Risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen over 2008, 2009 en Auteur: Rianne Meerman ( )

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen over 2008, 2009 en Auteur: Rianne Meerman ( )"

Transcriptie

1 Risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen over 2008, 2009 en Auteur: Rianne Meerman ( ) MSc Accountancy & Controlling Specialisatie: Controlling Rijksuniversiteit Groningen, juli 2012.

2 Risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen. Inzicht in de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 en een empirisch onderzoek naar de invloed van de factoren: omvang, solvabiliteit en de aanwezigheid van een Big-four accountant. Auteur: Rianne Meerman Studentnummer: s Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Economie & Bedrijfskunde Opleiding: MSc Accountancy & Controlling Afstudeerrichting: Controlling Eerste begeleider: dhr. W.G. de Munnik Tweede beoordelaar: dhr. V.M. Willemsen Datum: Juli

3 Voorwoord Voor u ligt mijn masterscriptie die ik heb geschreven ter afronding van mijn master Accountancy & Controlling (specialisatie Controlling) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Met het voltooien van deze scriptie komt er voor mij een einde aan mijn studietijd. Ik ben blij dat ik, toen ik in 2009 afstudeerde als bedrijfseconoom aan de Stenden Hogeschool in Emmen, de keuze heb gemaakt om door te studeren in Groningen. Hier heb ik in 3 jaar veel geleerd en mezelf verder kunnen ontwikkelen. Ook ben ik op mezelf gaan wonen, woon ik inmiddels samen met Klaas Jan en met het behalen van deze master ligt er een mooie basis voor de toekomst! Bij deze wil ik graag van de gelegenheid gebruikmaken om een aantal personen te bedanken. Zo bedank ik Wilmar de Munnik voor zijn begeleiding vanuit de Rijksuniversiteit Groningen bij de totstandkoming van deze scriptie en Mathieu Willemsen voor het optreden als tweede beoordelaar. In het bijzonder wil graag mijn vriend Klaas Jan, mijn ouders en zusje en de rest van mijn familie bedanken voor hun steun en interesse. Zij hebben het mede mogelijk gemaakt dat ik deze scriptie tot een goed einde heb gebracht en mijn master heb kunnen behalen! Rianne Meerman Groningen, juli

4 Samenvatting Door de fraudezaken waarmee diverse hogescholen, waaronder Hogeschool INHolland en Hogeschool Windesheim, de afgelopen jaren in het nieuws kwamen, werd de indruk gewekt dat de onderwijssector en specifiek hogescholen nog niet zo vergevorderd zijn in het toepassen en implementeren van risicomanagement. Ondanks het feit dat zij sinds 2006 hun eigen branchecode governance hebben en sinds 2008 te maken hebben gekregen met strengere wet- en regelgeving. Om hier inzicht in te krijgen wordt in deze masterscriptie nader onderzoek gedaan naar de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen over 2008, 2009 en Daarnaast wordt, om eventuele onderlinge verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving te verklaren, de invloed van de determinanten: omvang, solvabiliteit en Big-four accountant op de kwaliteit van risicoverslaggeving, onderzocht. De hoofdvraag die in deze masterscriptie centraal staat is: Welke kwaliteit risicoverslaggeving rapporteren hogescholen in Nederland in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 en in hoeverre kunnen eventuele verschillen hierin worden verklaard door de determinanten: omvang, solvabiliteit en de aanwezigheid van een Big-four accountant? De kwaliteit van de risicoverslaggeving is gemeten met een disclosure-index, bestaande uit 7 elementen waarop maximaal 35 punten behaald konden worden. Des te meer punten een hogeschool scoorde, des te hoger de kwaliteit van de risicoverslaggeving. De algehele conclusie omtrent de kwaliteit van risicoverslaggeving is dat er bij alle hogescholen, met een gemiddelde score van 18 van de 35 punten, nog de nodige ruimte en noodzaak voor verbetering is. De kleine hogescholen (met minder dan studenten) hebben de grootste vooruitgang geboekt in de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de periode 2008 tot en met De uitkomsten vertonen veel overkomsten met de conclusies uit het rapport van een commissie die de naleving van de branchecode bij hogescholen recentelijk heeft geëvalueerd. Zij concludeerden, net als dit onderzoek, dat een aantal hogescholen vergevorderd zijn op het gebied van risicoverslaggeving, maar bij de meeste hogescholen nog ruimte en noodzaak is voor verbetering. Daarnaast is de invloed van de omvang, solvabiliteit en de aanwezigheid van een Big-four accountant op de kwaliteit van risicoverslaggeving onderzocht. Op basis van onderzoeken van: Ahmed & Courtis (1999), Beasley et al. (2005), Belkaoui & Karpik (1989), Beretta & Bozzolan (2004), Cooke (1992), DeAngelo (1981), Deumes & Knechel (2008), Jaggi & Low (2000), Khurana & Raman (2004), Linsley & Shrives (2006), en Mohobbot (2005), werden positieve relaties verwacht tussen de omvang van een hogeschool en de aanwezigheid van een Big-four accountant en de kwaliteit van risicoverslaggeving en een negatieve relatie tussen de solvabiliteit en de kwaliteit van risicoverslaggeving. De uitkomsten van de regressieanalyse toonden echter aan dat geen van de determinanten een verklaring vormt voor de verschillen in de kwaliteit risicoverslaggeving. De controlevariabele, de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie, vertoonde daarentegen wel een significante positieve relatie met de kwaliteit risicoverslaggeving. Een verklaring voor deze uitkomsten kan wellicht worden gezocht in het feit dat hogescholen allemaal te maken hebben met dezelfde branchecode en wet- en regelgeving, waardoor de onderlinge verschillen kleiner worden. - Trefwoorden: hogescholen, disclosure-index, risicoverslaggeving, omvang, solvabiliteit, Big-four accountant, auditcommissie, remuneratiecommissie, Nederland. - Gebruikte data: jaarverslagen van Nederlandse hogescholen over 2008, 2009 en

5 Inhoudsopgave 1. Inleiding Aanleiding Probleemstelling Doelstelling Vraagstelling Randvoorwaarden Onderzoeksopzet Relevantie Wetenschappelijke relevantie Praktische relevantie Opbouw Deel I: Literatuurstudie Literatuurstudie Corporate Governance Agency theorie Stakeholder theorie Corporate Governance in het algemeen Corporate Governance bij hogescholen Risicomanagement Risicomanagement in het algemeen Risicomanagement voor hogescholen Risicoverslaggeving Risicoverslaggeving in het algemeen Risicoverslaggeving voor hogescholen Conclusie Deel II: Instrument Ontwerp Disclosure-index Keuze disclosure-index Elementen disclosure-index Algemeen Risicoprofiel

6 Beschrijving interne risicobeheersings- en controlesystemen (IRCS) In-controlverklaring Score en weging elementen disclosure-index Mening van experts Codering door medestudent Implicaties voor de index Conclusie Hypotheses Theoretische onderbouwing hypotheses Omvang van een hogeschool Solvabiliteit van de hogeschool Big-four accountant Conceptueel model Toetsingscriteria voor hypotheses Onafhankelijke variabelen Afhankelijke variabele Controlevariabele Onderzoeksgroep Toetsingsformule Conclusie Deel III: Empirisch Onderzoek Resultaten Beschrijvende statistiek Toetsing hypotheses Conclusie en discussie Conclusie, beperkingen en aanbevelingen Conclusie Beperkingen van dit onderzoek Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek Referenties Bijlagen

7 1. Inleiding 1.1. Aanleiding De onderwijssector heeft de laatste jaren veel aandacht gehad van de media. Vooral hogescholen waren een aantal keren in het nieuws. Te denken valt onder andere aan de fraude die in februari 2011 aan het licht kwam bij Hogeschool INHolland in Haarlem, nadat bleek dat een aantal studenten van de opleiding Media en Entertainment Management die tentamens of hun scriptie niet gehaald hadden, toch een diploma hebben ontvangen. Ook zouden studie-achterstanden zijn kwijtgescholden en zou het schrijven van een werkstuk studenten standaard een zeven als eindcijfer opleveren. Bij de vestiging van INHolland in Diemen bleken een aantal tentamens op vooraf bekend te zijn bij studenten, waardoor zij erg hoge resultaten behaalden (Volkskrant, ). Hanzehogeschool Groningen kwam in juli 2010 al in het nieuws door haar soepele diplomatrajecten binnen het instituut Communicatie & Media (Volkskrant, ). Tevens kwam hogeschool Windesheim in Zwolle meerdere malen in het nieuws. In december 2011 kwam de opleiding Journalistiek in het nieuws, omdat het niveau van deze opleiding onder de maat zou zijn en een aantal studenten onterecht hun diploma zouden hebben ontvangen (Volkskrant, ). Als mogelijke reden voor de diplomafraudes bij hogescholen wordt genoemd dat het niet laten slagen van de groep studenten hogescholen teveel geld zou kosten. In Nederland is de financiering voor hogescholen gebaseerd op vier maatstaven, te weten: het aantal studenten dat ingeschreven staat, het aantal afgestudeerden, het aantal uitvallers en de inschrijftijd (verblijfsduur) aan de hogeschool van zowel afgestudeerden als uitvallers (MinOCW, 2009). De afgelopen jaren is op deze financieringswijze echter steeds meer kritiek gekomen. Voornaamste kritiekpunt is dat hogescholen op deze wijze weinig tot niet worden afgerekend op de kwaliteit van het onderwijs dat zij aanbieden. Het huidige model zou daardoor het ongewenste bijeffect kunnen hebben dat hogescholen diploma s gemakkelijker toekennen om zo hogere inkomsten te ontvangen. Om dit tegen te gaan kent de Nederlandse onderwijssector sinds 2002, naar aanleiding van de invoering van de bachelor-master structuur, het accreditatiestelsel. Bij dit stelsel worden opleidingen eens in de 6 jaar worden getoetst aan vooraf opgestelde kwaliteitsnormen. Sinds 2011 is er een wijziging van kracht geworden in het accreditatiestelsel waarbij instellingen op vrijwillige basis door de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) kunnen laten toetsen hoe de instelling intern de kwaliteit van haar opleidingen kan bewaken (website NVAO, 2011). Door de fraudezaken bij onder andere INHolland en Windesheim, kan accreditatie en/of zelfs het voorbestaan van de opleiding of instelling in gevaar komen (Centrum voor Hoger Onderwijs en Informatie, mei 2011). Daarnaast zijn er nog andere gevolgen, waaronder imagoschade voor de desbetreffende hogescholen zelf, maar ook voor de gehele hoger onderwijssector. Zo heeft Hogeschool INHolland te maken gekregen met 30% minder inschrijvingen, nadat ze met frauduleuze praktijken in het nieuws kwam (Volkskrant, ). Ook zorgen negatieve berichten in de media voor een meer wantrouwende houding vanuit de maatschappij tegenover hogescholen in Nederland en dat terwijl het onderwijs in Nederland in de rest van de wereld goed aangeschreven staat. Het Programme for International Student Assessment (PISA), onderdeel van de OESO, heeft het onderwijs in Nederland in 2009 beoordeeld als 9 e beste van de wereld. Tot slot, maar zeker niet minder erg, worden de diploma s van afgestudeerden aan een hogeschool die met fraudezaken in het nieuws komt, minder waard. 7

8 Het grote maatschappelijke belang dat hogescholen vertegenwoordigen brengt met zich mee dat een goede reputatie voor hen erg belangrijk is. Om deze reputatie te behouden moeten hogescholen zorgen voor een goede relatie met hun stakeholders. Stakeholders zijn vrij vertaald alle belanghebbenden van een organisatie. Iemand is belanghebbende als deze direct of indirect invloed kan uitoefenen op de organisatie of haar activiteiten kan beïnvloeden (Freeman, 1984). Specifiek voor hogescholen, geeft de HBO-raad (2008), aan dat stakeholders degenen zijn die belang hebben bij de maatschappelijke functie die hogescholen hebben. Voorbeelden van stakeholders van hogescholen die de HBO-raad (2008) noemt zijn: het ministerie van Onderwijs, Cultuur & Wetenschap, de studenten, het personeel en eventueel toekomstige werkgevers van afgestudeerden. Met de verschillende stakeholders heeft een organisatie verschillende relaties, omdat iedere categorie haar eigen belangen heeft ten opzichte van de onderneming. Hetgeen alle stakeholders met elkaar gemeen hebben is dat ze graag willen dat een organisatie transparant is omtrent de risico s waarmee zij te maken heeft en de beheersmaatregelen die hiervoor zijn getroffen. Om in de behoeften van de stakeholders te voorzien en in het kader van corporate governance is het belangrijk dat een organisatie risicoverslaggeving opneemt in haar jaarverslag. De Groot (2008) definieert risicoverslaggeving als: een beschrijving van de risico s gerelateerd aan de strategie van een onderneming, een beschrijving van de opzet en werking van het interne risicobeheersingssysteem en een beschrijving van de geconstateerde tekortkomingen van het desbetreffende systeem. Dit houdt in dat een organisatie transparant moet zijn over de volgende vier onderwerpen: strategische doelstellingen, bedrijfsrisico s, risicohouding en interne beheersing. De vier onderwerpen tezamen vormen de risicoverslaggeving van een onderneming. Indien ondernemingen deze informatie opnemen in hun jaarverslag kunnen stakeholders beoordelen in hoeverre de organisatie haar risico s in beeld heeft en ze deze adequaat beheerst. Niet alleen belanghebbenden, maar ook het management van een onderneming heeft baat bij risicoverslaggeving. Risicomanagement en risicoverslaggeving dwingt hen namelijk na te denken over de risico s waarmee de organisatie te maken heeft en vervolgens over de beheersing van deze risico s. Indien hier intern veel aandacht aan besteed wordt, ontstaat een meer gedetailleerdere risicoparagraaf in het jaarverslag, waarmee tegemoet wordt gekomen aan de informatiebehoeften van stakeholders. Kortom, zowel het management als de stakeholders van een onderneming plukken de vruchten van risicoverslaggeving. In de Nederlandse hoger onderwijssector klonk, in de aanbevelingen van de commissie Glasz in 2004, ook een roep om extra transparantie in de jaarverslagen. De commissie constateerde dat te weinig aandacht werd besteed aan de relatie met stakeholders en risicomanagement en eiste destijds dat de hoger onderwijssector tegemoet zou komen aan de maatschappelijke behoefte aan meer transparantie. Als reactie hierop werd in 2006 de branchecode governance voor HBO-instellingen geïntroduceerd. Tevens is in 2008 nieuwe wet- en regelgeving geïntroduceerd in de vorm van de Richtlijn Jaarverslaggeving Onderwijs (RJO) en de daaruit voortvloeiende Titel 9 Boek 2 Burgerlijk Wetboek en de Richtlijn voor Jaarverslaggeving 660 (RJ 660). De inhoud van Branchecode Governance, RJO, Titel 9 BW 2 en de RJ660 wordt in paragraaf 1.2. toegelicht. Door de nieuwe wet- en regelgeving wordt na 2006 is de verwachting dat de jaarverslagen van Nederlandse hogescholen meer risicoverslaggeving bevatten. 8

9 Er is na 2008 relatief weinig geschreven over risicoverslaggeving door de hoger onderwijssector. Maar het beperkte aantal artikelen dat specifiek over dit onderwerp gaat, geeft aan dat er ruimte is voor verbetering van de risicoverslaggeving door hoger onderwijsinstellingen. Zo schrijven De Groot & van Boxtel (2010) dat risicoverslaglegging door hoger onderwijsinstellingen nog in de kinderschoenen staat en blijkt uit een onderzoek van Vos et al. (2010) dat slechts 36% van de Nederlandse HBO-instellingen in hun jaarverslag informatie heeft opgenomen over de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem. Daarnaast constateerden Vos et al. dat geen enkele HBO-instelling een oordeel over de werking van dit systeem uitspreekt en een in-control statement heeft opgenomen. De uitspraak van De Groot & Van Boxtel (2010) wordt bevestigd door de lage scores van Vos et al. (2010) op het gebied van risicoverslaggeving. Gezien het grote maatschappelijke belang dat hogescholen vertegenwoordigen is dit een zorgwekkende conclusie te noemen. Het lijkt erop dat er op het gebied van risicoverslaggeving nog verbetering mogelijk is Probleemstelling Sinds de boekhoudschandalen begin 2000 is er wereldwijd veel veranderd. Nadat bleek dat de schandalen voornamelijk zijn ontstaan door een gebrek aan interne beheersing, nam de maatschappelijke behoefte aan transparante informatie omtrent risico s en hieraan gerelateerde risicomanagement en risicoverslaggeving toe (Kevelam & ter Hoeven, 2008). Na deze periode is er meer wet- en regelgeving gekomen omtrent risicoverslaggeving. Zo werd in de VS in 2002 de Sarbanes-Oxley act ingevoerd en Nederland reageerde hierop door in 2004 de Nederlandse Code Tabaksblat te introduceren. De Code Tabaksblat kan worden gezien als een gedragscode voor beursgenoteerde bedrijven met als doel de transparantie van de jaarverslagen van organisaties te vergroten en werkt volgens het pas toe of leg uit principe. De opkomst van corporate governance wereldwijd en de introductie van een aantal corporate governance codes, heeft volgens een aantal onderzoekers geleid tot een toename van risicoverslaggeving (Hermanson, 2000; Doyle et al., 2007; Asbaugh-Skaife et al, 2007; Rajab & Handley-Schachler, 2009). Sinds 2006 heeft Nederland een Corporate Governance code die specifiek geldt voor hogescholen. De HBO-raad introduceerde de branchecode governance voor HBO-instellingen, omdat de commissie Glasz, de raad van toezicht in het HBO, constateerde dat te weinig aandacht werd besteed aan de relatie met stakeholders en risicomanagement. Middels de branchecode governance willen de hogescholen duidelijk maken dat zij het tot hun maatschappelijke verantwoordelijkheid rekenen om in een open dialoog met de betrokken belanghebbenden inhoud te geven aan onderwijs en onderzoek. Zij zien het als hun maatschappelijke taak om adequaat te anticiperen op de veranderende behoeften van stakeholders om zodoende maatwerk te kunnen bieden. Hierdoor kunnen hogescholen hun rol in de ontwikkeling van de economie en samenleving behouden en verder versterken. Voor de financiële rapportage van hoger onderwijsinstellingen is in 2008 nieuwe wet- en regelgeving geïntroduceerd in de vorm van de RJO, de daaruit voorvloeiende Titel 9 Boek 2 Burgerlijk Wetboek en de RJ 660. Belangrijke wijzigingen ten opzichte van de oude wet- en regelgeving is dat er een toelichting moet worden gegeven op de begroting voor het volgende jaar, de onderwijsinstelling moet rapporteren over de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem in het boekjaar, zij een verplichte toelichting moet geven inzake transacties met verbonden partijen en er een opgave gedaan moet worden van het bedrag van de bezoldiging van bestuurders en gewezen bestuurder. De nieuwe wet- en 9

10 regelgeving vereist dat onderwijsinstellingen hun risicomanagement op orde hebben en transparant zijn in hun jaarverslag over de risico s waarmee zij te maken hebben en de manier waarop zij trachten deze risico s te beheersen Doelstelling Door de introductie van de branchecode governance in 2006 en de wet- en regelgeving op het gebied van financiële rapportage in 2008, wordt verwacht dat hogescholen meer aandacht zijn gaan besteden aan risicomanagement, wat resulteert in meer en betere risicoverslaggeving in de jaarverslagen vanaf Toch komen anno 2011 wederom fraudezaken in het nieuws, waardoor de indruk wordt gewekt dat de onderwijssector, en specifiek hogescholen, nog niet zo vergevorderd zijn in het toepassen en implementeren van risicomanagement. Dit wordt bevestigd met de conclusies van De Groot & Van Boxtel (2010) en Vos et al. (2010). Dit onderzoek tracht daarom inzicht te krijgen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen in Nederland in de periode 2008 tot en met 2010 en de eventuele ontwikkeling die hierin te zien is. Voor eventuele geconstateerde verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving tussen hogescholen, wordt een verklaring gezocht met behulp van de determinanten: omvang van een hogeschool, solvabiliteit van een hogeschool en de aanwezigheid van een Big-four accountant. De keuze voor deze 3 determinanten wordt in paragraaf 1.4 toegelicht en de verwachte relaties tussen de determinanten en de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen zijn te lezen in hoofdstuk Vraagstelling Vanuit bovenstaande doelstelling staat in dit onderzoek de volgende hoofdvraag centraal: Welke kwaliteit risicoverslaggeving rapporteren hogescholen in Nederland in de jaarverslagen van 2008, 2009 en 2010 en in hoeverre kunnen eventuele verschillen hierin worden verklaard door de determinanten: omvang, solvabiliteit en de aanwezigheid van een Big-four accountant? Om op een gestructureerde wijze tot een antwoord op de hoofdvraag te komen, is deze onderverdeeld in een vijftal deelvragen: 1. Wat houdt corporate governance in en wat betekenen de begrippen risicomanagement en risicoverslaggeving voor Nederlandse hogescholen? 2. Hoe kan de kwaliteit van de risicoverslaggeving door hogescholen worden gemeten? 3. Welke determinanten blijken uit eerder onderzoek van invloed op de kwaliteit van risicoverslaggeving? 4. Wat zijn de belangrijkste resultaten en ontwikkelingen omtrent de kwaliteit van de risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen? 5. Welke verklaringen kunnen worden gegeven voor eventuele verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving tussen hogescholen? Randvoorwaarden Om tot een haalbaar en uitvoerbaar onderzoek binnen de beschikbare tijdsperiode te komen, zijn een aantal randvoorwaarden gesteld waarbinnen dit onderzoek wordt uitgevoerd. Bij het benoemen van de randvoorwaarden worden omschrijvingen, zoals genoemd in de hoofd- en deelvragen, geconcretiseerd. Allereerst de keuze voor hogescholen. Voor dit onderzoek is de keuze gemaakt om hogescholen nader te onderzoeken. Deze keuze betekent dat universiteiten, die ook deel uitmaken van het hoger onderwijs in Nederland, buiten beschouwing blijven. De keuze om specifiek te focussen op 10

11 hogescholen komt voort uit dat zij allen opereren onder dezelfde branchecode governance en allemaal dezelfde maatschappelijke taak hebben, te weten: het verzorgen van hoger beroepsonderwijs en het verrichten van toegepast onderzoek (branchecode governance, 2006). Het tevens betrekken van universiteiten in dit onderzoek zou de uitkomsten minder vergelijkbaar maken, omdat zij opereren onder een andere branchecode, de code goed bestuur universiteiten 2007 en een andere maatschappelijke taak dienen die veelal meer gericht is op het leveren van een bijdrage aan de wetenschap. Naast de keuze voor hogescholen is gekozen voor de door de overheid bekostigde hogescholen. De reden hiervoor is dat deze hogescholen allemaal dezelfde verantwoordingsplicht kennen richting het Ministerie van OCW en hierdoor de rapportage van deze instellingen onderling beter vergelijkbaar is. Volgens de HBO-raad (2008) zijn er in Nederland 40 bekostigde hogescholen, waarvan er 2 niet worden meegenomen in dit onderzoek. Dit zijn Hogeschool Domstad, vanwege haar fusie per 1 september 2010 met Hogeschool Utrecht (website hu.nl) en Hogeschool Drenthe, vanwege de fusie tussen Hogeschool Drenthe en Christelijke Hogeschool Nederland in Stenden Hogeschool per 1 januari 2008 (website stenden.com). De resterende 38 hogescholen vormen de onderzoeksgroep van dit onderzoek. Een totaaloverzicht van de bekostigde hogescholen in Nederland is opgenomen in bijlage 1. Voorwaarde voor het kunnen meten van de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen is dat zij hun jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 openbaar hebben gemaakt op hun website. Indien de jaarverslagen niet beschikbaar zijn, kan de desbetreffende hogeschool niet worden meegenomen in dit onderzoek. De verwachting is dat dit weinig voorkomt, omdat alle hogescholen moeten voldoen aan de financiële rapportageverplichtingen (RJO en RJ660). Het afbakenen van het onderzoek en het stellen van bovenstaande randvoorwaarden zorgt voor een focus op de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 van de 38 bekostigde hogescholen in Nederland en levert daarmee in totaal 3 * 38 = 114 waarnemingen op. Op basis van de vuistregel van Baarda & de Goede (2001) dat een minimum aantal van 100 waarnemingen voldoende is om statistisch te kunnen toetsen, is de verwachting dat door middel van dit onderzoek een betrouwbare en nauwkeurige uitspraak kan worden gedaan omtrent de kwaliteit van de risicoverslaggeving door Nederlandse bekostigde hogescholen en eventuele ontwikkelingen en verbeterpunten hierin Onderzoeksopzet Om te onderzoeken hoe het gesteld is met de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen worden de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 onderzocht en beoordeeld aan de hand van een gevalideerde disclosure-index. Zodoende wordt ieder jaarverslag aan dezelfde criteria getoetst, kunnen instellingen onderling worden vergeleken en kan worden bepaald of er ontwikkelingen zichtbaar zijn in de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen. Daarnaast wordt door middel van een aantal regressieanalyses de invloed van een drietal determinanten, welke uitgebreid worden toegelicht in hoofdstuk vier, op de kwaliteit van risicoverslaggeving van hogescholen getoetst. Indien de invloed bekend is, kan dit bijdragen aan het verklaren van eventuele gevonden verschillen op basis van het jaarverslagonderzoek met de disclosure-index. 11

12 1.4. Relevantie Wetenschappelijke relevantie Risicomanagement en risicoverslaggeving zijn twee aan elkaar verwante begrippen die sinds de boekhoudschandalen begin 2000 volop in de belangstelling staan. Naar aanleiding van deze schandalen is er wereldwijd nieuwe wet- en regelgeving van kracht geworden en zijn diverse corporate governance codes geïntroduceerd. Zo werd in de VS in 2002 de Sarbanes-Oxley act ingevoerd en kent Nederland sinds 2004 haar eigen corporate governance code, de code Tabaksblat. Het doel van corporate governance codes is dat zij trachten het bestuur en de raad van commissarissen van organisaties te verplichten om meer transparant te zijn en meer verantwoording af te leggen in het jaarverslag (van Offeren, 2000). Door de opkomst van corporate governance en de introductie van een aantal corporate governance codes is de risicoverslaggeving van ondernemingen in jaarverslagen verbeterd (Hermanson, 2000; Doyle et al., 2007; Asbaugh-Skaife et al, 2007; Rajab & Handley-Schachler, 2009). Naast het feit dat de introductie van verschillende corporate governance codes heeft geleid tot betere risicoverslagging, zijn er ook verschillende onderzoekers die de hoeveelheid en kwaliteit van risicoverslaggeving in een jaarverslag verklaren aan de hand van een aantal specifieke determinanten. Determinanten die uit eerdere onderzoeken invloed blijken uit te oefenen op de mate van risicoverslaggeving zijn onder andere: ondernemingsgrootte (Beretta & Bozzolan, 2004, Beasley, 2005, Mohobbot, 2005, Linsley & Shrives, 2006, Abraham & Cox, 2007 en Hassan, 2009), type industrie (Beretta & Bozzolan, 2004, Beasley et al., 2005 en Abraham & Cox, 2007), winstgevendheid (Mohobbot, 2005), Big-four auditor (Beasley et al., 2005), verhouding eigenen vreemd vermogen (Mohobbot, 2005 en Hassan, 2009), aantal bestuurders (Abraham & Cox, 2007), onafhankelijkheid van het bestuur (Beasley et al., 2005 en Abraham & Cox, 2007), aanwezigheid van een Chief Risk Officer (CRO) (Beasley et al., 2005), dubbele beursnotering (Abraham & Cox, 2007) en het rechtssysteem (La Porta et al. 1998, Ball et al. 1999, Jaggi & Low, 2000 en Hope, 2003). Omdat dit onderzoek zich richt op jaarverslagen van Nederlandse hogescholen, zijn een aantal determinanten, waaronder dubbele beursnotering en rechtssysteem niet relevant. Uiteindelijk is de keuze gemaakt om de invloed van de determinanten: omvang van een hogeschool, solvabiliteit van een hogeschool en de aanwezigheid van een Big-four accountant, op de kwaliteit van risicoverslaggeving te onderzoeken. Welke relaties op basis van bovengenoemde onderzoeken verwacht worden tussen de determinanten en de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen, komt aan bod in hoofdstuk vier. Door middel van dit onderzoek wordt nieuw inzicht verkregen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 en hoe eventuele geconstateerde verschillen hierin kunnen worden verklaard door de invloed van de drie bovengenoemde determinanten. De invloed van de drie determinanten op de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen is nog niet eerder object van onderzoek geweest. 12

13 Praktische relevantie Een onderzoek van Paape et al. (2009) naar risicomanagement in de publieke sector voor en na de crisis concludeert dat risicomanagement nog erg instrumenteel wordt toegepast en meer als schaamlap wordt gebruikt dan dat het al ver is doorgevoerd en ingebed is in de dagelijkse bedrijfsvoering. Zij schrijven dat er werk aan de winkel is en er nog veel ruimte en noodzaak is voor verbetering op diverse gebieden van risicomanagement en risicoverslaggeving. Als aanbeveling geven Paape et al. aan dat het toepassen van risicomanagement minder vrijblijvend en in plaats daarvan verplicht moet worden voor organisaties, bijvoorbeeld door verankering in wet- en regelgeving. Deze conclusie wordt voor de onderwijssector bevestigd door onderzoeken van De Groot & Van Boxtel (2010), Vos et al. (2010) en Ten Dolle (2011). Een beperking in deze drie onderzoeken over de onderwijssector is dat zij uitgevoerd zijn met jaarverslagen van hoger onderwijsinstellingen over één jaar, in twee van de drie gevallen betreft het het jaar Ten Dolle beveelt in haar onderzoek uit 2011 aan om in toekomstig onderzoek jaarverslagen uit meerdere jaren met elkaar te vergelijken. De relevantie en toevoeging van dit onderzoek aan de praktijk is dat het een compleet beeld schetst van de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen in de jaarverslagen 2008, 2009 en 2010 en de eventuele ontwikkeling die hierin te zien is. Hierdoor wordt inzichtelijk of Nederlandse hogescholen vorderingen hebben gemaakt in de periode 2008 tot en met 2010 en op welke punten zij nog moeten verbeteren. Dit helpt zowel de hogescholen als de stakeholders van de hogescholen, in die zin dat het management weet waar ze nog tekortschiet en mee aan de slag moet en de stakeholders, omdat zij inzichtelijk hebben hoe hogescholen omgaan met hun risico s en hierover rapporteren. De verwachting is dat hogescholen gezien zij hun eigen branchecode kennen sinds 2006 en sinds 2008 te maken hebben met nieuwe strengere wet- en regelgeving, inmiddels beschikken over adequaat risicomanagement en hierover ook rapporteren in hun jaarverslagen Opbouw Na de inleiding volgt in hoofdstuk twee de literatuurstudie. De literatuurstudie heeft betrekking op bestaande literatuur over de onderwerpen: corporate governance, risicomanagement en risicoverslaggeving en beantwoordt daarmee de eerste deelvraag. Hoofdstuk drie beschrijft op basis waarvan de disclosure-index, die gebruikt wordt voor jaarverslagonderzoek, is opgesteld en gevalideerd. Door het jaarverslagonderzoek wordt inzichtelijk hoe het gesteld is met de kwaliteit van de risicoverslaggeving door hogescholen en kan antwoord worden gegeven op de tweede deelvraag. Om eventuele verschillen tussen hogescholen te kunnen verklaren, wordt een aantal regressieanalyses uitgevoerd. Hiervoor worden allereerst, in hoofdstuk vier, hypotheses opgesteld. Aan het eind van hoofdstuk vier is inzichtelijk welke determinanten uit eerder onderzoek van invloed blijken te zijn op de kwaliteit van risicoverslaggeving. Daarmee is deelvraag drie beantwoord. Hoofdstuk vijf omvat een samenvatting van de belangrijkste onderzoeksresultaten en beantwoordt de deelvragen vier en vijf. Daarnaast wordt in hoofdstuk vijf geconcludeerd of de, in hoofdstuk vier geformuleerde, hypotheses moeten worden aangenomen of verworpen. Vervolgens volgt in hoofdstuk zes de conclusie en wordt antwoord gegeven op de hoofdvraag. Daarnaast zullen de beperkingen van het onderzoek worden weergeven en volgen een aantal aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. 13

14 Deel I Literatuurstudie 14

15 2. Literatuurstudie Dit hoofdstuk gaat in de eerste drie paragrafen nader in op de begrippen corporate governance, risicomanagement en risicoverslaggeving. In de vierde en laatste paragraaf van dit hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de eerste deelvraag wat houdt corporate governance in en wat betekenen de begrippen risicomanagement en risicoverslaggeving voor Nederlandse hogescholen? Corporate Governance Omdat corporate governance haar oorsprong vindt in onder andere de agency theorie en de stakeholder theorie, worden deze theorieën eerst toegelicht, alvorens wordt ingegaan op corporate governance Agency theorie De agency theorie, bedacht door Jensen & Meckling (1976), heeft betrekking op de relatie tussen het management en de aandeelhouders van een organisatie. Aanleiding voor het ontwikkelen van de agency theorie was de scheiding van leiding en eigendom van een onderneming. De aandeelhouders (ook wel principalen genoemd) zijn de eigenaren van een organisatie, maar het management (ook wel agent genoemd) oefent de dagelijkse leiding uit. Doordat leiding en eigendom in handen van verschillende groepen zijn kunnen tegenstrijdige belangen of doelstellingen optreden (Eisenhardt, 1989). Bij hogescholen is geen sprake van het agencyprobleem. Hogescholen behoren tot de publieke sector en kennen geen aandeelhouders met eigendomsrechten. De scholen zijn eigendom van de overheid en worden grotendeels gefinancierd door het ministerie van OCW. Dit heeft tot gevolg dat er een fundamenteel andere relatie is tussen een hogeschool en haar stakeholders. Om die reden zal de agency theorie niet worden betrokken in het vervolg van dit onderzoek Stakeholder theorie Een andere theorie die gebaseerd is op de agency theorie, maar betrekking heeft op meer belanghebbenden, is de stakeholder theorie van Freeman (1984). De essentie van zijn theorie is dat het bestuur van een organisatie zich niet alleen richt op waardecreatie voor de aandeelhouders, maar ook rekening houdt met andere belanghebbenden. Clarkson (1995) verdeelt in zijn artikel stakeholders van een onderneming in twee categorieën, te weten primaire en secundaire stakeholders. Primaire stakeholders zijn belanghebbenden zonder wie de organisatie niet kan overleven, zoals: aandeelhouders, overheden, investeerders, werknemers, klanten en leveranciers. Tot de secundaire stakeholders behoren belanghebbenden die invloed hebben op of beïnvloed worden door de onderneming, maar niet direct betrokken zijn bij transacties van de organisatie, bijvoorbeeld de media. Deze categorie belanghebbenden is niet van levensbelang voor het voortbestaan van een onderneming, maar kan wel degelijk effect hebben op de continuïteit. Te denken valt bijvoorbeeld aan de negatieve media-aandacht voor Hogeschool INHolland naar aanleiding van de diplomafraude. Gevolg van alle negatieve mediaberichten was dat INHolland in het afgelopen schooljaar 30% minder inschrijvingen ontving (Volkskrant, ). 15

16 Donaldson & Preston kwamen in 1995 als eerste met een schematische weergave van de stakeholder theorie. Daarnaast heeft de HBO-raad in 2009 onderzoek gedaan naar de belangrijkste belanghebbenden van hogescholen en hun wensen. Uit dit onderzoek is gebleken dat de belangrijkste belanghebbenden: het ministerie van OCW, het personeel, de studenten en de potentiële werkgevers van de afgestudeerden, zijn. Tevens is gebleken dat studenten veel waarde hechten aan goed onderwijs, begeleiding en voorzieningen en het personeel van een hogeschool vooral ontwikkelmogelijkheden en arbeidszekerheid belangrijk vindt. Maar het belangrijkste vinden zowel het ministerie van OCW, studenten, personeel als toekomstige werkgevers de kwaliteit van het onderwijs dat een hogeschool aanbiedt. Geïnspireerd op het model van Donaldson & Preston en naar aanleiding van het onderzoek van de HBO-raad in 2009 naar belanghebbenden van hogescholen, ziet de stakeholdertheorie voor hogescholen er als volgt uit: Figuur 1: Stakeholders van hogescholen (geïnspireerd op Donaldson & Preston (1995) en het onderzoek van de HBO-raad uit 2009 naar de belanghebbenden van hogescholen). Gezien de maatschappelijke taak van hogescholen, het verzorgen van hoger beroepsonderwijs en het verrichten van toegepast onderzoek (Branchecode Governance, 2006) en de vele soorten belanghebbenden waarmee zij te maken hebben, is de stakeholdertheorie op hen van toepassing. De belanghebbenden van hogescholen kunnen eveneens onderverdeeld worden in primaire- en secundaire stakeholders. Het ministerie van OCW, het personeel, de studenten en de potentiële werkgevers zijn de primaire stakeholders van een hogeschool en ter verduidelijking vetgedrukt in figuur 1 weergegeven (HBO-raad, 2008). De media, accreditatiecommissie, wet- en regelgeving en andere hogescholen zijn de secundaire stakeholders van een hogeschool. De secundaire stakeholders kunnen invloed uitoefenen, maar zijn niet van levensbelang voor een hogeschool. Wet- en regelgeving is een afwijking op de overige secundaire stakeholders, in die zin dat zij ten opzichte van de hogescholen een dwingend karakter heeft. Dat het belangrijk is om als organisatie, naast de interne belangen, tevens aandacht te besteden aan de relaties met stakeholders, is gebleken uit een onderzoek van Ullman (1985). Hij concludeerde dat organisaties die conflicten met belanghebbenden kunnen voorkomen, vaker 16

17 hun strategische doelstellingen behalen. Het optimaal beheersen van de belangen van de organisatie en de relaties met belanghebbenden kan worden aangeduid als deugdelijk ondernemingsbestuur, een vrije vertaling van corporate governance (van der Bent, 2011) Corporate Governance in het algemeen In de literatuur bestaat een groot aantal verschillende definities van corporate governance, maar in 2003 heeft de Commissie Corporate Governance het begrip als volgt gedefinieerd: Corporate governance gaat over besturen en beheersen, over verantwoording, zeggenschap en toezicht (Commissie Corporate Governance, 2003). Uit de definitie is op te maken dat het begrip zowel op de interne als de externe omgeving betrekking heeft. Besturen en beheersen zijn interne begrippen en verantwoording en toezicht zijn externe begrippen. De externe groep bij corporate governance zijn de stakeholders, oftewel de belanghebbenden van een organisatie. Onder de stakeholders vallen ook de shareholders, oftewel de aandeelhouders van een onderneming. Naar aanleiding van een aantal grote boekhoudschandalen rond 2000 zijn wereldwijd verschillende corporate governance codes geïntroduceerd. Nederland beschikt sinds 2003 over een eigen corporate governance code, genaamd Code Tabaksblat. De code trad officieel in werking op 1 januari 2004 en werkt volgens het pas toe of leg uit principe. Dit principe is in de Wet vastgelegd in BW 2, artikel 391. De code is in 2008 geactualiseerd door de commissie Frijns en deze versie is op 1 januari 2009 officieel in werking getreden. In het kort kan de Code Tabaksblat worden gezien als een gedragscode voor beursgenoteerde bedrijven met als doel de transparantie van jaarverslagen van organisaties te vergroten Corporate Governance bij hogescholen Nederlandse hogescholen beschikken sinds 2006 over een eigen branchecode governance. De code is opgesteld naar aanleiding van de constatering van de Commissie Glasz dat hogescholen te weinig aandacht besteden aan de relaties met hun belanghebbenden en risicomanagement. Hieruit voortvloeiend was één van de aanbevelingen van de Commissie Glasz dat hogescholen meer aandacht moesten gaan besteden aan risicomanagement en aan de relatie met hun stakeholders. De code geeft in de vorm van principes en uitwerkingen, voorschriften en aanwijzingen aan de colleges van bestuur en de raden van toezicht over hoe zij zich van hun taak moeten kwijten en hoe zij vorm en inhoud moeten geven aan goed ondernemingsbestuur (evaluatiecommissie Branchecode Governance HBO, 2012). Met de code trachten hogescholen het vertrouwen bij stakeholders te versterken door te laten zien dat zij een stelsel vaste principes van goed onderwijs en onderzoek hanteren. Zij denken dat, door open te communiceren met alle belanghebbenden over hun opvattingen omtrent deugdelijk ondernemingsbestuur, het probleemoplossend vermogen van hogescholen versterkt kan worden (Branchecode Governance, 2006). De branchecode governance werkt, net als de Code Tabaksblat, volgens het pas toe of leg uit principe, wat in de praktijk betekent dat niet iedere hogeschool de principes uit de code naar de letter hoeft te volgen. Indien een hogeschool ervoor kiest om af te wijken van een principe, moet die keuze worden toegelicht in het jaarverslag. 17

18 Om de praktische toepasbaarheid te beoordelen en toe te zien op naleving van de branchecode benoemt de HBO-raad eens per vier jaar een gezaghebbende commissie met daarin onafhankelijke deskundigen die voldoende draagvlak hebben bij bestuurders en toezichthouders (Branchecode Governance, 2006). De code is recentelijk geëvalueerd door een evaluatiecommissie, benoemd door de HBO-raad. Zij hebben de naleving van de branchecode governance onderzocht in de periode Eén van hun conclusies is doordat de code zich anno 2012 nog niet op ieder punt even specifiek uitdrukt, het momenteel ontbreekt aan een gedeeld normen en waardenkader (evaluatiecommissie Branchecode Governance HBO, 2012). Hierdoor is het voor sommige hogescholen lastig te bepalen of ze geheel aan de branchecode voldoen. Uit het evaluatierapport van de commissie blijkt dat van de 43 onderzochte hogescholen, er 18 geheel voldoen aan de code, 20 gedeeltelijk en 5 geheel niet. De belangrijkste aanbevelingen uit het rapport die passen binnen de context van dit onderzoek worden hieronder besproken. De constatering dat 18 van de 38 hogescholen voldoen aan de branchecode wordt door de commissie gezien als een teleurstellend resultaat. Veel hogescholen zijn bezig om geheel te gaan voldoen aan de code, maar voldoen anno april 2012 nog niet (evaluatiecommissie Branchecode Governance HBO, 2012). Aan deze hogescholen beveelt de commissie aan met spoed de naleving van de code op orde te brengen. Op dit moment zijn er geen sancties verbonden aan het niet naleven van de branchecode. De commissie stelt voor om dit vast te leggen, omdat het hogescholen verplicht volwassen om te gaan met de code. Het elkaar onderling aanspreken op niet naleving wordt door een passend sanctieregime ook vergemakkelijkt. Daarnaast heeft de commissie het idee dat er een eilandjescultuur heerst en beveelt aan, om naleving van de code te bevorderen, meer met elkaar over de invulling van de code te communiceren en kennis te delen (evaluatiecommissie Branchecode Governance HBO, 2012). Om hogescholen te helpen bij het borgen van de kwaliteit van onderwijs en onderzoek beveelt de commissie aan om het risicomanagementgedeelte meer expliciet uit te werken in de code en in de code te omschrijven waar risicomanagement en het interne toezicht zich, in ieder geval, op richten. De commissie doelt hiermee op het opnemen van een aparte risicoparagraaf in de jaarverslagen van hogescholen. Eén van de laatste aanbevelingen is om de code in overleg met de minister van OCW te doen verankeren in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW). Het grootste voordeel dat verankering van de code in de Wet met zich meebrengt is de vergrote legitimiteit van de code, doordat extern het oordeel wordt uitgesproken dat de code aansluit bij actuele maatschappelijke opvattingen (evaluatiecommissie Branchecode Governance HBO, 2012) Risicomanagement Risicomanagement in het algemeen Als gevolg van een aantal grote boekhoudschandalen rond 2000 en de wereldwijde financiële crisis sinds 2008, is er meer en strengere wet- en regelgeving gekomen, waardoor ondernemingen verplicht worden om risicomanagement toe te passen. Risicomanagement is een iteratief proces waarin bewust wordt gekozen voor het al dan niet implementeren van 18

19 beheersmaatregelen naar aanleiding van de bepaalde risico s (Droogsma, 2009). Het doel van risicomanagement is om de doelstellingen van een organisatie op een zo efficiënt en effectief mogelijke wijze te realiseren (Droogsma, 2009). Een manier om om te kunnen gaan met risico s waarmee een onderneming te maken heeft, is het inbedden van een risicobeheersingssysteem. Een veel geciteerd en gehanteerd raamwerk voor een risicobeheersingssysteem is afkomstig van Emanuels & de Munnik (2006). Het doel van het door hen beschreven risicobeheersingssysteem is om met een redelijke mate van zekerheid te kunnen stellen dat de ondernemingsdoelstellingen worden bereikt. Zij geven aan dat het beschikken over een risicobeheersingssysteem geen garantie is voor het realiseren van de doelstellingen, maar het inzichtelijk maakt welke risico s met de doelstellingen samenhangen en welke beheersmaatregelen hiervoor getroffen zijn. Emanuels (2005) definieert een risicobeheersingssysteem, ook wel Enterprise Risk Management (ERM) systeem genoemd, als het systeem dat het management in staat stelt om de risico s, die het behalen van de doelstellingen van de organisatie bedreigen, te identificeren, te prioriteren, te analyseren en te beheersen. Het begrip systeem omvat in deze definitie een doelmatig geordend geheel van bij elkaar horende entiteiten en hun onderlinge relaties. Het risicobeheersingssysteem van Emanuels & de Munnik (2006) is een proces, bestaande uit verschillende categorieën, een aantal volgordelijke stappen, dat functioneert binnen een viertal randvoorwaarden. In onderstaande figuur is het risicobeheersingssysteem weergegeven: Figuur 2: Emanuels, J.A. en Munnik de, W.G. (2006), Enterprise Risk Management: een risicobeheersingssysteem voor organisaties, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, juni De centrale driehoek omvat vier categorieën (door Emanuels & de Munnik ook wel risicogebieden genoemd) waarin doelstellingen kunnen voorkomen en is bedoeld om alle mogelijke risico s in kaart te brengen. De rol die de vier risicogebieden spelen, kan echter verschillen per organisatie. De cirkel in figuur 2 illustreert het risicobeheersingsproces en bestaat uit vijf stappen, te weten: het definiëren van de te beheersen doelstellingen, het identificeren van de risico s, het treffen van beheersmaatregelen om de risico s zover mogelijk te beheersen en het bewaken en waar nodig bijsturen van het risicobeheersingssysteem. 19

20 Het risicobeheersingssysteem kan alleen het gewenste effect hebben indien het risicobeheersingssysteem consequent en binnen de gehele onderneming is ingebed. Om een risicobeheersingssysteem goed in te kunnen bedden in een organisatie, zijn tenslotte een viertal randvoorwaarden van belang, te weten: cultuur, structuur, competenties en techniek. De conclusie van Emanuels & de Munnik is dat indien een onderneming aannemelijk kan maken dat zij beschikt over een (effectief) en adequaat risicobeheersingssysteem, zij zichzelf in-control mag noemen. Hiervan wordt vaak een in-control statement opgenomen in het jaarverslag waarmee een organisatie aangeeft dat het management de omgang met het realiseren van de gestelde doelen serieus neemt en hierbij tracht de relevante risico s op een verantwoorde manier te beheersen (Emanuels & de Munnik, 2006). Het signaal wat afgegeven wordt door middel van een in-control statement, komt daarmee tegemoet aan de behoeften van stakeholders om meer transparante informatie over risico s en het hieraan gerelateerde risicomanagement. De belanghebbenden hebben zodoende inzicht in de stand van zaken ten aanzien van risicomanagement Risicomanagement voor hogescholen Van hogescholen wordt een risicobeheersingssysteem verwacht dat vele overeenkomsten kent met het raamwerk van Emanuels & de Munnik (2006). Deze conclusie kan getrokken worden op basis van de branchecode waarin een aantal verplichte elementen op het gebied van risicomanagement zijn benoemd. Allereerst schrijft uitwerking II. 1.1.a van de branchecode voor dat het college van bestuur de operationele en financiële doelstellingen ter goedkeuring aan de raad van toezicht moet voorleggen, overeenkomstig de processtap doelen. Vervolgens is in uitwerking II. 1.4 opgenomen dat de hogeschool risicoanalyses van de doelstellingen moet uitvoeren, overeenkomstig de processtap risico s. De keuze voor de beheersmaatregelen die hogescholen treffen op de geconstateerde risico s, wordt in de branchecode aangeduid in uitwerking II. 1.1.b als de strategie die moet leiden tot het realiseren van de doelstellingen. Hogescholen zullen hier moeten toelichten waarom zij hebben gekozen hebben voor een bepaalde strategie en het wel/niet beheersen van bepaalde risico s. De laatste processtap in het raamwerk van Emanuels & de Munnik (2006) is de bewaking en bijsturing. In de branchecode is te lezen dat hogescholen hieronder zowel interne als externe bewaking en bijsturing moeten verstaan. Voor de interne bewaking en bijsturing schrijft uitwerking II. 1.4.e een systeem van monitoring en rapportering voor en voor wat betreft de externe bewaking en bijsturing is opgenomen dat periodiek (eens per vier jaar) een evaluatie van de naleving van de code uitgevoerd door een onafhankelijke commissie, benoemd door de HBO-raad. De randvoorwaarden van Emanuels & de Munnik (2006) komen eveneens terug in de branchecode (uitwerking II. 1.1.d). Kortom, de invulling van het begrip risicomanagement wordt voor hogescholen grotendeels bepaald door de principes die opgenomen zijn in de branchecode. Maar omdat de code volgens een pas toe of leg uit principe werkt, is een hogeschool vrij om hier van af te wijken, op voorwaarde dat zij de afwijking toelicht in haar jaarverslag. De branchecode benoemt dat hogescholen door middel van een effectief en efficiënt werkend risicobeheersingssysteem tegemoet kunnen komen aan de behoeften van de belanghebbenden en hun betekenis voor de ontwikkeling van economie en samenleving kunnen behouden en versterken (branchecode governance, 2006). 20

21 2.3. Risicoverslaggeving Risicoverslaggeving in het algemeen Risicoverslaggeving vloeit voort uit risicomanagement en hangt samen met de verantwoording die het management aflegt over de geconstateerde risico s, de beheersmaatregelen hierop, de opzet en werking van het risicobeheersingssysteem en eventuele tekortkomingen van het systeem. De behoefte aan deze informatie is versterkt door de fraudeschandalen rond 2000, waardoor de maatschappij waarschijnlijk meer risico-avers is geworden en men steeds vaker vraagtekens zet bij goed ondernemingsbestuur en het toezicht daarop (de Groot & van Boxtel, 2010). Daarnaast kunnen de schandalen ook een legimitacy gap hebben gecreëerd. Deze benaming is afkomstig van Sethi (1975) en betekent een discrepantie tussen de acties van een organisatie en de verwachtingen hieromtrent vanuit de maatschappij. Een legimitacy gap kan in sommige gevallen schadelijk zijn voor de reputatie of het imago van een onderneming. Risicoverslaggeving kan een manier zijn om het legimitacy gap te verkleinen. Risicoverslaggeving heeft ten doel om risico-informatie te verstrekken met betrekking tot toekomstige werkzaamheden van de organisaties aan stakeholders (Linsley & Shrives, 2006). Dobler (2005) heeft onderzocht dat risicoverslaggeving nuttig kan zijn voor zowel de onderneming zelf als voor de gebruikers/lezers. Een artikel dat het begrip risicoverslaggeving nader specificeert is afkomstig van de Groot (2008). Hij geeft aan dat risicoverslaggeving bestaat uit drie nauw met elkaar samenhangende componenten, te weten: een risicoprofiel, een beschrijving van het risicobeheersingssysteem en een in-controlverklaring. In een artikel van de Groot & van Boxtel uit 2010 is de samenhang tussen de componenten schematisch weergegeven: Figuur 3: Groot de, J; Boxtel van, D.(2010),Onderwijsrisico s in beeld,tpc PriceWaterhouseCoopers, april Hieronder en op de volgende pagina worden de componenten kort toegelicht, waarna de volgende paragraaf ingaat op de betekenis en invulling van de componenten door hogescholen. - Risicoprofiel: het risicoprofiel van een onderneming is een uitzetting van de belangrijkste operationele, strategische, financiële en compliancerisico s waarmee een onderneming te maken heeft. 21

22 - Beschrijving risicobeheersings- en controlesystemen (IRCS): de beschrijving van het IRCS is een uiteenzetting van de karakteristieken van het organisatiespecifieke risicobeheersingssysteem, waarmee de organisatierisico s zo goed mogelijk worden beheerst. Deze component kan worden onderverdeeld in vier elementen, namelijk: beschrijving van het systeem, inbedding in de organisatie, resultaten van de periodieke test op de opzet en werking van het IRCS en eventuele verbetermaatregelen. - In-controlverklaring: deze verklaring is een uitspraak van het management van een organisatie dat een onderneming in-control is. In de literatuur bestaat geen eenduidige definitie wanneer een organisatie in-control is, maar voor dit onderzoek wordt aangesloten bij de definitie van Paape (2008). Hij noemt een onderneming in-control als: zij beschikt over een Management Control Systeem dat haar in staat stelt binnen een vooraf gedefinieerde periode (meestal boekjaar) in x% (vooraf te bepalen) van de gevallen/tijd binnen een vooraf gedefinieerde risicotolerantie te blijven. Indien buiten die risicotolerantiegrens wordt getreden, stelt het Management Control Systeem de organisatie in staat dat tijdig te constateren en te herstellen Risicoverslaggeving voor hogescholen Voor de belanghebbenden van hogescholen is informatie over risico s waarmee hogescholen te maken hebben en de manier waarop zij hiermee omgaan, belangrijk. Met behulp van een aantal uitwerkingen uit de branchecode governance, wordt hieronder aangegeven hoe hogescholen de componenten (kunnen) vormgeven. - Risicoprofiel Het risicoprofiel van hogescholen vloeit voort uit principe II. 1.4.a, waarin opgenomen is dat hogescholen een risicoanalyse van de operationele en financiële doelstellingen moeten hanteren. Het resultaat van een risicoanalyse is een lijst met relevante risico s waarmee de hogeschool te maken kan krijgen bij het realiseren van haar doelstellingen. Voorbeelden van risico s die hogescholen onderkennen zijn: ontwikkeling Rijksbijdrage en kostenflexibiliteit, kwaliteit van het onderwijs en onderzoek, demografische ontwikkelingen, rechtmatig verstrekken van diploma s, verkrijgen en rechtmatig inzetten van publieke middelen en naleven wet- en regelgeving (jaarverslag Fontys hogescholen, 2010). Een uiteenzetting van de voornaamste risico s waarmee een hogeschool te maken heeft, vormt haar risicoprofiel. - Beschrijving risicobeheersings- en controlesystemen (IRCS) De branchecode governance spreekt zich over dit component uit in principe II. 1.4, waarin is opgenomen dat bij de hogeschool een op de hogeschool toegesneden intern risicobeheersingsen controlesysteem aanwezig moet zijn. Ook benoemt de uitwerking hiervoor een aantal instrumenten, waaronder een integriteitscode, kwaliteitszorgsysteem en handleidingen. Daarnaast staat in paragraaf II. 1.5 dat het college van bestuur in het jaarverslag inzicht geeft in de interne risicobeheersings- en controlesystemen. - In-controlverklaring Voor hogescholen gelden er ten aanzien van de in-controlverklaring geen specifieke elementen uit de branchecode, andere wettelijke voorschriften of RJ-bepalingen. De in-controlverklaring is voor hen niet verplicht. Een onderzoek van Vos et al. (2010) heeft aangetoond dat in geen enkel 22

23 jaarverslag van de 22 hogescholen die zij onderzochten, een in-controlverklaring was opgenomen. De verwachting voor dit onderzoek is, mede op basis van de bevindingen van Vos et al. (2010) dat geen tot weinig hogescholen een in-controlverklaring opnemen in hun jaarverslagen over 2008, 2009 en Voor de volledigheid wordt de in-controlverklaring wel betrokken in de disclosure-index, die besproken wordt in hoofdstuk Conclusie In dit hoofdstuk is antwoord gegeven op de eerste deelvraag wat houdt corporate governance in en wat betekenen de begrippen risicomanagement en risicoverslaggeving voor Nederlandse hogescholen?. Corporate Governance komt, in het Nederlands vertaald, neer op deugdelijk ondernemingsbestuur. Onder deugdelijk ondernemingsbestuur bij hogescholen wordt in het vervolg van deze scriptie verstaan: het optimaliseren van de belangen van de hogeschool en de relatie met haar belanghebbenden. Indien in het vervolg van deze scriptie wordt gesproken over risicomanagement bij hogescholen dan wordt hieronder verstaan: een iteratief proces waarin de relevante risico s waarmee hogescholen te maken hebben worden geïnventariseerd en zij bewust kiezen voor het al dan niet implementeren van beheersmaatregelen naar aanleiding van bepaalde risico s, conform de uitwerkingen: II. 1.1.a, II. 1.1.b, II 1.1.d, II 1.4.a en II 1.1.e van de branchecode governance. Met een risicobeheersingssysteem kunnen hogescholen tegemoet komen aan de behoeften van de vele belanghebbenden en hun betekenis voor de ontwikkeling van de economie en samenleving behouden en versterken (branchecode governance, 2006). Tot slot is het belangrijk dat hogescholen verantwoording afleggen over de manier waarop zij met risicomanagement omgaan, kortom dat ze risicoverslaggeving opnemen in hun jaarverslagen. Onder risicoverslaggeving wordt, op basis van de uitwerkingen II. 1.4.a en II. 1.5 van de branchecode, in het vervolg van deze scriptie verstaan: een uiteenzetting van de relevante risico s waarmee een hogeschool te maken heeft, eventuele beheersmaatregelen hierop en daarnaast een beschrijving van en inzicht in het interne IRCS. 23

24 Deel II Instrument Ontwerp 24

25 3. Disclosure-index Dit hoofdstuk beantwoordt de tweede deelvraag: hoe kan de kwaliteit van de risicoverslaggeving van Nederlandse hogescholen worden gemeten?. Hieronder volgt allereerst een onderbouwing van de keuze om de risicoverslaggeving van hogescholen te meten met behulp van een disclosure-index. Vervolgens wordt in de tweede paragraaf een overzicht van de disclosure-index elementen gegeven. Dit zijn elementen die de jaarverslagen van hogescholen zouden moeten bevatten op basis van de wet- en regelgeving waarmee zij te maken hebben. De derde paragraaf bevat de mening van de 3 experts waarmee een interview is gehouden om de inhoud van de disclosure-index te valideren. Om de reproduceerbaarheid van dit onderzoek te verhogen staan in paragraaf 4 de uitkomsten van het laten coderen van jaarverslagen door een medestudent. Naar aanleiding van de interviews met de experts en het laten coderen van jaarverslagen door een medestudent, wordt de definitieve disclosure-index opgesteld. Paragraaf 5 sluit af met de conclusie en een antwoord op de tweede deelvraag Keuze disclosure-index Uit onderzoek van de Looze (2010) is gebleken dat er geen eenduidige onderzoeksmethode is naar risicoverslaggeving. Onderzoeken die risicoverslaggeving hebben onderzocht kunnen onderverdeeld worden in 2 groepen, te weten een groep die risicoverslaggeving heeft onderzocht op kwantiteit en een groep die onderzoek heeft gedaan naar de kwaliteit van risicoverslaggeving. Voorbeelden van kwantitatieve onderzoeken zijn Mohobbot (2005) en Linsley & Shrives (2006). Waar Mohobbot (2005) onderzoek deed bij Japanse organisaties en Linsley & Shrives bij Britse niet-financiële ondernemingen, maakten ze beide gebruik van een kwantitatieve inhoudsanalyse om de hoeveelheid risicoverslaggeving te bepalen. Voorbeelden van kwalitatieve onderzoeken zijn Beretta & Bozzolan (2004) en de Looze (2010). Beide stelden een disclosure-index op om de kwaliteit van risicoverslaggeving te meten. De onderzoeksgroep van Beretta & Bozzolan bestond uit Italiaanse niet-financiële beursgenoteerde organisaties en die van de Looze uit Nederlandse, Britse en Amerikaanse beursgenoteerde IT-fondsen. Omdat in dit onderzoek het meten van de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen centraal staat, wordt aangesloten bij de laatste groep. Het meten van de kwaliteit van risicoverslaggeving kan op 2 manieren, middels een subjectieve analisten meting of door het uitvoeren van een inhoudsanalyse (Overkamp, 2012). Een inhoudsanalyse wordt in de meeste gevallen specifiek afgestemd op het onderzoeksonderwerp en ontworpen door de onderzoeker zelf. Een inhoudsanalyse kan uitgevoerd worden in de vorm van een tekstanalyse en een indexanalyse. Indien veel verschillende onderwerpen onderzocht worden, blijkt uit de onderzoeken van Beretta & Bozzolan (2004), Hassan (2009) en de Looze (2010) de indexanalyse een geschikte methode voor het meten van de kwaliteit van risicoverslaggeving. Het werken met een index brengt 3 types betrouwbaarheid met zich mee, namelijk stabiliteit, reproduceerbaarheid en nauwkeurigheid (Krippendorf, 1980). De stabiliteit meet de reproduceerbaarheid van het coderen op verschillende tijdstippen en is in dit onderzoek gewaarborgd doordat aangegeven is welke bronnen zijn gekozen als basis voor de elementen in de disclosure-index. De reproduceerbaarheid komt tot uiting in de mate waarin verschillende onderzoekers met het coderen tot hetzelfde resultaat komen en is in dit onderzoek gewaarborgd doordat de onderzoeker en een medestudent onafhankelijk van elkaar de jaarverslagen van een drietal hogescholen coderen. Voor eventuele gevonden verschillen wordt bediscussieerd hoe 25

26 deze eenduidig worden gecodeerd in het vervolg van dit onderzoek. Tot slot de nauwkeurigheid, deze hangt af van de mate waarin de classificatie correspondeert met de standaardnorm. Om de nauwkeurigheid van dit onderzoek te waarborgen wordt verderop in dit hoofdstuk de score en weging van de elementen in de disclosure-index besproken. In een onderzoek als deze is de reproduceerbaarheid het belangrijkste type betrouwbaarheid. Als basis voor de elementen die opgenomen kunnen worden in een disclosure-index noemen Hoogendoorn & Mertens (2001) drie bronnen, te weten: - criteria voor verslaggevingsprijzen - internationale studierapporten - nationale wet- en regelgeving. Voor dit onderzoek naar de kwaliteit van de risicoverslaggeving van Nederlandse hogescholen wordt de nationale wet- en regelgeving als voornaamste bron gebruikt. Het gaat hier om het Burgerlijk Wetboek Boek 2, RJO en de RJ660. Daarnaast is de branchecode governance gebruikt. Hoewel regelgeving geen kwaliteit kan garanderen, is het wel een hulpmiddel om de consistentie en vergelijkbaarheid van risicoverslaggeving te verbeteren (de Groot, 2010). Bij de criteria voor verslaggevingsprijzen van Hoogendoorn & Mertens (2001) worden onder andere de volgende prijzen als voorbeeld genoemd: The Annual Report Awards uit Australië, de Nederlandse Henri Sijthoffprijs en de Amerikaanse Award for Excellence in Corporate Reporting. Voor het definiëren van elementen voor de disclosure-index zijn de verslaggevingscriteria voor de Henry Sijthoffprijs nader bekeken. De Henry Sijthoffprijs is een prijs die jaarlijks wordt uitgereikt door het Financieele Dagblad aan organisaties die zich gunstig onderscheiden door hun openbare informatie en financiële verslaggeving. Het jaarverslag is voor de beoordeling één van de belangrijkste documenten. Om die reden en omdat dit onderzoek zich richt op Nederlandse hogescholen worden de criteria van de Henry Sijthoffprijs als brondocument gebruikt voor de disclosure-index, naast de eerder genoemde wet- en regelgeving Elementen disclosure-index Deze paragraaf bespreekt de elementen die op basis van de nationale wet- en regelgeving opgenomen zouden moeten zijn in de jaarverslagen van Nederlandse hogescholen. De elementen zijn zoveel mogelijk in de volgorde van de componenten van risicoverslaggeving van de Groot (2008) gezet. Dit houdt in dat begonnen wordt met het risicoprofiel, vervolgens een beschrijving van het interne risicobeheersings- en controlesysteem en tot slot een in-controlverklaring. Een totaaloverzicht van de elementen en de complete disclosure-index (voor validatie door de experts en codering door een medestudent) is opgenomen in bijlage Algemeen 1. Benoemen naleving branchecode governance In de criteria voor de Henry Sijthoffprijs is opgenomen dat een onderneming, in het kader van corporate governance, verantwoording dient af te leggen over hoe zij de richtlijnen van de commissie Corporate Governance uitvoert en dat zij tevens uit moet leggen waar en waarom men bepaalde delen van de regels niet uitvoert, wat neerkomt op het pas toe of leg uit principe. Met de richtlijnen wordt hier gedoeld op de Code Tabaksblat. Deze is echter alleen van toepassing op beursgenoteerde ondernemingen en geldt niet voor hogescholen. 26

27 Hogescholen kennen een eigen code, te weten de branchecode governance. Deze werkt, net als de Code Tabaksblat, onder het pas toe of leg uit principe en bevat algemeen gangbare, breed gedragen opvattingen over goed bestuur en toezicht. De code voorschrijft dat het aan de hogescholen is om in het jaarverslag toe te lichten welke uitwerking van het principe is gekozen. Het is hierbij van groot belang te onderkennen dat de eigen uitwerkingen niet om een verontschuldiging vragen, maar om een toelichting waarom de hogeschool van oordeel is dat een principe beter op een andere manier kan of moet worden uitgewerkt. Voor kwalitatief goede risicoverslaggeving is het van belang dat de hogescholen in hun jaarverslag ingaan op hun invulling van naleving van de branchecode governance. De code geeft aan dat deze informatie verwacht kan worden in de toelichting van het jaarverslag Risicoprofiel 2. Benoemen voornaamste risico s In Nederland zijn bestuurders van een organisatie verantwoordelijk voor het verstrekken van een getrouwe jaarrekening en jaarverslag. Artikel 391 lid 1 zegt hierover: Het jaarverslag geeft een getrouw beeld van de toestand op de balansdatum, de ontwikkeling gedurende het boekjaar en de resultaten van de rechtspersoon en de groepsmaatschappijen waarvan de financiële gegevens in de jaarrekening zijn opgenomen. Het jaarverslag geeft tevens een beschrijving van de voornaamste risico s en onzekerheden waarmee de rechtspersoon wordt geconfronteerd. Tevens is het benoemen van de voornaamste risico s één van de nadere handvatten die de commissie Frijns geeft voor kwalitatieve risicoverslaggeving in haar Monitoringrapport Van hogescholen wordt verwacht dat zij in haar jaarverslagen een beschrijving geven van de voornaamste risico s waarmee zij te maken hebben. Om te kunnen meten of een hogeschool in haar jaarverslag de voornaamste risico s noemt, worden een vijftal risico s voor hogescholen opgesteld, geïnspireerd op 7 risico s die genoemd worden in het risicoprofiel op de website van Fontys Hogescholen. Vervolgens worden de 7 risico s gerangschikt door de experts en zo kunnen op basis van de interviews de 5 voornaamste risico s worden bepaald. Vervolgens kunnen de jaarverslagen van de hogescholen worden geanalyseerd op deze 5 risico s en des te meer risico s de hogeschool noemt, des te meer punten zij scoort. 3. Onderverdeling risico s in voornaamste operationele, strategische, financiële en compliancerisico s De Groot (2008) en De Groot & van Boxtel (2010) schrijven in hun artikelen dat, geïnspireerd op de artikelen 409 van de RJ400 en artikel 403 van de RJ 660: een risicoprofiel van onderwijsinstellingen bestaat uit een beschrijving van de voornaamste operationele, strategische, financiële en compliancerisico s. Op basis van deze artikelen wordt in de jaarverslagen van hogescholen een onderverdeling verwacht van de voornaamste risico s waarmee zij te maken hebben. Om op dit element te kunnen scoren moet een hogeschool allereerst de voornaamste risico s waarmee zij te maken heeft benoemen in haar jaarverslag, om deze vervolgens te kunnen onderverdelen in 1 van de 4 categorieën. 27

28 De categorieën waarin een hogeschool haar risico s kan indelen zijn dezelfde als de categorieën van COSO ERM (2004). De categorieën uit het raamwerk van Emanuels & de Munnik, genoemd in hoofdstuk 2, zijn eveneens geïnspireerd op COSO. 4. Benoemen omvang, kans, impact en beheersmaatregelen van risico s? Emanuels & de Munnik (2006) en De Groot (2008) benoemen in hun artikelen dat naast het noemen van de risico s, tevens aangegeven dient te worden: - hoe groot de kans is dat risico s zich voordoen, ook wel aangeduid als likelihood - wat de impact is van de risico s op het resultaat en het eigen vermogen - welke maatregelen de organisatie heeft getroffen om de genoemde risico s te beheersen, ook wel risk response genoemd. De Groot (2008) geeft in zijn artikel, gebaseerd op COSO, vier mogelijk reacties op risico s, te weten: verminderen, accepteren, overdragen en vermijden. In de criteria voor de Henry Sijthoffprijs wordt aanbevolen voor ondernemingen om inzicht te geven in de verzekeringen. Verzekeren is een vorm van het risico overdragen aan een externe partij. In het artikel van Emanuels & de Munnik (2006) staat dat daar waar de kans op een negatieve afwijking van de gestelde doelstelling groter is dan het risico dat de leiding wenst te lopen, maatregelen moeten worden getroffen. De risicohouding van het management wordt door hen gedefinieerd als de risk appetite. Van de jaarverslagen van hogescholen wordt verwacht dat naast het noemen van de voornaamste risico s, ook de omvang, kans, impact en getroffen beheersmaatregelen voor deze risico s genoemd worden. Ondanks het feit dat aan dit element van de disclosure-index geen wettelijke bepaling ten grondslag ligt, blijkt uit diverse artikelen, waaronder Emanuels & de Munnik (2006) en de Groot (2008), dat bovengenoemde een essentieel onderdeel is voor de kwaliteit van risicoverslaggeving. 5. Heeft de hogeschool een scenarioanalyse opgenomen in haar risicoprofiel? De gemiddelde solvabiliteit van hogescholen ligt in 2008, 2009 en 2010 rond de 36% (website HBO-raad). Hieruit kan geconcludeerd worden dat hogescholen voor een groot gedeelte gefinancierd zijn met vreemd vermogen. Over sommige vormen van vreemd vermogen (bijvoorbeeld een lening) dient jaarlijks rente te worden betaald aan de vermogensverschaffer. Een wijziging in het rentepercentage kan voor hogescholen een dusdanig effect hebben dat zij hun gestelde doelstellingen wellicht niet meer kunnen verwezenlijken. In de criteria voor de Henry Sijthofprijs is hierover opgenomen dat een scenarioanalyse een essentieel onderdeel betreft in het risicoprofiel van organisaties. Derhalve maakt dit element onderdeel uit van de disclosure-index. 6. Wordt er indien financiële instrumenten worden aangewend voor het afdekken van financiële risico s, ook rekening gehouden met de prijs-, krediet-, liquiditeits- en kasstroomrisico s die daar uit kunnen voortvloeien? Naast lid 1 van artikel 391 BW2 is ook lid 3 belangrijk voor het opstellen van een risicoprofiel. In BW 2, artikel 391 lid 3 staat dat: ten aanzien van het gebruik van financiële instrumenten door rechtspersoon en voor zover zulks van betekenis is voor de beoordeling van zijn activa, passiva, financiële toestand en resultaat, worden de doelstellingen en het beleid inzake risicobeheer 28

29 vermeld. Voorts moet de rechtspersoon aandacht besteden aan de prijs-, krediet-, liquiditeits- en kasstroomrisico s die hij en zijn groepsmaatschappijen hebben gelopen. In de criteria voor de Henry Sijthoffprijs wordt tevens het belang van het in kaart brengen van eventuele prijs-, krediet-, liquiditeits- en kasstroomrisico s genoemd. Op basis hiervan wordt indien een hogeschool in 2008, 2009 of 2010 in haar jaarverslag vermeldt dat zij financiële instrumenten heeft aangewend ter afdekking van bepaalde financiële risico s, tevens informatie verwacht over prijs-, krediet-, liquiditeits- of kasstroomrisico s die hieruit kunnen zijn voortgevloeid Beschrijving interne risicobeheersings- en controlesystemen (IRCS) 7. Rapporteert het bestuur over de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem? De RJ 660 stelt in artikel 406 dat: het bestuur rapporteert in het jaarverslag over de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem in het boekjaar. Naast de RJ 660 artikel 406 spreekt ook de branchecode governance zich uit over dit punt. Hierin is in principe II. 1.5 opgenomen dat: het college van bestuur in het jaarverslag inzicht in de interne risicobeheersings- en controlesystemen geeft. In de jaarverslagen van Nederlandse hogescholen wordt op basis van beide documenten informatie van het bestuur verwacht omtrent de aanwezigheid en werking van het IRCS. Het alleen benoemen van de aanwezigheid van een IRCS wordt als onvoldoende beschouwd, omdat de RJ660 artikel 406 als wettelijke bepaling tevens informatie over de werking van het IRCS verplicht. Indien over beide zaken gerapporteerd wordt in het jaarverslag, heeft de hogeschool voldaan aan dit element van de disclosure-index. 8. Geeft de hogeschool aan of er significante wijzigingen en/of verbeteringen in het interne risicobeheersings- en controlesysteem zijn geweest en zo ja, wordt de goedkeuring die hiervoor benodigd was van het met toezicht belaste orgaan besproken? Aan dit element ligt dezelfde wettelijke bepaling ten grondslag als voor het vorige element. Artikel 406 van de RJ660 bepaalt namelijk dat: het bestuur aangeeft welke eventuele significante wijzigingen en/of verbeteringen zijn aangebracht in het interne risicobeheersings- en controlesysteem en dat één en ander met het, indien aanwezig, met toezicht belaste orgaan is besproken. Indien in een jaarverslag van een hogeschool geen informatie staat opgenomen over significante wijzigingen en/of verbeteringen aan het IRCS, wordt er vanuit gegaan dat deze niet zijn uitgevoerd in dat jaar. Maar doordat een aantal artikelen, waaronder de Groot & van Boxtel (2010) en Vos et al. (2010), schrijven over het in ontwikkeling zijn van de IRCS bij hogescholen wordt de verwachting gewekt dat dit element aan de orde is en speelt bij hogescholen. Alleen het benoemen van de significante wijziging en/of verbetering is niet voldoende. De verkregen toestemming voor de wijziging en/of verbetering van het, met toezicht belaste, orgaan moet eveneens worden vermeld. Daarnaast staat in de branchecode governance bij de principes III 1.6c en III 5.4a vermeld dat dit bij hogescholen veelal de raad van toezicht en/of de auditcommissie betreft. 29

30 In-controlverklaring Het derde component van risicoverslaggeving betreft de in-controlverklaring. Zoals al eerder genoemd liggen aan de in-controlverklaring voor hogescholen geen wettelijke bepalingen of principes ten grondslag. Het opnemen hiervan is voor Nederlandse hogescholen niet verplicht. Om deze reden kent dit component van risicoverslaggeving geen element(en) in de disclosure-index. Daardoor worden hogescholen voor dit component niet beloond of gestraft qua kwaliteit risicoverslaggeving. Voor de volledigheid en omdat de branchecode governance in principe IV.3. wel kort aandacht besteedt aan dit onderwerp, is de in-controlverklaring opgenomen in de disclosure-index, maar maakt ze geen onderdeel uit van de totaalscore voor de kwaliteit van risicoverslaggeving Score en weging elementen disclosure-index In totaal zijn er 8 elementen waarop gescoord kan worden door hogescholen. Des te meer elementen aanwezig zijn in de jaarverslagen, des te hoger de eindscore en des te hoger de kwaliteit risicoverslaggeving. Bijna alle elementen kennen 2 antwoordmogelijkheden, te weten: de hogeschool voldoet aan het element of de hogeschool voldoet niet aan het element. Het eerste element, aangaande de benoeming van de voornaamste risico s, is hierop een uitzondering. Een hogeschool kan namelijk in sommige gevallen niet alle voornaamste risico s noemen, maar wel een aantal hiervan. Daarom is bij dit element gekozen voor een deelscore, wat erop neerkomt dat per voornaamste risico 1 punt toegekend wordt. Indien alle 5 voornaamste risico s genoemd worden, krijgt de hogeschool de maximale score van 5 punten. De weging van de elementen uit de disclosure-index representeert de relevantie en het belang van bepaalde elementen voor diverse gebruikers (Raffournier, 1995; Beretta & Bozzolan,2007). Omdat in dit onderzoek alle elementen in de disclosure-index verplicht zijn vanuit wet- en regelgeving en daarmee even belangrijk zijn, kennen zij allemaal hetzelfde aantal punten. Zoals in de vorige alinea beschreven is het 1 e element van het risicoprofiel een uitzondering op de rest en kent zij een scoremogelijkheid van 0 tot 5 punten. Omdat de weging van alle elementen dezelfde is kennen de overige 7 elementen een score van 0 of 5 punten. Nul punten indien er niet aan het element wordt voldaan en 5 punten indien aan het element wordt voldaan. In totaal bevat de disclosure-index, voordat deze gevalideerd is door experts en gecodeerd is door een medestudent, 8 elementen. In totaal kan een hogeschool 8 * 5 punten = maximaal 40 punten scoren voor de kwaliteit van de risicoverslaggeving. Het aantal elementen kan na validatie en codering eventueel nog gewijzigd worden en het definitieve aantal elementen wordt bepaald in de conclusie van dit hoofdstuk, paragraaf 3.6. Om meer zekerheid te verkrijgen omtrent de volledigheid en bruikbaarheid van de disclosure-index, zijn een drietal experts geïnterviewd en gevraagd om hun mening over de index. De resultaten hiervan zijn te lezen in de volgende paragraaf. 30

31 3.3. Mening van experts Ter validatie van de disclosure-index, zijn 3 experts gevraagd naar hun mening over de elementen in de index. Er zijn interviews gehouden met twee financieel directeuren van middelgrote hogescholen en één deskundige van de HBO-raad, welke alle drie anoniem wensen te blijven. Hun reden hiervoor is dat zij door anoniem te blijven meer vrijheid van spreken hadden tijdens de interviews en ze zodoende meer informatie konden verstrekken ten behoeve van de validatie. Zij zijn om die reden in de rest van dit onderzoek genoemd als expert 1 (financieel directeur), expert 2 (financieel directeur) en expert 3 (deskundige hbo-raad). De vragen die tijdens de interviews aan de experts zijn gesteld zijn opgenomen in bijlage 3. Hetgeen in het algemeen opviel in de interviews is dat de invulling van zowel risicomanagement als risicoverslaggeving erg actueel is op dit moment voor hogescholen. Hogescholen besteden veel aandacht aan de inhoud van hun jaarverslagen en lijken zich te beseffen zich dat geen risico-informatie of oppervlakkige beschrijvingen niet meer kunnen volstaan. Daarnaast hebben hogescholen op dit moment ook veel aandacht voor het naleven van en het voldoen aan de branchecode governance. Zowel kleine als grote hogescholen ervaren dit in de praktijk als lastig, aldus expert 3. Ten aanzien van het onderdeel risicoprofiel, lijken er op basis van de reacties van de experts verschillen te zitten in de gedetailleerdheid waarmee hogescholen de voor hen specifieke risico s benoemen. Daarnaast zouden op basis van COSO ERM (2004), Emanuels & de Munnik (2006) en de Groot (2008) hogescholen ook de aard, omvang, kans, impact en beheersmaatregelen op de risico s moeten opnemen in hun jaarverslagen. Over de opname van deze onderdelen verschilden de meningen. Expert 1 en 3 gaven aan zowel het benoemen van specifieke risico s voor de hogeschool als het vermelden van aard, omvang, kans, impact en beheersmaatregel(en) op de risico s, belangrijk te vinden. Tevens gaven beide de suggestie om niet op een lijst specifieke risico s te beoordelen, maar aansluiting te zoeken bij de handreiking risicobeheersing. Dit is een document met daarin 5 risicogebieden en 19 generieke risico s, opgesteld en uitgebracht door een landelijke werkgroep waarin mensen van diverse hogescholen vertegenwoordigd zijn. Expert 2 gaf, in tegenstelling tot expert 1 en 3, aan het benoemen van risico s van groot belang te vinden, maar vindt het benoemen van de aard, omvang, impact, kans en beheersmaatregelen, te instrumenteel. Hij gaf aan het belangrijker te vinden te focussen op een algehele risico-attitude ( risk appetite ) in plaats van lange lijsten met risico s en de eventuele kans, impact en omvang hiervan op te stellen. Zijn argument hiervoor was dat het inschatten de nodige tijd kost en indien de hogeschool de impact, kans en omvang publiceert in haar jaarverslagen, zij hierop afgerekend kan worden door bijvoorbeeld de media. De financieel directeuren gaven aan het gevoel te hebben dat, sinds de fraudezaken van INHolland en Windesheim in het nieuws zijn geweest, zij onder vuur liggen en zij vanaf dat moment het liefst zo weinig mogelijk informatie naar buiten toe willen publiceren (in onder andere jaarverslagen). Een minder relevant element van het risicoprofiel is volgens alle 3 experts, het opnemen van een scenarioanalyse door hogescholen. De redenen die de experts hierbij noemden liepen nogal uiteen. Zo gaf expert 1 aan onder een scenarioanalyse te verstaan: het opnemen van verschillende financiële scenario s voor de hogeschool. Als argument voor zijn mening dat een scenarioanalyse overbodig is, noemde hij de swaps die zijn hogeschool heeft voor het afdekken van de financiële risico s. Door de swaps zijn er geen andere scenario s meer van toepassing en derhalve achtte hij een scenarioanalyse niet relevant. Expert 2 had dezelfde opvatting van een 31

32 scenarioanalyse als expert 1 en achtte eveneens opname in de index niet relevant. Zijn argument was dat het lastig is om scenarioanalyses te maken, vanwege de onvoorspelbaarheid van en onmogelijke voorafgaande anticipatie op sommige scenario s. Daarmee doelde hij op de grote toename van aantal inschrijvingen bij de Hogeschool van Amsterdam als gevolg van de diplomafraude bij Hogeschool INHolland. Uit een artikel van Folieweb, gepubliceerd op 22 augustus 2011, is gebleken dat het bij de Hogeschool van Amsterdam om een toename van 16% aan eerstejaars studenten gaat. Expert 3 gaf tenslotte aan dat hij onder een scenarioanalyse niet zozeer het uiteenzetten van verschillende financiële scenario s verstaat, maar liever scenario s wil terugzien van de verschillende strategische keuzes die hogescholen kunnen maken. Ten aanzien van het onderdeel beschrijving van het interne risicobeheersings- en controlesysteem, waren de meningen eveneens verdeeld. De financieel directeuren gaven beide aan in hun jaarverslagen informatie op te nemen omtrent de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem, maar geen significante wijzingen en/of verbeteringen aan het systeem te vermelden in het jaarverslag. De reden van één van de experts hiervoor was de afgelopen jaren geen grote wijzigingen en/of verbeteringen gedaan zijn. De andere expert gaf aan dat zijn hogeschool wel wijzigingen en/of verbeteringen in haar systeem heeft doorgevoerd, maar deze informatie liever niet opneemt in de jaarverslagen. Als argument noemde expert 2 dat hij het geen goed teken vindt indien een hogeschool significante wijzigingen en/of verbeteringen moet doen. Volgens hem wekt een hogeschool daarmee de indruk dat zij eerder haar zaken op het gebied van risicomanagement niet op orde had. Hij heeft er daarom voor gekozen deze informatie niet openbaar te maken middels het jaarverslag. Expert 3 gaf aan zowel informatie over de aanwezigheid en werking van het systeem, als eventuele wijzigingen en/of verbeteringen aan het systeem in de jaarverslagen te willen terugzien. Zijn verwachting is dat een aantal kleine hogescholen in Nederland, naar aanleiding van onder andere nieuwe wet- en regelgeving en de branchecode governance, wel degelijk wijzigingen en/of verbeteringen hebben moeten aanbrengen in hun interne risicobeheersings- en controlesysteem. Als eventuele verklaring voor het feit dat de financieel directeuren dit element als niet relevant zagen, gaf hij aan dat zij werken op een middelgrote hogeschool en de hogescholen van dit formaat al redelijk vergevorderd waren qua risicomanagement voor de nieuwe wet- en regelgeving en de introductie van de branchecode. Over het laatste component van risicoverslaggeving, de in-controlverklaring, was er vanuit de experts een duidelijk en eenduidig antwoord. Zij gaven aan dat een in-controlverklaring voor hogescholen in hun ogen geen toegevoegde waarde heeft. Expert 1 gaf aan dat hogescholen op dit moment nog niet ver genoeg gevorderd zijn in het implementeren van risicomanagement, om een in-controlverklaring te kunnen opnemen. Als alternatief noemde hij een in-control statement, waarin de hogeschool haar stand van zaken ten aanzien van risicomanagement weergeeft. Expert 2 noemde een in-controlverklaring te instrumenteel, omdat een hogeschool volgens hem nooit rekening kan houden met alle risico s en deze ook allemaal kan beheersen. Expert 3 zag eveneens geen toegevoegde waarde in een in-controlverklaring, met als argument er zijn tenslotte geen aandeelhouders waar de hogeschool het voor zou moeten opnemen en de overheid heeft er ook niets aan. De algehele conclusie van de experts over de opgestelde disclosure-index is dat deze de meest essentiële elementen omvat die nodig zijn om de kwaliteit van risicoverslaggeving van hogescholen te meten. Als kanttekening werd door expert 1 opgemerkt dat de index een goede 32

33 indicator is voor de kwaliteit van de verslaggeving, maar niet geschikt is om de stand van zaken ten aanzien van risicomanagement bij hogescholen in kaart te brengen. Expert 2 merkte op dat een aantal elementen geherdefinieerd moesten worden, waaronder de scenarioanalyse, om de jaarverslagen eenduidig te kunnen beoordelen. Expert 3 gaf als suggestie om de 3 onderdelen: het benoemen van de risico s, de aard, omvang etc. en de informatie omtrent de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem, gewichtiger te maken dan de overige onderdelen Codering door medestudent Het verzamelen van de benodigde gegevens uit de jaarverslagen van hogescholen gaat altijd gepaard met enige subjectiviteit van de onderzoeker. Om de subjectiviteit van dataverzameling te verminderen, is codering door meer dan één persoon een mogelijkheid (Bowman, 1984). Om die reden is er bij dit onderzoek gekozen voor codering door een medestudent van dezelfde opleiding. De medestudent en onderzoeker hebben onafhankelijk van elkaar de jaarverslagen van 3 hogescholen (een kleine, middelgrote en grote) doorlopen op de aanwezigheid van de elementen uit de disclosure-index. Op die manier zijn zij onafhankelijk van elkaar tot een score gekomen voor de kwaliteit van de risicoverslaggeving van de 3 hogescholen. De scores voor de kwaliteit van de risicoverslaggeving van onderzoeker en medestudent waren bij 2 van de 3 hogescholen aan elkaar gelijk. Bij 1 hogeschool verschilden de scores echter 5 punten van elkaar. Dit verschil was veroorzaakt door het 4 e element van de index waarin per risico de aard, omvang, kans, impact en beheersmaatregel moesten worden benoemd door de hogeschool. De medestudent had 5 punten toegekend, omdat de, volgens hem/haar, meest cruciale onderdelen (aard en beheersmaatregel) waren benoemd in het jaarverslag. De reden van de onderzoeker om 0 punten toe te kennen was dat in het jaarverslag geen aandacht was besteed de omvang, kans en impact, maar alleen aan de aard en beheersmaatregelen. Om dit element voor alle hogescholen in het vervolg van dit onderzoek eenduidig te beoordelen, is aansluiting gezocht bij de definitie van het begrip risicomanagement van Droogsma (2009). Hij benoemt risicomanagement als een iteratief proces waarin bewust wordt gekozen voor het al dan niet implementeren van beheersmaatregelen naar aanleiding van de bepaalde risico s. Naar aanleiding hiervan kan geconcludeerd worden dat de aard van het risico en de getroffen beheersmaatregelen terugkomen in de definitie, maar dat omvang, kans en impact niet worden genoemd. De redenatie van de medestudent dat indien de aard en de beheersmaatregel voor de risico s benoemd zijn, de meest essentiële punten aanwezig zijn, klopt hiermee. De puntenverdeling van dit element is naar aanleiding van bovenstaande discussie gewijzigd in 0 punten indien geen aard en beheersmaatregelen benoemd zijn in het jaarverslag en 5 punten indien de aard en de beheersmaatregel(en) voor de risico s benoemd zijn. De overige 6 elementen van de disclosure-index blijven qua codering ongewijzigd. 33

34 3.5. Implicaties voor de index Op basis van de interviews kan geconcludeerd worden dat de index de meest essentiële elementen omvat om de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen te kunnen meten, maar nog een aantal kleine wijzigingen aangebracht dienen te worden. De eerste wijziging in de index heeft betrekking op het onderdeel algemeen waarin de benoeming van de naleving van de branchecode in het jaarverslag in kaart wordt gebracht. Bij nader inzien is er bij dit element gekozen voor een puntentoekenning van 5 punten indien een hogeschool zowel haar naleving van de code als haar afwijkingen van de principes in de code benoemt, 3 punten indien de hogeschool wel de naleving, maar geen afwijkingen benoemd en 0 punten indien over beide zaken geen informatie is opgenomen. De tweede wijziging betreft het meer algemeen formuleren van de risico s die hogescholen in hun jaarverslagen noemen. Uit de interviews is gebleken dat voor iedere hogeschool andere specifieke risico s belangrijk kunnen zijn en het hierdoor niet mogelijk is dit element in kaart te brengen met behulp van een checklist waarop de belangrijke risico s staan. Op basis van de suggesties die de experts gaven in de interviews is ervoor gekozen om een hogeschool te belonen met 5 punten indien zij vermeldt in het jaarverslag welke risico s specifiek voor haar belangrijk zijn. Indien een hogeschool geen specifiek voor haar belangrijke risico s heeft opgenomen, worden geen punten toegekend. De reden om de jaarverslagen van de hogescholen niet te gaan onderzoeken op de specifieke risicogebieden en generieke risico s die in de handreiking risicobeheersing staan, is omdat tijdens de interviews onduidelijkheid was omtrent de status (concept of definitief) van de handreiking. Daarnaast is op basis van de interviews het element risk appetite aan de index toegevoegd. De experts gaven aan dat zij het belangrijk vinden dat hogescholen aangeven hoe zij tegenover de risico s staan waarmee ze te maken hebben. Omdat het artikel van Emanuels & de Munnik (2006) eveneens het belang van een risk appetite noemt, is besloten dit element extra op te nemen in de disclosure-index. Ten aanzien van de scenarioanalyse was er veel discussie en onduidelijkheid in de interviews. Hetgeen de hogescholen en de HBO-raad onder een scenarioanalyse verstaan liep nogal uiteen, waardoor het lastig is dit element, mocht een hogeschool deze hebben opgenomen, terug te vinden in het jaarverslag. Omdat er geen eenduidige opvatting over bestaat en de experts het alle 3 als niet relevant zagen, is dit element uit de index gehaald. De onderverdeling in operationele, strategische, financiële en compliancerisico s is erg belangrijk volgens de financieel directeuren en zij geven ook aan deze categorieën risico s te onderkennen. De deskundige van de HBO-raad twijfelt echter of deze verdeling terug te lezen is in de jaarverslagen. Om dit in kaart te brengen, blijft dit element opgenomen in de index. Bij het onderdeel beschrijving interne risicobeheersings- en controlesystemen is ervoor gekozen om alleen het publiceren van informatie over de aanwezigheid en werking van het systeem op te nemen in de index. Of er significante wijzingen en/of verbeteringen zijn aangebracht in de systemen is niet eenduidig te onderzoeken, omdat allereerst het begrip significant verschillend geïnterpreteerd kan worden. Daarnaast schrijft bijvoorbeeld de ene hogeschool niets in haar jaarverslag, omdat zij geen wijzigingen en/of verbeteringen heeft 34

35 gedaan en een andere hogeschool heeft wel wijzigingen en/of verbeteren doorgevoerd, maar benoemt dit niet in haar jaarverslag. In beide gevallen zouden hogescholen 0 punten scoren, waarvan dit eigenlijk alleen voor de hogeschool die geen melding maakt van de wijzigingen en/of verbeteringen terecht is. De in-controlverklaring was voor de volledigheid opgenomen, maar kan naar aanleiding van de interviews uit de index. De experts zien de toegevoegde waarde er niet van, vonden het terecht dat aan dit element geen punten toegekend waren en achtten opname in de index niet relevant. Aan de aanbeveling van de deskundige van de HBO-raad om aan een drietal elementen een zwaardere weging toe te kennen, wordt geen gehoor gegeven. De reden hiervoor is dat indien een hogeschool geen voor haar specifieke risico s benoemt, zij vaak ook geen punten scoort op de elementen: risk appetite, onderverdeling van risico s in categorieën en het noemen van de aard en beheersmaatregelen. Hierdoor worden hogescholen al gestraft voor het niet opnemen van specifieke risico s. Een zwaardere weging van sommige elementen zou het beeld meer vertekenen dan nu het geval is. Derhalve worden alle 7 elementen even zwaar gewogen. De definitieve disclosure-index zoals deze er, na validatie door de 3 experts en na codering door een medestudent uitziet, is opgenomen in bijlage Conclusie Aan het einde van dit derde hoofdstuk kan antwoord worden gegeven op de derde deelvraag hoe kan de mate van risicoverslaggeving van Nederlandse hogescholen worden gemeten?. Het antwoord op deze vraag is: door middel van een disclosure-index bestaande uit 7 elementen. Voor iedere element kan een hogeschool maximaal 5 punten scoren. Des te meer elementen aanwezig zijn in het jaarverslagen van een hogeschool, des te hoger de score en des te hoger de kwaliteit van de risicoverslaggeving voor de desbetreffende hogeschool. Allereerst wordt bekeken of hogescholen melding maken van naleving van de branchecode governance en tevens benoemen van welke principes uit de code zij afwijken. Bij het risicoprofiel wordt gekeken of de hogeschool in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010: voor belangrijke en specifieke risico s benoemt; haar risk appetite beschrijft; haar risico s onderverdeelt in operationele, strategische, financiële en compliancerisico s en de aard en beheersmaatregelen voor de risico s benoemt. Bij het onderdeel beschrijving interne risicobeheersings- en controlesystemen wordt gezocht naar informatie over de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem van hogescholen. 35

36 4. Hypotheses Het vierde hoofdstuk van deze masterscriptie beantwoordt de deelvraag: welke determinanten blijken uit eerder onderzoek van invloed op de kwaliteit van risicoverslaggeving?. Uiteindelijk zijn vier determinanten van invloed gebleken op de kwaliteit van de risicoverslaggeving door hogescholen en daarom het meest van toepassing voor dit onderzoek. Van iedere determinant is de invloed op de kwaliteit van risicoverslaggeving onderzocht door allereerst te lezen wat eerdere onderzoeken hebben geconcludeerd. Vervolgens zijn een drietal hypotheses geformuleerd. Deze komen aan bod in paragraaf 4.1 en zijn schematisch weergegeven in een conceptueel model in paragraaf 4.2. Op basis van welke criteria de hypotheses getoetst gaan worden en met welke onderzoeksgroep staat beschreven in paragraaf 4.3 en 4.4. In paragraaf 4.5 staat de toetsingsformule voor de regressieanalyses en paragraaf 4.6 geeft tot slot antwoord op de derde deelvraag Theoretische onderbouwing hypotheses Omvang van een hogeschool Verschillende eerdere onderzoeken hebben aangetoond dat de omvang van een organisatie invloed uitoefent op zowel de hoeveelheid als de kwaliteit van de risicorapportage in een jaarverslag. Onderzoeken die een positief verband hebben geconstateerd tussen de grootte van een onderneming en de hoeveelheid risicorapportage zijn afkomstig van: Beretta & Bozzolan (2004), Mohobbot (2005), Beasley et al. (2005), Zhang et al. (2006) en Linsley & Shrives (2006). Zij stellen allemaal dat des te groter de organisatie, des te meer risicoverslaggeving er is opgenomen in het jaarverslagen. Doordat de vijf onderzoeken allemaal betrekking hebben op verschillende landen en veelal ook verschillende werelddelen lijkt deze veronderstelling wereldwijd te gelden. Zo hebben Beretta & Bozzolan (2004) de jaarverslagen van 85 Italiaanse beursgenoteerde bedrijven onderzocht, bestond de steekproef van Mohobbot (2005) uit 90 Japanse ondernemingen en richtte het onderzoek van Linsley & Shrives (2006) zich op 79 nietfinanciële aan de London Stock Exchange genoteerde organisaties. Toch gaat dit niet geheel op. Een onderzoek van Hassan uit 2009 vond namelijk als één van de weinige onvoldoende bewijs voor een significante positieve relatie tussen ondernemingsgrootte en de hoeveelheid risicoverslaggeving. Hij onderzocht een steekproef van 49 ondernemingen, allemaal gevestigd in de Verenigde Arabische Emiraten. Als verklaring voor zijn afwijkende uitkomsten noemt hij het feit dat zijn onderzoek gericht was op het Midden-Oosten en de maatschappij, wet- en regelgeving en institutionele context daar afwijkt van de situatie in Europa. Daarnaast noemt Hassan dat de Verenigde Arabische Emiraten nog niet eerder te maken hebben gehad met grote boekhoudschandalen, waardoor er minder noodzaak is tot risicoverslaggeving ten opzichte van Europa en de Verenigde Staten. De Verenigde Arabische Emiraten kennen een open zakelijke omgeving, waarin organisaties vrij kunnen opereren binnen het overheidswetgevingsnetwerk. Dat de grootte van een organisatie een positieve uitwerking heeft op de kwaliteit van risicoverslaggeving, is gebleken uit onderzoeken van: Belkaoui & Karpik (1989), Cooke (1992) en Ahmed & Courtis (1999). Zij concludeerden alle drie dat des te groter de onderneming, des te hoger de kwaliteit van de risicorapportage in het jaarverslag. Niet alleen de omvang van de risicoverslaggeving lijkt toe te nemen bij grotere organisaties, maar ook de kwaliteit lijkt van hoger niveau. 36

37 Als verklaring voor het feit dat grote organisaties meer en kwalitatief betere risico-informatie opnemen in hun jaarverslag dan kleinere organisaties, stelt Courtis (1995) dat grotere ondernemingen beter in staat zouden zijn om tot een adequaat jaarverslag te komen. Zij zullen meer verantwoordelijkheid voelen om informatie openbaar te maken, omdat grotere organisaties vaak meer stakeholders kennen. Gezien de grotere diversiteit aan belangen dat daaruit voortvloeit, zal een onderneming meer moeten rapporteren om deze behoeftes te vervullen. Ook wordt als verklaring genoemd dat grotere organisaties meer kapitaal beschikbaar hebben om gedetailleerde informatie openbaar te maken. Gebaseerd op de bevindingen van bovengenoemde onderzoeken, is het in de context van dit onderzoek denkbaar dat jaarverslagen van grote hogescholen meer en kwalitatief betere risicoverslaggeving bevatten dan jaarverslagen van kleinere hogescholen. Gezien het feit dat in dit onderzoek de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen centraal staat, is de hoeveelheid risicoverslaggeving (kwantiteit) niet betrokken in de rest van dit onderzoek. De eerste hypothese luidt als volgt: Er is een positieve relatie tussen de omvang van hogescholen en de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen over 2008, 2009 en Solvabiliteit van de hogeschool De verhouding van het eigen vermogen ten opzichte van het totale vermogen van een onderneming, wordt ook wel de solvabiliteit genoemd. De reden voor organisaties om eigen vermogen aan te houden is dat dit vermogen een buffer vormt voor moeilijke tijden en wordt ook wel weerstandsvermogen genoemd. Aan het aanwenden van vreemd vermogen zitten veelal verantwoordingsverplichtingen tegenover de kredietverschaffer verbonden. Deze zal willen weten of het geld goed besteed wordt en of het vertrouwen om te investeren in de onderneming terecht is. Indien een kredietverschaffer onvoldoende vertrouwen heeft in een organisatie kan deze besluiten geen geld meer te verstrekken. Aan het opnemen van vreemd vermogen op de balans zijn meer risico s en verplichtingen verbonden dan aan het eigen vermogen dat wordt aangehouden. Deumes & Knechel (2008) hebben onderzoek gedaan bij Nederlandse ondernemingen in de periode en hebben hierbij de solvabilteitsratio gehanteerd als voorspeller van de risicohouding. Zij veronderstelden dat ondernemingen met een lage solvabiliteit, dus weinig eigen vermogen en veel vreemd vermogen, een grotere verantwoordingsverplichting voelen vanuit en richting de kredietverschaffers. Het bestuur van een onderneming zal zich meer verplicht voelen om meer gedetailleerde verantwoording af te leggen om hen zodoende gerust te stellen. Hun veronderstelling werd bevestigd en Deumes & Knechel (2008) vonden, evenals Jaggi & Low (2000), een positief significant verband tussen de verplichting naar vermogensverschaffers (gemeten in een solvabiliteitsratio) en de kwaliteit van risicoverantwoording. Er zijn ook onderzoeken geweest naar de solvabiliteit met een andere uitkomst. Zo vond het onderzoek van Zarzeskie (1996) een negatieve relatie tussen de verantwoordingsverplichting (solvabiliteitsratio) en de openbaarmaking van informatie door een organisatie. Linsley & Shrives (2006) vonden, in tegenstelling tot Jaggi & Low (2000) en Deumes & Knechel (2008), geen positief verband tussen de verantwoordingsverplichting naar de kredietverschaffer (gemeten als solvabiliteit) en de kwaliteit van risicoverantwoording. 37

38 Op de website van de HBO-raad staat beschreven dat de toegenomen zelfstandigheid van de hogescholen met zich meebrengt dat zij zelf de risico's van ontwikkelingen in de vraag naar onderwijs moeten dragen. Dit vraagt om een stevig weerstandsvermogen, oftewel een hoge solvabiliteit. In 2006 heeft de commissie Smits hiervoor een eis van minimaal 35% vastgesteld. Ondanks het feit dat de bevindingen van bovenstaande onderzoeken niet eenduidig zijn, wordt voor dit onderzoek aansluiting gezocht bij de bevindingen van Jaggi & Low (2000) en Deumes & Knechel (2008). Op basis van hun conclusies dat des te lager de solvabiliteit van een onderneming (oftewel des te groter de verantwoordingsplicht), des te hoger de kwaliteit van de verantwoording. Gebaseerd op beide onderzoeken is de verwachting dat de jaarverslagen van hogescholen die een hoger percentage eigen vermogen aanhouden dan 35%, kwalitatief slechtere risicoverslaggeving bevatten dan hogescholen die over ongeveer of minder dan 35% eigen vermogen beschikken. De tweede hypothese van dit onderzoek luidt: er is een negatieve relatie tussen de solvabiliteit van hogescholen en de kwaliteit risicoverslaggeving in de jaarverslagen over 2008, 2009 en Big-four accountant De derde onafhankelijke variabele van dit onderzoek is de Big-four accountant. Een veel geciteerd onderzoek van DeAngelo (1981) heeft aangetoond dat indien een organisatie gecontroleerd wordt door een accountant van één van de Big-four kantoren, dit de kwaliteit van de rapportage ten goede komt. DeAngelo geeft aan dat kleinere accountantskantoren te maken hebben met meer significant start-up costs en deze wellicht zullen proberen terug te verdienen door opportunistisch gedrag. Hij heeft onderzocht dat des te groter de accountantsorganisatie, des te minder reden tot opportunistisch gedrag en des te hoger de kwaliteit van de audits en daarmee de kwaliteit van de rapportage. Een ander onderzoek omtrent de invloed van een Big-four accountant is afkomstig van Khurana & Raman (2004). Zij hebben onderzoek gedaan bij ondernemingen in Australië, Canada, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten en geven aan dat accountants van Big-four organisaties hogere kwaliteit leveren dan accountants van kleinere niet Big-four kantoren. Daarnaast hebben Beasley et al. (2005) de relatie onderzocht tussen een accountant van één van de Big-four kantoren en de mate van implementatie van een risicobeheersingssysteem. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat ondernemingen die door een Big-four accountant gecontroleerd worden, vaak verder zijn in de implementatie van een risicobeheersingssysteem. Dit omdat de kwaliteit van een Big-four accountant volgens de beschreven literatuur beter is dan de kwaliteit van een niet Big-four accountant. Omdat de accountant eveneens het jaarverslag controleert zou eenzelfde beeld te verwachten zijn in de rapportage over het risicobeheersingssysteem. Waar de onderzoeken van DeAngelo (1981) en Khurana & Raman (2004) uitgaan van meer en betere rapportage bij een Big-four accountant, geven Deumes & Knechel aan dat investeerders van een onderneming die gecontroleerd wordt door een Big-four accountant juist met minder informatie genoeg kunnen nemen. Zij zouden volgens hen kunnen veronderstellen dat met het aanstellen van een Big-four accountant de kwaliteit binnen de organisatie al gewaarborgd is en daardoor met minder informatie tevreden zijn. Voor dit onderzoek wordt aangesloten bij de conclusies van DeAngelo (1981) en Khurana 38

39 & Raman (2004). De verwachting is dat hogescholen met een Big-four accountant een hogere kwaliteit risicoverslaggeving rapporteren dan hogescholen die geen Big-four accountant hebben. De derde hypothese luidt als volgt: Er is een positieve relatie tussen de aanwezigheid van een Big-four accountant en de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen in de jaarverslagen over 2008, 2009 en Conceptueel model In onderstaand model zijn de 3 hypotheses die in de voorgaande paragraaf geformuleerd zijn, schematisch in een conceptueel model weergegeven. In het model is te zien dat verwacht wordt dat de omvang van een hogeschool, de aanwezigheid van een Big-four accountant en de aanwezigheid een positieve invloed hebben op de kwaliteit van risicoverslaggeving. Tussen de solvabiliteit van een hogeschool en de kwaliteit van de risicoverslaggeving wordt een negatieve relatie verwacht. Figuur 4: conceptueel model veronderstelde relaties tussen variabelen en de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen. 39

40 4.3. Toetsingscriteria voor hypotheses In deze paragraaf worden uiteengezet op basis van welke criteria en in welke meeteenheden de benodigde data voor de hypotheses wordt verzameld Onafhankelijke variabelen De omvang van profit-organisaties is in de meeste bovengenoemde onderzoeken gemeten en bepaald aan de hand van de omzet in een bepaald jaar. De achterliggende gedachte hierbij is dat zonder omzet geen winst gegeneerd kan worden en de onderneming op den duur niet meer kan voortbestaan. De omzet vormt hierdoor één van de belangrijkste drivers van profit-ondernemingen. Bij hogescholen, als non-profit organisaties, is geen winststreven aanwezig. Hierdoor is de omzet geen goede parameter om de omvang te bepalen. Een belangrijke driver voor hen is het aantal studenten dat ingeschreven staat in een bepaald studiejaar. Op basis van dit aantal krijgen zij hun inkomsten (de subsidie vanuit het Ministerie van OCW) en weten zij hoeveel ze te besteden hebben. Waar zoveel mogelijk omzet voor profitorganisaties een belangrijk doel is, is zoveel mogelijk studenten aantrekken een belangrijk doel voor hogescholen. Om die reden wordt in dit onderzoek het aantal studenten in 2008, 2009 en 2010 als meetcriterium voor de omvang van een hogeschool gehanteerd. Wanneer een hogeschool als groot, gemiddeld of klein moet worden aangemerkt is aangegeven in het evaluatierapport van de commissie over de naleving van de branchecode governance. Daarin staat dat een hogeschool met minder dan studenten klein is, een hogeschool met tussen de en studenten middelgroot is en een hogeschool met meer dan studenten groot is. De solvabiliteitseis ligt voor hogescholen op 35% (commissie Smits, 2006). Om te berekenen of hogescholen aan deze eis voldoen wordt de formule: eigen vermogen / totale passiva gehanteerd. Indien de uitkomst boven de 35% ligt kent de hogeschool een hoge solvabiliteit, rond de 35% een gemiddelde solvabiliteit en lager dan 35% een lage solvabiliteit. Voor het controleren van hun jaarrekening zijn hogescholen verplicht een registeraccountant in te schakelen. De keuze voor een accountantskantoor is echter geheel aan de hogescholen zelf. Hogescholen kunnen kiezen voor één van de Big-four accountantsorganisaties, maar zouden ook evengoed voor een niet Big-four kantoor kunnen kiezen om hun jaarrekening te controleren. Om de aanwezigheid van een al dan niet Big-four kantoor in kaart te brengen wordt in de jaarverslagen van de hogescholen getracht de naam van het controlerende accountantskantoor te achterhalen. Indien dit een Big-four accountantsorganisatie is, wordt dit aangeduid met een 1 en indien dit geen Big-four organisatie betreft met een Afhankelijke variabele De afhankelijke variabele in dit onderzoek is de kwaliteit van de risicoverslaggeving door Nederlandse bekostigde hogescholen in de jaarverslagen over 2008, 2009 en Hoe de kwaliteit van de risicoverslaggeving wordt bepaald, is beschreven in hoofdstuk 3. Samengevat wordt een disclosure-index gehanteerd met 7 elementen waarop maximaal 35 punten gescoord kunnen worden. Des te meer elementen in het jaarverslag aanwezig zijn, des te hoger de totaalscore en de kwaliteit van risicoverslaggeving. 40

41 Controlevariabele Naast de drie onafhankelijke variabelen is tevens een controlevariabele opgenomen. Van deze variabele wordt eveneens een invloed op de kwaliteit van risicoverslaggeving verondersteld en door deze op te nemen, wordt de validiteit van het onderzoek vergroot. De controlevariabele van dit onderzoek is de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie. Indien de raad van toezicht meer dan vijf leden kent, kunnen hogescholen besluiten om naast de auditcommissie een remuneratiecommissie in te stellen (branchecode governance, 2006). De auditcommissie heeft vooral een toezichthoudende rol op de werking van de interne risicobeheersings- en controlsystemen, naleving van de relevante wet- en regelgeving en de werking van de integriteitscode. De remuneratiecommissie houdt zich onder andere bezig met het opstellen van een profielschets en selectiecriteria voor de leden van de raad van toezicht en het college van bestuur en stelt de benoemingsprocedure voor beide organen op. Ook bemoeit zij zich actief met het bezoldigingsbeleid binnen een organisatie. Er zijn weinig onderzoeken die de exacte invloed van een auditcommissie op risicoverslaggeving onderzocht hebben, maar er lijkt een soortgelijk verband te zijn als met de corporate governance codes. Diverse onderzoeken, waaronder Asbaugh-Skaife et al (2007), geven aan dat de introductie van corporate governance codes heeft geleid tot een toename op het gebied van risicorapportage. Een onderzoek van Felo et al. (2003) heeft aangetoond dat de expertise van een auditcommissie de kwaliteit van de rapportage door organisaties ten goede komt. De aanwezigheid van een auditcommissie, en in het geval van hogescholen eventueel ook een remuneratiecommissie, lijkt daardoor te leiden tot een groter risico bewustzijn en kwalitatief betere risicoverslaggeving in het jaarverslag. Om die reden is de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie gekozen als controlevariabele Onderzoeksgroep De onderzoeksgroep waarop dit onderzoek betrekking heeft zijn alle bekostigde hogescholen in Nederland. In totaal zijn dit 40 hogescholen, waarvan 38 hun eigen jaarverslag publiceren. De Christelijke Agrarische Hogeschool Dronten en Stoas Hogeschool brengen jaarlijks gezamenlijk een jaarverslag uit en Hogeschool Domstad is sinds 1 september 2010 gefuseerd met Hogeschool Utrecht. Van de 38 hogescholen is getracht de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 te verzamelen. Van 24 hogescholen is dit gelukt en deze 24 hogescholen vormen met hun 72 jaarverslagen de onderzoeksgroep Toetsingsformule Om de invloed van de drie determinanten op de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen te bepalen, wordt een lineaire meervoudige regressieanalyse uitgevoerd. Als controlevariabele is de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie gekozen. Vertaald in formulevorm ziet de regressieanalyse er als volgt uit: Kwaliteit van de risicoverslaggeving = constante (α) + β1 omvang van een hogeschool + β2 solvabiliteit van een hogeschool + β3 Big-four accountant + β4 aanwezigheid audit- en remuneratiecommissie + foutenterm (ε) 41

42 4.6. Conclusie Aan het eind van dit hoofdstuk kan antwoord worden gegeven op de vierde deelvraag: welke determinanten blijken uit eerder onderzoek van invloed op de kwaliteit van risicoverslaggeving?. De eerste determinant die op basis van eerdere onderzoeken van invloed is gebleken, is de omvang van een onderneming. Des te groter een organisaties, des te kwalitatief betere verslaggeving zij opneemt, aldus Ahmed & Courtis (1999), Belkaoui & Karpik (1989) en Cooke (1992). Daarnaast blijkt uit onderzoeken van Deumes & Knechel (2008), Jaggi & Low (2000) en Zarzeskie (1996) dat de solvabiliteit van een onderneming invloed kan uitoefenen op de kwaliteit van de risicoverslaggeving in het jaarverslag. Des te lager de solvabiliteit (weinig eigen vermogen en veel vreemd vermogen), des te hoger de kwaliteit van de risicoverslaggeving. De derde en laatste determinant in dit onderzoek is de aanwezigheid van een Big-four accountant. DeAngelo (1981) en Khurana & Raman (2004) hebben onderzocht dat de jaarverslagen van ondernemingen die gecontroleerd worden door een accountant van een Bigfour organisatie, een hogere kwaliteit verslaggeving bevatten. Beasley et al. (2005) hebben aanvullend hierop aangetoond dat organisaties met een Big-four accountant vaak verder zijn in de ontwikkeling en implementatie van een risicobeheersingssysteem. Kortom, van invloed op de kwaliteit van risicoverslaggeving blijken uit eerdere onderzoeken de determinanten: omvang, solvabiliteit en Big-four accountant. 42

43 Deel III Empirisch Onderzoek 43

44 5. Resultaten Dit hoofdstuk bevat de resultaten van dit onderzoek. De resultaten zijn verkregen door eerst de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen van de hogescholen te analyseren. Vervolgens is deze data statistisch getoetst om zodoende de invloed van de omvang, solvabiliteit en een Big-four accountant te onderzoeken. De eerste paragraaf bevat beschrijvende statistiek, de tweede paragraaf de statistische uitkomsten en tot slot volgt in de derde paragraaf een discussie van de resultaten en wordt antwoord gegeven op de laatste twee deelvragen: wat zijn de belangrijkste resultaten en ontwikkelingen omtrent de kwaliteit van de risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen? en welke verklaringen kunnen worden gegeven voor (de eventuele) verschillen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving tussen hogescholen? 5.1. Beschrijvende statistiek Voor dit onderzoek zijn de jaarverslagen van 24 Nederlandse hogescholen over 2008, 2009 en 2010 onderzocht. In totaal is van 7 elementen, die tezamen de disclosure-index vormen, de aanwezigheid in de jaarverslagen in kaart gebracht en hieruit is per hogeschool en per jaar een score voor de kwaliteit van de risicoverslaggeving gekomen. Allereerst is een enkelvoudige t- toets uitgevoerd om het gemiddelde, minimum, maximum en de standaarddeviatie te berekenen. De uitkomsten zijn in onderstaand figuur (5) weergegeven: Figuur 5: Score kwaliteit risicoverslaggeving over 2008, 2009 en 2010 Wat opvalt uit bovenstaande figuur is dat de gemiddelde score voor de kwaliteit van risicoverslaggeving in 2008 en 2009 vrijwel aan elkaar gelijk is, maar de hogescholen in 2010 gemiddeld hoger scoren. In 2010 is, ten opzichte van 2008 en 2009, kwalitatief betere risicoverslaggeving opgenomen in de jaarverslagen. Dezelfde trend is eveneens terug te zien in de waarde van het minimum, maximum en de standaarddeviatie. De hogescholen hebben daarmee een positieve ontwikkeling laten zien, maar een score van gemiddeld genomen 18 van de 35 punten geeft aan dat er bij de hogescholen nog de nodige ruimte en noodzaak voor verbetering aanwezig is. 44

45 Bij alle tabellen in deze paragraaf is gekozen voor een verticale as van 0 tot 30. De reden hiervoor is dat geen enkele hogeschool de maximale score van 35 punten heeft behaald. De onderverdeling in strategische, operationele, financiële en compliancerisico s is daar de oorzaak van. Geen enkele hogeschool liet deze onderverdeling terugkomen in haar jaarverslag, ondanks dat de beide financieel directeuren die geïnterviewd zijn aangeven dat zij hun risico s wel onderverdelen in deze categorieën. Er lijkt een verschil te zijn op dit punt tussen de gang van zaken in de praktijk en de informatie die een hogeschool publiceert in haar jaarverslag. In het vervolg van deze paragraaf zijn de hogescholen gekwalificeerd als groot, middelgroot of klein op basis van het aantal studenten dat ingeschreven stond in een bepaald studiejaar, zoals al reeds genoemd in paragraaf Hieronder en op de volgende pagina is de ontwikkeling van de kwaliteit van de risicoverslaggeving van kleine, middelgrote en grote hogescholen afzonderlijk weergegeven. Figuur 6: Ontwikkeling gemiddelde score risicoverslaggeving kleine hogescholen. Figuur 7: Ontwikkeling gemiddelde score risicoverslaggeving middelgrote hogescholen. 45

46 Figuur 8: Ontwikkeling gemiddelde score risicoverslaggeving grote hogescholen. De conclusie die op basis van bovenstaande figuren (6, 7 en 8) getrokken kan worden is dat alle hogescholen, zowel kleine, middelgrote als grote, een positieve ontwikkeling doorgemaakt hebben in de kwaliteit van risicoverslaggeving in hun jaarverslagen. De grootste ontwikkeling is te zien bij de kleine hogescholen. Zij zijn van gemiddeld genomen 14 punten naar gemiddeld genomen 19 punten gestegen in 2010 ten opzichte van De middelgrote hogescholen werken gestaag aan de kwaliteit van hun risicoverslaggeving door per jaar gemiddeld genomen steeds 2 punten hoger te scoren. Dit verklaart ook waarom de 2 geïnterviewde financieel directeuren van middelgrote hogescholen, aangaven geen significante wijzigingen en verbeteringen te hebben aangebracht in het risicobeheersingssysteem, maar continue bezig te zijn met de ontwikkeling van risicomanagement. Deze continue ontwikkeling is terug te zien in de gemiddelde scores van middelgrote hogescholen. De grote hogescholen rapporteerden in 2008 de hoogste kwaliteit risicoverslaggeving met gemiddeld genomen 17 punten, maar hebben deze eerste positie niet weten te behouden in de daaropvolgende jaren. Met gemiddeld genomen 18 punten in 2010 staan zij qua kwaliteit gelijk met de middelgrote hogescholen en scoren ze gemiddeld een punt lager dan de kleine hogescholen. Als verklaring voor het feit de grote hogescholen minder snel vooruitgang boeken in de gemiddelde score gaf de deskundige van de HBO-raad aan dat grote hogescholen veelal een loggere /meer hiërarchische organisatiestructuur kennen, waardoor veranderingen minder snel doorgevoerd kunnen worden. De vaak plattere organisatiestructuur van kleinere hogescholen leent zich hier gemakkelijker voor, wat ook terug te zien is in de ontwikkeling van de score van 2009 (14) ten opzichte van 2010 (19). De hogescholen die in de dataset de hoogste score en daarmee de hoogste kwaliteit risicoverslaggeving publiceren, zijn Avans Hogeschool en Fontys Hogescholen. Avans Hogeschool scoorde over zowel 2008, 2009 als van de 35 punten. Fontys Hogescholen scoorde in 2008 en 2010 eveneens 30 punten en in 2009 behaalde zij 15 punten. De hogeschool met de laagste kwaliteit risicoverslaggeving is de Hogeschool van Amsterdam. Zij scoorde in punten, in punten en in 2010 wederom 8 punten. Ook Hogeschool INHolland scoort over het algemeen erg laag. Zij behaalde in de index in 2008 nog 10 punten, maar in 2009 en 2010 scoorde zij 0 punten. Wellicht zijn de fraudezaken waarmee INHolland geconfronteerd is hiervan een oorzaak, waardoor zij ervoor kiest weinig informatie te verstrekken op het gebied van risicomanagement. 46

47 Codarts Hogeschool voor de Kunsten heeft de meeste ontwikkeling doorgemaakt in de kwaliteit van de risicoverslaggeving. Zij scoorde in punten, in punten in punten. Voornamelijk de toename van 2009 naar 2010 met 15 punten duidt op een behoorlijke verbetering van de kwaliteit van risicoverslaggeving in het jaarverslag. Tot slot een samenvattende figuur waarin de ontwikkeling van de kwaliteit van de risicoverslaggeving van kleine, middelgrote en grote hogescholen is weergegeven. In het meest recente jaar van dit onderzoek, 2010, scoren hogescholen gemiddeld 18 van de 35 punten in de disclosure-index. Deze uitkomst geeft aan dat er bij alle hogescholen nog ruimte en noodzaak voor verbetering is om tot een hogere kwaliteit risicoverslaggeving te komen. Figuur 9: Ontwikkeling kwaliteit risicoverslaggeving over 2008, 2009 en Toetsing hypotheses Om antwoord te geven op de vierde en laatste deelvraag Welke verklaringen kunnen worden gegeven voor (de eventuele) verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving tussen hogescholen?, zijn de in hoofdstuk 4 geformuleerde hypotheses statistisch getoetst met behulp van regressieanalyses. Er is gekozen voor regressieanalyses, omdat dit onderzoek verschillen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen tracht te verklaren met een drietal determinanten, te weten: omvang, solvabiliteit en de Big-four accountant en regressieanalyses hier geschikt voor zijn. Eventuele verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen worden zichtbaar door de scores uit 2009 met de scores uit 2008 te vergelijken en de scores uit 2009 te vergelijken met de scores uit De uitkomsten zijn hieronder te lezen en worden per hypothese besproken. Op basis van de uitkomsten worden de hypotheses aangenomen of verworpen. Voorafgaand aan de regressieanalyses is een correlatietest uitgevoerd, om te kijken naar de onderlinge afhankelijkheid en samenhang (correlatie) tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen van dit onderzoek. Bij een uitkomst hoger dan 0,7 wordt gesproken van een sterke correlatie en bij een waarde tussen 0,5 en 0,7 van een matige correlatie (publicatie Universiteit Leiden over correlatie en regressie, 2012). Uit deze test is gebleken dat de correlatie tussen alle 47

48 variabelen matig is. De sterkste correlaties, maar nog steeds matig, zitten tussen de solvabiliteit en de score risicoverslaggeving (0,340), tussen de solvabiliteit en de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie (0,479) en tussen de Big-four accountant en de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie (0,483). Een overzicht van alle uitkomsten is opgenomen in bijlage 7. Vervolgens is van iedere hypothese een regressieanalyse uitgevoerd. De eerste hypothese verwacht een positieve relatie tussen de omvang van een hogeschool en de kwaliteit risicoverslaggeving. De uitkomsten van de statistische toets hiervan zijn als volgt: Model Summary Model R R square Adjusted R square Std. Error of the estimate 1 0,374a 0,140 0,115 8,643 a. Preditors: (constant), Aantal studenten, Aanwezigheid audit- en remuneratiecommissie. Figuur 10: Model Summary regressietoets eerste hypothese. Model Unstandardized coefficients B Std. error Coefficients a Standardized Collinearity Coefficients T Sig. Statistics Beta Tolerance VIF (Constant) 10,607 1,615 6,570 0,000 Aantal studenten 6,73E- 0,000 0,011 0,085 0,932 0,738 1, Aanwezigheid audit- en remuneratiecommissie 6,787 2,395 0,368 2,834 0,006 0,738 1,355 a. Dependent variabele: score risicoverslaggeving Figuur 11: Coefficients regressietoets eerste hypothese. De Adjusted R square geeft aan welk percentage van de variantie wordt verklaard door de omvang van een hogeschool (gemeten in het aantal ingeschreven studenten in een bepaald studiejaar). In figuur 10 is te zien dat 14% van de variantie in de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen wordt verklaard door de omvang. Omdat het 14% betreft, blijft een groot deel onverklaarde variantie over. Om die reden kan tussen deze variabelen niet gesproken worden van een sterk verband. De VIF-waarde van 1,355 duidt op een kleine mate van multicollineariteit (Overkamp, 2012). De significantie van 0,932 dient nog door 2 gedeeld te worden, omdat het hier gaat om een eenzijdige toets in plaats van een tweezijdige toets en is dan 0,466. Bij deze hypothese is de significantie groter dan de alpha (α) van 0,05 waarmee getoetst is, waardoor er onvoldoende bewijs is gevonden om H1 aan te kunnen nemen. H1 wordt verworpen en H0 aangenomen. Kortom, er is geen positieve significante relatie gevonden tussen de omvang van een hogeschool en de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen over 2008, 2009 en Deze uitkomst komt overeen met de conclusie van paragraaf 5.1., die eveneens tegen de hypothese ingaat, dat juist de kleine hogescholen de hoogste kwaliteit risicoverslaggeving hebben opgenomen in de jaarverslagen over

49 De tweede hypothese verwacht een negatieve relatie tussen de solvabiliteit van een hogeschool en de kwaliteit van risicoverslaggeving. De statistische uitkomsten daarvan zijn: Model Summary Model R R square Adjusted R square Std. Error of the estimate 1 0,377a 0,142 0,117 8,633 a. Preditors: (constant), Solvabiliteit, Aanwezigheid audit- en remuneratiecommissie. Figuur 12: Model summary regressietoets tweede hypothese. Coefficients a Model Unstandardized Standardized Collinearity coefficients Coefficients t Sig. Statistics B Std. error Beta Tolerance VIF (Constant) 11,858 3,269 3,627 0,000 Solvabiliteit -0,031 0,074-0,047-0,421 0,675 1,000 1,000 Aanwezigheid audit- en remuneratiecommissie 6,886 2,055 0,374 3,351 0,001 1,000 1,000 a. Dependent variabele: score risicoverslaggeving Figuur 13: Coefficients regressietoets tweede hypothese. De Adjusted R-square van 0,117 betekent bij deze hypothese dat slechts 11,7% van de variantie in de kwaliteit van de risicoverslaggeving wordt bepaald door de solvabiliteit van een hogeschool. Omdat een vrij groot gedeelte van de variantie onverklaard blijft, kan niet worden gesproken van een sterk verband tussen de variabelen. De VIF-waarde van 1,000 is groter dan 0,9, wat een kleine mate van multicollineariteit betekent tussen de solvabiliteit van een hogeschool, de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie en de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen (Overkamp, 2012). Daarmee wordt het zwakke verband tussen de solvabiliteit en de kwaliteit van risicoverslaggeving bevestigd. Tot slot de significantie. Deze is 0,3375 (0,675/2) en daarmee groter dan de α van 0,05, waardoor onvoldoende bewijs is gevonden voor een significante negatieve relatie tussen de solvabiliteit en de kwaliteit van de risicoverslaggeving. Deze tweede hypothese moet daarom worden verworpen. De derde en laatste hypothese verwacht een positieve relatie tussen de aanwezigheid van een Big-four accountant en de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen over 2008, 2009 en De statistische uitkomsten hiervan zijn: Model Summary Model R R square Adjusted R square Std. Error of the estimate 1 0,379a 0,144 0,119 8,624 a. Preditors: (constant), Big-four accountant, Aanwezigheid audit- en remuneratiecommissie. Figuur 14: Model summary regressietoets derde hypothese. 49

50 Coefficients a Model Unstandardized Standardized Collinearity coefficients Coefficients T Sig. Statistics B Std. error Beta Tolerance VIF (Constant) 12,076 2,957 4,083 0,000 Big-four accountant -1,774 3,124-0,064-0,568 0,572 0,968 1,034 Aanwezigheid audit- en remuneratiecommissie 7,105 2,087 0,386 3,405 0,001 0,968 1,034 a. Dependent variabele: score risicoverslaggeving Figuur 15: Coefficients regressietoets derde hypothese. De Adjusted R-square betekent dat 11,9% van de variantie in de kwaliteit van de risicoverslaggeving verklaard wordt door de aanwezigheid van een Big-four accountant. Omdat een groot gedeelte onverklaarde variantie resteert, kan niet worden gesproken van een sterk verband tussen beide variabelen. Daarnaast duidt de VIF-waarde van 1,034 op een kleine mate van multicollineariteit (Overkamp, 2012). Met een significantie van 0,286 (0,572/2) die groter is dan de α van 0,05 waarmee getoetst is, is onvoldoende bewijs gevonden om de derde hypothese aan te kunnen nemen. De verwachte positieve relatie tussen de aanwezigheid van een Big-four accountant en de kwaliteit van de risicoverslaggeving is niet bewezen en moet worden verworpen. Tot slot is de invloed van de controlevariabele, de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie, getoetst. De uitkomsten van deze statistische toets zijn als volgt: Model Summary Model R R square Adjusted R square Std. Error of the estimate 1 0,374a 0,140 0,128 8,582 a. Preditors: (constant), Aanwezigheid audit- en remuneratiecommissie. Figuur 16: Model summary regressietoets controlevariabele. Model Unstandardized coefficients B Std. error Coefficients a Standardized Collinearity Coefficients T Sig. Statistics Beta Tolerance VIF (Constant) 10,645 1,541 6,906 0,000 Aanwezigheid audit- en 6,891 2,043 0,374 3,374 0,001 1,000 1,000 remuneratiecommissie a. Dependent variabele: score risicoverslaggeving Figuur 17: Coefficients regressietoets controlevariabele. De Adjusted R-square betekent dat 12,8% van de variantie in de kwaliteit van de risicoverslaggeving wordt verklaard door de aanwezigheid van een auditcommissie en een remuneratiecommissie. Hierdoor resteert een relatief groot deel onverklaarde variantie en kan niet worden gesproken van een sterk verband. De VIF-waarde van 1,000 duidt op een kleine mate van multicollineariteit (Overkamp, 2012). De significantie van 0,0005 (0,001/2) daarentegen, is kleiner dan de α van 0,05, wat erop neerkomt dat de audit- en remuneratiecommissie een positieve significante relatie heeft op de kwaliteit van de risicoverslaggeving die de hogescholen rapporteren in hun jaarverslagen over 2008, 2009 en

51 5.3. Conclusie en discussie Naar aanleiding van voorgaande paragrafen kan antwoord worden gegeven op de deelvragen: wat zijn de belangrijkste resultaten en ontwikkelingen omtrent de kwaliteit van de risicoverslaggeving door Nederlandse hogescholen? en welke verklaringen kunnen worden gegeven voor de (eventuele) verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving tussen hogescholen? Allereerst de belangrijkste resultaten aangaande de kwaliteit van de risicoverslaggeving door hogescholen in de jaarverslagen over 2008, 2009 en Uit figuur 9 op pagina 47 is af te lezen dat alle hogescholen, zowel klein, middelgroot als groot, een ontwikkeling hebben doorgemaakt in het verhogen van de kwaliteit van hun risicoverslaggeving. De grootste ontwikkeling is te zien bij de kleine hogescholen (met minder dan studenten) tussen 2009 en In 2009 behaalden zij gemiddeld genomen 14 van de 35 punten en in van de 35 punten. In 2008 bevatten de jaarverslagen van grote hogescholen (met meer dan studenten) de hoogste kwaliteit risicoverslaggeving met gemiddeld genomen 17 van de 35 punten. In 2010 is dit niet meer het geval. Dan scoren de middelgrote en groten hogescholen gemiddeld genomen 18 van de 35 punten en kleine hogescholen gemiddeld genomen 19 van de 35 punten. Vervolgens de verklaringen voor de (eventuele) verschillen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen. Als verklaring werden, op basis van onderzoeken van: Ahmed & Courtis (1999), Beasley et al. (2005), Belkaoui & Karpik (1989), Beretta & Bozzolan (2004), Cooke (1992), DeAngelo (1981), Deumes & Knechel (2008), Jaggi & Low (2000), Khurana & Raman (2004), Linsley & Shrives (2006), Mohobbot (2005) en Zarzeskie (1996), de omvang van een hogeschool, de solvabiliteit van een hogeschool en de aanwezigheid van een Big-four accountant, gekozen als determinanten van dit onderzoek. Na toetsing van de verwachte positieve/negatieve relaties van de determinanten op de kwaliteit van de risicoverslaggeving, is echter voor geen van de drie hypotheses voldoende bewijs gevonden. De uitkomst dat kleine hogescholen de hoogste kwaliteit risicoverslaggeving leveren in 2010 is niet in overeenstemming met de verwachting dat des te groter de omvang van de hogeschool (gemeten in studenten), des te hoger de kwaliteit van de risicoverslaggeving in het jaarverslag. Deze hypothese vloeide voort uit de onderzoeken van: Beretta & Bozzolan (2004), Beasley et al. (2005), Mohobbot (2005) en Linsley & Shrives (2006). Courtis (1995) gaf als verklaring voor het feit dat grotere organisaties kwalitatief betere risicoverslaggeving opnemen, dat zij meerdere stakeholders kennen en meer verantwoordingsplicht zullen voelen richting deze belanghebbenden. Een verklaring die, gezien de uitkomsten van de statistische analyse, wellicht voor hogescholen minder van toepassing is. Eén van de belangrijkste belanghebbenden van alle hogescholen is immers het Ministerie van OCW (zie paragraaf 2.1.2). Zij eist van alle hogescholen verantwoording over hoe de verkregen subsidies besteed zijn en het financiële beleid. De omvang van de hogescholen is daardoor minder relevant. Daarnaast hebben de hogescholen sinds de zomer van 2009 te maken gehad met een aantal fraudezaken, waaronder hogeschool Windesheim in september 2009 en hogeschool INHolland in juli Dit betroffen beide grote hogescholen en uit de interviews met de experts is gebleken dat bij vooral de middelgrote en waarschijnlijk ook de grote hogescholen de schrik er goed in zit. De hogescholen van middelgrote en grote omvang hebben het idee dat zij sindsdien 51

52 onder vuur liggen en zijn meer terughoudend geworden aangaande de risicoverslaggeving die zij opnemen in hun jaarverslagen. Zij hebben het gevoel dat zij op alles wat zij publiceren afgerekend kunnen worden door onder andere de media. Zij kiezen er sinds de fraudezaken wellicht liever voor om minder te publiceren dan de branchecode governance veronderstelt. In het jaar voor de fraudezaken, 2008, bevatten de jaarverslagen van grote hogescholen namelijk de hoogste kwaliteit risicoverslaggeving met gemiddeld genomen 17 van de 35 punten. Voor de tweede hypothese betreffende de solvabiliteit van hogescholen werd op basis van onderzoeken van Jaggi & Low(2000) en Deumes & Knechel (2008) een negatieve relatie verwacht, die er op neerkomt dat des te hoger de solvabiliteit van een hogeschool, des te lager de kwaliteit van de risicoverslaggeving in hun jaarverslag. Voor hogescholen geldt een solvabiliteitseis van 35% (commissie Smits, 2006) en de verwachting is dat hogescholen met een solvabiliteit die hoger is dan 35%, kwalitatief mindere risicoverslaggeving opnemen in hun jaarverslagen. Uit de regressieanalyse is onvoldoende bewijs gebleken voor de tweede hypothese en de solvabiliteit van een hogeschool kan om die reden niet worden gezien als een verklarende determinant voor de verschillen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen over 2008, 2009 en Een verklaring voor deze uitkomst kan wellicht liggen in het feit dat de onderzoeken van Jaggi & Low (2000) en Deumes & Knechel (2008), op basis waarvan de negatieve relatie verwacht werd een andere onderzoeksgroep kennen. Het onderzoek van Jaggi & Low (2000) is uitgevoerd onder veelal beursgenoteerde multinationals en het onderzoek van Deumes & Knechel (2008) onder beursgenoteerde Nederlandse ondernemingen. Internationale en beursgenoteerde bedrijven behoren tot de private sector en zij lijken meer externe druk te voelen vanuit de kredietverschaffers. Bij een lage solvabiliteit, oftewel een laag weerstandsvermogen, lopen de kredietverschaffers het risico dat de onderneming hen niet meer kan terugbetalen. Om dit te voorkomen, zullen de kredietverschaffers op hun beurt druk uitoefenen op de organisatie om kwalitatief betere risicoverslaggeving te publiceren. De hogescholen die in dit onderzoek centraal staan behoren echter tot de publieke sector. Deze sector kenmerkt zich door het feit dat er vanuit wordt gegaan dat organisaties in deze sector niet failliet gaan, omdat de overheid bijspringt bij een eventuele financiële strop (Schouten, 2010). Het is daarom denkbaar dat kredietverschaffers in de publieke sector de organisaties, waaronder hogescholen, minder onder druk zetten tot het publiceren van risicoverslaggeving van hoge kwaliteit. Daarnaast geldt er momenteel geen sanctiebeleid voor hogescholen die niet voldoen aan de solvabiliteitseis van 35%, vastgesteld door de commissie Smits (2006). Hierdoor wordt het hogescholen makkelijker gemaakt om niet ieder jaar te voldoen aan de eis. Om deze redenen kan de solvabiliteit van hogescholen niet worden gezien als verklarende determinant voor de verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving. Als derde verklarende determinant is de Big-four accountant gekozen. Eerdere onderzoeken van DeAngelo (1981) en Khurana & Raman (2004) toonden aan dat de aanwezigheid van een Big-four accountant bij een onderneming, de kwaliteit van de risicorapportage bevordert. Om die reden werd een positieve relatie verwacht tussen aanwezigheid van een Big-four accountant en de kwaliteit risicoverslaggeving. Van hogescholen met een controleverklaring van een Big-four accountantsorganisatie in hun jaarverslag, werd kwalitatief betere risicoverslaggeving verwacht. Uit de statistische analyse is echter onvoldoende bewijs gebleken voor deze hypothese. De aanwezigheid van een Big-four accountant kan, net als de omvang en de 52

53 solvabiliteit van een hogeschool, niet worden gezien als verklarende determinant voor de verschillen in de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen over 2008, 2009 en Uit nader onderzoek van de dataset is gebleken dat alle middelgrote en grote hogescholen een Big-four accountant hebben aangesteld om hun jaarrekeningen over 2008, 2009 en 2010 te controleren. Van de kleine hogescholen heeft bijna de helft (9/21) over 2008, 2009 en 2010 gekozen voor een niet Big-four accountant. Bekeken per jaar apart, kozen in 2008 kozen 2 van de 7 kleine hogescholen voor een Big-four accountant, in van de 7 kleine hogescholen en in van de 7 kleine hogescholen. Hierdoor kan worden geconcludeerd dat in 2010 nagenoeg alle 24 hogescholen van dit onderzoek worden gecontroleerd door een Big-four accountant, met als gevolg dat het effect om een positieve relatie te vinden behoorlijk is afgezwakt en er geen positieve significante relatie uit de statistische toets gebleken is. Voor de veronderstelde positieve invloed van een audit- en remuneratiecommissie is wel een significante positieve relatie gevonden met de kwaliteit van risicoverslaggeving. Felo et al. (2003) toonden al aan dat de expertise van een auditcommissie de kwaliteit van de rapportage door organisaties ten goede komt. Op basis daarvan was de verwachting dat de aanwezigheid van een auditcommissie, en bij hogescholen ook een remuneratiecommissie, leidt tot kwalitatief betere risicoverslaggeving in het jaarverslag. De uitkomst van de statistische toetsen met een significantie van 0,0005, toonden aan dat de veronderstelde positieve relatie tussen de aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie en de kwaliteit risicoverslaggeving, juist is. De aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie kan als enige determinant in dit onderzoek, worden gehanteerd als verklaring voor de kwalitatieve verschillen in de risicoverslaggeving van Nederlandse hogescholen. 53

54 6. Conclusie, beperkingen en aanbevelingen In het laatste hoofdstuk van deze scriptie zal in de eerste paragraaf antwoord worden gegeven op de hoofdvraag. De tweede paragraaf beschrijft de beperkingen van dit onderzoek en tot slot geeft paragraaf drie een aantal aanbevelingen en suggesties voor vervolgonderzoek Conclusie De hoofdvraag die in deze scriptie centraal stond is: Welke kwaliteit risicoverslaggeving rapporteren hogescholen in Nederland in de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 en in hoeverre kunnen eventuele verschillen hierin worden verklaard door de determinanten: omvang, solvabiliteit en de aanwezigheid van een Big-four accountant? Uit de verzamelde data uit de jaarverslagen van de hogescholen, welke besproken is in hoofdstuk 5, is gebleken dat bij alle hogescholen, zowel kleine, middelgrote als grote hogescholen, nog ruimte is voor verbetering van de kwaliteit van de risicoverslaggeving, gezien de gemiddelde score van 18 van de 35 punten. Daarnaast moet worden opgemerkt dat alle hogescholen qua kwaliteit risicoverslaggeving gemiddeld hoger scoren in 2010 (18) dan in 2008 (15) en 2009 (15). Er kan naar aanleiding van die ontwikkeling geconcludeerd worden dat risicomanagement onder de aandacht van hogescholen is en zij werken aan kwalitatief betere risicorapportage in hun jaarverslagen. Expert 3 bevestigde dit en gaf daarnaast aan het jammer te vinden dat in dit onderzoek de jaarverslagen over 2011 niet worden betrokken, omdat de verwachting is dat in deze jaarverslagen een aanzienlijke ontwikkeling te zien zal zijn op het gebied van risicoverslaggeving. Uit statistische toetsing van de invloed van de drie determinanten (omvang, solvabiliteit en Big-four accountant)op de kwaliteit van risicoverslaggeving van hogescholen is onvoldoende bewijs gebleken, waardoor zij alle drie niet als verklaring kunnen worden gezien voor de gevonden verschillen in de kwaliteit van risicoverslaggeving tussen hogescholen onderling. De fraudezaken bij Windesheim in 2009 en INHolland in 2010 lijken de vermoedelijke verklaring te zijn voor het niet vinden van voldoende bewijs voor een positieve significante relatie tussen de omvang van een hogeschool en de kwaliteit van de risicoverslaggeving. De grote en middelgrote hogescholen hebben sindsdien het gevoel onder vuur te liggen en zijn daardoor wellicht terughoudender geworden in het opnemen van risicoverslaggeving in hun jaarverslagen. De verklaring voor het niet vinden van een significante negatieve relatie tussen de solvabiliteit en de kwaliteit van risicoverslaggeving, lijkt te liggen in het feit dat hogescholen tot de publieke sector behoren. Ondernemingen in deze sector kunnen niet failliet gaan, waardoor de kredietverschaffers minder risico lopen. Het is daarom denkbaar dat de kredietverschaffers minder druk uitoefenen op organisaties om kwalitatief hoogwaardige risicoverslaggeving te publiceren, waardoor de solvabiliteit van hogescholen niet gezien kan worden als een verklarende determinant. Uit analyse van de jaarverslagen van hogescholen is gebleken dat alle middelgrote en grote en ook steeds meer kleine hogescholen kiezen voor een Big-four accountant. Door deze ontwikkeling is het verwachte positieve effect van een Big-four accountant op de kwaliteit van de risicoverslaggeving, afgezwakt en waarschijnlijk hierdoor niet gevonden in dit onderzoek. Voor de controlevariabele, aanwezigheid van een audit- en remuneratiecommissie, werd als enige determinant voldoende bewijs gevonden voor de verwachte positieve invloed, op basis van het onderzoek van Felo et al. (2003) op de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen. 54

55 Samenvattend luidt de conclusie van deze masterscriptie dat de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen van hogescholen verbeterd is in de periode van 2008 tot en met 2010, maar dat er met een score van gemiddeld genomen 18 van de 35 punten nog de nodige ruimte en noodzaak is voor verbetering. Dit onderzoek sluit zich aan bij de conclusie van Paape et al. (2009) en de aanbevelingen van de evaluatiecommissie branchecode governance (2012) dat een gedeeld normen- en waardenkader en wellicht ook verankering van de branchecode governance in wet- en regelgeving, een verdere en noodzakelijke verbetering van de kwaliteit van de risicoverslaggeving teweeg zou kunnen brengen. Uit de interviews met de experts is echter wel gebleken dat de hogescholen bezig zijn om de invulling van de code te concretiseren, onder andere in de vorm van de handreiking risicobeheersing. Hogescholen lijken daarmee op de goede weg, maar hebben nog een lange weg te gaan Beperkingen van dit onderzoek De uitkomsten van dit onderzoek zullen met enige voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd. In het onderzoeksproces zijn, omwille van de beperkte en beschikbare tijd en middelen, een aantal keuzes gemaakt. De beperkingen worden hierna één voor één besproken. De eerste beperking van dit onderzoek kwam naar voren bij het verzamelen van de jaarverslagen van de hogescholen over 2008, 2009 en De voorwaarde voor het opnemen van een hogeschool in dit onderzoek was dat de hogeschool de jaarverslagen op haar website gepubliceerd moest hebben. Bij 24 van de 38 hogescholen was dit het geval. De overige 14 hogescholen zijn, omdat ze niet aan de voorwaarde voldeden, niet meegenomen in dit onderzoek. Omdat een deelwaarneming van 24 van de, in totaal, 38 hogescholen onderzocht is, zou het kunnen zijn dat het beeld dat dit onderzoek schetst van de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen, niet volledig representatief is voor alle 38 hogescholen. Een tweede beperking die hieruit voortvloeit is dat doordat van 24 hogescholen de jaarverslagen over 2008, 2009 en 2010 onderzocht zijn, wat neerkomt op 72 jaarverslagen in totaal, er niet voldaan is aan de vuistregel van Baarda & de Goede (2001) dat een minimum van 100 waarnemingen noodzakelijk is om iets statistisch te kunnen toetsen. De derde en laatste beperking van dit onderzoek is de subjectiviteit van de onderzoeker die van invloed kan zijn op de resultaten. In dit onderzoek is de subjectiviteit verminderd, doordat interviews gehouden zijn met experts ter validatie van de disclosure-index en doordat 3 jaarverslagen zijn mee gecodeerd door een medestudent. Toch blijft altijd een lichte vorm van subjectiviteit aanwezig bij het verzamelen van de benodigde gegevens uit de jaarverslagen Aanbevelingen voor toekomstig onderzoek In deze laatste paragraaf volgen een aantal aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. Door opvolging van een aantal aanbevelingen zijn de meeste van de beschreven beperkingen uit de vorige paragraaf niet meer aan de orde. De aanbevelingen worden hieronder beschreven. De eerste aanbeveling is om nogmaals eenzelfde onderzoek uit te voeren, maar dan op universiteiten. Universiteiten in Nederland kennen sinds 2007 ook een eigen branchecode, te weten de code goed bestuur universiteiten. Naast deze branchecode hebben zij tevens te maken 55

56 met veelal dezelfde wet- en regelgeving als hogescholen. Het zou een waardevolle aanvulling zijn om eenzelfde onderzoek bij universiteiten te verrichten en daarmee de kwaliteit van de risicoverslaggeving van universiteiten in de jaarverslagen in kaart te brengen. De tweede aanbeveling is om dit onderzoek over een x aantal jaren nog eens over te doen en dan bijvoorbeeld de jaarverslagen van 2011 tot met 2013 te onderzoeken. Door hetzelfde onderzoek te herhalen in een andere tijdsperiode, wordt extra inzicht verkregen in de ontwikkeling van de kwaliteit risicoverslaggeving van hogescholen. Dit onderzoek concludeert bij zowel kleine, middelgrote als grote hogescholen een stijgende lijn in de ontwikkeling van de kwaliteit risicoverslaggeving, maar het is op dit moment onduidelijk of deze trend zich doorgezet heeft na Opvolging van deze aanbeveling kan daar duidelijkheid over verschaffen. Daarnaast is een derde aanbeveling om het onderzoek te herhalen met alle 38 hogescholen, in plaats van de 24 hogescholen die vanwege de beperkte tijdsperiode en gestelde voorwaarden meegenomen zijn in dit onderzoek. Zoals al in de beperkingen aangegeven is, zou het zo kunnen zijn doordat slechts 24 van de 38 hogescholen onderzocht zijn, het beeld dat dit onderzoek schetst van de kwaliteit van de risicoverslaggeving in de jaarverslagen, niet representatief is voor alle hogescholen. Om deze aanbeveling op te volgen zal de toekomstige onderzoeker waarschijnlijk extra tijd moeten vrijmaken voor het werven van de jaarverslagen van hogescholen. Indien een hogeschool haar jaarverslagen niet op haar website heeft staan, zou bijvoorbeeld telefonisch contact of contact per kunnen worden gezocht om de jaarverslagen alsnog te verkrijgen. Tot slot de vierde en laatste aanbeveling voor toekomstig onderzoek. Tijdens de interviews met de experts werd de indruk gewekt dat hogescholen meer doen aan risicomanagement dan ze daadwerkelijk vermelden in hun jaarverslagen. Een opmerkelijke uitkomst, waarmee in het geval van hogescholen niet lijkt op te gaan dat de verslaggeving in hun jaarverslagen een complete weergave van de werkelijkheid is. Zo gaven beide financieel directeuren bijvoorbeeld aan dat zij de specifieke risico s van de hogeschool onderverdelen in strategische, operationele, financiële en compliancerisico s. De deskundige van de HBO-raad twijfelde echter of deze onderverdeling terug zou komen in de jaarverslagen en dit bleek inderdaad niet het geval, terwijl dit wel een element was waarop punten gescoord kon worden in de disclosure-index. Daarnaast gaven beide financieel directeuren aan geen significante wijzingen en verbeteringen te hebben aangebracht in het interne risicobeheersings- en controlesysteem en derhalve achten zij opname van dit element in de index niet relevant. De deskundige van de HBO-raad gaf echter aan dat een aantal hogescholen, met name kleine hogescholen, wel significante wijzingen en verbeteringen in hun systeem hebben aangebracht, maar dat de middelgrote hogescholen waar beide financieel directeuren werkzaam waren, hun risicomanagement al redelijk goed op orde hadden. Om bovenstaande voorbeelden te onderzoeken is jaarverslagonderzoek, de onderzoeksmethode die hier gekozen is, onvoldoende. Door analyse van de jaarverslagen van de hogescholen kan immers geen uitspraak gedaan worden omtrent de interne stand van zaken ten aanzien van risicomanagement bij hogescholen. Hiervoor wordt toekomstig intern onderzoek bij de hogescholen aanbevolen, om zodoende de stand van zaken ten aanzien van risicomanagement in beeld te brengen. Om deze informatie in te winnen zouden bijvoorbeeld een groot aantal diepte-interviews kunnen worden gehouden. 56

57 Referenties Abraham, S., Cox, P. (2007), Analyzing the determinants of narrative risk information in UK FTSE 100 annual reports, The British Accounting Review, Volume 39, pp Ahmed, K., Courtis, J.K. (1999), Associations between corporate characteristics and disclosure levels in annual reports: A meta-analysis, British Accounting Review, Volume 31, pp Asbaugh-Skaife, H., Collins, D.W., Kinney Jr., W.R. (2007), The discovery and reporting of internal control deficiencies prior to SOX-mandated audits, Journal of Accounting and Economics, Volume 44, No. 1, pp Baarda, D.B., de Goede, M.P.M. (1995), Methoden en Technieken, Educatieve Partners Nederland BV, Houten. Ball, R., Kothari, S.P., Robin, A. (1999), The effect of International Institutional factors on Properties of Accounting Earnings. Beasley M.S, Clune, R, Hermanson, D.R. (2005), Enterprise risk management: An empirical analysis of factors associated with the extent of implementation, Journal of Accounting and Public Policy, Vol. 24, pp Belkaoui, A., Karpik, P.G. (1989), Determinants of the corporate decision to disclose social information, Accounting. Auditing and Accountability Journal, Volume. 2, pp Bent van der, M. (2011), Bestuursbeloning en corporate governance, Scriptiedatabase Rijksuniversiteit Groningen, mei Beretta, S., Bozzolan, S. (2004), A framework for the analysis of firm risk communication, The international Journal of Accounting, Volume 39, pp Beretta, S.E. and Bozzolan, S. (2007), Quality versus quantity: the case of forward-looking disclosure, Journal of Accounting, Auditing and Finance forthcoming, september Bowman, E.H., (1984), Content analysis of annual reports for corporate strategy and risk, Interfaces, Volume 14, pp Burgerlijk Wetboek (BW), Boek 2 Rechtspersonen, Titel 9 Jaarrekeningrecht. Centrum Hoger Onderwijs Informatie (2011), Website choi.nl. Clarkson, M.B.E. (1995), A stakeholder framework for analyzing and evaluating corporate social performance, Academy of Management Review, Volume 20, No. 1, pp Commissie corporate governance (2003), De Nederlandse corporate governance code: Beginselen van deugdelijk ondernemingsbestuur en best practice bepalingen, website commissiecorporategovernance.nl. Cooke, T. (1992), The impact of size, stock market listing and industry type on disclosure in the annual reports of Japanese listed corporations, Accounting and Business Review, Volume 22, pp Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway Commission (COSO ERM, 2004), Enterprise Risk Management Integrated Framework, Jersey City, NJ. Courtis, J.K. (1995), Readability of annual reports: Western versus Asian evidence. Accounting, Auditing & Accountability Journal Vol 8 No. 2: pp DeAngelo, L.E. (1981), Auditor Size and Audit Quality, Journal of Accounting and Economics, Volume 3, No. 3, pp Deumes, R. and Knechel, W.R. (2008), Economic incentives for voluntary reporting on internal risk management and control systems, Auditing: A Journal of Theory and Practice, Volume 27, No. 1, pp

58 Dobler, M. (2005), How informative is risk reporting? A review of disclosure models, Munich Business Research Working paper series, Dolle ten, A. (2011), Risicomanagement en Risicoverslaggeving bij hogescholen in Nederland, Scriptiedatabase Rijksuniversiteit Groningen faculteit Economie & Bedrijfskunde, juni Donaldson, T. & Preston, L., (1995), The stakeholder theory of the modern corporation: concept, evidence and implications, Academy of Management Review, No. 20, pp Doyle, J., G, W., McVey, S. (2007), Determinants of weaknesses in internal control over financial reporting, Journal of Accounting and Economics, Volume 44, pp Droogsma, J. (2009), Risicomanagement in de praktijk: kwaliteitsbepalende factoren, stand van zaken en ontwikkelpunten, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, editie juli/augustus 2009, pp Eisenhardt, K.M. (1989), Agency theory: An assessment and review, The Academy of Management Review, Volume 14, No. 1, pp Emanuels, J. (2005), Interne beheersing: in control of in de krant (beschouwing over een crisis), Oratie Rijksuniversiteit Groningen, Groningen. Emanuels, J, Munnik de W.G., (2006), Enterprise Risk Management: een risicobeheersingssysteem voor organisatie, Maandblad voor accountancy en bedrijfseconomie, Juni 2006, pp Evaluatierapport commissie branchecode governance hbo, Goed bestuur in het HBO, website HBO-raad, april FD Henry Sijthoffprijs, Criteria voor beoordeling, website jonkergouwvandenakker.nl, onderdeel algemeen; downloads; conceptcriteriahenrisijt.pdf, Felo, A.J., Krishnamurthy, S., Solieri, S.A. (2003), Audit Committee Characteristics and the Percieved Quality of Financial Reporting: An Empirical Analysis, SSRN Working Paper, Website Freeman, R.E. (1984), Strategic Management: A Stakeholder Approach, Pitman Publishing Inc., Boston, Groot de. J. (2008), Accounting for risks: de risicoparagraaf in het jaarverslag, Management Executive, pp Groot de, J.; Boxtel van, D. (2010), Onderwijsrisico s in beeld; In-controlverantwoording door onderwijsinstellingen, Tijdschrift voor Public governance audit & Control (TPC), april 2010, pp Hassan, M.K. (2009), UAE corporations-specific characteristics and level of risk disclosure, Managerial Auditing Journal, Volume 24, pp HBO-raad vereniging van hogescholen (2006 en 2008), branchecode governance, website hbo-raad.nl. Hermanson, H.M. (2000), An analysis of the Demand for Reporting on Internal Control, Accounting Horizons, Volume 14, No. 3, pp Hogeschool Utrecht (2012), Per 1 september 2010 is Hogeschool Domstad gefuseerd met Hogeschool Utrecht, Website hu.nl, Hoogendoorn, M.N.; Mertens, G.M.H. (2001), Kwaliteit van externe financiële verslaggeving in Nederland, Kluwer Limperg Instituut, Deventer. Hope, O.K. (2003), Firm-level disclosures and the relative roles of culture and legal origin, Journal of international financial management and accounting, Volume 13, No. 3, pp

59 Jaggi, B.; Low, P.Y. (2000), Impact of Culture, Market Forces, and Legal System on Disclosures, The international Journal of Accounting, Vol. 35, No. 4: pp Jensen, M., Meckling, W. (1976), Theory of the firm: managerial behavior, agency costs and ownership structure, Journal of Financial Economic, Volume 3, No. 4, pp Kevelam, W.; Hoeven ter, R., De risico s van financiële instrumenten, Finance & Control, Oktober 2008, pp Khurana, I.K., Raman, K.K. (2004), Litigation Risk and the Financial Reporting Credibility of Big 4 versus Non-Big 4 Audits: evidence from Anglo-American countries, The accounting review, Volume 79, No. 2, pp Krippendorf, K. (1980), Content analysis: an introduction to its methodology, Newsbury Park, Calif: Sage Publications, Londen. Lajili, K., Zéghal, D. (2005), A content analysis of risk management disclosures in Canadian annual reports, Canadian journal of administrative sciences, Volume 22, No. 02, pp La Porta, R., Lopez-de-Silanes, F,. Shleifer, A. and Vishny, R. (1998), Law and finance, Journal of political economy, No. 106, pp Linsley, P.M., Shrives, P.J. (2006), Risk reporting; A study of risk disclosures in the annual reports of UK companies, The British Accounting Review, Volume 38, pp Looze de, A. (2010), De kwaliteit van risicoverslaggeving bij IT-ondernemingen, Scriptiedatabank Rijksuniversiteit Groningen, mei Ministerie van Onderwijs Cultuur & Wetenschap (2009), Factsheet bekostiging hoger onderwijs, Den Haag: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Mohobbot, A.M. (2005), Corporate risk reporting practices in annual reports of Japanese companies, Journal of the Japanese Association for International Accounting Studies, march, pp Nederlands-Vlaamse accreditatieorganisatie (2011), Website nvao.net onderdeel toelichting accreditatiestelsel, Offeren, M. van (2000), Beschermingsmaatregelen in de 21e eeuw, Kluwer, Deventer. Overkamp, S.W. (2012), De invloed van de financiële crisis op de verslaggeving over strategische risico s in de bouwsector, Scriptiedatabase Rijksuniversiteit Groningen, mei Paape, L. (2008), In-control verklaringen gebakken lucht?, Website accountant.nl, 25 juni Paape, L., Swagerman, D., Prinsenberg, M., Scheffe, J., Star, J., Brecher, M. (2009). Risicomanagement in tijden van crisis (en voor en na). Koninklijk NIVRA Amsterdam, PricewaterhouseCoopers Amsterdam, Nyenrode Breukelen, Rijksuniversiteit Groningen. Rs drukkerij BV, Den Haag. Pinker, J. (2011), Meer studenten aan HvA, minder aan UvA, Folieweb.nl, Programme for International Student Assessment (PISA), Website PISA-OECD, onderdeel van de OESO, Raffournier, B. (1995), The determinants of voluntary financial disclosure by Swiss listed companies, The European Accounting Review, Volume 4, No. 2, pp Rajab, B., Handley-Schachler, M. (2009), Corporate Risk disclosure by UK firms: Trends and determinents, World Review of Entrepreneurship, Management and Sustainable Development, Vol. 5, No. 3: pp Redactie Volkskrant (2011), Inschrijvingen INHolland fors gedaald, Volkskrant, Website volkskrant.nl, 9 augustus

60 Redactie Volkskrant/ANP (2011), Opleiding Journalistiek Windesheim onder de maat, Volkskrant, Website volkskrant.nl, 21 december Rengers, M. (2011), Tentamenfraude op grote schaal bij INHolland, Volkskrant, Website volkskrant.nl, 8 februari Richtlijnen Jaarverslaggeving Onderwijs (RJO, RJ400, RJ660), Website Rijksoverheid, onderdeel Financiering Onderwijs. Sahadat, I. (2011), Soepele diplomatrajecten ook in gebruik in Groningen, Volkskrant, Website Volkskrant.nl, 20 juli Sethi, S.P. (1975), A Conceptual Framework for Environmental Analysis of Social Issues and Evaluation of Business Response Patterns, The Academy of Management Review Volume 4, No. 1, pp Schouten, P. (2010), Risicomanagement: een onderzoek naar risicomanagement bij gemeenten, Scriptie MSc Accountancy Nyenrode Business Universiteit, september Stenden Hogeschool (2012), Stendens historie, Website stenden.com onderdeel Stenden / Profiel / Historisch profiel, Ullmann, A. E., (1985), Corporate social reporting: political interests and conflicts in Germany, Accounting, Organisations and Society, Volume 4, pp Universiteit Leiden (2006), Publicatie over correlatie en regressie, Website Universiteit, 15 december Vos, K., Blommeart, J., Berkouwer, J. (2010), Jaarverslaggeving door onderwijsinstellingen: effect eerste RJ660, het jaar 2008 verslagen: onderzoek jaarverslaggeving, Maandblad voor Accountancy & Bedrijfseconomie (MAB), Volume 84, januari/februari Zarzeskie, M.T., (1996), Spontaneous harmonization effects of culture and market forces on accounting disclosure practices, Accounting Horizons, Volume 10, pp Zhang, Y., Zhou, J., Zhou, N. (2006), Audit Committee Quality, Auditor independence, and Internal Control Weaknesses, SSRN Working Paper, Website ssrn.com. 60

61 Bijlagen Bijlage 1: Overzicht bekostigde hogescholen in Nederland. Bijlage 2: Disclosure-index (voor validatie door de experts). Bijlage 3: Vragenlijst voor interviews met experts. Bijlage 4: Disclosure-index (na validatie door de experts). Bijlage 5: Uitkomsten codering door onderzoeker en medestudent Bijlage 6: Uitkomsten eenzijdige t-toets Bijlage 7: Uitkomsten correlatietest Bijlage 8: Dataset 61

62 Bijlage 1: Overzicht bekostigde hogescholen in Nederland 1. Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten* 2. ArtEZ Hogeschool voor de Kunsten* 3. Avans Hogeschool* 4. Christelijke Agrarische Hogeschool Dronten 1 5. Christelijke Hogeschool Ede 6. Christelijke Hogeschool Windesheim 7. Codarts, Hogeschool voor de Kunsten* 8. De Haagse Hogeschool* 9. Design Academy Eindhoven 10. Driestar Hogeschool 11. Fontys Hogescholen* 12. Gereformeerde Hogeschool 13. Gerrit Rietveld Academie 14. Hanzehogeschool Groningen* 15. HAS Den Bosch 16. Hogeschool de Kempel 17. Hogeschool der Kunsten Den Haag* 18. Hogeschool Domstad Hogeschool Edith Stein 20. Hogeschool Helicon* 21. Hogeschool INHOLLAND* 22. Hogeschool IPABO* 23. Hogeschool Leiden* 24. Hogeschool Rotterdam* 25. Hogeschool Utrecht* 26. Hogeschool van Amsterdam* 27. Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN)* 28. Hogeschool van Hall Larenstein* 29. Hogeschool voor de Kunsten Utrecht* 30. Hogeschool Zeeland* 31. Hogeschool Zuyd 32. Hotelschool Den Haag* 33. Iselinge Hogeschool 34. Katholieke Pabo Zwolle 35. Marnix Academie 36. NHL Hogeschool* 37. NHTV Internationaal Hoger Onderwijs Breda* 38. Saxion Hogeschool* 39. Stenden Hogeschool* 40. Stoas Hogeschool* * = meegenomen in dit onderzoek. 1 Publiceert haar jaarverslagen samen met onder andere Stoas Hogeschool. 2 Hogeschool Domstad is per 1 september 2010 gefuseerd met Hogeschool Utrecht. 62

63 Bijlage 2: Disclosure-index (voor validatie door de experts) Onderdeel Element Brondocument Uitkomst Codering Algemeen Branchecode Ja = 5 punten Geeft de hogeschool in haar jaarverslag aan hoe zij invulling geeft aan het naleven van de principes II 1.5, III 1.6, III 5.4 en IV.3. uit de Branchecode governance? governance preambule punt 5 Beoordelingscriteria Henry Sijthoffprijs Ja / nee Nee = 0 punten Risicoprofiel Hoeveel van de voornaamste risico s voor hogescholen worden genoemd in het jaarverslag? Worden de risico s onderverdeeld in strategische, operationele, compliance en verantwoordingsrisico s? Website Fontys hogescholen en interview met experts De Groot (2008) De Groot & van Boxtel (2010) 1, 2, 3, 4 of 5. Ja / nee 1 = 1 punt 2 = 2 punten 3 = 3 punten 4 = 4 punten 5 = 5 punten Ja = 5 punten Nee = 0 punten Wordt per risico aangegeven wat de: - Aard van het risico is - Omvang van het risico is - Kans is dat het risico zich verwezenlijkt - Impact van het risico is - Beheersmaatregel voor het risico is COSO ERM (2004) Emanuels & de Munnik (2006) de Groot (2008) Ja / nee Ja = 5 punten Nee = 0 punten Heeft de hogeschool een scenarioanalyse opgenomen in haar risicoprofiel? Beoordelingscriteria Henry Sijthoffprijs Ja / nee Ja = 5 punten Nee = 0 punten Wordt er indien financiële instrumenten worden aangewend voor het afdekken van financiële risico s, ook rekening gehouden met de risico s die daar uit kunnen voortvloeien? RJ 400, artikel 111. BW 2 lid 3 artikel 391. Beoordelingscriteria Henry Sijthoffprijs Ja / nee Ja = 5 punten Nee = 0 punten

64 Beschrijving risicobeheersings- en controlesysteem In-controlverklaring Rapporteert het bestuur van een hogeschool in het jaarverslag over de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem? Geeft de hogeschool aan of er significante wijzigingen en/of verbeteringen in het interne risicobeheersings- en controlesysteem zijn geweest en zo ja, worden deze wijzigingen en/of verbeteringen en de hiervoor benodigde toestemming van het met toezicht belaste orgaan in het jaarverslag besproken? Is er een in-controlverklaring opgenomen in het jaarverslag van de hogeschool? Als een in-controlverklaring aanwezig is, wordt dan: - Het interne risicobeheersings- en controlesysteem genoemd? - De opzet en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem besproken? - Een uitspraak gedaan over het functioneren van het interne risicobeheersings- en controlesysteem door het management van de hogeschool? Totaalscore kwaliteit van de risicoverslaggeving (maximaal 40 punten) RJ 660, artikel 406. Branchecode governance onderdeel II 1.5. RJ 660, artikel 406. Brancecode Governance onderdeel III 1.6 en 5.4. Ja / nee Ja / nee Ja = 5 punten Nee = 0 punten Ja = 5 punten Nee = 0 punten Geen, niet verplicht Ja / nee Geen, niet verplicht Branchecode governance onderdeel IV.3. Geen, niet verplicht

65 Bijlage 3: Vragenlijst voor interviews met experts Algemeen 1. Wat is uw functie binnen uw hogeschool / de HBO-raad? 2. Hoe groot is uw hogeschool? (qua studentenaantal) 3. Mag ik uw naam noemen in mijn scriptie? Branchecode governance 4. Vindt u het belangrijk dat hogescholen in hun jaarverslagen specifiek aangeven hoe zij invulling geven aan het naleven van de principes uit de Branchecode governance? Waarom wel of waarom niet? Risicoprofiel 5. Geïnspireerd op de website van een andere Nederlandse hogeschool, staan hier 5 risico s opgesomd. Zou u deze risico s voor mij willen rangschikken met de cijfers 1 t/m 5, waarbij 1 het meest belangrijke risico en 5 het minst belangrijke risico is. - Ontwikkeling Rijksbijdrage en kostenflexibiliteit (1, 2, 3, 4, 5) - Kwaliteit van het onderwijs en onderzoek (1, 2, 3, 4, 5) - Demografische ontwikkelingen (1, 2, 3, 4, 5) - Rechtmatig verstrekken van diploma s en inzetten publieke middelen (1, 2, 3, 4, 5) - Naleving wet- en regelgeving (1, 2, 3, 4, 5) 6. Kent u naast de vijf risico s die u zojuist gerangschikt heeft nog andere voorname risico s waarmee hogescholen te maken hebben? Zo ja, welke? 7. Op basis van de artikelen van de Groot (2008) en de Groot & van Boxtel (2010) heb ik in mijn disclosure-index de verwachting opgenomen dat hogescholen hun risico s onderverdelen in strategische, operationele, compliance en verantwoordingsrisico s? Vind u deze onderverdeling belangrijk? Ja/nee en waarom? 8. Op basis van een aantal artikelen heb ik in mijn disclosure-index de verwachting opgenomen dat hogescholen per risico s aandacht besteden aan de: aard van het risico, omvang van het risico, kans dat het risico zich verwezenlijkt, impact van het risico en beheersmaatregel voor het risico. Vindt u het belangrijk dat hogescholen deze informatie opnemen in hun jaarverslag? Ja/nee en waarom? 9. Op basis van artikel 111 van de RJ400 en artikel 391 van Burgerlijk Wetboek 2 moeten hogescholen, indien zij financiële instrumenten aanwenden voor het afdekken van financiële risico s, ook rekening gehouden met de risico s die daar uit kunnen voortvloeien, zoals prijs-, krediet-, liquiditeits- en kasstroomrisico s. Acht u het belangrijk dat hogescholen deze informatie opnemen in hun jaarverslag? Ja/nee, waarom wel/niet?

66 10. In de criteria voor de Henry Sijthoffprijs (een prijs voor organisaties die uitblinken in hun externe verslaggeving) is opgenomen dat organisaties rekening moeten houden met de effecten van wijziging van rente, valuta, aandelenkoersen etc. en hiervoor een scenarioanalyse moeten opnemen in hun jaarverslag. Acht u een scenarioanalyse relevant voor Nederlandse hogescholen? Ja/nee en waarom? Beschrijving interne risicobeheersings- en controlesystemen 11. Op basis van artikel 406 van de RJ660 en een tweetal paragrafen in de branchecode is het verplicht voor hogescholen om in hun jaarverslag melding te maken van significante wijzigingen en/of verbeteringen aan het risicobeheersingssysteem en de hiervoor verkregen goedkeuring van de Raad van Toezicht/Audit commissie. Heeft uw hogeschool in haar jaarverslagen over de laatste jaren deze informatie aangaande het risicobeheersingssysteem opgenomen? Zo ja, weet u nog welke dit waren? Zo nee, waarom niet? In-controlverklaring 12. Het derde component van risicoverslaggeving is volgens de literatuur een incontrolverklaring. Dit component is voor hogescholen echter niet verplicht. Vindt u een in-controlverklaring belangrijk voor een hogeschool? Waarom wel/niet? 13. Heeft uw hogeschool een in-controlverklaring opgenomen in haar jaarverslagen? Waarom wel/niet? Ter afronding 14. Is de index zoals deze er nu ligt een betrouwbare indicator voor het meten van de kwaliteit van de risicoverslaggeving van hogescholen? Ja/nee, waarom? 15. Bevat de index de meest essentiële elementen die van belang zijn om de kwaliteit van risicoverslaggeving door hogescholen te meten? Ja/nee? Zo nee, welke aanbevelingen heeft u nog voor de index? 66

67 Bijlage 4: Disclosure-index (na validatie door experts) Onderdeel Element Brondocument Uitkomst Codering Algemeen Geeft de hogeschool in haar jaarverslag aan hoe zij invulling geeft aan het naleven van de principes II 1.5, III 1.6, III 5.4 en IV.3. uit de Branchecode governance? Branchecode governance preambule punt 5 Beoordelingscriteria Ja / nee Ja, alles genoemd = 5 pt. Ja, geen afwijkingen = 3 pt. Nee = 0 punten Risicoprofiel Beschrijving risicobeheersings- en controlesysteem Benoemt de hogeschool in haar jaarverslag welke specifieke risico s zij belangrijk vindt? Geeft de hogeschool aan wat haar houding is ten opzichte van de risico s? (risk appetite) Worden de risico s onderverdeeld in strategische, operationele, compliance en verantwoordingsrisico s? Wordt per risico aangegeven wat de: - Aard van het risico is - Beheersmaatregel voor het risico is Wordt er indien financiële instrumenten worden aangewend voor het afdekken van financiële risico s, ook rekening gehouden met de risico s die daar uit kunnen voortvloeien? Rapporteert het bestuur van een hogeschool in het jaarverslag over de aanwezigheid en werking van het interne risicobeheersings- en controlesysteem? Totaalscore kwaliteit van de risicoverslaggeving (maximaal 35 punten) Henry Sijthoffprijs Interviews met experts Handreiking risicobeheersing (HBO-raad) Emanuels & de Munnik (2006) Interviews experts De Groot (2008) De Groot & van Boxtel (2010) COSO ERM (2004) Emanuels & de Munnik (2006) de Groot (2008) RJ 400, artikel 111. BW 2 lid 3 artikel 391. Beoordelingscriteria Henry Sijthoffprijs. RJ 660, artikel 406. Branchecode governance onderdeel II 1.5. Ja/nee Ja/nee Ja / nee Ja / nee Ja / nee Ja / nee Ja = 5 punten Nee = 0 punten Ja = 5 punten Nee = 0 punten Ja = 5 punten Nee = 0 punten Ja = 5 punten Nee = 0 punten Ja = 5 punten Nee = 0 punten Ja = 5 punten Nee = 0 punten

68 Bijlage 5: Uitkomsten codering door onderzoeker en medestudent - Scores toegekend voor de kwaliteit van de risicoverslaggeving van 3 hogescholen door de onderzoeker Hogeschool Jaarverslag Aangeven naleving Branchecode Governance nee = 0 punten ja (maar afwijkingen niet benoemd) = 3 punten ja (volledig) = 5 punten Benoeming voornaamste risico's geen risico's = 0 punten benoeming voornaamste risico's = 5 punten Aangeven houding t.o.v. de genoemde risico's (risk appetite) nee = 0 punten ja = 5 punten Risico's onderverdeeld in strategische, operationele, financiele en compliancerisico's nee = 0 punten ja = 5 punten Per risico aangeven: aard, omvang, kans, impact van het risico en getroffen beheersmaatregel(en) nee = 0 punten ja = 5 punten Bij financiele instrumenten, rekening gehouden met prijs-, krediet-, liquiditeits- en kasstroomrisico's nee = 0 punten ja = 5 punten Informatie omtrent aanwezigheid risicobeheersingsen controlesysteem nee = 0 punten ja = 5 punten Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten Hanzehogeschool Groningen NHL Hogeschool Totaalscore (max. 40 punten) - Scores toegekend voor de kwaliteit van de risicoverslaggeving van 3 hogescholen door de medestudent Hogeschool Jaarverslag Aangeven naleving Branchecode Governance nee = 0 punten ja (maar afwijkingen niet benoemd) = 3 punten ja (volledig) = 5 punten Benoeming voornaamste risico's geen risico's = 0 punten benoeming voornaamste risico's = 5 punten Aangeven houding t.o.v. de genoemde risico's (risk appetite) nee = 0 punten ja = 5 punten Risico's onderverdeeld in strategische, operationele, financiele en compliancerisico's nee = 0 punten ja = 5 punten Per risico aangeven: aard, omvang, kans, impact van het risico en getroffen beheersmaatregel(en) nee = 0 punten ja = 5 punten Bij financiele instrumenten, rekening gehouden met prijs-, krediet-, liquiditeits- en kasstroomrisico's nee = 0 punten ja = 5 punten Informatie omtrent aanwezigheid risicobeheersingsen controlesysteem nee = 0 punten ja = 5 punten Amsterdamse Hogeschool voor de Kunsten Hanzehogeschool Groningen NHL Hogeschool In bovenstaande tabellen is te zien dat de onderzoeker en de medestudent van mening verschilden over het element per risico aangegeven: aard, omvang, kans, impact en beheersmaatregel(en). De onderzoeker had 0 punten toegekend, omdat niet alle 5 zaken genoemd waren in het jaarverslag 2010 van Hanzehogeschool Groningen. De medestudent daarentegen had 5 punten toegekend, omdat hij/zij van mening was dat de aard en beheersmaatregel(en) de meest essentiële onderdelen van risicomanagement zijn. Besloten is om in het vervolg van dit onderzoek 5 punten toe te kennen indien de aard en de beheersmaatregel(en) genoemd zijn, omdat dit op basis van de definitie van Droogsma (2009) inderdaad de kernbegrippen van risicomanagement zijn. Totaalscore (max. 40 punten)

69 Bijlage 6: Uitkomsten eenzijdige t-toets Variabele Aantal deelwaarnemingen Gemiddelde Minimum Maximum Standaard deviatie Score kwaliteit RV 72 15,68 13,76 17,60 8,157 Score kwaliteit RV over ,58 11,07 18,10 8,330 Score kwaliteit RV over ,63 11,49 17,76 7,430 Score kwaliteit RV over ,83 13,76 21,45 8,575

70 Bijlage 7: Uitkomsten correlatietest Score risicoverslaggeving Omvang Solvabiliteit Big-four accountant Aanwezigheid audit- en remuneratie commissie Score risicoverslaggeving 0,046 0,340 0,483 0,001 Omvang 0,046 0,136 0,004 0,000 Solvabiliteit 0,340 0,136 0,001 0,479 Big-four accountant 0,483 0,004 0,001 0,065 Aanwezigheid audit- en remuneratie commissie 0,001 0,000 0,479 0,479 70

71 Bijlage 8: Dataset

72