tussendoelen: Hoeveelheden & getallen: Koppelen van hoeveelheden aan getallen (tot en met 20) Hoeveelheden d.m.v. getallen (tot en met 20) noteren

Transcriptie

1 Kerndoel: 1. De leerlingen leren hoeveelheidbegrippen gebruiken en herkennen ze leren begrippen toepassen voor het aangeven van aantallen en het uitvoeren van bewerkingen ze leren hoeveelheden aan getallen koppelen ze leren hoeveelheden ordenen ze leren begrippen toepassen voor het aangeven van aantallen en het uitvoeren van bewerkingen. Begrippen: Herkennen en hanteren van hoeveelheidsbegrippen (veel, weinig, meer, minder, evenveel) Benoemen en hanteren van ordeningsbegrippen (groot / klein, groter / kleiner, grootste / kleinste) Posities herkennen en benoemen met positie- en rangtelwoorden (vooraan, achteraan, eerste, laatste, middelste) Gebruiken van rangtelwoorden in communicatie Gebruik maken van de bewerkingen: erbij doen, eraf halen, uitdelen / verdelen 1.2. ze leren hoeveelheden aan getallen koppelen. Hoeveelheden & getallen: Koppelen van getallen (tot en met 10) aan hoeveelheden. Hoeveelheden & getallen: Koppelen van hoeveelheden aan getallen (tot en met 20) Koppelen van getallen aan hoeveelheden en deze noteren. Getalbegrip: Begrip van getallen t/m 10 Koppelen van getal aan hoeveelheid Hoeveelheden d.m.v. getallen (tot en met 20) noteren Toevoegen en afnemen van hoeveelheden Getalbegrip: Begrip van getallen t/m 20 Contextualiseren: Betekenis geven aan getallen Getallen: Begrip van getallen tot 100 Getallen: Begrip van getallen boven 100 in reële situaties. Koppelen van getal aan ongeordende hoeveelheid 1.3. ze leren hoeveelheden ordenen. Vergelijken en ordenen: Sorteren / ordenen van hoeveelheden Volgorde aanbrengen in concrete voorwerpen Volgorde aanbrengen in afbeeldingen. Vergelijken en ordenen: Vergelijken en ordenen van van (on)gestructureerde hoeveelheden. Vergelijken en ordenen: Vergelijken en ordenen van getallen in getallengebied tot 100 Vergelijken en ordenen: Vergelijken en ordenen van getallen in getallengebied boven 100 Tussendoelen Rekenen en wiskunde 1/7

2 Kerndoel: 2. De leerlingen leren rekenhandelingen uitvoeren voor het functioneren in alledaagse situaties ze leren de telrij opzeggen ze leren de telrij terugtellen ze leren getallen lezen, noteren en vergelijken ze leren handig rekenen met eenvoudige getallen ze leren de telrij opzeggen. De telrij opzeggen van 1 t/m 10 (Kleine telrij: 1, 2, 3, 4, 5, ) De telrij opzeggen van 1 t/m 20 De telrij opzeggen van 1 t/m 100 (Grote telrij: 10, 20, 30, 40, 50,.) Tellen van hoeveelheden tot en met ze leren de telrij terugtellen. Terugtellen van 10 naar 0 Terugtellen van 20 naar 0 Terugtellen van 100 naar 0 met de grote telrij 2.3. ze leren getallen lezen, noteren en vergelijken. Koppelen van getal tot 10 aan cijferbeeld Schrijven van cijfersymbolen Koppelen van het juiste gebaar aan een getal Koppelen van getallen tot 20 aan cijferbeeld Getallenlijn: Plaatsen van getal 1 t/m 10 op de getallenlijn Getallenlijn: Positioneren van getallen t/m 20 op een lege getallenlijn Getallenlijn: Getallen (t/m 100) precies positioneren op een (half) gestructureerde getallenlijn Globaal positioneren van getallen (t/m 100) op een (bijna) lege getallenlijn Getallenlijn: Getallen (t/m 1000) precies positioneren op een (half) gestructureerde getallenlijn Globaal positioneren van getallen (t/m 1000) op een (bijna) lege getallenlijn 2.4. ze leren handig rekenen met eenvoudige getallen. Bewerkingen: Optellen tot 10 (met materiaal) Aftrekken tot 10 (met materiaal) Optellen en aftrekken tot 10 Bewerkingen: Optellen en aftrekken tot 20 met materiaal (inclusief overschrijding tiental) Optellen en aftrekken tot 20 Splitsen tot 20 Invullen van getallen in het 100 veld (10 rijen van 10) Bewerkingen: Tellen met sprongen (5 en 10). Tellen van gestructureerde en ongestructureerde hoeveelheden, precies en schattend. Bewerkingen: Optellen en aftrekken: boven 100; onder elkaar (cijferen) Ontleden van getallen tot 1000 in tientallen en honderdtallen Splitsen tot 10 Herkennen van getalbeelden: vijf-, dubbel- en tienstructuur. Structuren (splitsen en samenvoegen) van getallen tot 100 in tientallen en eenheden Vermenigvuldigen: tafels (1 t/m 10); met 10 en 5 (verdubbelen); onder elkaar (cijferen). Optellen en aftrekken tot 100, zowel kleine telrij als grote telrij Delen met 10 en 5 (halveren) Deelsommen Splitsen tot 100 Tussendoelen Rekenen en wiskunde 2/7

3 Kerndoel: 3. De leerlingen leren omgaan met tijd in alledaagse situaties ze leren vaste tijdstippen op analoge en/of digitale klokken aflezen en leren daarmee een verbinden met de klok ze leren een dagplan gebruiken ze leren een kalender dan wel een agenda gebruiken, eventueel met gebruik van picto's ze leren vaste tijdstippen op analoge en/of digitale klokken aflezen en leren daarmee een verbinden met de klok. Aangeven van het verschil tussen dag en nacht Aangeven van de (ochtend, middag, avond en nacht) Aanwijzen van de hele uren op de analoge klok Aflezen van de hele uren en deze verbinden met een Hebben een cyclisch tijdsbegrip van de dag dat tot uitdrukking komt op de klok Aflezen van tijdstippen van een half uur en deze verbinden met een Verdelen van een uur in 60 minuten en eenheden van 10 en 5 minuten aflezen op de analoge klok van 5, 10, 15 minuten over en voor het hele of het halve uur Aflezen van digitale tijden Tijdstippen noteren en aflezen Bepalen van tijdsduur en tijdstip, ook in seconden Verbinden van digitale tijden met analoge tijden Herleiden met tijdmaten uur en minuten Een klok gelijk zetten en wekker instellen. Instellen van een kookwekker ze leren een dagplan gebruiken. Begrijpen van het dagprogramma (picto's) Begrijpen dat er een vaste dagelijkse volgorde is Juiste volgorde benoemen m.b.v. afbeeldingen, picto's De begrippen later, straks begrijpen Bepalen welke activiteiten al geweest zijn en welke nog komen a.h.v. afbeeldingen, picto's Dagen van de week herkennen en benoemen. Op klok uren aflezen en daaraan activiteiten kunnen koppelen Op de klok halve uren aflezen en verbinden met een Op de klok kwartieren aflezen en verbinden met een Op de klok 5, 10, 15 minuten aflezen en verbinden met een Gebruiken van een dagplan. Gebruiken van de klok bij activiteiten, planning, pauze, afspraak enz ze leren een kalender dan wel een agenda gebruiken, eventueel met gebruik van picto's. Begrijpen gebeurtenissen a.d.h.v. tijdschema Benoemen van de dagen van de week in volgorde. Aangeven welke dag het nu is Gebruik maken van dagtermen Begrijpen van dagtermen Verschil tussen dag/week en week/maand aangeven De dag van gisteren of morgen benoemen Hanteren begrippen zoals volgende, vorige, overmorgen, (eer)gisteren, eerder of later Noemen van de maanden van het jaar Aangeven van de vorige of volgende maand. Weten welke dag het is op de kalender en deze kunnen aanwijzen Bepaalde feesten, gebeurtenissen op de kalender kunnen aanwijzen Kunnen een kalender en agenda gebruiken Hanteren van de kalender, weten hoeveel dagen, weken, maanden het geleden is of het nog duurt Noteren en lezen van een datum op twee manieren Berekenen van data en leeftijden m.b.v. kalender. Tussendoelen Rekenen en wiskunde 3/7

4 Kerndoel: 3. De leerlingen leren omgaan met tijd in alledaagse situaties. Hanteren van het aantal dagen van de week en van de maand Gebruiken van een agenda m.b.v. picto's Tussendoelen Rekenen en wiskunde 4/7

5 Kerndoel: 4. De leerlingen leren meten en wegen en leren omgaan met meetinstrumenten, gangbare maten en eenheden ze leren meet- en weegresultaten bepalen en noteren, afronden en noteren ze leren de standaardmaten voor afstand, tijd, lengte, inhoud (volume), oppervlakte, temperatuur en snelheid gebruiken ze leren eigen referentiematen (lichaamsschema) gebruiken t/m ze leren meet- en weegresultaten bepalen en noteren, afronden en noteren. - ze leren de standaardmaten voor afstand, tijd, lengte, inhoud (volume), oppervlakte, temperatuur en snelheid gebruiken. - ze leren eigen referentiematen (lichaamsschema) gebruiken. Meten van lengten: Toepassen van meetbegrippen Meten van lengten: Lengten opmeten a.d.h.v. een vaste of natuurlijke maat Meten van lengten: Afpassen met een standaardmaat Meten van lengten: Vergelijken van lengten Dezelfde lengte samenvoegen en optellen Gebruik van eigen referentiematen Lengten meten, aflezen en noteren Meten van lengten in meters en / of centimeters Meten van lengten met meetinstrumenten Tekenen van lengten m.b.v. meetinstrumenten Lengten verlengen en verkorten Uitdrukken van lengten in maten m.b.v. meetinstrument(en) Herleiden van maten naar gebruikssituaties Omtrek bepalen met natuurlijke en standaard maten Wegen: Ervaringen opdoen in het wegen Vergelijken van weegresultaten. Toepassen van weegbegrippen. Wegen: Hanteren van weegbegrippen. Gebruiken van weeginstrumenten, bijvoorbeeld de keukenweegschaal Hanteren van verhoudingen tussen de diverse gewichten. Wegen: Standaardmaten kilogram, gram, kilo/halve kilo Wegen: Gebruiken van weegschaal in werksituaties Herleiden van maten in de praktijk. Inhoudsmaten: Vergelijken van inhouden van een kopje, pak melk, enz Gebruiken van de keukenmaat: bepalen van inhouden met vaste eenheden Oppervlakte, vierkantsmaten (bijv. woninginrichting) Temperatuur eenheden in graden kunnen hanteren bij het weer, watertemperatuur, enz. Zie ook Orientatie op mens en natuur, doel 6.2. Snelheidseenheden kunnen toepassen en inschatten in bijv het verkeer Zie ook orientatie op mens en samenleving, doel verkeer Tussendoelen Rekenen en wiskunde 5/7

6 Kerndoel: 5. De leerlingen leren omgaan met geld en betaalmiddelen ze leren munten en bankbiljetten benoemen en gebruiken in diverse situaties ze leren prijzen van artikelen aflezen in hele euro's en deze afronden naar een heel getal in euro's ze leren de waarde en koopkracht aangeven van munten en biljetten ze leren prijzen van artikelen vergelijken ze leren elektronisch betalen ze leren munten en bankbiljetten benoemen en gebruiken in diverse situaties. Geld als waardemiddel: Kennismaken met geld (speel-munten, -biljetten) Geld als waardemiddel: munten herkennen, benoemen Geld als betaalmiddel: Met munten kunnen (door)tellen Geld als betaalmiddel: Zelfstandig een boodschap kunnen doen in een winkel Toepassen van de functie van geld (bijv. winkelspel) Hanteren van basisbegrippen bij geldrekenen Kennismaken met inwisselen Biljetten herkennen Met euro's synchroon kunnen tellen Aangeven van de waarde (meer/ minder waard) van voorwerpen en munten 1, b2, 5, 10 en 20 euro munten / biljetten van 1 tot 50 euro. Plaatsen van geldstukken in oplopende reeks Inwisselen van voorwerpen en bedragen tot 20 eurocent Met biljetten kunnen (door)tellen. Munten kunnen (in)wisselen Bedragen kunnen lezen, noteren, afronden tot hele euro en betalen Weten wanneer je geld terug krijgt Aangeven hoeveel iets ongeveer kost of hoeveel ongeveer betaald moet worden. Weten wat je met een bepaald bedrag ongeveer kunt kopen Gepast betalen m.b.v. kleingeld 5.2. ze leren prijzen van artikelen aflezen in hele euro's en deze afronden naar een heel getal in euro's ze leren de waarde en koopkracht aangeven van munten en biljetten. zie 5.1 zie 5.1 zie 5.1 zie 5.1 zie ze leren prijzen van artikelen vergelijken. Hanteren van geldrekenen basisbegrippen: duur, duurder goedkoop, goedkoper meer, minder 5.5. ze leren elektronisch betalen. Bedienen van een eenvoudige rekenmachine Uitvoeren van enkelvoudige berekeningen (bestaande uit één bewerking) m.b.v. de meest elementaire operatietoetsen (+,-,x en :) Elektronisch betalen. Opnemen van geld met een pasje. Tussendoelen Rekenen en wiskunde 6/7