RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST"

Transcriptie

1 RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST van 19 augustus 2021 met nummer RvVb-A in de zaak met rolnummer 1920-RvVb-0922-A Verzoekende partij Antoine D'HONDT vertegenwoordigd door Mr. Greg JACOBS met woonplaatskeuze te 1210 Brussel, Kunstlaan 1 Verwerende partij het VLAAMSE GEWEST, vertegenwoordigd door de Vlaamse Regering vertegenwoordigd door Mrs. Jan BERGÉ en Kristien VANDERHEIDEN met woonplaatskeuze te 3000 Leuven, Diestsevest 47 bus 001 Tussenkomende partijen 1. ELIA TRANSMISSION BELGIUM nv 2. ELIA ASSET nv vertegenwoordigd door Mrs. Günther L'HEUREUX en Thibault CLAEYS met woonplaatskeuze te 1200 Brussel, Gulledelle 96 bus 3 I. Voorwerp van het beroep De verzoekende partij vordert met een aangetekende brief van 31 augustus 2020 de vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 10 juli 2020, waarmee aan de tweede tussenkomende partij een omgevingsvergunning wordt verleend voor het plaatsen van een ondergrondse kabelverbinding 150 Kv Brueghel-Heliport (omgevingsnummer: ). RvVb - 1

2 Het project ligt voor het gedeelte van het project op Vlaams grondgebied in 1700 Dilbeek en 1730 Asse. II. Rechtspleging De verwerende partij bezorgt het administratief dossier en dient een antwoordnota in. De tussenkomende partijen dienen een schriftelijke uiteenzetting en de verzoekende partij dient een wederantwoordnota in. De procespartijen werden opgeroepen voor de zitting van 15 juni Ze hebben ingestemd met het schriftelijk behandelen en in beraad nemen van de zaak met toepassing van artikel 85, 3 Procedurebesluit. III. Feiten 1. De tweede tussenkomende partij dient op 1 juni 2018 bij de gewestelijke omgevingsambtenaar een aanvraag in voor een omgevingsvergunning voor de aanleg van een ondergrondse 150kV kabelverbinding tussen het hoogspanningsstation van Brueghel (gelegen aan de Brusselstraat, 1700 Sint-Ulriks-Kapelle) en het hoogspanningsstation van Heliport (gelegen aan de Helihavenlaan, 1000 Brussel) met een lengte van 10800m, waarvan m op Vlaams grondgebied op de percelen gelegen te 1730 Asse en 1700 Dilbeek. De percelen liggen volgens de bestemmingsvoorschriften van het gewestplan Halle- Vilvoorde-Asse, vastgesteld met koninklijk besluit van 7 maart 1977 in woongebied, woongebied met landelijk karakter, zone voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar nut, landschappelijk waardevol agrarisch gebied, bufferzone en industriegebied. De percelen liggen ook binnen de grenzen van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan Vlaams Strategisch Gebied rond Brussel en aansluitende open ruimtegebieden, goedgekeurd op 16 december 2011 in de zones (art. B.1.1:) bouwvrij agrarisch gebied, (art. B.0.1.2:) onbevaarbare waterlopen van 2 e en 3 e categorie, (art. B.1.4:) gemengd open ruimtegebied en natuurgebied. Tijdens het openbaar onderzoek in de gemeente Dilbeek, georganiseerd van 9 juli 2018 tot en met 10 augustus 2018, dient onder meer de verzoekende partij een bezwaarschrift in. Er werd RvVb - 2

3 tevens een openbaar onderzoek georganiseerd in de gemeente Asse, dit van 30 juni 2018 tot en met 31 juli De gewestelijke omgevingsambtenaar verleent op 2 oktober 2018 een omgevingsvergunning aan de tweede tussenkomende partij. De verzoekende partij vordert op 23 november 2018 de vernietiging van deze beslissing. De Raad vernietigt met een arrest van 17 maart 2020 met nummer RvVb-A de beslissing van 2 oktober Bij het hernemen van de administratieve procedure werden zowel de verzoekende als de tweede tussenkomende partij op 28 april 2019 om hun standpunt gevraagd. De verzoekende partij is niet op de vraag in gegaan. De tweede tussenkomende partij heeft haar standpunt op 28 mei 2020 kenbaar gemaakt aan de verwerende partij waarna ze de aanvraag opnieuw heeft beoordeeld en op 10 juli 2020 een omgevingsvergunning heeft verleend. Dat is de bestreden beslissing. IV. Ontvankelijkheid van de tussenkomst - de tijdigheid 1. De tussenkomende partijen verzoeken met een aangetekende brief van 4 januari 2021 om in de procedure tot vernietiging tussen te komen. Ze stellen voor wat betreft de tijdigheid van hun verzoek tot tussenkomst het volgende: Overeenkomstig artikel 59/3, tweede lid van het Procedurebesluit kan een belanghebbende bij de zaak die niet de mogelijkheid kreeg om een verzoek tot tussenkomst in te dienen, een verzoek tot tussenkomst indienen, als die tussenkomst de procedure niet vertraagt. Van deze bepaling kan in casu toepassing worden gemaakt. Verzoeksters tot tussenkomst hebben immers louter bij toeval kennis gekregen van de onderhavige procedure. Bij telefonisch contact met de griffie van uw Raad door een lid van de juridische dienst van verzoeksters tot tussenkomst met de vraag naar een eventueel beroep tegen een andere omgevingsvergunning verleend aan eerste verzoekster tot tussenkomst, werd immers meegedeeld dat ook tegen de bestreden beslissing een verzoek tot vernietiging was ingesteld. Voordien hadden verzoeksters tot tussenkomst geen kennis gekregen van het ingestelde verzoek tot vernietiging. Blijkbaar werd door verzoekende partij geen afschrift van RvVb - 3

4 het verzoekschrift ter informatie aan eerste verzoekster tot tussenkomst bezorgd, zoals nochtans voorzien is in artikel 58 van het Procedurebesluit. Ook hebben verzoeksters tot tussenkomst geen betekening van het afschrift ontvangen overeenkomstig artikel 19 van het Procedurebesluit. Ook van een betekening conform artikel 59/3 van het Procedurebesluit bij aangetekende brief van 10 november 2020 die blijkens de informatie van de griffie verzonden werd aan eerste verzoekster tot tussenkomst, is geen sprake. Bij nazicht blijkt dat de interne postdient van eerste verzoekster tot tussenkomst geen aangetekende zending ontvangen heeft op 12 november 2020, datum waarop de aangetekende brief van 10 november 2020 bij eerste verzoekster tot tussenkomst, voor ontvangst zou zijn aangeboden. Dit wijst er op dat deze aangetekende brief niet voor ontvangst werd aangeboden. Dit ligt in lijn met de praktijk die B-Post sinds het begin van de corona-crisis aanhoudt en waarbij aangetekende zendingen niet meer voor ontvangst worden aangeboden en dus ook niet door de bestemmeling voor ontvangst worden afgetekend. Enkel een bevraging bij B-Post kan hierover uitsluitsel verschaffen. De betrokken brief werd nadien, met name op 15 december 2020, wel teruggevonden. De brief werd echter intern als gewone post behandeld, waardoor deze niet bij de juridische dienst beland is, maar wel bij een andere dienst die deze bij afwezigheid omwille van telewerk in opvolging van de door de overheid opgelegde coronamaatregelen onbehandeld heeft laten liggen. Gelet op het voorgaande is het verzoek tot tussenkomst van eerste en tweede verzoekster tot tussenkomst tijdig. Ten aanzien van eerste verzoekster tot tussenkomst is de termijn van 20 dagen bedoeld in artikel 61, 1 van het Procedurebesluit nog niet beginnen lopen bij gebreke van correcte betekening in de zin van ditzelfde artikel. Alleszins kan eerste verzoekster tot tussenkomst zich beroepen op overmacht. Eerste verzoekster tot tussenkomst wijst er trouwens op dat dit verzoek tot tussenkomst met bekwame spoed werd ingediend want ingediend binnen een termijn van 20 dagen vanaf de kennisname van het verzoek tot vernietiging die per mail van 15 december 2020 van de griffie van uw Raad aan de raadsman van verzoeksters tot tussenkomst werd meegedeeld. Ook het verzoek tot tussenkomst van tweede verzoekster tot tussenkomst is tijdig. Aan tweede verzoekster tot tussenkomst werd immers geen betekening in de zin van artikel 61, 1 van het Procedurebesluit gedaan, zodat de termijn van 20 dagen niet speelt. Ook vertraagt de tussenkomst de procedure niet gezien de huidige stand van de procedure. 2. In antwoord op de beschikking 20 januari 2021 waarin wordt opgemerkt dat het verzoek tot tussenkomst op het eerste zicht laattijdig is, stellen de tussenkomende partijen in hun schriftelijke uiteenzetting nog het volgende: RvVb - 4

5 Zoals uw Raad in het bovenstaande terecht opmerkt moet er hier rekening gehouden worden met de bepaling van artikel 6 van het Procedurebesluit. Artikel 6, eerste lid van het Procedurebesluit is van toepassing op de betekening bij aangetekende brief en bepaalt: De betekening met een aangetekende brief wordt, behalve in geval van bewijs van het tegendeel door de geadresseerde, geacht plaats te vinden op de werkdag die valt na de datum van de poststempel van de aangetekende brief. (eigen onderlijning) Eerste tussenkomende partij heeft zich bevraagd bij Bpost omtrent de vermeende betekening van de aangetekende zending. Uw Raad zal willen vaststellen dat de klantendienst van Bpost het volgende antwoord geeft omtrent de vermeende betekening van de aangetekende zending (stuk 8): We bieden alvast onze excuses aan voor het ongemak dat u ervaren hebt. Tijdens de huidige corona pandemie is het wettelijk toegelaten om aangetekende zendingen te overhandigen aan de bestemmeling zonder de bestemmeling te laten tekenen voor ontvangst, maar waarbij de postbode wel in het bijzijn van de bestemmeling de naam van de ontvanger mag noteren. Om die reden is er geen handtekening van de bestemmeling beschikbaar. Door de corona-pandemie is het inderdaad toegestaan aan postbodes van Bpost om de geadresseerde bij een aangetekende zending niet meer te laten aftekenen door middel van een aangetekende zending. Dit is een maatregel ingevoerd door het koninklijk besluit 32 van 15 juni 2020 houdende dringende maatregelen om de verspeiding van het coronavirus COVID-19 te beperken met betrekking tot sommige postdiensten. Artikel 1, 1 van voornoemd koninklijk besluit bepaalt het volgende: Artikel In afwijking van artikel 8, 1 van het koninklijk besluit van 24 april 2014 houdende reglementering van de postdienst, worden de ingeschreven zendingen bezorgd zonder aftekening voor ontvangst door de geadresseerde of zijn gevolmachtigde. De verificatie van de identiteit van de geadresseerde of zijn gevolmachtigde overeenkomstig artikel 8, 1 van bovenvermeld koninklijk besluit blijft ongewijzigd. (eigen onderlijning) Zoals op te maken valt uit het bovenstaande blijft de verplichting voor de postbode om de identiteit van de geadresseerde of zijn gevolmachtigde overeenkomst artikel 8, 1 van het koninklijk besluit van 24 april 2014 houdende reglementering van de postdienst onverkort bestaan. Enkel dient hij de zending niet meer te laten aftekenen. RvVb - 5

6 Artikel 8, 1 van het koninklijk besluit van 24 april 2014 houdende reglementering van de postdienst bepaalt het volgende: De ingeschreven zendingen worden bezorgd tegen aftekening door de geadresseerde of zijn gevolmachtigde waarvan de hoedanigheid zal worden aangetoond conform de bepalingen van artikel 19 van dit besluit, mits verificatie van de identiteit van de persoon die de zending ontvangt. Teneinde aan te tonen dat de identiteit wel degelijk werd gecontroleerd, zal de aanbieder van postdiensten een handgeschreven, fotografische of elektronische kopie nemen van het identiteitsstuk of eender welk bewijsmiddel gebruiken die het nuttig zal achten. Het bewijs van de verificatie van identiteit zal gedurende tenminste 13 maanden worden bewaard door de aanbieder van postdiensten. Een aangetekende zending veronderstelt dus in principe (1) de aftekening ervan door de geadresseerde of een gevolmachtigde en (2) de verificatie van de identiteit van de persoon die de zending ontvangt middels een kopie van een identiteitsstuk of een ander bewijsstuk. Onder de uitgewerkte coronaregeling geldt enkel nog de tweede vereiste. Het weze opgeerkt dat dit geen mogelijkheid is, zoals Bpost in haar mail van 8 februari 2021 (stuk 8) voor lijkt te houden, maar wel degelijk een verplichting. Het behoud van deze vereiste is ook logisch, nu anders geen enkele controle meer mogelijk is en een aangetekende zending zonder deze controle zou neerkomen op een normale zending. Zoals eerste tussenkomende partij echter heeft vernomen van Bpost werd er bij de betreffende aangetekende zending geen controle gedaan van de identiteit van de geadresseerde of zijn gevolmachtigde. Bpost geeft daaromtrent de volgende reactie (stuk 8): hierbij het antwoord van de verantwoordelijke van het kantoor: "De postbode tekent in deze corona periode zelf af. Sinds de corona periode zit het onthaal achter glas, het is steeds GEERT die de AZ in ontvangst neemt. Het is moeilijk om achter het glas een foto te nemen van de volmachtkaart, er is reflectie. Er wordt verder door Bpost telefonisch bevestigd dat er geen controle is geweest van de identiteit van de geadresseerde en bevestigd dat de zending werd afgetekend door de postbode zelf. Uiteraard dient er hier in het licht van artikel 6, 1 van het Procedurebesluit opgemerkt te worden dat de betekening niet kan hebben plaatsgevonden op de werkdag die valt na de datum van de poststempel van de aangetekende brief. Meer nog, er is helemaal geen sprake van een aangetekende brief. Het gaat in wezen om niet meer of niet minder dan een gewone brief aangezien er geen aftekening of controle van de identiteit is gebeurd door Bpost op het moment van aflevering. De vermeende betekening kan door het voorgaande onmogelijk RvVb - 6

7 gekwalificeerd worden als een rechtsgeldige aangetekende zending. Van een beveiligde zending, zoals bedoeld in artikel 2, 8 van het DBRC-decreet kan geen sprake zijn: enige zekerheid omtrent de datum van kennisgeving ontbreekt immers. De betrokken brief werd nadien, met name op 15 december 2020, wel teruggevonden. De brief werd echter intern als gewone post behandeld, waardoor deze niet bij de juridische dienst beland is, maar wel bij een andere dienst die deze bij afwezigheid - omwille van telewerk in opvolging van de door de overheid opgelegde coronamaatregelen - onbehandeld heeft laten liggen. Door het niet-correct betekenen van de brief beroept eerste tussenkomende partij zich dan ook op overmacht omtrent het niet-tijdig instellen van haar verzoek tot tussenkomst. Eerste tussenkomende partij beroept zich geheel in lijn met de rechtspraak van Uw Raad op overmacht. Zo stelde uw raad eerder in het arrest nr. A/2012/0130 van 10 april 2012: Men kan slechts van overmacht spreken wanneer het gaat om een onoverkomelijke gebeurtenis waarop de verzoekende partij geen vat heeft en waardoor zij in de onmogelijkheid verkeert om het nodige te doen. In casu blijkt duidelijk dat eerste tussenkomende partij in de onmogelijkheid verkeerde om het nodige te doen aangezien de interne postdienst de zending, geheel terecht, als een gewone brief aanzag die door de telewerk-maatregelen van de overheid slechts met geruime vertraging is kunnen behandeld worden. In normale omstandigheden zou trouwens een lid van de juridische dienst de betrokken aangetekende zending voor ontvangst afgetekend hebben voor ontvangst. Omwille van het telewerk was zelfs geen lid van de juridische dienst aanwezig zodat niet tot aftekening kon overgegaan worden. In het arrest nr. RvVb-A van 11 februari 2020 heeft uw Raad het volgende bepaald: De bestreden beslissing werd geregistreerd in het Omgevingsloket op 27 september 2018 zodat de vervaltermijn om tijdig een vordering tot vernietiging bij de Raad in te dienen in principe verstreek op 12 november De verzoekende partij toont evenwel aan dat de postdiensten en minstens de meeste postpunten op 12 november staakten. De Raad aanvaardt dit gegeven als een legitieme reden van overmacht. Er is sprake van overmacht indien het verstrijken van de termijn voortvloeit uit een omstandigheid buiten de wil van de verzoekende partij, en die het redelijkerwijze onmogelijk maakt om tijdig het rechtsmiddel aan te wenden. RvVb - 7

8 Net zoals in het arrest nr. RvVb-A van 11 februari 2020 was het voor eerste tussenkomende partij door een omstandigheid die buiten haar wil om was, redelijkerwijze onmogelijk om tijdig het rechtsmiddel van de tussenkomst aan te wenden. Tenslotte dient er nog gewezen te worden op het algemeen rechtsbeginsel dat de strengheid van het decreet kan worden gemilderd in geval van overmacht of onoverkomelijke dwaling, zoals in de rechtspraak van Uw Raad al benadrukt werd. Gelet op het voorgaande is het verzoek tot tussenkomst van eerste en tweede tussenkomende partij tijdig. Ten aanzien van eerste tussenkomende partij is de termijn van 20 dagen bedoeld in artikel 61, 1 van het Procedurebesluit nog niet beginnen lopen bij gebreke van correcte betekening in de zin van ditzelfde artikel. Alleszins kan eerste tussenkomende partij zich beroepen op overmacht. Eerste tussenkomende partij wijst er trouwens op dat dit verzoek tot tussenkomst met bekwame spoed werd ingediend, want het is ingediend binnen een termijn van 20 dagen vanaf de kennisname van het verzoek tot vernietiging die per mail van 15 december 2020 van de griffie van uw Raad aan de raadsman van tussenkomende partijen werd meegedeeld. Ook het verzoek tot tussenkomst van tweede tussenkomende partij is tijdig. Aan tweede tussenkomende partij werd immers geen betekening in de zin van artikel 61, 1 van het Procedurebesluit gedaan, zodat de termijn van 20 dagen uit artikel 59/3 en 61, 1 van het Procedurebesluit niet speelt. De tussenkomst heeft daarenboven geen vertragend effect op de procedure gezien de huidige stand van deze procedure. Zoals supra uiteengezet zijn eerste en tweede tussenkomende partij aparte vennootschappen met een eigen rechtspersoonlijkheid. Het kan geenszins volstaan dat men één van beide rechtspersonen een uitnodiging stuurt om tussen te komen in de vernietigingsprocedure om op die manier ook voor tweede tussenkomende partij een vervaltermijn te doen ingaan. Het lijdt dus geen twijfel dat tweede tussenkomende partij zich als belanghebbende kan beroepen op de mogelijkheid om een tussenkomst in te dienen indien zij hier zelf niet de mogelijkheid toe heeft gekregen, indien dit niet vertragend werkt voor de procedure, wat in casu niet het geval is. 3.1 Met een aangetekende brief van 10 november 2020 werd aan de tweede tussenkomende partij een afschrift van het verzoek tot vernietiging van de beslissing van de verwerende partij van 10 juli 2020 betekend en werd haar de mogelijkheid geboden een verzoek tot tussenkomst in RvVb - 8

9 te dienen binnen een vervaltermijn van twintig dagen die ingaat na de betekening van deze brief. De vervaltermijn voor het indienen van een verzoek tot tussenkomst liep vervolgens af op 1 december De tweede tussenkomende partij betwist aanvankelijk dat ze deze brief van 10 november 2020 heeft ontvangen om vervolgens toe te geven deze brief toch te hebben ontvangen maar stelt dat de brief niet correct werd betekend omdat de identiteit van de geadresseerde door de postbode niet werd gecontroleerd en de postbode de aangetekende zending zelf heeft afgetekend. Ze verwijst hiertoe naar verkeer met Bpost van 2, 3 en 8 februari Het gegeven dat de tweede tussenkomende partij van Bpost naar eigen zeggen telefonisch zou hebben vernomen dat er geen controle zou zijn geweest van de identiteit van de geadresseerde of zijn gevolmachtigde conform artikel 8, 1 van het koninklijk besluit van 24 april 2014 houdende reglementering van de postdienst volstaat niet om zonder meer aan te nemen dat de betrokken brief niet, laat staan niet rechtsgeldig, werd bezorgd. Uit de reactie van Bpost blijkt immers, en dit wordt door de tweede tussenkomende partij overigens niet betwist, dat de aangetekende zending na een identiteitscontrole door de postbode werd afgegeven aan het onthaal: De postbode tekent in deze corona periode zelf af. Sinds de corona periode zit het onthaal achter glas, het is steeds Geert die de AZ in ontvangst neemt. Het is moeilijk om achter het glas een foto te nemen van de volmachtkaart, er is reflectie Uit de door de tweede tussenkomende partij bijgebrachte berichten blijkt niet dat de aangetekende brief van de Raad van 10 november 2020 niet rechtsgeldig werd aangeboden dan wel dat deze niet werd afgeleverd zodat niet kan worden aangenomen dat de termijn voor het indienen van een verzoek tot tussenkomst niet is beginnen te lopen de dag na de betekening van deze aangetekende brief, zijnde op 12 november Het gegeven dat er omwille van telewerk geen lid van de juridische dienst aanwezig zou zijn geweest die de ontvangst van de aangetekende brief had kunnen aftekenen, en het gegeven dat de brief na betekening op de verkeerde afdeling terecht is gekomen, intern als een gewone brief werd beschouwd en onder het mom van afwezigheid wegens telewerk pas meer dan een maand later op 15 december 2020 werd ontdekt dient noodzakelijk als een administratieve vergissing, een fout of nalatigheid bij de eigen postverwerking of de specifieke interne organisatie van de tweede tussenkomende partij te worden beschouwd die, al dan niet in samenloop, niet zonder meer nuttig kunnen worden ingeroepen als overmacht. RvVb - 9

10 4. Zoals blijkt uit het administratief dossier en door de partijen niet wordt betwist, werd er aan de eerste tussenkomende partij door de Raad geen afschrift van het inleidend verzoekschrift betekend, waarbij zij werd uitgenodigd om desgevallend tussen te komen in de procedure. In die optiek kan zij zich in beginsel beroepen op de mogelijkheid in artikel 59/3, lid 2 Procedurebesluit om een verzoek tot tussenkomst in te dienen buiten een welbepaalde vervaltermijn, mits haar tussenkomst de procedure niet vertraagt. Evenwel oordeelt de Raad dat het verzoek tot tussenkomst van de eerste tussenkomende partij de procedure vertraagt, vermits hiermee, klaarblijkelijk in samenspraak met de tweede tussenkomende partij, de facto wordt gepoogd om de (verstreken) vervaltermijn in artikel 61, 1 Procedurebesluit in hoofde van de tweede tussenkomende partij te omzeilen. Zoals hoger vastgesteld liet tweede tussenkomende partij zonder geldige reden na om tijdig een verzoek tot tussenkomst in de procedure in te dienen. Teneinde dit te verhelpen, werd klaarblijkelijk beroep gedaan op de eerste tussenkomende partij, waarvan de nauwe band met de tweede tussenkomende partij blijkt uit het dossier, om alsnog een (tijdig) verzoek tot tussenkomst te kunnen indienen. De vaststelling dat de eerste tussenkomende partij niet is tussengekomen in de eerdere procedure voor de Raad waarmee de eerdere beslissing van de verwerende partij van 2 oktober 2018 werd vernietigd versterkt enkel dit vermoeden. Uit het dossier blijkt, in het bijzonder uit het gezamenlijk verzoekschrift tot tussenkomst, dat het adres waarnaar de aangetekende brief van de Raad van 10 november 2020 aan de tweede tussenkomende partij (waarmee zij werd uitgenodigd om desgevallend tussen te komen in de procedure) werd verstuurd, hetzelfde adres betreft als dat van de eerste tussenkomende partij. Hoewel dit niet noodzakelijk impliceert dat ook de eerste tussenkomende partij hierdoor rechtsgeldig werd uitgenodigd om (desgevallend) tussen te komen in voorliggende procedure, wordt op basis van deze vaststelling, in het licht van de concrete gegevens van het dossier, geoordeeld dat eerste tussenkomende partij, na kennisname door de tweede tussenkomende partij van het verzoekschrift en de mogelijkheid tot tussenkomst in de procedure, hiervan eveneens binnen zeer korte termijn feitelijk kennis kreeg. In die optiek vermocht zij in het kader van de noodzaak tot medewerking aan een vlotte procesvoering niet te wachten tot 4 januari 2021 om haar verzoekschrift tot tussenkomst in te dienen. RvVb - 10

11 5. Gelet op voormelde vaststellingen is het verzoek tot tussenkomst van zowel eerste als tweede tussenkomende partij onontvankelijk. V. Onderzoek van het enig middel Standpunt van de partijen 1. De verzoekende partij voert de schending aan van: - artikel 4.3.1, 1 en 2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (hierna: VCRO); - artikel 1.2.1, 1, 2 en 3 van het Vlaams decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (hierna DABM); - artikel 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen (hierna: Motiveringswet); - het voorzorgsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zij licht haar middel onder meer als volgt toe: Omtrent dit middel, dat vergelijkbaar is met het middel dat door uw Raad in haar arrest van 17 maart 2020 gegrond werd bevonden, stelde Uw Raad reeds het volgende: Thans wordt in de bestreden wat betreft de mogelijke gezondheidsaspecten en de concrete beoordeling daarvan op de omgeving, het volgende aangehaald: Wat betreft deze motivering kunnen alvast de volgende vaststellingen en opmerkingen weerhouden worden: a) Net zoals dat het geval was naar aanleiding van de vorige (thans vernietigde) beslissing, baseert de verwerende partij zich ook thans weer uitsluitend op gegevens en assumpties die worden aangebracht door de aanvrager zelf, en gaat zij deze toetsen, bij gebreke aan het voor handen zijn van een eigen normenkader, aan het kader dat door de aanvrager zelf wordt vooropgesteld. Van een zorgvuldig handelende overheid kan niet worden aanvaard RvVb - 11

12 dat zij haar beslissing laat steunen op een normenkader en op feitelijke gegevens die uitsluitend zelf worden aangebracht door de aanvrager. Zo stelt de bestreden beslissing: De bestreden beslissing gaat dan ook uit van de berekeningen uitgevoerd door Elia zelf, zonder dat uit de bestreden beslissing kan worden afgeleid of deze berekingen en assumpties door de vergunningverlenende overheid zelf op hun deugdelijkheid en wetenschappelijke onderbouw werden gecontroleerd. Het tegendeel blijkt uit de bewoordingen van de motivering : Op basis van deze berekeningen is de 0,39 μt corridor voor de standaardconfiguratie in open sleuf bepaald op 3,2 meter. Dit betekent dat een afstand van 3,2 meter gerespecteerd moet worden om een gemiddelde blootstelling van minder dan 0,4 μt te verzekeren. Elia gaat met ander woorden zelf aangeven hoe de magnetische straling moet worden berekend en worden beoordeeld, op basis van assumpties en voorwaarden die zij zelf heeft vastgelegd ( standaardconfiguratie in open sleuf bepaald op 3,2 meter ) Het Vlaamse gewest mag dan al niet over een eigen normenkader beschikken, dat stelt haar nog niet vrij om de door de aanvrager aangebrachte gegevens minstens op hun deugdelijkheid en relevantie te beoordelen, en daarvan blijkt te geven in de motivering van de bestreden beslissing, hetgeen hier kennelijk niet het geval is. b) De bestreden beslissing, blijkt net als ELIA, voortdurend te verwijzen naar de normen van het Binnenmilieubesluit. Dit besluit is hier echter niet relevant, omdat dit besluit enkel bepaalde normen vastlegt (waaronder die voor wat betreft magnetische straling) die maximaal in het binnenmilieu (binnen in de woning) aanwezig mogen zijn. Daarmee gaat men de gezondheidsrisico s en de evaluatie daarvan beperken tot het binnenmilieu, alsof de buitenruimte en de leefomgeving daarrond van geen tel zijn. Nochtans is het net dat waarover verzoekende partij zich zorgen maakt, niet zozeer dat er in zijn woning en in zijn leefvertrekken een te hoge magnetische straling aanwezig zou zijn (hetgeen gelet op de grotere afstand van zijn woning ten opzichte van de leiding vermoedelijk minder waarschijnlijk is), doch wel dat deze straling zich voortdurend zal voordoen ter hoogte van het wandel- en fietspad dat hij dagelijks bezigt, dat deze straling veel te hoog zal zijn ter hoogte van de weide waar zijn paarden staan, en overal in de nabijheid van de kabel(s). Ter hoogte van deze weide ligt de kabel immers nauwelijks een meter verwijderd, en dat op een diepte gaande van 1 meter tot nauwelijks 1,5 meter. Hetzelfde geldt voor het wandelen fietspad, waar de kabel gewoon onder het pad loopt. De motivering van de bestreden beslissing er daarbij op nalezend daarbij vertrekkende van de veronderstelling dat de leidingen voldoende van de woningen zijn verwijderd over het gehele tracé om te voldoen aan de normen van het Binnenmilieubesluit - leidt noodzakelijkerwijze tot de conclusie dat diezelfde normen zeker overschreden zullen RvVb - 12

13 worden ter hoogte van het wandelpad en ter hoogte van de weide. Daarmee weet verzoekende partij thans ook met zekerheid dat zijn weidedieren zelf aan een te hoge straling zullen worden blootgsteld, en dat hij zich zelf ook beter niet meer begeeft ter hoogte van de weide of het wandelpad. Wat de gevolgen van het tracé en de daarin gesitueerde leidingen betreft en waarbij de diepte waarop die leidingen zullen worden geplaatst blijkbaar van geen enkele tel is nu zowel de aanvrager als de bestreden beslissing met geen woord rept over de diepte waarop dergelijke leidingen dienen te worden gelegd teneinde de mogelike gezondheidsrisico s zo veel mogelijk te beperken wordt niet gesproken, zodat men er mag van uitgaan dat dit aspect niet werd onderzocht noch werd beoordeeld. Artikel 4.3.1, 1, 1,d VCRO bepaalt dat een vergunning wordt geweigerd als het aangevraagde onverenigbaar is met de goede ruimtelijke ordening. Krachtens 2 van voormeld artikel wordt de overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening beoordeeld met inachtneming van aandachtspunten en criteria die betrekking hebben op onder meer hinderaspecten, gezondheid en veiligheid in het algemeen. Artikel 1.2.1, 1, 2 van het DABM bepaalt dat het milieubeleid onder meer tot doel heeft, de bescherming, tegen verontreiniging van mens en milieu ( ) en die betrekking hebben op onder meer de gezondheid. Artikel 1.2.1, 2 van hetzelfde decreet bepaalt dat op basis van een afweging van de verschillende maatschappelijke activiteiten het milieubeleid streeft naar een hoog beschermingsniveau, en onder meer berust op het voorzorgsbeginsel. Artikel 1.2.1, 3 DABM bepaalt tot slot dat de in 1 en 2 bepaalde doelstellingen en beginselen in het bepalen en uitvoeren van het beleid van het Vlaamse Gewest op andere gebieden moeten worden geïntegreerd, en dat bij de uitvoering van het beleid wordt rekening gehouden met de sociaaleconomische aspecten, de internationale dimensie en de beschikbare wetenschappelijke technische gegevens. Het voorzorgsbeginsel richt zich bij uitstek tot (administratieve) overheden en dwingt hen om onzekere, maar niet louter hypothetische risico s van ernstige en onherstelbare schade mee te nemen in hun besluitvorming. Het voorzorgsbeginsel kadert trouwens ook in artikel 23, derde lid, 4 van de Grondwet dat het recht op een gezond leefmilieu grondwettelijk beschermd. Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat de vergunningverlenende overheid met de nodige zorgvuldigheid, op basis van een juist begrip van de feiten (en op basis van de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens), de aanvraag beoordeelt en daarbij uitgaat van haar eigen autonome beoordeling en inschatting, zonder zomaar de inschatting, beoordeling en het normkader waarop die is gebeurt, over te nemen van de aanvrager. Bovendien houdt een afdoende en draagkrachtige motivering in dat uit de bestreden beslisisng zelf blijkt dat de vergunningverlenende overheid dergelijk autonoom, zelfstandig en - gelet op het RvVb - 13

14 voorzorgsbeginsel - kritisch onderzoek heeft gevoerd, daarbij rekening houdende met alle relevante elementen en parameters. De Raad van State oordeelde reeds herhaaldelijk dat een overheid die zich over een stedenbouwkundige vergunning uitspreekt, (in dit geval ging het om een GSM-installatie) oog moet hebben voor de impact van het project en de nadelige gevolgen ervan voor de gezondheid van de omwonenden. (zie o.m. RvS, nr van 28 april 2009, T.Gem., 2011/1, 42). Zoals uit de uiteenzetting van de feiten is gebleken heeft verzoekende partij in het kader van het openbaar onderzoek uitvoerig gewezen op de gezondheidsrisico s van de aanwezigheid van dergelijke hoogspanningsleidingen voor de omwonenden, evenals voor zichzelf, met tal van verwijzingen naar (wetenschappelijke) publicaties daaromtrent. Het is frapant te moeten vaststellen dat de vergunningverlenende overheid zich moet gaan beroepen op de door de aanvrager zelf aangebrachte informatie en door de aanvrager zelf getrokken conclusies, om te kunnen oordelen of er zich al dan niet gezondheidsproblemen kunnen voordoen, waarbij zij zich er vervolgens toe beperkt om het onderzoek van deze risico s, zoals aangebracht door de aanvrager, te beperken tot de gezondheidsgevolgen voor het binnenmilieu. Uit het voorgaande blijkt alvast, ofschoon de motivering soms het tegengestelde tracht te beweren of de toestand tracht te minimaliseren, dat redelijkerwijze niet omheen de vaststelling kan dat er wel degelijk een mogelijk gezondheidsrisico is verbonden aan de aanwezigheid van hoogspanningsleidingen en daarmee gepaard gaande magnetische velden. Het is niet voor niets dat om die reden het Brusselse en het Waalse gewest, in tegenstelling tot het Vlaamse gewest, zelf normen hebben vastgesteld waarmee rekening moet worden gehouden bij de aanleg van dergelijke leidingen. Zo bestaan er voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest normen die in een protocolakkoord werden vastgelegd inzake de minimum te respecteren afstanden tussen dergelijke kabels en woningen. Ook werd voor het Brusselse Hoofdstedelijke gewest bepaald op welke diepte dergelijke kabels worden ingegraven. ( zie stukken 6 en 7) In 2008 publiceerde de Federale overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, een studie Aanbevelingen betreffende de blootstelling van de bevolking aan magnetische velden van elektrische installaties (oktober 2008) (HGR 8081) waarin het volgende wordt gestipuleerd: rekening houdende met de huidige onzekerheden meent de Hoge Gezondheidsraad dat blootstelling aan magnetische velden van elektrische installaties in het bijzonder bij kinderen dient te worden beperkt. ( ) Het betrof toen bovengrondse hoogspanningskabels. Echter, bij ondergrondse hoogspanningskabels is het RvVb - 14

15 magnetische veld vaak sterker omdat de afstand veel minder is dan tot een bovengrondse kabel (40m). (stuk 8 en De noodzaak van een hoogspanningsbeleid, dat vandaag in Vlaanderen nog steeds niet bestaat, werd door Bond Beter Leefmilieu trouwens benadrukt in het kader van een ander tracé door Elia uitgevoerd in 2011, dat weliswaar een 380kV hoogspanningslijn betrof. (stuk 9 en Recenter nog, in 2017, heeft de Nederlandse gezondheidsraad beslist dat voorzichtigheid geboden is voor ondergrondse bekabelingen, hierbij de Nederlandse Raad van State volgend, in haar uitspraak /1/R6 van 1 februari 2017 (hoofding gezondheid ), waarbij wordt benadrukt dat het magneetveldvoorzorgsprincipe ook moet gehanteerd worden bij ondergrondse hoogspanningsverbindingen: Ook tal van andere publicaties wijzen op de gezondheidsrisico s van dergelijke leidingen. (stukken 14-16) Beleidsmatig is er in onze streken dus al jaren sprake van de nood aan een voorzorgsbeleid ten aanzien van hoogspanningskabels. Verwerende partij lijkt invulling te geven aan het voorzorgsbeginsel door zich aan te sluiten bij de door de aanvrager daaromtrent ontwikkelde motivering, om die vervolgens tot de hare te maken. Wat betreft de (te- beperkte diepte waarop de kabel op sommige plaatsen wordt geplaatst (zo bijvoorbeeld ter hoogte van het wandelpad en de weide van verzoekende partij), wordt in de bestreden beslissing gezwegen. In de zaak voor de Nederlandse Raad van State werd omtrent de te hanteren afstanden en diepte van dergelijke 150 kv-leiding het volgende gesteld: De dieptes en afstanden van de hoogspanningsleiding die aan de controle van de Nederlandse Raad van State werd onderworpen betroffen dan ook veelvouden van de diepte die in huidige aanvraag worden toegepast, hetgeen het ergste doet vermoeden naar de gevolgen voor de volksgezondheid, te meer omdat in huidig geval de leidingen soms vlak onder (fiets-)paden en dergelijke lopen. Uit de beslissing blijkt dat de verwerende partij ook wat dit punt betreft uitgaat van de veronderstellingen en standpunten van de aanvrager zelf, zonder daar zelf een onafhankelijk en kritisch onderzoek aan te wijden. Daarmee wordt niet enkel het voorzorgsbeginsel geschonden, doch ook het zorgvuldigheidsbeginsel en de wettelijke bepalingen inzake de motiverinsplicht. RvVb - 15

16 2. De verwerende partij antwoordt: Deze argumenten van de verzoekende partij kwamen reeds aan bod in het bezwaarschrift waardoor de bestreden beslissing eigenlijk een antwoord biedt op de in het verzoekschrift aangehaalde grieven. Zo lezen we: De verwerende partij heeft aldus de bezwaren van de verzoekende partij en de overige bezwaarindieners onderzocht en beoordeeld. Het feit dat deze bezwaren mogelijks niet punt per punt worden besproken, kan echter op zich beschouwd niet leiden tot een schending van de motiveringsplicht. Ook verder in de bestreden beslissing lezen we nog de volgende repliek op de opmerking nergens in het dossier wordt het belang van de ruimtelijke impact afgewogen ten aanzien van het voorzorgsbeginsel en de gezondheid van de omwonenden : De verzoekende partij kan alleszins niet begrepen worden in haar stelling dat de gezondheidsrisico s niet afgetoetst werden in de bestreden beslissing. Naar aanleiding van het bezwaar van de huidige verzoekende partij en het arrest van uw Raad van 17 maart 2020 wordt in de bestreden beslissing nogmaals dieper ingegaan op de bezwaren omtrent elektromagnetische straling of veiligheidsrisico s. De verwerende partij maakt een eigen beoordeling en onderzoekt de eventuele risico s op een zorgvuldige en afdoende wijze. Zo stelt de bestreden beslissing: Uit de voormelde motivering blijkt dat in de bestreden beslissing afdoende rekening werd gehouden met het gezondheidsaspect. Uit de voorgaande motivering blijkt dat rekening werd gehouden met de overwegingen uit het vernietigingsarrest van 17 maart 2020 met nummer RvVb-A Zoals opgeworpen door Uw Raad werd immers op concrete wijze nagegaan of de straling geen onaanvaardbaar gezondheidsrisico voor de verzoekende partij en de omwonenden in het algemeen inhoudt. Aan de hand van de concrete gegevens werd immers besloten dat de hoogspanningskabel te allen tijde de 0,4 µt binnenin de woningen respecteren. Dit wordt als dusdanig ook niet tegengesproken door de verzoekende partij. De richtwaarde van 0,4 µt geldt voor het binnenmilieu. De reden daarvoor is dat uit de eerder aangehaalde epidemiologische onderzoeken is gebleken dat er aanwijzingen voor een statistisch verband tussen een langdurige blootstelling aan laagfrequente magnetische velden van het RvVb - 16

17 hoogspanningsnet en een verhoogd risico op leukemie bij kinderen bestaan, waarbij het gaat om een residentiële blootstelling over een lange periode aan magnetische velden met een gemiddelde boven 0,3 0,4 µt. Dit speelt dus enkel in geval van langdurige, residentiële blootstelling. Voor korte en/of niet-residentiële blootstelling speelt dit niet. In dit verband dient opgemerkt dat grote delen van de aangevraagde hoogspanningskabel zijn gesitueerd in het openbaar domein, waardoor deze zijn vrijgesteld van de omgevingsvergunningsplicht voor stedenbouwkundige handelingen. Dit geldt onder meer voor een groot deel van het wandel- en fietspad waarin de Th. Coppensstraat uitmondt, en voor een groot deel van de I. Van Beverenstraat, waaraan de weide van de verzoekende partij zou grenzen. Deze vrijgestelde kabelonderdelen maken dan ook geen onderdeel uit van de aanvraag en zijn dan ook geen voorwerp van beoordeling. De goede ruimtelijke ordening kwam ook afzonderlijk nog uitvoerig aan bod. Zo lezen we in de bestreden beslissing: De goede ruimtelijke ordening werd uitvoerig besproken. De artikelen 4.3.1, 1 en 2 VCRO en 1.2.1, 2 DABM werden niet geschonden. De overheid beschikte over voldoende informatie om een beslissing te kunnen nemen. Deze informatie, onder andere bestaande uit het aanvraagdossier en de vele adviezen, werd behoorlijk onderzocht en verwerkt in de bestreden beslissing. De overheid ging aldus zorgvuldig te werk. Er bestaat ook geen manifeste wanverhouding tussen het met de bestreden beslissing nagestreefde doel (namelijk het verlenen van een vergunning voor een ondergrondse kabelverbinding), en het door de verzoekende partij ingeroepen, doch niet in concreto gemotiveerde, gezondheidsrisico. Zoals uit het citaat hierboven blijkt, kan er alleszins geen sprake zijn van een schending van de artikelen 2 en 3 van de formele motiveringswet. De verzoekende partij was zeker in staat alle redenen die geleid hebben tot de bestreden beslissing te begrijpen. De verzoekende partij neemt ten onrechte aan dat de betreden beslissing uitsluitend gebaseerd is op gegevens die de aanvrager zelf heeft aangebracht. Uit het dossier en uit de bestreden beslissing blijkt immers dat zowel de aanvrager als de huidige verzoekende partij gevraagd zijn om hun standpunt bij te brengen. De verzoekende partij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De gegevens die de verzoekende partij heeft bijgebracht werden door de verwerende partij zelf onderzocht en afgetoetst, zoals blijkt uit de bestreden beslissing. RvVb - 17

18 Bovendien toont de verzoekende partij geenszins aan dat de beoordeling door de verwerende partij in de bestreden beslissing, dan wel de gegevens zoals deze werden beoordeeld, foutief zouden zijn. In zoverre de verzoekende partij aanvoert dat de plaatsing van de leidingen hem aan gezondheids- en veiligheidsrisico s blootstelt, draagt hij daarvan nochtans de bewijslast. In zijn verzoekschrift erkent de verzoekende partij dat er inderdaad geen te hoge magnetische straling in zijn woning en/of leefruimtes zal zijn. De International Commission on Non-Ionizing Protection (ICNIPR) en anderzijds de Raad van de Europese Unie schuiven limieten van 200 en 100 µt naar voren als maximale waarde voor publieke blootstelling aan lage frequente elektromagnetische velden. De verzoekende partij toont niet aan dat deze limieten overschreden worden. Uit zijn stuk 16 blijk zelfs dat recht boven de ondergrondse hoogspanningskabel, waar het stralingsveld het hoogste is, er maximaal in het slechtste geval een blootstelling bereikt wordt die kleiner is dan 3µT of 1/30 ste van de 100µT blootstellingslimiet. 3. De verzoekende partij stelt in haar wederantwoordnota nog bijkomend: De verwerende partij meent dat de gezondheidsrisico s voldoende werden afgetoetst en dat zij daarbij is uitgegaan van een eigen beoordeling. Vervolgens citeert zij een aantal alinea s uit de bestreden beslissing met betrekking tot de richtwaarde van 0,4 µt die zij in haar beoordeling lijkt te hanteren. Teneinde echter na te gaan of dergelijke richtwaarde steeds en overal wordt nageleefd, gaat zij echter vervolgens verwijzen naar de berekeningen, schema s en grafieken die door de aanvrager zelf worden bijgebracht: Uit het voorgaande blijkt dus dat de maatstaf, die door de aanvrager zelf wordt gehanteerd als zijnde de minimum te hanteren veilige afstand waarop de leiding in open sleuf dient te zijn gelegen, 3,2 meter moet bedragen. In de bestreden beslissing valt niet te lezen of de berekeningen die door de aanvrager zelf werden aangebracht gecontroleerd werden op hun accuraatheid, hetzij door ze te toetsen aan normen en richtlijnen van bestaande nationale en/of internationale instanties of autoriteiten die met kennis van zaken daarover kunnen oordelen, hetzij door ze zelf na te gaan, te controleren en te verifiëren, mocht de verwerende partij wat dat betreft over de vereiste competentie beschikken (waarvan ze op het eerste gezicht, in de bestreden beslissing althans, geen blijk van geeft). RvVb - 18

19 Elke verwijzing die in dat kader wordt gedaan naar het besluit van de Vlaamse regering van 11 juni 2004 houdende maatregelen tot bestrijding van de gezondheidsrisico s door verontreiniging van het binnenmilieu (het zogenaamde Binnenmilieubesluit) is daarbij van geen waarde, nu dit besluit enkel normen vastlegt inzake de maximale blootstelling aan magnetische velden in het binnenmilieu, doch niet vaststelt hoe, op welke wijze, op welke diepte en op welke afstand ondergrondse hoogspanningsleidingen dienen aangelegd te worden, rekening houdende met de daaraan gekoppelde gezondheidsrisico s. Blijkbaar beschikt verwerende partij, noch enige andere regionale of nationale instantie, over enige objectieve cijfergegevens over hoe magnetische straling reageert en evolueert in functie van de diepte van de ligging van een hoogspanningskabel, noch over het statistisch en functioneel verband tussen enerzijds de afstand van een kabel en het verloop van het stralingsniveau. Evenmin beschikt men over objectieve normen en richtlijnen die in dat kader kunnen worden gebruikt, of waaraan men het aangevraagde kan toetsen. Bij gebreke aan dergelijk objectief normerend kader rust op de verwerende partij natuurlijk een veel strengere zorgvuldigheidsplicht. Elia brengt wat dat betreft in haar schriftelijke uiteenzetting haar eigen grafieken en simulaties bij, zijnde deze waarop ook de verwerende partij zich heeft gebaseerd. Verzoekende partij meent dat bij gebreke aan een normerend en regelgevend kader, de vergunningverlenende overheid met grote omzichtigheid moet omgaan met dergelijke door de aanvrager zelf aangebrachte cijfermatige gegevens, te meer nu de volksgezondheid in het gedrang is of kan zijn, en er dus een verhoogde zorgvuldigheid van de overheid mag verwacht worden. Uit de bestreden beslissing blijkt alvast dat de verwerende partij volledig afgaat op de door Elia aangebrachte gegevens en vertrouwt op de juistheid van deze gegevens en de juistheid van de gevolgtrekkingen die Elia daar zelf aan geeft inzake de te respecteren afstanden, de minimale diepte van de kabel en dergelijke. Verwerende partij meent niettemin dat zij met de hierboven geciteerde motivering, die zij opnieuw aanhaalt in haar antwoordnota, aan de hand van concrete gegevens heeft kunnen besluiten dat de hoogspanningskabel te allen tijde de 0,4 μt binnenin de woningen respecteren. Daarmee gaat verwerende partij trouwens ook voorbij aan het feit dat de bezorgdheid die door verzoekende partij werd geuit en geformuleerd, niet zozeer het binnenmilieu betreft (nu de kabel wellicht op voldoende afstand is gelegen van zijn woning) doch veeleer zijn vrees omtrent de gevolgen van de ligging van de kabel recht onder het tracé van het fietspad en wandelpad dat hij, zijn kinderen en zijn kleinkinderen voortdurend of toch minstens regelmatig bezigen, net als zovele andere omwonenden. Het leefklimaat en de woonomgeving van verzoekende partij gaat RvVb - 19

20 immers verder dan enkel de ruimte tussen de vier muren van de woning, nu hij ook buiten de woning, net als de andere omwonenden, recht heeft op enige zekerheid en vertrouwen omtrent de al dan niet schadelijke gevolgen van de aanwezigheid van een hoogspanningskabel in de onmiddellijke omgeving. Het enige wat de verwerende partij omtrent de ruimere omgeving repliceert is dat grote delen van het tracé zouden zijn gesitueerd in het openbaar domein, waardoor deze zouden vrijgesteld zijn van omgevingsverplichting. Het deel van het traject waarover verzoekende partij zich zorgen maakt is alvast niet volledig vrijgesteld van vergunningsplicht. Het is trouwens niet omdat een deel van het tracé niet vergunningsplichtig is, dat de vergunningverlenende overheid is vrijgesteld te onderzoeken en te controleren of de gevolgen van het tracé niet nadelig kunnen zijn voor de volksgezondheid, en daarbij zich baserend op gegevens en toetsingscriteria die de toets van de objectiviteit doorstaan. Verwerende partij ontkent trouwens niet dat zij haar beslissing uitsluitend heeft gebaseerd op gegevens die de aanvrager zelf heeft aangebracht, nu zij in haar antwoordnota stelt: De verzoekende partij neemt ten onrechte aan dat de bestreden beslissing uitsluitend gebaseerd is op gegevens die de aanvrager zelf heeft aangebracht. Uit het dossier en uit de bestreden beslissing blijkt immers dat zowel de aanvrager als de huidige verzoekende partij gevraagd zijn om hun standpunt bij te brengen. De verzoekende partij heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. ( ) Daarmee geeft ze opnieuw zelf aan dat ze niet afgaat op haar eigen gegevens, doch op cijfers die door de aanvrager werden aangebracht. Het was trouwens niet aan verzoekende partij om in het kader van de herbeoordeling met gegevens of cijfers aan te komen dragen. De stelling die verwerende partij daarop poneert, dat de gegevens die verzoekende partij (bedoeld wordt wellicht de tussenkomende partij ) heeft aangebracht, vervolgens door de verwerende partij zelf werden onderzocht en afgetoetst, blijkt alvast uit geen enkel stuk, noch uit de bestreden beslissing. Van enig onderzoek, aftoetsen of controle van de door Elia aangebrachte cijfermatige gegevens, is geen enkel spoor terug te vinden in de bestreden beslissing. De tussenkomende partijen van hun zijde stellen dat het middel onontvankelijk zou zijn nu het mede de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel inroept zoals vastgesteld in het kader van artikel DABM, doch gaan daarbij voorbij aan het feit dat het middel natuurlijk veel ruimer is gelibelleerd, en de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel natuurlijk moet bekeken worden in samenlezing met de andere geschonden wetsbepalingen en beginselen, die in essentie neerkomen op een gebrekkige en niet afdoende motivering van de bestreden beslissing, enerzijds wat betreft de mogelijke gezondheidsrisico s, en daaraan verbonden al dan niet verenigbaarheid van de goede ruimtelijke ordening. RvVb - 20

21 Tussenkomende partijen stellen bovendien dat het middel eveneens onontvankelijk zou zijn omdat het steunt op een schending van de (formele)motiveringsplicht, en er niet zou worden aangetoond dat deze motiveringsplicht werd geschonden. Mocht verzoekende partij daar effectief niet in slagen, dan kan dat enkel tot gevolg hebben dat het middel niet gegrond zou worden bevonden, doch kan het alvast niet tot de onontvankelijkheid van het middel leiden, zoals tussenkomende partijen verkeerdelijk stellen. Een middel dat steunt op een schending van de motiveringswet is perfect ontvankelijk. In tegenstelling tot wat tussenkomende partijen stellen wordt in het middel wel degelijk uitvoerig uiteengezet waarom de in de bestreden beslissing aangehaalde motivering niet afdoende en niet draagkrachtig is, namelijk omdat de bestreden beslissing geen afdoende concrete en persoonlijk beoordeling of toetsing bevat van de eventuele gevolgen van de aanwezigheid van de ondergrondse hoogspanningsleiding in de onmiddellijke nabijheid van de woningen, de wandelroutes en de fietspaden van de omwonenden en specifiek van verzoekende partij (en bij uitbreiding van zijn familieleden). Teneinde niet in herhaling te vervallen, verwijst verzoekende partij voor het overige integraal naar de concrete toelichting bij het middel zoals uiteengezet in het verzoekschrift houdende vernietiging, en in het bijzonder haar concrete kritiek die te vinden is op de pag. 19 t.e.m. 23 van het verzoekschrift, waarvan enkel nog de volgende alinea wordt herhaald, nu deze de essentie van de kritiek van verzoekende partij bevat: Beoordeling door de Raad 1. De verzoekende partij stelt in haar enig middel in essentie dat de verwerende partij haar beoordeling over de gezondheidsrisico s verbonden aan het aangevraagde project enkel baseert op gegevens en assumpties aangebracht door de aanvrager van de vergunning zonder dat ze deze op hun deugdelijkheid en wetenschappelijke onderbouw heeft gecontroleerd, dat de gezondheidsrisico s enkel worden beoordeeld in het licht van het binnenmilieu en niet ter hoogte van het wandelpad en de weide en er in de bestreden beslissing niet wordt gesproken over de diepte waarop de kabel dient te worden gelegd. RvVb - 21