School voor Persoonlijk Onderwijs. Duits. Module 2. Buch 1/2 Kapitel 3 und 4 Immer was los!

Transcriptie

1 School voor Persoonlijk Onderwijs Duits Module 2 Buch 1/2 Kapitel 3 und 4 Immer was los! Op basis van Neue Kontakte bewerkt door K. Schmidt en Taalschool Duits in opdracht van School voor Persoonlijk Onderwijs voor het vak Duits Update: Mei 2022

2 Theorie - Uitspraak 1. De klinkers en medeklinkers worden in het Duits anders uitgesproken dan in het Nederlands. Om onduidelijkheden en miscommunicatie te voorkomen, moet je deze uitspraakregels uit je hoofd kennen. - De a in Mann spreek je uit als de a in passen. - De ä in spät spreek je uit als de ee in feest. - De o in Dorf spreek je uit als de o in drop. - De ö in Französisch spreek je uit als de eu in zeuren. - De u in U-Bahn spreek je uit als de oe in sjoelen. - De ü in Übung spreek je uit als de uu in vuur. - De au in Haus spreek je uit als de ou in stout. - De eu in Freund spreek je uit als de oi in hoi. - De ei in Schweiz spreek je uit als de ai in mais. - De s in Sommer spreek je uit als de z in zomer. - De s in spielen spreek je uit als de sj in muisje. - De z in Zimmer spreek je uit als de ts in tsunami. Grammatica 1. Lidwoorden De lidwoorden in het Duits zijn der, die en das. In het eerste deel is er een ezelsbruggetje behandeld. Kort samengevat houdt deze grammatica in, dat bij mannelijke en onzijdige zelfstandig naamwoorden, de lidwoorden der en das horen en bij vrouwelijke en meervoudige lidwoorden die. Om het bepalen van het woordgeslacht makkelijker te maken, moet je de volgende regels onthouden: - Eindigt het zelfstandig naamwoord op een -e, dan is het vaak vrouwelijk die (die Schule). - Eindigt het zelfstandig naamwoord op -ung, dan is het vrouwelijk en dus die (die Übung). - Is het woord in het Nederlands onzijdig, dan is dit meestal ook in het Duits het geval (het kind / das Kind). - Is de betekenis van het zelfstandig naamwoord hetzelfde als in het Nederlands? Dan gebruik je vaak hetzelfde lidwoord. Dit gaat niet altijd op, dus lees de context goed. Bij twijfel kun je het woord opzoeken in het woordenboek. 1

3 2. Het lijdend voorwerp (Akkusativ, vierde naamval) van de persoonlijke voornaamwoorden. Hoe vind je het onderwerp? Zoek eerst de persoonsvorm. Je kunt hiervoor de zin vragend maken, de tijd óf het getal veranderen. Vervolgens stel je de vraag: wie / wat + gezegde? Het lijdend voorwerp kun je vinden door te vragen: wie / wat + onderwerp + gezegde? - Het lijdend voorwerp kun je snel vinden door in de zin te kijken naar de aanwezigheid signaalwoorden. Een paar signaalwoorden om het lijdend voorwerp aan te herkennen, zijn: für (voor) gegen (tegen) ohne (zonder). - Het zinsdeel waarin het lijdend voorwerp staat, verandert. Het persoonlijk voornaamwoord krijgt dan een andere vorm. Dit gebeurt ook in het Nederlands, want je zegt niet: ik heb het tegen jij maar ik heb het tegen jou. OW LV EV ik ich mich jij du dich hij er ihn zij sie sie het es es MV wij wir uns jullie ihr euch zij sie sie u Sie Sie 2

4 3. Klokkijken In het Duits vraag je met Wie spät ist es? hoe laat het is. De tijden kunnen dan als volgt worden vertaald. De dikgedrukte woorden moet je leren: 1. Het is acht uur. Es ist acht Uhr. 2. Het is kwart over acht. Es ist Viertel nach acht. 3. Twintig over acht. Zwanzig nach acht. 4. Half negen. Halb neun. 5. Kwart voor Viertel vor 6. Vijf voor Fünf vor 4. Meervoudige zelfstandige naamwoorden Er zijn een aantal handige regels voor het herkennen en het vormen van meervoudige zelfstandig naamwoorden. Deze regels moet je uit je hoofd leren: 1. Mannelijk en onzijdige zelfstandig naamwoorden, die eindigen op el, en en er, veranderen niet in het meervoud (der Onkel / die Onkel). 2. Zelfstandig naamwoorden die eindigen op e krijgen altijd een n in het meervoud (die Stunde / die Stunden). 3. Zelfstandig naamwoorden eindigend op een -a, -i, -o, -u, -é en -y krijgen in het meervoud een s (das Auto / die Autos). In het Duits gebruik je echter nooit een apostrof! Enkele voorbeelden: enkelvoud das Fenster der Schüler die Schule die Suppe das Foto das Sofa meervoud die Fenster die Schüler die Schulen die Suppen die Fotos die Sofas 3

5 5. Regelmatige werkwoorden. *Leer de onderstaande tabellen uit je hoofd. kommen (komen) gehen (gaan) EV ik ich komme gehe jij du kommst gehst hij / zij / het er / sie / es kommt geht MV wij wir kommen gehen jullie ihr kommt geht zij / u sie / Sie kommen gehen 6. Onregelmatige werkwoorden. wissen (weten) fahren (rijden) EV ik ich weiß fahre jij du weißt fährst hij / zij / het er / sie / es weiß fährt MV wij wir wissen fahren jullie ihr wisst fahrt zij / u sie / Sie wissen fahren sehen (zien) lesen (lezen) EV ik ich sehe lese jij du siehst liest hij / zij / het er / sie / es sieht liest MV wij wir sehen lesen jullie ihr seht lest zij / u sie / Sie sehen lesen 4

6 werden (zouden) können (kunnen) EV ik ich werde kann jij du wirst kannst hij / zij / het er / sie / es wird kann MV wij wir werden können jullie ihr werdet könnt zij / u sie / Sie werden können 5

7 Redemittel Redemittel 5 So kannst du fragen/sagen So kannst du antworten Darf ich Sie etwas fragen? Bitte. Ich suche die Mozartstraße. Sehen Sie das Kaufhaus dort? Da gehen Sie nach links. Vielen Dank. Bitte. Wo ist der Bahnhof, bitte? Tut mir leid, ich bin nicht von hier. Ist die Sporthalle hier in der Nähe? Du fährst geradeaus und dann die zweite Straße links. Wie weit is das? Etwa fünfhundert Meter. Wissen Sie wo das Schwimmbad ist? Gehen Sie geradeaus. An der ersten Kreuzung ist das Schwimmbad. Danke. Keine Ursache. Verzeihung, kann ich dich etwas fragen? Ja, bitte. Weißt du, wo hier ein Internetcafe ist? Das weiß ich auch nicht. 6

8 Entschuldigung, wo ist das Fußballstadion? An der Ampel dort - biegen Sie rechts ab und dann die dritte Straße links. Wissen Sie wo die nächste U- Bahn-Station ist? Überqueren Sie hier die Straße und gehen Sie immer geradeaus. Vielen Dank. Bitte. Redemittel 6 So kannst du fragen/sagen So kannst du antworten In welche Schule gehst du? Ich gehe in eine Realschule. Wann beginnt die Schule? Um Viertel vor acht fangen wir an. Wie fährst du zur Schule? Ich fahre mit dem Fahrrad. In welche Klasse gehst du? Ich gehe in die achte Klasse. Wie lange dauert eine Sie dauert 45 Minuten. (Unterrichts-)Stunde? Wie viel Stunden hat dein Bruder? Das weiß ich nicht. Was ist dein Lieblingsfach? Mein Lieblingsfach ist Technik. Welches Fach findest du langweilig? Kunst finde ich blöd. 7

9 Welche Note hast du in Geschichte? In Geschichte habe ich eine Drei. Welches Fach hast du Montag während der erste Stunde? Dann habe ich Mathe. Und am Dienstag die dritte Stunde? Dann haben wir Deutsch. Wann hast du Sport? Am Freitag habe ich eine Doppelstunde. Wann beginnt die kleine Pause? Die kleine Pause beginnt um Viertel nach neun. Wie lange dauert die große Pause? Sie dauert 35 Minuten. Hast du viele Hausaufgaben? Ja, in Englisch, Bio und Erdkunde/Geografie. Wann machst du deine Hausaufgaben? Die mache ich vor dem Abendessen. Redemittel 7 So kannst du fragen/sagen So kannst du antworten Machst du Sport? Nein, ich mache keinen Sport. Hast du andere Hobbys? Ich spiele eine Stunde Gitarre pro Tag. Dann hörst du bestimmt auch gern Musik? Ja, am liebsten Popmusik und aktuelle Hits. 8

10 Liest Nadine gern Bücher? Nein, sie liest nicht gern. Geht sie auch gern in die Disko? Dafür ist sie noch zu jung. Was macht sie noch gern? Sie chattet gern im Internet. Sieht dein Bruder seine Freunde oft? Eigentlich jeden Nachmittag. Auch am Wochenende? Meistens nur am Samstag. Was machen sie denn so? Sie spielen Computerspiele oder sehen fern. Was machen Sie in Ihrer Freizeit? Ich sehe viel fern. Sehen Sie auch Serien? Nein, ich sehe Filme. Ist Erwin gut in Computerspielen? Ja, seine Gegner verlieren oft. Spielt er auch im Netz? Natürlich, live macht das viel mehr Spaß. Ist er ein Anfänger? Nein Profi, er kann es schon wirklich gut. Liest dein Vater morgens die Bild- Zeitung? Ja, jeden Morgen eine halbe Stunde. Und du, kannst du auch schon Deutsch lesen? Nein, ich werde es aber schnell lernen. 9

11 Redemittel 8 So kannst du fragen/sagen So kannst du antworten Hast du viele Hobbys? Ja, ich spiele Tennis, Fußball und Handball. Was machst du am liebsten? Fußball. Ich bin in einem Verein. Gewinnt ihr oft? Ja, beim letzten Spiel haben wir 5 zu 1 gewonnen. Wann hast du Klettertraining? Wir trainieren samstags in der Kletterhalle. Bist du in einem Team? Ja, im Jugendteam von unserem Klub. Hast du auch Wettkämpfe? Ja, am Samstag oder am Sonntag. Habt ihr jetzt frei? Ja, wir werden jetzt losfahren. Kann ich mitkommen? Ja, klar! Hast du ein Fahrrad für mich? Wozu brauchst du das? Wir machen heute eine Mountenbike- Tour. Du kannst das Rad von Jochem nehmen. 10

12 Fährst du noch schnell ein Rennen gegen mich? Nein, ohne eigenes Rad verliere ich doch. Gegen euch verlieren wir immer! Wir haben immer Glück! Ich glaube, ihr trainiert auch viel mehr. Wahrscheinlich. Wir sind dreimal pro Woche auf dem Sportplatz. Was kannst du gut? Ich bin gut in Eishockey. Machst du das gern? Ja, aber Skifahren gefällt mir besser. 11

13 Woordenlijst Let op! Je moet de woorden zowel van het Nederlands naar het Duits, als van het Duits naar het Nederlands kennen! Nederlands Duits beeldende vorming Kunst bij het verkeerslicht an der Ampel cool, geweldig großartig daarginds da drüben dansen tanzen Dansen doen wij graag. Tanzen macht uns viel Spaß. de afspraak/ de afspraken der Termin/ die Termine de agenda / de kalender der Terminkalender de agenda s / de kalenders die Terminkalender de beginner der Anfänger de bocht die Kurve de boeken die Bücher de derde straat rechts die dritte Straße rechts 12

14 de fiets das Fahrrad de film/ de films der Film/ die Filme de gevorderde der Profi de gouden plak / de gouden medaille die Goldmedaille de gum der Radiergummi de gummetjes / de gummen die Radiergummis de hele dag den ganzen Tag de hobby/ de hobby s das Hobby/ die Hobbys de hoogste voetbaldivisie van Duitsland, de eredivisie die Bundesliga de kilometer der Kilometer de krant/ de kranten die Zeitung/ die Zeitungen de les der Unterricht de lesuren die Unterrichtsstunden de manege die Reithalle de mensen die Leute/ die Menschen 13

15 de metro die U-Bahn de opgave, de oefening die Übung de opgaven, de oefeningen die Übungen de paarden die Pferde de paardrijles die Reitstunde de pauze/ de pauzes die Pause/ die Pausen de puntenslijper/ de puntenslijpers der Spitzer/ die Spitzer de race das Rennen de reclame die Werbung De school begint om negen uur. Die Schule fängt um neun Uhr an. de schooltassen die Schulranzen, die Schultaschen de schriften die Hefte de sporter der Sportler de sporter, vrouwelijk die Sportlerin de sporthal die Sporthalle 14

16 de sportsoort/ de sportsoorten die Sportart/ die Sportarten de stations die Stadien de straat met eenrichtingsverkeer die Einbahnstraße de tegenstander/ de tegenstanders der Gegner/ die Gegner de training/ de trainingen das Training/ die Trainings het vak/ de vakken das Fach/ die Fächer de vereniging/ de verenigingen der Verein/ die Vereine De volgende straat links. Die nächste Straße links. de volwassene der Erwachsene de vrije tijd die Freizeit de wandeling der Spaziergang de wedstrijd der Wettkampf dinsdag der Dienstag dom doof donderdag der Donnerstag 15

17 duren dauern elke dag jeden Tag Engels Englisch Frans Französisch gamen Computerspiele spielen gapen gähnen Geen dank! Keine Ursache! geen zin keine Lust gemakkelijk leicht gemakkelijk, eenvoudig einfach geschiedenis Geschichte gisteren gestern gitaar spelen Gitarre spielen godsdienst Religion Graag gedaan! Gern geschehen! 16

18 gym Sport haar ihr (enkelvoud) Heb jij nu vrij? Hast du jetzt frei? Heeft u de cijfers? Haben Sie die Noten? hem ihn hen sie (meervoud) het es het bericht der Bericht het blokuur die Doppelstunde het boek das Buch het etui die Federmappe, das Etui het Europees kampioenschap die Europameisterschaft het hele weekend das ganze Wochenende Het is kwart voor zes. Es ist Viertel vor sechs. het lesrooster der Stundenplan 17

19 het lesuur die Unterrichtsstunde het metrostation die U-Bahn-Station het nieuws die Nachrichten het paard das Pferd het schrift das Heft Het spijt me. Es tut mir leid. het stadion das Stadion het station der Bahnhof het voetbalstadion das Fußballstadion het warenhuis das Kaufhaus het zwembad das Schwimmbad Hij speelt volleybal. Er spielt Volleyball. Hoe laat is het? Wie spät ist es? huiswerk doen / huiswerk maken Hausaufgaben machen Ik begrijp het niet. Ich verstehe es nicht. 18

20 Ik ga naar de havo. Ich gehe in eine Realschule. Ik ga naar het VWO. Ich gehe aufs/ins Gymnasium. Ik heb het niet begrepen. Ich habe es nicht verstanden. Ik heb het proefwerk verknald. Ich habe die Arbeit verhauen. Ik hou van biologie. Ich liebe Biologie. Ik kijk graag naar misdaadseries en series. Ich sehe gern Krimis und Serien. Ik kom met mijn vrienden bij elkaar. Ich treffe mich mit meiner Clique. Ik lees graag een boek. Ich lese gern ein Buch. Ik vind muziek leuk. Ich habe Spaß an Musik. in de buurt in der Nähe in de sporthal in der Sporthalle irritant ätzend jou dich jullie euch Kijk jij veel tv? Siehst du viel fern? 19

21 klimmen klettern Kunt u even komen? Können Sie mal kommen? lopend, te voet zu Fuß maandag der Montag maatschappijleer Sozialwissenschaften Mag ik u wat vragen? Darf ich Sie etwas fragen? mentoruur die Klassenstunde met de bus mit dem Bus met de hond wandelen / de hond uitlaten mit dem Hund Gassie gehen mij mich Mijn hobby is paardrijden. Mein Hobby ist Reiten. moeilijk schwer mountainbiken Mountainbike fahren muziek luisteren Musik hören naar de bioscoop gaan ins Kino gehen 20

22 naar de disco gaan in die Disko gehen natuurkunde Physik het Nederlands / Nederlandse das Niederländisch / Niederländische nu jetzt ok / in orde in Ordnung ons uns op het kruispunt auf der Kreuzung op het voetbalveld auf dem Fußballplatz op internet im Netz, im Internet op internet chatten im Internet chatten op vrijdag am Freitag op zaterdag am Samstag, am Sonnabend Op zondag ga ik op bezoek bij mijn oma. Am Sonntag besuche ich meine Oma. Op zondag is de handbalwedstrijd. Am Sonntag ist das Handballspiel. opstaan aufstehen 21

23 oversteken überqueren Pardon! Verzeihung! Peter gaat met de bus naar school. Peter fährt mit dem Bus zur Schule. rechtdoor geradeaus rijden / varen fahren s avonds am Abend s middags am Nachmittag s morgens am Morgen saai langweilig schaatsen Schlittschuh laufen scheikunde Chemie skiën Ski fahren Sorry! Entschuldigung! stom blöd techniek die Technik 22

24 Tennis jij? / Speel jij tennis? Spielst du Tennis? tien over half zeven zwanzig vor acht trainen trainieren u Sie uitslapen ausschlafen vandaag heute verschrikkelijk schrecklich verzorging Hauswirtschaft voetbal spelen Fußball spielen volgend jaar nächstes Jahr volgende maand nächsten Monat vorige week vorige Woche vreselijk grauenhaft Waar is de kerk? Wo ist die Kirche? Wat doe jij het liefst? Was machst du am liebsten? 23

25 We hebben zaterdag met vier tegen één gewonnen. Wir haben Samstag vier zu eins gewonnen. Weet jij, waar de Bachstraße is? Weißt du, wo die Bachstraße ist? weten wissen wiskunde Mathe / Mathematik woensdag der Mittwoch Ze is geen beginner. Sie ist keine Anfängerin. zoeken suchen zwemmen schwimmen 24