie vooral geleverd door fossiele brandstoffen. Een groot nadeel van fossiele brandstoffen is dat hun aanwezigheid

Nadere informatie

Vul het schema in. Gebruik hierbij: + (voordeel), (nadeel), 0 (geen voor- en geen nadeel).

Vul het schema in. Gebruik hierbij: + (voordeel), (nadeel), 0 (geen voor- en geen nadeel). 1. Samenleven Afb. 1 Ossenpikker op de kop van een buffel. In de basisstoffen heb je geleerd dat de verschillende populaties in een ecosysteem op veel manieren met elkaar te maken hebben. Ze leven immers

Nadere informatie

Patiënteninformatie (CPE)

Patiënteninformatie (CPE) Patiënteninformatie Carbapenemaseproducerende enterobacteriën (CPE) Inhoud Inhoud... 2 Inleiding... 3 Informatie over CPE... 3 Wat zijn enterobacteriën?... 3 Wat zijn Carbapenemase-Producerende Enterobacteriën

Nadere informatie

Quiz over tekenbeten. 1. Tot welke dierensoort behoort de Teek? A. Spinachtigen B. Insecten C. Krabben

Quiz over tekenbeten. 1. Tot welke dierensoort behoort de Teek? A. Spinachtigen B. Insecten C. Krabben Quiz over tekenbeten 1. Tot welke dierensoort behoort de Teek? A. Spinachtigen B. Insecten C. Krabben 2. Waar leven de teken? A. Op de stenen B. In gras en in bosjes C. Hoog in de bomen 3. Wat doet de

Nadere informatie

Is spuiwater een volwaardig alternatief voor minerale meststoffen in de aardappelteelt?

Is spuiwater een volwaardig alternatief voor minerale meststoffen in de aardappelteelt? Is spuiwater een volwaardig alternatief voor minerale meststoffen in de aardappelteelt? J. Bonnast (BDB), W. Odeurs (BDB) Samenvatting Het optimaliseren van de teelttechniek is een uitdaging voor iedere

Nadere informatie

Protocol Hoofdluis KDV Polderpret

Protocol Hoofdluis KDV Polderpret Protocol Hoofdluis KDV Polderpret Inhoudsopgave 1. Algemeen 2. Ziekte 3. Diagnostiek 4. Besmetting 5. Verspreiding 6. Behandeling 7. Maatregelen naar aanleiding van een geval 8. Wat doen we op Polderpret

Nadere informatie

INHOUDSTAFEL INHOUDSTAFEL... 1 LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN... 2

INHOUDSTAFEL INHOUDSTAFEL... 1 LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN... 2 INHOUDSTAFEL INHOUDSTAFEL... 1 LIJST VAN TABELLEN EN FIGUREN... 2 LUIK 1: ENTEROBACTER AEROGENES... 3 1- DEELNAME... 3 2- ENTEROBACTER AEROGENES (E. A.)... 4 3- MULTIRESISTENTE ENTEROBACTER AEROGENES (MREA)...

Nadere informatie

Kruip in de huid van trips: invloed van gewas en klimaat op gedrag en bestrijding

Kruip in de huid van trips: invloed van gewas en klimaat op gedrag en bestrijding Kruip in de huid van trips: invloed van gewas en klimaat op gedrag en bestrijding Gerben Messelink Wageningen University & Research, BU Glastuinbouw Gewasgezondheidsdag, 8 maart 2018 trips adulten eieren

Nadere informatie

VERDERA B 4 (Gliocladium catenulatum J1446)

VERDERA B 4 (Gliocladium catenulatum J1446) TER BESTRIJDING VAN Verdera B 4 is een biofungicide dat sporen en mycelium van de antagonistische schimmel G. catenulatum bevat. Deze antagonist wordt door hommels verspreid (Flying Doctors System) om

Nadere informatie

AFRIKAANSE VARKENSPEST

AFRIKAANSE VARKENSPEST Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen AFRIKAANSE VARKENSPEST Directie Dierengezondheid DG Controlebeleid 1. Etiologie Afrikaanse varkenspestvirus = DNA-virus, Familie Asfarviridae

Nadere informatie

Serologische testen en interpretatie van testresultaten

Serologische testen en interpretatie van testresultaten Serologische testen en interpretatie van testresultaten Serologische testen Serologie is de leer van de stoffen die zich bevinden in het bloedserum. Bloedserum is het vocht dat verkregen is nadat bloed

Nadere informatie

Voorkomen van Bruine Kiekendief (Circus aeruginosus) in Het Verdronken Land Van Saeftinghe Walter Van Kerkhoven

Voorkomen van Bruine Kiekendief (Circus aeruginosus) in Het Verdronken Land Van Saeftinghe Walter Van Kerkhoven Voorkomen van Bruine Kiekendief (Circus aeruginosus) in Het Verdronken Land Van Saeftinghe. 2017 Walter Van Kerkhoven Tijdens het broedseizoen van 2017 werd onderzoek gedaan naar het voorkomen, broedgedrag

Nadere informatie

Invloed van een bloemenrand op trips en zijn natuurlijke vijanden in aardbei (doordragers)

Invloed van een bloemenrand op trips en zijn natuurlijke vijanden in aardbei (doordragers) Invloed van een bloemenrand op trips en zijn natuurlijke vijanden in aardbei (doordragers) Project: Waarnemen van tripsen op aardbeien voor de regio Oost-Vlaanderen, naar een duurzame beheersing d.m.v.

Nadere informatie

(Voor de EER relevante tekst)

(Voor de EER relevante tekst) L 173/42 VERORDENING (EU) 2019/1091 VAN DE COMMISSIE van 26 juni 2019 tot wijziging van bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 999/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de voorschriften voor

Nadere informatie

Coragen De revolutie in fruitmotbestrijding in de appel- en perenteelt

Coragen De revolutie in fruitmotbestrijding in de appel- en perenteelt Coragen De revolutie in fruitmotbestrijding in de appel- en perenteelt ieuwe werkzame stof biedt betere bescherming De schadelijke fruitmot vormt een toenemend probleem in de appel- en perenteelt en zorgt

Nadere informatie

Niet-technische samenvatting

Niet-technische samenvatting Niet-technische samenvatting 2016403 1 Algemene gegevens 1.1 Titel van het project Geneesmiddelenontwikkeling voor malaria 1.2 Looptijd van het project 1-4-2016-1-4-2021 1.3 Trefwoorden (maximaal 5) malaria,

Nadere informatie