SCHEIDING, BROERS EN ZUSSEN & DEPRESSIEVE SYMPTOMEN. Broers en Zussen als Buffer tegen Depressieve Symptomen na een Scheiding tussen Ouders

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "SCHEIDING, BROERS EN ZUSSEN & DEPRESSIEVE SYMPTOMEN. Broers en Zussen als Buffer tegen Depressieve Symptomen na een Scheiding tussen Ouders"

Transcriptie

1 1 Broers en Zussen als Buffer tegen Depressieve Symptomen na een Scheiding tussen Ouders Ilse Reijnen 1 Bachelor thesis Psychologie en Gezondheid (550997) Collegejaar Ilse Reijnen, ANR: Begeleider: Dr. T.A. Klimstra 1 Student at Tilburg University, the Netherlands Corresponding Author: Ilse Reijnen

2 Abstract 2 Achtergrond. Het doel van deze studie is het onderzoeken van de mate waarin wederzijdse steun tussen broers en zussen kan dienen als buffer tegen een verminderd welzijn na een scheiding van hun ouders. Tevens wordt onderzocht of de kwaliteit van deze relatie hierbij van belang is. Methode. Deze studie is gebaseerd op data uit eerder onderzoek omtrent communicatie en opvoeding bij 1203 participanten (674 jongens en 529 meisjes) tussen de jaar oud. Resultaten. Er komt slechts een statistische trend naar voren rondom het effect van burgerlijke staat van ouders op het welzijn van hun kinderen. De nadelige gevolgen van een scheiding lijken hierdoor mee te vallen. De mate waarin communicatie van zowel gescheiden ouders onderling als broers en zussen onderling positief dan wel negatief is, lijkt hierop niet van invloed. Broers en zussen als bron van steun lijken niet te kunnen bufferen tegen een verminderd welzijn. Opgemerkt moet worden dat resultaten vanwege het kleine aantal participanten een vertekend beeld kunnen geven. Conclusie. Vooralsnog lijkt scheiding tussen ouders geen groot effect te hebben op het welzijn van hun kinderen. Vervolgonderzoek zal het precieze effect moeten uitwijzen, zodat interventies aangepast kunnen worden om negatieve gevolgen zoveel mogelijk te beperken. Trefwoorden: scheiding, welzijn, broers en zussen, sociale steun

3 Broers en Zussen als Buffer tegen Depressieve Symptomen na een Scheiding tussen Ouders 3 Tegenwoordig komt scheiding tussen ouders erg vaak voor, wat dit tot een actueel onderwerp maakt. Geschat wordt dat 40% van de huidige adolescenten later zullen scheiden (Hetherington, 1979; Hetherington, & Stanley-Hagan, 1999). Vooralsnog ligt het scheidingspercentage in Nederland op 37% (Centraal Bureau voor de Statistiek [CBS], 2013). In Noorwegen is dit scheidingspercentage momenteel al opgelopen tot 50% (Reiter, Hjörleifsson, Breidablik, & Meland, 2013). Voor de kinderen van deze ouders brengt zo n scheiding veel veranderingen met zich mee. Zo verandert de familiesituatie van een tweeouder gezin naar een eenoudergezin, krijgen de kinderen te maken met een andere financiële situatie, zijn ze soms genoodzaakt te verhuizen en krijgt de meerderheid van hen binnen vijf jaar na de scheiding te maken met (een) stiefouder(s) en eventuele stiefbroer(s) en/of zus(sen) (Hetherington, 1979; Ge, Natsuaki, & Conger, 2006; Maccoby, Depner, & Mnookin, 1990). Volgens Hetherington (1979) wordt dit gehele proces door vrijwel alle kinderen in bepaalde mate als pijnlijk ervaren. Dit geldt vooral wanneer het door bepaalde omstandigheden vervelend wordt om beide ouders tegelijk uit te nodigen op een familiegebeurtenis (Ahrons, 2007) of wanneer kinderen op den duur te maken krijgen met stiefouders, waardoor de hoop vervliegt dat het ooit nog goed komt tussen hun eigen ouders (Wallerstein, & Lewis, 2007). Uit onderzoek van Mekos, Hetherington en Reiss (1996) blijkt dat stiefkinderen minder aandacht krijgen van stiefouders dan eigen kinderen, wat dit nog vervelender maakt. De mate waarin kinderen de scheiding van hun ouders als pijnlijk classificeren, hangt verder onder andere af van persoonlijke kenmerken van de kinderen als leeftijd en geslacht en van de ervaringen die het kind heeft in de thuissituatie (Hetherington, Bridges, & Insabella, 1998; Hetherington, 1979). Wanneer het kind zich constant in een conflictsituatie bevindt, kan een scheiding van de ouders juist als een opluchting voelen (Landis, 1960). De mate waarin deze conflicten tussen de ouders plaatsvinden, is onder meer afhankelijk van de grootte van

4 het gezin en de leeftijd van de kinderen. Vooral bij drie of meer kinderen en/of één of meer 4 kinderen onder de leeftijd van zes jaar komen langdurige conflicten tussen de ouders relatief vaker voor (Maccoby et al., 1990). Na de scheiding blijft ongeveer 33% van de ouders volgens Maccoby et al. (1990) verzeild in zo n voortdurend conflict, gaat 25% van de ouders over op co-ouderschap en heeft ongeveer 33% van de ouders vrijwel helemaal geen contact meer met elkaar. De overgebleven ouders hanteren een stijl die hier tussenin schommelt (Maccoby et al., 1990). Uit onderzoeken van McLanahan en Bumpass (1988) en Amato en Keith (2013) komt naar voren dat kinderen van gescheiden ouders per definitie een hoger risico hebben op negatieve levensuitkomsten en hieruit volgend een verminderd welzijn ervaren, vergeleken met leeftijdsgenoten waarvan de ouders gelukkig getrouwd zijn. Dit zou ontstaan doordat het mogelijk is dat deze kinderen van gescheiden ouders minder sociale support ontvangen omdat de ouder(s) zelf in de put zit(ten), zij het minder goed doen op school doordat zij minder aandacht en toezicht genieten nu zij in een eenoudergezin wonen, of doordat hun sociale vaardigheden minder goed ontwikkelen omdat zij geen rolmodel meer hebben om te imiteren als bijvoorbeeld de vader het huis verlaat (Hetherington, 1979; Amato, & Keith, 2013; Grych, & Fincham, 1990). Uiteindelijk blijkt dat de meeste kinderen waarvan de ouders na de scheiding relatief goed met elkaar overweg kunnen of geen contact meer hebben, zich na een tijd over het algemeen goed aan kunnen passen aan de situatie en dat zij in staat zijn om goed contact te onderhouden met eventuele stiefouders en stiefbroers en/of zussen (Ahrons, 2007). Ze hebben uiteindelijk evenveel kans op een goede ontwikkeling als kinderen zonder gescheiden ouders (Hetherington, & Stanley-Hagan, 1999). Minder positief is het gesteld met de toekomst van de kinderen die tot langere tijd na de scheiding te maken hebben met conflicten tussen hun ouders. Hierdoor nemen de nadelige gevolgen op het welzijn van deze kinderen toe (Hetherington, 1979). Consequenties van dit

5 geruzie tussen hun ouders zijn onder andere het ontwikkelen van een lage eigenwaarde en 5 gevoelens van angst en depressie (Amato, & Keith, 2013; Hetherington, & Stanley-Hagan, 1999). Het ontwikkelen van deze depressie of symptomen hiervan is de belangrijkste reden voor het verslechteren van de gezondheid (Cherlin, McRae, & Chase-Lansdale, 1998). Deze stoornis heeft invloed op veel verschillende gebieden: emotioneel, gedachten, biologische processen, het fysieke functioneren en relaties (Hankin, 2005). Voorbeelden van depressieve symptomen zijn slaapstoornissen, verminderde interesses, moeilijkheden bij concentratie, irritaties en lichamelijke klachten als hoofdpijn en vermoeidheid (Kennedy, & Eisfeld, 1999; Hankin, 2005). Op den duur kunnen deze klachten leiden tot uitval op school en hiermee samenhangend tot minder kans op een goede baan, risicovol gedrag zoals het gebruik van marihuana, het verlies van sociale contacten en in ernstigere mate zelfs tot suïcidale gedachten (Glied, & Pine, 2002). Vooral adolescenten hebben een hoger risico op het ontwikkelen van deze depressieve symptomen (Hankin, 2005), wat maakt dat het huidige onderzoek zich uitsluitend zal richten op deze doelgroep. Met een prevalentie van 2-5% onder adolescenten (Lewinsohn, & Clarke, 1999), is depressie in deze groep de meest voorkomende psychiatrische stoornis (Hankin, 2005). Dit komt onder andere door een stijging van de hormonen testosteron en oestrogeen in de puberteit waardoor jongeren emotioneler op gebeurtenissen reageren (Angold, Costello, Erkanli, & Worthman, 2000; Susman, Nottelmann, Inoff-Germain, & Chrousos, 1987). Adolescenten worden daarnaast kwetsbaarder voor het ontwikkelen van depressieve symptomen omdat deze symptomen niet als zodanig worden herkend; zij komen vaak tot uiting in de vorm van irritaties, wat te wijten zou kunnen zijn aan de puberteit en om die reden niet behandeld worden (Thapar, Collishaw, Pine, & Thapar, 2012). Hierbij speelt mee dat de nadruk bij adolescenten eerder wordt gelegd op de omliggende problemen die hiermee gepaard zouden kunnen gaan zoals gedragsproblemen op school (Thapar et al., 2012). Zowel

6 6 hormoonschommelingen als stressvolle levensgebeurtenissen komen uit onderzoek naar voren als potentiële triggers voor het ontstaan van depressieve symptomen (Angold et al., 2000; Susman et al., 1987; Garber, 2006; Kennedy, & Eisfeld, 1999; Rijsdijk et al., 2001). Dit maakt adolescenten waarvan de ouders uit elkaar gaan, een kwetsbare groep doordat zij zowel te maken hebben met hormoonschommelingen als met een stressvolle levensgebeurtenis, namelijk de scheiding van hun ouders. Het risico op het ontwikkelen van depressieve symptomen wordt groter wanneer ouders langer dan een jaar gescheiden zijn op het moment dat de kinderen de leeftijd van zeventien jaar bereiken (Zhengkui, Li, & Ge, 2009). Dit risico vermindert daarentegen wanneer de adolescent, ongeacht het geslacht, sociale steun ontvangt (Dalgard et al., 2006; Habif, & Lahey, 1980). Sociale steun wordt gekenmerkt door begrip en het ontvangen van emotionele empathie en steun (LaRocco, House, & French, 1980). Eén van de manieren waarop kinderen van gescheiden ouders sociale steun kunnen ervaren, is steun van broers en zussen. Zij delen ongeveer 80% van hun leven met elkaar, wat ervoor zorgt dat broers en zussen in ruime mate betrokken zijn bij elkaars ontwikkeling betreffende persoonlijke identiteit en begrip over de wereld (Packman, Horsley, Davies, & Kramer, 2006). Uit onderzoek van Procidano en Heller (1983) blijkt tevens dat broers en zussen eerder geneigd zijn hun gevoelens te delen dan vrienden onderling. Positief contact tussen broers en zussen zorgt voor de ontwikkeling van goede cognitieve vaardigheden, goede emotieregulatie en het beter kunnen omgaan met emotionele gebeurtenissen (Noller, 2005). Een aspect dat invloed zou hebben op de relatie tussen broers en zussen zijn familieomstandigheden (Kier, & Lewis, 1998; MacKinnon, 1989; Noller, 2005; Brody, 1998). Verschillende onderzoeken hebben hierover tot verschillende resultaten geleid. Zo stellen Kier en Lewis (1998) in hun onderzoek dat naarmate er meer negatieve gebeurtenissen voorkomen in de familie, er beter contact ontstaat tussen broers en zussen. Dit zou onder andere naar voren komen doordat jongere broers/zussen, de oudere broers/zussen in gezinnen

7 met gescheiden ouders vaker als voorbeeld nemen door hen te imiteren dan in gezinnen 7 waarvan de ouders gelukkig getrouwd zijn. Als dit het geval is zou de relatie tussen broers en zussen kunnen bufferen voor het ontwikkelen van depressieve symptomen na een scheiding van hun ouders. Echter, uit onderzoeken van Noller (2005) en MacKinnon (1989) komt naar voren dat de kwaliteit van de relatie tussen broers en zussen gerelateerd is aan de relatie tussen andere gezinsleden en het algehele functioneren van het gezin. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat broers en zussen eerder over jongere broertjes en zusjes gaan moederen in gezinnen waarvan de ouders uit elkaar zijn, wat door deze broertjes en zusjes niet altijd als positief ervaren wordt (Noller, 2005). Caya en Liem (1998) stellen zelfs dat iemand geen steun kan geven aan anderen op het moment dat deze persoon zelf zich ook in een vervelende situatie bevindt zoals bijvoorbeeld aan de orde is bij de scheiding van ouders. In deze situatie zou het risico op depressieve symptomen toe kunnen nemen omdat een gedeelte van de sociale steun weg valt. Tenslotte komen weer andere resultaten naar voren uit onderzoek van Brody (1998) en Caya en Liem (1998). Zo blijkt uit onderzoek van Brody (1998) dat een aanvankelijk slechter wordende relatie tussen broers en zussen na een scheiding van hun ouders kan omslaan in een overheersend positieve relatie, wanneer de woede van deze kinderen om de scheiding over gaat in zorg voor elkaar zonder te gaan moederen. Uit onderzoek van Caya en Liem (1998) komt naar voren dat je ook steun kunt ervaren door slechts te weten dat je er niet alleen voor staat. De kwaliteit van de sociale relatie zelf zou dan een minder grote rol spelen. Samenvattend blijkt uit bovenstaande onderzoeken dat een echtscheiding tussen ouders op een bepaalde manier altijd enige invloed heeft op hun kinderen. Zo hebben deze kinderen een groter risico op het ontwikkelen van depressieve symptomen. Dit is vooral van toepassing op de kinderen die gedurende langere tijd te maken hebben gehad met conflictsituaties tussen hun ouders. Broers en zussen lijken een belangrijke bron van sociale

8 steun te zijn voor elkaar, waardoor zij wellicht kunnen dienen als buffer tegen het 8 ontwikkelen van deze depressieve symptomen. Familieomstandigheden hebben echter een wisselende invloed op de relatie tussen broers en zussen waardoor het niet duidelijk is of broers en zussen elkaar ook daadwerkelijk steun kunnen geven zodat depressieve symptomen zouden verminderen dan wel wegblijven. Echter, mogelijk is de kwaliteit van deze relatie in mindere mate van belang. Om deze reden is de onderzoeksvraag van deze studie: In hoeverre dient het hebben van broers en zussen als buffer tegen het ontwikkelen van depressieve symptomen na een scheiding van hun ouders? met als tweede onderzoeksvraag: Wat is de rol van relatiekwaliteit tussen broers en zussen hierbij?. Voordat deze onderzoeksvragen kunnen worden beantwoord, wordt gekeken of de data uit deze studie bevindingen (omtrent het ontwikkelen van depressieve symptomen bij kinderen van gescheiden ouders) uit voorgaande literatuur ondersteunt. De eerste bevinding is dat kinderen van gescheiden ouders meer depressieve symptomen vertonen dan kinderen van wie de ouders onderling een goede relatie hebben. In deze studie wordt dit getoetst met behulp van een multivariate variantie analyse (MANOVA). Verwacht wordt dat kinderen van gescheiden ouders inderdaad meer depressieve symptomen vertonen dan kinderen van wie de ouders onderling een goede relatie hebben. Een tweede bevinding uit de literatuur is dat kinderen met broers en zussen minder depressieve symptomen vertonen dan kinderen zonder broers en zussen, wat betekent dat zij dienen als bron van sociale steun. In deze studie wordt dit effect getoetst met behulp van een covariantie analyse (ANCOVA). Verwacht wordt dat broers en zussen inderdaad dienen als bron van sociale steun. Echter, vanwege tegenstrijdige resultaten uit eerdere onderzoeken over de invloed van familieomstandigheden op deze relatie tussen broers en zussen blijft een verwachting omtrent de steun van broers en zussen van gescheiden ouders moeilijk te geven. Ook met betrekking tot de hoofdvragen geldt dat er vooralsnog geen eenduidige

9 9 resultaten bekend zijn over de invloed van een scheiding van ouders, op de onderlinge relatie tussen hun kinderen. Het is mogelijk dat broers en zussen bij voorbaat dienen als bron van sociale steun zonder dat de kwaliteit van de onderlinge relatie hierbij een grote rol speelt (Caya en Liem, 1998). Deze onderzoeksvragen zijn van belang omdat veel kinderen tegenwoordig te maken krijgen met een scheiding van hun ouders. Gebaseerd op de uitkomst van dit onderzoek, zouden interventies zich kunnen richten op enerzijds het verbeteren van de relatie tussen broers en zussen en anderzijds het optimaliseren van andere sociale relaties bij enige kinderen om de risico s op depressieve symptomen bij kinderen van gescheiden ouders zoveel mogelijk te beperken. Zoals uit de bovenstaande onderzoeken naar voren komt, spelen er verschillende variabelen een rol bij de relatie tussen broers en zussen. Doordat het door onder andere interactie-effecten lastig wordt om al deze variabelen mee te nemen in dit onderzoek, worden slechts de variabelen geslacht, aantal broers en zussen, communicatie tussen ouders, communicatie tussen broers en zussen en mate van depressieve symptomen meegenomen in deze studie. Methode Dit onderzoek is gebaseerd op data uit eerder onderzoek uit het jaar 2000 naar de verschillende concepten van communicatie en opvoeding bij Vlaamse jongens en meisjes tussen de tien en achttien jaar oud (Van den Bergh, Ackaert, & de Rycke 2003). Participanten De representatieve steekproef is tot stand gekomen door het gebruik van de tweestaps-steekproef waarbij eerst scholen uit Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn gekozen en er vervolgens per school twee klassen zijn geselecteerd om mee te doen aan het onderzoek. Hierbij is geprobeerd om de steekproef zo goed mogelijk overeen te laten

10 10 komen met de populatie door rekening te houden met geslacht, leeftijd en onderwijsvorm. Dit is uiteindelijk gerealiseerd door gebruik te maken van poststratificatie waarbij een wegingscoëfficiënt werd toegekend aan deze variabelen. Doordat de focus van dit onderzoek ligt op de ontwikkeling van depressieve symptomen bij adolescenten, zijn slechts participanten meegenomen die afkomstig zijn uit deze doelgroep. Dit brengt het aantal participanten van deze studie op 1203 (674 jongens en 529 meisjes) met een gemiddelde leeftijd van vijftien jaar. Procedure en instrumenten Voorafgaand aan het onderzoek kregen deelnemers een korte introductie van de proefleider om vertrouwd te raken met het onderzoek zelf en de gang van zaken rondom het onderzoek. Het daadwerkelijke onderzoek bestond uit het afnemen van vragenlijsten. Ouders van de leerlingen van deze scholen werd gevraagd een postenquête in te vullen. Aan de hand van identificatienummers werd de data van de leerlingen vervolgens gekoppeld aan de data van de ouders. De vragenlijsten zijn afgenomen met behulp van het CASI -systeem. Dit is het Computer Assisted Self Interviewing -systeem waarbij draagbare computers in een lokaal worden neergezet. Iedere participant werkt op zijn eigen tempo achter zijn eigen computer aan de vragenlijsten. Hierdoor kan op een gestandaardiseerde, eenvoudige, efficiënte manier kindereffect-rapportering worden gedaan. Andere voordelen van dit systeem zijn het automatisch elimineren van irrelevante vragen voor bepaalde participanten zoals vragen over scheiding terwijl de ouders bij elkaar zijn, het controleren van de ingevulde antwoorden waardoor vragen niet overgeslagen kunnen worden en het controleren op het invullen van onmogelijke antwoorden. Respondenten kunnen daarnaast niet anticiperen op vragen of terugschakelen naar een eerder gegeven antwoord en de data worden automatisch verwerkt door het programma waardoor menselijke fouten uitgesloten worden. Een laatste pluspunt aan

11 deze manier van onderzoek doen is dat het afnemen van vragenlijsten via de computer als 11 leuk bestempeld wordt door de participanten. De vragenlijsten Deze vragenlijsten bestaan uit voornamelijk gesloten vragen over uiteenlopende onderwerpen rondom communicatie, vrienden, school, familie, psychisch welzijn en kinderrechten. Bij enkele vragen werd een open antwoordcategorie andere opgenomen. Door middel van factoranalyse is er structuur aangebracht tussen bepaalde factoren die gezamenlijk een bepaalde variabele meten. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de variabelen geslacht, depressie, aantal broers en zussen, communicatie met broers en zussen en communicatie tussen ouders onderling. De variabele Geslacht Geslacht is in het onderzoek van Van den Bergh et al. (2003) gemeten door de vraag Ben jij... te stellen, met als antwoordmogelijkheden een jongen en een meisje. De variabele Depressie Depressie is in het onderzoek van Van den Bergh et al. (2003) gemeten met behulp van de Korte Depressie Vragenlijst voor Kinderen (KDVK). De mate van depressieve symptomen wordt hiermee gemeten op basis van negen uitspraken waarvan de respondent moet aangeven in welke mate hij/zij het met deze uitspraak eens is. Voorbeelden van deze uitspraken zijn Ik voel me de laatste tijd nogal somber en Als er iets vervelends gebeurt, denk ik dat het door mij komt. De antwoordmogelijkheden lopen bij al deze uitspraken van zelden tot altijd. De categorieën antwoordmogelijkheden worden door de auteurs achtereenvolgens omschreven als niet depressief, sporadisch depressief en depressief. De interne consistentie van deze vragenlijst is erg goed met een Cronbach s alfa van 0.90 (Peterson, 1994). Doordat er geen klinisch onderzoek is verricht, zullen er op basis van deze vragenlijst geen conclusies getrokken kunnen worden rondom het vaststellen van een

12 klinische stoornis. 12 De variabele Aantal broers en zussen De variabele aantal broers en zussen is gemeten door enkele vragen. Zo werd gevraagd naar het aantal broers en zussen dat iemand heeft. Hierbij liepen de antwoordmogelijkheden uiteen van 0 tot 5 of meer. De variabele Communicatie met broers en zussen De variabele communicatie met broers en zussen wordt gesplitst in enerzijds positieve communicatie en anderzijds negatieve communicatie. De mate van positieve communicatie wordt gemeten door middel van vijf uitspraken. Een voorbeeld van deze uitspraken is Ik vertel mijn broers en/of zussen wat ik meemaak. De mate van negatieve communicatie wordt ook gemeten door middel van vijf uitspraken. Een voorbeeld van deze uitspraken is Mijn broers en/of zussen en ik roepen scheldwoorden naar elkaar. Bij beide uitspraken heeft de participant de keuze uit vijf antwoordmogelijkheden welke bij positieve communicatie lopen van nooit positieve communicatie tot altijd positieve communicatie en bij negatieve communicatie van nooit negatieve communicatie tot altijd negatieve communicatie. De interne consistentie voor de vragenlijst omtrent positieve communicatie tussen broers en zussen is Ook de interne consistentie voor de vragenlijst omtrent negatieve communicatie tussen broers en zussen is goed met een Cronbach s alfa van 0.86 (Peterson, 1994). De variabele Communicatie tussen ouders De variabele communicatie tussen ouders wordt gesplitst in enerzijds positieve communicatie en anderzijds negatieve communicatie. De mate van positieve communicatie wordt gemeten met behulp van vijf uitspraken. Een van deze uitspraken is Mijn ouders spreken met elkaar als ze verdriet hebben en vinden troost bij elkaar. Ook de mate van negatieve communicatie wordt gemeten door middel van vijf uitspraken zoals Mijn ouders

13 maken echt ruzie. Antwoordmogelijkheden lopen via dezelfde schaal als bij de variabele 13 communicatie tussen broers en zussen. De interne consistentie van de vragenlijst omtrent positieve communicatie tussen ouders is De interne consistentie van de vragenlijst omtrent negatieve communicatie tussen ouders is Resultaten Om de onderzoeksvraag van deze studie In hoeverre dient het hebben van broers en zussen als buffer tegen het ontwikkelen van depressieve symptomen na een echtscheiding van hun ouders? met als tweede onderzoeksvraag: Wat is de rol van relatiekwaliteit tussen broers en zussen hierbij? te kunnen beantwoorden, is gebruik gemaakt van twee deelvragen. Burgerlijke staat ouders Om te kijken of de data uit deze studie de eerste bevinding uit voorgaande literatuur ondersteunt, is er gekeken naar eventuele verschillen in de mate waarin depressieve symptomen zich ontwikkeld hebben bij enerzijds kinderen van wie de ouders getrouwd en samenwonend zijn (N=954) en anderzijds kinderen van wie de ouders gescheiden zijn (N=101). Door middel van select cases zijn de kinderen van wie de ouders vallen onder één van deze twee vormen van burgerlijke staat geselecteerd. Hierbij is gecontroleerd voor geslacht. Met een multivariate variantie analyse (MANOVA) werd een significant resultaat gevonden tussen de mate van depressieve symptomen bij kinderen en de variabelen geslacht, het hebben van broers en zussen en burgerlijke staat van de ouders met µ = 2,14 en SD = 0.77 bij kinderen van getrouwd en samenwonende ouders en µ = 2.2 en SD = 0.82 bij kinderen van gescheiden ouders (F(4, 1050) = 4.22, p < 0.01). Geslacht lijkt hier het grootste aandeel in te hebben (F(1, 1050) = 14.94, p < 0.01). Echter, dit effect is klein (η² = 0.01). De variabelen burgerlijke staat van de ouders heeft geen significant effect op depressieve symptomen (F(1, 1050) = 2.20, p = 0.14). Wel is hier in zekere mate sprake van een statistische trend (p = 0.14 < 0.2). Dit effect is echter zeer klein (η² = 0.00). De variabele het

14 hebben van broers en zussen heeft hier geen significant effect op (F(1, 1050) = 0.14, p = ). Sociale steun Om de tweede bevinding rondom het hebben van broers en zussen als bron van sociale steun te kunnen onderzoeken is er enkel gekeken naar de groep kinderen met gescheiden ouders (N=101). Door middel van select cases zijn de kinderen van wie de ouders vallen onder deze vorm van burgerlijke staat geselecteerd. Hierbij is gecontroleerd voor geslacht. Door middel van een covariantie analyse (ANCOVA) is er gekeken naar de mate van depressieve symptomen bij enerzijds kinderen met broers en zussen (N=81) en anderzijds kinderen zonder broers en zussen (N=20). Er is geen significant resultaat gevonden (F(2, 98) = 0.53, p = 0.59). De variabele broers en zussen heeft geen significant effect op de ontwikkeling van depressieve symptomen (F(1, 98) = 0.39, p = 0.53). Geslacht speelt hierbij tevens geen rol (F(1, 98) = 0.80, p = 0.37). Om de hoofdvragen te kunnen beantwoorden, zijn onderstaande lineaire regressieanalyses uitgevoerd. Communicatie tussen ouders Om te kunnen onderzoeken of positieve communicatie tussen ouders ervoor zorgt dat kinderen minder depressieve symptomen ontwikkelen (of andersom: om na te gaan of negatieve communicatie de ontwikkeling van depressieve symptomen bij kinderen bevordert), is er gebruik gemaakt van een lineaire regressieanalyse. Om deze regressieanalyse te kunnen uitvoeren, zijn er met behulp van compute eerst interactietermen gemaakt van de variabelen positieve vs. negatieve communicatie tussen gescheiden ouders en aantal broers en zussen. De communicatietermen die hiervoor gebruikt worden zijn eerst gecentreerd, waardoor het gemiddelde hiervan 0 werd. Hierdoor wordt interpretatie eenvoudiger. Hetzelfde is gedaan bij de variabelen negatieve

15 communicatie tussen gescheiden ouders en aantal broers en zussen. 15 De stapsgewijze lineaire regressieanalyse is tot stand gekomen door achtereenvolgens de onafhankelijke variabelen geslacht, aantal broers en zussen, positieve vs. negatieve communicatie tussen gescheiden ouders en de interactietermen toe te voegen. De afhankelijke variabele van de regressieanalyse is de mate van depressieve symptomen. In stap één is slechts gekeken naar het effect van geslacht op de mate van depressieve symptomen. Deze variabele verklaart 0.3% van de verklaarde variantie binnen depressieve symptomen (R² = 0.00, p = 0.68). Het effect van geslacht op de mate van depressieve symptomen is niet significant (β = -0.06, p = 0.68). In stap 2 is de variabele broers en zussen toegevoegd aan de lineaire regressieanalyse. Deze variabele verklaart 0,5% extra variantie binnen depressieve symptomen (R² change = 0.01, p = 0.61). Gezamenlijk verklaren de variabelen geslacht en broers en zussen 0.9% van de verklaarde variantie binnen depressieve symptomen (R² = 0.01, p = 0.80). De variabele broers en zussen heeft geen significant effect op depressieve symptomen (β = 0.07, p = 0.61). Het toevoegen van deze variabele heeft daarnaast slechts een minimaal effect op de variabele geslacht. Dit nieuwe effect van de variabele geslacht op depressieve symptomen is niet significant (β = -0.05, p = 0.70). In stap 3 zijn de variabelen positieve communicatie tussen ouders en negatieve communicatie tussen ouders toegevoegd aan de lineaire regressieanalyse. Deze variabelen verklaren gezamenlijk 2.9% extra variantie binnen depressieve symptomen (R² change = 0.03, p = 0.49). De variabelen geslacht, broers en zussen en positieve en negatieve communicatie tussen ouders verklaren tezamen 3.7% van de verklaarde variantie binnen depressieve symptomen (R² = 0.04, p = 0.76). De variabele positieve communicatie tussen ouders heeft geen significant effect op depressieve symptomen (β = 0.06, p = 0.69). De variabele negatieve communicatie tussen ouders heeft geen significant effect op depressieve

16 16 symptomen (β = 0.18, p = 0.23). Het toevoegen van deze variabelen heeft een klein effect op de voorgaande variabelen geslacht en broers en zussen. Echter, het nieuwe effect van de variabele geslacht op depressieve symptomen is niet significant (β = -0.05, p = 0.74). Ook het effect van de variabele broers en zussen op depressieve symptomen blijft niet significant (β = 0.10, p = 0.49). Gedurende de laatste, vierde stap van de lineaire regressieanalyse zijn de interactietermen toegevoegd. Deze variabelen verklaren gezamenlijk 2.3% extra variantie binnen depressieve symptomen (R² change = 0.02, p = 0.56). De variabelen geslacht, broers en zussen, positieve en negatieve communicatie tussen ouders en de interactietermen verklaren tezamen 6.0% van de verklaarde variantie binnen depressieve symptomen (R² = 0.06, p = 0.80). De interactieterm positieve communicatie tussen gescheiden ouders * broers en zussen heeft geen significant effect op depressieve symptomen (β = -0.32, p = 0.60). Ook de interactieterm negatieve communicatie tussen gescheiden ouders * broers en zussen heeft geen significant effect op depressieve symptomen (β = -1.14, p = 0.29). Door het toevoegen van de interactietermen zijn de effecten van de voorgaande variabelen op depressieve symptomen enigszins veranderd. Hieruit komen echter geen significante resultaten naar voren: het effect van geslacht op depressieve symptomen is niet significant (β = -0.01, p = 0.93), het effect van broers en zussen is niet significant (β = -0.03, p = 0.87), het effect van de variabele positieve communicatie tussen gescheiden ouders op depressieve symptomen is niet significant (β = 0.35, p = 0.55) en de variabele negatieve communicatie tussen gescheiden ouders op depressieve symptomen is niet significant (β = 1.29, p = 0.23). Communicatie tussen broers en zussen Om te kunnen onderzoeken of de kwaliteit van de relatie tussen broers en zussen een rol speelt bij het dienen als buffer tegen het ontwikkelen van depressieve symptomen is er gebruik gemaakt van een stapsgewijze lineaire regressieanalyse. Deze analyses zijn slechts

17 toegepast op de kinderen met zowel broers en zussen als gescheiden ouders. Er wordt 17 gecontroleerd voor geslacht. Om deze regressieanalyse te kunnen uitvoeren zijn de communicatietermen eerst gecentreerd, waardoor het gemiddelde hiervan 0 werd. Dit is gedaan om interpretatie te vergemakkelijken. De lineaire regressieanalyse is tot stand gekomen door achtereenvolgens de onafhankelijke variabelen geslacht en positieve vs. negatieve communicatie tussen broers en zussen toe te voegen. De afhankelijke variabele van de regressieanalyse is de mate van depressie. In stap één is slechts gekeken naar de variabele geslacht op depressieve symptomen. Deze variabele verklaart 0.0% van de verklaarde variantie van depressieve symptomen (R² = 0.00, p = 0.90). Het effect van geslacht op depressieve symptomen is niet significant (β = , p = 0.90). In stap twee zijn de variabelen positieve communicatie tussen broers en zussen en negatieve communicatie tussen broers en zussen toegevoegd aan de lineaire regressieanalyse. Gezamenlijk verklaren zij 2.6% van de verklaarde variantie van depressieve symptomen (R² = 0.03, p = 0.76). Positieve communicatie tussen broers en zussen heeft geen significant effect op het ontwikkelen van depressieve symptomen (β = -0.17, p = 0.29). Ook negatieve communicatie heeft geen significant effect op het ontwikkelen van depressieve symptomen (β = -0.04, p = 0.80). Door het toevoegen van deze variabelen is er slechts een kleine verandering opgetreden binnen het effect van geslacht op de ontwikkeling van depressieve symptomen. Dit nieuwe effect is niet significant (β = -0.01, p = 0.96). Discussie In deze studie is getracht antwoord te geven op de onderzoeksvraag: In hoeverre dient het hebben van broers en zussen als buffer tegen het ontwikkelen van depressieve symptomen na een scheiding van hun ouders?, met als tweede onderzoeksvraag: Wat is de rol van

18 18 relatiekwaliteit tussen broers en zussen hierbij?. Om deze vragen te kunnen beantwoorden is er gebruik gemaakt van twee deelvragen. Deze deelvragen dienen ter controle van bevindingen uit eerdere literatuur. De eerste deelvraag luidt: Kinderen van wie de ouders gescheiden zijn vertonen meer depressieve symptomen dan kinderen waarvan de ouders onderling een goede relatie hebben. Hetherington (1979), Amato en Keith (2013) en Grych en Fincham (1990) hebben hier meerdere verklaringen voor, waaronder het ontvangen van minder sociale steun door deze kinderen. De analyse omtrent deze hypothese geeft een significant resultaat. Dit betekent dat onze hypothese inderdaad wordt bevestigd en dat kinderen van wie de ouders gescheiden zijn daadwerkelijk meer depressieve symptomen vertonen dan kinderen van wie de ouders onderling goed communiceren. Geslacht lijkt hier de grootste rol in te spelen. Dit zou verklaard kunnen worden doordat meisjes in de puberteit gevoeliger zijn voor het ontwikkelen van depressieve symptomen dan jongens (Angold et al., 2000). Burgerlijke staat van de ouders daarentegen lijkt in eerste instantie niet erg van belang te zijn. Dit zou men wel verwachten doordat uit onderzoek blijkt dat scheiding voor ieder kind in bepaalde mate als pijnlijk wordt ervaren (Hetherington, 1979). Men kan daarentegen wel een statistische trend constateren in het effect van de burgerlijke staat van de ouders op het welzijn van de kinderen. Het is mogelijk dat dit effect significant wordt, indien een groter aantal participanten deelneemt aan het onderzoek (Houle, Penzien, & Houle, 2005). Vooralsnog is hier echter niets over te zeggen. De tweede deelvraag luidt: Kinderen met broers en zussen vertonen minder depressieve symptomen dan kinderen zonder broers en zussen. Dit zou een logische gevolgtrekking zijn uit onderzoeken van Dalgard et al. (2006) en Habif en Lahey (1980) die beide stellen dat broers en zussen een van de belangrijkste bronnen van sociale steun zijn. Sociale steun op haar beurt speelt een belangrijke rol in het ontwikkelen van onder andere een

19 19 goede emotieregulatie en het beter kunnen omgaan met emotionele gebeurtenissen (Noller, 2005). Om deze reden verwachtte men een significant effect van het hebben van broers en zussen op het ontwikkelen van depressieve symptomen. Dit is echter niet het geval. Dit betekent dat men op basis van dit onderzoek niet mag zeggen dat het hebben van broers en zussen er per definitie voor zorgt dat depressieve symptomen zich in mindere mate ontwikkelen bij kinderen van wie de ouders gescheiden zijn. Het niet significant zijn van dit effect zou allereerst verklaard kunnen worden door het relatief kleine aantal participanten (Houle et al., 2005). In de conditie participanten met broer en/of zus zaten 80 personen, vergeleken met 20 personen in de conditie participanten zonder broers en/of zussen. Een volgende verklaring zou kunnen zijn dat er geen meting van depressieve symptomen over tijd is gedaan. Zo kan men niet zien of zich bijvoorbeeld bepaalde gebeurtenissen hebben voorgedaan waardoor depressieve symptomen zich toevalligerwijs meer of minder voordoen, terwijl blijkt dat levensgebeurtenissen potentiële triggers zijn voor het ontstaan van deze depressieve symptomen (Angold et al., 2000; Susman et al., 1987; Kennedy, & Eisfeld, 1999; Rijsdijk et al., 2001). Ook is er vanwege het relatief kleine aantal participanten geen rekening gehouden met de woonsituatie van broers en zussen: wonen zij tezamen of heeft een (of meerdere) van de broers en/of zussen het huis misschien verlaten? Dit is van belang omdat uit werk van Lamb en Sutton-Smith (1982) naar voren komt dat zowel het contact als het gevoel van close zijn verminderen wanneer een van de broers en/of zussen het huis verlaat. Dit zijn verbeterpunten voor eventueel toekomstig onderzoek. Als antwoord op de eerste hoofdvraag komt naar voren dat communicatiestijl tussen ouders geen grote invloed heeft op de ontwikkeling van depressieve symptomen bij de kinderen. Dit betekent dat positieve communicatie tussen ouders er niet direct voor zorgt dat kinderen minder depressieve symptomen ontwikkelen en andersom dat negatieve communicatie er niet direct voor zorgt dat kinderen meer depressieve symptomen

20 20 ontwikkelen. In principe past dit bij twee voorgaande onderzoeken waarin beschreven is dat de mate waarin kinderen de scheiding als pijnlijk ervaren, voornamelijk afhangt van persoonlijke kenmerken van deze kinderen (Hetherington et al., 1998; Hetherington, 1979) en dat kinderen een soort opluchting voelen wanneer ouders uit elkaar gaan nadat zij zich voortdurend in een conflictsituatie bevonden (Landis, 1960). De moeite waard om te benoemen is dat het effect van negatieve communicatie tussen ouders op de ontwikkeling van depressieve symptomen bij hun kinderen misschien niet geheel tot zijn recht komt door het kleine aantal participanten (Houle et al., 2005). Vooralsnog is er geen trend te constateren maar dit lijkt mogelijk wel het geval wanneer het aantal participanten toeneemt. Dit zou onderbouwd kunnen worden doordat uit onderzoek van Hetherington (1979) naar voren komt dat kinderen die tot langere tijd na de scheiding in een conflictsituatie verwikkeld zijn, nadelige gevolgen ervaren op hun welzijn. Een tweede punt dat interessant is om te benoemen is dat het effect van de interactieterm negatieve communicatie tussen ouders * het hebben van broers en zussen op depressieve symptomen richting een trend lijkt te gaan. Dit zou betekenen dat het hebben van broers en zussen deels toch dient als buffer tegen de ontwikkeling van depressieve symptomen. Na het lezen van de artikelen van Packman et al. (2006) en Procidano en Heller (1983) zou dit een vrij aannemelijk gegeven zijn omdat hieruit blijkt dat broers en zussen enerzijds in ruime mate betrokken zijn bij elkaars ontwikkeling en anderzijds eerder geneigd zijn gevoelens te delen dan vrienden onderling. Feit dat dit effect in deze studie niet significant is, zou wederom te wijten kunnen zijn aan het kleine aantal participanten (Houle et al., 2005). Vooralsnog kan echter niets met zekerheid gesteld worden. Concluderend kan men stellen dat het antwoord op de eerste hoofdvraag luidt: communicatiestijl tussen gescheiden ouders heeft geen grote impact op de ontwikkeling van depressieve symptomen bij de kinderen. Wel is er mogelijke sprake van enerzijds een effect

21 van negatieve communicatie tussen ouders op depressieve symptomen bij de kinderen en 21 anderzijds een bufferend effect van het hebben van broers en zussen op de ontwikkeling van depressieve symptomen. Dit zal verder onderzoek moeten uitwijzen. Volgens Noller (2005) zorgt positieve communicatie tussen broers en zussen voor de ontwikkeling van goede cognitieve vaardigheden, goede emotieregulatie en het beter kunnen omgaan met emotionele gebeurtenissen. Hieruit volgend is het aannemelijk dat positieve communicatie tussen broers en zussen dient als betere buffer tegen de ontwikkeling van depressieve symptomen dan negatieve communicatie tussen broers en zussen. Echter, er is in deze studie geen effect gevonden van communicatie tussen broers en zussen op de ontwikkeling van depressieve symptomen. Dit kan in principe ondersteund worden door onderzoek van Caya en Liem (1998) waarin zij stellen dat je ook steun kunt ervaren door slechts te weten dat je er niet alleen voor staat. Relatiekwaliteit zou hierbij minder van belang zijn. Het gebruik van een groter aantal participanten zal moeten uitwijzen of er sprake is van een trend van het effect van positieve communicatie tussen broers en zussen op de ontwikkeling van depressieve symptomen. Negatieve communicatie tussen broers en zussen lijkt helemaal geen effect te hebben op de ontwikkeling van depressieve symptomen. Vooralsnog zal het antwoord op de tweede onderzoeksvraag zijn dat relatiekwaliteit tussen broers en zussen geen rol speelt bij het dienen als buffer tegen depressieve symptomen. Zoals ieder onderzoek kent ook deze studie een aantal beperkingen. De meest prominente beperking is het kleine aantal proefpersonen. Hierdoor blijven resultaten enigszins onduidelijk waardoor men slechts kan gissen naar eventuele effecten. Een andere beperking is dat er geen longitudinale data beschikbaar was over het verloop van zowel de communicatievariabelen als de ontwikkeling van depressieve symptomen over tijd. Onderzoek van Hetherington en Stanley-Hagan (1999) geeft aan dat kinderen zich na verloop van tijd namelijk goed aanpassen aan de omstandigheden. Daarnaast is er in deze studie niet

22 22 gecontroleerd voor de volgorde van leeftijd van kinderen binnen een gezin. Uit onderzoeken van Kier en Lewis (1998) en Kidwell (1981) blijkt dat deze volgorde wel degelijk een rol speelt binnen de relatiekwaliteit tussen broers en zussen. Vanwege het kleine aantal participanten is hiervoor niet gecontroleerd in deze studie. Het eventuele effect zou waarschijnlijk te klein zijn om deze zinvol te kunnen interpreteren. In deze studie is men ervan uitgegaan dat alle participanten ongeveer evenveel sociale steun ontvangen buiten hun ouders en eventuele broers en zussen om. Een laatste beperking van deze studie is dat er op basis van het kleine aantal participanten besloten is om niet te controleren voor andere levensgebeurtenissen zoals ziektes en sterfgevallen. Het is van belang dat in eventueel vervolgonderzoek rekening gehouden wordt met deze levensgebeurtenissen omdat onderzoek heeft uitgewezen dat deze stressvolle gebeurtenissen een trigger zijn voor het ontstaan van depressieve symptomen (Garber, 2006; Kennedy, & Eisfeld, 1999; Rijsdijk et al., 2001). Naast deze beperkingen heeft deze studie ook sterke punten. Zo is de steekproef erg representatief voor de populatie. Daarnaast is de methode goed uitgewerkt: deelnemers kregen eerst een korte introductie over het systeem waardoor zij vertrouwd raakten met het onderzoek. Door gebruik te maken van het Computer Assisted Self Interviewing -systeem, oftewel door te werken met een speciaal programma op draagbare computers, kon het onderzoek gestandaardiseerd worden afgenomen en konden antwoorden meteen worden gecheckt op volledigheid en correctheid. Zoals in de inleiding naar voren komt zijn geslacht en leeftijd belangrijke voorspellers voor de ontwikkeling van depressieve symptomen en voor de kwaliteit van de relatie tussen broers en zussen (Hetherington et al., 1998; Hetherington, 1979; Hankin, 2005; Angold et al., 1987). Om die reden is er gedurende de analyses gecontroleerd voor de variabele geslacht. Vanwege het feit dat alle participanten in dezelfde leeftijdscategorie vallen, is hier niet extra voor gecontroleerd. Deze leeftijdscategorie is een sterk punt van de studie, omdat uit onderzoek naar voren komt dat kinderen in de puberteit

23 23 (zoals de participanten binnen dit onderzoek) het grootste risico hebben op het ontwikkelen van depressieve symptomen (Susman et al., 1987; Thapar et al., 2012). Op deze manier kon de studie zich richten op de meest risicovolle groep, waardoor het effect van scheiding goed in beeld kon worden gebracht. Tenslotte is er gebruik gemaakt van vragenlijsten waarvan de interne consistentie binnen de vragen erg hoog is (Peterson, 1994). Een verrassend resultaat van deze studie is dat de variabelen geslacht, broers en zussen en positieve vs. negatieve communicatie tussen gescheiden ouders slechts 6% van de totaal verklaarde variantie binnen depressie verklaren. Eventueel vervolgonderzoek zou uit moeten wijzen wat de precieze bronnen zijn voor het bufferen tegen de ontwikkeling van depressieve symptomen. Er zou bijvoorbeeld onderzoek gedaan kunnen worden naar de invloed van schoolprestaties, de invloed van vrienden en de invloed van communicatie tussen ouder en kind. Uit onderzoek van Vink, Aartsen, & Schoevers (2008) komt namelijk naar voren dat een lage opleiding, eenzaamheid, ontevredenheid over bestaande vriendschappen en over-bescherming door de ouders allemaal een significante invloed hebben op de ontwikkeling van depressieve symptomen. Concreet voor deze studie is de grootste aanbeveling voor een vervolgstudie, het zorgen voor een grote steekproefsample van kinderen met gescheiden ouders. Dit zou op meerdere manieren gerealiseerd kunnen worden. Allereerst zou men ervoor kunnen zorgen dat het onderzoek bekendheid krijgt. Om deelname te stimuleren zou hierbij een kleine vergoeding aangeboden kunnen worden. Een tweede manier is het maken van een selectie (eventuele) participanten op basis van een gemeentelijk register waarin scheidingen genoteerd staan. Dit laatste is tevens gedaan in onderzoek van Baum (2003). Een derde manier is om leerkrachten van middelbare scholen te vragen om de vragenlijsten gedurende mentorgesprekken uit te delen aan kinderen van wie de ouders uit elkaar zijn. Een laatste manier is om advocaten gespecialiseerd in echtscheidingen te attenderen op dit onderzoek en hen om hulp te vragen zoals gedaan is in het onderzoek van

24 Hetherington, Cox, & Cox (1976). 24 Concluderend kan gesteld worden dat deze studie geen eenduidig antwoord heeft gevonden op de onderzoeksvragen naar enerzijds de mate waarin het hebben van broers en zussen dient als buffer tegen het ontwikkelen van depressieve symptomen en anderzijds de rol van de relatiekwaliteit daarbij. Vooralsnog lijken de depressieve symptomen die zich zouden ontwikkelen bij kinderen van gescheiden ouders klein te zijn. Echter, door het kleine aantal participanten kan hier geen bindende uitspraak over worden gedaan. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen wat de effecten van positieve vs. negatieve communicatie tussen broers en zussen en het hebben van broers en zussen als bron van sociale steun op depressieve symptomen bij kinderen van gescheiden ouders precies zijn. Wanneer dit duidelijk is kunnen interventies worden aangepast en toegepast om kinderen van wie de ouders gescheiden zijn zoveel mogelijk te helpen en de mate van de ontwikkeling van depressieve symptomen zoveel mogelijk te beperken.

25 Referenties 25 Ahrons, C. (2007). Family ties after divorce: long-term implications for children. Family Process, 46, doi: /j x Amato, P. R., & Keith, B. (2013). Parental divorce and adult well-being: a meta-analysis. Journal of Marriage and Family, 53, Angold, A., Costello, E. J., Erkanli, A., & Worthman, C. M. (2000). Pubertal changes in hormone levels and depression in girls. Psychological Medicine, 29, Baum, N. (2003). Divorce process variables and the co-parental relationship and parental role fulfillment of divorced parents. Family Process, 42, doi: /j x Brody, G. H. (1998). Sibling relationship quality: it s causes and consequences. Annual Reviews Psychology, 49, doi: /annurev.psych Caya, M. L., & Liem, J. H. (1998). The role of sibling support in high-conflict families. American Journal of Orthopsychiatry, 68 (2). doi: /h CBS Statline (2013). Cijfers Huwelijksontbindingen; door echtscheiding en door overlijden. Retrieved from a&d2=0,10,20,30,40,50,(1-1)-1&hd= &hdr=g1&stb=t Cherlin, A. J., McRae, C., & Chase-Lansdale, P. L. (1998). Effects of parental divorce on mental health throughout the life course. American sociological review, 63, Dalgard, O. S., Dowrick, C., Lehtinen, V., Vazquez-Barquero, J. L., Casey, P., Wilkinson, G., Ayuso-Mateos, J. L., Page, H., & Dunn, G. (2006). Negative life events, social support and gender difference in depression. A multinational community survey with data from the ODIN study. Soc Psychiatry Psychatr Epidemiol, 41, doi: /s

26 Garber, J. (2006). Depression in children and adolescents. Linking risk research and 26 prevention. American Journal of Preventive Medicine, 31, S104-S125. doi: /j.amepre Ge, X., Natsuaki, M. N., & Conger, R. D. (2006). Trajectories of depressive symptoms and stressful life evens among male and female adolescents in divorced and nondivorced families. Development and Psychopathology, 18, doi: S Glied, S. & Pine, D. S. (2002). Consequences and correlates of adolescent depression. Arch Pediatrics Adolescents Med, 156, doi: /archpedi Grych, J. H., & Fincham, F. D. (1990). Marital conflict and children s adjustment: a cognitive-contextual framework. Psychological Bulletin, 108, doi: / Habif, V., & Lahey, B. B. (1980). Assessment of life stress-depression relationship: the use of social support as a moderator variable. Journal of Behavioral Assessment, 2, Hankin, B. L. (2005). Adolescent depression: description, causes, and interventions. Epilepsy & Behavior, 8, doi: /j.yebeh Hetherington, E. M. (1979). Divorce, a child s perspective. American Psychologist, 34, doi: / X Hetherington, E. M., Bridges, M., & Insabella, G. M. (1998). What matters? What does not? Five perspectives on the association between marital transitions and children s adjustment. American Psychologist, 53, doi: / X Hetherington, E. M., Cox, M., & Cox, R. (1976). Divorced fathers. The Family Coordinator, 25, Hetherington, E. M., & Stanley-Hagan, M. (1999). The adjustment of children with divorced parents: A risk and resiliency perspective. Child Psychology and Psychiatry, 40, 129-

27 140. doi: / Houle, T., Penzien, D. B., & Houle, C. K. (2005). Statistical power and sample size estimation for headache research: an overview and power calculation tools. Headache, 45, doi: /j x Kennedy, S. H., & Eisfeld, B. S. (1999). Clinical aspects of depression. Clinical Cornerstone, 1, Kidwell, J. S. (1981). Number of siblings, sibling spacing, sex, and birth order: their effects on perceived parent-adolescent relationships. Journal of Marriage and Family, 43, Kier, C., & Lewis, C. (1998). Preschool sibling interaction in separated and married families: are same-sex pairs or older sisters more sociable? Child Psychology and Psychiatry, 39, doi: / Lamb, M. E., & Sutton-Smith, B. (1982). Sibling relationships, their nature and significance across the lifespan. New York: Lawrence Erlbaum Associates, Inc. Landis, J. T. (1960). The trauma of children when parents divorce. Marriage and family living, 22, LaRocco, J. M., House, J. S., & French, R. P. (1980). Social support, occupational stress, and health. Journal of Health and Social Behavior, 21, Lewinsohn, P. M., & Clarke, G. N. (1999). Psychosocial treatments for adolescent depression. Clinical Psychology Review, 19, Maccoby, E. E., Depner, C. E., & Mnookin, R. H. (1990). Coparenting in the second year after divorce. Journal of Marriage and the Family, 52, MacKinnon, C. E. (1989). An observational investigation of sibling interactions in married and divorced families. Developmental Psychology, 25, doi: /