Over dit boek. Richtlijnen voor gebruik

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Over dit boek. Richtlijnen voor gebruik"

Transcriptie

1 Over dit boek Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. Richtlijnen voor gebruik Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automatisch zoeken. Verder vragen we u het volgende: + Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. + Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn. + Laat de eigendomsverklaring staan Het watermerk van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. + Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. Informatie over Zoeken naar boeken met Google Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web via

2 PAULUS' BRIEF AAN DE ROMEINEN MET DE GEMEENTE GELEZEN DOOR J. VAN ANDEL Predikant te Gorinchem. KAMPEN. J. H. KOK

3 ANBOVIA-HARVArn THÉOkQfltCAL LlQRARY CAMBNIDGE, MASS. INLEIDING. Ofschoon de brief aan de Romeinen geenszins de eerste is, die door Paulus geschreven werd, is hem toch onder zijne brieven, ja, onder alle brieven, die wij in het Nieuwe Testament aan treffen, de eerste plaats gegeven. Men had er reden voor dit te doen. De bouwsteenen, die in de overige Paulinische geschriften gevonden worden, zijn hier met andere vereenigd ; samen dienen zij tot den bouw van een heiligen tempel der gedachte. De vragen, die voor elk mensch van hooger gewicht dan alle andere zijn, en ten allen tijde hun gewicht blijven houden, worden hier van Gods wege beantwoord, de vragen naar onze rechtvaardiging, heiligmaking, en verlossing. Maar daartoe beperkt zich onze brief niet. Zoo op één boek der Schrift het gezegde van toepassing is, dat zij ondiepten heeft, die een kind kan doorwaden, en diepten, waar een reuzendier zwemmen kan, dan op onzen brief. Paulus toch ontsluit ons niet slechts den raad Gods tot onze zaligheid, maar laat evenzeer licht vallen op de wegen, langs welke God het door Christus geworden heil aan Jood en Heiden, aan het geheel des menschelijken geslachts, ten goede doet komen. Met Paulus zelven moeten wij aan het slot van zijne hoofdst gegevene verhandeling over Gods wegen met Jood en Heiden in verrukking uitroepen : o diepte des rijkdoms! beide der wijsheid en der kennisse Gods. Maar men meene hierom niet als liet de apostel in onzen brief onderwerpen het zedelijk leven rakende buiten bespreking. Gij behoeft de laatste hoofd stukken van zijn brief slechts intezien, en gij bemerkt terstond, dat hij het geheele gebied des zedelijken levens met u door wandelt. Hij handelt over 's christens verhouding tot wie boven hem staan, de overheden; over die, waarin hij staat tot zijne naasten, in 't bijzonder tot zijne vijanden, en over die, waarin hij geplaatst is tot zijne broederen, in 't bijzonder tot de zwakken onder hen. Zijn brief draagt meer het karakter van eene ver handeling dan van een brief; hij bevat eene stelselmatige voor 1

4 ii Inleiding. stelling der geopenbaarde waarheid, die men elders in de Schriften vergeefs zoekt. Men weet dan ook dat de gang der gedachte, hier door Paulus gevolgd, tot voorbeeld heeft gediend aan den opsteller van onzen Catechismus. De brief is gericht aan de christelijke gemeente te Rome. Omtrent de stichting dezer gemeente laat zich weinig met zekerheid zeggen. Zooveel is zeker dat zij geene vrucht van Paulus' arbeid was, noch van dien der andere apostelen, zelfs niet van Petrus, al mag niet ontkend, dat deze apostel later, dan Paulus aan haar schreef, in Rome is geweest en er zijn graf gevonden heeft. Indien de legende waarheid bevatte, dat Petrus twaalf jaren na het Pinksterfeest naar Italië gegaan is, en in Rome eene aanzienlijke Joodsch-Christelijke gemeente gesticht heeft, van welke hij 25 jaren lang bisschop was, dan zou onze brief niet geschreven zijn. Immers streed het met Paulus' be ginsel om op eens anders fundament te bouwen; bovendien zou het onverklaarbaar zijn, dat Paulus in zijn brief van Petrus niet de minste melding maakt. Kan het bestaan van Rome's gemeente alzoo niet uit den apostolischen dienst verklaard worden, dan blijft slechts de onderstelling over, dat zij aan ambteloozen arbeid haar oorsprong te danken had. Uit de gemeente van Rome zelve hebben wij hieromtrent een van de derde of vierde eeuw dagteekenend getuigenis, gegeven door een harer diakenen : de Romeinen zijn geloovig geworden zonder een enkel wonder en een enkel apostel te hebben gezien. Nu moet men rekening houden met wat ons in het laatste hoofdstuk der Handelingen wordt medegedeeld, namelijk, dat de Oversten der Synagoge van Rome van het christendom niet veel meer verklaren te weten, dan dat het overal tegengesproken wordt. Daaruit toch laat zich afleiden dat de gemeente van Rome niet uit de Synagoge aldaar voortgekomen was. Waaruit dan wel? Het ligt voor de hand om te onderstellen dat de gemeente van Rome haar ontstaan te danken heeft aan christenen, afkomstig uit de Aziatische en Grieksche gemeenten, die door Paulus waren gesticht, of ten minste onder zijn invloed stonden. Uit de groetenissen, waarmede het laatste hoofdstuk uit onzen brief vervuld is, blijkt dat Paulus in Rome tal van bekenden had, hoewel hij er nimmer geweest was. Wat onderstelt dit? Niets anders dan dat vele christenen zich uit genoemde gewesten metterwoon naar Rome hadden verplaatst, 't zij voor goed, 'tzij tijdelijk. Zulks behoeft ons niet

5 Inleidinu. III te bevreemden. Vooreerst werden door het edict van keizer Claudius tal van Joden uit Rome verdreven, Hand. 18:2; is het dan niet waarschijnlijk, dat velen van die later, evenals Aquila en Prisca, toen het edict niet meer gehandhaafd werd, naar Rome terugkeerden, en onder deze ook zulke, die tijdens hun verblijf in het Oosten Christus hadden leeren kennen. Afgedacht hiervan was er tusschen de hoofdstad en de provinciën een levendig verkeer: tal van handelaren, kunstenaars en ambachtslieden uit alle oorden des rijks vestigden er zich om er fortuin te maken. Zouden er onder deze geene christenen zijn geweest? Wij mogen het voor zeker houden. Dat deze christenen zich in Rome niet in gemeenschap met de Synagoge stelden, behoeft ons niet te bevreemden. Men had de Synagoge elders te goed leeren kennen! Daarbij behoorden zij niet onder hen, die ambtshalve gehouden waren om aan de Synagoge het evangelie te prediken. Ook vergete men niet dat onder hen vele Jodengenoten waren, hei denen van afkomst, die over de Synagoge heen tot de kennis van Christus gekomen waren ; dat toch verraden vele Grieksche namen, van hen aan wie Paulus zijne groete zendt, zooals Amplias, Apelles, Tryfóna en Tryfosa, Persis, de Perzische, en andere. Zoo waren Joden en Jodengenooten de eerste christenen van Rome. Om hen henen vormde zich allengskens eene grootendeels uit geloovige heidenen bestaande gemeente, die zich in meer dan eene buurt- of wijkgemeente splitste, Rom. 16 : 5, 14 en 15. Maar wat bewoog Paulus om aan deze gemeente zijn schrijven te richten? Bepaalde dwalingen waren in de gemeente niet aan wezig; ook stond zij niet op zoo laag standpunt van kennis, dat onderrichting in de eerste beginselen der waarheid noodig was geweest. Paulus zelf laat zich over zijne bedoeling niet nader uit; hier kunnen wij alzoo slechts gissen. Ons schijnt het toe dat de apostel rekening gehouden heeft met den grooten invloed, dien er van eene stad als Rome onwillekeurig naar geheel het Westen, ten minste naar Italië uitgaan moest. Was Rome niet de hoofdstad van een wereldrijk? Nu was het al te vreemd dat de apostel der Heidenen de gansche wereld doortrekken zou, om haar het evangelie te brengen, en de stad, die het middelpunt der wereld was, voorbij zou gaan? Toch scheen de weg naar Rome hem afgesloten, niet alleen door de veelvuldige verhin deringen, die hem beletteden om zijn plan omtrent de reis naar Rome uittevoeren, maar door zijn beginsel zelf, om slechts daar

6 [V Inleiding. te arbeiden, waar nog geen fondament gelegd was. Spanje, het nog geheel onbearbeidde land, was het veld dat de apostel zich voorstelde te bewerken; daar zou hij de laatste grens van zijn arbeidsveld vinden. Rome zou wel worden bezocht, maar met de bedoeling, om er, door het gemeenschappelijk geloof, zoowel troost te ontvangen als te geven, Rom. 1 : 16. Is het dan niet te begrijpen dat de apostel begeerig is, om Rome's gemeente even goed als die, van welke hij het fundament heeft gelegd, op de volle hoogte te stellen van wat hij zijn" evangelie noemt, van het eigenaardig type der leer, hem, in samenhang met zijne af zondering tot apostel der heidenen toebetrouwd. Men weet dat Paulus, zoo de omstandigheden het toelieten, zoolang in ge meenten van groote beteekenis, zooals Efeze en Corinthe, ver toefde, tot hij er het evangelie in zijn vollen omvang gebracht had. Zal Rome missen wat de groote kerken van het Oosten ontvingen? Een brief, waarin kort, maar volledig is saamgevat, wat hij andere gemeenten leerde, vergoede het gemis zijner apostolische tegenwoordigheid. Zoo heeft God het beschikt, ons ten goede. Van Rome uit zou een, in vele afschriften vermenig vuldigd, schrijven van Paulus hand uitgaan, om aan de kerk aller eeuwen een licht te geven, dat telkens, door alle nevelen van dwaling heenbreekt. Deze brief schijnt voor Rome vergeefs geschreven, uitgezonderd voor het geslacht dat hem het eerst las, en er door gestaald werd tot den strijd, dien het in de dagen van Nero wachtte ; immers is de leer van Rome met geen brief van Paulus in zoo felle tegenspraak als met dezen. Des te meer nut wierp hij af voor ons; de bestudeering van dezen brief heeft een nieuw tijdvak geopend voor de historie der kerk, in de dagen der Hervorming, en zoo de toekomst ons weer eene Hervorming aanbrengen mocht, dan zal onze brief onder hare factoren (werkende oorzaken) niet worden gemist. Paulus heeft dezen brief geschreven kort voor hij naar Jeru zalem vertrok, om aan de broederen aldaar het bedrag der ten behoeve der armen gehoudene inzameling ter hand te stellen. Men oordeelt dat de juiste tijd te zoeken is in de drie winter maanden, December tot Februari, die hij n. C. in Corinthe doorbracht, Hand. 20:2, 3. Van Corinthe uit werd het schrijven waarschijnlijk door Febé, de diakones, naar Rome medegenomen, en aan de broederen aldaar ter hand gesteld.

7 HOOFDSTUK I. taulus, een dienstknecht van Jezus Christus, een geroepen apostel, afgezonderd tot het evangelie van God, 1. Alvorens aan Rome's heiligen den groet des vredes, vs. 7, toetebrengen, leidt Paulus zich bij hen in. Immers is hij velen hunner een vreemdeling; anderen toch dan hij hebben de gemeente van Rome gesticht. Het schijnt daarom stout dat hij aan deze gemeente een gezag hebbend schrijven durft richten; hijzelf gevoelt het. Daarom zegt hij vooraf wat er hem recht toe geeft. Een dienstknecht is hij van Christus Jezus, maar een, die, in onderscheiding van andere dienstknechten, tot den hoogsten dienst in het rijk Gods ge roepen is ; immers is hij apostel, van den moederschoot aan afge zonderd en door God zelven bekwaamd tot den dienst van het evangelie. Hetwelk Hij te voren beloofd had, door zijne profeten in de Heilige Schriften, 2. Wat heeft God beloofd? Dat hij eens boden des vredes uitzenden zou, om heel de wereld te vervullen met de blijde boodschap, dat het aan zondaren toegezegd heil werkelijkheid geworden was. Welk een eervol ambt heeft de apostel, de brenger dezer boodschap, dan niet! Immers is een apostel een geprofeteerd man. Van zijnen Zoon... namelijk Jezus Christus, onzen Heer, 3". 4* Men behoeft slechts te hooren over Wien het evangelie handelt, om te begrijpen hoe betamelijk het is naar een apostel te luisteren. God toch heeft door hem iets te zeggen betreffende Zijnen Zoon, den Zaligmaker, dien de gemeente erkent en aanbidt als haar Heer. Wat Hij ons aan gaande Hem boodschapt raakt onze hoogste belangen ; men sla het woord van een apostel dan niet in den wind. De thans volgende woorden, die over den Zoon, van wien

8 6 Hoofdstuk 1 : 3 4. sprake was, handelen, vormen in het derde en vierde vers een tusschenzin. Zij luiden aldus : (die geworden is uit het zaad van David naar het vleesch, die krachtiglijk bewezen is te zijn de Zoon van God, naar den Geest der heiligmaking, uit de opstanding der dooden). Naar het vleesch aangemerkt, als een, die geboren is uit eene vrouw, is Jezus Davids zoon. Wie er aan twijfelen mocht kan zich ver gewissen door de geslachtslijsten na te zien, door de priesters bijgehouden en in den tempel bewaard. Deze afstamming van David is voorzeker van groote beteekenis; van David toch moest afkomen wie Heerscher zou zijn over het volk, dat alle volk zich onderwerpen zou. Echter staat Hij oneindig hooger; even werkelijk toch als Hij Davids Zoon is, is Hij Gods Zoon. Men weet dat dit laatste het groote punt van verschil was tusschen Christus en Israël. Dat Hij Gods eenige, Gods eeuwige Zoon was, men wilde het in Israël niet erkennen. Hier voor eischte men een bewijs, dat geen register des geslachts kon geven. De bewijzen, die Hij gaf, het getuigenis van den profeet, de teekenen zijner eigene hand, de getuigenissen zijns eigenen monds, alle werden zij onvoldoende geacht. Men wilde niets minder dan dat Hij zijnen uiterlijken staat in overeenstemming met de waardigheid van zijn Zoonschap brengen zou. Zichzelven moest Hij verheerlijken in het vleesch, dan zou men Hem aan bidden. Zulk een bewijs had Jezus niet willen geven; verre was het van Hem geweest om het Zoonschap tot den prijs van het Zoonschap te bewijzen. Hij had nooit gevraagd, wat in zijne macht, maar steeds wat binnen zijne bevoegdheid lag. Hij had nooit in strijd willen handelen met zijne roeping om zijn Zoon schap ten spijt, in knechtsgestalte te wandelen op aarde. Straks zou het toch blijken, dat hij Zoon was; eene bewijs voering was in aantocht, verpletterender dan de geëischte. Maar vooreerst liet zij op zich wachten; schijnbaar zelfs werd zij on mogelijk gemaakt. Zou niet de Zoon sterven, ja, nog wel zoo, als de gevloekten sterven, aan het kruis? Was dit niet een teeken, dat zijne vijanden gelijk hadden? Zóó mocht het schijnen; in werkelijkheid echter was het anders. Juist de weg des stervens, die naar oogenschijn zijne verheerlijking en openbaring onmogelijk maakte, zou den weg banen en den eisch stellen tot eene krach tiger bewijsvoering, dan anders mogelijk zou zijn geweest Nu toch zou zijn Zoonschap uit niets minder blijken dan uit eene opstanding uit de dooden, die geheel eenig in hare soort was.

9 Hoofdstuk 1 : Men bezie zijne opstanding slechts van nabij, en men zal be merken dat slechts de Zoon opstaan kan, gelijk Hij opstaat. Vooreerst toch wekt Hij zelf zich op uit den dood. Tevoren heeft Hij zijne opstanding aangekondigd als een werk, dat Hij zelf tot stand brengen zou, Joh. 2 : 19. Door uit den dood op te staan, bevestigt Hij alzoo, dat zijne opstanding zijn eigen werk is. Wat blijkt er uit? Dat Hij met recht zich zelven de bevoegdheid heeft toegekend om zijn leven wederom te nemen, Joh. 10 : 18. Meer nog, dat Hij van den Vader ontvangen heeft, het leven te hebben in zich zelven, gelijk deze het leven heeft in zich zelven, Joh. 5 : 26, anders gezegd, dat Hij Gods Zoon is. Zoo kon niemand opstaan dan de Zoon. Lazarus, en wie met hem opgewekt zijn, waren voorwerp van de werking der kracht Gods; Jezus heeft deze kracht Gods in zich zelven; zij is Hem inwonende, zij is Hem natuurlijk, zij is de zijne. Door alzoo te toonen wat Hij kan, toont Hij wat Hij is de Zoon. Daarbij staat Hij op in koninklijkheid. Men doet aan het feit zijner opstanding tekort, als men zegt, dat Hij zich slechts het oude leven hergeeft. Oneindig meer toch doet Hij. Dit is de eigenaardige en hoogstgewichtige verandering, die Hij in zich zelven teweegbrengt, dat Hij zijne lichamelijkheid ten volle ont rukt aan en onafhankelijk maakt van het aardsche en natuur lijke, om haar enkel en alleen van Zich zelven te doen leven. Deze opgewekte is zijn eigene levensbron. Heel de aarsche schepping kan Hij ontberen ; zij heeft opgehouden voor Hem levensmiddel te zijn. Hij is zijn eigen levensmiddel. En zóó, in zijne vrijheid en onafhankelijk van alles, wat buiten Hem zelven is, vertoont Hij ons in zijne opstanding het beeld van Eenen, wiens lichaam door Hemzelven leeft, gelijk Hij zelf door den Vader, namelijk het beeld van den Zoon, wien het gegeven is door zich zelven te leven. Dat was met alle vroeger opgewekten anders; hunne opwekking hergaf hen aan Adam, hield hen in afhanke lijkheid van de aardsche elementen, onttrok hen niet aan de macht des doods; maar als de Zoon opstaat, verheft Hij zijn uiterlijken mensch tot de vrijheid en heerlijkheid, welke zijnen innerlijken mensch eigen zijn. Zoo geschiedt de opstanding in overeenstemming met het geestelijk en heilig, het onzinnelijk en Goddelijk leven zijner persoonlijkheid, of, gelijk Paulus het uitdrukt: met den Geest der heiligheid. Zij is den Zoon waardig. Zij beantwoordt ten volle

10 8 Hoofdstuk 1 : 5 7. aan zijne Goddelijke natuur; zij bewijst het Zoonschap door het te openbaren. Zij trekt (naar de kracht van het oorspronkelijke, door bewijzen" vertaalde woord) als een grens om Hem henen, die Hem van ons allen afscheidt, van alle kreatuur, van alle kinderen Gods, en Hem aanwijst, merkteekent, als de eeniggeborene des Vaders, die het leven zelf is. Als het leven zelf wordt Hij er door openbaar; wat Hij buiten het vleesch van eeuwigheid was, Beeld en Zoon des eeuwig levenden Gods, dat wordt thans geopenbaard. Het leven zelf is tastbaar, aanschou welijk geworden; zijn lichaam is de tempel, waar het leven ont springt, om er een breeden stroom aan te laten ontvloeien, waaruit het stervend menschdom gedrenkt zal worden tot on sterfelijkheid. Thomas toonde de bewijskracht der opstanding wèl te beseffen, toen hij aan Jezus' voeten neergevallen, den opgewekten aanbad als zijn God. Mijn God," dat is de kreet van het in aanschou wing overgegaan geloof, dien de prediking der opstanding ook op onze lippen behoort te brengen. Door welken wij hebben ontvangen genade en het apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de Heidenen, voor zijnen naam, 5. Onder welke gij ook zijt, geroepenen van Jezus Christus, 6. Allen die te Rome zijt, geliefden Gods en geroepene heiligen, genade zij u en vrede van God, onzen Vader, en den Heer Jezus Christus, 7. Van dezen Christus heeft Paulus de genade en het apostelschap ontvangen, genade in plaats van vergelding voor zijne tegen Christus bedrevene zonden, en, om hare mate vol te maken, de roeping om de volkeren der wereld tot gehoorzame discipelen van Christus te maken. Apostel der Heidenen, ziedaar zijn juiste, zijn eigenlijke titel, met het oog op welken hij recht heeft te verwachten, dat Rome's geloovigen, die immers ook uit de hei denen zijn, zijn schrijven als van God zelven aan hen gericht zullen aannemen. Thans wordt ten volle duidelijk waarom Paulus zijn brief begon met er den nadruk op te leggen, dat de naar de wet des vleesches geborene Zoon van David, naar de wet des Geestes als Zoon van God openbaar geworden was. De Zoon van David toch is er alleen voor Israël; hier geene plaats voor een Apostel der Heidenen. Daar ligt zulk een nauwe samenhang tusschen het: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde, en het bevel: gaat dan henen en maakt al de volken tot Mijne discipelen, Matth. 28:18, 19. Juist omdat Hij als Zoon van God

11 Hoofdstuk 1 : tot erfgenaam en doelwit aller dingen is gesteld, brengt de open baring er van mede, dat alle volkeren der wereld opgeroepen worden om in Hem te gelooven, en Hem de gehoorzaamheid te betoonen, die men den Eerstgeborenen schuldig is. De apostel der heidenen is niet vóór, maar op den rechten tijd gekomen. Dat de volken en de eeuwen zich dan aan zijne voeten zetten; wie den apostel verwerpt, verwerpt God. Al zijn de geloovigen van Rome zijne geestelijke kinderen niet, zoo behooren zij, grootendeels ten minste, tot de volkeren, niet tot Israël, zoodat zij hunne plaats hebben binnen het hem aange wezen arbeidsveld. Daarom richt hij aan hen zijn apostolisch schrijven, geopend met een groet, waarbij hij hun, als geliefden Gods en geroepene heiligen, genade en vrede toebidt van God, den gemeenschappelijken Vader, en van Jezus Christus, den Heer aller geloovigen. Eerstelijk dank ik mijnen Ood door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de geheele wereld, 8. Nadat Paulus zijne lezers overtuigd heeft van zijn recht om tot hen een apostolisch schrijven te richten, gaat hij eene schrede verder. Hij tracht in het belang van zijn evangelie hunne harten voor zijn persoon in te nemen. Daartoe begint hij met te zeggen dat hij zijnen God over hen allen dank toebrengt, wegens de hun door Christus' tusschenkomst geschonkene genade. Zoo vast toch staan zij in hun geloof, en zoo beslist belijden zij hun geloof, dat er in de geheele wereld over gesproken wordt. De gemeente van Rome is eene stad op een berg gelijk ; zij zet haar licht niet onder een deksel, maar laat het schijnen naar allen kant. Zou de apostel er God niet voor danken dat het evangelie in Rome, het middelpunt der gansche wereld, vasten voet verkregen heeft? Rome's gemeente heeft eene breede plaats in zijn hart ingenomen ; Want God is mijn getuige, wel ken ik dien in mijnen geest, in het evangelie zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk, 9. God is getuige dat hij Rome's gemeente voortdurend in zijne gebeden aan zijnen God op draagt, aan Hem, dien Hij met zijn gansche hart in de zaak van het evangelie dient. Dit laatste voegt hij er niet zonder opzet bij. Diende hij God buiten zijn hart om, gelijk een slaaf zijn meester, dan zou het hem onverschillig zijn of het evangelie al dan niet voortgang maakte, zoo hij zijn plicht slechts deed, door het te verkondigen. Maar nu Hij zijnen God van harte dient

12 10 Hoofdstuk 1 : verblijdt hij er zich over, als de akker vrucht draagt, al heeft hij zelf hem ook niet bezaaid. Echter vergenoegt hij zich niet met zich over Rome's heiligen te verblijden ; hij verlangt hen te zien. Allen tijd in mijne gebeden biddende, of mogelijk mij nog te eeniger tijd goede gelegenheid gegeven wierd, door den wil van God, om tot ulieden te komen, 10; Want ik verlang om u te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave mocht mededeelen, ten einde gij versterkt zoudt worden, 11 ; dat is, om mede vertroost te worden onder u, door het onderling geloof, zoo het uwe als het mijne, 12. Altijd bidt Hij dat God hem gunstige gelegenheid geven mag, om tot hen te komen ; wel behoeft hij den akker niet meer te bezaaien, maar toch is zijne komst niet overbodig, daar zij dienen kon om den wasdom der vrucht bevorderlijk te zijn. Hoe vurig begeert hij door vermaning, door leering, door vertroosting zijn deel aan haren bloei te mogen bijdragen! Men versta hem echter wel ; hij gaat niet uit van den waan als zou hij wel willen geven, maar niet ontvangen. Het tegendeel is waar, Hij verlangt evenzeer om door hen versterkt te worden als om hun sterking toe te dienen, Paulus spreekt niet uit valsche nederigheid alzoo, geenszins, hij wil even gaarne ontvangen als geven, en geleerd worden als leeren ; geestelijke gave acht hij zoo hoog, dat hij, schoon apostel, het niet beneden zich acht, om ze door tusschenkomst van den geringsten onder de broederen te ontvangen. De mogelijkheid, om gezamenlijk versterkt te worden in de genade, is trouwens gegeven ; beiden toch, de gemeente en de Apostel zijn één in het geloof; zij kun nen uit eene gemeenschappelijke bron elkander verkwikken. Doch ik wil niet, dat u onbekend zij, broeders! dat ik menigmaal voorge nomen heb tot u te komen, (en ben tot nog toe verhinderd geweest) opdat ik ook onder u eenige vrucht zou hebben, gelijk als ook onder de andere Heidenen, 13. Menigmaal heeft de apostel dan ook reeds het voornemen opgevat om Rome's gemeente te bezoeken, ook om onder hen, gelijk als onder de andere Heidenen, eenige vrucht te hebben. Als de apostel zoo spreekt, denkt hij aan de vrucht zijner prediking onder Rome's ongeloovige Heidenen ; hij wil de gemeente sterken door haar uit te breiden. Dat hij schrijft: onder u vindt zijne oorzaak daarin, dat hij Rome's bekeerde Heidenen ditmaal aanmerkt als vertegenwoordigers van geheel de heidensche bevolking der stad ; in den Christen ziet hij voor een oogenblik den Romein. Immers is hij een schuldenaar van alle Heidenen : Beiden Grieken en Barbaren, beiden teijzen en on

13 Hoofdstuk 1: wijzen ben ik een schuldenaar, li. Alzoo hetgeen in mij is, dat is volvaardig, om u ook, die te Rome zijt, het Evangelie te verkondigen, 15. Zou hij dan niet branden van verlangen om hun door de verkondiging van het evangelie zijne schuld af te betalen? Als hij hier spreekt van Grieken en Barbaren, neemt hij de in zijne dagen onder de Grieken gebruikelijke onderscheiding over; deze toch verdeelden de volken in Grieken, die zich de Grieksche beschaving hadden toegeëigend, en in Barbaren, vreemden, uitlanders, die men als de onbeschaafden aanmerkte; tot deze laatsten rekenden zij ook de Joden. Door zich aller schuldenaar te heeten laat Paulus ons als in zijn hart zien ; wij bespeuren dat hij zich aanmerkte als een die de menschen onthield, wat hij hun schuldig was te geven, zoo hij hun het licht des evan gelies niet toebracht. Hij predikt aan den geletterde, op het gevaar af, dat men, gelijk te Athene, met hem spot; hij predikt aan den onwijze, al moet hij worstelen met de taal om hem de verborgenheid van het evangelie begrijpelijk te maken. Men wanc dan niet dat hij zich met opzet van Rome verre gehouden zou hebben, als een, die zich schaamde om in de groote wereldstad optetreden met het Evangelie des kruises, Want ik schaam mij des evangelies van Christus niet, 16a. 't Is geene eer voor het evan gelie om door Paulus bediend te worden, maar eene eere voor Paulus om het evangelie te mogen bedienen. Den engelen zelfs zou het eene eere zijn om de banier des kruises op te heffen; hoeveel te meer iemand als Paulus, die zelf van zich getuigt niet waardig te zijn een apostel genaamd te worden, wijl hij Gods gemeente vervolgd had! Want het is eene kracht Gods tot zaligheid een' iegelijk, die gelooft, eerst den Jood, en ook den Griek, iqh. Paulus heeft gezegd dat hij zich de prediking van het evangelie niet schaamt: thans zal hij in het licht stellen hoe onzinnig het zou zijn dat wél te doen. Wat toch blijkt het gepredikte evangelie te zijn? Niets minder dan kracht Gods tot zaligheid" zoo staat het in het oor spronkelijke, met weglating van het woordje eene", dat met opzet weggelaten is om het gezegde te sterker te laten uitkomen. Het woord des evangelies schijnt ongeschikt om iets uit te wer ken; wat verwachting kan een prediker koesteren, die een Gekruisten predikt als Zoon van God en Zaligmaker der wereld? Toch gebruikt God de prediking van het kruis om wonderen der verlossing uit te werken aan wie gelooven. De ondervinding

14 12 Hoofdstuk 1:16. leert het den apostel keer op keer; zij, die gelooven, blijken gerechtvaardigd te worden van de schuld, en vrijgemaakt te worden van de overmacht der zonde; God zelf vervult hen met de blijdschap des eeuwigen levens, en deelt hun zelfs de krachten wel mede der toekomende eeuw. De eeuwigheid zal ten volle bewijzen dat het gepredikte evangelie eene kracht Gods tot zaligheid is; dan toch zullen allen, die het geloofd hebben, de hemelsche heerlijkheid ingaan. Welk wijsgeer of redenaar in of buiten Rome kon hetzelfde zeggen van het door hem gesproken woord? Zij mochten zich veeleer scha men te spreken dan Paulus; nooit toch is hun woord machtig gebleken om iemand van het hoogste kwaad te verlossen en het hoogste goed deelachtig te maken. Welk een woord, het woord van den apostel! Het is niet noodig dat de prediker het kracht bijzet ; hij behoeft het niet te prediken in schoone woor den, noch het in een wijsgeerig gewaad te steken; in zijn een voud is het sterk, in zijne naaktheid is het machtig. Het ver mag wat geen woord vermag, maar vergeten wij niet dat het zijne kracht alleen bewijst aan wie gelooven. Wel openbaart God aan allen, wie Hij het evangelie prediken laat, zijn lust aan 's menschen behoudenis ; 't is toch geen gering iets als Hij zijne vijanden uitnoodigt om zich in Christus met Hem te ver zoenen. Maar slechts aan hen, die gelooven, toont Hij dat het woord der prediking geen ijdel iets is, maar een woord, dat werkelijk de verlossing en de zaligheid toebrengt, die het aan kondigt. Met het gepredikte evangelie is het als met het in den akker gestrooide zaad. Dit zaad is niet dood ; er zit kracht in om vrucht voort te brengen. Zoo is ook het Woord Gods niet dood; de woorden, die ik tot u spreek, zegt Jezus, zijn geest en zijn leven. Het is een levend en krachtig woord; bij een twee snijdend en gescherpt zwaard wordt het vergeleken. Maar zal het vrucht voortbrengen, dan moet de akker, waarin het gezaaid wordt, geschikt gemaakt worden om het te ontvangen. Anders brengt het geene vrucht voort, en schijnt het een dood zaad te zijn. Zoo is het ook met het evangelie. De harten der hoorders moeten geopend, of, gelijk wij ook kunnen zeggen. geloovig gemaakt worden; zoo niet dan werkt het hunne zaligheid niet uit. Er gaat ook dan nog kracht van uit, maar tot verharding en ver doemenis. Dit ontvankelijk maken van het hart is een werk der Goddelijke kracht, dat God volbrengt door de verborgene werking

15 Hoofdstuk 1 : van Zijnen Geest. Men lette er toch op dat Paulus van het evan gelie wel zegt, dat het eene kracht Gods tot zaligheid is, maar niet dat het eene kracht Gods is tot geloof. Het geloof is wel uit het gehoor van het Woord, maar alleen als God het uit den moederschoot des gehoorden woords voortbrengt. Maar aan wie gelooft toont God, dat het Woord geen ijdele klank is, want Hij bevestigt het niet alleen, door elk die gelooft te rechtvaardigen, maar doet den geloovige uit het zaad des Woords ook opwassen tot eenen nieuwen mensch, die reeds hier de beginselen des hemelschen levens deelachtig wordt. Van onzen kant is niets noodig dan geloof; geloof in het Woord, en u zal geschieden naar het Woord. Hier valt dan ook alle onderscheid weg; of hij die gelooft, Jood is of Heiden, het is hetzelfde; het woord, dat hij gelooft, zal machtig blijken hem zalig te maken. Hier heeft de Jood niets boven den Heiden voor, dan het voorrecht van het evangelie eer dan dezen te mogen hooren, en de eere van het den Heiden te mogen brengen. Wat moesten wij, kinderen der Vol ken, zulk een evangelie dan niet waardeeren! Wie het verwerpt, toont er mede dat hij de krachtige hand Gods, die hem toege reikt wordt, om hem uit den afgrond op te trekken, verre van zich stoot. Zoo een zal ondervinden dat dezelfde hand hem eens verpletteren zal. Volge dan niemand deii verwerper des Woords op zijnen boozen weg! Laat ons voorts het evangelie evengoed eerbiedigen vanwege de kracht, die er van uitgaat, als liefhebben wegens de vertroostingen, die het ons aanbiedt. Amen, zoo spreke ons hart als wij het hooren verkondigen; vol zij ons binnenste van het zalig vertrouwen dat het woord machtig zal blijken om ons te behouden; want God doet wat Hij zegt, en vervult wat Hij belooft; alle woord Gods zal daad worden. Want de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard uit geloof tot geloof, 17". De apostel heeft het evangelie eene kracht Gods tot zaligheid geheeten ; thans gaat hij er toe over om aan te toonen dat hij recht heeft om zoo te spreken. Immers openbaart het eene gerechtigheid Gods, die uit het geloof is, en voor het geloof bestemd is. Ziedaar het onderwerp van den geheelen brief aangegeven. Het blijkt dat de apostel handelen gaat over een vraagstuk van het hoogste gewicht: hoe wordt de mensch rechtvaardig voor God? Hoe wijd moesten wij onze ooren dan niet voor zijn evangelie open zetten! Niemand bevindt zich tegenover God in den staat van iemand, die zich van zijne

16 14 Hoofdstuk 1 : 17. schuld aan Hem gekweten heeft, zoodat hij recht heeft om te verwachten dat God hem voor een rechtvaardige erkennen, en als een rechtvaardige behandelen zal. Het apostolisch antwoord op de vraag: hoe word ik rechtvaardig voor God? blijkt er strenge rekening mede te houden dat niemand anders dan op grond van gerechtigheid het eeuwige leven ingaat. Nu hebben wij geene eigene gerechtigheid; maar daarom staat het nog niet hopeloos met ons. Het evangelie toch brengt de verborgenheid tot onze kennis, dat er nog eene andere gerechtigheid is, dan die, welke in ons werk haar bestand heeft, van ons doen vrucht is, en van ons tot God komt. Het is eene gerechtigheid Gods, gave zijner genade, geschenksgewijs ons toegebracht. Men lette er wel op, dat hier geen sprake is van de rechtvaardigheid Gods, als eene Gode inwonende deugd aangemerkt, die zich in rechts handhaving openbaart. Deze deugd toch behoefde ons niet in het evangelie geopenbaard te worden, daar zij alreede door de historie geopenbaard was. De apostel heeft het oog op eene ge rechtigheid Gods, van welke wij zonder het evangelie niet-s zou den weten. Zij heet gerechtigheid Gods", wat beteekenen kan; eene voor God geldige, of, eene van God herkomstige gerechtig heid. Vergelijking met hfst. 10 vers 3, alwaar wij eene tegen stelling vinden tusschen de gerechtigheid Gods en de eigene, uit den mensch herkomstige gerechtigheid, doet ons voor de laatste opvatting kiezen. Wij moeten ons echter ten zeerste wachten om hier aan eene ingestorte gerechtigheid te denken, aan wat door wedergeboorte en heiligmaking in ons tot stand wordt gebracht. Uit het vervolg van den brief toch zal duidelijk blijken dat de apostel van eene gerechtigheid spreekt, die bui ten ons om geworden is, en ons toegerekend wordt. Reeds hier ter plaatse treedt zulks eenigszins in het licht, daar van deze gerechtigheid gezegd wordt, dat zij is uit geloof tot geloof". Wel wijst deze uitdrukking volgens de meeste en oudste uitleggers op de dagelijksche versterking en vernieuwing des geloofs; in dezen samenhang echter zou zulk eene opmerking niet ter plaatse zijn, daar onze tekst kennelijk eene opgave en saamvatting van den korten inhoud des geheelen briefs bevat. De besprokene uitdrukking dient om de gerechtigheid Gods", van welke hier sprake is, nader te omschrijven, als eene, die niet uit werk, maar uit geloof is, en niet tot werk, maar tot geloof leidt. Zij is uit" geloof, dat is, zij wordt door het geloof de onze; zij is

17 tot" geloof, dat is, zij rekent uitsluitend met het geloof. Dat is de wonderlijke openbaring, ons door het Evangelie gegeven. Allen mensch roept zij toe : God rechtvaardigt, niet uit werken : alsdan toch zou er niemand zijn, dien hij rechtvaardigen kon; maar uit geloof. Geloof dan, o mensch! o zondaar! wat het evangelie u verkondigt, en gij zult gerechtvaardigd zijn. Wie meer begeert te weten van de gerechtigheid, die, door het geloof de onze geworden, ons voor God doet bestaan, wachte slechts een weinig. Onze apostel zal hem in zijnen brief het evangelie in zijn vollen omvang verkondigen. Dan zullen wij zien, dat deze gerechtigheid Gods geenszins denkbeeldig is, enkel hierin bestaande, dat God ons in zijne barmhartigheid als rechtvaardigen behandelt. Integen deel zal zij eene werkelijke, historisch gewordene, gerechtigheid blijken te zijn, eene gerechtigheid, geworden in Christus, en van Hem overgaande op de zijnen. Gelijk geschreven is: maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven, 17b. Alvorens de apostel er echter toe overgaat om het volle licht op de verborgenheid onzer rechtvaardiging te laten vallen, toont hij aan, dat zijn evangelie alreeds in het woord der Oude Profeten zijne wortelen schiet. De apostel predikt in de volle zekerheid, dat de profeet zijn woord beaamt, ja, hem voorgegaan is in de verkondiging van de groote waarheid, dat de mensch niet uit zijn doen leeft, maar uit zijn geloof. Heeft Habakuk niet gezegd, 2 : 4, dat de recht vaardige door zijn geloof leven zal? De machtigen zullen ver gaan; de zwakke daarentegen zal leven als hij gelooft ; door zijn geloof toch staat hij als een rechtvaardige voor het aangezicht Gods. Men geloove dan, dat wie den apostel hoort, den profeet hoort ; want beiden spreken éénc taal en één woord. Nog ééne schrede ga men verder; men geloove ook dat wie den apostel hoort, niemand minder hoort dan God zelven. Dat de Heiden, de Griek en de Barbaar, de geletterde en de onwetende, zich dan aan Paulus' voeten nederzetten. Vergeten wij, die van nature heidenen zijn, toch nooit dat onze behoudenis in geheel bijzonderen zin eene vrucht der genade is, en dat God niet zonder reden in den eenen apostel, dien Hij ons ten behoeve afzonderde, een prediker gaf, die sterker dan allen uitkomen deed, dat de recht vaardiging uitsluitend verbonden is aan het geloof. Want de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, als die de waarheid in ongerechtigheid te onder houden, 18. Ten einde in het licht te stellen, 15

18 Hoofdstuk 1 : 18. dat de menschen uit genade gerechtvaardigd moeten worden, willen zij niet verloren gaan, begint de apostel met er op te wijzen, dat de geheele wereld voor God verdoemelijk is. Aller eerst handelt hij over de verwerpelijkheid van de Heidenen ; hen toch heeft hij tot aan het einde van het eerste hoofdstuk op het oog om daarna over de Joden te handelen. Hij wijst er op dat eene donkere wolk des toorns zich boven de volkeren der wereld heeft uitgebreid; de hemel is zwart, Gods toorn is ont brand van den hemel. Bij dezen hemel hebben wij niet aan den zichtbaren te denken, maar aan den hemel, van welken dezen slechts het voorhangsel is. Er is een gebied, waar heiligheid en recht alleenheerschappij hebben ; 't is dat, waar God zijne heer lijkheid eene blijvende woonstede heeft gegeven, om er al de werkingen zijner kracht van te laten uitgaan. De daar heerschende heilige orde des rechts spiegelt zich echter in den zichtbaren hemel af, bepaaldelijk in de onverstoorbare regelmaat zijner be wegingen en in den majestueusen glans zijner verschijnselen; God laat den ongezienen hemel door het weefsel van den zicht baren hemel als doorschijnen. Van den hemel komt alle zegen ; wee ons echter als er uit de hooge, heilige wereld daarboven eene openbaring. des toorns tot ons komt. Ontzettende gedachte! er is eene openbaring des toorns, wier zwaarte heel ons geslacht verpletteren zou, werd zij niet tegengehouden door eene overmach tige openbaring van genade. De hemel is tegen de aarde ontstoken ; Hij toch, die in den hemel woont, toornt tegen alle volken der aarde. Wij menschen meenen wel dat God een koelzinnig toe schouwer blijft van onze zonden; in den arglist onzer harten zeggen wij tot onszelven vele leugenachtige dingen. God zou te ver van ons zijn, om zich met ons te bemoeien, onze zonde zou zoo erg niet zijn, toorn zou onbestaanbaar zijn met Zijne zaligheid, en in elk geval zou Zijne liefde Zijnen toorn weerhouden. Zoo wil ons boos hart het wel ; de zondaar wil God wel in den hemel opsluiten, als Helper nabij, maar als Rechter verre. Vergeefs, God \jvert voor Zijne eer en voor Zijn recht ; Zijn toorn ontbrandt tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen. Zijn haat tegen het kwade is niet minder groot dan Zijne liefde tot het goede. Al denken wij ons van Zijnen toorn al het onheilige en hartstochtelijke verre, dat onzen toorn kenmerkt, dat God toornt staat vast. Datgene wat Zijn toorn opwekt wordt hier door Paulus in goddeloosheid en ongerechtigheid onderscheiden. Godde

19 Hoofdstuk 1 : loosheid" heeft opzicht op alle rechtstreeks tegen God bedrevene zonden ; bepaaldelijk heeft de apostel de zonden op het oog, welke hij van vers 18 tot 23 bespreken zal. Ongerechtigheid" ziet op wat wij misdrijf tegen de zedelijke orde plegen te heeten ; over haar handelt de apostel later, vers 24 tot 32, omreden zij, gelijk hij te zijner plaats aanwijzen zal, zich uit de goddeloosheid der menschen verklaart. Door waarheid" verstaat de apostel de kennis, die God den mensch gegeven heeft van zijne heerlijkheid en recht als God. Over deze kennis zal hij nader en breeder in de naastvolgende verzen handelen ; hier leidt hij dat onderwerp slechts in. Wat doen de menschen nu? Zij weten dat God bestaat, kennen Hem in zijne Goddelijkheid, weten van goed en kwaad, zijn zich bewust dat God alle goddeloosheid en onge rechtigheid wreekt ; maar hier blijft het bij. Het licht, dat in hen is, zetten zij onder een kandelaar, zoodat het hen niet beschij nen kan; zij laten den indruk, dien zij van God hebben, niet op zich inwerken. maar smoren hem, zoodat hij geen invloed op hun doen heeft ; zij houden, in één woord, de waarheid ten onder maar geven de leugen macht over zich. Als de apostel zegt, dat zij dit in ongerechtigheid" doen, dan teekent hij den geest, waarin zij handelen. Als de menschen de waarheid ten onder houden, dan doen zij dit niet uit vergissing en misverstand, zoo dat zij te verontschuldigen zouden zijn; er zat geene liefde tot de waarheid achter, die zich in het voorwerp, dat zij zocht, ver giste, maar liefde tot de leugen ; zij konden, vanwege de verdorven heid van hun aard, de waarheid niet verdragen; zij wilden niet heilig en rechtvaardig zijn. Daarom hebben zij het licht trachten uit te blusschen, om 'in de duisternis te kunnen doen, wat in het licht niet gedaan kan worden. Nog is het besef van Gods heerlijkheid en recht in hun binnenste aanwezig; roep het wak ker en het zal u antwoorden ; nooit toch kan de stempel, dien God op ons zet, als Hij zichzelven in ons afdrukt, geheel wor den uitgewischt. Maar het is er als een gevangene, dien men in eene donkere cel opgesloten en vergeten heeft." Is het dan bevreemdend dat Gods hemel zich wegens de verkeerdheid en boosheid der menschen met wolken des toorns overdekt? Overmits hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar is : want God heeft het hun geopenbaard, 19. Want Zijne onzienlijke dingen worden, van de schepping der wereld aan, uit de schepselen verstaan en doorzien, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid, opdat zij 3

20 18 Hoofdstuk 1 : niet te verontschuldigen zouden zijn, 20. Had God zich voor de menschen verborgen gehouden, zoo zouden zij zich kunnen ver ontschuldigen, als Hij hen wegens de vereering van het schepsel voor Zijn gericht daagde. Maar God heeft zich aan hen geopen baard. Dat blijkt kennelijk aan de menschen zelven. Wat van God, buiten eene bijzondere openbaring om, te kennen valt, is onder hen van algemeene bekendheid ; men behoeft de Schrif ten hunner wijzen slechts in te zien, en men staat verbaasd over de vele redenen, die er getuigenis van afleggen, dat zij weten, wat zij in de praktijk verloochenen. Wel kan God zelf niet binnen het bereik van zinnelijke waarneming vallen, wijl Zijne bestaanswijs zuiver geestelijk is, maar toch heeft Hij van Zijne heerlijkheid eene allernaast tot de zinnen gerichte open baring gegeven. Immers openbaart Hij zich door de schepselen, gelijk een werkmeester door zijn werk ; in den spiegel van het geschapene geeft Hij Zijne heerlijkheid te aanschouwen. God heeft alle schepselen geboden om tot ons van Hem te spreken ; zelfs beweegt Hij den mensch om tot zichzelven te spreken van Hem. Zoo wordt de schepping eene voortdurende prediking Gods aan den mensch. Zij is geen stilstaand beeld, maar een levend samenstel, dat onophoudelijk in beweging is, en welks bewegin gen alle als zoo vele woorden zijn, die de groote werkmeester, opzettelijk om onzentwille, tot ons spreekt ; een heilig beelden spel, alleen den menschengeest verstaanbaar. Zij is geen onlees baar document, in geheim schrift geschreven, en daarom slechts door enkele geleerden te ontcijferen, maar een boek voor het volk, en elk redelijk mensch, zelfs een blinde, kan het al lezende verstaan. Bepaaldelijk openbaart Hij in het geschapene Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid". Men lette er op dat de apostel, wiens woorden hier aangehaald worden, de eeuwige kracht" voorop zet ; de eerste indruk toch, dien wij bij de aanschou wing van het geschapene ontvangen, is die van de onbegrensde macht Desgenen, die alle dingen heeft gemaakt. Onmogelijk toch had God aarde en hemel kunnen scheppen, als er eenige grens aan Zijn vermogen was. Wat vloeit er uit voort? Dat de Maker der wereld zelf geen schepsel is, maar tegen alle schepsel overstaat, anders gezegd, dat Hij God is, het eenig wezen, dat er van en om zichzelf is, maar in wien alle schepsel den grond en het doel van zijn aanzijn vindt. Deze kondgeving Zijner heerlijk heid is van den beginne aan geschied, en zet zich voort tot op

21 Hoofdstuk 1 : den huidigen dag; zij valt met de schepping zelve saam. Ook brengt haar aard mede dat zij tot alle menschen zonder onder scheid gericht is; allen toch bewegen zich midden tusschen de almachtige werken Gods. Niemand kan alzoo zeggen, dat God Zijne heerlijkheid voor hem verborgen heeft gehouden. Te minder kan iemand zóó spreken, daar de dingen Gods niet slechts door het geschapene geopenbaard, maar er ook uit gezien en ver staan worden. Was de mensch, gelijk het dier, van rede ont bloot, zoo zou het hem niet baten, of God al als prediker Zijner heerlijkheid optrad; de mensch zou alsdan het boek der schep ping niet kunnen lezen. Maar God schiep zoowel het oog als het licht. Hij deelde den mensch het vermogen mede, om langs den ladder der verschijnselen tot Hem op te klim men. Wat zal de mensch dan tot zijne verschooning inbren gen nu het blijkt, dat hij zijn oog voor het licht gesloten heeft, en er toe gekomen is om God beneden Zijne waardigheid te behandelen! Omdat zij, God kennende, Hem als God niet heb ben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden, 21. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, 22, en hebben de heerlijkheid des onverderfelijken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en van vier voetige en kruipende gedierten, 23. Wat toch deden de menschen? In plaats van Gode de eer en den dank toe te brengen, die Hem toekwamen, hebben zij zich uit het licht in de duisternis begeven, en dolen nu in het donker rond, hunne handen uit strekkende naar nietswaardige ijdelheden. Zij hebben de heer lijkheid des onvergankelijken Gods verwisseld met de gelijkenis van het beeld eens verderfelijken menschen. Daarmede bewijzen zij dat zij Gods heerlijkheid in de schepping hebben zien blinken; anders zouden zij niet op de gedachte gekomen zijn om ze op de schepselen te leggen. In plaats echter van zich door het schep sel tot God te laten opleiden, hebben zij God tot het schepsel afgetrokken. Immers hebben zij beelden gemaakt, die Zijne gelijkenis moesten vertoonen, en deze beelden de eere gegeven, die zij uitsluitend Hem schuldig waren. Eerst kozen zij tot Zijne gelijkenis het hoogste wat er voor hen te vinden was, den mensch zelven. Toch deden zij, al namen zij ook het treffelijkste, er Gode geene geringe oneer door aan ; hun eigenwaan leidde er hen toe om te wanen dat God, de Onverderfelijke, in het verderfe

22 '2(1 Hoofdstuk 1: lijke, eens uit stof geworden en straks tot stof wedergekeerd schepsel, Zijne gelijkenis hebben zou! Maar de zonde staat nooit stil; ook hier is het gebleken. De menschen zijn van kwaad tot erger vervallen, en hebben God zoo diep mogelijk vernederd door Hem onder de gedaante van allerlei dieren voor te stellen, tot van kruipende gedierten toe. Men houde hierbij in het oog dat deze beelden hun niet dienden als prikkels, om hunne harten tot God op te heffen, maar van hen aangemerkt werden als vertegenwoordigende Zijne heerlijkheid zelve. Zoo hebben zij het schepsel zelf geëerd inplaats van den Schepper; het schepsel heeft ontvangen wat den Schepper toekwam! Kennelijk leert ons alzoo de apostel dat de menschen geenszins van den lagen trap der afgoderij tot den dienst van den eenigen God opgeklommen zijn. Het tegendeel is waar; de geschiedenis is op elk gebied die der ontwikkeling geweest, behalve op dat van den gods dienst. Hier geen klimmen uit het donker tot het licht, maar een vallen uit het licht in het donker. Zij zijn niet van dwaas wijs, maar van wijs dwaas geworden; bepaaldelijk heeft Paulus als hij de wijzen heet, het oog op de mannen, die ten tijde dat de volkeren zich scheidden, zich tot geestelijke leidslieden der menigte opwierpen. Stond het anders, zoo namelijk, dat de mensch door den doolhof der dwaling heen een weg tot God had weten te vinden, ons geslacht zou bij God kunnen roemen, dat het, schoon God zich verborgen had, Hem toch, zij het ook na vele eeuwen zoekens, wel had weten te vinden. De schuld er van, dat men zoolang het schepsel boven Hem had geëerd, zou eigen lijk op Hemzelven komen; op God de schuld, op den mensch de roem. Maar thans houdt God de volle eere, voor den mensch blijft niets over dan de schuld. Daarom heeft hen God ook overgegeven in de begeerlijkheden hun ner harten tot onreinigheid, om hunne lichamen onder elkander te onteeren, 24 ; Als die de waarheid Oods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid, amen, 25. Daarom heeft hen God overgegeven tot oneerlijke bewegingen : want ook hunne vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature, 26 ; En insgelijks ook de mannen, nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hunnen lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en de vergelding van hunne dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende, 27.

23 Hoofdstuk 1 : Thans wijst Paulus aan, wat God gedaan heeft om de ver achters Zijner heerlijkheid te straffen. Hebben zij Zijne eere van Hem genomen, welnu, Hij heeft hunne eere van hen weggeno men ; gelijk zij Hem behandeld hebben, alzoo heeft Hij hen be handeld. Om hen te dieper te vernederen gebruikt God henzelven om het tegen hen geslagen vonnis uit te voeren ; de mensch zelf zal zich den stempel der eerloosheid op het voorhoofd drukken. Laat ons zien hoe Hij zulks gedaan heeft. God heeft de menschen overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten. Kenne lijk heeft de apostel hier de lagere dierlijke lusten en driften van den mensch op het oog. Van deze weten wij dat zij, sedert den val, eene eigene, den wil bestormende macht in den mensch zijn, die hem den weg der schande en des verderfs opdrijft. Om te voorkomen dat zij de menschen tot dieren maken zouden, heeft God in het eergevoel, de schaamte en de vrees een tegen wicht tegen hen gegeven; zoodat de menschen hunne begeerlijk heid in toom houden, en hare bevrediging in een gewettigden weg zoeken. Maar God kan dit tegenwicht ook wegnemen ; Hij is niet verplicht om ons op het pad der zonde tegen te houden. 't Is enkel genade als Hij het doet. Die genade heeft Hij van de menschen weggenomen, sedert zij Zijne heerlijkheid op het schepsel hebben overgebracht; Hij heeft ze overgegeven in hunne begeerlijkheden, als in een element, waarin zij zich vrijelijk kon den bewegen. Men lette er op, dat God hunne booze lusten en driften geenszins in hen verwekt; God is geen vader der zonde. Zij zijn er in der menschen binnenste ; God bepaalt er zich toe, om krachtens Zijn rechtvaardig besluit, de menschen niet langer tegen hunne begeerlijkheden te sterken, maar hen te laten doen wat zij willen. Hij maakt het touw los; nu drijft de boot van zelf den stroom af, naar den afgrond henen. De woorden tot onreinigheid" wijzen aan, waartoe God de menschen in de macht hunner begeerlijkheid overlevert; 't is opdat zij zichzelven te schande zouden maken. Nader wordt zulks omschreven als een onteeren van hunne lichamen ; als God de menschen tot onteering van zichzelven doemt, dan wordt de lust gloed, en de menschen staan voor niets meer, maar onteeren hunne eigene en elkanders lichamen. De apostel zal even den sluier oplichten van het walgelijke schouwspel. Het blijkt dat de mensch niet ophoudt, waar het dier ophoudt; hij zinkt verre, verre beneden het dier weg. Nimmer toch wijkt het dier van de orde der na

24 -2-2 Hoofdstuk 1 : tuur af, omdat het zelf niets dan een stuk natuur is ; maar de mensch verraadt in zijn zondigen zijne herkomst uit de wereld van den geest. Want als hij genoten heeft, herinnert hij zich zijn genot en wil opnieuw genieten; na eerst door zijn lust geprikkeld te zijn, wekt hij zelf op zijne beurt den lust op, en blijkt deze verzadigd te zijn door het natuurlijk genot, dan dient het onnatuurlijke tot prikkel om hem op te wekken. Zoo gaat de mensch in slijk en modder onder. Zie de vrouwen zich in mannen, of de mannen zich in vrouwen veranderende ; of liever zie het niet, of ten minste niet langer dan gij noodig hebt om er uit te bemerken, hoe schrikkelijk het is om God te onteeren; en sluit dan de oogen. Vraagt gij soms, waarom de Apostel ons juist de uiterste punten van de lijn der ontwikkeling der zedeloosheid laat zien? Het antwoord ligt voor u : hij doet het om u uit de straf, die het aanbrengt, te laten gevoelen hoe groot eene zonde het is, om de waarheid te verwisselen met de leugen, en het schepsel te eeren boven den Schepper. Let er op hoe het schrikkelijke van zulk een misdrijf den Apostel aangrijpt. Het doet hem in vers 25 de beschrijving van het gericht der zedeloosheid, waartoe God de goddeloozen over gaf, een oogenblik staken, om lucht te geven aan den drang van zijn hart, en uit te roepen dat God te prijzen is in der eeuwig heid. Voor ons is het een wenk om telkens, als wij God door de menschen onteerd zien, er door geprikkeld te worden tot de aanbidding Zijns heiligen Naams. De Farizeër zag anderen zon digen, en prees zichzelven, dat hij niet was gelijk die ; volgen wij zijn aanstekelijk voorbeeld niet. Het doe ons pijn aan het harte, dat ons geslacht zijnen Maker onteert, en het prikkele ons om Hem te vuriger te prijzen. Zoo niet, dan spreekt het voorbeeld van Gods gericht over de goddeloozen ons van het ons wachtend gericht. Geven wij God Zijne eere niet, dan neemt God onze eere van ons. 't Is zoo, Hij kan ons op het pad der goddeloosheid omwenden, en dikwijls doet Hij het; maar Hij kan ons ook op den weg der zedeloosheid doen overgaan, gelijk de heidenen. Wachte zich dan elk voor zijne ziele; God laat niet met zich spotten. Die Hem eeren zal Hij eeren; maar wie Hem versmaden, zullen licht geacht worden. En gelijk het hun niet goed gedacht heeft God in erkentenis te hou den, zoo heeft God hen overgegeven in eenen verkeerden zin om te doen dingen, die niet betamen, 28; Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid,

25 Hoofdstuk 1 : hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid; vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid, 29; Oorblazers, achterklappers, haters Gods, smaders, hoovaardigen, laatdunkenden, vinders van kwade din gen, den ouderen ongehoorzaam, 30; Onverstandigen, verbondbrekers, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen, 31. De welke, daar zij het recht Gods weten, namelijk dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn, niet alleen dezelve doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen, 32. Hier brengt de apostel de beschrijving van de verdorvenheid der heidenen ten einde. Uit wat hij zegt blijkt dat God de menschen, tot straf er voor dat zij Hem niet in erkentenis gehou den, maar het schepsel boven Hem geëerd hehben, niet slechts tot onreinigheid, maar ook tot ongerechtigheid overgegeven heeft. God heeft zonde met zonde gestraft ; toen is gebleken dat godde loosheid de zekere weg tot rechteloosheid is ; dat verbreking van den band met God, door Gods rechtvaardig bestel, door verbre king van den band onder de menschen gevolgd wordt. Zie slechts hoe de heidenen elkander behandelen. De schilderij, die de apos tel ons van de verdorvenheid der heidensche wereld zijns tijds ophangt, dwingt de erkentenis af, dat de tusschenkomst van een bijzonder Godsgericht noodig was, om de zonde tot zulk eene hoogte te doen stijgen. De hier geteekende zonden zijn als zoo vele raadselen. Want al is de neiging tot alle kwaad allen mensch eigen, zoo is de moed tot het kwaad geenszins even algemeen; vrees en schaamte, deze beide vruchten van Gods weerhoudende genade, houden doorgaans de volle openbaring der zonde tegen. Vanwaar dan de moed des kwaads? God heeft de menschen aan den geest der verharding overgegeven. Ziedaar de verklaring van het mysterie hunner boosheid. Nu begrijpen wij dat zij, gelijk de apostel zegt, met alle ongerechtigheid vervuld zijn ziedaar twee zaken, wier samentreffen den in het kwaad volwassen mensch teekent: van het kwade vol te zijn en vol te zijn van alle kwaad. Wie nog aarzelt om aan een gericht Gods te denken, waarbij zonde met zonde gestraft wordt, volge de beschrijving des apos tels in hare bijzonderheden. Een booze geest is in de menschen gevaren, men heeft geen eerbied meer voor het recht, maar schendt het, en komt er slechts voor op, als men bij zijne hand having belang heeft. Men acht den naaste niet, en is kwalijk jegens hem gezind, maar het goud heeft men lief, en tracht het ten koste van alles in zijne macht te krijgen. Men gunt den

26 24 Hoofdstuk 1: evenmensch niet, wat hij heeft, en haat hem, in gelijke mate als God hem zegent. Men vergiet onschuldig bloed, men wikkelt zich in twisten, men bedriegt zijn broeder ; straks werpt men het masker af en treedt kwaadaardig tegen zijn naaste op. Zie gindsche oorblazers, die den grondslag der samenleving onder mijnen, door dit het wederzijdsch vertrouwen te doen; gindsche lasteraars, die, de leugen dienstbaar makende aan den haat, slijk werpen naar al wat blinkt; gindsche haters Gods, die zelfs het heilige niet ontzien, uit haat tegen Hem, wiens bestaan hunne verdoemenis in zich sluit; gindsche geweldenaars, die de menschen als wormen vertrappen, onder de leus, dat macht recht is ; gindsche hoovaardigen, die allen beneden zich achten, en beneden zich willen, en, tot de zonde des duivels vervallen, geen licht kunnen verdragen, dan wat van henzelven afschijnt; gind sche grootsprekers, die zich voor wat bijzonders uitgeven, om eene bewondering in te oogsten, die zij zelven weten niet waar dig te zijn. Hun slaap wordt weggenomen als zij niet iemand doen struikelen, Spr. 4 : 16. Zelfs vader en moeder verachten zij, aan niets willen zij onderworpen zijn dan aan hunne eigene be geerlijkheid. Meent gij dat zij hunne eeden houden? Geenszins ; zij verbreken het bezworen verbond. Hebben zij nog iemand lief? Niemand, ja toch iemand, zichzelven ; overigens missen zij de bij het dier nog aanwezige natuurlijke liefde. Hebt gij hen tot vijand, gij houdt hen tot vijand : verzoening kennen zij niet. Hebt gij hulp noodig, zij gaan u voorbij zonder u te kennen. Wat gruwel moet er nu nog bijkomen om hen gansch verwer pelijk te maken? Eigenlijk is de mate hunner ongerechtigheid meer dan vol ; toch zal de apostel nog op iets wijzen dat haar overloopen doet. Zij maken zich aan al deze ongerechtigheden schuldig, terwijl zij weten dat God er de straf des eeuwigen doods op gezet heeft. Immers kennen zij het strafrecht Gods. Hun geweten kondigt het hun aan ; mag het misschien verhard zijn, welnu, dan schudden dichters en wijsgeeren, de profeten der volken, het toch telkens wakker, als zij de gruwelen van hun tijd met de pen des apostels beschrijven, en van de smar ten der onderwereld spreken, den boozen bereid. Eenigszins nog zou er zachter over hen kunnen geoordeeld, zoo zij in het diepst van hun gemoed zichzelven wegens hunne boosheid verachteden, en verlossing wenschten uit de slavernij des kwaads? Maar voor zulk een verzachtend oordeel laten zij geene plaats; want zij

27 Hoofdstuk 1 : hebben een welbehagen in wie even slecht zijn als zijzelven. David mocht in anderen afkeuren, met diepe verontwaardiging, wat hijzelf bedreven had; zij komen zoover niet. Zij hebben het kwaad lief omdat het kwaad is; want terwijl zij den goeden haten omdat hij goed is, hebben zij een welbehagen in den boozen omdat hij boos is.

28 HOOFDSTUK II. Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mensch! wie gij zijt, die anderen oordeelt : want waarin gij eenen anderen oordeelt, veroordeelt gij uzelven, want gij, die anderen oordeelt, doet dezelfde dingen, 1. Thans wendt zich de apostel tot den Jood. De hier omschreven mensch toch treedt veroordeelend tegenover de zon daren op, en onderscheidt zich hierdoor kennelijk van den hei den, die een welgevallen in de zondaren had. De Jood beant woordt ten volle aan de hier gegevene beschrijving ; hij is de man, die zich als rechter over de heidenen opwerpt, ze ver doemt, en welbehagen in hunne veroordeeling heeft. Vooralsnog echter verzwijgt de apostel met opzet diens naam ; eerst later (vs. 17) zal hij hem bij zijn naam aanspreken. Hij gaat, vanwege het teedere der zaak, omzichtig te werk, en begint met iets te zeggen, dat niemand hem tegenspreken kan, om het dan op den door hem bedoelden mensch toe te passen. Voorop stelt hij dat er voor den mensch, die in anderen veroordeelt, wat hij zelf doet, geene ruimte overblijft om zich te verontschuldigen. In een ander toch veroordeelt hij zichzelven ; zijn vonnis over anderen wordt zijn eigen vonnis. God zal hem uit zijn eigen woord oordeelen En wij weten dat het oordeel Gods naar waarheid is, over degenen, die zulke dingen doen, 2. En denkt gij dit, o mensch! die oordeelt degenen, die zulke dingen doen, en dezelve doet, dat gij 'het oordeel Oods zult ontvlieden? 3. Van Gods oordeel weten wij dat het naar waarheid is, en geenszins naar schijn. Hij toch laat zich niet gelijk de mensch bedriegen. Wij voor ons zien den mensch, die zijn naaste veroordeelt, allicht voor een recht vaardige aan ; hoe toch zou hij een ander durven oordeelen, als

29 Hoofdstuk II : hij zelf schuldig stond? Maar Hij, voor wien de nacht is als de dag, laat zich niet bedriegen; de huichelaar mag het zichzelven doen, Hem doet hij het nooit. Of veracht gij den rijkdom zijner goedertierenheid, en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gode u tot bekeering leidt? 4. Maar naar uwe hardigheid, en onbekeerlijk hart. vergadert gij uzelven toorn als eenen schat, in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, 5. Vergeefs troost zich de mensch met de teekenen van Gods goedheid jegens zich. Hij straft ons niet, zoo zegt hij tot zichzelven, zie Hij geeft ons zegen, en maakt onzen weg voorspoedig; zou Hij dan toornig op ons zijn? Paulus zal het hem anders leeren; de reden er van dat God de zondaren wel doet, hunne zonden als overziet, hunne dagen verlengt, en Zijne hemelen gebiedt hen te zegenen, ligt verre buiten hen. Gods goed heid over hen getuigt niet van hunne rechtvaardigheid, maar van Zijne lankmoedigheid en verdraagzaamheid, van Zijn lust om wel te doen, en gelegenheid te geven tot bekeering. God wil door Zijne vriendelijkheid het hart der menschen vermurwen, hen tot zich lokken, en hen bemoedigen in den weg der wederkeering tot Hem. Dat is waarlijk iets groots? Geen mensch zou van zijn naaste, ja, geen vader en moeder van hun kind kunnen verdra gen wat God van ons te verdragen heeft Toch houdt God niet op ons wel te doen. Des nachts waakt Hij over ons, des mor gens reikt Hij ons spijze toe, des daags kroont Hij onzen arbeid, elken avond geeft Hij ons stof tot dank. Intusschen roept Hij onafgebroken ons toe : bekeert u tot Mij ; zoo waarachtig als Ik leef, Ik heb geen lust in den dood des zondaars. Recht had Hij om den zondigen mensch den weg naar zich af te snijden ; Hij doet echter het tegendeel. Zijne verdraagzaamheid en lankmoe digheid, van zijne goedheid vergezeld, zijn als een weg, dien Hij den zondaar opent, om dezen tot zich te doen wederkeeren. Wee echter den mensch, die Gods genadige bedoelingen niet begrijpt, of, verstaat hij ze al, ze niet op hare waarde schat, en dit toont door zich niet tot Hem te bekeeren. Helaas! zoo godde loos en dwaas handelen allen. Zij mogen weten, dat elk, die zich tegen de goedertierenheid Gods verhardt, zich een oordeel op den hals haalt, dat van dag tot dag zwaarder wordt. Zij doen met Gods goedertierenheid geene winste, het zij zoo ; daardoor echter vergaderen zij zich een grooten schat van toorn, die hun uitgekeerd zal worden in den dag, waarop de lankmoedigheid en

30 28 Hoofdstuk 11:6 12. verdraagzaamheid Gods plaats zullen maken voor de uitgieting Zijner gramschap. Leidt Gods geduld ons niet tot bekeering, dan leidt het tot ons verderf. Van alles toch zal ons in het gericht rekening afgeëischt worden. Wee dan den mensch, van wien blijken zal, dat hij in plaats van beter, erger geworden is, door wat God in zijn belang voor hem was! Zien wij daarom toe, dat wij, door het verachten van Gods goedertierenheid, ons geene schatten vergaderen in de plaats des verderfs. Vreeselijk toch zal het zijn, als wij, na jarenlang kennis gemaakt te hebben met den rijkdom van Gods goedheid, eeuwig ondervinden moeten, dat de rijkdom Zijner gramschap niets minder groot is. Gods ver bolgenheid toch zal zich in den dag des gerichts niet inhouden. Hij, die geene barmhartigheid bewezen heeft aan Zijnen Zoon, den rechtvaardige, toen deze onze zonde. dragen en verzoenen moest, zal zeker den goddelooze niet sparen. De dag van Gods toorn is voor de huichelaren een dag der verschrikking ; op dien dag zal het duisternis zijn, en geen licht. Welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken, 6. Dengenen wel, die met volharding in goeddoen, heerlijkheid en eer, en onver derfelijkheid zoeken, het eeuwige leven, 7 ; Maar dengenen, die twist gierig zijn, en die der waarheid ongehoorzaam, doch der ongerechtig heid gehoorzaam zijn, zal verbolgenheid en toorn vergolden worden, 8 ; Verdrukking en benauwdheid over alle ziel des menschen, die het kwade werkt, eerst van den Jood, en ook van den Griek, 9; Maar heerlijkheid, en eer, en vrede een1 iegelijk, die het goede werkt, eerst den Jood en ook den Griek, 10; Want er is geene aanneming des persoons bij God, 11. Want zoo velen, als er zonder wet gezon digd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en zoo velen, als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden, 12. Steeds houdt de apostel den mensch in het oog, die bevangen is in den waan, dat er te zijnen voordeele in het gericht rekening gehouden wordt met het voorrecht van onder de Wet te zijn. Om dien waan af te snijden zegt hij, dat aan een iegelijk ver golden zal worden naar zijne werken ; let wel, naar zijne werken, niet naar zijne bevoorrechting. Voorzeker zal God het eeuwig leven schenken aan den mensch, die met volstandigheid het goede heeft nagejaagd. Men zoekt niet vergeefs op dezen weg, wat de apostel heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid" heet; heerlijkheid, een leven van zonde en zwakheid vrij, maar van

31 Hoofdstuk II : heiligheid en kracht vol, verheven tot de gelijkenis Gods; eere. lof die van God komt, als vrucht van gehoorzaamheid aan zijn wil; onverderfelijkheid, een staat, waarin afval en zonde, dood en verderf tot het onmogelijke behooren, zoodat heiligheid en heerlijkheid het eeuwig deel van zijn bezitter zijn. Maar er staat tegenover, dat verbolgenheid en toorn vergolden zullen worden aan wie twistgierig, en der waarheid ongehoorzaam, maar der ongerechtigheid gehoorzaam zijn. De uitdrukking twistgierig" wijst naar den Jood; zij schetst zijne neiging om over wat al of niet waar is te redetwisten, en wel voor eigene partijmeening op te komen, maar de waarheid gelijk zij in Christus is, tegen te spreken. Al wie met hem in stede van aan de waarheid aan de ongerechtigheid gehoorzaam is, liever slaaf der zonde dan dienaar Gods, zal Gods toorn niet ontvlieden; hem wachten ver bolgenheid en toorn, verdrukking en benauwdheid. Met opzet gebruikt Paulus hier vele woorden, hoewel weinige voldoende waren, ten einde aan wat hij van het gericht zegt, klem bij te zetten; onze ongevoeligheid toch maakt noodig, dat het gericht als voor onze oogen geteekend wordt. Dit zal het lot van allen zijn, die het kwade gedaan hebben; hier is tusschen Jood en Griek niet het minste onderscheid. Bij God toch wordt geene partijdigheid gevonden; de Wet heet Hem: die machtige en vreeselijke God, die geen aangezicht aanneemt en geen geschenk ontvangt, Deut. 10 : 17. Het kennen der Wet geeft geen vrijbrief, en de afwezigheid eener Wet geene verontschuldiging. Wet des gerichts is en blijft, dat wie gezondigd zal hebben, ten verderve zal worden verwezen. Er zal voorzeker onderscheid zijn. De Heiden, die zonder Wet is geweest, zal niet volgens de Wet geoordeeld worden. Heeft hij gedaan wat tegen Gods wil was, hij zal zonder meer verloren gaan, overgegeven aan het verderf, dat de zonde uit haar eigen aard over haren bedrijver brengt. Met opzicht tot den Jood daarentegen wordt rekening gehouden met het feit, dat hij onder Mozes' Wet gezet is ; over hem toch wordt in alle rechtsvormen een eigenlijk gezegd oordeel gehouden ; zijn doen wordt naar de Wet getoetst en, heeft hij gezondigd, dan wordt hij overeenkomstig de Wet gestraft. 't Is toch niet toevallig, dat de apostel bij den Heiden van een verloren gaan", en bij den Jood van een geoordeeld worden" spreekt; want hij wil het onderscheid doen uitkomen tusschen de wijze van beider veroordeeling. Bij dat onderscheid blijft het echter; hierin zijn

32 30 Hoofdstak 11: beiden gelijk, dat de werken over hun eeuwig lot beslissen. Men mocht hier vragen of de apostel, als hij zegt dat een iegelijk uit zijne werken geoordeeld zal worden, ook de geloovigen op het oog heeft. Hierop moet geantwoord, dat hij allernaast aan Joden en Heidenen denkt, in aansluiting aan zijne bedoeling om beider verdoemelijkheid in het licht te stellen. Hij schikt dan ook degenen over wie hij handelt in twee klassen, waarin voor de Christenen geene plaats is: de eerste lieden bevattende zonder Wet, en de andere bestaande uit lieden onder Wet. Dit neemt echter niet weg, dat Paulus zijdelings ook de geloovigen mede begrijpt, als hij al wat mensch heet uit de werken ge oordeeld laat worden. Zoo toch leert hij op andere plaatsen; wij allen, zegt hij, zullen geopenbaard worden voor Christus' rechterstoel, opdat elk ontvange naar wat hij gedaan heeft, goed of kwaad. Dit echter houde men in het oog, dat hij wel allen uit de werken geoordeeld, maar geen enkelen uit de werken gerechtvaardigd laat worden. Uit elks werk toch zal als uit de vrucht moeten blijken, dat zijn geloof van echten stempel was, en als uitgangspunt zijner rechtvaardigmaking kon dienen; ook eischen Gods heiligheid en eere, dat niemand anders dan in het priesterkleed der gerechtigheid in zijne tegenwoordigheid toe gelaten wordt. Want de hoorders der toet zijn niet rechtvaardig voor God, maar de daders der wet zullen gerechtvaardigd worden, 13. Want wanneer de. heidenen, die de wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, dezen, de wet niet hebbende, zijn zichzelven eene wet, 14 ; Als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hun gewe ten medegetuigende, en de gedachten onder elkander hen beschuldi gende, of ook ontschuldigende, 15. De bovenstaande verzen vormen een tusschenzin, dien wij als eene noot onder aan de bladzijde zouden plaatsen. De apostel breekt kennelijk een oogenblik den draad zijner redeneering af, om den Jood den waan te ontnemen, als ware het genoeg om de Wet te hooren. Hij kent zijn man. Een hard woord had hij zooeven terneder geschreven, toen hij van hen, die onder de Wet gezondigd hadden, verklaarde, dat zij door de Wet geoordeeld zouden worden. Dit woord was echter even waar als hard; immers wordt men niet uit het hooren, maar uit het doen van wat God in de Wet gebiedt gerechtvaar digd. Hooren, ja, dat doet de Jood; met opzet gebruikt de apostel dit woord, omdat de Jood in den regel door hooren tot de ken

33 Hoofdstuk II: nis der Wet kwam, niet door lezen; hij leerde haar aan de voe ten van een rabbi of uit de voorlezing in de Synagoge. Die op merking dient om ons de beteekenis, welke het woord hooren" te dezer plaatse heeft, ten volle te doen beseffen. Het is meer dan een toevallig hooren, een hooren tegen wil en dank; wie zich naar den rabbi begeeft of de Synagoge bezoekt, doet het om te hooren, wat de Wet zegt ; hij toont er zijne begeerte om te hooren mede. De zondaar mocht zijne plaats onder de spot ters zoeken, niet de Jood, dien de apostel hier op het oog heeft; hij luistert naar de Wet dag en nacht. Maar wat drijft er hem er toe? Lust om de Wet te gehoorzamen misschien? O, neen ; hij verlaat de Synagoge niet met de bede van den psalmdichter : ontdek mijne oogen, opdat ik de wonderen uwer Wet aanschouwe, noch met de klacht van den apostel: ik zie eene andere wet in mijne leden, die strijdt met de wet mijns gemoeds! 't Was enkel lust om te weten, aangevuurd door de gedachte, dat de kennis der Wet zijn roem bij God en menschen was, en door de be geerte om als leermeester en rechter bij anderen te kunnen op treden. Maar eilieve, wat onderscheidt den Jood in dat geval van den Heiden? 't Is zoo, de Wet, gelijk de Israëliet haar heeft, is den Heiden vreemd; nochtans heeft God gezorgd, dat de Heiden de Wet kennen zou, voor zoover zij in den Israëliet den mensch geldt. God toch wilde niet dat de zonde den mensch in een steen of in een dier veranderen zou. Hij liet hem mensch blijven, door te zorgen, dat hij eenige kennis overhield van goed en kwaad, van loon en straf, niet alleen om hem alle veront schuldiging te benemen, maar ook om hem tegen te houden op den weg des kwaads, door de vrees voor een kwaad geweten en voor de toekomstige straf. Vooral had God er de verlossing van den mensch mede op het oog; in het besef van plicht en schuld toch ligt het punt van aanknooping voor Gods terechtbrengende genade. Vanwege deze kennis, welke God den mensch liet, kan de apostel zeggen, dat de Heidenen van nature de dingen doen, die der Wet zijn, anders gezegd, dat zij datgene doen, wat tot het werk der Wet behoort. Door de dingen der Wet" toch ver staat hij niet de geboden of werken der Wet ; hij stelt de Hei denen niet als betrachters der Wet voor, in tegenspraak met wat hij tevoren van hunne goddeloosheid en ongerechtigheid had gezegd. Van het werk der Wet" spreekt hij, van wat tot de taak der Wet behoort. Dat werk der Wet doet de Heiden zelf

34 :i-2 Hoofdstuk II : 16. aan zich ; hij neemt om zoo te spreken onbewust haar werk over, en dit doet hij vanzelf, omdat het in zijn hart geschreven", dat is, hem natuurlijk eigen is. Wat is nu het werk der Wet? Ons goed en kwaad te leeren onderscheiden, het kwaad ons te verbieden, en hebben wij het toch bedreven, ons te vonnissen. Zie hoe de heiden juist hetzelfde doet. Men kan 's menschen binnenste eene rechtszaal heeten, waarin hijzelf alles tegelijk is; hij houdt zichzelven de wet voor, ondervraagt zichzelven, legt voor of tegen zichzelven getuigenis af, beoordeelt zijn doen, en spreekt zich vrij of veroordeelt zich. Treed die rechtszaal slechts binnen, gij zult zien, dat de heiden evengoed als de Jood weet dat heiligschennis en rechtsverkrachting zonde zijn ; hij mag zich op de vraag wat heilig en recht is vergissen, dat het heilige en het recht geëerbiedigd moet, en alle zonde er tegen strafbaar is, staat bij al wat mensch heet, en nog niet verdierlijkt of ver hard is, vast. Welnu, o Jood! wat hebt gij dan boven den hei den voor, als gij evenals deze doet wat de Wet verbiedt, en u tevreden stelt met volgens haar te oordeelen? Dat doet immers de Heiden ook? Wilt gij uzelven zonder meer rechtvaardigen, dan moet gij ook den heiden rechtvaardigen; hij is hoorder en rech ter evengoed als gij. O, in wat rijke mate geeft God den apostel " de wijsheid, die hij noodig heeft, om den Jood in zijne arglistig heid te vangen, en van zijne verwerpelijkheid te overtuigen! Men ziet zonder moeite dat de Heilige Geest zijn pen bestiert. Met het hier door hem gesproken woord kan elke Jood zijne winste doen, en elk Christen met hem, elk die niet bedacht, wat Jacobus aldus uitdrukte: Zijt daders des Woords, en niet alleen hoor ders, uzelven met valsche overleggingen bedriegende, 1 : 22. In den dag, wanneer God de verborgene dingen der menschen zal oordeelen door Jezus Christus, naar mijn evangelie, 16. Dit vers behoort bij het twaalfde van ons hoofdstuk, en vormt er het vervolg en slot van. Heeft Paulus daar gezegd, dat God alle menschen oor deelen zal, hier wijst hij naar den dag, waarop zulks zal ge schieden. 't Is de groote, door alle profeten aangekondigde en door de conscientie verwachte dag, waarop God de verborgene dingen der menschen oordeelen zal door Jezus Christus. Het gewicht van het hier gezegde eischt eene afzonderlijke bespreking dezer woorden. Vóór alles treft het onze aandacht dat de Apostel ook hier in het bijzonder den Jood in het oog houdt; blijkt het niet daaruit dat hij van een oordeelen der verborgene" dingen

35 Hoofdstuk 111 : spreekt? De zonden der Heidenen zijn openbaar; deze menschen zijn in den regel van buiten en van binnen dezelfde. Maar met den Jood staat het doorgaans anders; hij is niet wie hij schijnt. De heiden valt in het gericht niet tegen, de Jood wèl; hij schijnt vroom en is het niet. Voor allen, maar voor hem vooral, is de dag, die de dagen dezer wereld besluiten zal, een dag der verschrikking. Thans leven wij als in den nacht ; wij kennen elkander, ja, onszelven niet zooals wij werkelijk zijn. Daarom kan niemand onzer rechter wezen; begrepen wij dat, wij zouden onze neiging onderdrukken om anderen en onszelven te oordeelen, en wachten op den grooten dag des lichts. Eerst in dien dag zal het verborgene ontdekt worden. Dan zullen de boeken worden geopend, niet slechts de boeken der menschelijke con scientie, maar ook de boeken der Goddelijke alwetendheid, en geen mensch zal voor zijn naaste en voor zichzelf langer een raadsel zijn. Wij worden allen ontkleed; naakt zullen wij voor Christus' rechterstoel staan. O Jood, denk er aan, dat uwe geheime zonden straks uit de duisternis aan het licht worden gebracht; hier slechts kan het u gelukken ze listiglijk te be dekken, of zelfs er een schoonen glimp aan te geven, als waren zij deugden, in plaats van zonden. Blijft het daarbij? Neen, o Jood, ook wat naar de letter der Wet door u werd gedaan, wordt door het vuur des gerichts beproefd ; uwe goede werken worden even goed als uwe kwade werken onderworpen aan het oordeel van Hem, die de drijfveeren al uwer daden aan den geest der Wet toetsen zal. Het zal de vraag zijn wat u dreef om het gebodene te doen. Was het zucht om den roem der heiligheid bij de menschen te behalen? Lag het streven er achter om God tot uw schuldenaar te maken? De dag zal het verklaren. Christen! zult gij in dien dag bestaan? Ook uw verleden rijst in dien dag uit den nacht der vergetelheid op; het gordijn wordt opgeheven, het verguldsel wordt afgenomen ; met de dooden staat ook hunne geschiedenis op; in één oogenblik overziet elk geheel zijn leven. Hier gaat het niet naar het oordeel der menschen, van wie wij weten dat zij aanzien wat voor oogen is; zelfs het geweten legt zijn oordeel aan des Rechters voeten neer. In dat gericht verliest alle schepsel zijn roem, en elk, die vóór het aanving, naliet om genade in te roepen, zijne hope, de Jood allereerst, zijne ge rechtigheid, die uit de Wet is, ten spijt. Maar zóó moet het zijn. Hoe zou God gerechtvaardigd worden door het schepsel, als Hij 3

36 Ui Hoofdstuk II : 1G. zoo schrikkelijk een vonnis, als dat der eindelooze verdoemenis, uitsprak, zonder vooraf de welgegrondheid er van in het licht te hebben gesteld, door ontmaskering van den mensch, dien het treft? Van het tegen de heidenen gesproken woord: gaat weg van Mij! springt de rechtvaardigheid terstond in het oog; want de zonden der heidenen zijn openbaar. Maar hoe zal God den verborgen zondaar oordeelen, zoo Hij niet vooraf zijne zonden openbaar maakt? Zwaar zal de straf van den Jood zijn: hij wordt eer dan de heidenen, in hunne tegenwoordigheid, en door henzelven geoordeeld. Maar hoe vreeselijk een vonnis tegen hem ook geslagen worden mag, God zal zorgen, dat de zwaarte er van ten volle gebillijkt wordt, ook door hemzelven. Eén licht straal, op den nacht zijns verborgen levens geworpen, en aan alle schepsel, ook aan hemzelven, wordt het amen op het vonnis des Rechters ontperst. God zal in den dag des gerichts ver heerlijkt worden. God alleen zal in dien dag groot zijn ; want het zal blijken dat geen mensch voor God kan bestaan dan met Gods eigene gerechtigheid bekleed. God alleen zal in dien dag groot zijn ; want alle schepsel zal voor zijn aangezicht verdwijnen zoodra het in zijne ware gedaante zal worden gezien. Dien dag trouwens heeft God bestemd om zich te verheerlijken, maar zich niet alleen. Vergeten wij niet dat Paulus ons zegt, dat God de verborgene dingen oordeelen zal door Jezus Christus. Christus heeft op Golgotha zijn nacht gehad ; tot tegenwicht zal Hij den jongsten dag tot zijn dag hebben. Op dien dag legt de Vader elks eeuwig lot in zijne heilige hand. Dan zal het blijken dat Hij met den Vader één in alwetendheid, één in macht, één in recht vaardigheid, of om alles in een enkel woord te zeggen, één in wezen is. Zoo predikt het Paulus; het vormt een bestanddeel van zijn evangelie, en hoort daarin thuis, wijl het eene blijde boodschap is voor allen, die Christus liefhebben, dat zijn smaad eens van Hem weggenomen, en zijne Goddelijke heerlijkheid voor aller schepselen oog geopenbaard worden zal. Zie, gij wordt een Jood genaamd, en rust op de. wet, en roemt op God, 17. En gij weet zijnen wil, en beproeft de dingen, die daarvan verschillen, zijnde onderwezen uit de wet, 18 ; En gij betrouwt uzelven Ie zijn een leidsman der blinden, een licht dergenen die in duisternis zijn, 19 ; Een onderrichter der onwijzen en een leermeester der on wetenden, hebbende de gedaante der kennis en der waarheid in de wet, 20. Die dan eenen anderen leert, leert gij uzelven niet? die predikt,

37 Hoofdstuk II : dat men niet stelen zal, steelt gij? 21 ; Die zegt, dat men geen over spel doen zal, doet gij overspel? die van de afgoden een gruwel hebt. berooft gij het heilige? 22 ; Die op de wet roemt, onteert gij God door de overtreding der wet? 23 ; Want de naam van God wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen ; gelijk geschreven is, 24. Heeft de apostel in het eerste hoofdstuk van onzen brief eene beschrijving van den zondigenden heiden gegeven, hier zal hij eene schilderij ophangen van den Jood. Zal hij trouwens over eenkomstig zijne bedoeling in het licht stellen, dat geheel de wereld verwerpelijk is, dan moet hij ons zoowel den Jood als den heiden in zijne ware gestalte laten zien. Om nu de verwer pelijkheid van den Jood zoo sterk mogelijk te laten uitkomen, vangt hij aan met te zeggen, dat men van dezen mensch niet verwachten zou, dat hij zich schuldig zou maken aan de dingen, waaraan hij metterdaad schuldig staat. Het zie", waarmede de apostel zijne, ditmaal, tot verhooging van den nadruk, recht streeks tot den Jood gerichte woorden inleidt, dient om zijne bijzondere aandacht te vestigen op wat stoffe geeft, om betere verwachtingen van den mensch, tot wien hij spreekt, te koeste ren. Zie, zegt hij, gij draagt den eerenaam van Jood, aanbidder van Jehova, den eenigen God ; gij steunt op de Wet, aangemerkt als teeken van het tusschen Hem en u bestaand verbond; gij draagt er roem op dat God, in onderscheiding van alle volken der wereld, uw God is ; gij kent zijnen wil, omdat gij uit de Wet onderwezen zijt, en zijt alzoo bekwaam om te oordeelen wat recht of onrecht, goed of kwaad is. Van uzelven koestert gij het vertrouwen, dat gij bekwaam zijt om den blinden heiden te lei den ; gij biedt u hem als gids aan, en neemt hem bij de hand, om hem op den rechten weg te brengen ; daarna opent gij zijne oogen, en neemt het duister, dat hem omgeeft weg, door hem met de u gegevene openbaring bekend te maken ; gij wordt een onderwijzer der onverstandigen en een leermeester der kinderen ; gij roept de gansche wereld om zich neder te zetten aan uwe voeten, u bewust, dat gij in uwe Wet de waarheid zelve bezit, uitgedrukt in woorden, die haar zuiver wedergeven, en geschikt zijn om haar door allen te doen verstaan. Wat staat de Jood dan op eene hooge, eervolle plaats! een enkele, in de Wet onderwezene en aan zijne Wet getrouwe Jood is boven al de millioenen heidenen, die de breedte der aarde bevolken, verre verheven. Wat dan, als blijkt, dat hij wel door zijn weten" van den hei

38 :«; Hoofdstuk 11: den onderscheiden is, maar niet door zijn doen"? Zoo toch staat het met den Jood. Gij zoo spreekt de apostel op een toon, die verbazing en verontwaardiging ademt, hem aan ; gij, die anderen leert, leert gij uzelven niet? Het is ons, als gevoel den wij ons verplaatst naar het jongste gericht; alvast toch on derzoekt de apostel wat daar onderzocht worden zal. De rol der Wet wordt geopend, eerst die der tweede, daarna die der eerste tafel. De apostel doet slechts enkele grepen uit de vele geboden, maar zijne hand tast juist. Wij weten dat den Jood eene bij zondere neiging tot bedriegerij in geldzaken en tot schennis der echtelijke trouw eigen was; welnu, 't is juist omtrent de gebo den, die deze zonden raken, dat de apostel hem zijne vragen stelt. De vraag sluit het antwoord in ; de Jood, die anderen predikt : gij zult niet stelen, steelt zelf ; de Jood, die anderen leert: gij zult den echt niet breken, verbreekt hem zelf. De thans volgende vraag slaat op de eerste tafel der Wet. De Jood heeft een afkeer van den gruwel der afgoderij ; hij kan geen beelden zien, en geen afgodenoffer eten. Maar de zucht naar geld wint het op zijn afkeer van de afgoden ; zij stelen wat zij verfoeien. Onzeker is het of de apostel hen hiermede als beroovers van de tempels der heidenen aanwijzen wil ; waarschijnlijk echter bedoelt hij hen als heelers van den door heidenen aan hunne heilige dingen gepleegden roof. Wat beteekent het thans of zij de letter der Wet al heilig houden, door afgod noch beeld te aanbidden? Wie het onreine waarlijk haat, raakt het niet aan. al is het van goud. Zoo blijkt dat zij tegelijk de Wet prijzen, en den Wetgever te schande maken door de Wet te overtreden ; want zij geven er aanleiding toe dat de heidenen den Naam van God lasteren. God toch wordt door de wereld afgemeten en beoordeeld naar Zijn volk. Zou Hij de eenige, de ware God zijn, zoo spreken de heidenen onder elkander, Hij, wiens kinderen die ven en echtbrekers zijn, huichelaren, die hunne wet hoog hou den, om zich ten onzen koste te verheffen, maar ze met de voe ten treden, om zich ten onzen koste te verrijken? Wat baat het u dan, o Jood! of gij u al van Godslastering en Sabbatschennis onthoudt, zoo gij door uwe onheiligheid en ongerechtigheid de volken der wereld tot lasteraars maakt, die met Gods Naam en Gods Verbond spotten? Ach! gij bevestigt de droeve profetie, dat gij aan alle plaatsen, waarheen gij verstrooid zoudt worden, stof tot onteering van den Naam uws Gods zoudt zijn, Ez. 3G : 10.

39 Hoofdstuk II: Is er nog meer noodig om te bewijzen dat de Jood niets beter, ja, erger in boosheid is dan de heiden? Dan ligt de slotsom voor de hand: ook de Jood zal verwerpelijk bevonden worden in het gericht, en elk Christen met hem, die zich vergenoegt met hoorder en leeraar des Woords te zijn. Want de besnijdenis is wel nut, indien gij de wet doet ; maar indien gij een overtreder der wet zijt, zoo is uwe besnijdenis voorhuid ge worden, 25. De apostel voorziet dat de Jood zich tegen hem wapenen zal met zijne besnijdenis. Men wete toch dat de Jood zich op grond van deze zalig achtte; geen besnedene kon in zijne schatting verloren gaan. Wat de apostel van zijne verwer pelijkheid zeide kon daarom nooit waar zijn; in dat geval toch ware de besnijdenis een ijdel en nutteloos iets. Nu loochent de apostel de nuttigheid der besnijdenis niet; in het begin van het derde hoofdstuk zal hij hare nuttigheid zelfs breedvoerig be spreken. Vooraf echter maakt hij eene beperking; want hij zegt dat de besnijdenis wel van nut is voor een mensch, die de Wet doet, maar geenszins voor den overtreder der Wet. Aan den man, die niet naar de Wet leeft, biedt zij geen den minsten troost; zij verbindt hem wel aan den eisch, maar beschermt hem niet tegen den vloek der Wet. Zelfs staat zoo een in Gods schatting met den onbesnedene gelijk ; hij heeft zijne besnijdenis te niet gedaan, en de voorhuid weder aangetogen. Geene be snijdenis des vleesches vergoedde ooit onbesnedenheid des harten. Dat onderstelden reeds de oude Profeten, als zij de zondaars onder hun volk aanspraken als Oversten van Sodom en volk van Gomorrha", Jez. 1 : 10, en hunne offeranden gelijk stelden met doodslag en hondenoffer, Jez. 66 : 2. Indien dan de voorhuid de rechten der wet bewaart, zal niet zijne voorhuid tot eene besnijdenis gerekend worden? 26. Zelfs is de besnijdenis, hoe nuttig ook, geenszins ter zaligheid noodig; ook als onbesnedene kan men het Koninkrijk der hemelen ingaan. Laat een heiden slechts de rechten der Wet houden, hij hehoeft zich niet te laten besnijden, omreden hij, zijne voorhuid ten spijt, geacht wordt besneden te zijn, vanwege zijne bewaring van de rechten der Wet. De heiden, dien de apostel hier op het oog heeft, is de Christen uit de Volken, de man, die in de voorhuid geroepen en gebleven is. Niet van ongeloovige heidenen toch spreekt hij hier; de door hem gebruikte uitdrukkingen: de rechten der Wet bewaren, of: de Wet volbrengen, zijn te sterk om voor de burgerlijke deugden

40 38 Hoofdstuk II : der heidenen te dienen ; er komt bij dat de apostel Rom. 8 : 3 gelijke termen gebruikt om den zedelijken staat van den weder geborene te omschrijven. Ook hier noemt de apostel zijn man niet; met opzet verzwijgt hij dat hij van den Christen uit de Volken spreekt, omdat hij, tot verhooging van de kracht zijner woorden, den Christen als van nature heiden voorstellen wil. Niet tevreden met den Jood te zeggen, dat zoo een, die krachtens zijne natuurlijke afkomst een onbesnedene is, voor een besnedene wordt gerekend, en de besnedene overtreder der Wet voor een onbesnedene, gaat hij nog een belangrijken stap verder. En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet volbrengt, u niet oordeelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt? 27. De Joden merkten zich aan als de toekomstige rechters der wereld; zelfs begonnen zij, als konden zij den tijd des gerichts niet afwachten, reeds hier de heidenen te oordeelen. Zij vergissen zich; het zal juist omgekeerd zijn. De rechtvaardigen onder de heidenen zullen de onrechtvaardigen onder de Joden oordeelen. U, zegt de apostel, den Jood rechtstreeks aanspre kende, zullen zij oordeelen, u, die in weerwil van uwe kennis der Wet, en van uw besneden zijn, een overtreder der Wet zijt geworden. Want die is niet een Jood, die het in het openbaar is; noch die is de besnijdenis, die in het openbaar in het vleesch is, 28; Maar die is een Jood, die het in het verborgen is, en de besnijdenis des harten, in den geest, niet in de letter, is de besnijdenis ; wiens lof niet is uit de menschen, maar uit God, 29. Niet hij toch, vervolgt de apostel, is een Jood, die het in het oog der menschen is, niet hij een besnedene, die enkel in zijn vleesch besneden is. Om een echte Jood te zijn moet men meer deelachtig wezen dan Abrahams bloed; om waarlijk besneden te zijn is het niet genoeg dat de voorhuid des vleesches is weggenomen. Jood is alleen hij, in wiens binnenste de Wet tot wet is geworden; be sneden alleen hij, in wiens hart de kracht der zonde is gebroken. Zoo een heeft waarlijk eere ; want zijn lof is niet uit de menschen herkomstig, maar uit God, den eenige, wiens lof waarde heeft. De vleeschelijke Joden mogen elkander van wege hunne be snijdenis eeren, wat beteekent het? Niets is ijdeler dan de lof der menschen. In het gericht zal hij toch alle eere, die hij hebben mocht, voor goed verliezen. Dan wordt zelfs de eerenaam van Jood hem ontnomen! Als God ons niet eert, zal ook het schepsel ophouden het ons te doen ; in en na den dag des gerichts wordt

41 slechts hij van het schepsel geëerd, die alsdan geëerd wordt van God. Gods lof alleen geeft wezenlijke eere; Gods lof alleen geeft blijvende eere; alleen hij, die van God geprezen wordt, is beproefd. En in welk geval zal God ons eeren? Dan, als wij het ouszelven niet doen, maar ons, door schuldbesef verslagen, voor zijn aangezicht verootmoedigen, door de erkentenis dat wij met de geheele wereld voor Hem verwerpelijk zijn. Dan, als wij door de geestelijke aanschouwing zijner heerlijkheid verlost van den waan onzer eigene grootheid, Hem bekennen dat Hij alleen groot is. Dan, als wij, in plaats van Hem te onteeren, door te meenen, dat vormendienst waarde voor Hem hebben en ons gerechtigheid bijzetten zou, Hem eere geven, door te belijden dat alleen zijne eigene gerechtigheid den menscn voor zijn aangezicht doet be staan. Dan, als wij, ons bewust dat Hij Geest is, er naar staan om Hem in geest en waarheid te dienen, door zijne eigene kracht er toe bekwaamd. Met iets minder kunnen wij het ge richt Gods niet doorkomen Christen, het geldt voor u zoowel ' als voor den Jood. 30

42 HOOFDSTUK III. Welk is dan het voordeel van den Jood, en welke is de nuttig heid der besnijdenis? 1. Veel in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de. woorden Gods zijn toebetrouwd, 2. Paulus heeft uiteengezet dat de Jood, ingeval van ongehoorzaamheid, zijne be snijdenis ten spijt, evengoed als de heidenen veroordeeld zou worden. Maar wat heeft de Jood dan bij den Heiden voor, en welk nut brengt de besnijdenis dan aan? zoo vraagt men on willekeurig. De apostel is den vrager voor ; hijzelf werpt de ge noemde vraag op, maar beantwoordt ze tevens. Ten volle erkent hij dat de Jood boven den heiden bevoorrecht werd. De inlij ving door de besnijdenis in het volk Gods brengt in alle opzich ten grooten zegen toe ; zij is in alle manier van veel nut. Voor alles heeft de Jood dit boven den heiden voor, dat hem de woorden Gods toebetrouwd zijn. Tot dit céne bepaalt zich de apostel hier ter plaatse, omdat het alle andere voorrechten in zich besluit. 't Is trouwens geen gering iets om de woorden, of gelijk het eigenlijk luidt, de orakels Gods te mogen ontvangen. Aan de heidenen heeft God zich door teekenen geopenbaard; alle schepselen toch verwijzen naar Zijne goddelijkheid. Alleen tot Israël heeft Hij gesproken. De woorden" die Hij sprak, en op welke de apostel hier het oog heeft, behelsden alles, wat Hij tot verlossing der menschen bij zichzelven besloten had ; zij open baarden den raad des heils : hun kern vormde de messiaansche belofte, die omtrent den Christus, en de zegeningen, welke, door zijne tusschenkomst, allereerst Israël, maar voorts alle geslach ten des aardrijks te beurt zouden vallen. Wat God alzoo voor alle volken der wereld verborgen hield, heeft Hij aan Israël bekend

43 Hoofdstuk III : gemaakt; dit volk mocht kennis dragen van den verborgen raad Zijner barmhartigheid, en eer dan de engelen des hemels hooren van de wonderen Zijner verlossing van zondaren. Zoo be handelde God Israël gelijk een man zijn vriend behandelt ; hij verbergt voor hem niets, en zegt hem alles wat hij doet. De profetie was het teeken van Gods innige betrekking tot Israël door hare tusschenkomst werd aan dit volk een schat toebetrouwd, die in waarde met geen anderen te vergelijken was. Welk eene eere werd er Israël mede aangedaan! Het mocht draagster van Gods bijzondere openbaring zijn, en het geheim bewaren van wat God in zich zelven tot verlossing van ons ge slacht voorgenomen had! Overal was het donker op aarde, maar onder Israël was het licht ; dit volk was de baarmoeder van den dageraad des lichts, die eens over de volken der wereld opgaan zou. Maar dit is alles niet gezegd. De hun toebetrouwde woorden golden allernaast henzelven; zij waren te vergelijken bij een testament, dat den erfgenaam zelven ter hand gesteld wordt, zoodat zijn eigen belang medebrengt om het ongeschon den te bewaren. Het was waarlijk geen gering voorrecht om Jood te zijn. Voorzeker reikte dit voorrecht niet tot de zaligheid ; de bewaarder van een schat is nog geen bezitter van den schat, ja, men kan recht op goederen hebben, en buiten hun bezit blij ven, als men de goederen niet acht, en den weg niet inslaat, om ze in zijn bezit te krijgen. Maar dit neemt niet weg dat Israël in de gelegenheid verkeerde om, door het geloof, aan het heil deel te krijgen, het door de heilige profetie geopenbaard. Israël bezat wat de andere volken misten, namelijk, het Evangelie ; het droeg kennis van alles wat God, nog voor hetzelf er was, ja, nog voor Abraham er was, uit den raad Zijns heils tot ken nis van menschen gebracht had ; op zijn luchter was alle licht gezet, dat ooit de wereld had beschenen. Om de zaligheid deel achtig te worden behoefde het slechts te gelooven ; wie geloofde zou alle woord des heils in zijne eigene zaligheid aan zich be vestigd zien, zelf het bewijs van de waarachtigheid des Woords geworden. Want wat is het, al zijn sommigen ongeloovig geweest? zal hunne ongeloovigheid het geloof van God te niet doen? 3. Misschien zal men tegenwerpen, dat Israël heeft niet geloofd, maar zijn Messias verworpen, ja, den Geest zelven weerstaan heeft, als deze, door de apostelen, in woord en teeken van den Messias getuigde. Is dan het geschonken voorrecht niet ijdel geworden,

44 42 Hoofdstuk 111:3 4. en met hetzelve, de raad Gods niet te niet gedaan, dat Israël het licht der wereld worden zou? Geenszins; ban de gedachte aan de mogelijkheid ervan verre uit uwe gedachten. 't Is waar dat sommigen ongeloovig zijn geweest. Sommigen, zoo valt gij misschien den apostel in de rede, als sprak hij te zwak, daar de Christus door heel het volk verworpen werd. Neem uw woord terug. De apostel ziet over alle eeuwen heen ; en als dan voor zijne oogen de schare oprijst, die niemand tellen kan, dan wor den de velen zijns tijds, die zich door hun ongeloof buiten den kring dier gelukzaligen hebben geplaatst, hem tot enkelen. Met opzet sprekt hij dan ook van sommigen" ; want hij wil laten uitkomen hoe ongerijmd het is te denken dat Gods geloof", dat is, Gods waarheid en getrouwheid door het ongeloof van enkelen te niet gedaan worden zou. Men hebbe slechts geduld ; aan het einde der eeuwen, als God met Israëls ongeloof Zijne winste zal hebben gedaan tot verheerlijking van Zijn Naam, zal het blijken dat de woorden Gods niet vergeefs aan Israël toebetrouwd, en door Israëls ongeloof geenszins verijdeld zijn. Dan toch zal Israël staan onder het midden der volken als het licht der vol ken, door het licht beschenen en het licht van zich afschijnend. Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mensch leugen achtig ; gelijk als geschreven is : opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uwe woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt. 4. Heeft de apostel zoo even gezegd dat de trouwe Gods de proef van Israëls onge loof schitterend doorstaat, hier gaat hij nog eene schrede verder. Wat hij thans zeggen zal heeft betrekking op de wet der historie, dat naast Gods waarachtigheid des menschen leugenachtigheid in het licht treden zou. 't Is Gods eere zelve die zulk een gang van zaken eischt ; bepaaldelijk toch tegenover de onbetrouwbaar heid van den mensch komt de deugd van Gods waarachtigheid in haar volle kracht uit. Door te zeggen : God zij waarachtig, wat in dezen samenhang beteekent: God toonc in klimmende mate, dat Hij waarachtig, maar dat alle mensch leugenachtig is beaamt Paulus met heilige geestdrift dezen wille Gods om zichzelven in zijne trouw aan zijn woord, maar den mensch als een vijand der waarheid openbaar te doen worden. Van daar spreekt hij niet meer van den Jood alleen ; uit het woordje : alle mensch" blijkt dat zijn blik Adams gansch geslacht omvat. Vrijmoedig mag hij bcgeeren dat heel de wereld in haar leugen achtigheid openbaar worde ; want waarop loopt die openbaring

45 Hoofdstuk III : uit anders dan op de verheerlijking Gods? Dit toch leert de Schrift ons in de woorden : opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uwe woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt. Het hier door den apostel aangehaald woord is dat van den boeteling David ; men vindt het in den 51sten Psalm, ter plaatse waar David zijn ongelijk tegenover God bekent met de heilige bedoeling om dezen te rechtvaardigen, hoedanig het oordeel ook mocht zijn, dat Hij tegen hem spreken mocht. Paulus is zich bewust dat David over eenkomstig Gods eigene bedoeling handelt ; immers spreekt David hier niet uit zichzelf, maar uit den Geest, die de bedoeling Gods kent, en het gebed der heiligen in overeenstemming met haar brengt. Van daar neemt Paulus het hier uit zijn samenhang, iets, wat daaruit blijkt, dat hij den naam van David niet eens noemt; hij ziet er Gods bedoeling in uitgedrukt, om den gang der din gen zoo te stieren dat alles uitloopt op de verheerlijking van zijn Naam : daarin dat al zijne woorden waarheid en billijkheid bevonden worden, en alle mond in het gericht wordt gestopt. Maar aldus vraagt de apostel, om alle bedenking af te snij den indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig, als Hij toorn over ons brengt? (ik spreek naar den mensch), 5. Dat zij verre ; anderzins hoe zal God de wereld oordeelen? 6. Want indien de waarheid Gods door mijn leugen overvloediger is geworden tot zijne heerlijkheid, wat word ik ook nog als een zondaar geoordeeld? 7. Als onze ongerechtig heid dient om Gods gerechtigheid in het volle licht te stellen, zóó, dat alle schepsel geprikkeld of gedwongen wordt Hem de eere te geven van waarachtig en rechtvaardig te zijn, wat dan? Zullen wij dan zeggen, dat God zijn recht verloren heeft om zijn toorn over ons uit te laten, wijl Hij winstc gehad heeft bij onze zonde? Terwijl de apostel deze vraag stelt, zegt hij, dat hij hier spreekt naar den mensch, dat is naar den trant der vleeschelijke blinde menschen, die over God spreken zonder God te kennen ; immers wil Hij de gedachte voorkomen als zou de geestelijke mensch zulke onzinnige vragen stellen. Hoe zijne vraag door velen beantwoord wordt, weten wij. De vleeschelijke menschen bleven steeds geneigd om hunne zonden verschoonbaar te achten, met het oog er op, dat God ze dienstbaar maakte aan de ver vulling van zijn Raad en de verheerlijking van zijn Naam. Zoo wil ons boos en arglistig hart het wel; in plaats van God te prijzen, wijl Hij tot zelfs het kwade toe zich ten beste weet te

46 Hoofdstuk III : keeren, brengt het Hem zijn eigen doen in rekening tot afbe taling van onze zondeschuld! Paulus echter spreekt eene geheel andere taal. Hij zegt dat er voor het jongste gericht geene plaats zou zijn, als het waar was, dat God zijn recht verloor, telkens als Hij het kwade der menschen ten goede wendde. Want naar dien Hij dit steeds doet, alles dienstbaar makende aan zijne ver heerlijking, alles, ook de zonde, zou elk zondaar tot Hem kunnen zeggen : Gij moogt mij niet straffen ; want mijn kwaad heeft u winste afgeworpen. Naardien het echter vaststaat, dat God aan het einde der tijden als Rechter over allen optreden zal, moet elke meening, die de loochening van het jongste gericht op hare lijn heeft, als onwaarachtig worden gebrandmerkt. Was zij juist, eilieve, waarom dan nog niet eene schrede verder gegaan? En zeg gen wij niet liever (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen dat wij zeggen) : Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome? welker verdoemenis rechtvaardig is, 8. Laat ons zondigen naar harte lust, ten einde Gode den weg te openen om zich uit onze zonde te verheerlijken I Ziedaar de helsche gevolgtrekking, tot welke men komen moet als men het kwade vergoeilijkt door te wijzen op het goede, waartoe God het wendt, bevangen in den waan, alsof het kwade het beginsel van het goede was. Hoe verfoeielijk zulk eene stelling is, laat Paulus zoo sterk mogelijk uitkomen door te zeggen, dat zij, die ze hem ten laste leggen, zelven de vervloe king waardig zijn, die zij er door op zijn hoofd trachten te leggen. Wat dan? Zijn wij uitnemender? Ganschelijk niet : want wij heb ben te voren beschuldigd beide Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn, 9. Gelijk geschreven is : Er is niemand rechtvaardig, ook niet één, 10 ; Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt, 11 ; Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden ; er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot één toe, 12. Hunne keel is een geopend graf ; met hunne tongen plegen zij bedrog ; slangenvenijn is onder hunne lippen, 13 ; Welker mond is vol van vervloeking en bitterheid, 14 ; Hunne voeten zijn snel om bloed te ver gieten, 15 ; Vernieling en ellendigheid is in hunne wegen, 16 ; En den weg des vredes hebben zij niet gekend, 17 ; Er is geene vreeze Gods voor hunne oogen, 18 : Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de wet zijn ; opdat alle mond gestopt worde en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij, 19. Wat dan"? zoo vraagt de apostel, met het oog op wat hij van de aan den Jood verleende

47 Hoofdstuk III : 9 1(1. 4H voorrechten gezegd had, zijn wij Joden uitnemender? hebben wij iets boven de heidenen vooruit, dat ons tegen het vonnis der veroordeeling vrijwaren zou? En hij antwoordt : volstrekt niet. Te voren toch, zoo vervolgt hij, met verwijzing naar de beide eerste hoofdstukken van zijnen brief, heb ik aangetoond dat beide Joden en Grieken aan de macht der zonde onderwor pen en strafschuldig voor God zijn. Is hij den Jood hiermede soms te na gekomen? Geenszins: de Schrift zelve hecht haar zegel aan de door hem tegen den Jood ingebrachte beschuldi ging. Om dit in het licht te stellen, laat Paulus haar zelve spre ken. Hij begint met eene aanhaling uit den 14den en 53<ten Psalm. Daar geeft David eene beschrijving van de vijanden der vromen uit heidenen en Joden te zaam. Hoort hoe zij luidt : hoe vele menschen er ook zijn, zoo wordt er niet een enkel rechtvaardige onder hen gevonden ; niet een, die de wijsheid deelachtig is, van welke de vreeze Gods het beginsel heet, en in kennis van en lust tot het goede bestaat; niet een, die dorst heeft naar den levenden God. Allen zijn zij van den weg der waarheid en der gerechtigheid afgeweken ; tot het goede ongeschikt, nutten zij tot niets. Er is niemand, die goed doet; zoek met het scherpste oog, gij zult er niet een enkelen vinden. Bevatten deze woorden eene algemeene beschrijving van der menschen verdorvenheid, de thans in de beide volgende verzen vervatte aanhaling be paalt zich tot eene aanwijzing hunner boosheid, gelijk deze zich openbaart in hun spreken. De aanhaling is genomen uit den 5',en en 143Hten Psalm. Daar beschrijft David zijne vijanden als lieden wier keel een geopend graf is, die met hunne tongen be drog plegen, en onder wier lippen slangenvenijn is. Hierbij voegt de apostel nog een woord uit den Wtn Psalm, alwaar van de goddeloozen gezegd wordt, dat hun mond vol is van vervloeking en bitterheid. Wee mij dat ik woon in het midden van een volk onrein van lippen! riep Jesaja uit ; hij bevestigde er het getui genis van David door. Welke menschen! Heeft God hiervoor den mensch de spraak gegeven? Zij zijn een sprekend graf gelijk ; hunne tong, het onbedwingbaarste lid des lichaams, dient de boosheid ; hun adem, Gods adem in hen, is gif geworden, zij bedriegen of vervloeken. Aan het booze woord beantwoordt de booze daad. De drie eerste teksten, die de apostel tot het bewijs er van in het midden brengt, zijn ontleend aan Jesaja 59, de vierde aan Spreuken 1 ; daar lezen wij dat de voeten snel zijn

48 10 Hoofdstuk III : om bloed te vergieten, dat op hunne wegen verwoesting en ellende gevonden worden, en dat de weg des vredes hun onbe kend is ; ook is er geene vreeze Gods voor hunne oogen. Voor hen uit de schrik, achter hen de ellende; onder hen de vernie ling ; verhard van zin vreezen zij God evenmin als den mensch. De schets is voltooid ; de Schrift heeft gesproken ; welke Jood zal haar woord tegenspreken? Het is gebleken dat het gedichtsel van 's menschen hart boos is van zijne jeugd af. Er mag ver schil zijn in de ontwikkeling en openbaring der zonde, hierin zijn alle menschen gelijk, dat zij van nature tot alle kwaad ge neigd zijn, en het alleen aan Gods weerhoudende genade te dan ken hebben, als zij voor de uitbrekende daad worden bewaard, en tot burgerlijke deugden bekrachtigd. Of gelden misschien de bovengenoemde uitspraken uitsluitend de heidenen? O Jood! zeg dat niet. Wat de Wet zegt, zij zegt het tot wie onder de Wet zijn zoo luidt het apostolisch woord, gesproken om de laatste uitvlucht bij den Jood af te snijden. Het woord Wet" heeft hier den uitgebreiden zin, waarbij het al de Schriften des Ouden Verbonds omvat. Als deze Wet den zondigen staat der menschen beschrijft, heeft zij den Jood zoowel als den heiden op het oog. Tot wien toch is het Woord des Ouden Verbonds gesproken? Immers tot den Jood ; hem raakte en bedoelde het. Als de Schrift de zonden der menschen beschrijft, doet zij dit niet om Israël te doen weten, hoe zondig de heidenen zijn, maar hoe zondig het zelf is ; anders zou zij den Jood verheffen in plaats van vernederen. Als zij van de zonden der heidenen spreekt doet zij dit als bijzijden ; voornamelijk toch heeft zij den Jood op het oog. Men leze de aangehaalde Psalmen slechts, en mocht er nog eenige twijfel overblijven of de Jood wel bedoeld zou zijn, dan snijden de plaatsen uit Jesaja dezen twijfel bij den wortel af. Als de apostel dan herinnert dat de Schrift alzoo spreekt, doet hij dit om allen mond, ook die van den op zijne gerechtigheid zich verheffenden Jood, te sluiten, en bij voorbaat heel de wereld het vonnis harer verwerpelijkheid bij God te laten hooren. Door te zeggen dat er niemand is, die God zoekt, ontkent Paulus niet dat er zeker soort van godsdienst bij den mensch gevonden kan worden. Want al zoekt de mensch God niet, zoo komt God toch tot den mensch ; Hij openbaart zich aan hem door de schepselen. Daarom is de mensch niet zonder een in

49 Hoofdstuk III : druk van God ; integendeel, hij gevoelt, dat er een God is, eene ongeziene Oppermacht, van welke Hij, met alle schepselen, vol strekt afhankelijk is. Dit besef is onuitroeibaar wijl het aange boren is ; God-zelf onderhoudt het trouwens, door zich aan den menscn als op te dringen, en zich als op hem te werpen. Zelfs waar het door valsche overleggingen onderdrukt, ja, geheel wer keloos gemaakt is, verraadt het toch zijne aanwezigheid in den kreet : o God, help mij, die bij plotseling gevaar onwillekeurig den mond ontsnapt. In tijd van nood roept de mensch niet de wereld, maar de Godheid aan ; de mensch moge tot zijn hart zeggen : er is geen God, Ps. 14 : 1, het hart zelf zegt hem dit nooit. Maar hierbij blijft het ook. De mensch gevoelt van God wel, dat Hij machtig is, maar vreemd is hem het besef, dat God, als het hoogste goed, het geheim is der gelukzaligheid. Hij is zich God niet bewust als zijne zaligheid ; dierbaarheid noch be minnelijkheid ziet hij in Hem. Integendeel waant hij dat geluk en godsdienst elkander uitsluiten. Hieraan verbindt zich eene algeheele afwezigheid van aandrift tot God, aangemerkt als de zaligheid van het schepsel. Ook hiermede wordt niet ontkend, dat de mensch van alle aandrift tot God ontbloot zou zijn. Wie dit ging beweren, zou zich weersproken zien door het feit, dat men nergens op aarde komen kan, of men vindt er sporen van godsdienst. Heeft de mensch de kennis van den waren God verloren, liever maakt hij een schepsel tot God, dan dat hij geheel en al zonder God zou zijn. Te zeer treedt de wereld in zijne bewustheid op als eene vreemde en blinde macht, die hem verstaat noch liefheeft, hem met zich meesleept en aan zich op offert, elk oogenblik gereed hem te verpletteren of te verzwelgen, dan dat hij, zonder steun in iets, dat boven de wereld is, zijn pad zou durven gaan. Een tegenwicht zijner zwakheid zoekt hij om tegenover de overmachtige wereld te kunnen standhouden. Maar ook hier blijft het bij. In zijnen godsdienst zoekt de mensch God slechts als middel tot vleeschelijk welzijn. Het doel des levens zelf zoekt hij buiten God ; God is hem middel, meer niet. Aan drift tot God als tot de bestemming van den mensch is hem vreemd ; hij zoekt God om iets buiten God, ten teeken dat het hem hooger dan God is. Uiteraard wordt in het hart van den zoo gestel den mensch de allereerste voorwaarde tot gemeenschap met God gemist : het geloof. De mensch gelooft God niet meer. Of God hem al zegt, dat hij zonder Hem niet bevredigd kan worden, hij

50 18 Hoofdstuk III : gelooft het tegendeel. Of God hem al verzekering geeft van het welwillende zijner bedoelingen omtrent hem, hij verdenkt Hem van zelfzuchtige berekening. Alle woord, dat van God komt, is bij hem verdacht. Gelijk wantrouwen, als onze eerste voorouders kenmerkte, wordt bij ons gevonden ; het tint al ons oordeelen over God. Wij naderen tot Hem, maar met een gesloten, onkin derlijk hart. Hoe zouden wij Hem dan gehoorzaam zijn? De mensch mag God dienen uit vrees als een slaaf of uit berekening als een loonknecht, nooit dient hij Hem als een kind, dat blijde is om iets voor zijnen vader te mogen doen. Waar is hij daaren tegen wel vrijwillig aan gehoorzaam? Aan de begeerten zijns vieesches, aan de gedachten zijns harten, Ef. 2 : 3, die zich vrij gemaakt hebben van het Goddelijk gezag. Zijne lusten gelden hem voor bevelen ; maar naar Gods wil vraagt hij niet meer. En waarheen strekken zich de begeerten zijns vleesches, en de ge dachten zijns harten uit? Altemaal naar de zichtbare dingen. Het naaste voorwerp van zijn verlangen is de zichtbare wereld, voor zoover zij door tusschenkomst der lichamelijke zintuigen aangename indrukken op hem maakt. Is hij nog kind, dan trekt hem de zoetheid en de glans der dingen aan ; later ontwaakt de zinnelijke geslachtslust ; tegelijk met dezen de trek naar het schoone en harmonische in toon en vorm. In gelijke mate als hij zich bewust wordt ook de gelijke van anderen te zijn, wordt ook de gelijke voorwerp van zijn begeeren. Dan haakt hij naar de liefde en hoogachting van zijne medemenschen, vooral van diegenen onder hen, die hijzelf hoogschat. En naarmate de be hoefte in hem ontwaakt om zich in de wereld te laten gelden, zoekt hij zich in de wereld eene standplaats te verzekeren. Daar toe tracht hij de wereld met zijn begrip te omvatten, en zooveel noodig van hare goederen in zijne hand te krijgen. Ongetwijfeld is het streven, dat in deze begeerten ademt, op zichzelf niet zondig ; nu er echter al het streven van den mensch in opgaat, blijkt duidelijk, dat hij een ongewijd wezen is, uit de aarde aardsch. De wereld is het element, waar buiten de mensch zich geene bevrediging voor zijne behoefte naar geluk denken kan ; hij is in haar als in een kerker gevangen. Zij heeft zijne eenige liefde ; op haar alleen is zijn vertrouwen en van haar alleen is zijne verwachting. In het eindige zoekt hij het eeuwige. Zijn hoogste verlangen is, dat het eindige, van zijne onvolkomenheid ontdaan, voor eeuwig het zijne zij. Tot in de toekomende wereld zoekt

51 Hoofdstuk III: hij de tegenwoordige ; 't is hem een zalige droom haar ginds verheerlijkt te zullen wedervinden. Zijn streven naar wereldver betering, zoo vaak met groote zelfopoffering gepaard, is in den grond niets dan verlangen om in de wereld de bron van zijn geluk te volmaken. Bevredigt hem de werkelijke wereld niet meer, dan troost hij zich met eene denkbeeldige wereld, vol verlangen, dat zij komen mocht. Of hij verzinkt in weemoed en wereld smart; is hij van zeer krachtige natuur, dan vervalt hij tot de gedachte, dat de wereld te slecht is om voort te bestaan, wijl zij onmachtig blijkt om al zijne begeerten te stillen. Ziedaar de mensch. Is het te veel gezegd, dat zijne levensrichting en zijne levensbestemming in lijnrechte tegenspraak zijn? God is voor den mensch niet meer God ziedaar zijne zonde. Daarom zal uit de werken der wet geen vleesch gerechtvaardigd wor den voor Hem : want door de wet is de kennis der zonde, 20. Deze woorden sluiten zich eng bij de naast voorafgaande aan, wat in het oog springt als wij ze letterlijk vertalen : daarom dat uit werken der Wet geen vleesch gerechtvaardigd zal worden voor Hem. Kennelijk slaan zij alzoo terug op wat de apostel zoo even in het licht gesteld heeft aangaande de beschuldiging, welke de Wet tegen het gansche menschelijk geslacht inbrengt. Hij heeft aangetoond, dat de Wet allen mensch als schuldenaar voor God stelt, allen mond stopt, en allen mensch verwerpelijk verklaart. Daarmede getuigt zij ook, ja, in het bijzonder tegen den Jood, den man, die onder haar gesteld is. Ook hij toch is begrepen onder de allen" die verdoemelijk zijn voor God. Hieruit blijkt alzoo kennelijk dat niemand uit werken der Wet gerechtvaar digd zal worden, namelijk, voor God, voor zijne heilige vier schaar ; bij de menschen mag men gerechtigheid bezitten, God is meer dan de mensch, en 't is een ijdele waan, dat men, door tegenover de menschen rechtvaardig te zijn, het ook tegenover Hem wezen zou. Met opzet begint de apostel over de Wet te spreken, en te zeggen, dat niemand uit hare werken gerecht vaardigd worden zal ; want hij wil er den overgang door leggen tot wat hij gereed staat te zeggen over de rechtvaardiging uit het geloof. Om hem wèl te verstaan moeten wij weten welke Wet de apostel hier op het oog heeft. Denkt hij uitsluitend aan de wet der schaduwen? zoo ja, dan zou hij enkel leeren dat de Jood door de vervulling van de ceremoniën niet gerechtvaardigd worden kon. Er bleef dan nog ruimte over om te denken dat 4

52 50 Hoofdstuk III : 20. hij de zedelijke wet geheel of ten deele zou kunnen volbrengen. Het blijkt echter kennelijk dat de apostel de Wet in haar geheel op het oog heeft ; want voor het geval dat hij uitsluitend aan de wet der schaduwen denkt, is hij gewoon deze nader aan te wijzen. Anders verstaat hij onder Wet" alles wat God door Mozes geboden heeft ; onze deeling der Wet in zedelijke en schaduwachtige was aan zijn tijd trouwens vreemd; de Wet was den Jood eene ondeelbare eenheid. Wat alles afdoet is zijne op merking dat door de Wet de kennis der zonde is ; duidelijk toch blijkt uit het 7de hoofdstuk van zijn brief dat de kennis der zonde allernaast uit de Tien Geboden is. Zoo wil de apostel dan leeren, dat niemand, wie ook, uit werken, die de Wet bevolen heeft, voor God gerechtvaardigd worden zal ; noch uit zedelijke, noch uit schaduwachtige ; zijn doen brengt hem de zaligheid niet toe. Men heeft hier gevraagd of Paulus onder werken der Wet" de werken verstaat, die de Wet aan den mensch oplegt, of de wer ken, die de mensch in haren dienst volbrengt ; hoe men deze vraag ook beantwoordt, de zin komt toch op hetzelfde neder: de mensch kan uit de werken, die de Wet te zijner rechtvaar diging eischt, nooit gerechtvaardigd worden, omreden hij buiten machte is om ze overeenkomstig haren eisch te volbrengen. Deelde de Wet de kracht mede, die tot volbrenging van hare geboden den vleeschelijken mensch noodig is, dan stond het an ders. Maar dat doet de Wet niet ; het behoort niet tot haar werk, ja, zou strijdig zijn met de bedoeling, waarmede God haar heeft gegeven. Waartoe toch dient de Wet? De Jood meende dat zij den mensch gegeven is als eene ladder, om er langs op te klim men naar den hemel. Ja, zij is eene ladder, maar eene, die gezet is, om er langs af te dalen tot de kennis van onze verdoemelijkheid voor God. Door de Wet komt niet de verlossing van de zonde, maar de kennis der zonde tot stand. Zoo leert het de apostel. De Wet is een licht, ontstoken in het midden der ons om ringende duisternis, om hare stralen te laten vallen op onze zon den. Wij wisten van vele zonden niet dat zij zonden waren, en zagen vele deugden niet voor deugden aan ; ook waanden wij dat onze zonden gemakkelijk te tellen en lichtelijk te verzoenen waren ; wij troostcden ons dat de barmhartigheid Gods ons tekort aan genoegdoening wel aanvullen zou. De Wet echter opent onze oogen ; zij doet ons zien, dat zelfs de begeerlijkheid zonde is; zij doet ons erkennen dat wij veeltijds zondigden waar wij

53 Gode een dienst meenden te doen ; zij brengt onze vleeschelijke drijfveeren en oogmerken aan den dag; ten laatste ontneemt zij den mensch door haren vloek alle hoop op de barmhartigheid Gods buiten Christus. Weg dan met den waan als ware de Wet gegeven om ons hemelwaarts te brengen ; zij leidt niet naar den hemel, maar door de diepte der kennis van zonde henen, naar Golgotha; geen andere weg baant zij ons dan dien naar het kruis. Aan hem alleen heeft zij hare taak volbracht, die in haar licht tot gelijke slotsom komt als de apostel, deze namelijk, dat hij met de geheele wereld verdoemelijk is voor God. Indien zij dan den mensch overtuigt van zijne schuld, hoe zou zij hem dan tot de rechtvaardigheid leiden? Leven en dood kunnen niet komen uit dezelfde fontein." Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten, 21. Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die gelooven : want er is geen onderscheid, 22. Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, 23. En worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, 24. De woorden : maar nu, leiden eene geheel andere orde van zaken in. Eene van God herkomstige gerech tigheid is geopenbaard geworden. De apostel heeft het oog op de gerechtigheid, die God geschenkswijs den goddelooze mede deelt; bij hare openbaarwording denkt hij niet aan de prediking van het evangelie, maar aan het feit, dat tot deze prediking de stoffe leverde, het offer van Christus. Dit is buiten alle wet om geschied; men wete dat het woordje de" voor het woord wet in het oorspronkelijke niet wordt gevonden ; het is er wegge laten. Paulus toch denkt wel aan de Mozaïsche Wet, maar spreekt met opzet in het algemeen, wijl hij de uitsluiting der Wet niet daaruit verklaren wil dat zij Mozaïsch is, maar hieruit dat zij wet is. Het oorspronkelijke en natuurlijke middel om gerechtig heid voor God te verkrijgen is eene wet, waarin God den mensch bindt aan zijnen wil, onder belofte, dat hij ingeval van gehoor zaamheid het eeuwig leven beërven zal. De gerechtigheid echter, die thans geopenbaard is, is geene vrucht van onze gehoorzaam heid aan eenige wet; zij is gave der genade, van God gewrocht, door Jezus Christus. Maar is de Wet uitgesloten, toch is deze nieuwe weg tot rechtvaardiging geenszins met Wet en Profetie of, gelijk wij zouden zeggen, met de openbaring des Ouden Ver 51

54 52 Hoofdstuk 111: bonds in tweestrijd. Later zal de apostel dit breeder aantoonen (3:29 4:25); hier vergenoegt hij zich met te zeggen, dat beiden, Wet en Profeten, aan deze gerechtigheid Gods getuigenis geven. Zij laten hun amen hooren op alles wat Paulus predikt van de gerechtigheid Gods. Oud en Nieuw Verbond behooren bij elkander ; het Nieuwe vervult het Oude en het Oude bevestigt het Nieuwe. Anders trouwens zou de plant onzes geloofs als in de lucht op gehangen zijn, in stede van uit het verleden voedsel te trekken; zij zou, gelijk alles wat geen historischen wortel heeft, den dood der verdorring sterven. Van deze gerechtigheid Gods geeft Paulus vrs eene nadere omschrijving. Zij is eene gerechtigheid des geloofs", wat niet zóó mag opgevat, als werd zij door het geloof bewerkt of aangevuld ; want dan zou zij geene gerechtigheid Gods, maar eene gerechtigheid des menschen zijn. Vóór de mensch gelooft ligt deze gerechtigheid in Christus gereed ; het geloof is alleen middel en weg om deze gerechtigheid in ons dadelijk bezit te verkrijgen. Het geloof rechtvaardigt enkel wegens zijn inhoud, wijl het geloof in Christus, onze gerechtigheid is. Paulus heet dit geloof hier ter plaatse geloof van Jezus Christus". Dit doet schijnbaar denken aan een geloof, dat in Jezus zelven aanwezig zou zijn ; toch is zulks Paulus' meening niet ; sprake is er bij hem van een geloof, dat zijn zetel in ons, maar zijn voorwerp buiten ons heeft, buiten ons, te weten in Christus. De apostel voegt er bij dat deze gerechtigheid des geloofs tot en over allen is, die gelooven" ; hiermede wijst hij op haar doel en hare vrucht ; zij is tot allen", voor allen die gelooven bestemd, en over allen", allen die gelooven, metterdaad rechtvaardigende. Den na druk legt Paulus hier op het woordje allen" ; want hij wil krachtig laten uitkomen dat er in zake de rechtvaardiging tusschen Jood en heiden niet het allerminste onderscheid is; beide worden op gelijke wijze en op gelijken grond voor God gerechtvaardigd. Dit berust op hunne gelijkheid tegenover Hem als zondaars aange merkt. Beiden toch, Jood en heiden, hebben gezondigd ; beiden derven de heerlijkheid Gods, die in den rechtvaardigen mensch, als beelddrager Gods, wordt gevonden. De een heeft hier niets boven den ander voor ; beiden worden gerechtvaardigd, uit Gods genade door de verlossing, die in Christus Jezus is. In deze woor den vat de apostel het tevoren gezegde kortelijk samen. Hij spreekt van de wijze, waarop de mensch gerechtvaardigd wordt,

55 Hoofdstuk 111: als hij zegt, dat deze gerechtvaardigd wordt om niet. Alle ver dienste is hier buitengesloten ; de gerechtigheid wordt den mensch geschonken niet als een loon, noch om een loon, maar als eene vrije gifte, die God niet schuldig is hem te geven. Gods genade is de bron, waaruit deze gave voortkomt. Zij is een getuigenis van zijne groote, vrijmachtige ontferming en goedheid, onder alle wonderen het grootste wonder, machtig om alle hemelen in ver rukking te brengen. Het middel, waardoor Gods genade deze gave voor ons toebereidt, bestaat in de verlossing, die in Christus Jezus is. Het woord verlossing sluit het denkbeeld van loskooping in zich ; het verwijst naar Christus, als naar dengene, die zijn leven gegeven heeft tot een losprijs, tegen welke de recht vaardigheid ons loslaat, en welks waarde zoo groot is, dat zij tevens dient als koopprijs, tegen welken de rechtvaardigheid ons Gode afstaat, om Hem tot kinderen te worden. Dat de apostel den titel Christus ditmaal voor den naam Jezus plaatst, heeft zijne reden ; bij het werk der verlossing toch valt de nadruk op wat Jezus in hoedanigheid van Middelaar gedaan heeft, en het is juist de titel van Christus, die op zijn werk als Middelaar wijst. Ziehier dan het kort begrip van het evangelie, aan welks waarachtigheid niet slechts Wet en Profetie getuigenis geven, maar ook de Heilige Geest, de eerste in het Woord, de laatste in onze harten. Heil dan den mensch, die in Christus gelooft ; in zijne behoudenis zal hij zijn geloof bevestigd zien. Welken God voorgesteld heeft tot eene verzoening, tot eene betooning van zijne rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die tevoren geschied zijn, onder de verdraagzaamheid Gods, 25; tot eene betooning van zijne rechtvaardigheid in dezen tegentcoordigen tijd, opdat hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende, die uit het geloof van Jezus is, 26. In niets is de mensch Gode voor geweest; in alles kwam God hem voor. Van God alleen is het werk onzer verlossing uitgegaan ; Hij heeft in zijn eeuwigen raad Christus tot een Zalig maker gesteld; hier was geen raadsman bij Hem, en werkte geen prikkel van buiten af op Hem. Christus is Hem niet voor geweest, alzoo dat hij Hem bewogen zou hebben, om het werk onzer verlossing ter hand te nemen ; Christus is niet de bron, maar de vrucht zijner ontferming over ons. Waartoe heeft God Christus gesteld? De apostel antwoordt: tot een zoenmiddel, een zoenoffer voor onze zonden, tot een, die door zijne genoegdoe ning onze zonden van ons neemt, en ons tot gerechtigheid wordt.

56 54 Hoofdstuk 111: Als Paulus hier bijvoegt: door het geloof wil hij niet zeggen dat ons geloof Christus' werk aanvullen zou, maar alleen, dat het geloof noodig is, zal Christus' offer ons ten goede komen. De woorden: in zijn bloed, kunnen bij geloof ' en bij verzoening" gevoegd worden; in beide gevallen echter wijzen zij aan, dat Christus bepaaldelijk door zijn bloed tot zoenmiddel geworden is. Juist omdat Christus zijn bloed, dat is, zijn leven, Gode over gegeven heeft, uit gehoorzaamheid aan Diens wille, om onze ongerechtigheden te dragen, is Hij de verzoening onzer zonden geworden. Men zal misschien vragen waarom zulk een zoen middel noodig was. De apostel beantwoordt deze vraag, met te zeggen, dat het noodig was vanwege de rechtvaardigheid Gods. Men denke slechts een weinig na. God wilde geene genade be wijzen ten koste van recht; integendeel wilde Hij ons op eene rechtvaardige wijze rechtvaardigen. Zoo namelijk, dat de open baring zijner genade tegelijk de openbaring was zijner rechtvaar digheid. Genade toch mocht niet tegen recht ingaan, maar moest door recht worden gesteund. Wat was nu het geval? Paulus zal het ons zeggen. Hij onderscheidt den tijd in een verledenen en een tegenwoordigen tijd, en spreekt dan de stelling uit, dat eene openbaring van Gods rechtvaardigheid met het oog op beiden noodig was. Eerst handelt hij over den verledenen tijd, die des Ouden Verbonds. Deze tijd was gekenmerkt door betoon van Gods ontferming; vol waren de vorige eeuwen van zonden* nochtans liet God zijne straffende rechtvaardigheid haren vollen loop niet, in spijt er van dat zijne Wet den vloek aankondigde; integendeel bewees hij de zondaars genade, en liet hen het blijde lied van den gerechtvaardigde zingen. Veelvuldig betoonde God zijne goedheid; zelfs vergaf Hij vele en groote zonden, als de zondaar voor Hem in de schuld viel en om genade smeekte. Zoo sloot de historie der vorige eeuwen met een eisch om een gericht, dat de rechtvaardigheid van den Rechter der wereld in hare volle kracht openbaar worden deed. Te meer drong die eisch, omdat het Gods voornemen was om op de breedste schaal schuldigen te rechtvaardigen, ze voor rechtvaardigen te verklaren en als rechtvaardigen te behandelen, hun gevende het eeuwige leven. Wat Hij in den voortijd slechts onder één volk, en, onder dit, slechts aan enkelen deed, als om de toe komst vooruit te loopen, wil God in den tegenwoordigen tijd aan velen uit alle volken doen ; immers rechtvaardigt Hij thans allen

57 Hoofdstuk 111: die gelooven? Meer nog dan door wat God in den verleden tijd deed, wordt de handhaving zijner rechtvaardigheid geëischt door wat Hij in den tegenwoordigen tijd doet. Ziehier de reden, waarom Hij, vóór alles, bij zichzelven vastgesteld had, dat de Christus zoen offer zou zijn. Nooit was Gods wijsheid verlegen; was zijne liefde hare gezellin niet? God heeft als op zijne eigene kosten zijne genade den weg naar ons gebaand. In Christus gaf Hij ons zijnen eigenen Zoon, opdat deze, ons gelijk geworden, onzen vloek dragen en onze gerechtigheid worden zou. Niemand kan thans zeggen dat God tegen recht in rechtvaardigt. De rechtvaardigheid gaat thans in de zaak van de rechtvaardiging des zondaars een zelfden weg op met de genade; elk toch die gelooft wordt thans in den naam der rechtvaardigheid zelve gerechtvaardigd. Het zou toch tegen het recht zelf strijden als iemand, die door het geloof met Christus verbonden is, nog als een onrechtvaardige werd behan deld. Sinds Christus de verzoening tot stand heeft gebracht, eischen al Gods deugden de behoudenis van den geloovige. Wat zullen wij dan zeggen? Dat de weg naar den hemel, dien God voor ons gebaand heeft, een veilige weg is; hier kan zelfs de dwaas niet dwalen. Rechtvaardigheid en genade gaan op dezen weg aan onze zijde ; hoe veilig wandelt men tusschen deze beide in! Gods macht is onze voorhoede, Gods trouwe onze achtertocht. Daarom mag zonder overdrijving gezegd dat niets zekerder is dan de behoudenis van den in Christus geloovenden mensch. Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door mat wet? der icerken? Neen, maar door de wet des geloofs, 27. Wij besluiten dan, dat de mensch door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet, 28. Naar aanleiding van wat de apostel van het gerechtvaardigd worden om niet heeft gezegd, voert hij de vraag in: Waar is dan de roem? 't Is als laat hij hier den om zijn roem bekom merden Jood spreken. Men weet toch dat deze in het gericht den roem wilde behouden van zelf aan God in zijne goede wer ken de stoffe tot zijne rechtvaardiging geleverd te hebben. Zoek vrij, antwoordt de apostel, naar eene plaats voor den roem; zij is niet aan te wijzen ; de roem is uitgesloten. De mensch gaat, als hij in Christus gelooft, als een gerechtvaardigde het rijk Gods binnen, maar zijn roem mag niet mede ingaan. Dat laatste zou slechts dan het geval zijn, werd de mensch gerechtvaardigd uit werken der Wet. Was dit de wet, anders gezegd, de regel der

58 r>r> Hoofdstuk III : rechtvaardiging, of, gelijk wij plegen te zeggen, de orde des heils, zoo zou er plaats in het rijk Gods voor den roem zijn. Dan zou den wij de zaligen elkander, om niet te zeggen zichzelven, hooren prijzen, en hen geprezen hooren worden door de engelen, wegens hunne eigene gerechtigheid. De lof van het schepsel zou zich ver mengen met den lof van God ; God zou zijne eer moeten deelen met het schepsel. Er zou trouwens waarlijk reden voor geweest zijn om den mensch te roemen, wien het, zijn geboren-zijn uit een gevallen geslacht ten spijt, gelukt was, om langs den ladder der Wet op te klimmen tot de hoogte des hemels. Maar voor den Joodschen roem heeft God den hemel niet open gezet; juist om hem buiten te sluiten heeft Hij besloten slechts te rechtvaardi gen uit het geloof. Zóó alleen kan de roem worden uitgesloten, die het eigenlievend schepsel den hemel zou willen indragen. Nu wordt de mensch voor de keuze gesteld om öf zijn roem, öf zijne zaligheid prijs te geven; want de wet der rechtvaardiging brengt mede dat de mensch gerechtvaardigd wordt uit het geloof zonder werken der wet, anders gezegd, uit het geloof alleen. Deze, in vers 28 uitgesprokene gedachte des apostels, treedt echter eerst in het licht bij de door deu samenhang geëischte, en door gewichtige handschriften gesteunde lezing, die het woordje dan" vervangt door het woordje want." Dan blijkt dat de apostel wil zeggen: daarom juist sluit de orde des heils allen roem bui ten, wijl het vaststaat, dat geen werk der Wet bij 's menschen rechtvaardiging ook slechts eenigermate in aanmerking komt, en het geloof alleen, zonder eenige aanvulling van werken der Wet, uitgangspunt der rechtvaardiging is. Men wane hierbij niet dat de apostel onder werken der wet" uitsluitend aan den dienst der schaduwen denkt, integendeel, daaruit dat hij van de Wet in het algemeen spreekt, blijkt dat hij haar in haar geheel op het oog heeft. Gelooft gij in den Zoon van God, den Zaligmaker der wereld? Zie dat is thans de eenige vraag. Zoo ja, dan helpen uwe werken, die gij volgens de Wet verrichttet, tot uwe recht vaardiging evenmin mede, als uwe werken, die gij tegen de Wet in gedaan hebt, uwe rechtvaardiging vermogen te verhinderen. 't Is zoo, roem blijft er dan niet over. Maar wie zijne beste wer ken aan den geest der Wet getoetst, en onvoldoende bevonden heeft, en zijne zonden gezien in het licht, dat de vloek der Wet op hare strafwaardigheid werpt, vraagt niet mcer naar roem. Zoo een rekent het eene beleediging om Gode zijne goede werken

59 Hoofdstuk III : tot zijne rechtvaardiging aan te bieden; zoo een bekent dat hij, wegens zijne kwade werken, als schenner der goddelijke majesteit niets minder dan eeuwige schande heeft verdiend. Blijdschap vervult zijn binnenste wegens de rechtvaardiging uit het geloof alleen. Nu toch staat de hemel ook voor hem open, even wijd als voor den heiligsten op aarde. Alles is hiermede zelfs niet gezegd; de geloovige toch verheugt zich evenzeer in de orde des heils met het oog op Gods waardigheid als op zijne eigen zalig heid. Ik nam uwe eere van u, o mijn God en Vader, zoo spreekt zijn hart in heilige oogenblikken ; ik kon u deze eere niet her geven. Hoe verheug ik mij, dat Gij ze uzelven hergeven hebt, door mij te zaligen in een weg, die grooter roem op u brengt, dan de schepping van hemel en aarde u toebracht! Wat zou ik meer begeeren? Dat is de taal van den echten boeteling, hier en ginds; zijn roem laat hij achter, zonder er zelfs naar om te zien; geen ander verlangen vervult zijne ziel, dan om van alle roemzucht volkomen gereinigd, op volmaakten toon, krachtiger nog dan de engelen zelven, God te prijzen, wegens zijne genade, die in Christus haar weg tot hem zocht en vond. Is God een God der Joden alleen? en is Hij het ook niet der hei denen? 29. Nademaal Hij een eenig God is, die de besnijdenis recht vaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof, 30. Uwe leer is in strijd met de Schrift zoo luidt de beschuldiging van den Jood tegen den apostel. De apostel houdt er in zijn schrijven rekening mede; hij zal aantoonen dat zijn Evangelie de Wet, dat is, de Schrift, geenszins te niet doet, maar veeleer be vestigt. Alvast maakt hij hiermede een begin door de vraag te stellen, of God alleen een God der Joden, en ook niet der hei denen is? Als hij zoo van God spreekt merkt hij Hem niet als Bonds-God, als de Jehova Israéls aan, maar als de Heer der wereld; niet in de historisch gewordene betrekking, waarin Hij krachtens zijne vrijmacht zich tot Israël plaatste, maar in de oorspronkelijke, natuurlijk gegevene verhouding, waarin Hij, wegens zijne eenigheid, tot al wat mensch heet staat. Zóó aangemerkt moet zelfs de Jood erkennen dat God zoowel God der heidenen als der Joden is. Hij kan er niet van tusschen dit toe te stem men; anders toch zou hij er toe moeten komen om de eenigheid Gods, het grondleggend beginsel der geheele Wet, tc loochenen, en zijn God tot een nationalen te verlagen. Hij zou er zijn eigen roem mede te niet doen ; was het Israëls roem niet, dat zijn God

60 58 Hoofdstuk III : geenszins, gelijk de goden der volken, zijn rijksgebied tot de grenzen van het volk, dat hem vereert, beperkt, maar tot heel de wereld uitgebreid ziet? Ook zou hij de Schrift zelve er door tegenspreken. Deze toch heet God de Heer der gansche aarde, en zegt, dat Hij eens als Heer der gansche aarde erkend worden zal. Ook bevat zij geschiedenissen, die kennelijk in het licht stellen, dat God bevelend en richtend onder de heidenen optreedt, wat Hij niet doen zou, als Hij de God en Heer der heidenen niet was. Staat het dan vast, dat God als de Eenige, God van alle menschen is, dan ligt de gevolgtrekking, die Paulus er uit afleiden wil, als voor de hand. 't ls deze, dat Hij onmogelijk de rechtvaardiging, en, met deze, de zaligheid, afhankelijk maken kan van de gehoorzaamheid aan de onder een enkel volk, Israël, van kracht zijnde wet. Dan toch zou God zich als een bloot nationale God gedragen, zijne betrekking tot het geheel der wereld afbreken, en het menschelijk geslacht opofferen aan een enkel volkske. Voor den enghartigen Jood moge zoo iets streelend zijn, strijden zou het met de eer van Hem, die niets minder is dan de God van geheel de menschheid. Zal dan de betrekking, waarin God als Schepper en Regeerder tot het menschelijk geslacht staat, niet vernietigd, maar veeleer bevestigd en voltrokken wor den, dan is het noodig dat er voor alle menschen eenzelfde weg is, om met Hem in gemeenschap te komen. Dezen weg nu opent het evangelie. Het brengt de blijde boodschap, dat er, om ver geving van zonden en aanneming tot kind te verkrijgen, in één woord, om de betrekking, waarin men tot God den Heer staat, verheven te zien tot eene betrekking, waarin men tot Hem als tot een Vader staat, niets noodig is dan geloof in Christus, als in den Behouder der wereld. 't Is niet noodig dat men zich door besnijdenis bij het Joodsche volk laat inlijven, zich onder de Mozaïsche Wet stelle, en langs den ladder der gehoorzaamheid tot God opklimme ; zoo iets zou zelfs eer schadelijk en ijdel, dan aan de zaligheid bevorderlijk zijn. Israël moge zich vergenoegd hebben om Gods eenigheid te belijden, maar, door eigenliefde verblind, Hem in werkelijkheid tot een nationalen God hebben verlaagd, God heeft zijne eenigheid gehandhaafd. Want Hij heeft, in aansluiting van het feit, dat Hij God van allen was, voor allen een gelijken weg tot zich gebaand. 't Is een weg, buiten Mozes' Wet om, een weg die voor allen openstaat, omdat het een weg des geloofs is. Gelooft alleenlijk! zoo luidt het evangelie; God

61 Hoofdstuk III : rechtvaardigt de besnijdenis uit het geloof en de voorhuid door het geloof waant de Jood dat Hij uit" werken gerechtvaardigd wordt, de apostel spreekt zijne taal, en laat den Jood uit" geloof gerechtvaardigd werden, terwijl hij, waar van de rechtvaardiging der heidenen sprake is, deze, in aansluiting aan de gedachte, dat hun alle middel ontbrak om tot gerechtigheid, welke ook, te komen, door" geloof laat geschieden. Eigenlijk zegt de apostel: door het" geloof; hij voegt er met opzet dit lidwoord bij, om te laten uitkomen, hoe het van zelf spreekt, dat voor den heiden het geloof het eenige middel tot rechtvaardiging is ; deze zelf kan er geen ander mogelijk achten" (Godet). Heerlijk evangelie! zoo mag al wat ademt, Jood en heiden, wel uitroepen. Het is Gode evenzeer waardig als voor den mensch gepast. Reeds nu, maar sterker nog aan het slot der historie, als het machtig ge bleken zal zijn om eene gansche wereld te behouden, zal het doen uitkomen, dat alle volken slechts één God hadden, den God van onzen Heer. Wilt gij dan, o Jood! uwe belijdenis van een eenig God, en met deze uwe Wet gehandhaafd zien, welnu, aan vaard dan een evangelie, dat in aller rechtvaardiging uit het geloof, zonder werken der Wet, uitkomen doet, dat uw God de God van allen is. Doen wij dan de Wet te niet door het geloof? Dat zij verre, maar wij bevestigen de Wet, 31. De term Wet" omvat ook hier de geheele Oudtestamentische Openbaring, door tusschenkomst van Mozes en de Profeten gegeven. De vraag of de leer, die de rechtvaardiging aan het geloof, niet aan het werk verbindt, met die Openbaring strijdig is, zoodat deze door haar te niet zou worden gedaan, wordt met zoo sterke ontkenning als mogelijk is beantwoord. Ons evangelie vernietigt de Oudtestamentische openbaring niet, maar is als een amen, op haar gesproken. In het volgende hoofd stuk zal Paulus dit breeder aantoonen.

62 HOOFDSTUK IV. Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vleesch? 1. Want indien Abraham uit de werken ge rechtvaardigd is, zoo heeft hij roem, maar niet bij God, 2. Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid, 3. ivw dengenen, die werkt, wordt de loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld, 4. Doch dengenen, die niet werkt, maar gelooft in Hem, die den goddeloozen rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid, 5. Thans gaat de apostel er toe over om uit de wijze, waarop Abraham gerecht vaardigd is, te bewijzen wat hij omtrent de rechtvaardiging des menschen geleerd heeft. Dit voorbeeld is wèl gekozen, omdat het bewijs, er aan ontleend, afdoende mag geacht. Abraham toch is vader des volks, ja, aller geloovigen; daarom is de weg, waarover hij tot de gerechtigheid kwam, een aan al zijne kinde ren aangewezen weg; in zijne rechtvaardiging ziet men als in een spiegel de wet der rechtvaardiging zelve. Nu begint de apostel met de vraag te stellen of Abraham, onze eerste" vader, gelijk het in sommige handschriften luidt, soms naar het vleesch, dat is, door zijn eigen doen, zichzelven iets toegebracht heeft. Paulus bezigt hier met opzet de uitdrukking vleesch", die op 's menschen zwakheid wijst, om het antwoord in de vraag zelve te laten doorschemeren. Kennelijk slaat de vraag terug op wat hij tevoren omtrent de uitsluiting van den roem had gezegd. Mocht het toch blijken, dat Abraham uit de werken gerecht vaardigd is, dan zou hij wel degelijk stof hebben om bij God op zichzelf roem te dragen. Maar dan moest Paulus ook het woord herroepen : de roem is uitgesloten! De Schrift laat den

63 Hoofdstuk IV : 1 5. apostel echter niet in verlegenheid. Wat toch getuigt zij? Dat Abraham, al mocht hij zich door zijne werken roem bij menschen verworven hebben, voor Gods aangezicht geen stof tot roem had; immers zegt zij, dat hij gerechtvaardigd is uit zijn geloof. God riep hem des nachts uit zijne tente, en beval hem, om op te zien naar de sterren des hemels, en deze te tellen, zoo hij het kon. Daarop verzekerde Hij hem, dat zijn zaad evenmin ge teld zou kunnen worden als de sterren. Zijn zaad? En Abraham had nooit een kind gehad, en alle uitzicht van ooit vader te worden was afgesneden! Toch geloofde Abraham in Jehova; hij vertrouwde bij zichzelven, dat geschieden zou wat God hem beloofd had, omdat Hij, die het hem beloofd had God was, de Almachtige, de Getrouwe. Ten teeken er van verliet Hij zich op Gods belofte, en wachtte hij hare vervulling in. Wat geschiedde thans? De Schrift antwoordt: God rekende hem zijn geloof tot gerechtigheid, Gen. 15 : 6. Men versta dit goed. Het wil niet zeggen, dat God het geloof als een verdienstelijk werk aanmerkte, zoo groot van waarde, dat het gemis van andere werken erdoor vergoed werd, en het op zichzelf tot rechtvaardiging kon dienen. Evenmin dat God Abrahams geloof aanmerkte als uitgangspunt van goede werken, en hem bij voorbaat rechtvaardigde uit de werken, die hij later door zijn geloof volbrengen zou. Men be hoeft toch slechts het volgende vers te lezen om te zien, dat de apostel het geloof niet als een werk aanmerkt, maar het tegen alle werk overstelt, als iets, dat krachtens zijn aard alle werk uitsluit. Daar toch zegt hij, dat hem, die werkt, het loon niet naar gunst, maar naar verdienste toegerekend wordt. Welnu, in dat geval verkeerde Abraham niet; alsdan toch ware het niet noodig geweest, dat zijn geloof hem tot gerechtigheid toegerekend werd. Wien toch wordt het geloof tot gerechtigheid toegerekend? Dengenen, antwoordt Paulus, die niet werkt, dat is, die niet uit eigen doen gerechtvaardigd zoekt te worden, en in plaats van te werken gelooft. Scherper kan de apostel niet laten uitkomen, dat het geloof bij Abrahams rechtvaardiging noch als werk, noch als werkmeester in aanmerking kwam, maar enkel en alleen als de weg, waarover God zijne genade tot hem komen deed. Een andere weg was er niet; 't was de eenige, die de genade on gerept en ongeschonden liet, vrij van alles wat hare volstrekt heid te niet zou doen ; geloof alleen laat genade genade blijven. Nu wordt het duidelijk waarom God aan Abraham dingen kon

64 Hoofdstuk IV : 6 8. beloven, die alleen aan een rechtvaardige kunnen worden toe gezegd, hoewel hij geene gerechtigheid bezat. God heeft zijn geloof aangemerkt alsof het zijne gerechtigheid was, en aan het geloof toebedeeld wat der gerechtigheid toekwam. Wil men hier vragen hoe het met de rechtvaardigheid te rijmen is, dat God als gerechtigheid gelden doet wat geene gerechtigheid is, dan moet geantwoord, dat God zulks deed met het oog op Christus. Het geloof verkrijgt beteekenis door zijn voorwerp : dat voorwerp is hier nog in God verborgen, en met Hem één, maar het zal in de volheid des tijds van God onderscheiden te voorschijn treden. Dan zal het blijken, dat wie in den God des verbonds gelooft, in Christus gelooft, en dat wie in Christus gelooft, in dezen zijne gerechtigheid heeft. Staan de dingen alzoo, dat Abraham uit genade, door het geloof, de gerechtigheid deelachtig geworden is, dan mogen zijne nazaten wel van schaamte blozen, als zij, door te wanen, dat zij uit de werken gerechtvaardigd zullen worden. zich meerdere gerechtigheid toeschrijven dan hem. Gelijk ook David den mensch zalig spreekt, welken God de recht vaardigheid toerekent zonder werken, 6. Zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn, 7 : Zalig is de man, welken de Heere de zonden niet toerekent, 8. Wat beweegt den apostel om hier een woord van David aan te halen? Hij heeft zoo even uit de Wet, dat is, uit de vijf boeken van Mozes, aangetoond, dat de rechtvaardiging geschiedt door genade, uit het geloof, thans laat hij de Profeten spreken, om te doen merken, dat de Profetie gelijken toon laat hooren als de Wet. De profeet, wiens getuigenis hij inbrengt, is David, een profeet, die zelf ten bewijs dient van wat hij aangaande het onderhavige onderwerp zegt. Wien toch heet hij in den 32sten Psalm wel gelukzalig? Hem misschien, die rijk is aan gerechtigheid, uit werken verkregen? Neen, maar den mensch, wien de Heere de gerechtigheid toerekent zonder werken. Immers zegt hij: zalig zij, welker ongerechtigheden vergeven, en wier zonden bedekt zijn; zalig de man, wien de Heere de zonde niet toerekent. Zoo heeft Paulus dan niet te sterk gesproken, toen hij zeide, dat God den goddelooze rechtvaardigde. Misschien mocht een Jood hem tegenwerpen, dat het voorbeeld van Abraham nog geen recht gaf om van rechtvaardiging van goddeloozen te spreken; men zou toch wel niet zoo vermetel zijn om den Vader des volks op ééne lijn met goddeloozen te stellen! Welnu, David spreekt van

65 Hoofdstuk IV : 6 8. (>3 zondaren, van menschen, die zonden hebben, die bedekt, over tredingen, die vergeven moeten worden ; zulken laat hij op ge lijken voet gerechtvaardigd worden als Abraham, namelijk, zon der werken, enkel door genade, uit geloof. God neemt hunne ongerechtigheid van hen weg, en voegt hun, ter anderer zijde, eene gerechtigheid toe, die de zegeningen eens rechtvaardigen over hen brengt, en stofïe geeft om den blijden lofzang van den gerechtvaardigde te zingen. Handelde God anders, eilieve wat zou er dan van David zel ven geworden zijn? Alle reden om op David roem te dragen ware dan voor den Jood vervallen. Men weet toch dat Davids zonde groot was, zoo groot, dat de ver giffenis, welke hij van God ontving, niet wegnam dat het kwaad om zijner zonde wil van zijn huis niet wijken zou, maar gelijke stoornis er inbrengen als hij in 's naasten huis had aangericht. Naar zijn eigen, door den profeet Nathan tegen hem gekeerd woord, was hij een man des doods. Overspel en doodslag ziedaar de misdaden, die hem vervolgden, en wegens welke de Wet zijn leven opeischte. Hij had zijn koninklijk ambt te schande gemaakt; was dat de man. voor wien Saul moest wijken? zoo lasterden allicht zijne vijanden. Erger nog: hij had aanleiding gegeven dat de heilige Naam Gods om zijnentwil gelasterd werd. De Wet der verzoening had voor zijne zonde geene verzoening; geen bloed nam ze weg. Zij was zonde met opgeheven hand, of, gelijk wij zeggen zouden, met voorbedachten rade; welk priester zou zc voor het aangezicht Gods bedekken? Was dat de dichter der Psalmen? Hij heeft zich met de goddeloozen gelijk gesteld! Waar lijk, zoo iemand van vrijmachtige genade afhing dan David. 'tls waar dat God hem van zijne genade alleen na belijdenis en ver ootmoediging verzekering gaf; willen wij trouwens dat God onze zonde bedekke, dan moeten wij onzerzijds dat niet doen, maar ze blootleggen door ongeveinsde belijdenis; alleen beledene zon den worden vergeven. Wane echter niemand dat Davids recht vaardiging haren grond en stoffe in zijne verootmoediging hebben zou. Hier is het alles genade ; God rekent uit loutere barmhar tigheid David zijne zonden niet toe, maar behandelt hem als ware hij in zijne verzoeking staande gebleven. Davids zaligheid wortelt uitsluitend in Gods genade; alle werk is hier uitgesloten. Dit is het wat de apostel ons wil doen gevoelen. Van Davids jgeloof spreekt hij hier niet; want met de aanhaling van Davids (woorden wil hij alleen laten uitkomen dat de mensch als een

66 Hoofdstuk IV :9 11. goddelooze gerechtvaardigd wordt, geheel om niet, tegen zijne verdienste in. iets, dat vanzelf het geloof onderstelt, als de weg, waarin deze rechtvaardiging wordt uitgewerkt. Zoo zien wij dat de booze werken de rechtvaardiging evenmin verhinderen als de goede werken haar bevorderen; het komt er slechts op aan dat wij met een oprecht hart in Christus gelooven. Van nature meenen wij in onze dwaasheid het tegendeel. Laat ons dan uit het voorbeeld van David leeren dat God geene goede werken eischt tot bedekking van onze kwade werken. Hij zelf dekt onze zon den toe, naar den rijkdom van zijne genade over goddeloozen, en wij weten waarmede Hij dit doet, namelijk met het bloed, het geofferd leven van Jezus Christus. Hier zou elke poging om onszelven te rechtvaardigen onze rechtvaardiging verhinderen in plaats van bevorderen ; maar wie in plaats van te werken, gelooft in God, als in dengene, die den goddelooze rechtvaardigt, hem Christus toerekende tot zijne gerechtigheid, zal ondervinden, dat hem geschieden zal naar zijn geloof. Hij zal Davids dankpsalm medezingen. Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis, of ook over de voorhuid? Want wij zeggen, dat Abraham het geloofgerekend is tot rechtvaardigheid, 9. Hoe is het hem dan toegerekend? als hij in de besnijdenis was, of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid, 10. En hij heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend, 11. Niet zonder reden brengt Paulus hier de vraag in het midden, of Davids zaligspreking alleen de besnedenen geldt, dan wel of zij ook de onbesnedenen raakt, met andere woorden, of zoowel de heiden als de Jood enkel uit genade, door het ge loof, gerechtvaardigd wordt voor God. Men weet toch dat de Joden, in hun nationalen trots, allen die geen Joden waren, buiten het rijk Gods sloten, en van hen eischten, dat zij, om de zaligheid deelachtig te worden, zich zouden laten besnijden. Stonden de dingen zoo, dan was aan Paulus' evangelie voor goed het zwijgen opgelegd ; men mocht hem dan gerust uit de Synagoge werpen, als een, die het voorrecht te niet deed, dat God aan den Jood toegekend had, van de eenige erfgenaam der belofte te zijn. Van zins om de gestelde vraag te beantwoorden, begint Paulus met opnieuw de aandacht op Abraham te vestigen, de man, wiens voorbeeld hier kracht van wet heeft. Van David wendt hij zich af, en verwijst naar wat hij omtrent Abraham's rechtvaardiging

67 Hoofdstuk IV : gezegd heeft, namelijk dat deze enkel uit het geloof, naar genade, geschied is ; hij haalt zijn eigen woord aan, dat aan Abraham het geloof tot gerechtigheid is gerekend. Daarop vraagt hij hoe" het Abraham tot gerechtigheid gerekend is, als besnedene of als onbesnedene. De heilige historie laat hier omtrent het antwoord niet verlegen; uit vergelijking van het 15e met het 17e hoofdstuk van Genesis blijkt, dat Abraham, tijdens hij uit zijn geloof ge rechtvaardigd werd, nog onbesneden was ; eerst veertien jaren later ontving hij het gebod om zich te laten besnijden. De apostel mag ons zeggen dat hij als een onbesnedene gerechtvaardigd is, als een, die den heiden nader stond dan den Jood, en om zoo te spreken niet een enkel volk, maar het menschelijk geslacht zelf vertegenwoordigde. Alzoo had de besnijdenis in de historie zijner rechtvaardiging eene bijkomstige beteekenis ; zij was aan deze rechtvaardiging ondergeschikt, onderstelde haar, en vond in haar de reden van eigen bestaan. Zij deed alleen den dienst van een zegel ; want zij strekte om het Woord Gods te bekrach tigen, waarbij Abraham als onbesnedene uit het geloof recht vaardig verklaard was. Opdat hij zou zijn een vader van allen, die gelooven in de voorhuid zijnde, ten einde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, 'llb; en een vader der besnijdenis, dergenen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was, 12. Alzoo was het niet toevallig dat hij juist in zijn onbesneden staat werd gerechtvaardigd. God had het alzoo beschikt, om Abraham, den vader der geloovigen, tot een vader te stellen van allen, die met hem gelooven zouden. De apostel wijst de kinderen aan, over welke God hem tot vader gesteld heeft. Niet zonder opzet noemt hij eerst de geloovigen uit de heidenen, zij, die gelooven terwijl zij in de voorhuid zijn, om door hun geloof de gerechtigheid deel achtig te worden, die op elken anderen weg voor altijd buiten hun bereik ligt. Zij toch staan Abraham het naast; want zij verkeeren, terwijl zij gelooven, in denzelfden staat van onbesnedenheid als waarin hij verkeerde, toen hij geloofde. Hierop laat de apostel Abrahams kinderen uit de Joden volgen, hen, die niet slechts het teeken der besnijdenis in hun vleesch omdragen, maar tevens even als Abraham gelooven, zonder hunne besnijde nis ook slechts eenigermate bij God in rekening te brengen, evenals waren zij onbesneden, gelijk Abraham dit bij zijne recht 5

68 00 Hoofdstuk IV : H 12. vaardiging was. Wil dus de Jood Abrahams kind zijn, niet slechts naar het vleesch voor een tijd, om straks, bij het jongst gericht, voor eeuwig van hem te worden gescheiden, maar eeuwig, dan moet hij in de voetstappen van Abrahams geloof wandelen. Dan erkennen, dat er met opzicht tot het gewichtigste, de rechtvaardiging des menschen bij God, tusschen hem en den heiden ook niet het minste onderscheid bestaat. Dan erkennen, dat hij, hoewel Jood, bij zijne rechtvaardiging niet als een besnedene wordt aangemerkt, maar even gelijk zijn vader Abraham, als een onbesnedene, om niet te zeggen, als een goddelooze. Hier heeft genade alle onder scheid uitgewischt; al wat mensch heet staat tegenover haar op gelijken voet, of, om nog stouter te spreken, met de woorden van een beroemd uitlegger: de heiden gaat niet door de poort der Joden binnen, maar omgekeerd de Jood door de poort van den heiden. 't Is gelijk ergens gezegd is : alle dieren des velds moeten wat op den bodem groeit eten, maar de grootsten moeten zich daarom juist het diepst buigen ; die grootste, 't is hier de Jood. Zoo weet de apostel, of, om sterker te spreken, zoo weet God den Joodschen trots te buigen. Welk eene wijsheid diende de Heilige Geest onzen apostel niet toe! Hij begon met te vragen of ook de heiden enkel uit het geloof gerechtvaardigd worden kon even goed als de Jood; hij eindigt zijn betoog met de slotsom dat er meer reden was om de zaak juist omgekeerd te stellen. De Jood toch kan niet anders gerechtvaardigd worden dan Abraham, en de heidenen, door dezen vertegenwoordigd, gerechtvaardigd zijn, te weten als een, die zijne besnijdenis, waar het op zijne rechtvaardiging aankomt, met de voorhuid gelijk stelt, ja, schade en drek acht. Ons zij het tot troost dat het ware zaad Abrahams niet uit de besnijdenis, maar uit het geloof geboren wordt, geboren tot een volk, dat hemel en aarde vervul len zal, tot een teeken van den rijkdom van Gods genade, en van de zoenkracht van Christus bloed. Want de belofte is niet door de Wet aan-- Abraham of zijn zaad geschied, namelijk dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs, 13. Want indien degenen, die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zoo is het geloof ijdel geworden, en de beloftenis te niet gedaan, 14. Want de wet werkt toorn: want waar geene wet is, daar is ook geene overtreding, 15. Daarom is zij uit het geloof, opdat zij naar genade zij; ten einde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het

69 Hoofdstuk IVidS geloof Abrahams is, welke een vader is van ons allen, 16. Thans zal de apostel aantoonen, dat de aan Abraham en zijn zaad gegevene belofte, onmogelijk vervuld zou kunnen worden, ware hare vervulling afhankelijk gemaakt van gehoorzaamheid aan de Wet. De belofte" welke hij op het oog heeft, is die van de erfenis der wereld. Is die belofte soms door de Wet geschied? Zoo namelijk, dat hare vervulling vrucht en loon van gehoorzaamheid aan de Wet zou zijn? Aldus wil en waant het de Jood; in zijne schat ting is hij dan ook de eenige erfgenaam; de heiden is reeds daarom buiten gesloten, dat hij niet onder de Wet staat, en mitsdien geene gelegenheid heeft om de erfenis, door gehoorzaam heid aan hare geboden machtig, te worden. Toch vergist zich de Jood, reeds omdat hij geene rekening houdt met de omstandig heid, dat aan Abraham een zaad uit alle volken is toegezegd. Had hij gelijk, dan zag het er zelfs met hem droevig uit; want in dat geval zou het geloof ijdel geworden en de belofte te niet gedaan zijn. Voor het geloof, dat de belofte bevestigd zou wor den, ware alsdan onder Israël geene plaats overgebleven; alle verwachting daaromtrent zou ijdel gebleken zijn. Zelfs zou de belofte vernietigd, teruggenomen zijn geworden? Waarom? Omdat geen enkele Jood, zelfs Abraham niet, de voorwaarde tot hare vervulling nagekomen zou zijn; niemand toch is bij machte om de Wet te vervullen. De Wet kan wel erfenissen toezeggen, maar meer ook niet; zij vermag ons de gerechtigheid niet toe te bren gen, aan welke de toebedeeling der erfenis verbonden is. Zelfs werkt de Wet toorn; in plaats van zegen, brengt zij vloek over ons. Niet slechts onthoudt zij, aan wie hare geboden niet ver vullen, het toegezegde loon, maar zij brengt over hen den toorn Gods in zijne volle kracht. Staat er niet geschreven : vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al wat geschreven is in het boek der Wet, om dat te doen? Waar geene Wet is, is trouwens geene overtreding; het verbod toch zet aan de zonde het karakter van overtreding bij, omdat het een slagboom gelijk is, over welken men zich heenzetten moet, zal men de zonde bedrijven. Dat maakt de zonde onder de Wet zooveel strafbaarder dan de zonde zon der de Wet; dat doet den toorn Gods tegen den Jood zooveel feller ontbranden dan tegen den heiden. Wat zou er dan van de belofte gekomen zijn als zij door de Wet ware gegeven? Niets dan schuld en vloek; 'tzou in dat geval beter zijn geweest als zij nooit gegeven was. God zou haar trouwens nooit gegeven

70 Hoofdstuk IV : hebben, ware hare vervulling van menschlijke gehoorzaamheid afhankelijk geweest. Want God geeft geene ijdele beloften aan de zijnen; zijne beloften zijn aan Abraham met een eed bezworen, ten teeken dat zij gewisselijk worden bevestigd. Maar daarom was het ook noodig dat hare vervulling niet aan de gerechtigheid, die uit de Wet is, maar aan de gerech tigheid, die uit het geloof is, werd vast gemaakt. Wat toch uit het geloof ons toegebracht wordt, wordt ons door genade toe gebracht; nu, uit genade moet de belofte zijn, zal hare vervul ling verzekerd wezen. Maar omdat zij uit genade is, staat het vast dat zij aan geheel het zaad van Abraham zal worden ver vuld, niet alleen aan zijn zaad uit de Joden, maar ook aan zijn zaad uit de Volken, aan allen, die gelooven, zonder onderscheid. Abraham zal thans al het zaad, dat hem in de belofte toegezegd was, ontvangen : vader van volken zal hij zijn, van eene schare, die niemand tellen kan. Was de erfenis uit de Wet, niemand werd erfgenaam, Jood noch heiden, zelfs Abraham niet. Nu echter zal, niet in een enkele taal, neen, in alle tong en sprake, in het rijk der heerlijkheid, Gods wijsheid worden geprezen, door welke Hij een weg uitdacht, om zich den mensch te hergeven, tot een dienaar zijner kroon en een drager van zijn gezag. Ging het naar de gedachte van den Jood, dan werd niet alleen geloof en belofte ijdel, maar alles, tot het werk der schepping toe. Dan vielen de wereld en de menschen toe aan Satan ; op deze aarde zou alles stom zijn als het graf; geen lied van lof en dank zou ooit van haar opklimmen naar den hemel. Maar zoo zal het niet zijn. Wij verwachten eene wereld, heilig en heerlijk, wier erfgenamen, vol priesterlijke geestdrift, de kroon, die genade op hunne hoof den zette, zullen nederwerpen aan Gods voet. (Gelijk geschreven staat: ik heb u tot een' vader van vele volken gesteld) voor Hem, aan welken hij geloofd heeft, namelijk God, die de dooden levend maakt. en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren, 17. Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: Alzoo zal uw zaad wezen, 18. En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt. dat aireede verstorven was, alzoo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook, dat de moeder in Sara verstorven was, 19. En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door on geloof ; maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer, 20. En ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook mach

71 Hoofdstuk IV : O tig was te doen, 21. Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gere kend, 22. Heeft Paulus in vers 12 Abraham vader aller geloovigen geheeten, om daarna vs , aan te toonen, dat hij om vader van allen" te kunnen zijn, de belofte niet door de Wet, maar naar genade moest ontvangen, in vers 17 keert hij terug tot wat hij, vs. 12, aangaande Abrahams vaderschap heeft gezegd. Dit doet hij met de bedoeling om op Abrahams geloof het volle licht te laten vallen. Van dit geloof heeft de Schrift getuigd dat het tot gerechtigheid werd gerekend ; welnu, Paulus zal ons dat geloof in zijne natuur laten zien, opdat wij weten dat het waarlijk als middel tot rechtvaardiging dienen kan. De woorden voor hem, aan welken hij geloofd heeft, namelijk God," sluiten zich recht streeks aan bij vers 12. Zij herinneren aan de omstandigheden, waaronder Abrahams geloof tot stand kwam, bepaaldelijk aan den gedenkwaardigen nacht, waarop hij in Gods onmiddellijke tegenwoordigheid verkeerde. Wij weten wat God in dien nacht Abraham verzekerde, namelijk dat hij tot vader van vele volken gesteld was. Niets scheen onmogelijker dan de vervulling van dit besluit. Had God de belofte, in deze kennisgeving vervat, eenige jaren te voren gegeven, zoo zou zij gemakkelijker te gelooven zijn geweest; maar God geeft ze pas nu de kinderlooze aartsvader, en zijne huisvrouw, op een leeftijd gekomen zijn, die alle verwachting om nog kinderen te verwekken afsnijdt. Het heeft allen schijn als wachtte God met opzet zoo lang, om Abra ham in de noodzakelijkheid te brengen, een geloof te beoefenen, dat wegens zijne grootte heel zijn nageslacht tot voorbeeld strekken kon ; neen, het had er den schijn niet van, maar het was waar lijk alzoo. Hoe moeielijk, ja, hoe onmogelijk het voor het vleesch ook mocht zijn, Abraham heeft geloofd. Hem werd geen teeken gegeven ; ook vroeg hij om geen teeken, maar had aan het woord genoeg. In God toch stelde hij ten volle vertrouwen ; Hij hield zich in zijn hart verzekerd, dat God steeds meent wat Hij zegt, en vervult wat Hij belooft. Ook droeg hij de overtuiging in zich om dat Gods macht even ver reikte als Gods trouw. Want hij merkte Hem, gelijk de apostel zegt, aan als degene, die de dooden levend maakt, dat is, als de machtige om een verstorven lichaam te doen herleven tot vervulling zijner belofte omtrent het zaad ; immers spreekt Hij, en het is er, en gebiedt Hij, en het staat er? Hij roept wat niet is, alsof het er was, en het komt op zijne stem, en is er. Daarom stond het voor Abraham

72 70 Hoofdstuk IV: vast, dat God zijn woord aan hem volbrengen zou. Hij vertrouwde zich aan dat woord toe, en wachtte de vervulling er van in. Hoewel zijn geloof in natuur noch historie steun had, en door beiden weersproken scheen, was hij enkel verwachting ; want zijne verwachting rustte op het woord des Almachtigen Gods. Hij hield er geene rekening mede, dat hij niet bekwaam was om te verwekken, en Sara niet om te ontvangen ; hij zag alleen op wat God machtig was te doen. Niets strijdt trouwens meer met het gelooven, dan onze verwachting afhankelijk te maken van wat onze oogen aanschouwen. Ook stond Abraham steeds vast in het geloof ; hij was niet gelijk aan Petrus, die op Jezus zag, maar zijn oog weldra afwendde, en op de golven ging zien, tot hij begon te zinken ; neen, zijn geloof hield onder alle ver zoekingen stand, en werd onder alle verzoekingen sterker. Hij hield allen twijfel verre, hoe licht deze, ouder de omstandigheden, waarin hij verkeerde, in zijn hart had kunnen oprijzen. Zijn bin nenste werd niet geslingerd tusschen hoop en vrees ; zijn hart was vast, vertrouwende op den Heere. Zoo zien wij dat Abraham God als God erkende ; Hij legde niet gelijk de ongeloovigen doen, een menschelijken maatstaf aan Hem aan, neen, Hij mat Hem met Zichzelven, zijne mogendheid beoordeelende niet naar die van den mensch, maar naar die, welke der Godheid wezenlijk eigen is. Hierdoor gaf hij God zijne eere van God te zijn, de Almachtige, wiens kunnen door niets wordt beperkt, en wiens macht nooit op eenige grens stuit. Zoo bleek Abrahams geloof van den echten stempel te zijn. Het was niet gelijk aan het geloof der groote menigte, bij wie de toestemming dat God almachtig is op hart en leven geen invloed heeft. Ook was het niet, gelijk bij de duivelen, een geloof aan Gods almacht alleen, maar een geloof in den God der genade, als in Dengenen, die zijne almacht in dienst eener hem gegevene belofte heeft gesteld. Daarbij toonde Abraham dat hij God geloofde, door zich op zijn woord, tegen alle natuurlijke verwachting in, vertrouwens vol te verlaten. Daarom had hij geene gerechtigheid noodig ; want indien iemand waarlijk gelooft, zoo geschiedt hem overeen komstig zijn geloof, naardien Gods eere eischt, datgene, wat hij van Hem gelooft, aan hem waar te maken. Daarom maakt het alle eigene gerechtigheid overbodig ; met den geloovigen kan God handelen als met den rechtvaardigen. Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven dat het hem toege

73 Hoofdstuk VI: rekend is, 23, maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen, die gelooven in Hem, die Jezus, onzen Heer, uit de dooden opgewekt heeft, 21. Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, 25. Thans maakt Paulus de toepassing van Abraham op ons. Hij verklaart, dat de Schrift niet om Abrahams wil verhaald heeft, wat zij aangaande de toerekening zijns geloofs tot gerechtigheid mede deelt, maar om onzentwil. Zeggen wil hij hiermede dat het de Schrift niet te doen was om zonder meer tot onze kennis te brengen, in welken weg Abraham gerechtvaardigd was; wat toch zouden wij op zichzelf aan deze wetenschap hebben? Ver der strekte zich hare bedoeling; zij wilde ons als in een spiegel het geheim van onze eigene rechtvaardiging laten zien. Ter wille van ons" is het geschreven. Maar terwijl de apostel dit zegt, beperkt hij het woord ons", tot degenen, die evenals Abraham geloeven. Van dit geloof geeft hij eene nadere omschrijving, die zich allereerst tot zijn Voorwerp bepaalt. Dat Voorwerp is God; het geloof is een voor waarachtig houden van wat God getuigt, dat op de zekerheid van Gods volstrekte betrouwbaar heid rust, en zich in het verlaten van zichzelf op zijn getuigenis openbaart. Dit heeft het dus met Abrahams geloof gemeen. Dat de apostel het geloof Gode aanmerken laat als dengenen, die Christus uit de dooden heeft opgewekt, schijnt op den eersten aanblik zich te verklaren uit de zucht om de gelijkheid tusschen Abrahams en ons geloof te laten uitkomen; immers merkte ook Abraham God aan als een, die de dooden levend maakt. Toch is is het niet alzoo; de reden moet dieper gezocht. Paulus stelt God voor als degene, die Christus uit de dooden heeft opgewekt, omdat Hij waarlijk eerst in die hoedanigheid voorwerp van het rechtvaardigend geloof wordt. Had Hij Christus niet uit de dooden opgewekt, er zou voor ons geene reden en geen recht zijn, om in God te gelooven, als in dengenen, die onze onge rechtigheid vergeeft en ons tot kinderen aanneemt. Dit is het wat Paulus in het licht wil stellen, als hij in vs. 25 van Christus zegt, welke overgeleverd is om onze zonden, cn op gewekt om onze rechtvaardigmaking. Deze woorden zijn de sleutel tot wat voorafgaat. Voorop stelt de apostel het ontzaglijk feit, dat Christus, onze Heer, overgeleverd is tot den dood. Door wien? Door God zelven. Het woord: overleveren" wijst reeds aan dat wij hier te denken hebben aan eene rechterlijke bande

74 72 Hoofdstuk VI : ling, waarbij een schuldige tot het ondergaan zijner straf wordt verwezen. Nu had Christus niets gedaan wat eenige straffe, aller minst iets, dat des doods waardig was. De apostel haast zich dan ook om te zeggen, dat Hij overgeleverd is om onze zonden. Onze zonden zijn Hem toegerekend; niet aan ons zijn zij met den dood des kruises gestraft, maar aan Hem. Hier greep alzoo het tegenovergestelde plaats van wat met Adam geschied was. Adams zonden werd aan zijn huis toegerekend, maar hier werden de zonden des volks toegerekend aan zijn koning. Wisten wij nu niets meer, dan zouden wij geene reden hebben om te gelooven, dat wij van onze zonden vrijgemaakt en tot kinderen Gods gesteld waren. Zelfs zou de zekerheid dat Christus in den dood was gebleven, ons alle hoop ontnomen hebben op de genade Gods. Paulus zegt dan ook niet, 1 Cor. 15 : 17, indien Christus niet opgewekt is, zoo zijt gij nog in het onzekere om trent uwe rechtvaardiging, maar rondweg, zoo zijt gij nog in uwe zonden. Sterft hij, dan zien wij ons veroordeeld in ons hoofd; zijn dood zonder opstanding zou dan stof tot wanhoop geven. Eerst in het licht van zijne opstanding zien wij de zoenkracht zijns doods. Want ware de reden zijns doods, onze zonde, niet weggenomen, door de omstandigheid, dat hij zijn sterven in offer heeft omgezet, zoo zou er geene ruimte voor zijne op standing geweest zijn. Waaruit weten wij dan dat Hij zijn werk verricht, en ons tot rechtvaardigen gesteld heeft? Uit het feit zijner opwekking uit de dooden. Dit is het wat Paulus uitkomen laat in de woorden: opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Algemeen wordt de zin dezer woorden verkeerd opgevat, als stond er in plaats van het redegevend om", het woordje tot" dat, gelijk wij weten, de strekking van iets aanwijst, zoodat des apostels bedoeling zou zijn, dat Christus opgewekt was om onze rechtvaardiging tot stand te brengen. Het laat zich echter niet denken, dat de apostel in eene zelfde tegenstelling het woordje om" in tweeërlei zin zou nemen, eerst in dien van: wegens, en dan in dien van: ten einde. Wat wil Paulus dan zeggen? Dit, dat God door denzelf den, die van Hem om onzer zonden wil tot den dood overgeleverd was, weer uit den kerker des doods te voorschijn te brengen, in de heerlijkheid eens onverderfelijken levens, ons getoond heeft dat wij allen gemeenschappelijk van onze zonden gerechtvaardigd waren; was toch de schuld niet betaald, de borg ware niet los

75 gelaten. Lag de reden van Christus dood in onze zonde, dan kon de reden zijner opwekking slechts in onze rechtvaardiging liggen ; zijn staat was waarlijk afhankelijk van, en werd bepaald door den onzen! - Welnu, zóó, als een, die in Christus opwekking allen, die zijn offer als de grond hunner rechtvaardiging erkennen, rechtvaardig verklaart, moet het geloof God aanmerken. Dan zal het over ons evenals over Abraham gerechtigheid brengen. 73

76 HOOFDSTUK V. Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onzen IJeere Jezus Christus, 1. En roemen in de hoop der heerlijkheid Gods, 2\ Thans gaat de apostel over tot de beschrij ving van den veiligen staat des gerechtvaardigden. Hij vat kort samen, wat hij straks uitgebreider zeggen zal, als hij verklaart dat zij, die uit het geloof gerechtvaardigd zijn, bij God vrede hebben. Bij dit woord: vrede, denkt hij niet aan de stilheid en gerustheid des gemoeds, die ons deel wordt, als wij gelooven. Iets anders heeft hij op oog, namelijk, den vrede, die er tusschen God en ons bestaat, als wij gerechtvaardigd zijn. God heeft den geloovige in zoodanige verhouding tot zichzelven geplaatst, dat deze in Hem niet den toornigen Rechter, maar den verzoenden Vader aanschouwt; hij behoeft niet voor Hem te sidderen, maar mag op Hem hopen. Over deze zalige vrucht der rechtvaardiging is niet genoeg te zeggen. Om ten volle te waardeeren, wat het in houdt, bij God vrede te hebben. moeten wij eerst beseffen, wat het zegt Hem -tot een vijand te hebben, die ons van alle zijden met zijne verschrikkingen omringt, zoodat het onmogelijk is zijnen toorn te ontvluchten. Wel mocht David den mensch gelukzalig noemen, wiens overtredingen bedekt, en wiens zonden vergeven zijn! De slotwoorden van het tweede vers: en roemen in de hoop der heerlijkheid Gods zetten zeer waarschijnlijk de gedachte van het eerste vers voort; in dat geval moet het overige gedeelte van genoemd vers als een tusschenzin worden beschouwd. De apostel wil dan zeggen, dat wij, na gerechtvaardigd te zijn, een even genisten blik op de toekomst als op het verleden kunnen werpen. Op zijn staat naar het vleesch kan de geloovige niet

77 Hoofdstuk V: roemen; maar zoo hij ziet op wat hij worden zal, als de erfenis der heerlijkheid hem toebedeeld zal zijn, wordt hij als verlegen met de stof tot roemen, die hem geschonken is. Wat toch ver wacht de gerechtvaardigde? Niets minder dan de heerlijkheid Gods, dat is, het deelgenootschap aan den glans, die van God afstraalt, vrucht van gemeenschap aan zijne wijsheid en macht, heiligheid en onvergankelijkheid. Het blijft alzoo bij de recht vaardiging niet staan, integendeel, deze loopt, over vele schakels heen, naar de verheerlijking. Wel ontnam de mensch, zooveel in hem is, God zijne eere; eene duistere wolk werd hij rondom den glans van Gods heerlijkheid; maar zie hoe God hem be schaamt. God redt niet alleen zijne eigene eer uit onze handen, maar bekleedt ons, waar Hij recht had om ons met schande te overdekken, met den glans zijner eigene heerlijkheid. In het vooruitzicht er van roemt de gerechtvaardigde terecht; andere stof des roems heeft hij niet noodig. Hoe groot een voorrecht is hem dan niet verleend; zijn schuldig verleden is uitgewischt, en zijne toekomst lacht hem vroolijk tegen. Vergete echter niemand dat deze staat des heils aan de tusschenkomst van Christus te danken is. De apostel wijst er ons op als hij in het eerste vers zegt, dat wij vrede bij God hebben door onzen Heere Jezus Chris tus. Als hij dit zegt heeft hij niet het oog op Christus, zooals Hij door zijn offer ons den weg tot den God der genade ontsloot ; hierover zal hij eerst in het tweede vers spreken. Hier toch wijst hij Christus aan als degene, die ons in den hemel voor Gods aangezicht vertegenwoordigt, voor ons bidt, als wij zondi gen, en ons opricht als wij struikelen, om ons in den staat des vredes met God te bevestigen. Deze gedachte zal hij breeder ontwikkelen, als hij over de vrucht van Christus' leven, in onder scheiding van de vrucht zijns doods, handelen zal, te weten in het tiende vers van ons hoofdstuk. Over de vrucht zijns doods daarentegen spreekt hij, vers 2', als hij zegt: dat wij door Jezus Christus, onzen Heer ook de toeleiding hebben, door het geloof tot deze genade, in welke wij staan. Door de genade verstaat hij den vrede met God ; toe leiding beteekent zooveel als toegang; door te zeggen dat wij door Christus toegang tot deze genade verkregen hebben, ver wijst hij ons naar de offerande van Golgotha, die ons den weg tot den vrede met God ontsloten heeft. Men ziet dat de apostel telkens weer tot het naaste uitgangspunt van ons heil terug

78 71') Hoofdstuk V : 3 4. keert; ons zij het een wenk om hetzelfde te doen, en steeds in gedachtenis te houden, dat de staat van ons geluk rust op het fondament der zelfofferande van onzen Heer. Christus zelf wil dit ; kennelijk toch blijkt zulks uit de omstandigheid, dat Hij het avondmaal met de opzettelijke bedoeling heeft ingesteld, om ons zijn dood in gedachtenis te doen houden. Hij is het waard dat wij zijnen dood zonder ophouden gedenken; want zijn leven van thans zou ons niets baten, ware het geen uit den offerdood her wonnen leven. Het tarwegraan brengt geene vrucht voort, alvorens het gestorven is; deze wet der natuurlijke wereld is ook op het gebied van het heilige wet gebleken. De ondervinding leert dan ook dat er eene duisternis over de ziel komt, als wij nalaten ons geloof in Christus telkens te vernieuwen, en buiten Hem om de genade Gods zoeken. 'tls steeds het merkteeken van echt gees telijke werkzaamheid, dat de Vader niet gezocht wordt dan in den Middelaar. Zoo leert de Heilige Geest; zoo alleen worden beiden, de Vader en de Zoon, door ons geëerd. En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in de verdrukkingen; wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, 3, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop, 4. De apostel voorkomt de tegen werping, dat de geloovigen toch hier op aarde aan vele verdruk kingen onderworpen zijn ; zullen deze verdrukkingen den toon van hun zang niet doen dalen? Geenszins, zegt hij ; wij ontleeneu niet alleen stof tot roem aan het geluk, dat ons wacht, maar ook aan wat eer stof tot klagen dan tot roemen schijnt te geven, aan onze verdrukkingen. De apostel spreekt hier zeer sterk ; men lette er toch op dat hij niet zegt, dat wij te midden of in spijt van onze verdrukkingen roemen, maar wel dat de verdrukkingen zelve oorzaak onzes roems zijn. Hiermede beweert hij geenszins, dat de heiligen de bitterheid van de verdrukkingen niet zouden gevoelen ; hij is het ten volle met Jacobus eens dat zij, op zichzelve aangemerkt, geene bron van vreugde, maar van droefheid zijn. Maar hij merkt ze niet op zichzelve aan, integendeel beziet hij ze in samenhang met de hoop, de verwachting der zaligheid, over welke hij even te voren gesproken had. Stof tot roem geeft de verdrukking omdat zij de weg is, waarin de hope tot hare volle vastigheid komt. Hoe dit geschiedt wijst hij aan, als hij zegt dat lijdzaamheid en bevinding de beide schakels zijn, die de verdrukking en de hoop aan elkander verbinden. Het door lijdzaamheid vertaalde woord wijst aan wat wij volharding en

79 Hoofdstuk V : standvastigheid onder verdrukking en tegenstand om des geloofs wil heeten. De lijdzaamheid is vanzelf hierbij ingesloten. Zulk eene standvastige volharding is den geloovige onontbeerlijk ; het staat toch vast dat zijne verdrukkingen vele zijn, aangezien hij door vrede met God te sluiten, zich den toorn der wereld op den hals heeft gehaald ; 't is trouwens niet mogelijk om tegelijk met God en met de wereld in vrede te leven, aangezien er tusschen God en de wereld een staat van onvrede is. Maar als de geloo vige nu onder de verdrukking de ondervinding opdoet, dat zijn geloof, dank Christus' voorbidding en Gods genade, hem kracht geeft om onder alle verdrukking te volharden en standvastig te blijven, dan gevoelt hij zich gesterkt in de hoop. Bevinding toch werkt hoop. Wij zullen dit zonder moeite inzien, als wij bedenken dat het woord bevinding zooveel beteekent als beproefdheid ; het wijst den staat aan van iemand, die, op de proef gesteld, proef houdend gebleken is. De verdrukking heeft alzoo gediend om de echtheid van ons geloof te laten uitkomen ; de geloovige, hiervan bewust, staat thans vast in de hoop der zaligheid. Het vaste vertrouwen vervult zijne ziel dat de genade Gods hem nimmer meer verlaten, maar zeker de eeuwige heerlijkheid inleiden zal. Deze verwachting is zulk een kostelijk goed, dat geene verdruk king te groote prijs mag geacht, om haar te verkrijgen. Elders vergelijkt de apostel haar bij den helm op het hoofd van den krijgsknecht ; deze bekwaamt hem om met opgerichten hoofde te strijden. Zoo maakt ook de hope ons sterk ; wie de toekomende wereld verwacht, kan de tegenwoordige wereld trotseeren. En de hoop beschaamt niet omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is, door den Heiligen Geest, die ons is gegeven, 5. Bestond er nu vrees dat de hoop ten laatste beschaamd worden zou, zoo zou het anders staan ; maar voor zulk eene vrees, zegt de apostel, is er geene reden. Wel is er reden om het voor zeker te houden, dat onze verwachting van in den dag des gerichts behouden te worden, vervuld worden zal. Immers is de liefde Gods in onze harten uitgestort, door den Heiligen Geest, die ons gegeven is. Hier roert de apostel eene teedere verborgenheid aan. Om hem wèl te verstaan houde men in het oog, dat hij hier niet spreekt van de liefde, waarmede wij God liefhebben, maar van de liefde, waarmede God ons liefheeft. Als de apostel van deze liefde zegt, dat zij in onze harten is uitgestort, wil hij te ken nen geven, dat God ons in ons binnenste eene zoo volle ver

80 7* Hoofdstuk V : 6-9. zekering zijner liefde gegeven heeft, dat onze harten er als vol van geworden zijn. Die uitstorting is tot stand gekomen door den ons gegevenen Heiligen Geest. Wie zou ons trouwens Gods liefde tot ons openbaren dan de Geest Gods? Hij alleeu toch kent Gods gedachte over ons. Onwillekeurig vraagt men of de Heilige Geest ons door eene profetische openbaring, die haar be wijs in zichzelve heeft, van de liefde Gods verzekert. Het ant woord is uit den samenhang op te maken. De hier gegevene verzekering sluit zich ten nauwste aan bij de gewisheid, die de geloovige, uit zijne lijdzaamheid onder de verdrukking, van de echtheid zijns geloofs ontvangen heeft. De hope, hieruit geboren, wordt nu versterkt, en om zoo te spreken, tot haar hoogsten trap opgevoerd door de getuigenis, welke de Heilige Geest aan gaande Gods liefde in onze harten aflegt. Het is een getuigenis aangaande de vastigheid van Gods liefde tot ons, een, dat ons zijne liefde in haar vollen omvang tot bewustheid brengt. Het hangt niet in de lucht, maar sluit zich nauw aan bij de beschik kingen, die God in Christus gemaakt heeft, tot zekerstelling van onze behoudenis. Hiervoor opent de Geest het oog ; hieraan ontleent Hij de stof voor den troost en de zekerheid, die Hij in onze harten verwekt, en hierdoor beweegt Hij onze harten om zich ten volle aan God toe te vertrouwen. Door dit getuigenis wordt onze hoop zóó versterkt, dat alle vrees, of onze rechtvaar diging soms nog door veroordeeling zou worden gevolgd, voor goed wordt afgesneden. Reeds de omstandigheid dat de Geest Gods zelf ons van de vastigheid van Gods liefde verzekert, maakt het onmogelijk, dat iets ons ooit van deze liefde zou kunnen scheiden ; hier heeft God door het amen, dat Hij in onze harten hooren liet op zijn in het evangelie tot ons gesproken woord, zich zelf voor goed aan ons gebonden. Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te zijner tijdvoor de goddeloozen gestorven, 6. Want nauwelijks zal iemand voor eencn rechtvaardigen sterven ; want voor den goeden zal mogelijk iemand ook bestaan te sterven, 7. Maar God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren, 8. Veel meer dan, zijnde nu gerechtvaardigd door zijn bloed, zullen wij door Hem behouden worden van den toorn, 9. De apostel gaat er thans toe over om het getuigenis, dat de Heilige Geest in onze harten aflegt van de onveranderlijkheid der liefde Gods, in eene klem mende en onweersprekelijke bewijsvoering om te zetten. Om ons

81 Hoofdstuk V : te laten zien hoe onmogelijk het is, dat onze hoop beschaamd worden zou, vestigt hij, als tolk des Geestes, onze aandacht op de verhouding, waarin wij tot God stonden op het tijdstip, dat Christus voor ons stierf. Was er destijds soms iets aan ons dat zijne genegenheid tot ons opwekte? Geenszins. Hij liet Christus niet voor menschen sterven, die in den bloei hunner geestelijke kracht voor zijn aangezicht stonden, prijkende in het schoon der heiligheid. Integendeel; toen Christus voor ons stierf, waren wij nog krachteloos, dat is onmachtig om iets goeds te doen, ja, zelfs om iets goeds te willen. Wat aantrekkelijks is er aan iemand, wiens kracht ten goede verstorven is, zoodat hij een doode gelijk is geworden, van wien men het aangezicht afwendt? Zal men den levenden ten offer geven voor den dooden? Toch heeft God zulks gedaan ; alzoo lief heeft Hij de wereld gehad, dat Hij zijnen eenigen Zoon niet voor zich gespaard, maar voor haar in den dood overgegeven heeft. Dit verkrijgt zijne volle beteekenis, als men in het oog houdt, dat de hier genoemde krachteloozen ten goede, krachtig waren ten kwade, gekant tegen God, en vijandig tegen zijne geboden. Zóó, als goddeloozen, tegen wie Hij zich stellen moest als een vijand, stond de mensch voor zijn aangezicht, toen Hij Christus sterven liet, om hem te be houden. Om nu ten volle te laten uitkomen wat dit zegt, ver gelijkt Paulus wat God hier deed met wat menschen somwijlen doen. Ook bij menschen wordt nog liefde gevonden, niet slechts natuurlijke, maar ook nog zedelijke, liefde tot den goeden en tot het goede; alle mensch is nog geen duivel. Zoover gaat het zelfs somwijlen, dat de mensch zijn leven voor anderen opoffert. Maar voor wat soort menschen laat iemand zijn leven? Voor slechten en goddeloozen? Neen, alleen voor rechtvaardigen. Ook kan iets, dat als hooger in waarde dan het leven wordt aangemerkt, den mensch er toe brengen om er zijn leven voor te offeren. Er zijn menschen die het leven gelaten hebben voor den plicht, voor het vaderland, voor de wet, voor de wetenschap. Daargelaten echter dat zulke offers uitzonderingen zijn, wat reeds blijkt uit den diepen indruk, dien zij op ons maken, zoo worden zij alleen ter wille van w-at het leven waard is gebracht. Wie ooit zijn leven gaf, hij gaf het voor een rechtvaardige, of voor het goede ; maar wie stierf voor een, dien hij wegens zijne zonde haten moest? Geen mensch deed het; hier vindt de menschelijke liefde de grens, die zij nimmer heeft overschreden. Met opzet stelt de

82 80 Hoofdstuk V : 6 9. apostel de menschelijke liefde op haar hoogtepunt voor; zóó juist komt de eenigheid van Gods liefde het sterkste uit. Christus toch is te zijner tijd voor goddeloozen gestorven ; men lette er op, dat de apostel door den mensch, die zichzelf offert, met God te vergelijken, in het offer dat Christus brengt, een offer ziet, dat God zelf brengt. Wat zullen wij dan zeggen als wij zien dat God het hoogste, wat Hij geven kan, het leven van zijnen eenigen, eigenen Zoon, voor onwaardigen ten offer geeft? Dat Hij bemint wat hij haat, dat Hij zijn oog rusten laat op wat Hem walgen doet! Eene liefde, die zich niet uit haar voorwerp verklaart, is iets eenigs. Zoo toch is de liefde Gods tot ons; zij is niet de hoogste ontwikkeling der menschelijke liefde, maar iets, dat geheel buiten den kring van het geschapene ligt. Onze rede mag langs den ladder van de algemeene Gods openbaring opklimmen tot de goedheid, de verdraagzaamheid, de barmhartigheid Gods, verder komt zij niet. Alleen de bijzondere openbaring brengt ons tot de kennis van de verborgenheid dezer liefde, en zelfs dan nog moet Gods Geest er ons oog voor openen en het aan ons hart toepassen, zullen wij het onbegrijpelijke verstaan en het ongelooflijke gelooven. Dan echter beginnen wij te beseffen, dat eene liefde, die enkel uit zichzelve is geboren, en niet in eenig opzicht haar bestand vindt in iets in ons, nimmermeer kan ver gaan, maar eeuwig van duur moet zijn. De apostel zegt dan ook dat God, daarin, dat Christus voor ons stierf, toen wij nog zon daars waren, zijne liefde tot ons bevestigd" heeft. Hij wil er mede zeggen, dat God er afdoende door bewezen heeft, dat zijne liefde voor ons zeker en vast, eeuwig en onveranderlijk is. Hier geldt het woord : vele wateren zullen deze liefde niet uitblusschen, vele rivieren zullen haar niet verdrinken. Daarom staat het vast, dat God, na ons door het bloed van Christus gerechtvaardigd tc hebben, ons ook door Christus behouden zal van den toekomen den toorn. Het is niet mogelijk dat Hij ons in den dag zijner gramschap door het vuur zijns toorns zou verteeren, nadat Hij voor onze rechtvaardiging het bloed zijns Zoons heeft overgehad op een tijd, dat al wat aan ons was zijnen toorn opwekte. Wie ons rechtvaardigde toen wij goddeloozen waren, zal ons niet verdoemen nu wij gerechtvaardigden zijn. Niemand vergete echter dat elke poging van ons eigenlievend hart, om Gods liefde tot ons zoo al niet geheel, dan toch ten deele uit ons te verklaren, de vastigheid onzer hope ondermijnt. Dan alleen staat Gods

83 Hoofdstuk V : lü. 81 liefde vast als zij haar bodem in God zelven vindt ; eeuwig is zijne liefde alleen omdat zij vrijmachtig is. Want indien wij, vijanden zijnde, met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, veel meer zullen wij verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven, 10. Paulus heeft gezegd, dat zij, die in Christus gerechtvaardigd zijn, door Hem ook behouden zullen worden van den toekomenden toorn. Van deze gedachte zal hij hier de welgegrondheid ten volle doen uitkomen. Om hem te verstaan moeten wij ons herinneren wat God met Christus gedaan heeft. Na Hem voor ons tot den dood der verzoening overgegeven te hebben, heeft Hij Hem uit den dood tot het leven der heerlijk heid opgewekt, en onze verlossing aan zijne handen toebetrouwd. Nooit deed God trouwens een half werk. Gold het de rechtvaar diging van den goddelooze, God geeft zijnen Zoon over ten doode ; raakt het de verlossing van den gerechtvaardigde, God wekt zijnen Zoon op om hem door zijn leven te behouden. Hieruit leidt de apostel af hoe zeker het is, dat wij behouden zullen worden van den toekomenden toorn. Van het leven van Christus toch gaat geene minder machtige werking uit dan van zijnen dood ; indien zijn dood machtig was om ons met God te verzoenen, dan zal zijn leven niet minder machtig zijn om ons te behouden. Te meer omdat zij, die Christus tegen den toekomenden toorn te bewaren heeft, in geheel andere verhouding tot God verkeeren, dan waarin zij tot Hem stonden, toen Hij hen door zijn dood met God verzoenen moest. Toen waren zij, als zondaars aange merkt, voorwerpen van Gods toorn. Als nochtans Christus' dood voldoende was om Gods toorn van hen af te wenden, en zijne liefde den weg te banen, zal dan de levende Christus niet veel meer machtig zijn om hen van den toekomenden toorn te behou den, nu zij met God verzoend zijn? Houdt hierbij in het oog, dat God zelf Christus uit de dooden opgewekt en aangesteld heeft om ons bij het verworven heil te bewaren, en het in zijn vollen omvang aan ons toe te passen. Dan zullen wij er ten volle zeker van zijn, dat Hij ons nooit verdoemen zal. In dat geval toch zou Hij Christus beschamen, en zijn eigen bestel ijdel maken, en wij weten dat dit onmogelijk is. Zoo er nog eenige vrees bij ons over mocht blijven, deze zal wijken, als wij letten op het heil, dat Christus' leven over ons brengt. Dat leven waarborgt onze behoudenis omdat het een priesterlijk leven is. In Christus toch hebben wij een blijvenden 6

84 82 Hoofdstuk V : 10. Voorspraak bij God, die, telkens als wij gezondigd hebben, of gevaar loopen in de verzoekingen, voor ons bidt en tusschentreedt. Zijn: Vader ik wil grondt zich op de erkenning zijner offerande door den Vader, en het recht om de zaligheid der zijnen te eischen, dat uit deze erkenning voortvloeit. Het is als zegt hij, om met de woorden van een godvruchtig denker te spre ken : Vader, indien Gij met mij, den rechtvaardige, handelt als met een onrechtvaardige, zoo moet Gij met de mijnen, schoon onrechtvaardigen, als met rechtvaardigen handelen. Zoo is hij een eerlijke Pleiter, die in de rechtvaardigheid zijner zaak een vasten grond onder zich heeft. Maar er komt nog iets gewichtigs bij. Christus leven waarborgt onze behoudenis van den toekomenden toorn, omdat het een koninklijk leven is. God heeft hem macht gegeven over alle schepselen, niet alleen om er Hem het welver diend loon zijner vrijwillige gehoorzaamheid door te doen toekomen, maar ook om Hem in staat te stellen het werk onzer zaliging te voltooien. Zijn wij in nood, zijne engelen staan gereed om ons ter hulpe te snellen ; vallen de duivelen ons aan, Hij redt ons uit hunne hand. Midden door de wolven, die haar omringen, leidt Hij zijne weerlooze kudde hare hemelsche weide in. Al onze vijanden brengt Hij onder onze voeten ; den dood zelfs maakt Hij tot onzen dienaar, en de ure komt, waarop Hij hem verslinden zal tot overwinning. Men zegt te weinig als men verklaart dat Hij de zijnen tot overwinnaars maakt ; want Hy stelt ze tot meer dan dat. Het ontbreekt onze taal aan het woord, dat ten volle uitdrukt, hoe groot de zege is, die Hij de zijnen bereidt. Vooral echter worde er nadruk op gelegd, dat Hij zijn leven reeds hier tot het onze maakt. Hij leeft zoowel in als voor ons, zoowel in ons hart als in den hemel. Zijne hemelvaart heeft hem wel van ons vleesch, maar niet van onzen geest gescheiden. Hij is het hoofd, wij zijn de leden. Door het geloof is Hij in ons, als de wortel, waarop wij opwassen tot een mensch des geestes, van heiligheid tot heerlijkheid. Ook is er geene vrees, dat deze vereeniging zich ooit oplossen zal ; de Geest toch houdt haar in stand. Even onmogelijk als het is om Christus uit den hemel te bannen, is het om ons uit den hemel te bannen. Maar dan staat onze behoudenis ook vast. De weg tusschen onze recht vaardiging en onze verheerlijking moge lang en gevaarlijk zijn, een weg waarop wij door vele beschuldigers achtervolgd worden, een weg, waarop onze voeten menigmaal struikelen, ja, die ten

85 Hoofdstuk V : laatste midden door het vuur van het jongst gericht henenloopt, toch is er geen nood. Christus is onze leidsman ; met Hem aan onze zijde kunnen wij onmogelijk verloren gaan. De winste van zijn kruis ging er mede verloren. En niet alleenlijk dit, maar wij roemen ook in God, door onzen Jezus Christus, door welken wij nu de verzoening gekregen hebben, 11. Na gezegd te hebben dat wij, die uit het geloof gerechtvaardigd zijn, in Christus den waarborg onzer verheerlijking hebben, laat de apostel er deze woorden op volgen : en niet alleenlijk dit, maar ook roemende in God zoo toch luidt het letterlijk. Hij wil er mede zeggen dat wij den hemel niet zullen ingaan als een, die met gescheurde kleederen uit den strijd komt, of met verzengd gewaad een brandend huis ontvlucht, ternauwernood behouden, maar in de zegevierende houding van overwinnaars. Kennelijk toch verplaatst ons de apostel hier naar den dag, waarop Christus van het werk der verlossing zal kunnen zeggen wat Hij eens van het werk der verzoening uitriep : het is volbracht! Zou het dan betamelijk zijn, dat de zijnen op dezen dag het rijk der heer lijkheid ingingen als een, die wegens den achtervolgenden bloedwreker ademloos de vrijstad invlucht? Geenszins; dat zou zelfs onnatuurlijk zijn. Op den dag des oogstes haalt de landman zijn oogst onder gejuich binnen ; zou Christus dan zijn oogst binnen halen gelijk Gideon dit moest doen, als een die een geroofden buit met haaste in veiligheid brengt? Neen, de gemeente is zijne bruid; zij moet, op den dag zijner volle vereeniging met Hem, in ge stikte kleederen tot Hem worden geleid, niet door vijanden ach tervolgd, maar door engelen vergezeld, eene kroon op haar hoofd en een lofpsalm op hare lippen. Zoo eischt het Christus' eer ; aan de zijnen moet gezien kunnen worden dat hij hun eene volkomene verlossing toegebracht, ja, hen van slaven in koningen veranderd heeft. 't Is waar dat zelfs de rechtvaardigen nauwelijks zalig worden, gelijk Petrus zegt ; maar dit ziet terug op de vele verzoekingen, die zij te overwinnen hebben vóór den dag hunner kroning, niet op hun ingang zelven in het rijk der heerlijkheid. Juist dat nauwelijks" zalig worden, doet Christus' werk, aan hen volbracht, sterk uitkomen ; hoe machtig toch moet Hij niet zijn om te behouden, als Hij ten doode gegrepenen weet te redden! Telkens moet Hij ons opnieuw ontzondigen, telkens ons weer op het rechte pad leiden, telkens ons weer van onze dwalingen afbrengen ; midden door eene schare van duivelen heen, die

86 84 Hoofdstuk V : 14. onzen ondergang gezworen hadden, en eene gansche wereld tot bondgenoote hebben, moet Hij ons het land der ruste inleiden. Wat kracht heeft zijn arm dan niet, wat vermogen zijne voorbede, wat wijsheid zijn scepter! Wilt gij het weten, zie dan de zijnen aan op den dag, dat zij zijne heerlijkheid ingaan, schitterende in den glans zijner heiligheid en gelijk geworden aan zijn heerlijk beeld, met het zegel hunner aanneming tot zonen en erfgenamen Gods op hunne voorhoofden. Dat is trouwens hunne bestemming, om levende bewijzen te zijn van de alles overtreffende grootheid van Christus, spiegels zijner heerlijkheid. Hunne grootheid teekent zijne grootheid ; hoe groot zal hij dan niet zijn! Reeds hier treft het ons tot in het diepst onzes gemoeds, als wij een stervenden vrome met een psalm op de bleeke lippen de aarde het vaarwel, en den hemel het welkom hooren toeroepen ; wat zal het dan niet zijn als eene schare, wie niemand tellen kan, de hemelen met haar gejuich zal vervullen, als zij van hier naar boven opstijgen zal, Christus tegemoet? Dan zullen de zijnen, bij den terugblik op de woestijn achter zich, bekennen, dat zij voorzeker omgekomen zouden zijn, had Christus zijne hand niet van den hemel naar hen uitgestrekt. Ons is het een wenk om alvast hier gelijke bekentenis af te leggen ; het werk des hemels beginne alreeds hier. Ach! wij loopen zulk een gevaar om te denken, dat het genoeg is, zoo wij gerechtvaardigd zijn, en te wanen, dat Christus' werk met zijn offer aan het kruis ten einde is ; laat ons daarom bedenken, dat wij den levenden Christus evengoed noodig hebben om uit den staat der rechtvaardigheid te komen tot den staat der heerlijkheid, als zijn dood noodig was om ons van schuldigen tot rechtvaardigen te stellen. Hield Hij op om voor ons te bidden, en trok Hij zijne hand een oogenblik in, wij waren verloren ; alleen door zijne voortdurende tusschenkomst gewordt ons de vrucht zijns doods in haar vollen omvang. Ver geet Christus daarom niet ; Hij doet het u evenmin. Klim van Hem op tot den Vader, en zeg het den heiligen dichter na : Gij, o God! zijt de hoorn onzer sterkte, en door Uw welbehagen is onze hoorn verhoogd, Ps. 89 : 18 ; maar eer met den Vader het Lam ; dat doen zij in den hemel, doen wij het alvast hier. Als vreest de apostel dat wij Christus uit het oog zullen verliezen, zegt hij ons dat wij in God roemen door Jezus Christus, degene, door wien wij nu de verzoening verkregen hebben. Wel ontleenen wij de stof onzes roems aan Gods genade, maar die genade komt

87 Hoofdstuk V : tot ons niet dan over Christus' dood henen ; zijn offer is de grondslag van al ons heil. Van den voor ons levenden Christus telkens terug te keeren tot den voor ons gestorvenen Christus, en van Hem op te klimmen tot den Vader, door den Heiligen Geest, om Hem te danken voor de gerechtigheid, waarmede wij nu bekleed zijn, en van Hem de heerlijkheid te verwachten, waarmede Hij ons bekleeden zal ziedaar de ware grondtoon van het Christelijk leven. De apostel besluit zijne verhandeling over onze rechtvaardiging met eene verwijzing naar de overeenkomst, die er bestaat tusschen de wijze van onze rechtvaardiging en die van onze veroordeeling, om er stof aan te ontleenen tot versterking en volmaking van onze hoop. Daarom, gelijk door éénen mensch de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood ; en alzoo de dood tot alle menscjien doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben, 12. Het woordje daarom" waarmede dit vers aanvangt doet ons zien, dat er een samenhang bestaat tusschen wat de apostel tot dusver over de rechtvaardiging geleerd heeft, en datgene, wat hij zich gereed maakt in het licht te stellen. Wijl wij allen éénen tot onze ge rechtigheid hebben, te weten Christus, komen wij in gelijken weg tot het leven als tot den dood. Hoe toch zijn wij des doods schuldig geworden? Zijn wij elk afzonderlijk aan een proefgebod onderworpen, en hebben wij door onze houding er tegenover, elk voor zich er over moeten beslissen, of wij al dan niet ten leven gerechtigd zouden zijn? Geenszins. God heeft éénen laten beslissen voor allen. Aller lot lag in de handen van den mensch, uit wiens vleesch en bloed wij het onze zouden ontvangen. Van zijne houding in zake het verbod om zich de kennis van goed of kwaad te rooven, zou het afhangen of de dood al dan niet heerschappij over ons geslacht hebben zou. Dit was niet iets dat vanzelf sprak, neen, God had het naar zijn vrijmachtig besluit alzoo gewild. Ware ons leven de vrucht dier verhouding geweest, wij zouden Gods doen eer bewonderen dan berispen ; thans echter schijnt het ons soms al te vreemd toe, dat wijzelven in zoo gewichtige zaak geene stem hadden. Wat toch is geschied? Wij weten het ; de akker der dooden, waarop wij geboren worden, een tijdlang leven, beter gezegd, met sterven bezig zijn, om er dan onze laatste rustplaats in te vinden, zegt alles. De apostel brengt het onder woord, als hij zegt, dat door éénen mensch de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood.

88 86 Hoofdstuk V:13 14». Er was geene zonde op aarde ; maar de mensch leidde haar de wereld in. Zij werd op den voet gevolgd door den dood, de straf, die op haar gezet was. Die dood is tot alle menschen doorgegaan ; de laatste mensch komt evengoed onder zijne macht als de eerste ; al wat geboren wordt, wordt onder een vonnis geboren. De reden ervan ligt in de omstandigheid dat allen, die uit den éénen, die gezondigd heeft, geboren worden, in hem begrepen zijn ; de dood is tot alle menschen gekomen omdat allen gezondigd hebben, namelijk in dezen eenen, in Adam. De zonde van den mensch werd van God aangemerkt als de zonde der menschheid, omdat de mensch haar vertegenwoordigde ; zij was voldoende om ons allen onder schuld des doods te brengen. Ons vers loopt kennelijk niet af; het blijft onvoltooid. De tegenstelling, die het woordje gelijk" verwachten liet, vinden wij in vers 18 ; eerst daar zal Paulus den draad, dien hij hier vallen liet, weder opvatten. Daar voltooit hij den zin door te zeggen dat het met de gerechtigheid evenzoo gaat als met de schuld, namelijk, dat door ééne rechtvaardigheid de genade over allen komt, gelijk door ééne misdaad de schuld over hen allen kwam. Wil men de redeneering van den apostel dan volgen, zoo voege men het 12e en het 18e vers bijeen. Vraagt men nu wat den apostel beweegt om hier den draad zijner gedachte te breken, dan geven de beide volgende verzen, 13 en 14, de stof tot het antwoord. De apostel wil niet voortgaan, alvorens hij bewezen heeft wat hij heeft beweerd. Welnu, in de laatstgenoemde verzen zal hij een redeneerkundig betoog leveren, waarin hij aantoont, dat het sterven der menschen, gedurende het tijdperk, waarop er geene wet was, om hun hunne zonden toe te rekenen, zich alleen verklaart uit de toerekening van Adams zonde aan al wat mensch heet Deze beide verzen vormen alzoo een tusschenzin, dien wij allicht als eene noot aan den voet der bladzijde geplaatst zouden hebben." Zij luiden aldus: Want tot de wet was de zonde in de wereld ; maar de zonde wordt niet toegerekend, als er geene wet is, 13. Maar de dood heeft geheerscht van Adam tot Mozes toe, ook over degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, 14a. Het schijnt billijker en natuurlijker om te denken dat de menschen om hunne eigene zonden, dan wegens toegerekende zonde sterven. De apostel heeft deze tegenwerping voorzien ; hij voorkomt ze door te zeggen dat elk, die weigerachtig is om de heerschappij des doods uit de

89 HOOFDSTI'K V : '. 87 toerekening van Adams zonde te verklaren, zich buiten de moge lijkheid plaatst om het sterven der menschen in den voormozaischen tijd te begrijpen. Men zal zeggen dat er voor het sterven der menschen in het genoemde tijdperk reden te over was. Immers heerschte reeds toen de zonde over allen ; was de aarde tegen den tijd van den Zondvloed niet van ongerechtigheid vol? Het is zoo : tot de Wet was de zonde in de wereld ; maar de zonde wordt niet toegerekend als er geene wet is. Gestraft wordt er alleen in naam eener wet ; deze regel des rechts regeert zoowel op het gebied, waar God onmiddellijk als rechter optreedt, als op het gebied, waar Hij door de Overheid recht laat doen. Men zal hier misschien eene tegenwerping maken, en zeggen, dat er toch in den voormozaischen tijd wel degelijk gerichten Gods op aarde gehouden zijn, waarbij de menschen aan den lijve werden gestraft. Men denke slechts aan den reeds genoemden Zondvloed! Maar dit ontkracht des apostels stelling niet in het minst. Men bezie deze gerichten slechts van nabij. Dienden zij om aan hen, die er in omkwamen, hoofd voor hoofd, het recht zijns rijks te handhaven? Neen, de redenen van Gods handelingen met de zondaren des voortijds waren niet aan zijne gerechtigheid, maar aan zijne wijsheid ontleend. Anders zou niet over allen gelijk gericht gekomen zijn, maar gelijk in het jongst gericht, elks straf naar de mate zijner schuld zijn bepaald ; hoe zouden bovendien de kinderkens, die nog niets tot de algemeene verdor venheid hadden toegebracht, er mede in begrepen zijn geweest? Houdt men nu in het oog, dat de genoemde gerichten dienden om te voorkomen, dat de aarde een hel worden zou, waar geene plaats voor het rijk Gods meer zou overschieten, dan vervalt alle bezwaar tegen de stelling van den apostel, dat de dood slechts in naam eener wet over den mensch heerschappij kan verkrij gen, in eens ten volle. Dat de menschen stierven op den tijd en de wijze waarop zulks het geval was, mocht zijne aanleiding vinden in hunne verdorvenheid, en het gevaar dat deze opleverde voor het algemeen belang, hun sterven zelf verklaart zich alleen uit Adams zonde Dat allen stierven, nog voor er eene wet was, die op de persoonlijke zonde de straf des doods zette, allen, ook zij, die niet gelijk Adam tegen een uitgedrukt gebod hadden gezondigd, laat zich dus enkel en alleen verklaren uit de toere kening van Adams zonde aan al wat mensch heet. Eén zondigde voor allen ; daarom kwam de dood over allen. Het mysterie van

90 88 Hoofdstuk : V :.UI>. de heerschappij des doods, ook over hen, die door geene wet ter dood veroordeeld konden worden, verklaart zich alleen uit de misdaad van den éénen, die voor allen stond. Dewelke een voorbeeld in desgenen, die komen zou, lib. Door te zeggen, dat Adam voorbeeld was van eenen, die na hem komen zou, te weten van Christus, bereidt de apostel voor, wat hij in vs. 18 leeren zal aangaande de gelijkheid van den weg, waarin de schuld over ons kwam, en den weg, waarin de schuld van ons weggenomen wordt ; in beide gevallen namelijk door tusschenkomst van een over het lot van geheel zijn huis beschikkenden mensch. De apostel zegt hier in korte woorden veel. Adam een voorbeeld van Christus ; om dit te verstaan moeten wij weten dat het woord voorbeeld een beeld aanwijst, dat aan een te maken afdruk tot grondslag en model dient, en zoo zijn grond vorm aanwijst en uitdrukt. Aan Adam is alzoo Christus te zien ; beiden zijn tegenhangers. Om wat de apostel hier zegt echter niet verkeerd te verstaan, is het noodig, te weten in welk opzicht Adam een voorbeeld van den toekomstigen Adam was ; hij was dit toch niet in alle opzicht. Hij was het niet wegens iets dat hij ook na zijn val bleef, maar wegens iets, dat hij na zijn val ophield te zijn. Niet als eerste vertegenwoordiger van eene menschelijke natuur ; niet als hoofd van het huis des menschelijken geslachts. Eersteling der menschheid blijft hij tot op den huidigen dag, en hoofd van ons geslacht was hij zoolang hij leefde ; wat hem tot voorbeeld van Christus maakte was iets anders. Uit den samenhang, waarin het apostolisch woord geplaatst is, blijkt duidelijk, dat hij voorbeeld van Christus heet, aangemerkt als degene, wiens houding tegenover het gebod, dat hij van God ontvangen had, de verhouding van ons geslacht tegenover God bepaalde. Wat van hem kan gezegd, zou toch ook van Christus gelden ; ook deze zou een Adam zijn, een, van wien aller lot en staat afhing, wijl zijn doen aller rechtsverhouding tot God be paalde. Beiden waren dus iets eenigs ; zij besloegen een bijzondere plaats, en waren alleen met elkander te vergelijken. Nu wane men niet dat de gelijkheid tusschen Adam en Christus cene toevallige is, iets, dat het vernuft van den apostel ontdekt heeft. Integendeel is zij eene door God gewilde en gestelde overeenkomst ; Adam kan niet slechts tot vergelijking met Christus dienen, maar is een gegeven voorbeeld van Christus, een, wiens ver schijning den Christus onderstelt, aankondigt, veraanschouwelijkt,

91 Hoofdstuk V : iv>. 89 en eischt. God zelf heeft hem tot een voorbeeld van Christus gesteld, tot een teeken, dat de Christus komen zou, Ja, er moet meer gezegd, namelijk dat God met Adam begonnen is om te kunnen eindigen met Christus. Christus is het licht Adams. Wij vragen misschien waarom God begon met allen te binden in éénen, nog wel in eenen, omtrent wien het in zijn raad vaststond, dat hij vallen zou, en niet alleen Gods geslacht den dood, maar heel Gods schepping der ijdelheid onderwerpen, zoodat beiden voor Hem verloren zouden zijn, tenzij er wonderen geschiedden? Chris tus is het antwoord ; God begon alzóo, omdat het zijn aanbiddelijk voornemen was in Christus eene tweeden Adam te geven, een, in wien allen levend gemaakt worden, zooals zij allen in Adam sterven, gelijk Paulus het 1 Cor. 15 : 22 uitdrukt. De dingen staan toch niet zoo, dat God bij de schepping lijdelijk afwachtte wat er uit Adam worden zou, om eerst later, na zijn val, over te gaan tot het voornemen om hem door Christus te vervangen. Wat in de historie het eerste is, is daarom nog niet in Gods raad het eerste ; hier geldt veeleer dat de slotsom van al Gods wegen in zijnen Raad het eerst is vastgesteld, als wij het zoo mogen zeggen, in aansluiting aan onze menschelijke wijze van spreken ; al het overige doet den dienst van weg en middel. De raad Gods omtrent den Christus ging aan de schepping der wereld vooraf, en beheerschte deze. Dit mag niet zóó opgevat, dat de vleeschwording des Woords ook zonder Adams val plaats gehad hebben zou, zoodat deze val slechts hare strekking uitge breid hebben zou tot de verzoening onzer zonden. Wat plaats toch zou er, ware de eerste Adam in plaats van gevallen, staande gebleven, voor een tweeden Adam geweest zijn? Ons geslacht zou in Adam reeds een hoofd gehad hebben, een, dat ons door zijne gerechtigheid tot den rang van zonen Gods verhief ; er ware waarlijk tusschen hem en ons voor den Christus geene ruimte geweest. Adam moest verdwijnen zou er reden zijn voor den komenden om te verschijnen ; 't is met het oog op zijn val, dat God den Christus gegeven heeft, of, om nog van hooger standpunt uit te spreken, 't is met het oog op zijn voornemen om Christus te stellen tot het fundament der toekomende wereld, en in zijne gehoorzaamheid en hare vrucht zichzelven meer te verheerlijken, dan Hij door Adams gehoorzaamheid en hare vrucht verheerlijkt zou zijn, dat hij Adam overgaf aan zichzelf, en in hem allen onder de zonde besloot.

92 00 Hoofdstuk V : 15. Men zou verwachten dat de apostel er thans toe zou overgaan om de vergelijking, in vs. 12 begonnen, ten einde te brengen. Maar neen ; hij heeft behoefte om, alvorens hij op de gelijkheid tusschen de wijze der rechtvaardiging en der veroordeeling wijst, de ongelijkheid tusschen beide te laten uitkomen. Dat doet hij in het 15e en 16 vers. Hij heeft er de praktische bedoeling mede om ons te doen gevoelen, hoe zeker het is dat wij, na gerecht vaardigd te zijn, ook zalig en heerlijk zullen worden. Doch niet gelijk de misdaad, alzoo is ook de genadegift : want indien door de misdaad van éênen velen gestorven zijn, zoo is veel meer de genade Gods, en de gave door de genade, die daar is van (énen mensch, Jezus Christus, overvloedig geweest over velen, 15. Eerst bespreekt hij de oorzaken, die, elk op haar gebied, tot uitwerking hebben, dat zij onze verhouding tot God bepalen. Aan Adams kant een enkele misstap, door een enkelen begaan, die de velen aan de macht des doods overlevert. Maar iets van meerdere beteekenis en kracht staat er aan den anderen kant tegenover; met opzicht tot onze behoudenis werken veel krachtiger beginselen dan er werkzaam zijn geweest om ons onder de heerschappij des doods te brengen. Hier werkt de genade Gods, vergezeld van de gave der gerechtigheid. Genade, dat is de eeuwige barmhartigheid Gods, zich belichamende in zijnen onveranderlijken wil, om ons door Christus te behouden, en ons in Hem te geven alles wat tot onze zaliging van noode is. De gave, 't is de uit genade ons geschonkene gerechtigheid, geworden als zij is van éénen mensch, Jezus Christus, de Godsgave aan ons. Vergelijk deze beide nu met Adams misstap, en gij zult zonder moeite de slotsom kunnen opmaken, die de apostel op het oog heeft. Indien toch één mis drijf de velen slaven des doods maken kon, zoo staat het vast, dat er van de beide andere machten, Gods genade en Christus' gerechtigheid, gelijke kracht uitgaan zal tot behoudenis der velen. De werkelijkheid bevestigt de welgegrondheid dezer onderstelling. Gods genade en hare gave zijn machtig gebleken om de werking van Adams misdaad te niet te doen. Door te zeggen dat de genade en de gave overvloedig geweest" zijn, spreekt de apostel er van als over een verleden feit. De rechtvaardiging der goddeloozen is reeds in vollen gang ; de oceaan zet de velden reeds onder hare wateren ; waarlijk, de genade heeft de misdaad op den voet ge volgd, en wijst, gelijken gang met haar houdende, evengoed als zij op hare triomfen. Over deze overmacht der genade en der

93 Hoofdstuk V : genadegifte handelt de apostel ook in het thans volgende zes tiende vers : en niet, gelijk de schuld was door den éénen, die gezon digd heeft, alzoo is de gift ; want de schuld is wel uit ééne misdaad tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking. Hier echter laat hij hare overmacht op de werkende oorzaak onzer veroordeeling in iets anders uitkomen. Immers wijst hij hier niet, gelijk zoo even, op hare uitwerking, maar op de bezwaren, die zij te boven komen moesten, alvorens zij onze rechtvaardiging tot stand brengen konden. Een reuzenwerk moest verricht, een wonderwerk moest tot stand gebracht. Om ons des doods schuldig te maken was een enkele misstap voldoende; één vonk reikte toe om heel de wereld in vlam te zetten. Hoe veel krachtiger moest dan de macht niet zijn om redding te kun nen aanbrengen, het middel, om de overal woedende vlammen te blusschen!" Bij de eerste zonde toch was het niet gebleven; integendeel was de zonde eene blijvende en heerschende macht in de wereld geworden ; waar de dood heerschte, heerschte ook het kwaad. Was Adams aard niet aller aard geworden? Zoo hadden zich de zonden en overtredingen vermenigvuldigd en verduizendvoudigd; zij waren te tellen noch te wegen, klommen tot den hemel en daalden tot de hel. Waar de zonde vermeer derde, vermeerderde ook de schuld ; wie zou ze tellen, laat staan betalen? Toch moesten al die zonden, tot hoe hoogen graad van strafwaardigheid ook opgeklommen, verzoend, en zij, die er zich schuldig door hadden gemaakt, tot den rang van rechthebbenden op de onsterfelijkheid verheven. Welk een werk! God alleen was bij machte het te volbrengen. Het is volbracht. Uit de gifte der genade, Christus, aangemerkt als de ons tot gerechtigheid gewordene, is de rechtvaardiging van allen zonder onderscheid tot stand gekomen. Hoe machtig moesten deze twee, de genade en de gifte, dan niet zijn? Hare werking gaat die van Adams zonde verre te boven. Hieruit laat zich zonder moeite met den apostel de slotsom afleiden, die wij in het thans volgende zeventiende vers onder woord zien gebracht: want indien door de misdaad van éénen de dood geheerscht heeft door dien eenen, veel meer zullen degenen, die den overvloed der genade en de gave der rechtvaardigheid ontvangen, in het leven heerschen door dien éénen, namelijk Jezus Christus. In dit vers leidt Paulus uit wat in de beide laatste verzen gezegd is eene troostrijke slotsom af, deze namelijk, dat zij, die den

94 02 Hoofdstuk V : 17. overvloed der genade", en de gave der rechtvaardigheid" ontvan gen, niet slechts leven, maar als koningen in het leven heerschen zullen. Wat hij zegt komt hierop neder : indien het dan onwedersprekelijk is, dat door de zonde van éénen mensch de dood heer schappij gekregen heeft over allen, dan is het, om zoo te spre ken, nog veel zekerder, dat zij, die de zooveel machtiger wer kende gave der genade ontvangen, die van God gegeven en door Christus gewrocht is, in het leven heerschen zullen. Tegen deze redeneering is niets in te brengen. Met opzet vergenoegt zich de apostel niet met te zeggen, gelijk men naar de wet der tegen stelling verwachten zou, dat het leven over de gerechtvaardigden tot heerschappij zou komen. Hij spreekt sterker om juister te spreken; hij laat niet het leven over de rechtvaardigen, maar de rechtvaardigen in het leven heerschen. Zeggen wil hij er mede, dat de heerschappij des doods vervangen zal worden door de heerschappij der gerechtvaardigden. Zoo mag de apostel spreken. Het leven toch, hun als vrucht der genade in Christus medege deeld, zet hun eene nieuwe en heilige, onuitputtelijke en hemelsche kracht bij, die niet alleen onsterfelijk, maar sterker maakt dan den dood en dan alle schepsel, zoodat zij als koningen over alle schepsel zullen heerschen in eeuwigheid. Klemmend voor zeker is Paulus' bewijsvoering; zelfs het listigste aller schepselen de vader des bedrogs, kan er geen fout in ontdekken. Niet gelijk de misdaad alzoo ook de genadegift zoo luidde het in vs. 15" ; wilt gij de reden er van weten, het want" van vs. 17, dat er zich rechtstreeks aan vastsluit, zal het u zeggen, en elk die gelezen heeft, wat vs. 15 en 16 van den overvloed der genade Gods en der gerechtigheid Christi gezegd is, zal dat want" on weersprekelijk vinden. Laat het geloof zijne hemeltaal dan doen hooren. Niets is zekerder dan de dood, plegen de menschen te zeggen; maar het geloof kan er op laten volgen: ja, iets is zeker der nog, dat de gerechtvaardigden in het leven zullen heerschen. Als deze dingen alzoo zijn, zullen wij dan nog vreezen om ons aan Gods genade, en hare gave, Christus gerechtigheid, met lijf en ziel toe te vertrouwen? Zoo dan, gelijk door ééne misdaad de schuld gekomen is over alle menschen tot verdoemenis; alzoo ook door ééne rechtvaardigheid komt de genade over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens, 18. Want gelijk door de ongehoorzaamheid van dien éénen mensch velen tot zondaars gesteld zijn geworden, alzoo zullen ook door de gehoor

95 Hoofdstuk V: zaamheid van êénen velen tot rechtvaardigen gesteld worden, 19. Met het vorige vers was de tusschenzin ten einde; hier toch, vs. 18 en 19, sluit Paulus zich weder aan vs. 12 aan, en voltooit hij de daar aangevangene vergelijking. De aansluiting aan vs. 12 is meer zakelijk dan taalkundig; want de apostel begint met een zoo dan", dat niet op genoemd vers terugwijst, maar op alles wat hij, niet alleen in den tusschenzin, maar in al de voor afgaande hoofdstukken, over de rechtvaardiging door toerekening geleerd heeft. Slotsom van alles is, zoo laat zich zijne gedachte vertolken, dat het met de rechtvaardiging in Christus gaat gelijk met de veroordeeling in Adam; gelijk het door ééne misdaad komt tot veroordeeling ten doode van alle menschen, zoo komt het voor alle menschen door ééne rechtvaardigheid tot rechtvaardigmaking ten leven. Men ziet het, in de woorden : gelijk door ééne misdaad neemt de apostel de hoofdgedachte van vs. 12 weer op; daar toch begon het alzoo: gelijk door eenen mensch de zonde in de wereld gekomen is, en door de zonde de dood; hij doet het om de daar niet voltooide vergelijking hier ten einde te brengen. Men lette er echter op, dat de apostel met zekere wijziging op het twaalfde vers terugkomt: daar toch sprak hij van éénen mensch", hier van ééne misdaad". Hij doet zulks waarschijnlijk om de gelijkheid in zake rechtvaardiging en veroordeeling zoo sterk mogelijk te laten uitkomen. Om dit echter in te zien, moeten wij in het oog houden dat de nadruk ligt op het woord ééne", dat voor de woorden misdaad" en rechtvaardigheid" geplaatst wordt. Gelijk de menschen niet uit vele misdaden ten doode veroordeeld zijn, maar slechts uit eene enkele, alzoo worden zij niet uit vele gerechtigheden gerecht vaardigd, maar evenzeer slechts uit ééne gerechtigheid. Evenmin als de veroordeeling ten doode van alle menschen een gevolg is van hunne vele persoonlijke ongerechtigheden, maar van ééne misdaad, is hunne rechtvaardiging ten leven vrucht van vele werken hunnerzijds, maar van ééne gerechtigheid. Dit is de hoofdsom van wat ons in vs. 18 wordt gezegd; zij snijdt alle rechtvaardiging uit eigene werken bij den wortel af, enkel door te zeggen, dat aan haar, evenals aan de veroordeeling, slechts een enkele gerechtigheid ten grondslag ligt. Maar hiermede is de in vs. 12 aangevangene vergelijking nog niet voltooid; ten volle loopt zij eerst af in vs. 19. Dat vers is geene herhaling van het vorige, gelijk de oppervlakkige lezer waant; integendeel

96 94 Hoofdstuk V : gaat de apostel hier verder terug, tot de beide menschen, die de velen", wier staat door hen bepaald werd, öf tot schuld des doods öf tot gerechtigheid des levens werden. Ook spreekt hij van ongehoorzaamheid en gehoorzaamheid, en niet, gelijk in vs. 18, van misdaad en rechtvaardigheid, om te laten gevoelen, dat de misdaad van Adam schuld over ons bracht, wijl zij over treding van gebod was, en de rechtvaardigheid van Christus tot gerechtigheid dient, omdat er zich gehoorzaamheid aan God in belichaamt. Nochtans reikt des apostels bedoeling met vs. 19 verder; dit toch blijkt uit het redegevend woordje want", waar mede de tekst geopend wordt. Wat is zijne naaste bedoeling dan? Ons te zeggen, dat wij ons, van wat hij ons in het tweede gedeelte van vs. 18 geleerd heeft, bepaaldelijk van het daar ter neder gestelde: alzoo ook door ééne rechtvaardigheid over alle menschen tot rechtvaardigmaking des levens ten volle ver zekerd kunnen houden. Staat het toch vast, dat vanwege Adams ongehoorzaamheid de velen" zonder onderscheid tot zondaars gesteld zijn, dan is het ook zeker, dat door de gehoorzaamheid van Christus de velen" tot rechtvaardigen gesteld zullen wor den; de wet, die onze veroordeeling beheerscht, beheerscht ook onze rechtvaardiging, de wet namelijk dat de velen" bepaald worden door den éénen, in wien zij als hun hoofd begrepen zijn. Hiermede is de redeneering van den apostel afgesloten ; zij heeft haar doel bereikt. Uit het droeve feit van de algemeenheid der toerekening van Adams zonde aan de zijnen, heeft hij de zeker heid afgeleid van de algemeenheid der toerekening van Christus' gerechtigheid aan de zijnen. Zoo diende hij de hope voedsel toe uit wat, op zichzelf aangemerkt, alle hope te niet doet. Men vraagt misschien nog waarom de apostel over het slot tot zon daars gesteld zijn" in den verledenen, maar over het tot recht vaardigen gesteld zijn" in den toekomenden tijd spreekt. De reden hiervan ligt voor de hand. Dat allen tot zondaars gesteld zijn is een verleden feit ; al wat mensch was, is of wordt, ligt van nature onder het vonnis des doods. Maar de rechtvaardiging is niet van nature ; om haar deelachtig te worden moet elk voor zich gelooven. Vandaar kan van haar slechts gesproken worden als van iets, dat eerst in de toekomst een voldongen feit wezen zal, dan, als de laatste dergenen, die in Christus begrepen zijn, in Hem zal hebben geloofd. Wel lag onze gerechtigheid in Chris tus gereed, maar zij wordt niet eer de onze vóór wij gelooven,

97 Hoofdstuk V : omdat zij uit het geloof is. Het is dus niet noodig om bij de woorden zullen gesteld worden" te denken aan de rechtvaardiging in het jongst gericht, en evenmin om het gezegde op te vatten als eene aankondiging der heiligmaking, als zou de apostel reeds hier overgaan tot het in hfdst. 6 behandelde onderwerp. De uitdrukking stellen", beide voor zondaars" en voor rechtvaar digen" geplaatst, verbiedt trouwens om aan eene in het gemoed teweeggebrachte verandering te denken ; kennelijk wijst zij op eene verhouding, waarin God ons tot zich plaatst, 't zij in die van een zondaar, dat is, een schuldige, 't zij in die van een recht vaardige, dat is, een schuldvrije. Maar de wet is bovendien ingekomen opdat de misdaad te meerder worde; en waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest, 20. Alvorens van de leer der rechtvaar diging tot de leer der heiligmaking over te gaan, staat de apostel stil bij de vraag : waartoe is de Wet gegeven? Hierbij denkt hij aan de Wet, waaronder God door Mozes' tusschenkomst zijn volk Israël stelde. Niet zonder reden werpt de apostel de vraag naar de Wet op; allicht toch zou de Jood zeggen: gij, opaulus! leert dat de mensch uit genade gerechtvaardigd wordt, maar hoe rijmt gij dit met het feit, dat God ons eene wet gegeven heeft en gezegd, dat wie leven wil haar gehoorzaam moest zijn, en dat wie haar overtrad aan haren vloek verviel? De apostel laat zich door deze bedenking niet verschrikken. Hij beantwoordt de door den Jood gestelde vraag met te zeggen dat de Wet, wel verre van gegeven te zijn om de genade den pas af te snijden, er is gekomen om de genade in haar volle kracht openbaar te doen worden. Dat is eene stoute stelling, wier juistheid wij slechts kunnen inzien door des apostels redeneering voet voor voet te volgen. Hij begint met te zeggen, dat de bedeeling der mozaïsche wet iets van bijkomstigen aard, van tijdelijken duur, en ondergeschikte strekking is ; de Wet toch zegt hij is boven dien ingekomen", anders gezegd : er bijgesteld, gelijk het Gal. 3 : 19 luidt : de Wet is om der overtredingen wil daarbij gesteld totdat het zaad zou gekomen zijn. Door zoo te spreken trekt de apostel een scherpe lijn tusschen zich en den Jood, die in de Wet de ladder zag, langs welke men tot den hemel moest op klimmen ; verre van dat, zegt Paulus, de Wet is om der zonde wil ingekomen, met de bedoeling om bevorderlijk te zijn aan de openbaring der genade. Zij is een doorgangspunt in de geschie

98 9ti Hoofdstuk V : 20. denis van de genade, meer niet. Maar met welke bedoeling is de Wet der zonde bijgesteld, of gelijk ook kan gezegd, om der zonde wil ingekomen? De apostel antwoordt dat zulks is geschied, opdat de misdaad te meerder worde. Wij moeten dit niet zoo opvatten, als gaf God de Wet, om in hare vele geboden gelegen heid te openen tot het vermenigvuldigen der overtredingen. Paulus zegt trouwens niet dat God de misdaden meerder maken wilde ; hij spreekt in het enkelvoud. De misdaad moest meerder gemaakt ; zij moest in haar waar karakter, in haar volle straf waardigheid openbaar worden. Daartoe nu diende de Wet. Als er geene Wet was, zou het lichtelijk schijnen dat de algemeen heid en de kracht der zonde uit de onwetendheid der menschen verklaard moesten worden. Maar als de Wet hun leert wat God wil, en zij nochtans zondigen, wordt het kennelijk, dat hun aard zelf verdorven is. Waarin bestaat deze verdorvenheid? In vijandschap tegen God. Als de zonde tegen het verbod der Wet in begaan wordt, ja het verbod juist tot zondigen prikkelt, ofschoon men weet, dat men de majesteit Gods er door kwetst en het gezag Gods er door te niet doet, komt de zonde in hare eigen lijke gestalte, te weten, als vijandschap tegen God voor den dag. 't Is juist wegens hare heiligheid dat de Wet den vleeschelijken mensch tegen zich in verzet brengt. Dat God den mensch geheel voor zich opeischt, schijnt den mensch eene aantasting zijner vrijheid toe, waarmede zelfs het feit, dat God zich geheel aan hem geeft, hem niet kan verzoenen. Maar de Wet is meer dan eene kondgeving van wat Gode welgevallig is; jij is wet, eene verbintenis waaronder God, in hoedanigheid van Gezaghebbende, zijn volk brengt, onder bedreiging van vloek, ingeval van over treding; sterker nog, er is omtrent haar tusschen God en Israël een verbond gemaakt, waarbij het volk zoowel den vloek aan vaardt, ingeval het ongehoorzaam is, als den zegen, ingeval het gehoorzaamheid betoont. Hierdoor verkrijgt de zonde onder Israël een karakter, dat zij onder de heidenen niet heeft, dat van over treding en bondbreuk. Het gevolg er van is dat hare strafbaar heid er in geene geringe mate door wordt verhoogd ; er kan thans eene straf op haar gelegd, wier zwaarte ten volle aan de boosheid van hare natuur beantwoordt. Is dit alles het naaste oogmerk, waarmede God de Wet gegeven heeft, het laatste oogmerk is hiermede niet aangewezen. Met het meerder" doen worden der zonde door de Wet had God de bedeeling der ge

99 nadü op het oog ; Hij wilde er de deur door openen voor een betoon van genade, dat ten volle aan den rijkdom Zijner barm hartigheid beantwoordde. Waarom liet Hij Christus niet vóór, maar na Mozes komen? Omdat de grootte der zonde eerst onder de Wet ten volle in het licht kon treden, en God met Zijne ge nade wachtte, tot er niets te verwachten viel dan verdoemenis. Groot was de zonde in de dagen voor den zondvloed, maar nog hooger moest de vloed des kwaads stijgen, voor de genade hare wonderen begon te doen ; de zonde moest eerst de uiterste grens harer vergeeflijkheid hebben bereikt. God wilde toonen, dat Zijne genade even overvloedig is als de schuld, ja, dat zij, om met Calvijn te spreken, niet alleen boven den vloed der zonde klimt, maar dien ganschelijk verslindt. Hier treedt de eigenaardige plaats van Israël in het licht; juist omdat onder dat volk de genade haren vollen rijkdom wilde openbaren, liet God er de zonde tot haren hoogsten top klimmen. Golgotha, de plek, waar de zonde tot den hemel raakt, is tevens de plaats, waar de ge nade tot boven den hemel stijgt. 't Is opdat van alle wonder ge nade het hoogste wonder blijken zou. Door de Wet heeft God Zijner genade hare kroon bereid. Opdat, gelijk de zonde geheerscht heeft tot den dood, alzoo ook de genade zou heerschen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere, 21. Hier dringt Paulus nog dieper in zijn onderwerp door. Waarom heeft God Zijne genade zoo over vloedig betoond? Om haar op het gebied des levens gelijke heerschappij te geven, als de zonde heeft gehad op haar gebied, dat des doods. Er was bij de genade, om zoo te spreken, een heilige wedijver met de zonde; heerschte deze, de genade wilde hare ons zoo noodlottige heerschappij te niet doen, en ons onder hare ons zoo heilrijke heerschappij brengen. Hoe heerschte de zonde? Onze tekst antwoordt: tot den dood; eigenlijk staat er echter door" of, naar andere vertaling in" den dood. De keuze tusschen beide vertalingen is moeilijk ; zooveel is echter zeker, dat Paulus de heerschappij der zonde uit de heerschappij des doods verklaart. Men zou eer het omge keerde verwachten ; zegt de apostel niet in vs. 12, dat de dood er is door de zonde? Men versta hem echter goed ; als hij dit laatste zegt denkt hij aan de zonde van den éénen mensch, in wien alle menschen begrepen waren ; 't was diens zonde, niet de onze, die den dood heerschappij over ons gaf. Maar nu ons 7 97

100 98 Hoofdstuk V ; 21. geslacht om Adams zonde wil den dood toegewezen is, is het ook van de ontvangenis aan der zonde overgegeven ; omdat de dood over ons heerscht, heerscht ook de zonde over ons ; gelijk het leven en het goede, zoo zijn de dood en het kwade van elkander onafscheidelijk. Zal dus de macht der zonde worden verbroken, dan moet genade tusschenbeide komen, om ons van de verbintenis ten doode vrij te maken, en ons het eeuwig leven toe te brengen. Genade liet niet op zich wachten ; hare heer schappij is opgericht. De zonde heeft het tijdperk harer heer schappij achter zich ; weldra behoort hare macht tot het verledene. Immers is het vonnis des doods van ons weggenomen ; de nacht des doods is haast voorbij, zij is geen eeuwige nacht meer, er is grens gesteld aan haren duur ; de morgenstond des levens is aangebroken. De zonde heeft geheerscht, zegt de apostel, met opzet den verleden tijd gebruikende ; maar van de heerschappij der genade spreekt hij in den toekomenden tijd, om aan te duiden dat harer de toekomst is. De toekomst, neen, dat is te zwak gesproken, harer is de eeuwigheid ; want de apostel zegt dat de genade heerschen zal tot in het eeuwige leven ; zij is eindeloos, omdat zij uitloopt op een leven, dat niet meer sterven kan, wijl het niets minder in zich sluit dan gemeenschap aan het onster felijke, zalige en heilige leven van God zelven. Hoe zou de heerschappij der genade ook een einde hebben? Genade toch heerscht door rechtvaardigheid. Als Paulus alzoo spreekt heeft hij de gerechtigheid op het oog, die ons geschenkswijs van God gegeven wordt ; men zou zijne meening dan geheel verkeerd verstaan, als men het woord rechtvaardigheid in een zedelijken zin opvatte, door er eene in ons gewrochte rechtvaardigheid onder te verstaan. Wij weten dat de heerschappij der zonde op de schuld des doods berustte; dat was haar vaste, in het paradijs gelegde, en door de Wet bevestigde grondslag. Zou dan de heer schappij der genade een grondslag missen? Geenszins ; zij heeft een even vasten grondslag. Genade toch legde den grondslag harer heerschappij in de gerechtigheid, die door Christus gewrocht en in Christus besloten is, en van welke wij zeggen kunnen, dat zij Gods eigen werk is, en reeds hierom aan den eisch Gods voldoet. Wordt deze gerechtigheid ons toegerekend, dan kan alles, tot het eeuwig leven toe, ons worden geschonken ; dat wil niet slechts de genade, maar dat eischt ook het recht. Recht en genade gaan hier saam, en willen hetzelfde ; de Wet eischt de zaligheid,

101 Hoofdstuk V : 21. w die het Evangelie ons toebrengt. Geen Satan kan hier meer aan klagen ; geen gericht kan ons ooit verdoemen ; wees stille, mijn bevend hart, geloof alleenlijk. Het is alles genade ; want de ge rechtigheid is ons om niet gegeven ; maar wij kunnen evenzeer zeggen dat het alles naar het strengste recht gaat, omdat ons niets geschonken wordt dan als vrucht der in Christus ons gewordene gerechtigheid. In Christus vergeten wij het niet! De apostel houdt het ons aan het slot van zijn betoog aangaande de rechtvaardiging voor oogen in de woorden : door Jezus Christus, onzen Heere. Is Adam, de mensch door wien de zonde tot heer schappij gekomen is, Hij, die ons tot een Hoofd en Heer is gegeven, is degene, die genade tot heerschappij over ons heeft gebracht. Wat Adam was op het gebied der zonde, is Christus op het gebied der genade. Christus is onze Adam ; men lette op de kracht van dezen naam. Hij wijst aan dat de Christus meer is dan een nationale Verlosser ; want een Adam staat in betrek king tot geheel de wereld. Christus is het zaad, in hetwelk alle geslachten des aardrijks gezegend zullen worden. Zoolang dit zaad zelf met toegerekende zonde beladen was, kon het den volken der wereld niet tot zegen worden ; maar nu de vloek der Wet is gedragen, en Christus, door zijne gehoorzaamheid tot in den dood des kruises, tot gerechtigheid geworden is, staat het anders. Het zaad, Christus, is geworden tot een zegen, een heilbrengend zaad, dat eerst over Israël, maar voorts over de volken, te weten, over allen, die gelooven, de genade tot heerschappij brengt, die ons heerschappij geeft over het leven.

102 HOOFDSTUK VI. Wat zullen wij dan zeggen? zullen wij in de zonde blijven, opdat de genade te meerder worde? 1. Dat zij verre. Wij die der zonde ge storven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven? 2. De strekking der vraag, waarmede Paulus dit zesde hoofdstuk opent, laat zich aldus omschrijven : welke gevolgtrekking zullen wij nu uit alles, wat wij (1 6) aangaande den weg ter rechtvaardiging geleerd hebben, trekken? De apostel werpt deze vraag niet zoozeer op om uit het te voren gezegde iets stelligs, als wel om er iets ontkeimends uit af te leiden. Dit toch blijkt uit de vraag, die hij op de reeds gestelde, tot verduidelijking zijner bedoeling, vol gen laat : zullen wij, nu wij enkel uit genade gerechtvaardigd worden, het besluit niet opvatten om in onzen zondigen staat te blijven voortleven, ten einde de genade zooveel te meerder worde? De apostel heeft eene berekening op het oog: hoe meer zonde, hoe meer genade ; welnu, wilt gij dan de genade gelegenheid geven om zich in haar vollen rijkdom te ontplooien, blijft dan in uwe zonden voortleven. Hoe schoon een schijn deze redeneering van het bedriegelijke hart ook hebben mag, zoo is zij toch valsch. Het : dat zij verre! waarmede de apostel zijne vraag be antwoordt, laat ons gevoelen hoezeer de apostel van de leer gruwt, om het kwade te doen opdat het goede er uit voortkome. Toch vergenoegt hij zich niet met de dwaling, als zou de zonde voedsel mogen trekken uit de genade, enkel door zijn gezag te wederleggen ; integendeel gaat hij op haar in, om hare dwaasheid in het licht te stellen. Om dat te doen werpt hij op nieuw eene vraag op, deze namelijk : hoe wij, die der zonde gestorven zijn, nog in haar zullen leven. Kan een doode weer

103 Hoofdstuk VI : naar de aarde terugkeeren, om zijn werk aldaar te hervatten? Immers neen ; welnu, evenmin kan iemand, die tegenover de zonde een doode geworden is, nog in de zonde leven. De apostel gaat hier uit van de onderstelling, dat hij spreekt tot menschen, die aan de zonde gestorven zijn. Men versta hem wèl ; hij be weert niet dat de zonde in den geloovige gestorven is ; uit het zevende hoofdstuk zal niets minder dan het tegendeel blijken. Het omgekeerde juist beweert hij ; de gerechtvaardigde zelf is aan de zonde gestorven. Deze kan nog wel in zonden vallen, overmand geworden door eenige in hem wonende, tot hartstocht gewordene begeerte ; hij kan evenzeer, door onkunde omtrent het zondige van eene bepaalde zonde, doen wat verkeerd is. Maar in de zonde te blijven, dat is te leven, is hem onmogelijk. Er wordt bij hem eene tegenkanting tegen de zonde gevonden, die hare wortelen schiet in vernieuwing des harten ; een vermaak in Gods Wet, een zucht om Gode welbehaaglijk te zijn, een ijver voor Gods eer, den onwedergeborene geheel vreemd. De zonde, die nog in ons is, moge ons weer aan haren kant zoeken te krijgen, wijl zij zonder ons machteloos is om zich uit te werken ; dc geloovige kan toch niet meer met haar samenleven. Geeft hij voor een oogenblik aan haar toe, dan is zijn vreugde weg ; hij is, als hij zondigt, om zoo te zeggen zichzelf niet meer. Het staat hier geheel anders dan met den wereldling ; die voelt zich ge lukkig in de zonde ; deze wondt en deert hem niet ; zoo hij slechts zorgt in het zondigen de maat te houden, zoodat hij er zijn eere en zijn geld en zijne gezondheid niet bij verliest, blijft hij de gelukkige man. Hij is gelijk aan iemand dien het gif niet schaadt, omdat hij er aan gewend is, maar de geloovige gelijkt op een gezond mensch, die geen gif kan innemen, of hij wordt er ziek van. Als hij zondigt is hij uit", als hij goed doet is hij in" zijn element; van den onwedergeborene, die der zonde levende is, moet vlak het tegendeel gezegd. Het is dan ook even onna tuurlijk zoo een wedergeborene zich weer tot de zonde keert, als het onnatuurlijk zou zijn, ingeval een doode zich weer in gemeenschap met de levenden zou willen stellen. De wereldling verbaast er zich dan ook over als hij den Christen met zich mede ziet doen ; hij doet dit met recht, 't is toch zoo onnatuurlijk mogelijk. Dooden en levenden behooren niet bijeen ; alle schei ding door den dood gemaakt is eene volstrekte scheiding. Met opzicht tot dc scheiding, die de dood maakt tusschen lichaam

104 102 Hoofdstuk VI : 3 4. én ziel staat het anders; deze wordt eens te niet gedaan. Maar de scheiding, van welke hier sprake is, die, welke tusschen den mensch en de zonde, door het sterven van den mensch aan de zonde, tot stand gekomen is, is eeuwig ; hier is geene hereeniging meer mogelijk. Was zij door den mensch zelven tot stand gebracht, dan mocht zoo stout niet gesproken ; maar nu ons sterven aan de zonde vrucht en doorwerking is van het sterven van Christus, daarin geworteld, daarin vastgemaakt, is onze hereeniging met de zonde onmogelijk geworden ; om onzen dood aan haar te niet te doen, zou eerst Christus dood aan haar ongedaan moeten ge maakt. De dood van Christus heeft zich als een breede afgrond en een hemelhooge scheidsmuur tusschen ons en de zonde ge plaatst; daarom kunnen wij nooit meer in haar leven. De din gen staan niet slechts zoo, dat de verzoenende kracht van Chris tus' dood ons ontheft van het vonnis, waarbij wij tot de slavernij onder de zonde zijn verwezen, er valt meer te zeggen. Want omdat Christus het bepalend Hoofd is, moet, gelijk de apostel ons dit straks, vs. 10, nader aanwijzen zal, zijn dood evengroote scheiding maken tusschen ons en de zonde als zij er maakte tusschen Hem en de zonde. Daarom wordt elk, die gerechtvaar digd wordt van de schuld der zonde, ook onttrokken aan de heerschappij der zonde ; de dood van Christus werkt zich uit in onzen dood; alzoo kan gezegd dat onze dood aan de zonde zijne oorzaak en vastigheid heeft in zijnen dood. Hoe zouden wij dan in de zonde leven? Of weet gij niet, dat zoo velen als wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij in zijnen doop gedoopt zijn? 3. Wij zijn dan met hem be graven, door den doop in den dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zouden, 4. De vraag van den apostel: of weet gij niet? houdt rekening met de mogelijkheid, dat zijne lezers niet begrepen wat hij zooeven omtrent het der zonde gestorven zijn gezegd had. Voor het geval dat het hier omtrent gezegde hun vreemd voorkwam, verwijst hij hen naar hunnen doop ; indien zij toch hun doop begrijpen, zullen zij erkennen, dat zij der zonde gestorven, en gehouden zijn, om zich als der zonde gestorven aan te merken. In wiens naam zijn zij gedoopt? In den naam van Christus Jezus ; men lette er op dat de apostel den ambtelijken naam onzes Heeren hier met opzet voorop plaatst, omreden deze hier, in de zaak des doops,

105 Hoofdstuk VI : niet als persoon, maar in ambtelijke hoedanigheid optreedt. Welnu, vervolgt de apostel, zoovelen als er in Christus Jezus gedoopt zijn, zijn in zijnen dood gedoopt. De woorden in zijnen dood" eischen eenige toelichting. Eigenlijk staat er niet in", maar tot" zijnen dood ; het in den grondtekst gevonden woord wijst aan, dat de doop met opzicht tot Christus, en bepaaldelijk tot diens.dood geschied is. 't Is dus geenszins de bedoeling van den apostel om den dood van Christus voor te stellen als het element, waarin wij begraven worden, iets wat trouwens geen verstaanbaren zin hebben zou ; zeggen wil hij, dat onze doop ons toegediend wordt in de onderstelling dat wij gemeenschap hebben aan Christus' dood. Niet met den dood wordt de doop vergeleken, maar met wat op den dood volgt, te weten, met het begraven worden. De apostel laat dit duidelijk uitkomen als hij zegt, dat wij met Christus begraven zijn, door den in verband tot Christus' dood ons toegedienden doop. Gedoopt worden zegt zooveel als begraven worden. Begraven worden met Christus nu onderstelt een gestorven zijn met Christus. Levenden toch begraaft men niet; de begrafenis is eene plechtigheid, die, op eene zichtbare en openbare wijze het gestorven zijn van den begravene beves tigt, en, om zoo te spreken, er het teeken en zegel van is. Zoo wijst de doop hun die gelooven, van Gods wege, op rechtskrachtige manier aan, dat zij met Christus der zonde gestorven zijn, even vrij van de heerschappij geworden, die zij over hen had, als Christus zelf door zijn dood ontheven werd van de verplichting, om aan hare veroordeeling dienstbaar te zijn. Zoo wil Paulus dan zeggen : wilt gij weten of gij met Christus dooden zijt met opzicht tot de zonde, welnu, bedenkt dan, dat gij reeds met Christus begraven zijt ; want gij zijt gedoopt, en uw doop was eene begrafenis, waarin u beteekend werd, dat gij met Hem der zonde afgestorven zijt, als zulken, die in zijn dood mede begrepen waren. Misschien niet zonder opzet verbindt Paulus in vs. 4 niet, gelijk in vs. 3. den dood, tot welken wij gedoopt zijn, aan Christus, maar zegt hij aldaar in het algemeen dat wij tot den dood gedoopt zijn ; allicht toch wil hij hierdoor sterker doen uit komen dat de doop onzen dood aan de zonde bezegelt. Kennelijk heeft hij bij alles, wat hij hier van den doop zegt, de wijze op het oog, waarop deze in zijne dagen bediend werd. Wel weten wij niet met zekerheid hoe deze doop geschiedde, of de doopeling geheel en al in het water gedompeld werd, dan wel of hij,

106 104 Hoofdstuk VI : 5. staande of geknield, het hoofd boven het water verheven, den doop ontving, zóó, dat de dooper water over zijn hoofd uitgoot, om hem er als met een sluier mede te overdekken. Zooveel staat echter vast dat de manier des doops in beide gevallen zeer eigenaardig het begraven worden afbeeldde : naar zijn ouden mensch ging hij in het water onder, maar vergeten wij het niet! om als een vernieuwd, gereinigd mensch uit zijn graf og te staan. Op de nederdaling in het water toch volgde, nadat de naam des Heeren over den doopeling uitgeroepen was, onmiddellijk de op klimming uit het water, die de verrijzenis tot het nieuwe, Gode gewijde leven afbeeldde en inleidde. Dit is zelfs in vs. 4 de hoofdgedachte des apostels; zegt hij niet dat wij met Christus begraven zijn om met Hem opgewekt te worden? De nadruk ligt hier op het woordje : opdat ; ook de natuurlijke mensch houdt bij den dood op met zondigen, maar omdat hij ophoudt te leven ; hier is het echter anders ; de doop beteekent ons dat wij door Christus' dood niet slechts vrijgemaakt zijn van de heerschappij der zonde, maar ook dienstbaar gemaakt aan de gerechtigheid. Vandaar behoeft geen gedoopte meer te vragen ; zal ik in de zonde blijven? waande hij dat zulks noodig was, om de genade meerder te doen worden, eilieve, waarom liet hij zich dan doopen? Want die den doop begeert verklaart er mede, dat hij in zijne vrijmaking van de zonde de vrucht van Christus' dood inoogsten wil, en geene rust heeft, alvorens God hem zijne vrijmaking van de zonde door den doop heeft beteekend. Zoo bedenke dan elk gedoopte dat, gelijk Christus opgewekt is door de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook hij geroepen is om, als deelgenoot zijner opstanding, in nieuwigheid des levens te wandelen. Wie dan in zijn oud vleeschelijk en wereldsch leven blijft wandelen, herroept feitelijk zijn doop. Helaas! hoe weinig wordt de beteekenis van den doop gekend! Het wordt meer dan tijd dat de gedoopte zich aan Paulus' voeten nederzet, om zich van hem aangaande zijn doop te laten onderwijzen. Wat voorts de woorden door de heerlijkheid des Vaders" uitdrukken, komt hier op neder, dat Gods majesteit zich openbaart in de kracht, waardoor Hij Christus heeft opgewekt. Want indien wij met Hem eene plant. geworden zijn in de gelijkma king zijns doods, zoo zullen we het ook zijn in de gelijkmaking zijner opstanding, 5. De apostel heeft in het vorige vers gezegd welke de bedoeling is, waarmede wij door den doop met Christus begraven

107 Hoofdstuk VI : worden. Thans stelt hij in het licht dat deze bedoeling ook zeker zal worden bereikt ; het is niet mogelijk dat zij, die met Christus der zonde gestorven zijn, ook niet met Hem der gerechtigheid zouden leven. Om dit duidelijk te maken kiest de apostel een beeld uit het leven der schepping. Als eene rijsken op eene plant geënt wordt, wordt het met deze een levend geheel, en krachtens deze vereeniging leeft het in alles met de plant mede. In deze samengroeiïng van ent en plant vindt de vereeniging der geloovigen met Christus haar beeld. Van eeuwigheid zijn zij door God in Christus lichaamsgewijs saamgevat ; maar deze ideale, dat is in het besluit, in de gedachte Gods bestaande en vastlig gende vereeniging, moet in elk hunner in het bijzonder worden uitgewerkt ; Gods eeuwige gedachte moet historische werkelijk heid worden. Dit laatste nu geschiedt als de mensch gelooft ; door het geloof, dat God in hem werkt, komt er eene dadelijke vereeniging met Christus tot stand, zoodat zij, die rechtens, buiten hun willen om, met Hem vereenigd waren, ook dadelijk, met hunnen wil, tot vereeniging met Hem komen. Waarin bestaat dit geloof? Allereerst bestaat het in een amen des harten op het getuigenis dat God door het evangelie aan Christus geeft, het getuigenis, namelijk, dat Christus de straf der zonde, in de volle zwaarte welke de Wet op haar gezet had, aan zijn kruis gedragen heeft. Maar daaruit vloeit iets van groote beteekenis voort. Indien de zonde een gebrek was, meer niet, dan behoefde God slechts als heelmeester op te treden, om ons van haar te verlossen. Maar nu de zonde schuld over ons brengt, kan God wegens Zijne rechtvaardigheid en heiligheid niet eer ons aan hare macht onttrekken, vóór onze schuld is weggenomen. De zonde zelve behoort trouwens tot de straf der zonde ; in Zijnen heiligen toorn heeft God het gansche menschelijk geslacht gedoemd tot de slavernij der zonde, opdat de menschen zeker en gewis het loon, ja het volle loon hunner ongerechtigheid zouden ont vangen. Wat heeft echter Christus gedaan? Hij heeft door zijn offerdood de zonde verzoend, en daarmede allen die in zijn bloed gelooven, ontheven van de verbintenis, om der zonde dienstbaar te zijn. Dit is de inhoud van het geloof; de oprechte geloovige erkent Hem voor dengene, die door zijn dood der zonde hare macht om over ons te heerschen ontnomen heeft, doordien Hij door het dragen onzer straf en door het verwerven van recht om Gode te leven, alle vonnisgewijs gelegde verbintenis tusschen

108 106 Hoofdstuk VI : 5. ons en de zonde heeft te niet gedaan. Werkzaam betoont zich dit geloof in een zien op Hem, een vluchten tot Hem, een aan nemen van Hem, met de oprechte bedoeling om door vrijwording van de straf der zonde de vrijwording van de macht der zonde deelachtig te worden. Wordt deze bedoeling gemist, dan helpt het geloof ons ter zake niet, naardien God niet rechtvaardigt om ons in de zonde te sterken, maar om ons in Zijne gemeenschap op te nemen, opdat wij Zijner heiligheid deelachtig mogen worden. Vandaar wordt naast het geloof in Christus steeds de bekeering tot God gepredikt ; want uit de bekeering moet blijken dat men in Christus gelooft, met de bedoeling om vrijgemaakt te worden van de zonde, en niet alleen van hare straf. Daarom beveelt God hem die gelooft, om zich te laten doopen ; want juist door zich tot den doop over te geven verklaart de geloovende, dat het hem te doen is om ééne plante met Christus te worden. Alsdan geeft God aan het geloof getuigenis. Gelooft de mensch in Christus als in dengene, die door zijn dood onze vrijmaking van de zonde geworden is, dan toont God aan hem, dat Christus werkelijk is, wat de mensch gelooft dat Hij is ; want Hij doet hem de vrijma kende kracht van Christus' dood ervaren, door hem kracht te geven om in nieuwigheid des levens te wandelen. Daartoe ent hij hem, om in Paulus beeld te blijven, in Christus in door Zijnen Heiligen Geest, die ons Christus' geest deelachtig maakt, zoodat wij niet alleen dooden worden tegenover de zonde, maar, in plaats van werkeloos te blijven, opstaan tot een wandel in het goede. Het is alzoo volstrekt onmogelijk dat men gemeen schap aan Christus' dood zou verkrijgen, zonder ook gemeenschap te hebben aan zijne opstanding; wie met Hem aan de zonde sterft, staat ook met Hem op tot heiligmaking. Uit alles wat de apostel ons hier zegt zien wij, welke eenige en hooge beteekenis Paulus aan Christus toekent met betrekking tot onze heiligmaking. Ware Hij niet gestorven en niet opgestaan, er ware evenmin sprake van onze heiligmaking als van onze rechtvaardiging ge weest. Onze zedelijke staat wordt ten volle door zijn historischen staat bepaald, die op zijn beurt het geheim zijner ons bepalende kracht heeft in de Goddelijke hoogheid van zijn persoon, in zijne ons allen omvattende waardigheid van tweede Adam, alsmede in de volmaakte heiligheid, waarvan zijn sterven en zijn opstaan vrucht en openbaring is. DU wetende, dat onze oude mensch met hem gekruisigd ia, opdat

109 Hoofdstuk VI : het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen, 6. Dit wetende zoo vangt het 6l0 vers aan ; het zegt zooveel als : daar wij weten. Hieruit blijkt dat de apostel zich aansluit aan wat hij in het vorige vers gezegd had aangaande onze gelijkmaking aan Christus' opstanding, met de bedoeling om te laten uitkomen, dat deze niet buiten ons weten en willen om geschiedt. God vervult ons hart met de wetenschap des geloofs, die de apostel zich gereed maakt te omschrijven, om van deze uit ons werkzaam te maken in de zaak onzer vernieuwing met Christus. Deze omschrijving begint de apostel te geven, als hij zegt, dat onze oude mensch met Christus gekruist is. Hij onder scheidt hier den ouden mensch der geloovigen van de personen ; 't is eene onderscheiding als tusschen persoon en natuur, de laatste op gevat, niet in zinnelijken, maar in zedelijken zin, als aanduiding van onzen zedelijken aard of bestaanswijs. Naardien echter de onherboren mensch zoo één is met zijne zondige natuur, dat hij slechts door een dood van haar gescheiden kan worden, zoo verstaat de apostel onder zijn ouden mensch den geheelen, nog met zijne verdorvene natuur inéén levenden mensch. Van onzen ouden mensch nu zegt hij dat hij met Christus gekruist is. Hiermede gaat hij nog verder dan te voren ; in vs. 2 had hij gezegd dat wij der zonde gestorven zijn ; daarna, vs. 3, dat dit sterven, blij kens onzen doop, in gemeenschap met Christus geschied is ; hier echter zegt hij alles, door, in aansluiting aan de wijze van Chris tus' sterven, ons met hem gekruist te verklaren. Onze oude mensch is met Christus gekruist dat is nog sterker gesproken dan gestorven ; want het sluit het denkbeeld in zich van een dood, die dient om over hem, die hem ondergaat, een gericht te oefenen, dat hem onmogelijk maakt om de zonde, wegens welke hij sterft, te herhalen. Onze gemeenschap aan den dood van Chistus bestaat alzoo hierin dat wij, aangemerkt in onzen onherboren staat, met Hem wegens de zonde geoordeeld zijn, zóó, dat het onzen ouden mensch onmogelijk is gemaakt om langer te leven ; het kruis zelf verzet zich tegen zijne herleving. Maar hij is met Christus gekruist; ware hij zelf, buiten samenhang met Christus, gekruist, zoo zou er van geenc opstanding in eene nieuwe, heilige natuur sprake kunnen zijn. Wie echter met Christus" gekruist is, wordt niet slechts machteloos gemaakt ten kwade, maar ook bekrachtigd tot het goede ; zijne natuur wordt geoordeeld, maar zijn persoon, door hetzelfde kruis, waardoor

110 108 Hoofdstuk VI : 6. zijne natuur ten doode werd verwezen, ten leven gerechtigd, zoodat er de opstanding tot een nieuwen mensch op volgt. Deze kruisiging van den ouden mensch geschiedt, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde. Wat verstaat de apostel door lichaam der zonde? Niet hetzelfde als wat hij met de uitdruk king oude mensch" op het oog had, maar datgene aan ons, wat er na de kruisiging van den ouden mensch nog overblijft, en te niet gedaan moet worden. Wij hebben hierbij te denken aan de nog in den met Christus gekruisigden overgeblevene zondigheid, die wel hare macht om te heerschen verloren heeft, maar tege lijk nog voortbestaat, om ons tot het kwade te verzoeken, en onder de betrachting van het goede te verontreinigen. Maar waarom spreekt de apostel hier van een lichaam der zonde? Niet om te leeren dat ons lichaam de wortel der zonde zou zijn ; dat dit zijne meening niet is blijkt duidelijk uit wat hij straks aan gaande onze roeping om het te heiligen zeggen zal. Hij spreekt van een lichaam der zonde" omdat hij bij het door hem ge bruikte beeld blijven wil. 't Is het beeld van het kruis. Als ziel en lichaam door den dood des kruises gescheiden zijn, blijft het lichaam nog aan het hout hangen, maar slechts tijdelijk ; het moet er afgenomen en der vernietiging prijsgegeven worden. Zoo worden wij ook met Christus gekruist, opdat onze zondige na tuur niet slechts hare macht om te heerschen verlieze, maarten laatste ophoude er te zijn. Op onzen dood aan de zonde volgt wel onze, maar niet hare herleving. Wij oogsten in onze geeste lijke opstanding de vrucht van Christus' kruisdood in, maar het in zijn vleesch over onze zonde gehouden gericht zet zich voort, en werkt zich uit in de algeheelc vernietiging der zonde. Als de apostel op het alreeds gezegde nog volgen laat : opdat wij niet meer de zonde dienen sluit hij zich allernaast aan bij wat hij over ons met Christus gekruist zijn gezegd heeft. Wat wer king dat gekruist zijn op het lichaam der zonde" uitoefent, heeft hij ons laten zien in de woorden : opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde. Dat was de ontkennende zijde der zaak; de stellige wordt aangewezen in de reeds aangehaalde slotwoor den van onzen tekst. Terwijl de zonde te niet gedaan wordt, worden wij, die onder hare heerschappij verkeerden, uit de dienst baarheid van haar verlost ; zij mag, zoolang zij wel in beginsel, maar nog niet ten volle te niet. gedaan is, ons kwellen en be strijden, zij is toch onze meesteres niet meer; en wij zijn hare

111 109 slaven niet meer; door Christus' tnsschenkoiiist zijn wij uit hare dienstbaarheid verlost. Dat alles zich bewust, 't zij met meerdere of mindere klaarheid, aanvaardt de oprechte geloovige het oor deel, dat God in Christus over zijn ouden mensch gehouden heeft, en scheidt hij zich uit kracht daarvan af van de zonde als van het den vloek prijsgegevene. Maar in Christus omhelst hij zijn Bevrijder ; Hem neemt hij aan met de bepaalde bedoeling om niet slechts van den vloek, maar ook van de macht der zonde vrijgemaakt, en tot het Gode gewijd leven bekrachtigd te wor den, dat Christus zelf in volmaaktheid leeft. Want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde, 7. De woorden : want die gestorven is, die is gerechtvaardigd van de zonde, dienen, blijkens het woordje : want, om iets, dat te voren gezegd is, te bewijzen. Zij slaan terug op het laatste gedeelte van het vorige vers, alwaar sprake was van onze vrijmaking uit de dienstbaarheid aan de zonde, als gevolg van het gekruist zijn met Christus. Immers, zegt de apostel, wie gestorven is, namelijk met Christus, die is vrij verklaard van de zonde, dat is van het vonnis, dat hem der zonde dienstbaar maakte. Vóór hij met Chris tus gestorven was, was de zonde zijne meesteres, hij haar slaaf, tot voortdurende dienstbaarheid gehouden. Maar nu is hij een doode, dat is, een vrije tegenover de zonde ; hij wordt het eerst rechtens, als een die in Christus begrepen is, daarna feitelijk, als een, die ook innerlijk der zonde afsterft. Christus' dood toch is een verzoenende dood ; daarom ontvangt de gelukzalige, die er gemeenschap aan heeft, het recht om Gode te leven, als een, die van alle verbintenis om der zonde dienstbaar te zijn ontslagen is. Wel mogen wij zoo een gelukzalig heeten. De slavernij onder de zonde toch druischt regelrecht in tegen onze oorspron kelijke bestemming om God te dienen ; men kan zelfs zeggen dat zij strijdig is met den aanleg en de behoefte der menschelijke natuur. Zij maakt eerloos, zij maakt rampzalig ; in niets minder brengt zij ons dan in den eindeloozen dood. O vreeselijke omkeer! Geschapen te zijn naar en tot de gelijkenis Gods, ge boren te zijn aan den voet van den troon des Allerhoogsten, bestemd om van alle aardsche schepselen te worden gediend, en slaaf der zonde te zijn, krachtens een vonnis Gods! Wie is machtig om Christus op zijne waarde te schatten, Hem, die ons van de zonde rechtvaardigt, ons ontheft van het vonnis, dat ons aan haar dienstbaar maakte, zoodat wij weer recht krijgen

112 I lil Hoofdstuk VI : tot den dienst van God? O, het Evangelie begint niet, gelijk de Wet, met ons toe te roepen : weest heilig ; neen, het vangt aan met de blijde tijding, dat wij God weer dienen mogen, niet langer gedoemd om slaven des kwaads te zijn, maar geroepen tot den priesterlijken dienst van een ons tot Vader geworden God. Gij moogt heilig zijn, zoo luidt het evangelie ; gelooft alleenlijk in Christus, als in Dengene, die door zijn dood de verbintenis tusschen den mensch en de zonde breekt, en tegelijk u hergeeft aan God. Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij, dat wij ook met hem zullen leven, 8 ; Wetende dat Christus opgewekt zijnde uit de dooden, niet meer sterft ; de dood heerscht niet meer over hem, 9. Want dat hij gestorven is, dat is hij der zonde eenmaal gestorven ; en dat hij leeft, dat leeft hij Oode, 10. Aan de wetenschap dat wij met Christus gestorven zijn, paart zich de verwachting van ook met Hem te zullen leven. Wat Paulus hier ter plaatse daarvan leert, sluit zich aan bij het in vs. 5 gezegde : wij zullen ook óéne plante met Christus zijn in de gelijkmaking zijner opstanding. Maar hier gaat hij verder dan daar ; want hij wijst hier aan op wat vasten grond de zekerheid rust, dat wie met Christus ge storven is, ook met Hem leven zal. Leven men lette er op, dat de apostel hier niet, gelijk in vs. 5 van opstaan, maar van leven" spreekt. Hij heeft er zijne redenen voor ; immers wil hij zoo sterk mogelijk spreken, en alle gedachte afsnijden als zou er op het opstaan met Christus, tot het leven der heiligheid en der gerechtigheid, toch nog weer een sterven, anders gezegd, eene herleving van den ouden mensch kunnen volgen, gelijk zij, die een afval der herborenen mogelijk achten, dit leeren. Lazarus stond lichaamlijk op, maar om straks weer te sterven ; de dood verloor door zijne opstanding uit de dooden zijne heerschappij over hem niet. Maar wie met Christus opstaat, zal" leven ; met opzet spreekt de apostel hier niet in den tegenwoordigen, maar in den toekomenden tijd. Want hij wil doen gevoelen, dat, terwijl het sterven een voorbijgaand iets is, dat tot het verledene be hoort, op de opstanding een leven van heiligheid en heerlijkheid volgt, welks einde niet te zien is, omdat het geen einde heeft. Dat gelooft de met Christus gestorvene ; hij is bij zichzelf ver zekerd een eeuwig leven te zijn ingegaan. Rust deze zekerheid op iets in hemzelven, op de vastheid van zijn wil om Gode te leven, op eenig gevoel van kracht om te volharden tot den

113 Hoofdstuk VI: einde toe? Geenszins ; zij rust op Christus. Voorzeker wordt dat geloof gesteund door de beloften, die ons het eeuwige leven toe zeggen, door de wetenschap dat het zaad des levens onvergankelijk is, door de ondervinding dat genade haar werk in ons niet laat varen. Maar het laatste voorwerp van ons geloof is en blijft toch Hij, met wien wij als met een anderen Adam, staan of vallen, te weten Christus. 't Is het eigenaardige van Paulus telkens te wijzen op Christus, als op den vasten grond, waarin het anker der hope rust. Ook hier doet hij zulks, door te zeggen, dat ons geloof van met Christus te zullen leven, rust op de wetenschap dat Christus eeuwig leeft. Stierf Christus weer, ja, dan zou het met ons leven ook uit zijn ; want zijn staat bepaalt onzen staat, zijne geschie denis wordt onze geschiedenis ; wat zijn wij anders dan zijn toevoegsel? Maar hij sterft nooit meer ; in Hem, den opgewekte, heeft de dood geen slaaf, maar een overwinnaar. De opstanding heeft Hem en den dood voor eeuwig vaneen gescheiden. Hij kan en zal niet meer sterven, Hij behoeft het ook niet. Wat toch gaf den dood voor een oogenblik macht over hem? 't Was de wille Gods, dat er tusschen Hem en onze zonde een samen hang zou zijn, deze namelijk, dat zij op kosten van zijn leven geoordeeld en ontkracht worden zou. Die last rustte eigenlijk op ons ; wij waren ontrukt aan onze bestemming om Gode te leven, en gedoemd om te' sterven, opdat de zonde in onzen dood werkeloos gemaakt worden zou. Wij leefden, ja, maar om der zonde wil, een moordenaar gelijk, die in eene gevangenis opgesloten is ; hij is ontrukt aan zijne maatschappelijke bestemming, aan zijn huis en aan zijn bedrijf, en wordt slechts in het leven ge laten en bij het leven onderhouden, om straks op het schavot te kunnen dienen tot handhaving der gerechtigheid, en tot een afschrikkend voorbeeld voor anderen. In dien zin was ook Christus der zonde dienstbaar gesteld ; Hij, de heilige, was bestemd om tot zonde en vloek te worden gemaakt ; in plaats van in de kracht zijner goddelijke gestalte, als met éónen slag, de zonde te vernietigen, en het rijk des Vaders op te richten op aarde, moest Hij behandeld worden als een, die voor de zonde verant woordelijk was, en niet eer van haar werd gerechtvaardigd, voor Hij hare straf gedragen had. Eerst dan toch kan Hij aan hare heerschappij een einde maken ; zoolang de zonde niet geoordeeld is kan zij niet onttroond worden, omdat zij over ons heerscht wijl zij ons schuldig maakt. In dien samenhang met de zonde

114 112 Hoofdstuk VI: 11. is Christus vrijwillig ingegaan, en nu kan Hij uitdien samenhang slechts uittreden door zijn leven om der zonde wil los te laten. Hij is voor dezen prijs niet teruggedeinsd, en heeft zich door zijn dood in eens voor altijd van de zonde gescheiden. De zonde ligt thans achter Hem, Hij is niet langer gehouden aan haren ondergang dienstbaar te zijn, zijne heerlijkheid daarvoor te missen, zijn leven daarvoor te geven, zijn troon ledig te laten en het kruis te aanvaarden. O neen! door zijn dood is Hij in eens voor goed der zonde gestorven ; wat Hij voortaan leeft, dat leeft Hij Gode ; nu Hij door zijn sterven met de zonde afgedaan heeft, hare straf heeft gedragen, en, door de betaling der schuld, de vernietiging van hare heerschappij heeft verzekerd, mag Hij uitsluitend Gode leven. Hij leeft dan ook uitsluitend om de wer ken Gods te doen, de zonde hare, niet langer door Wet en schuld gesteunde, heerschappij te ontnemen, eerst in de harten der zijnen, straks in heel de schepping Gods. Welnu, alzoo als met Christus staat het met den Christen : gelijk Christus nimmer uit zijn verheerlijkt leven wederkeert, om weer met de zonde in samen hang te worden gesteld, zal ook een geloovige niet tot de zonde wederkeeren, om haar te dienen. Met Christus zal hij Gode leven, en naar de mate zijner kracht medewerken om de gerechtig heid tot heerschappij te brengen op aarde. Alzoo ook gijlieden, houdt het daarvoor dat gij wel der zonde dood zijt, maar Gode levende zijt in Christus Jezus, onzen Heere, 11. Hier maakt Paulus de toepassing van het te voren gezegde. Als de geloovigen zich buiten Christus om bezagen, zouden zij in moede loosheid wegzinken, vanwege hun onvermogen om de zonde te overwinnen. Daarom moeten zij zichzelven aanmerken in gemeen schap met hun Hoofd Christus, namelijk als zulken, die wel der zonde dood, maar Gode levende zijn. De tegenstelling: wel der zonde dood, maar Gode levende wordt met opzet gesteld ; want het is den apostel thans bepaald te doen om op het levend zijn" der geloovigen den nadruk te leggen, als wilde hij zeggen : gij zijt slechts. in één opzicht dooden, namelijk aan de zonde ; in elk ander opzicht zijt gij levenden, gerechtigd en bekrachtigd om Gode te leven. Dat zij zich dan als levenden aanmerken ; dan zullen zij van zelven de werken der dooden niet doen, maar aan het bewustzijn van in Christus te leven, moed en prikkel ontleenen om de zonde te dooden en het goede te doen. Men moet zich niet slechts zeggen : ik moet volmaakt zijn, om dan

115 113 klagend te vragen : hoe word ik het? Neen, hij moet zijn uit gangspunt in Christus nemen, en zeggen : Hij leeft Gode, en omdat ik met Hem gestorven ben, leef ik met Hem Gode ; ook zal ik, omdat Hij eeuwig Gode leeft, zelf eeuwig Gode leven. Het behoeft nauwelijks gezegd dat Paulus spreekt tot menschen, van wie hij onderstelt dat zij met Christus der zonde gestorven zijn. Wie, ja, gedoopt is, maar zijn oud zondig leven niet in den dood gegeven heeft, en de gemeenschap aan Christus' dood niet heeft gezocht, om rechtens van de heerschappij der zonde vrijgemaakt, en in het leven zijner opstanding mede opgenomen te worden, heeft geen recht, maar ook geene behoefte, om zichzelven als in en met Hem Gode levende aan te merken. Tot hen is het hier geschreven woord niet gericht ; het geldt alleen zulken, die in den strijd met de inwonende zonde den troost behoeven van in dezen strijd tot overwinnaars gesteld te zijn. Wie zich heeft laten doopen, met de oprechte begeerte, om even vrij te worden van de zonde, als Christus zelf door zijnen dood vrij werd van den last, dien zij op hem gebracht had ; wie zich heeft laten doopen in het geloof, dat er van Christus' dood eene van de zonde vrijmakende kracht uitgaat ; zie, zoo een behoeft niet te vreezen, dat hij in de zonde zou gelaten worden, opdat de genade te meerder worde. Integendeel, hij mag, ja hij moet gelooven, dat hij zoowel met Christus opgewekt als gestorven is, der zonde dood, maar Gode levende. Misschien is zijn leven nog zwak als van een pas geboren kind, welnu, hij zie zich daarom nog niet voor een doode aan, maar bedenke, hoe het leven juist door het geloof gesterkt wordt, dat wie in Christus gelooft ook leeft. Dat dan de zonde niet heersche in uw sterfelijk lichaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams, 12. En stelt uwe leden niet der zonde tot wapenen der ongerechtigheid ; maar stelt uzelven Gode, als uit de dooden levende geworden zijnde, en stelt uwe leden Gode tot wapenen der gerechtigheid, 13. Men geve dan niet aan de zonde toe, misleid door de gedachte : ik ben wel van de straf, maar niet van de macht der zonde vrijgemaakt ; in mijn lichaam moet de zonde blijven heerschen, en eerst met den dood, als ik van mijn lichaam verlost word, kom ik onder de heer schappij der zonde uit ; mijn ellendig, den dood onderworpen lichaam, deugt voor niets dan voor de zonde, en blijft aan haar onderworpen, omdat het een sterfelijk, den dood overgegeven lichaam is. Men ziet hieruit, dat de apostel rekening houdt met 8

116 114 Hoofdstuk VI : 14. de heidensche minachting van het lichaam, en den waan bestrijdt, als bleef de zonde er in heerschen. Daarom wekt hij de geloovigen op om hunne leden aan den dienst der zonde te onttrekken. Stelt ze niet der zonde tot wapenen, of gelijk zich ook, misschien beter, vertalen laat, tot werktuigen der ongerechtigheid, zegt hij. Dat doet de vleeschelijke mensch ; hij laat der zonde, die als kwade begeerlijkheid in hem woont, de vrije beschikking over de leden zijns lichaams, om haar in staat te stellen zich uit te werken ; oog en oor, hand en voet, niet het minst de tong, biedt hij der zonde aan, dat zij er zich van bedienc. Maar gij, zegt de apostel tot zijne lezers, gij moet juist het tegendeel doen ; omdat gij uit den dood der zonde het ware, geestelijke leven deelachtig geworden zijt, moet gij u zelven, de leden uws lichaams ingesloten, Gode ter beschikking stellen. Voor de zonde zijt gij dood, daarom moet gij ook uwe leden, die op aarde zijn, dooden, Col. 3 : 5, namelijk alzoo, dat gij ze aan de zonde onthoudt, met opzicht tot de zonde werkeloos maakt, ja uw gansche lichaam tegenover zonde als een lijk houdt, dat onbekwaam is om te doen, wat de zonde er van begeert. Maar diezelfde leden moet gij Gode aanbieden, ze zonder uitbeding tot Zijne beschikking stellen, om er Zijnen wil mede uit te werken. Gehoorzaamt dan niet aan de begeerlijkheden, die in uwe leden wonen, aan de neigingen, die met uwe leden als saamgegroeid zijn; weestgode gehoorzaam, en laat de scheiding, die er in uwen inwendigen mensch tusschen u en de zonde tot stand gekomen is, over uwen ganschen mensch zich uitbreiden, en ook doorwerken in uwe leden, dat zij ophouden der zonde, die in hen woont, dienstbaar te zijn. Dooden is het werk van levenden ; welnu, de geloovige toone dat hij met Christus leeft, door zijn lichaam voor de zonde dood te houden, en het Gode tot een levend offer te stellen. Zoo werkt hij met Christus mede ; zijn leven wordt er rijker en krach tiger door, en zijn lichaam, mede in Christus' dood en opstanding opgenomen, wordt er het pad der onsterfelijkheid door opgevoerd. Want de zonde zal over u niet heerschen : want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade, 14. Omdat de apostel zijne lezers vermaand heeft, bemoedigt hij hen door te zeggen, dat de zonde over hen niet heerschen zal. Zij mag nog in hen zijn, als eenc tot het kwade verzoekende, in het goede hinderende macht, hare heerschappij heeft zij verloren, en verkrijgt zij nimmer terug. Dat te weten sterkt in den strijd tegen haar ; het valt lichter te

117 strijden om eene overwinning te voltooien, dan om er eene te behalen. Maar wat geeft den apostel recht om alzoo te spreken? 't Is de wetenschap dat de geloovigen niet onder de Wet, maar onder de genade zijn. Onder de Wet te zijn zegt zooveel als in betrekking tot den plicht overgelaten te zijn aan eigene kracht ; want de Wet zegt ons wel wat wij laten en doen moeten, maar deelt ons het vermogen niet mede, ja, niet eens den wil om hare geboden te vervullen. Zoo laat zij aan de zonde hare volle heer schappij over ons ; zij is, gelijk de apostel later zeggen zal, krachteloos door het vleesch. Met de genade echter is de heer schappij der zonde onbestaanbaar. Men denke slechts een weinig na, en men zal het erkennen. Onder de genade zijn zegt zooveel als te verkeeren in den gelukzaligen staat van iemand, die van zijne zonden vrijgesproken, en met toegerekende gerechtigheid bekleed is, omdat God hem en hij God aanziet in Christus, die zijne zonde en zijne gerechtigheid is geworden. Zoo een ontvangt alles wat hij tot zijne zaligheid noodig heeft, geheel om niet ; Christus is zijne schatkamer, voor hem gevuld, waaruit hem alles geschon ken wordt, wat hij behoeft. In zichzelven is hij een arme, die aan alles gebrek heeft; de geloovige toch brengt niets mede, wijsheid noch kracht, en zou, aan zichzelven overgelaten, nimmer ééne zonde waarlijk overwinnen, of eenige deugd waarlijk be trachten, zoodat hij ter halver wege op weg naar den hemel zou blijven steken, liet genade hem los. De genade Gods echter is geene helpende, maar eene volkomene, eene scheppende genade, die den laatsten steen even goed aan het gebouw onzes heils legt als den eersten. Zij laat het niet bij onze rechtvaardiging, om het aan ons over te laten onszelven over het pad der heilig heid in de eeuwige heerlijkheid te brengen. Hierin bestaat haar rijkdom, dat zij het werk onzer heiliging even goed op zich neemt als het werk onzer rechtvaardiging. Daarin onderscheidt de genade zich wezenlijk van de Wet. De Wet zegt: gij zult! maar de genade verandert hare geboden in zoovele beloften : Ik zal maken dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne geboden zult doen. Genade doet de Wet niet te niet; al wat wezenlijk aan baar is Iaat zij blijven ; hoe zou zij trouwens geene rekening houden met den eeuwigen wille Gods, dat wij Hem boven alles, en in Hem allen zouden liefhebben? Maar zij verandert ons bart, doet het liefhebben, en werkt het gebod in ons uit ; zij maakt dat wij willen en kunnen; zij heiligt ons en vervult ons met 115

118 Hoofdstuk VI : gerechtigheid. Van dat standpunt bezien wordt de Wet liefelijk ; hare heiligheid, hare alomvattendheid, zij houden op ons te ver schrikken en te verlammen, sinds wij weten, dat de Wet, die tegen ons over stond, door Gods genade, uitdrukking wordt van ons willen en regel van ons doen. In dat geloof pleit de geloovige op de belofte van het nieuwe Verbond ; hij vraagt en verwacht hare vervulling. De volmaaktheid van zijn hoofd, Christus, is hem tot waarborg dat hij-zelf volmaakt worden zal ; want naardien de geloovigen lichaamsgewijs met Hem verbonden zijn, is het onmogelijk dat zij onder de macht der zonde blijven, ja, zelfs dat de zonde op den duur hen verontreinigen en bestrijden zou, naardien Christus, aangemerkt als één met de zijnen, alsdan onvolmaakt zou blijven. Toch maakt het geloof aan de overwinning op de zonde en de volmaking in het goede, niet zorgeloos en lijdelijk. Immers weet de geloovige dat God hem niet in eens, als met een tooverslag, heilig maakt, maar trapsgewijs, niet zonder, maar met zijne medewerking. Wel is het God, die ons heilig maakt, en beiden het willen en het werken in ons tot stand brengt, naar Zijn welbehagen ; maar al is het dat Hij ons willen en werken doet, zoo ligt daar toch in opgesloten, dat wij ook zelven willen en werken ; Zijn willen wordt ons willen, en Zijn werken wordt ons werken. Ook hierbij doet de Wet een blij venden dienst ; want zij blijft, voorzoover zij de eeuwige beginselen van het goede beveelt, voortdurend regel en toetssteen van ons zijn en doen. Genade werkt niet van de Wet af, maar naar de Wet heen ; gelijk zij ons niet rechtvaardigt dan na beide met haren eisch en haren vloek rekening gehouden te hebben, zoo brengt zij geen anderen geest in ons dan den geest die in haar is. Maar zij doet dit door den Geest ; onder de genade te zijn sluit in zich : zich te bevinden onder de heiligende heerschappij van den Geest, die van den Vader uitgegaan, ons niet alleen tot Christus, maar ook Christus in ons overbrengt, en ons in zijnen geest denken en willen en handelen doet. Wat dan? zullen wij zondigen omdat wij niet zijn onder de wet. maar onder de genade? Dat zij verre, 15. Weet gij niet dat wien gij uzelven stelt tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen, dien gij gehoorzaamt, of ter zonde tot den dood, of der gehoorzaamheid tot gerechtigheid? 16. De hier gestelde vraag is niet dezelfde als die, welke in het eerste vers van ons hoofdstuk werd gedaan. Daar luidde het : zullen wij in de zonde blijven

119 Hoofdstuk VI: opdat" de genade meerder worde? Hier vraagt de apostel : zullen wij zondigen omdat" de genade over ons heerscht? In vs. 1 ging de apostel voor een oogenblik uit van de onderstelling, dat de genade meerder worden kon. Deze onderstelling is thans vervallen ; hij heeft aangetoond dat de genade zoo groot is, dat onze zonde haar niet grooter behoeft te maken. Van onder de Wet verlost te zijn, en door de genade beheerscht te worden wat gaat hierboven? Vandaar de vraag of er geen gevaar zou bestaan dat de geloovige, niet langer door de vrees voor den vloek der Wet in zijne gehoorzaamheid gesteund, het met de zonde minder nauw nemen, en in zijn ijver tot het goede verflauwen, ja, tot zondige daden vervallen zou. Ziedaar de strekking van Paulus' vraag. Er is hier alzoo niet, gelijk in vs. 1, sprake van eene berekening, waarbij het blijven in de zonde als weg werd gesteld, om de genade zoo groot mogelijk te maken, maar van een toegeven aan de zonde, geboren uit het gemis van den prikkel der Wet. De apostel acht dit bezwaar ijdel. 't Is onmogelijk dat men, na eens der gehoorzaamheid dienstbaar gemaakt te zijn, weder onder de macht der zonde zou geraken. Om dit laatste duidelijk in het licht te stellen, vraagt de apostel zijnen lezers, of zij niet weten, dat men van den meester, onder wien men zich stelt, een dienstknecht is. Zullen wij de kracht dezer vraag echter gevoelen, dan dient het hier gebruikte woord dienstknecht te worden toegelicht. Dienstknecht is hier zooveel als slaaf. Een slaaf nu is ten volle in de macht van zijn meester ; hij kan niet uit diens dienst treden als het hem behaagt ; zichzelven is hij aan zijn meester kwijt. Bij zoo een vergelijkt Paulus den mensch, die zich of der zonde of der gehoorzaamheid tot dienst knecht stelt. Weet gij niet zoo vraagt hij ons, dat gij ten volle in de macht zijt van het zedelijk beginsel, dat gij als het uwe aanvaard hebt, een slaaf gelijk, die voortdurend onder de macht van zijn mees ter blijft? Als gij der zonde gehoorzaam zijt, zoo zijt gij den daglooner niet gelijk, die elk oogenblik zijn dienst opzeggen kan ; integendeel, gij blijft in de macht der zonde heel uw leven lang, tot uw dood een einde maakt aan uwen dienst, maar daarmede u ook voor goed afsnijdt van uwe bestemming om de werken der gerechtigheid te doen. Hier is het als hoorden wij Jezus zeggen : die de zonde doet is een slaaf der zonde. Maar ook het omgekeerde is waar. Wie zich onderworpen heeft aan het beginsel der gehoorzaam

120 lis Hoofdstuk VI : lü 16. hcid, kan er zich evenmin aan onttrekken, als de zondaar dit vermag te doen aan het beginsel der ongehoorzaamheid. Er kan alzoo geene sprake zijn van een terugzinken in de slavernij der zonde, bij wie eens in den dienst der gerechtigheid getreden is. Voor de vraag: zouden wij zondigen omdat wij niet meer onder de Wet, maar onder de genade zijn? is alzoo evenmin plaats als voor de vraag : zouden wij, als wij onder de zonde zijn, ook bij machte wezen om ons in den dienst der gehoorzaamheid te begeven? Evengoed als hij, die de zonde doet, een onvrije is met opzicht tot de gerechtigheid, is hij, die het goede doet, een onvrije in betrekking tot de zonde. Men vergete toch niet, dat het beiden, der zonde en der gehoorzaamheid, deze twee tegen over elkander staande machten, eigen is om den wil, ja, de natuur des menschen, in hare macht te hebben. 't Is geene gedwongene, maar eene vrijwillige dienstbaarheid, of aan de zonde, of aan de gerechtigheid ; beide, elk voor zich, zijn wet van des menschen wil. Daaruit verklaart het zich dat de zondaar zich niet in een heilige, en een heilige zich niet in een zondaar kan veranderen. De mensch kan niet tegen zijne natuur in leven ; is het zijne natuur ongehoorzaam te zijn aan God, dan vermag God alleen hem aan zich gehoorzaam te maken. Maar is het zijne natuur Gode gehoorzaam te wezen, dan vermag hij zichzelven evenmin te veranderen, ja, zelfs dat te willen ; zijn zaad sterft niet in hem, hij kan niet zondigen, namelijk als een gewillige dienstknecht, maar is, als hij zondigt, gelijk een, die buiten zijn element is. De Wet laat den mensch zooals hij is, ja, prikkelt haars ondanks tot zonde, maar de genade vernieuwt het hart, maakt vrij van de zonde, machteloos tot de zonde, in gelijke mate als de mensch zich aan hare heerschappij overgeeft. Geen gevaar dan dat genade hare macht over ons aan de zonde afstaan zal! Het ontga onze aandacht niet dat de apostel in ons vers tegen over den dood niet het leven stelt, gelijk men verwacht zou hebben, maar de gerechtigheid. Dit heeft zijne reden. Het leven is niet evenzoo aan de gerechtigheid, hier opgevat als betrachting van het goede, verbonden als de dood dit aan de zonde is. De dood is bezoldiging der zonde ; het eeuwig leven echter is geene betaling of vergelding van gerechtigheid, maar genadegifte. Daarom moet wel de dood als vrucht onzer ongehoorzaamheid worden voorgesteld, maar het leven mag niet als vrucht der gehoorzaamheid worden aangewezen. Vrucht van de gehoorzaamheid is de ge

121 Hoofdstuk VI : rechtigheid, niet die, welke den hemel voor ons opent, en ons toegerekend wordt, maar die, welke ons voor het verkeer in den hemel geschikt maakt, en reeds hierom onafwijsbare voorwaarde tot den ingang in den hemel is. Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt, 17. Niet daarvoor dankt de apostel God, dat zijne lezers vroeger slaven der zonde geweest waren ; wat hem stof tot dank geeft is juist de omstandigheid dat zij het thans niet meer zijn. Zij toch zijn van harte gehoorzaam geworden aan het voorbeeld der leer, waaraan zij overgegeven zijn. Door voorbeeld der leer" verstaat de apostel het hun gepredikt evangelie. Het woord voorbeeld wijst op een beeld, dat ergens op gegraveerd is, zoodat er een afdruksel van kan gemaakt. Door het hun verkondigd evangelie alzoo te heeten, verklaart hij dat het hun zuiver en recht verkondigd is, zonder vreemde bijmengselen ; anders toch kon het niet dienen tot model, waaraan alle verdere prediking van het evan gelie beantwoorden moest. Van het type der leer, dat op hen gedrukt is, mogen afdrukken gemaakt ; het is een echt en vaststaand type, dat niet kan en mag veranderd worden. Tot dit voorbeeld der leer zijn de geloovigen in Rome overgegeven, zegt de apostel ; hij wil er door te kennen geven, dat zij aan de waarheid onder worpen zijn geworden. De prediking toch eischt onderwerping aan zich van den kant der hoorders ; het woord wil eene macht zijn, en laat ons niet vrij in ons denken en ons handelen, maar eischt gehoorzaamheid ; wij mogen J het niet veranderen, maar worden er door zijne dienaren, die het verkondigen. aan overge geven om er zelven door veranderd te worden. Gode zij dank, de geloovigen te Rome hebben zich onder de macht van het evangelie laten brengen ; zij zijn niet gedwongen, maar van harte, vrijwillig en gaarne, er gehoorzaam aan geworden, niet in eene opwelling van het oogenblik, maar krachtens vernieuwing des harten. Zij hebben van het evangelie niets [afgedaan, en er niets aan toegevoegd, maar het zóó aangenomen als het hun gebracht werd, zoodat aan hunne belijdenis alle noodige stoffe voor de prediking kan ontleend. Door Gode den dank er voor toe te brengen, erkent Paulus Hem kennelijk als de Werkmeester van het geloof; van zichzclvcn uit zou trouwens niemand van harte gehoorzaam worden aan eene leer, die zijnen vleesche alle

122 120 Hoofdstuk VI : roem en vrijheid ontneemt, en hem, om den indruk dien zij op hem maakt te vertolken, veroordeelt om heilig te zijn. Als de apostel thans volgen laat : en vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt geworden, dienstknechten der gerechtigheid, 18, neemt hij een engen samenhang aan tusschen de leer, die zij hebben aangenomen, en de dienstbaarheid, waarin zij gebracht zijn. Men heeft wel eens gevraagd : maakt de leer der genade geene zorgelooze en goddelooze menschen? Hier geeft Paulus het antwoord : wie van harte gehoorzaam wordt aan het voorbeeld van de leer des evangeliums, is vrijgemaakt van de zonde, en dienstbaar gemaakt aan de ge rechtigheid ; het een valt met het ander noodzakelijk samen. Ik spreek op menschelijke wijze, om der zwakheid utos vleesches wil : want gelijk gij uwe leden gesteld hebt, om dienstbaar te zijn der onreinigheid en der ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, alzoo stelt nu uwe leden, om dienstbaar te zijn der gerechtigheid, tot heiligmaking, 19. Wat hier volgt kan slechts verstaan, als wij in het oog houden dat het woord dienstknechten, in het vorige vers gebezigd, eigenlijk slaven aanwijst. Nu klonk het niet vreemd om van eene slavernij onder de zonde te spreken, wèl echter, om onder gelijk beeld de onderworpenheid onder de gerechtigheid voor te stellen. Is de dienst van het goede ook eene slavernij, en niet veeleer de vrijheid zelve? Dit noopt den apostel om te zeggen dat hij over den dienst der gerechtigheid op menschelijke wijze spreekt, zich schikkende naar de zwakheid des vleesches, als hij haar eene slavernij heet. Zij is dat niet in hare eigene natuur ; in deze aan gemerkt is zij veeleer de edelste en hoogste, ja de eenig ware vrijheid. Hergeeft zij ons niet het vermogen om overeenkomstig onzen oorspronkelijken aanleg en naar onze bestemming te leven? Zooals zij zich echter, van louter menschelijk standpunt bezien, aan het bewustzijn voordoet, lijkt zij eene slavernij te zijn. Dat is het wat de apostel zwakheid des vleesches" noemt. Hij heeft hierbij niet het oog op zekere onvermogen des verstands, den min ontwikkelden eigen, die de waarheid slechts verstaan kan als zij hem in beeldspraak wordt voorgesteld. Hoe toch zou hij in dat geval, hfdst. 15 : 14, kunnen schrijven, dat zijne lezers ver vuld zijn met alle kennis, machtig om ook elkander te vermanen? Op iets anders heeft hij het oog, namelijk op eene zwakheid van zedelijken aard, uit den vleeschelijken zin herkomstig, en bestaande in een onvermogen om naar behooren te gevoelen, dat de dienstbaarheid onder de gerechtigheid even volstrekt is

123 Hoofdstuk VI : als du dienstbaarheid onder de zonde. Verried zich deze zwakheid niet in de hun vs. 15 in den mond gelegde vraag: zullen wij zondigen, omdat wij onder de genade zijn? vgl. 6:1. Vandaar achtte de apostel het nuttig om de dienstbaarheid aan de gerech tigheid als eene slavernij, dat is als eene volstrekte en eeuwige dienstbaarheid voor te stellen. Hieraan knoopt zich zeer natuurlijk de vermaning vast om met deze opvatting van onze verhouding tot de gerechtigheid winst te doen. Toen degenen, aan wie Paulus schrijft, slaven der zonde waren, hebben zij zich ook als slaven gedragen; want zij stelden de leden huns lichaams dienstbaar aan de onreinheid en de on gerechtigheid, tot ongerechtigheid. Onder de woorden : onreinheid en ongerechtigheid, vat Paulus saam wat hij vs. 17 zonde heette ; het eerste ziet op de zonden tegen ons eigen lichaam, het andere op de zonde tegen het recht van God en den naasten. De woorden : tot ongerechtigheid, geven de strekking van de gehoor zaamheid aan de zonde aan ; deze namelijk, alles te doen wat het vleesch aangenaam is en alles te laten wat tegen zijne be geerten strijdt met verbreking van de heilige orde des rechts. Zoo leefden de geloovigen van thans eertijds ; welnu, laten zij zich dan nu aanmerken als zulken, die zich schuldig zijn aan de gerechtigheid, en met geen minderen ijver haar dienen, dan zij dit weleer de zonde hebben gedaan. Laat hen dezelfde leden, die zij ter beschikking der zonde gesteld hebben, nu aan de gerechtigheid dienstbaar stellen, met de bedoeling om zich geheel en al den Heere te heiligen. Zij zijn zich even ten volle aan de gerechtigheid schuldig als een gekochte knecht. Want toen gij dienstknechten waart der zonde, zoo waart gij vrij van de gerechtigheid, 20. De apostel dringt de vermaning om zich Gode dienstbaar te stellen aan met te zeggen, dat zij weleer vrij van de gerechtigheid waren. Wat wil dit zeggen? Niet dat zij in hun vrocgeren heidenschen of onbekeerden staat onder geene plichten lagen om het goede te doen ; want de natuurlijke plicht des menschen om den wil van God te doen, blijft altijd bestaan, en is ook daar aanwezig, waar deze wil niet als wet is opgelegd. Vrij wil zooveel zeggen als los ; degenen, aan wie de apostel schrijft, waren weleer overgegeven tot de slavernij der zonde. God riep de heidenen dan ook niet tot bekeering, miiar liet ze wandelen naar het goeddunken huns harten, ja, gaf ze over, tot straf voor hunne goddeloosheid, aan de zonde, om allerlei on

124 122 Hoofdstuk VI : 21. reinheid en ongerechtigheid gieriglijk te bedrijven. Hij wilde niet van hen gediend zijn, en maakte ze der gerechtigheid niet dienst baar ; zij waren een wild ros gelijk, dat door geen toom in onder danigheid gehouden, maar aan zijn eigen wilden aard overgelaten wordt. Wel is het waar, dat God de heidenen in zoover beteu gelde, door burgerlijke wetten en gerichten van den hemel, dat de wereld geene hel in boosheid werd ; maar dit nam niet weg, dat zij nochtans aan de zonde als aan hunne meesteres geketend bleven. Men zal misschiet} vragen, of Paulus ook hen vrij van de gerechtigheid heet, die niet, gelijk de heidenen, zonder wet waren, maar tot het geheiligd volk behoorden, dat God door Zijne Wet voor zich opeischte. Paulus toch spreekt in het algemeen ; nu laat zich immers denken dat er onder hen, aan wie hij schrijft, ook wel bekeerde Joden waren. Er dient hierop geantwoord, dat er uit kracht van het Verbond een gebonden zijn aan de gerechtigheid kan zijn, gepaard met een gericht Gods, waarbij men innerlijk van Hem losgelaten, en aan de zonde, ja, aan den duivel overgegeven wordt. Gelijk er onder de heidenen waren, die zonder onder de Wet te staan, innerlijk aan de gerechtigheid dienstbaar gemaakt waren, zoo vond men er onder hen, die door de Wet aan de gerechtigheid dienstbaar waren gemaakt, van wien zich zeggen liet, dat zij tot de slavernij der zonde waren overgegeven ; van het eerste hebben wij een voorbeeld in Cornelius, van het andere in Judas. Van de vrijheid ten opzichte der gerechtigheid, die met de slavernij onder de zonde gepaard gaat, laat zich zeggen dat zij een ellendige staat is. Welnu, in dien staat verkeerden Paulus' lezers weleer, weleer, de nadruk valle op dit woord ; nu toch zijn zij niet langer vrij van de gerechtigheid, maar innerlijk aan haar onderworpen, met hun eigen wil in haren dienst overgegaan ; laten zij dan doen wat de apostel hun zegt, door haar getrouwelijk te dienen. Wat vrucht dan had gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt; want het einde derzelve is de dood, 21. Om hen af te schrik ken van alle toegeeflijkheid aan de zonde, die nog in hen is, vraagt hun de apostel wat vrucht zij eertijds hadden, toen zij den prijs der vrijheid van de gerechtigheid betaalden met de slavernij onder de zonde. Volgens onze vertaling laat de apostel het aan zijne lezers over om het antwoord te geven : geene. Vrij algemeen echter zet men des apostels woorden zóó over, dat het antwoord door hemzelven gegeven wordt : wat vrucht hadt gij?

125 Hoofdstuk VI : dingen over welke gij u nu schaamt. Houden wij deze vertaling vast, die in levendigheid het voorzeker van de andere wint, dan wil de apostel zeggen, dat de vrucht, die men eertijds voortbracht, niet gezien mag worden ; men durft ze niet noemen, laat staan vertoonen, want men schaamt er zich over. Zoodra de gedachtenis bij zijne lezers opkomt van de dingen, die zij eertijds gedaan hebben, schamen zij zich, niet alleen voor zichzelven, maar ook voor God. Zij spreken er liefst niet over ; 't is trouwens een teeken van een schaamteloos hart, als iemand zijne vroegere zonden zonder blikken en blozen verhaalt, al schijnt hij zulks te doen om de genade te hooger te verheffen. Het woordje nu" is hier op zijne plaats : de apostel toch geeft er zijdelings mede te kennen, dat men zich over deze dingen, terwijl men ze bedreef, niet schaamde ; blind was men als de nacht voor het schandelijke des kwaads. Uit de omstandigheid dat Paulus de geloovigen op het schandelijke wijst van de vrucht, die zij eertijds voortgebracht hebben, laat zich de nuttigheid afleiden, die er aan de overdenking daarvan verbonden is ; alsdan toch worden wij beschaamd, zoodat wij onszelven niet durven verheffen, maar ons geprikkeld gevoelen, om ons te dieper voor God te verootmoedigen. Er is trouwens reden om ons te schamen ; want de dingen, die wij gedaan hebben, zijn zoo schandelijk, dat alleen de sluier van Christus' bloed ze bedekken kan. Velen onzer toch schaamden zich niet te bedrijven, wat allen zich schamen zouden aan te hooren." De woorden : want het einde derzelve is de dood worden het best verbonden aan de vraag : wat vrucht hadt gij? De apostel wil dan zeggen dat de dingen, die wij deden, als natuurlijke uitvloeisels van onzen onreinen en ongerechtigen zin, ons niet alleen geen voordeel, maar veeleer groote en onherstelbare schade toebrachten ; het was eene vrucht, die zich wreekte aan hem, die ze voortbracht. De dood toch is van deze dingen het einde ; de straf der zonde immers is de dood. Bij^dien dood denkt de apostel allernaast aan den eeuwigen of tweeden dood ; den tijdelijken dood toch pleegt hij voor te stellen als eene vrucht van Adams zonde, in welken aan den bijzonderen persoon de zonde des geslachis thuis gezocht wordt ; maar in den tweeden dood, waarin de mensch, na uit den tijdelijken opgewekt te zijn, naar lijf en ziele" de straffe der duivelen ondergaat, zal de mensch allernaast de straffe zijner eigene, dadelijke zonden dragen. Maar nu van de zonde vrijgemaakt zijnde, en Gode dienstbaar gemaakt

126 124 Hoofdstuk VI : 23. zijnde, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven, 22. Dit : maar nu, is haast een zegekreet." Vrijgemaakt te zijn van de dienstbaarheid der zonde, overgebracht te zijn tot de dienstbaarheid aan God welk woord is krachtig genoeg om het heilrijke van zulk een staat uit te drukken? Hier is eene vrucht die bezien mag worden, 't is de vrucht der heiliging, en heiliging loopt uit op onsterfelijkheid! Eeuwig leven, ziedaar de zalige staat, welke God in Zijne genade, aan den dienst der ge rechtigheid verbonden heeft. Moet dat niet prikkelen tot het goede, niet bezielen in den strijd legen de zonde, niet stalen onder de verzoeking? Eeuwig leven in plaats van eeuwig sterven, wat is hooger, begeerlijker, dan dit? Want de bezoldiging der zonde is de dood, maar de genadegifte Gods is het eeuwige leven, 23", in deze woorden vat Paulus in korte trekken het tevoren gezegde saam. Het wèlverdiend loon der zonde is de eeuwige dood ; dit loon keert de rechtvaardigheid Gods voorzeker uit aan elken dienstknecht der zonde, naar den regel, dat hij in gelijke mate gestraft wordt als hij gezondigd heeft. Naar de orde der tegenstelling zou nu moeten volgen, dat het eeuwige leven de bezoldiging der rechtvaardigheid is. Maar deze tegenstelling zou valsch zijn ; de hel wordt altijd verdiend, de hemel nooit." Daarom zegt Paulus, dat de gave Gods ons het eeuwige leven aanbrengt. Deze gave verbindt hij aan de genade; want zij is eene gave die God ons rechtvaardig had kunnen ont houden, en die Hij ons naar Zijn vrijmachtig welbehagen geeft. Zij bestaat in de rechtvaardiging en de heiliging ; met alles inge sloten wat dient om ons deze weldaden persoonlijk deelachtig te maken, en ons in hun bezit te bevestigen. Aan deze genadegifte is het eeuwige leven onafscheidelijk verbonden. Als de apostel er ten slotte nog bijvoegt : door Jezus Christus onzen Heere, 23b, herinnert hij ons, dat deze genadegifte niet tot ons komt dan door de hoogepriesterlijke tusschenkomst van Hem, den Heer, wien wij met lijf en ziele" toebehooren.

127 HOOFDSTUK VII. De apostel had gezegd dat de geloovigen niet onder de Wet waren. Thans zal hij aantoonen, dat zij in wettigen weg van haar vrijgemaakt zijn ; haarzelve zal hij zulks laten erkennen. Weet gij niet, broeders! (want ik spreek tot degenen, die de wet verstaan) dat de wet heerscht over den mensch zoo langen tijd als hij leeft? 1. Zoo vangt de apostel aan. Hij spreekt zijne lezers gemeenzaam toe. Broeders" toch heet hij hen ; zijn onderricht neemt het karakter aan van een onderhoud." Van zijne lezers onder stelt hij dat zij met de Mozaische Wet bekend zijn, ook dan, als zij van heidensche afkomst mochten wezen ; velen van deze laatsten toch hadden als proselieten haar meermalen in de Synagoge hooren uitleggen, en anderen waren in het midden der Christe lijke gemeente door de voorlezing van het Oude Testament met haar bekend geworden. Daarom kan het hun niet onbekend zijn, dat de Wet niet langer over den mensch heerscht dan hij leeft. De dood brengt onder het gebied der Wet uit ; dooden zijn vrijen. De Wet gebiedt slechts de levenden ; over de dooden heeft zij geene macht. Zij, die onder haar staan, worden in het jongst gericht dan ook uitsluitend geoordeeld naar wat zij gedaan hebben, terwijl zij in het lichaam leefden. Want eene vrouw, die onder den man staat, is aan den levenden man verbonden door de wet ; maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrijgemaakt van de wet des mans, 2. Daarom dan, indien zij eens anderen mans wordt, terwijl de man leeft, zoo zal zij eene overspeelster genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zoo is zij vrij van de wet, alzoo dat zij geene overspeelster is, als zij eens anderen mans wordt, 3. De Wet zelve toch spreekt deze gedachte uit. Zij bindt de gehuwde vrouw slechts aan den levenden man ; zoodra

128 126 Hoofdstuk VII : 1 3. de man gestorven is, is zij vrij van de Wet, die haar trouwe aan den man oplegt. Wordt zij dan eens anderen mans zoo is zij geene overspeelster. Men heeft het hier uitgesproken beginsel slechts op breede schaal toe te passen ; dan zal men erkennen dat de dood onder de macht der Wet uitbrengt. 't Is waar dat in het genomen voorbeeld niet de vrouw sterft, maar de man. De vrouw wordt van de Wet, voor zoover zij haar betreft, vrijgemaakt zonder zelve te sterven. Dat bewijst echter niets tegen de juistheid van het voorbeeld; integendeel blijkt het wèl gekozen te zijn. Het doet ons immers zien dat het, om van de Wet vrij te worden, juist niet noodig is dat men zelf sterft. Men kan ook door het sterven van een ander van haar vrij worden, zoo onze staat slechts door dien anderen bepaald wordt. De dood van den man was de dood van de vrouw ; stierf zij al niet in natuurlijken zin, zij stierf toch in rechtskrachtigen zin, en werd er even vrij van de Wet door alsof zij zelve gestorven was. Welnu, in gelijken weg zijn de geloovigen van de Wet vrij geworden. 't Is door den dood van een ander, die onze ver houding tot de Wet bepaalde. Wie die ander is zal hij ons in vs. 4 zeggen. 't Is Christus. De Wet is niet gestorven, maar Hij, in wien wij begrepen waren, is gestorven ; door Zijn dood werden wij dooden voor de Wet. In een weg, door de Wet zelve als wettig erkend, zijn wij onttrokken aan het gebied, waarop de wille Gods als naakte eisch tegen ons over staat. Meer wil de apostel hier niet zeggen ; het is hem voldoende uit de Wet aan te toonen dat de dood vrij van de Wet maakt, ook de dood van een in wien wij begrepen zijn. Veeltijds is hij misverstaan omdat men meende, dat hij onze verbintenis met de Wet vergelijken wilde bij een huwelijk, door den dood van de Wet of van ons ontbonden. Dit was Paulus' bedoeling echter niet : hij wil alleen den weg aanwijzen, waarin wij van de Wet vrijgemaakt zijn. In vs. 4 past de apostel het gebruikte beeld toe : zoo dan, mijne broeders! gij zijt ook der wet gedood door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden eens anderen, namelijk desgenen, die van de dooden opgewekt is, opdat wij Gode vruchten zouden dragen, 4. Alzoo zijt ook gij, mijne broeders, in betrekking tot de Wet aan deze vrouw gelijk geworden ; werd deze vrij van de Wet door den dood haars mans, gij werd het door den dood van Christus. Zoo spreekt de apostel hier de geloovigen van Rome toe. Het behoeft

129 127 nauwelijks gezegd, dat de apostel uitgaat van de onderstelling, dat er eene mystieke eenheid tusschen Christus en de uitver korenen is, vastgelegd in Gods eeuwigen raad, krachtens welke er eene wederzijdsche gemeenschap van lot en staat gevonden wordt. Omdat de zijnen onder de Wet waren, werd ook Christus onder de Wet ; maar krachtens dezelfde wet der gemeenschap bleven zij evenlang onder de Wet als Hij-zelf. Hoe werd Hij nu vrij van de Wet? Door zijn dood aan het kruis. Niet door den dood zonder meer ; de dood toch brengt wel onder de Wet uit, maar deze snijdt den terugkeer tot het leven af, en houdt in den dood ; hier is de vrijheid tot al te duren prijs gekocht. Zou Christus ons zóó van de Wet vrijmaken, dat deze ons nimmermeer voor zich opeischte, ook al bleven wij leven in het vleesch, dan moest Hij zóó sterven, dat Hij haar in Zijn dood ten volle ge noegdoening gaf, en voor altijd overbodig maakte. Alzoo nu is Christus gestorven. De Wet eischte dat haar vloek geen klank blijven, maar belichaamd worden zou ; welnu, Christus is haar vloek geworden. De Wet eischte dat geen levensrecht anderen grondslag hebben zou dan volmaakte gehoorzaamheid aan haar gebod ; welnu Christus' dood zet het zegel op zijne gehoorzaam heid. Daar aan het kruis hangt een doode, van wien men zeggen kan dat hij een eenling is ; want gelijk de Wet tevoren zijnen vloekdood heeft geëischt, eischt zij thans zijne opstanding tot heerlijkheid. Is het mogelijk dat zij, die in Hem gerekend en door Hem vertegenwoordigd zijn, niet in zijn recht zouden deelen? Vrij zijn zij van den vloek, vrij zijn zij van de heerschappij der Wet, gerechtigd om de nieuwe verbintenis aan te gaan, welke God met hunne vrijmaking op het oog had, en waartoe hunne vrijmaking den weg moest banen. Vrij zijn zij niet tot den prijs huns eigenen levens, maar tot den prijs van Christus' lichaam, dat Hij op Golgotha tot een offer der gehoorzaamheid aan den vloek overgaf. Thans kunnen Genade en Geest hare heerschappij oprichten ; zij rusten op een hechten grondslag, want zij fondeeren hunne heerschappij op genoegdoening aan en gerechtigheid voor de Wet. De andere", wiens de van de Wet vrijgemaakten worden, is Christus. Men ziet hier gemeenlijk het beeld van een huwelijk met Christus geteekend, dat het huwelijk met de Wet vervangt, misleid door de gedachte dat in vs. 2 door het beeld van man en vrouw de wederzijdsche verhouding van de Wet en ons ge

130 128 Hoofdstuk VII: 5 6. teekend wordt, in plaats van te bedenken dat er slechts een beginsel der Wet door wordt aangewezen. De uitdrukking eens anderen worden" sluit het denkbeeld van een huwelijk evenmin in zich, als de verhouding tot de Wet een huwelijk kon heeten ; zij wijst niets meer aan dat wat wij eene rechtskrachtige ver bintenis plegen te heeten, zonder nadere omschrijving van den aard van deze. Christus, wiens de van de Wet vrijgemaakten worden, wordt hier met opzet voorgesteld als de Opgewekte. Van de Wet kon geene kracht uitgaan dan ten doode ; iets anders echter laat zich verwachten van een, die wegens onze rechtvaar diging en tot onze levendmaking opgewekt is. Niet vergeefs zijn wij van de Wet Hem toegevoegd, opdat wij Gode vruchten zouden brengen ; het zal blijken dat wie in gemeenschap des geloofs met Hem gesteld wordt, rijk wordt in het goede. Wat de apostel hier zegt van het vrij worden van de Mozaïsche Wet geldt wel allernaast, maar niet uitsluitend de geloovige Joden. Zonder overdrijving kan men zeggen dat zijn woord ook hen geldt, die niet onder de Wet waren, te weten de geloovigen uit de heidenen. Want als de Wet was blijven regeeren over de Joden, zou dit uitgeloopen zijn op de uitbreiding harer heer schappij over de heidenen. Heel de wereld zou der Wet onder worpen zijn, en daarmede aan den vloek en aan de onvruchtbaarheid. Want toen wij in het vleesch waren, wrochten de bewegingen der zonden, die door de wet zijn, in onze leden, om den dood vruchten te dragen, 5. Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet, overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren; alzoo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in de oudheid der letter, 6. Wat de apostel hier zegt sluit zich nauw bij het onmiddellijk voorafgaande aan. Hij heeft gezegd dat het Gode vruchten dragen" het oogmerk was, waarmede wij der Wet tot dooden gesteld, en Christus toegevoegd waren. Thans werpt hij, om duidelijk te laten uitkomen hoe noodig en nuttig het ons was, om van de Wet vrij en Christus eigen gemaakt te worden, een blik op onzen zedelijken staat onder beider macht, eerst onder die van de Wet, daarna onder die van Christus. Toen wij in het vleesch waren zoo vangt hij aan. Hij zegt niet : toen wij onder de Wet waren. Hoe zou hij trouwens alzoo spreken? Hij kan toch niet zeggen, dat het onder de Wet en het onder de zonde zijn, samenvallen ; het voorbeeld van alle heiligen tusschen Mozes en de dagen des nieuwen Verbonds in

131 Hoofdstuk VII : T> bewijst het tegendeel. Er waren er ouder degenen, die onder de Wet stonden, velen, die door de genade Gods, van welke wij weten dat zij aan tijden noch bedeelingen gebonden is, alvast de belofte des nieuwen verbonds : Ik zal maken dat gij in mijne inzettingen zult wandelen en mijne geboden doen," aan zich vervuld zagen. Gelijk velen in onze dagen bij de bedeeling, onder welke zij leven, ten achteren staan, ontbloot van het heil, dat zij mede brengt, zoo waren velen onder de wettische bedeeling haar verre vooruit, als zulken die uit de genade des nieuwen Verbonds leefden. Hiermede houdt de apostel strenge rekening ; wat hij zeggen zal van de vruchtbaarheid ten kwade, tijdens de heer schappij der Wet, geldt hen die in het vleesch waren, hen alleen. In hunne leden wrochten de bewegingen der zonde, die door de Wet zijn, om den dood vruchten te dragen. Maar wat verstaat de apostel onder vleesch"? Op zichzelf voorzeker sluit de uitdrukking vleeschelijk" de voorstelling van zondig" niet in zich. Het woord vleesch" toch wijst in zijne oorspronkelijke beteekenis de weeke, onmiddellijk door de huid bedekte deelen onzes lichaams aan, die wegens de zenuwen, waarmede zij doorvlochten zijn, zetel zijn van de zinnelijke gevoeligheid. Van hier uit wordt zijne beteekenis in de Schrift uitgebreid als het gebezigd wordt om den geheelen mensch aan te wijzen, te weten den aardschen, natuurlijken mensch. In dat geval dient het om den mensch in zijne zwakheid en verganke lijkheid voor te stellen, Matth. 26 : 41 ; Petr. 3 : 18. Ook beperkt zich het gebruik van dit woord niet tot de aanwijzing van de zwakheid en vergankelijkheid onzes lichaams, het reikt verder ; immers wordt de mensch ook met opzicht tot zijn onvermogen om in zijn zinnelijk lichaam het hemelsche leven te leven, vleesch geheeten, 1 Cor. 15 : 50, en evenzeer om uit zichzelf tot kennis te komen van de verborgenheden des Goddelijken rijks, Matth. 1G : 17. Echter gaat de Schrift nog verder, en heet zij, bij monde vooral van Paulus, den mensch vleesch", met het oog op zijnen zondigen staat. Er is reden voor, dat hij den mensch met het oog op diens zedelijke verdorvenheid niet naar wat aan hem het hoogere is, niet naar den geest, maar naar wat aan hem het lagere is, naar het vleesch benoemt. Men denke slechts een weinig na. Ware het met den mensch in de rechte orde toege gaan, dan zou van de beide elementen, waaruit hij bestond, geest en vleesch, het eerste heerschappij gehad hebben over het laatste. 9

132 130 Hoofdstuk VII : 5 6. Het vleesch toch, anders gezegd, de zinnelijke natuur des menschen, waarvan zijn vleesch de zetel is, mag er wel zijn, ja moet er zelfs zijn, maar heerschen mag het niet. En toch heerscht het over allen onherboren mensch! Van het oogenblik af, dat de mensch zich aan het gezag van God onttrok, verviel hij in de macht van zijn vleeschelijk leven ; een derde was er niet. Zijn vleesch stelde hem zijn eigen wil tot wet ; er kwam eene vanzelfsheid in den mensch om uitsluitend te vragen : wat is mij, dat is, mijnen vleesche, liefelijk. Zoo werd de verzadiging van het vleesch zijn laatste oogmerk ; de buik, zegt Paulus, is zijn God. Zonder tegenspraak werden al de leden des lichaams in dienst gesteld van het uit het vleesch herkomstig beginsel der zinnelijke zelfbevrediging ; in hen vond het vleesch de instru menten, waarmede het zijne lusten uitwerkte. Zijn hooger leven bleef wel bestaan en werken, maar werd op het zinnelijk welzijn gericht ; al zijn denken was over aardsche dingen ; wat zullen wij eten en wat zullen wij drinken, en waarmede ons kleeden? Te leven in het vleesch is voor hein het hoogste ; dit leven zoekt hij te bestendigen, te veredelen, te volmaken tot allen prijs. Vergeten, dat het zinnelijk leven ons gegeven is, om er, als offergave, Gode mede te dienen, het koste wat het koste, offert hij al wat er is, aan zijn zinnelijk leven op. Zijns vleesches lust en zijn willen zijn één ; zelfs wekt hij den lust des vleesches soms kunstmatig op, en zoo hij het vleesch den teugel aanlegt, wordt hij er slechts toe bewogen door de vrees, dat het door te veel zijn zin te krijgen, schade beloopen zou. Maar beschaving is nog geene bekeering. Zij is van veel nut ; door haar alleen wordt de mensch tot het leven in gemeenschap met anderen geschikt. Maar ook de beschaafde mensch, die zijne zelfzuchtige zinnelijkheid in zoover in zijne macht heeft, dat hij zich in het verkeer met anderen den schijn bijzetten kan van de deugd des geestes te bezitten, de zich verloochenende en opofferende liefde, ontkomt aan het beginsel des vleesches niet. De beschaving leert hem wel het zinnelijk vleesch ten offer brengen, maar aan wien? Niet aan God, maar aan zich zelven; zijn persoon heeft er de bate, de winste van, in de verhooging van zijnen invloed op anderen, en in de eereplaats er door verworven in de maat schappij. Zijne zinnelijke zelfzucht zet er zich in zedelijke zelfzucht door om ; het beginsel des vleesches, met alles wat het geeft eu neemt zich zelf te zoeken, beheerscht den mensch ook op

133 het gebied van het leven, waarop men, zich bewust sociaal wezen te zijn, datgene zoekt wat de maatschappij geeft, eere en macht, het genot, in één woord, van als persoon te worden erkend. Daarom heet de Schrift niet alleen de zinnelijke zonden, hoererij en onmatigheid, werken des vleesches, maar ook zulke zonden, die buiten het zinnelijke leven kunnen omgaan, zooals de nijd en de haat, Gal. 5 : 20, 21. Hoe hooger het gebied des levens is, waarop het vleeschelijk beginsel zich laat gelden, des te gevaarlij ker karakter neemt het aan ; waar in 's menschen verhouding tot zichzelf het dierlijk karakter des vleesches uitkomt, treedt in zijne verhouding tot zijns gelijken het demonisch karakter des vleesches te voorschijn. Is er nog hooger gebied, dat van het heilige, dat van den godsdienst, hier vooral treedt het vleeschelijke van 's menschen aard ten volle in het licht, met al het demonische, er in besloten. Naar den aard des vleesches in alles zichzelven zoekende, waant hij, dat zelfs het hoogste er is om hem van dienste te zijn. Zijn godsdienst is eene acte van eigen baat. Niet dat zijn godsdienst zich door algeheele ontstentenis van het offer kenmerken zou ; dan toch zou zij zoo zelfs niet kunnen heeten. Niet tevergeefs heeft hij in zijn verkeer met zijne medemenschen ervaren, dat men slechts ontvangt als men geeft. Zou hij dan over God anders oordeelen? Onmogelijk ; wij worden in ons oordeelen over God beheerscht door onzen aard ; zooals de mensch zelf is, denkt hij, dat God is ; een anderen aard kan hij in God niet denken dan hij in zichzelven vindt. Daarom denkt hij ook God beheerscht door het beginsel der zelfzucht, en dient hij Hem, opdat God hem diene ; angst vallig berekent hij, hoe groote winste de offers, die hij zijnen vleesche ontscheurt, hem wel zullen opbrengen! Meer waarde heeft God voor hem niet ; zelfs kan hij Hem slechts dragen onder de stilzwijgende voorwaarde, dat God zijns gelijke zij, even vleeschelijk als hijzelf. Zoo bezien, wordt het begrijpelijk, dat de apostel ook de ketterij en de afgoderij onder de werken des vleesches telt. Zoodra gij echter den mensch God voorstelt, zooals God is, als de Geestelijke, als de Heilige, die van ons eischt, dat wij Hem liefhebben en gehoorzamen, geene zaligheid buiten Hem zoeken, en ons zelven Hem offeren, blijkt het, dat het vleesch Hem dienen noch dulden kan. Het vleesch zou geen vleesch zijn, kon het dit wèl. Het vleesch kan zich der Wet Gods niet onderwerpen ; want de wil van God en de aard des vleesches 131

134 13-2 Hoofdstuk VII :5 6. sluiten als licht en duisternis elkander uit. Daarom kunnen zij, die in het vleesch zijn, Gode niet behagen, en moet de mensch wedergeboren worden, zal hij tot de gemeenschap met God geschikt zijn. Welke is nu de werking, die de Wet op den vleeschelijken mensch uitoefent? Paulus antwoordt: dat de bewegingen der zonden door haar worden opgewekt. Het woord : bewegingen, wijst in het oorspronkelijke iets aan, waar iemand in lijdelijke verhouding tegenover staat, in onderscheiding van iets, waarin hijzelf werkende, opzet nemende, optreedt. Het wordt veeltijds gebruikt om een over ons komend lijden aan te wijzen ; hier ter plaatse echter worden er driften, lusten, door verstaan, die onzes ondanks in ons opkomen, en wel nader zondige driften, wat blijkt uit de bijvoeging : der zonden. Deze bijvoeging toch dient niet om de oorzaak of uitwerking der bewegingen, maar om haar zelve als zonden aan te wijzen. Maar hoe worden deze zondige bewegingen door de Wet opgewekt? Niet zoo, dat zij door de Wet voortgebracht zouden worden ; want zij wortelen in den bedorvenen, vleeschelijken aard van den mensch zelven. Het onkruid wordt door de zon niet in den akker gebracht, maar slechts er uit te voorschijn geroepen. Zoo is het ook hier. Door de booze lusten te verbieden wekt de Wet ze haars ondanks op ; zij worden uit hunne sluimering wakker gemaakt, komen tegen de Wet in verzet, en worden tot booze daden. 't Is als een stroom, die rustig zijn gang gaat, zoolang hij geen dam ontmoet, die hem wil tegenhouden ; stuit hij echter tegen een dam, dan beginnen zijne wateren te bruischen, en storten zich over den dam heen. Dan beginnen de zondige bewegingen te werken in onze leden, gelijk de apostel het uitdrukt. Elke booze lust tracht het lid van ons lichaam, dat het noodig heeft om zich voldoening te verschaffen, in zijne macht te krijgen. De Wet kan die werking niet tegenhouden ; de booze lusten werken zich uit in booze daden, en elke overwinning, die zij op de conscientie behalen, maakt hen sterker, en ontneemt den mensch in gelijke mate de macht om hen tegen te houden. Dan dragen zij den dood vruchten ; Paulus spreekt hier als Jacobus 1:14: als de begeerlijkheid ontvangen heeft, baart de zonde, en de zonde vol eindigd zijnde baart den dood. Salomo drukt het aldus uit : hij, die zondigt, doet zijne ziel, dat is, zijn leven geweld aan ; allen die de wijsheid haten, hebben den dood lief. Spr. 8 : 36.

135 Hoofdstuk VII : Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de Wet, 6" ; met deze woorden doet Paulus de tegenstelling afloopen. Het is als hooren wij den triumfkreet van een, wiens boeien verbroken zijn. Wat thans volgt ; overmits wij dien gestorven zijn, onder welken wij gehouden waren, schijnt eene overbodige herhaling te zijn ; toch zijn deze woorden dit niet, naardien zij dienen om het in vs. 2 gegeven voorbeeld weer voor de aandacht te brengen. Men wane echter niet dat de apostel eene vrijmaking van het vleesch op het oog heeft. Het tegendeel blijkt uit de woorden : alzoo dat wij dienen in nieuwigheid des geestes, en niet in oudheid der letter, 6b. De vrijheid van de Wet leidt niet tot losbandigheid ; 't is geene vrijstelling van Gods wil, zoodat men dezen niet meer zou behoeven te doen, maar naar eigen goeddunken mocht leven. 't Is veeleer een overgang van de eene dienstbaarheid in de andere, van de dienst baarheid onder de Wet, onder welke de zonde vruchtbaar was ten doode, onder eene dienstbaarheid in nieuwigheid des Geestes". Zoo heet de apostel de dienstbaarheid aan God door Jezus Christus ; hij kenschetst er den nieuwen staat door, waarin de Heilige Geest den geloovige overbrengt, als een, waarin tusschen den wil van God en de wil des menschen eene algeheele overeenstemming bestaat, zoodat lust is geworden wat vroeger last was. Tegenover dien dienst staat de dienst in oudheid der letter" ; de letter is het in het mozaïsch wetboek geschrevene, het naakt gebod, dat vreemd is aan, ja strijdig met 's menschen zedelijken staat, zijn begeeren en willen, zoodat hij er slechts op slaafsche, gedwongene wijze dienstbaar aan kan zijn, geneigd en gereed om het juk er van af te schudden. Die onzalige dienstbaarheid is thans voorbij ; doordien de wil van God onze wil is geworden, staat hij niet meer als iets buiten ons tegenover ons ; wij zijn vrij van de Wet, omdat zij ons tot wil is geworden. Men heeft onzen tekst wel eens zóó gelezen, als stond er dat de Wet gestorven was. Zoo staat het geenszins. Wij zijn der Wet gestorven, dat is, de wil van God staat niet langer als een naakte eisch tegen ons over, die ons aan onze machteloosheid ten goede overlaat, en het verzet onzer kwade neigingen opwekt, om ten laatste den dood en de vloek over ons te brengen, dien zij aan hare overtreding verbindt. Wij staan onder Christus. Hier door juist is de Wet ten volle tot haar recht en aan haren eisch gekomen ; Christus toch geeft ons den Geest, door welken de eisch der Wet eisch van ons hart wordt, zoodat wij willen wat

136 134 Hoofdstuk VII : 7. zij gebiedt, haten wat zij verbiedt, en ons eerst dan in ons element gevoelen, als wij overeenkomstig haar gezind zijn en ons gedragen. De Wet heeft dus haar vollen eisch gehad. Nog hebben wij haar, voor zoover zij het zedelijk leven raakt, als regel noodig, maar eens houdt ook dat op, dan namelijk als Christus ons ten volle gereinigd zal hebben, en onveranderlijk gemaakt in het goede. Dan wandelen wij, Christus' ter eere, zonder haren steun, en volgen wij het Lam, overal waar het heengaan mag. Wat zullen wij dan zeggen? is de wet zonde? Dat zij verre. Ja ik kende de zonde niet dan door de wet : want ook had ik de begeer lijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide : Gij zult niet hegeeren, 7. De apostel heeft, vs. 5, gezegd dat de Wet de zonde in beweging bracht; dit nu eischt nadere toelichting. Allicht toch zou zijn gezegde aanleiding kunnen geven tot de gedachte, alsof hij de oorzaak onzer zonde bij de Wet zocht. Vandaar stelt hij de vraag : wat zullen wij dan zeggen? is de Wet zonde? De strekking dezer vraag komt hierop neder : zullen wij uit de omstandigheid, dat wij om in nieuwigheid des Geestes God te dienen, van de Wet vrijgemaakt moeten worden, de gevolgtrek king afleiden, dat de Wet de zonde baart, en er alzoo de schuld van heeft, dat wij den dood vrucht dragen? Het, dat zij verre, wat de apostel hierop volgen laat, toont hoe diep hij alle gedachte verafschuwt, die de eer der Wet te na komen, en naardien deze vaststaat, zijn evangelie in verdenking brengen zou, als loochende het de heiligheid der Wet. In vs. 12 zal de apostel op stellige wijze aan de Wet getuigenis geven ; vooralsnog beperkt hij zich tot de nadere uiteenzetting van wat hij aangaande de werking der Wet op zijn natuurlijken mensch gezegd heeft. Dit doet hij in de woorden : maar ik kende de zonde niet dan door de Wet ; wij geven hier de letterlijke vertaling, omdat onze overzetting, die, maar" door ja" weder geeft, niet uitkomen doet, wat de apostel wil. 't Is toch hier niet zijne bedoeling om aan te toonen, dat de schuld onzer zondigheid niet bij de Wet moet gezocht, maar om toe te lichten wat hij omtrent hare werking op onze zonde gezegd heeft. De Wet baart de zonde niet, zegt hij, nochtans is het waar, dat zij hare openbaring bevordert, allereerst doordien zij de zonde openbaart. Om dit zijnen lezers duidelijk te maken spreekt hij uit eigene ondervinding. Het is alleen door tusschenkomst dor Wet dat hij de zonde kent. De apostel wil hier niet zeggen, dat

137 Hoofdstuk VII : hij zonder de Wet geen onderscheid tusschen goed en kwaad kennen zou ; te voren toch heeft hij geleerd, dat de heidenen van hunne booze werken weten, dat zij des doods waardig zijn. Maar van bepaalde feiten te weten dat zij zonden zijn, is nog iets anders dan de zonde te kennen. De zonde te kennen valt bij den apostel saam met de begeerlijkheid te kennen ; zijne onwetendheid van de zonde bestond daarin, dat hij de begeer lijkheid niet als zonde onderkende. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat de apostel eigenlijk het woord begeerte" ge bruikt en hiermede de begeerte bedoelt, die wij verboden of booze lust plegen te heeten. Waarom bracht hem eerst de Wet tot de volle kennis der zonde? Omdat alleen zij de zelfzuchtige begeerte als zonde stempelde. De conscientie had hem de daad als schuld aangerekend, geenszins echter den boozen lust. Wel had zij, als eene begeerte naar het verbodene bij hem opkwam, hem gewaarschuwd om ze niet op te volgen, maar tevens hem gepre zen, als hij naar hare stem geluisterd had, door de verbodene begeerte te onderdrukken. Zoo toegeeflijk was echter de Wet niet. Zij rekende hem de begeerte als zonde aan, ook dan als zij zonder opzettelijk door hem opgewekt te zijn, in hem oprees, om hem tot het kwade te verzoeken, en in plaats van door hem ingewilligd te worden, van hem als onbetamelijk werd afgewezen. Maakt zij dan geen onderscheid tusschen het bepaald voornemen om te zondigen, en de buiten ons opzet in ons oprijzende begeerte? Voorzeker ; maar zij eischt zoo groote volmaaktheid van ons, dat wij even vrij zijn van de begeerte, als van de inwilliging. Zoo dringt de Wet verder door dan de gewone zedeleer, die wel de bron der booze daden in de raadslagen wil stellen, en deze strafbaar verklaren, maar geenszins afdalen tot de voorafgaande begeerten, om ook deze zonden te heeten. De Wet eischt trouwens niet te veel als zij den lust even rein wil als den wil ; wij zelven toch stellen aan onzen naaste geen geringeren eisch. Zouden wij ge meenschap willen met menschen, die ons beleden, dat zij telkens begeerten naar onze vrouw of naar ons geld in zich voelen op rijzen, al gaven zij ons tevens de oprechte verzekering, dat zij zich vast voorgenomen hadden deze begeerten te onderdrukken? Maar hoe kunnen wij dan willen dat God, de volmaakte, gerin ger eisch aan ons stellen zal, dan Hij in zijne Wet doet? Wij kunnen er zeker van zijn, dat Hij ons als zondaren aanmerken zal, zoolang wij in de kwade begeerte de macht der verzoeking

138 136 Hoofdstuk VII : 8. in ons eigen binnenste omdragen. De apostel had alzoo niet weinig aan de Wet te danken. Ook de onopzettelijke begeerten, die van oogenblik tot oogenblik in ons oprijzen, vaak zelfs dan als zij niet door de aanschouwing van begeerlijke dingen worden opge wekt, brengt zij onder hare heerschappij ; zij verbiedt ze, zij ver vloekt ze. Wie kan zijne zonden dan tellen? Wie kan zich van zijne zonden reinigen? Wie in het licht der Wet zichzelven beziet, moet erkennen, dat zijn aard verdorven, dat zijne natuur zelfzuchtig is, eene verborgene bron van al zijne zonden ; de zonde is er voor de zonden, en zij bestaat in eene verdorvenheid der natuur, die zich allernaast in de onbedwingbare begeerte naar wat niet begeerd mag worden openbaart. Hoe diep dringt de Wet dan niet door! Haar licht dringt door tot in de verborgene baarmoeder der zonde, tot in de diepste schuilhoeken der zonde; het laat ons zien dat, waar het ons tot eene vanzelfsheid moest zijn om ons aan anderen te geven, het ons eene vanzelfsheid is geworden, om wat eens anderen is te begeeren, en in plaats van, naar de wet der liefde, onszelven in middel voor anderen, allen als middel voor ons te willen, allen, tot God toe! Maar hiertoe beperkte de werking der Wet zich niet. Paulus laat volgen : maar de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in 'mij alle begeerlijkheid gewrocht. 8". Men zou zeggen dat de begeerte, na door de Wet als zonde gestempeld te zijn, zich zou inhouden ; het tegendeel is geschied ; de begeerten zijn meerder geworden. Men hoore slechts naar wat Paulus zegt. De woorden : oorzaak of aanleiding genomen hebbende, worden in onze vertaling verbonden met de woorden : door het gebod ; men kan ze echter ook op zichzelven stellen, in welk geval niet het gebod, dat de begeerte verbiedt, maar het voorwerp, dat de begeerte opwekt, bedoeld wordt. Voor beide opvattingen is plaats ; de laatste beveelt zich door hare natuurlijkheid aan. Verbinden wij dan de woorden door het gebod", met : allerlei begeerlijkheid gewrocht, dan komt de zin hierop neder, dat het verbod, zijns ondanks, tegen de bedoeling der Wet in, dienst doet aan de zonde. Wat toch geschiedt? De zonde, dat is onze verdorven natuur, komt tegen het verbod in verzet ; zij begeert omdat het verboden is te begeeren. De mensch strekt zich steeds uit naar de verboden vrucht ; 't is gelijk Salomo zegt : de gestolen wateren zijn zoet, en het ver borgen brood is liefelijk, Spr. : 17, of ook: het brood der leugen is den mensch zoet, Spr. 20:17". De heidenen zelven hebben dit

139 Hoofdstuk VII : verschijnsel opgemerkt. Cato sprak eens in zijne rede tegen de weelde deze gedenkwaardige woorden: men moet niet gelooven, dat de dingen blijven staan op het punt, waarop zij voor het in treden der Wet stonden. Het is ongetwijfeld verstandiger om een misdadiger niet in staat van beschuldiging te stellen, dan hem straf feloos terug te zenden. Inderdaad... indien men de weelde vrijen loop liet, zou zij meer te verdragen zijn, dan nu zij gelijk is ge worden aan een wild beest, dat over zijne gevangenschap verbit terd, en daarna ontketend is." Horatius zegt dat de mensch zich aan de misdaden overgeeft om de reden zelve dat zij verboden zijn. Ovidius verklaart dat wij altijd trachten te verkrijgen wat verboden is, en er naar staan om te bezitten wat ons geweigerd wordt. Seneca spreekt het beteekenisvolle woord uit, dat de vadermoord dagteekent van de wet tegen den vadermoord. Gelijk verschijnsel kunnen wij bij onze kinderen opmerken ; niets wekt de onge hoorzaamheid krachtiger bij hen op dan het verbod ; elk kan het trouwens bemerken aan zichzelven. De dingen, die onze begeerte opwekken, schijnen ons begeerlijker toe, nadat zij ons verboden zijn, dan zij ons begeerlijk voorkwamen alvorens zij ons verboden waren ; wij beginnen ze thans te begeeren met de kracht van den hartstocht, wijl het ons toeschijnt dat wij zonder het verbodene niet gelukkig kunnen zijn. Het hart wantrouwt het verbod, als ware het een teeken, dat het verbodene ons niet werd gegund ; het gevoel van in zijne vrijheid begrensd te worden, doet zich den mensch over het verbod heenzetten, om zijne vrijheid te handhaven ; het verbod brengt de verbodene zaak te levendiger voor de aandacht, en grift het beeld er van diep in onze fantasie vast. Zonder overdrijving is er gezegd, dat de zonde het verbod ten haren profijte gebruikt ; zij rust niet voor alle begeerten uit haren slaap ontwaakt zijn, en aan elk voorwerp buiten ons eene begeerte in ons beantwoordt. Zelfs de wetenschap dat wij het ver bodene niet begeeren kunnen, dan tot den prijs onzer zaligheid, blijkt onmachtig om ons van het begeeren te weerhouden. Want zonder de Wet is de zonde dood, 8b, zoo vervolgt de apostel. Hij spreekt hier zeer sterk ; wij moeten echter in het oog houden dat dood-zijn echter nog iets anders is dan niet-zijn. Het doode bestaat ; wij heeten het echter dood als er geen eigen bewust beginsel van beweging in gevonden wordt. In zulk een staat nu verkeert de zonde als zij niet in aanraking komt met wat wij Wet heeten. Zij is er, al is er geene Wet ; de natuur van den

140 138 mensch is zondig van het begin zijner wording af, en hij toont zulks, door alles te begeeren, wat hem begeerlijk toeschijnt ; de begeerte is niet als eene sluimerende, maar als eene werkzame begeerte in zijn binnenste aanwezig. Toch kan zij dood heeten zoolang er geene Wet is ; want tot zoolang is de begeerlijkheid eene onwillekeurige, bloot natuurlijke beweging des harten, die nog niet het karakter draagt van een bewust verzet tegen de zedelijke orde. Zoodra er echter eene wet tusschenbeide komt, om haar te verbieden, wordt zij van dood levend ; de onwillekeu rige beweging, die wij begeerte heeten, treedt in het bewustzijn op als strijdig met de heilige orde, en als overschrijding der grens, welke God den mensen gesteld heeft. Is dit licht haar dood? Neen ; het blijkt terstond dat de wil des menschen het niet met de Wet, maar met zijne natuur eens is. Want al kiest de wil schijnbaar de partij der Wet, door de begeerte in toom te houden, zoo doet hij dit niet uit liefde tot de Wet, maar uit vrees voor de Wet, en keurt het af dat de Wet het begeeren verbiedt. Zoo wordt de zonde, door de toetreding van den bewusten wil, van dood levend, en om zoo te spreken, de zonde van den geheelen mensch, waarin al zijne vermogens aandeel verkrijgen. Het gevolg ervan is, dat de begeerte, in plaats van het hoofd in den schoot te leggen, sterker wordt, en tot meerdere dingen zich uitbreidt. Het gaat hier als met de kiem eener ziekte ; de poging juist om haar te dooden wekt haar op. En zonder de wet, zoo leefde ik eertijds, maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven, 9. En het gebod, dat ten leven was, hetzelve is mij ten dood bevonden, 10. Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft mij verleid, en door hetzelve gedood, 11. Heeft de apostel zooeven gezegd, dat de zonde dood is, als de Wet er niet is, hier laat hij er de keerzijde van zien, door te zeggen dat hij-zelf alstoen leefde. Dit klinkt in dubbel opzicht vreemd. Vooreerst toch doet zich hier de vraag voor : wanneer was Paulus zonder Wet? Immers was hij niet als heiden, maar als Jood geboren ; de Jood nu stond van zijne geboorte af onder de Wet. Men zal misschien antwoorden dut het Joodschc kind eerst op zijn twaalfde jaar aan de Wet werd onderworpen ; van dien tijd af heette hij wat hij vroeger niet heette : Zoon der Wet. Maar men vergeet alsdan dat deze vrijheid van de Wet uitsluitend betrekking had op wat wij haar ceremonieel heeten. Het laat

141 Hoofdstuk VII: zich toch niet denken, dat het zedelijk gedeelte der Wet als voor het kind nog niet geldende zou zijn geacht. De tien Geboden hadden ongetwijfeld ook voor het kind beneden de twaalf jaren kracht van wet. Moest het den afgod niet vlieden, den Naam niet heiligen, den Sabbat niet medevieren, de ouders niet eeren? Mochten er onder de geboden der tweede Tafel al zijn, die, naar de letter ten minste, zijn leeftijd nog niet raakten, dit nam niet weg, dat het onder deze stond. Nu laat zich niet denken dat de Joodsche vader hiermede geene rekening gehouden zou hebben, en het in de Wet verbodene in eigen naam, niet in dien dei- Wet, het kind verboden hebben zou. Immers gebood de Wet zelve den vader om haar zijne kinderen in te scherpen, Deut. 4 : 9, 10; 6:7; 11:19. Allerminst laat zich denken dat een kind als Paulus, opgevoed in een godvruchtig gezin, niet van kindsbeen af geweten zou hebben, dat het onder Mozes' Wet stond. Is dit echter zoo, dan kan hij onmogelijk in gelijken zin van zichzelven zeggen, dat hij zonder Wet is geweest, als zich dat zeggen laat van den heiden. Wat beteekent deze uitdrukking dan? Niets anders dan dat er een tijd in zijn leven geweest is, waarop de Wet voor zijn bewustzijn geene wet was, om de eenvoudige reden, dat de tegenspraak zijns vleesches tegen haar nog niet was ontwaakt. Voor zoover hij de Wet verstond drukte zij uit wat hij zelf wilde, en verbood zij, wat hij vanzelf wel zou gelaten hebben, omdat hij er geene begeerte toe had. Daarom was de Wet voor zijn bewustzijn geene wet. De dingen. die zij gebood, beaamde hij van harte, en tot wat zij verbood, gevoelde hij geene neiging ; hoe zou de Wet hem dan een last zijn geweest? Uiter aard viel deze gelukkige tijd saam met de eerste jaren zijns levens, toen hij als een gehoorzaam, godsdienstig kind in het ouderlijke huis leefde, gelijk hij-zelf dit van zich getuigt. Dat was de lente zijns levens, die hij op het oog heeft, als hij van het eertijds spreekt, waarin hij leefde. Nu wordt het ook duidelijk wat hij met de uitdrukking : zoo leefde ik, bedoelt. Kennelijk staat het tegenover den dood, waarover hij even later spreekt, als hij zegt dat de Wet hem in den dood gebracht heeft. Het wijst den staat aan, waarin zijne kinderlijke vroomheid zich on gestoord en liefelijk ontwikkelde, gekenmerkt als zij was door eerbied voor het heilige, vermaak in zijn volk, lust in de Schrift, en het ernstig streven om in alles een goed geweten te bewaren. Zóó hebben wij ons den jongen Saulus van Tarsen voor te stellen,

142 140 Hoofdstuk VII :9 11. levende onder den invloed van de gemeene werking des Geestes. Maar hoe geheel anders werd het toen het tiende gebod, en in haar licht geheel de Wet, in den geestelijken zin door hem werd verstaan! Dit viel saam met de eigenaardige verandering, die er bij den mensch plaats grijpt tijdens den overgang van den kinderlijken tot den mannelijken leeftijd. Terwijl het kind weinig begeerten heeft, omdat het spoedig tevreden is, ja, met eene kleinigheid gelukkig wordt gemaakt, staat het met een jongeling anders. Het kind leeft bij zijne ouders ; zijn huis is zijn wereld ; daar is weinig wat zijne begeerte opwekt, en het vindt er alles wat het begeert. Maar als de kinderlijke leeftijd voorbij is, treedt het de wereld in ; de gedachte ontwaakt, dat het zich in haar, te midden van de duizenden om zich heen, eene eigene plaats veroveren moet ; straks zal het voor zichzelf moeten zorgen, zich een eigen huis zoeken, met alles wat noodig is, om het te bouwen en te verzorgen, eene vrouw, ossen en ezelen, knechten en maagden ; met moeite, in het zweet des aanschijns, zal het zich staande houden in den strijd om het bestaan ; men moet zijn naam in eere brengen, en voor zijn krediet zorgen! Nieuwe toestanden hebben nieuwe behoeften, en nieuwe behoeften nieuwe begeerten verwekt. Daar, voor den jongeling uit, ligt de schoone wereld, die zooveel meer dan het huis te zien en te genieten geeft! Nu zijn de begeerten naar de dingen, die wij genoemd hebben, op zichzelf geene zonden. Maar het hart dat ze begeert, is een vleeschelijk hart, van zelfzucht en zinnendrift vol, geken merkt door vanzelfsheid om alles naar zich toe te begeeren. In het oogenblik nu, dat de begeerten ontwaken, komt de Wet tusschenbeiden met haar gebod : gij zult niet begeeren wat een ander toekomt ; zij dringt zich met kracht aan het bewustzijn op, vindt steun in het geweten, en plaatst zich tusschen ons en het begeerlijke, ons dreigend met den vloek, zoo wij begeeren, wat niet begeerd worden mag. Welke uitwerking heeft het? Deze misschien, dat de mensch er zich toe beperkt tot den kring, dien de Wet rondom het be geerlijke trekt? Geenszins Laat Paulus ons zeggen, wat hij-zelf er van heeft ondervonden. Tegen zijne verwachting in heeft de Wet eene geheel tegengestelde werking op hem uitgeoefend. De begeerte oorzaak genomen hebbende", dat is, opgewekt door de aanschouwing van de aan haar beantwoordende, met haar overeenkomende, begeerlijke dingen, is eene macht over hem

143 Hoofdstuk VII : Hl geworden. Eigenlijk spreekt Puulus niet van begeerte, maar van zonde ; door dit laatste verstaat hij de neiging, die in ons aan wezig is, om voor alles onze eigene bevrediging te beoogen, ver vulling van de in ons wonende begeerten, deze buiten God om te zoeken in de wereld, en over den slagboom der Wet zich heen te zetten, ten einde de begeerten bevredigd te krijgen. De zonde wordt alzoo door Paulus van de begeerte onderscheiden, maar toch nauw aan haar verbonden, naardien zij zich juist in de be geerlijkheid openbaart. Maar waardoor is de begeerte eene macht over Paulus geworden? Door tusschenkorast van de Wet. De Wet verbood alles zonder onderscheid te begeeren ; welnu, dat verbod deed het verbodene des te begeerlijker voorkomen ; het prikkelde hem tot wederstand, omdat het hem gevoelen deed, dat er eene macht boven het vleesch stond, aan welke de mensch slechts ten koste van zijn leven ongehoorzaam kon zijn. Nu speelde de zonde de rol van de slang in het paradijs ;" Paulus wijst er op dat zij hem door het gebod heeft verleid. Zij toch verwekt in den mensch de gedachte, dat God, eerzuchtig op ons geluk, ons niet gunt wat Hij ons in zijne Wet verbiedt, of ten minste, dat Hij met onze belangen niet rekent, niet gevoelt wat wij noodig hebben om gelukkig te zijn, en ons dwingt om buiten ons element te leven. Ons reeds wegens de begeerte schuldig te verklaren, schijnt ons al te streng toe, daar wij toch niet helpen kunnen, dat wij begeeren. Zoo roept de zonde door het gebod de vijandschap tegen God wakker. Hoe meer de mensch daarbij leert zien, dat de Wet ook eene stellige zijde heeft, niet alleen de zelfzucht veroordeelt, maar ook de liefde gebiedt, en dat de liefde alleen het geheim van hare vervulling is, des te feller kant zich het vleesch tegen de Wet ; want de geest van de Wet blijkt strijdig met den aard van het vleesch, en het vleesch wil evenmin voor de Wet wijken, als de Wet voor het vleesch ; het wil het niet, en kan het ook niet. Zoo keert de zonde het gebod tegen God. Wat is het gevolg? Paulus wijst het aan in de woorden: de zonde heeft mij door het gebod gedood. Waar de zoude levend werd is hij-zelf gestorven. Het is gegaan als in het paradijs ; een zedelijke dood is ingetreden, zich openbarende in wantrouwen, in verzet, in vijandschap tegen God ; de blijmoedige vroomheid van het kind is veranderd in gedwongene onderworpenheid ; er kwam eene klove tusschen God en Saulus, breed en diep, gelijk die, welke de dood tusschen levenden maakt.

144 142 Hoofdstuk VII: 13. Is dan het goede mij de dood geworden? dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden, opdat zij zou openbaar worden zonde te zijn, werkende mij door het goede den dood ; opdat de zonde boven mate werd zondigende door het gebod, 13. Dc woorden : alzoo is de Wet heilig, en het gebod is heilig, en rechtvaardig, en goed herhalen in v ersterkten vorm wat alreede in vs. 7 van de Wet getuigd is. Er is aanleiding tot deze herhaling ; wat in vs. 7 werd beweerd, is in de volgende verzen bewezen, en wordt thans hier opnieuw gezegd als slotsom der onmiddellijk vooraf gaande bewijsvoering. Als de apostel van Wet" en gebod" afzonderlijk spreekt, onderscheidt hij het geheel, de Wet, van de deelen, de geboden. Na eerst van de Wet in het algemeen ge tuigd te hebben, dat zij heilig is, in alles volle rekening houdende met het recht en de eere Gods, zegt hij hetzelfde van al hare bijzondere geboden ; alle jota en tittel der Wet is heilig. Door het gebod tevens rechtvaardig en goed te heeten, kent hij het de eigenschappen toe, die uit de heiligheid voortvloeien. Het gebod is rechtvaardig, omdat het de verhoudingen tusschen de menschen op juiste, met den wille Gods overeenkomende, in het recht Gods gegronde wijze, regelt; het is goed, omdat het ten volle op het welzijn van den mensch is berekend, hen, die het volbrengen, leidende tot het eeuwige leven. Echter krijgt het thans den schijn alsof de Wet, schoon goed in zichzelve, zij het ook haars ondanks, de zonde werkt. Van dien schijn zal de apostel haar zuiveren. 't Is hem niet genoeg in vs. 7 de Wet zondeloos geheeten te hebben, hij wil aantoonen dat zij geheel onschuldig is aan de doodende werking, van welke in vs. 10 sprake was. Vandaar stelt Paulus het vraagstuk in zijne volle scherpte voor : is dan het goede mij de dood geworden? Het antwoord is ontkennend. Niet de Wet, maar de zonde bracht Paulus in den dood. De zonde mocht dit doen door tusschenkomst van de Wet, toch deed zij het, niet deze. God wilde het echter zoo ; opdat zij (de zonde) zou openbaar worden zonde te zijn, werkende mij door het goede den dood ; opdat de zonde bovenmate wierd zondigende door het gebod. God wilde dat de zonde in hare ware natuur, in hare volle boosheid openbaar worden zou. Daarom plaatste hij den mensch tegenover de Wet. Zoo toch zou blijken, dat de zonde aan het heilige zelf aanleiding zou nemen, om in ons een geest van verzet wakker te roepen, die de scheiding met God tot eene bewuste maakt.

145 143 Hoofdstuk VII : 14. Want wij weten dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde, 14, zoo vaart Paulus voort. Het ontga onze aandacht niet, dat Paulus hier in den tegenwoordigen tijd van zichzelven begint tc spreken. Gaf hij thans een eervol getuigenis van zichzelven, zoo zou het gebruik van den tegen woordigen tijd ons geene bevreemding baren; anders echter staat het nu Paulus eene ongunstige beschrijving geeft van zijn innerlijken staat. Het deed velen dan ook zeggen dat de apostel geenszins spreekt over wat hij is, maar alleen over wat hij was, en dat hij dit in den tegenwoordigen tijd doet, zou zich dan verklaren uit de levendigheid, waarmede hij zich in zijn vroegeren toestand verplaatst. Zoo zou hij dan zijn staat onder de Wet beschrijven, dien, waarin hij verkeerde vóór hij nog wedergeboren was. De natuurlijke mensch zou hier aan het woord zijn, aangemerkt als een, wiens geweten, door de Wet wakker gemaakt, hem er toe bracht, om met vrees en beven, maar in eigene kracht, den strijd tegen de zonde te aanvaarden en aan zelfvolmaking te arbeiden. Deze opvatting is echter onjuist. Paulus kent zich een willen van het gebodene, een haten van het verbodene toe ; hij heeft een vermaak in Gods Wet, hij heet zich een dienaar der Wet ; het goede te doen is zijn doelwit, en de Wet Gods de wet zijns gemoeds ; aan zijn zondig doen is hij innerlijk vreemd, zóó zelfs, dat hij geacht kan worden het niet gedaan te hebben. Teekent dit alles niet den wedergeboren mensch? Of zou men eene geestelijke Wet kunnen verstaan en liefhebben zonder zelf geestelijk te zijn? Zelfs de schijn van deze dingen wordt bij den onwedergeborenen gemist. Zij mogen het goede goedkeuren, en in anderen prijzen, liefhebben doen zij het niet ; evenmin haten zij het kwade dat zij afkeuren. Hierbij houde men in het oog dat dit goedkeuren en afkeuren zeer weinig beteekent, omdat zij goed en kwaad niet kennen uit de Wet, maar alleen uit hun geweten. Want zoodra zij de Wet leeren kennen, bij gemeene verlichting des Geestes, blijkt het dat zij het geheel eens zijn met hun vleesch, dat vijandschap tegen God is. In het leven der heilige liefde kunnen zij zich niet thuis vinden. Trouwens verliest alles wat de apostel in het vervolg van ons hoofdstuk schrijft zijne bewijskracht, zoo men in hem den onwedergeborenen spreken laat. Wat toch is de strekking van Paulus' woorden? De apostel wil in het licht stellen hoe onmo gelijk het is dat de Wet het goede in ons zou werken. Dit doet

146 1H hij door uit eigene ondervinding te laten uitkomen, dat zij zelfs in den wedergeborene, in den mensch die het met haar eens is, en met de zonde volstrekt gebroken heeft, dit niet vermag, vanwege de macht des vleesches, die nog in hem overig is, zoodat Christus alleen hier helpen kan. Alleen van dit standpunt uit bezien valt het rechte licht op de thans volgende verzen. Want wij weten dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Hiermede daalt Paulus in de diepte af; want hij wijst aan vanwaar het komt dat de Wet hem slechter in plaats van beter maakt. De aard van de Wet en zijn natuurlijke aard zijn strijdig met elkander. 't Is niet mogelijk beiden met elkaar te verzoenen. Geestelijk en vleeschelijk, zoo luidt de tegenstelling. De Wet is geestelijk ; zij eischt ons voor God op, om Hem liever te hebben dan ouszelven, en voor den naaste, om hem lief te hebhen als onszelven. De Wet sluit zich hierdoor aan bij wat wij de wet des geestes zouden kunnen noemen, in onderscheiding van de wet des vleesches. Het vleesch kan krachtens zijn aard slechts voor zijne eigene bevrediging leven, en de stoffe daartoe slechts aan de aardsche dingen ontleenen. Met den geest echter staat het anders. Voor zichzelf te leven is tegen zijn aard ; de geest handelt tegen zijne natuur in als hij van het hem inwonend vermogen om over zich en het zijne te beschikken, niet ten bate van God en den naaste, maar ten bate van het vleesch gebruik maakt, en zijnen vleesche gaat leven. Van nature nu zijn alle menschen vleeschelijk ; van de geboorte af heeft de zelfzuchtige en aardsche zin over al hunne vermogens volle heerschappij. Ook Paulus heet zich vleeschelijk ; zelfs voegt hij er bij dat hij onder de zonde verkocht is. Men houde hierbij echter in het oog, dat hij hier niet zijn geheelen persoon, maar alleen zijn lager, met het stoffelijke, dat aan hem is, naastver bonden leven, omschrijft, het leven, dat zetel is der begeerlijkheid. Want hetgeen hij hier van zijne vleeschelijkheid zegt, wordt straks beperkt door wat hij aangaande de gesteldheid van zijn kennend en willend leven getuigt. Naar het lager leven, dat in hem is, is hij der zonde onderworpen, een slaaf gelijk, die tegen zijn wil in verkocht zijnde, noode zijn meester dient. Zoo wordt het verklaarbaar, dat de Wet onmachtig is hem te heiligen ; immers stuit zij af op een weerstand des vleesches, dien zij baars ondanks zelve opwekt. Want hetgeen ik doe dat ken ik niet ; want hetgeen ik wil dat doe

147 Hoofdstuk VII : ik niet, maar hetgeen ik haat dat doe ik, 15. Hier wijst Paulus uit zijne eigene ondervinding aan dat hij verkocht is onder de zonde. Hij blijft zich in het beeld van den slaaf voortbewegen, door te zeggen, dat hij doet wat hij niet kent. Kennen heeft hier niet de gewone, zwakke beteekenis van weten, maar, gelijk elders in de Schriften, die van zijn hart op iets zetten. Paulus wil zeggen dat zijn doen geenszins vrucht is van een voornemen des harten ; immers doet hij het kwade, en dat wil hij niet. Het kwade doet hij zonder het te willen ; het verrast en overmant hem. Het gebodene daarentegen, dat hij wil doen, doet hij niet ; het willen wordt geen volbrengen. In de woorden : en indien ik hetgene doe, dat ik niet teil, zoo stem ik de wet toe, dat zij goed is, 16, laat Paulus uitkomen, dat hij, door zijn doen af te keuren, de Wet goedkeurt. In gelijke mate als de wedergeborene de ondervinding opdoet dat de Wet van wege het vleesch krachteloos is, roemt en prijst hij haar als recht en goed. Het ligt niet aan haar, maar aan het vleesch, dat Paulus ze niet kan volbrengen. Eere aan de Wet! zij is volmaakt. Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar de zonde, die in mij woont, 17. Deze opmerking is niet overbodig. Paulus maakt ze niet om zichzelven vrij te pleiten. Hoe zou hij dit kunnen doen? Het staat toch vast, dat onze onmacht om te doen, wat wij schuldig zijn, ons geenszins schuldvrij maakt. Paulus' opmerking staat in samenhang met den lof, dien hij der Wet gegeven heeft. Deze lof zou weinig beteekenen, werd zij gegeven door een, die willens tegen haar zondigde. Beteekenis verkrijgt zij eerst als hij, die gedaan heeft wat zij verbood, in gemoede verklaren kan, het niet met zijn wil gedaan te hebben. Zulk een zou men kunnen vergelijken met iemand, die van zeker punt uit zich opmaakt om eene rechte lijn te trekken ; eene kwade hand stoot echter tegen zijn arm, zoodat de lijn het bedoelde punt niet bereikt, en inplaats van recht krom wordt. Dit beeld dekt zich echter niet ten volle met de werkelijkheid ; want de macht, van welke de verkeerde beweging uitgaat, is geene vreemde macht, maar eene den mensch zelven inwonende, wel vreemd aan zijne innerlijke natuur, maar niet aan zijn menschelijk wezen. De uitspraak in het vorige vers is zoo stout, dat Paulus be hoefte heeft hare juistheid nader aan te wijzen. Hij doet dit in de drie volgende verzen. 10

148 146 Hoofdstuk VII : In vs. 18 : Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont ; want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet, 18, herhaalt Paulus in gewijzigden vorm wat in vs. 14 gezegd was. De apostel onderscheidt hier sterker dan vs. 14 tusschen zich en zijn vleesch ; zegt hij dat in hem geen goed woont, terstond beperkt hij zich, en zegt dat hij zulks ver staat van zijn vleesch. Anders woont er door genade wel iets goeds in hem. Dit goede bestaat niet in het weten, maar in het willen van het goede ; niet het verstand, maar het hart is er de zetel van. Dit willen is meer dan een wenschen ; het valt samen, blijkens vs. 26, met een dienen van de Wet. Nochtans vindt Paulus naast het willen het volbrengen niet. Want het goede, dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, doe ik, zoo toch klaagt hij vs. 19. In dit vers vinden wij vs. 15 terug ; ook hier echter eenige wijziging, dienende om tot voorkoming van alle misverstand, te laten uitkomen, dat het gewilde, dat niet volbracht wordt, het goede is, het volbrachte, dat niet gewild werd, het kwade. In vs. 20, Indien ik hetgene doe dat ik niet wil, zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont, komt Paulus tot gelijke slotsom als vs. 17, namelijk dat zijn doen niet zijn vernieuwd ik, maar zijn zondig vleesch tot werker heeft. In gelijken zin zegt Johannes, dat elk, die uit God geboren is, de zonde niet doet, ja, niet kan zondigen. Bij dit doen van het kwade hebben wij niet zoozeer aan uitwendige daden te denken heet Paulus zich niet onberispelijk van der jeugd af? als wel aan den geest, waarin het werk verricht, en waardoor het werk bedorven wordt. Trouwens doet men in Gods oog het kwade, ook dan als het werk uiterlijk goed is, zoo men naar den aard des vleesches er zichzelven in zoekt. In de laatste verzen van dat hoofdstuk, 21 26, vat Paulus alles wat hij van zichzelven gezegd heeft saam. Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt, 21. Het woord wet" beteekent hier een regel, dien de bewegingen zijns innerlijken levens, vs. 23, met noodzakelijkheid volgen. Waarin bestaat deze wet? Daarin dat hij het goede niet kan willen, of het kwade kleeft hem aan. Hij zoekt de zonde niet op ; want hij heeft het kwade den scheidbrief gegeven. Het kwade echter neemt dezen scheidbrief niet aan ; het houdt den wedergeborene vast, staat hem bij het doen van het goede in den weg, en verhindert den wil zich uit te

149 werken. Immers tracht het den wil door vreeze te verlammen, of door zelfbeooging te verontreinigen. Want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendige» mensch, 22. Hier hebben wij, evenals in het volgende vers, eene nadere ontvouwing van wat Paulus in vs. 21 gezegd heeft. Het woord vermaak" heeft een sterken zin ; het wijst vroolijkheid des harten aan. 't Is als hooren wij hier den dichter zeggen : ik heb uwe getuigenissen genomen tot mijns harten vroolijkheid, Ps. 119:111. En zulk een zou on wedergeboren zijn! Wie het zegt moet er toe komen om een tusschenstaat aan te nemen, waarbij men dood is en toch leeft, leeft en toch dood is. Zetel van dat vermaak" is de inwendige mensch. Men heeft in de omstandig heid dat Paulus van den inwendigen in plaats van den vernieuwden mensch sprak, een teeken willen zien, dat hij hier den natuur lijken mensch spreken liet. Maar dan vergat men, dat Paulus juist van den inwendigen mensch spreekt, om tegen dezen den uitwendigen mensch te kunnen overstellen. en zoo gelegenheid te hebben om aan te toonen, dat de zonde aan zijn wezenlijken mensch vreemd is. Zoo gunstig echter als het er in zijn innerlijken mensch uitziet, zoo droevig is het in zijnen uitwendigen mensch gesteld. Hoort hem slechts klagen : maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is, 23. In zijne leden ziet Paulus eene andere wet, met de wet zijns gemoeds strijdig. Wat verstaat Paulus hier door de leden? Ongetwijfeld de leden zijns lichaams. Het lichaam, namelijk het ongeestelijke lichaam van vleesch en bloed, waarin wij leven, is de natuurlijke zetel van zinnelijke zelfzucht. Dat is de wet, die al wat vleesch is beheerscht. Vóór den val was deze wet des vleesches aan de wet des geestes onderworpen ; na den val is het omgekeerd : de wet des vleesches is wet des geestes geworden, de geest dient het vleesch, en verloochent het slechts, om evenals het vleesch zichzelf te zoeken. Hij Paulus heeft de groote verandering plaats gegrepen : zijn gemoed, zetel van het Gode verwant, in onderscheiding van het uit stof des aardrijks herkomstig lichaam, uit Gods adem her komstig leven, wordt door eene heilige wet geregeerd. Maar dit neemt niet weg dat hij gevangen genomen wordt onder de wet der zonde, die in zijne leden is. Gevangen dat is de juiste uitdrukking. Het vleesch is even onmachtig om de wet des ge 147

150 148 Hoofdstuk VII : mocds tc niet tc doen, en de wet der zonde er voor in de plaats te stellen, als de inwendige mensch om het vleesch geestelijk te maken. Maar wat het vleesch wél kan, is den inwendigen mensch gevangen te nemen, te beletten om het goede pad ten einde toe af te wandelen. Dit heet Paulus een gevangen nemen onder de wet der zonde, want de wet die in de leden is, strijdt met de wet, die van God is. Van leden" spreekt Paulus, omdat de zonde juist in de leden des lichaams werkt, en ze als wapenen gebruikt, om den inwendigen mensch gevangen te nemen. De wet in deze leden heet hij de wet der zonde ; zoo toch moet zij heeten, als zij zich aan het gezag des geestes onttrekt, en gezag over den geest hebben wil. Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? 24. Paulus vraagt alzoo, niet omdat hij het antwoord op zijne vraag zoekt, maar om in het antwoord, dat hij gereed heeft, getuigenis te geven aan Christus. Ellendig noemt hij zich met het oog op de macht, die de inwonende zonde over hem heeft ; 't is de klacht van den man, die niet kan wat hij wil. Maar wat is het lichaam des doods, waarvan hij verlost worden wil? Ongetwijfeld denkt hij hier evenals in vs. 23 aan zijn natuurlijk lichaam. Komt zijne vraag dan hierop neder : hoelang zal ik verplicht zijn in dit lichaam te leven? Vraagt hij om den dood als om het eenig geneesmiddel tegen zijne kwaal? In dat geval zou het antwoord op de vraag : wie zal mij verlossen? dit zijn : de dood. Niet den dood belijdt Paulus echter als zijn verlosser, maar Christus. Hoe merkt Paulus zijn lichaam dan aan? Als een, in welks leden de zonde zich genesteld heeft, om er allerlei be geerlijkheden in te verwekken, die tegen den wil van den inwen digen mensch strijden, en dezen verhinderen om zich uit te werken. Niet van het lichaam als draagster des natuurlijken levens begeert hij hier verlost te zijn, maar van de macht welke de zonde, door tusschenkomst van het lichaam, op zijn innerlijken mensch uitoefent. 't Is van het lichaam des doods", dat hij vrij wil zijn, dat is, van het lichaam, als draagster eener wet, die ons den dood, beide den geestelijken en den lichamelijken, in de armen voert. In vs. 25 : ik dank God door Jezus Christus onzen Heere, geeft Paulus zichzelven het antwoord in den vorm eener dankzegging. Paulus dankt God als dengene, die hem alreeds zoover van de heerschappij der zonde verlost heeft, dat hij haar gewillige slaaf

151 Hoofdstuk VII : niet meer is, en wel verre van het hierbij te laten, hem ook kracht geeft om het goede, dat hij wil, te doen, zijn innerlijken menscn vrijmakende, hier bij aanvang, eens ten volle, van de banden, waarin het vleesch hem gevangen houdt, en hem over winnaar makende in den strijd met het kwaad. De woorden : door Jezus Christus" wijzen dezen niet aan als dengene, door wiens tusschenkomst onze dankzeggingen tot God komen, maar als de Verlosser, door wien God ons van de heerschappij der zonde vrijmaakt. Zoodan, ik zelf dien wel met het gemoed de Wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde, 26. De woorden zoo dan" wijzen aan, dat Paulus hier alles herhaalt en samenvat, wat hij te voren van de tegenstrijdigheid tusschen zijnen inwendigen en uitwendigen mensch had gezegd. Met opzet zegt hij : ik zelf ; want hij wil laten uitkomen dat hij, schoon een en dezelfde mensch, in zedelijk opzicht een tweemensch is; want al dient hij met het gemoed de Wet Gods, met het vleesch dient hij de wet der zonde. Wat verstaat Paulus door gemoed? Het hier alzoo vertaald woord, wijst in zijne eerste beteekenis het geestelijk vermogen van waarneming aan, de rede en het verstand. Maar in zijne verdere beteekenis omvat het ook den zedelijken zin des menschen, zijn willend leven, het gebied zijner gezindheid ; alsdan wordt het door gemoed" overgezet. In Rom. 7 heeft het zijne volle betee kenis ; men zou het daar als geest van den innerlijken mensch kunnen omschrijven. Immers wordt het daar voorgesteld als orgaan van werkzaamheden, waarin zoowel de wil als het verstand be trokken zijn ; met het gemoed keurt de mensch goed, vermaakt hij zich, en dient hij. Met dit gemoed is hij der Wet Gods onder worpen ; wat deze wil wil hij ook ; hij heeft een ernstig voornemen om naar al hare geboden te wandelen. Maar hier tegenover staat dat het vleesch onderworpen is aan de wet der zonde. Wij leer den dit vleesch reeds kennen als het gebied van het wel bezield, maar toch ongeestelijk leven, dat door ons geleefd wordt. De wet, die in dit vleesch heersoht, is die welke in de schepselen bevrediging zoekt van de ingeschapene begeerten, steeds bezig om alles aan zich ten offer te brengen. Dit vleesch is weigerachtig om zich aan de wet des gemoeds te onderwerpen, het strijdt er tegen, en zoekt zijne vroegere macht over het gemoed te her winnen. Maar hoe hinderlijk deze wederstand des vleesches ook is, toch geeft wat er tegenover staat, namelijk, de vereeniging

152 150 Hoofdstuk VII :2C>. van den wil des gemoeds met de Wet Gods, meer stof tot vreugde, dan het andere tot geklag. De stad is den koning gewonnen; slechts de wijken om haar heen bieden nog weerstand. Met dit alles heeft de zedelijke tweestrijd van den natuurlijken mensch niets gemeen dan de schijn. Dat er zulk een tweestrijd kan zijn, bewijzen de uitspraken van sommige heidenen. Wij willen er de voornaamste van aanhalen. Ovidius (Met. 2 : 19 v. v.) legt deze woorden in den mond van Medea : eene onbekende kracht sleept mij mijns ondanks mede ; ik zie zeer wel waar het goede is, en ik keur het goed, en toch geef ik toe aan het kwade. Plantus zegt : ik weet wel hoe ik zijn moest, maar ellendig mensch, die ik ben, ik kan niet doen wat ik moest. Seneca: wat is het toch dat ons van den rechten weg zijwaarts trekt? Epictetus : hij die zondigt, doet niet wat hij wil, en doet wat hij niet wil. Vooral deze laatste uitspraak schijnt ten volle Paulus' gedachte uit te drukken ; zegt deze niet bijna letterlijk hetzelfde? Toch is er wezenlijk verschil. Het voorwerp van Paulus' vreugde en goedkeuring is de Wet van God in haar geestelijken zin ; deze wil hij volbrengen, God liefhebben boven alles en den naaste als zichzelven. Hebben de Heidenen als zij het goede prijzen, dezelfde wet op het oog, als kenbron van wat goed is? Geenszins ; want in dat geval zou blijken dat zij het goede eer vijandig dan genegen waren. Hun wetboek heeft vrij wat geringer omvang ; het goede valt er saam met het rechtvaardige, met het reine, met het edele, met de deugden tot welke de natuurlijke liefde ons prikkelt. Er is in de wet, die zij zichzelven stellen, veel wat ook in de wet van Sinai gevonden wordt, maar hunne wet hangt niet aan de beide groote geboden, waaraan Mozes' Wet hangt. In het goede zien zij het van God gewilde niet, en zij hebben het niet lief, omdat het van God gewild is. Men stelle ze dan niet op ééne lijn met onzen apostel. Men heeft, bij de erkentenis dat Paulus hier als wedergeborene spreekt, gevraagd, hoe het hier gezegde in overeenstemming te brengen is met andere uitspraken van Paulus. Leert hij niet dat God zoowel het werken als het willen in de zijnen werkt? Fil. 2 : 13, om van andere uitspraken niet te gewagen? Ook dit bezwaar vervalt echter, zoo men in het oog houdt, dat de apostel in ons hoofdstuk een pleidooi voor de Wet houdt. Had hij geleerd, dat de Christen vrij van de Wet was, en inplaats van met haar met Christus verbonden, 't werd dan noodig dat

153 Hoofdstuk VII : 26. hij de volstrekte noodzakelijkheid van dezen ommekeer in het licht stelde. Daartoe laat hij zijne eigene ondervinding spreken, zich bewust, dat hij zuivere tolk is van alle echte Israëlieten. Hij keurt de Wet goed, vermaakt zich in haar, dient ze zelfs ; hij behoort alzoo niet tot de vleeschelijke Israëlieten, die de Wet verachten, maar tot het echte Israël, dat uit God geboren is. Toch blijkt de Wet machteloos om hem van het willen tot het werken te brengen ; hoe goed en volmaakt zij ook is, krachteloos is zij door het vleesch. Want in Paulus' lager, niet door zijn wil beheerscht, maar naar eigen wet levend leven, dat hij met het redeloos schepsel gemeen heeft, heerscht de wet der zonde. Van daar uit rijzen verzoekingen, verontreinigingen, verhinderingen op, die er oorzaak van zijn dat hij zijn goeden wil niet uitwerken kan in daden, die even goed als de wil zijn, die op hen gericht was. Aan de Wet zelve ontleent het vleesch prikkels tot verzet tegen haar, zoodat de Wet tegen hare strekking in, niet het goede, maar het kwade tot volle ontwikkeling brengt. Had Paulus alzoo in den strijd tegen het kwade, en in het streven naar de volkomenheid, geen anderen bondgenoot dan de Wet, dan zou hij zich diep beklagen. Kennelijk toch wordt het hem elk oogenblik, waarop hij tot het goede zich schikt, dat het geestelijk leven, 't welk in zijn innerlijken mensch zetelt, uit zichzelf geene vrucht voortbrengen kan. Maar in Christus heeft God hem gege ven wat hij noodig had. Kan de rank, hoewel zij leeft, van zichzelve niets doen, met den wijnstok vereenigd, brengt zij vrucht voort. Alzoo is Paulus niet met zichzelveu in tegenspraak als hij hier verklaart, niet te kunnen wat hij wil, en elders zegt, dat hij alle dingen vermag. Daarom geeft Paulus de eere niet aan de Wet, maar aan God, die mij alreede zoover door Christus verlost heeft van de heerschappij der zonde, dat ik nu, hoewel de zonde mij nog aankleeft, nochtans geen gewillige slaaf derzelve meer ben, maar daar tegen strijde, en die door Christus' Geest kan overwinnen, (Kantt. op vs. 25). In hoofdstuk 8 zal Paulus ons deze keerzijde laten zien.

154 HOOFDSTUK VIII. Zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, 1. Aldus vangt het achtste hoofdstuk aan. Deze aanhef wijst terug op alles wat te voren aangaande de rechtvaardiging en levendmaking der geloovigen geleerd is, bepaaldelijk op het 5e en 6e hoofdstuk. Eene troostrijke slotsom wordt er uit getrokken, deze namelijk, dat er voor hen, die door een oprecht geloof Christus ingeplant zijn, geen gevaar bestaat om veroordeeld te worden. Voor hen bestaat er geen hel ; geen rechter zal hen ooit tot den eeuwigen dood verwijzen. Satan mag hunne verdoemenis eischen, ja, in hen zelven mag, wegens de nog inwonende zonde veel verdoemelijks gevonden worden, toch zal de hemelsche Rechter steeds het oordeel der vrijspreking handhaven, dat Hij in het oogenblik toen zij geloofden, over hen gesproken heeft. In eens zijn zij voor eeuwig gerechtvaardigd. In Christus zijn zij de vrijstad ingegaan, waar geen bloedwreker mag binnentreden. Zoo jubelt de apostel ; maar verliezen wij hierbij niet uit het oog, dat hij het voorrecht van boven veroordeeling verheven te zijn beperkt tot hen, die in Christus Jezus zijn, of, gelijk volgt, tot hen, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Hoewel de laatste woorden in vele handschriften gemist worden, doen zij hier goeden dienst tot verklaring van de uitdruk king : in Christus. Hare bcteekenis zal vs. 4 nader toegelicht worden. Kennelijk gaat de apostel uit van de onderstelling dat er geene rechtvaardiging zonder heiligmaking is. Immers eindigt God niet in onze rechtvaardiging ; deze is veeleer weg naar en voorwaarde

155 Hoofdstuk VIII : tot zijne hereeniging met ons en onze hereeuiging met Hem. Zij is een schakel in den keten des heils tusschen de roeping en de verheerlijking in, geenszins iets dat er om zijns zelfswil wezen zou. God is niet gelijk aan een koning, wien het met het verleenen van amnestie enkel te doen is om zijne grootmoedigheid te toonen. Integendeel ; God wil ons in zijne gemeenschap opnemen, en rechtvaardigt ons, om zich en ons den weg hiertoe te ontsluiten ; Hij heeft ons lief, en omdat Hij ons liefheeft brengt hij ons tot zich in de verhouding van zulken, met wien Hij zich ten volle vereenigen kan. Daarom is de genade der we dergeboorte nimmermeer van de toerekening der gerechtigheid afgescheiden (Calvijn), en wil God niemand rechtvaardigen, die in zijne rechtvaardiging den weg zoekt, om zich zonder vrees voor straf zoover mogelijk van Hem te verwijderen. Blijkt het niet daaruit dat hij aan het geloof den doop verbonden heeft, waarbij wie gelooft verklaart, dat hij met Christus begraven wil worden, ten teeken dat hij der zonde een doode, Gode een levende wil zijn? In vs. 2 : Want de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods, wijst Paulus, voortgaande om in aansluiting aan hfdst. 7 van zijn eigen per soon te spreken, ons aan, wat hem recht geeft, om zichzelven in te sluiten bij hen voor wie er geene verdoemenis is. Hij heeft in zijne vrijmaking van de wet der zonde en des doods het bewijs, dat er op zijne rechtvaardiging geene veroordeeling meer volgen kan. Veroordeeld toch wordt alleen hij, over wien genoemde wet nog heerscht; voor hem in wien de wet des geestes des levens in Christus Jezus" is, kan er geen oordeel des doods zijn. Maar wat verstaat Paulus hier door de wet, waaraan hij zonde en dood verbindt. Velen denken hier aan de wet van Mozes; maar ik durf de wet der zonde en des doods niet nemen voor de wet Gods," zegt Calvijn, want die wijze van spreken schijnt te hard." De samenhang, waarin ons vers met het vorige hoofdstuk staat, doet veeleer denken aan de wet, waarvan 7 : 23 sprake is, de wet in de leden, die hem gevangen neemt onder de zonde. Onder die wet verstaat hij de macht, die de zonde, en door deze, de dood, van nature over ons hebben ; hij noemt ze eene wet, omdat zij een regel van ons willen is, van welken wij niet kunnen afwijken. Van deze wet ben ik, zegt Paulus,

156 151 door eene andere wet vrijgemaakt. Met opzet stelt de apostel wet tegenover wet ; zal toch aan onzen zondigen aard de heerschappij worden ontnomen, dan kan dit slechts geschieden door mededeeling van eenen nieuwen aard. Deze wet, of wil men, deze tot wil geworden regel des levens, heet Paulus wet des Geestes des levens in Christus Jezus. Bij den Geest hebben wij aan den Heiligen Geest te denken ; de bijvoeging des levens" wijst Hem aan als de levend makende Geest. Maar deze Geest is als de eigen adem van Christus, zoodat Deze, door Hem aan Paulus mede te deelen, hem in de gemeenschap zijns eigenen heiligen levens mede opnam. Van de mededeeling dezes levens nu gaat de vrij makende kracht uit, van welke Paulus sprak ; het geestelijk leven is dat van den innerlijken mensch geworden, zoodat de zonde zich tevreden moet stellen van wet des lageren levens te zijn. Zoo staat het werk van Christus tegenover dat van Mozes ; want Mozes stelde wel eene wet tegen die der zonde en des doods over, maar liet haar buiten den mensch ; zij was eene macht over hem ; maar geene macht in hem. Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vleesch krachteloos was, heeft Ood zijnen Zoon zendende in gelijkheid des zon digen vleesches, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vleesch, 3. Paulus begint met te zeggen dat God gedaan heeft, wat de Wet niet vermocht te doen. Wat vermocht de Wet niet? Paulus brengt het niet onder woord ; het eerste lid van den volzin breekt plotseling af, en wordt zonder overgang aan het tweede lid verbonden. Kennelijk echter heeft Paulus het oog op de on macht der wet om haar recht in ons te vervullen," gelijk het in vs. 4 luidt. Ons vleesch, de hooze aard, die in onze leden werkte, maakte haar machteloos ; al hare geboden, hoe billijk en goed ook, stuitten op den onwil des vleesches af. Dat nu wat de Wet niet kon heeft God gedaan. Daartoe heeft God de zonde in het vleesch veroordeeld. Bij vleesch'' hebben wc hier te denken aan de menschelijke natuur in haren aardschen staat ; het denkbeeld zonde is hier uitgesloten. Begonnen is God met zijnen eigenen Zoon te zenden. Door te zeggen dat deze Zoon zijn eigene" Zoon was, laat Paulus uit komen hoezeer het God te doen was om onze zonde te veroordeelen, maar onze personen te heiligen ; Hij had er zijn eigen Zoon voor over. De uitdrukking eigen" wijst op eene persoon lijke betrekking tnsschen God en Hem, die haar afbeeldsel vindt

157 Hoofdstuk VIII : in die tusschen een vader en den van hem gegenereerden zoon. Nu laat Paulus uitkomen wat groot verschil er was tusschen de gestalte, waarin de Zoon verkeerde, toen God Hem herwaarts zond, en de gestalte, waarin Hij onder ons optrad. Hoewel eigen Zoon van God, in het goddelijk wezen zijn bestaan hebbende, verscheen hij hier in gelijkheid des zondigen vleesches. Men versta den apostel niet verkeerd ; hij wil niet zeggen dat de Zoon het vleesch aangenomen heeft, met de wet der zonde, die er sedert den val in woont. Zijne bedoeling is eene andere, namelijk ons te leeren, dat de Zoon, door ons vleesch aan te nemen, den schijn op zich bracht, als ware ook hij gelijk wij, tot het kwade geneigd en tot het goede onbekwaam. Immers nam Hij onze natuur aan, wel in haren oorspronkelijken, ongerepten staat, maar toch nadat niemand behalve hij ze anders dan als verdorvene natuur bezitten kon. Wie niet beter wist moest hem voor iemand houden die, evengoed als alle menschen, verzoening en reiniging noodig had. Werd hij niet besneden en gedoopt, met heel zijn volk aan eene Wet onderworpen, die in elk van hare geboden den onreine en ongeoefende onderstelde, ja, tot zonde en vloek gemaakt! Was het vreemd dat de vleeschelijke Jood in hem den mensch zag, die van wege de veelheid zijner zonden meer dan allen leed? Vraagt gij naar de reden, wegens welke God den eigenen Zoon in de gelijkheid des zondigen vleesches zond, zij lag in de zonde. God zond zijnen Zoon om der zonde wil. Zijne naaste bedoeling er mede was om de zonde in het vleesch te veroordeelen, kennelijk toch behooren de woorden in het vleesch" bij veroordeelen, en niet bij zonde". Zijne verdere bedoeling wordt in het volgende vers aangegeven ; bepalen wij ons dan voorloopig tot de naaste. Aan wat hebben wij bij het veroordeelen der zonde te denken? Aan het oordeelen der zonde in het vleesch van Christus aan het kruis, of aan een te niet doen van de heerschappij der zonde in ons? Wij meenen dat het een het ander insluit ; wij hebben aan beiden te denken. Om Paulus wel te begrijpen moeten wij bedenken dat zij, tot wier vrijmaking God Christus zond, met alle menschen niet slechts feitelijk, maar ook vonnisgewijs der zonde onderworpen waren. De slavernij onder de zonde is eene straf voor de zonde, van welke niemand zich vrijmaken kan. Gedoemd is de mensch om

158 156 Hoofdstuk VIII : 4. de zonde te dienen, opdat zij, na zich, gelijk de woekerplant op kosten van den boom, door zijne tusschenkomst uitgewerkt te hebben, op zijne kosten geoordeeld en ontkracht worde. Hoe nu zullen wij van dit alle hoop benemend vonnis vrij worden? God alleen kan het antwoord geven. Hij heeft zijnen Zoon aan de zonde dienstbaar gemaakt, zóó namelijk dat deze, schoon innerlijk van haar vrij, nochtans dienen moest om de in ons geslacht schuilende boosheid openbaar te doen worden, en daarna zelf de straf der zonde te dragen, om daarmede aan het recht genoeg te doen. God heeft Hem, om in de taal der Schrift te spreken, tot zonde gemaakt. Vraagt men waarom de heer schappij der zonde over ons met zijn dood samenvalt, dan dient tot antwoord, dat hij de Zoon des menschen is, die de zonde der oude wereld erft, om er de zijnen van te ontlasten, en hun tot een Adam te worden, die den Geest des levens over hen brengt. Men heeft gemeend, dat de uitdrukking : de zonde veroordeelen, op iets anders zag, namelijk op iets dat Jezus zelf gedaan heeft. Paulus zou willen zeggen dat Jezus door zijn heilig leven de zonde veroordeeld heeft ; Hij heeft, hoe fel ook verzocht, haar den toegang tot zijn hart geweigerd, en haar daarmede voor slecht verklaard. Daargelaten dat deze opvatting aan de kracht van het woord oordeelen te kort doet, zoo rijmt zij ook niet met de omstandigheid dat onze tekst het oordeelen der zonde aan God, niet aan Christus toeschrijft. God oordeelt de zonde door zijnen Zoon te zenden in gelijkheid des zondigen vleesches ; dit kan niet wel iets anders beteekenen dan dat God de zoude straft in het vleesch van Christus, door Hem te behandelen als ware zijn vleesch der zonde onderworpen gelijk het onze. Toch ligt er in deze opvatting eene diepe waarheid verborgen. Om haar te vinden moeten wij op het verder oogmerk van de zending des Zoons letten, gelijk ons dit aangegeven wordt in de woorden : opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, 4. De zin dezer woorden is gemakkelijk te vatten ; door het recht der Wet heb ben wij datgene te verstaan wat de Wet voor recht verklaart, hare geboden ; dat dit recht vervuld wordt, zegt zooveel als dat het betracht wordt. Niet zoo voor de hand ligt de betrekking, waarin dit vervuld worden van het recht der Wet tot Christus staat. Toch behoeft deze voor ons niet in het duister te liggen. Doordien Hij de zonde, aan wier veroordeeling Hij dienstbaar

159 Hoorns-run VIII : gesteld was, nooit eenige macht over zijnen wil heeft gegeven, maar met dezen steeds één gebleven is met Gods wil, tot in den dood des kruises toe, is Hij ons geworden tot heiligmaking. Dit houdt voorzeker in zieh dat Hij ons het recht om God te dienen, en tot toepassing er van, den Geest der heiliging verworven heeft, maar dat niet alleen. Het gaat hier naar de orde, dat het leven even goed als de dood van een mensch moet uitgaan, naar allen, die deze bij God vertegenwoordigt en in zich besluit. Daarom is Christus- als tweede Adam aangemerkt, even werkelijk het uitgangspunt van onze heiliging als de eerste Adam dat van onze ontwijding was. Zijne heiligheid is voorwaarde en beginsel van onze heiligheid. De Heilige Geest werkt de heiligmaking niet buiten Hem om ; de dingen staan zoo, dat de Geest ons voor Hem, als voor het beginsel onzer heiliging, ontvankelijk maakt, Hem met ons vereenigt, en zijne gezindheden in ons overbrengt, in één woord Hem in ons doet leven. Met Hem verbonden brengen wij waarlijk vrucht voort. De wandel naar het vleesch wordt vervangen door een wandel naar den Geest. Op dit laatste wijst de apostel om de personen aan te wijzen, in wie het recht der Wet vervuld wordt. Hieraan zijn zij te kennen, dat zij niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest. Paulus gebruikt veeltijds het woord wandelen om iemands doorgaand gedrag aan te duiden. Naar het vleesch wandelen zegt zooveel als zich in zijn doen en laten te laten besturen door de zinnelijke lusten en zelfzuchtige begeerten, in plaats van door Gods Wet. Zoo leeft de natuurlijke, van het leven Gods vervreemde mensch, niet de christen. Ongetwijfeld is de zonde nog niet in zijn binnenste te niet gedaan, maar zij heerscht over zijn doen en laten niet meer. Door den Geest laat hij zich leiden, zoodat zijn wandel overeenkomstig diens wil is, en eenige gelijkenis vertoont met den wandel van Christus. Thans zal de Apostel verder aantoonen, dat er geene verdoe menis is voor wie in Christus zijn. Hij zal in het licht stellen dat zij uit den geestelijken dood verlost zijn, en uit den lichamelijken dood verlost zullen worden, vs Want die naar het vleesch zijn, bedenken dat des vleesches is, maar die naar den Geest zijn bedenken dat des Geestes is, 5. De apostel, van zins om aan te toonen, dat het leven naar den Geest een leven is, dat den dood niet behoeft te vreezen, begint met dit te vergelijken met het leven van den vleeschelijken mensch. De

160 ir.s laatste bedenkt wat des vleesches is ; het wil zeggen, dat de vleeschelijke mensch vleeschelijke dingen najaagt, terwijl omgekeerd de geestelijke mensch dit de geestelijke dingen doet. De een snelt op zijnen weg den dood te gemoet, de ander vindt op zijnen weg het leven. Dit laatste zegt vs. 6: Want het bedenken des vleesches is de dood, maar het bedenken des Geestes is het leven en vrede. Wie de bevrediging. zijner vleeschelijke begeerlijkheden zoekt, vervalt ongetwijfeld aan den eeuwigen dood. Daarentegen, wie met den Geest Gods hetzelfde wil, kan gezegd worden te leven ; hij is uit den geestelijken dood opgestaan, en heeft den eeuwigen dood 'niet te vreezen. In zijn binnenste woont de vrede ; de vrees voor het gericht is weggenomen, en vervangen door een blijmoedig vooruitzicht in de toekomst. Daarom dat het be denken des vleesches vijandschap is tegen God ; want het onderwerpt zich der Wet Gods niet, want het kan ook niet, 1. Hier zal de apostel nader aantoonen wat hij in vs. 6 gezegd heeft, namelijk dat het bedenken des vleesehes de dood is. Het vleesch is vijandig ge zind tegen God ; zijn aard toch brengt mede om zich zelf te zoeken, en alles, tot God toe, in middel voor zich om te zetten. Daarom is het in zijn wezen vijandschap tegen Hem, die alles als middel voor zich wil. De vleeschelijke mensch kan lang leven eer hij zich zulks bewust wordt. 't Is dan ook niet zoo dat hij een opzettelijk voornemen zou hebben om God te haten ; toch wordt hij een hater en vijand Gods geheeten, omdat hij behagen heeft in wat God verfoeit, en een weerzin heeft in wat God liefelijk vindt. Die vijandschap des vleesches openbaart zich in onwil om zich aan Gods Wet te onderwerpen, in verzet tegen het gebod. Hoe zoude het vleesch zich der Wet onderwerpen? Dan zou het geen vleesch zijn. Het vleesch kan slechts naar zijne eigene wet leven, de wet der zelfzucht, die zich stelt tegenover de Wet der liefde. De vleeschelijke mensch is onmachtig, niet slechts om datgene, wat de Wet gebiedt, te doen, maar ook om het te willen. En die in het vleesch zijn kunnen Gode niet behagen, 8. Evenmin als het vleesch behagen kan hebben in God, kan God behagen hebben in hen, die het vleesch hebben tot wet huns levens. De vijandschap is wederkeerig. Voor den vleeschelijken mensch blijft alzoo de verdoemenis. Doch gijlieden zijt niet in het vleesch, maar in den Geest, zoo an ders de Geest Gods in u woont. Maar zoo iemand den Geest van Chris tus niet heeft, die komt hem niet toe, 9. Hier spreekt Paulus zijne

161 Hoofdstuk VIII: lezers rechtstreeks aan, om hen te prikkelen tot een onderzoek van zichzelven ; immers loopen wij steeds gevaar, bij het hooren der waarheid, onszelven over het hoofd te zien. Toch begint Paulus met zijn goed vertrouwen in zijne lezers uit te spreken; 't is alleen om hen tot waakzaamheid te prikkelen, dat hij het tegendeel van wat hij onderstelt mogelijk acht. Indien toch iemand van Christus verstoken was, zou hij geen deel aan Christus zel ven hebben, en aan het heil door dezen gewrocht. Maar waaraan is het te zien dat de Geest van God in ons woont? Een ander kan het zieu aan onzen wandel ; wij zelven aan zijne werkingen in ons. In de geloovigen toch is Hij voort durend werkzaam ; Hij verlicht hun verstand, bindt den wil Gods op hun hart, sterkt hen in het geloof, troost hen in het lijden, bekrachtigt hen tot het goede, wekt hen op tot het gebed, ver wekt in hen geestelijke begeerten, en verzekert hen van hunne zaligheid. Het is opmerkelijk, dat de Geest hier zoowel Geest van Chris tus als Geest van God geheeten wordt. Uit heeft zijne oorzaak. De Christus heeft den Geest Gods in zich ontvangen, en is met Hem vervuld geworden, opdat Hij den Geest Gods van zich, als zijn adem, zou laten uitgaan in de zijnen, en zijn innerlijk leven tot het hunne maken. En indien Christus in ulieden is, zoo is wel het lichaam dood om der zonde wil, maar de geest is leven om der gerechtigheid wil, 10. In plaats van te zeggen : indien de Geest van Christus in u is, zegt de apostel : indien Christus door zijnen Geest in ons woont ; waar zijn Geest is, daar is Hij zelf. De apostel brengt deze ver borgenheid in het midden, omdat hij op hare zalige vrucht wijzen wil. Welke is deze vrucht? Deze, dat de geest leven is. Geest wordt hier tegenover lichaam gesteld ; er wordt het geestelijk gedeelte van ons wezen in onderscheiding van het zinnelijke door aangewezen, het gebied van wil en gedachte. Hierin is het leven, dat van Christus uitgaat, doorgedrongen; daar heerscht de dood niet meer in. Het mag nog een zwak leven zijn, 't is toch een eeuwig leven. Dit weegt ten volle op tegen het onderworpen zijn van het lichaam aan den dood. Het lichaam toch is dood om der zonde wil. Door in het afgetrokkene te spreken drukt zich de apostel zoo sterk mogelijk uit ; het lichaam heet hij dood, om aan te wijzen, dat het onvermijdelijk sterven moet; het draagt van den beginne aan de kiem des doods in zich, en begint te

162 ICO Hoofdstuk VIII : 11. sterven als het begint te leven. Maar wat zegt het dat het lichaam om der zonde wil" dood is? Ook hier spreekt de apostel in algemeene termen ; want het is hem slechts te doen om aan te wijzen, dat, gelijk het leven in gerechtigheid, alzoo het sterven in zonde wortelt. Men late den apostel echter niet zeggen, dat de oorzaak des doods bij den geloovige gezocht moet worden in zijne inwonende zonde. Deze toch wordt hem niet ten doode toegerekend, maar op belijdenis vergeven. Wij hebben te denken aan de zonde van het paradijs, die over alle menschen, afgedacht van hunne persoonlijke zonden, den dood brengt. Nu was het Gods wil, dat de geloovigen, die de wederkomst van Christus niet zouden beleven, met heel het menschelijk ge slacht, den door de zonde in de wereld gekomen dood zouden ondergaan. Met dien verstande echter, dat hun dood een ander karakter en strekking zou hebben dan de dood van allen. Want terwijl de dood eigenlijk voor goed van God scheidt, en de dooden eeuwig in zijne macht houdt, heeft hij voor de geloovigen dit karakter verloren. De Christen sterft slechts naar het vleesch ; zijn geest sterft niet mede. Daarom is de dood voor hem eene aflegging der zonde en een doorgang naar het leven. Christus heeft den vloek uit den dood weggenomen, en [hem in een zegen veranderd. Als de apostel voorts zegt dat de geest leven is, spreekt hij met opzet sterk ; want hij wil laten uitkomen dat het leven eene wezenlijke en onafscheidelijke eigenschap van den geloovige is geworden. Bij de gerechtigheid, wegens welke de geest leven is, moeten wij niet aan de inklevende gerechtig heid denken ; want het zou geen zin hebben te zeggen. dat het geestelijk leven zijn grond had in het heilig leven. Paulus zelf heeft ons in Rom. 5 op de van God ons in Christus toegerekende gerechtigheid gewezen, als op den grond van ons leven. Maar ook het lichaam blijft niet in den dood; de gerechtigheid zal den ganschen mensch doen leven. Daarom zegt de apostel : en indien de Geest desgenen, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, in u woont, zoo zal Hij, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken door Zijnen Geest, die in u woont, 11. Het is opmerkelijk, dat Paulus de opstanding aller naast van de inwoning des Geestes afhankelijk maakt. Er is trouwens reden voor, dat hij de opstanding niet zonder tusschenschakel aan de rechtvaardiging verbindt. Die tusschenschakel is de Geest, gedacht als in ons wonend beginsel onzer heiliging.

163 Hoofdstuk VIII : Juist omdat de rechtvaardiging over ons den Geest brengt, leidt zij tot de verheerlijking ; was dit het geval niet, zoo zou zij ons van geen nut zijn. Wij worden gerechtvaardigd opdat wij den Geest zouden ontvangen, en wij ontvangen den Geest opdat wij leven zouden, eerst naar den geest, dan ook naar het lichaam. De opwekking der lichamen wordt toegekend aan God, den Vader, wat niet uitsluit dat zij ook aan Christus, of aan den Geest toegeschreven wordt; want indien de Vader door beiden werkt, zijn de werken van Zoon en Geest ook, ja, allereerst die van den Vader. Het werk zelf heet een levend maken onzer sterfelijke lichamen. De uitdrukking sterfelijke" lichamen zegt iets meer dan gestorvene" lichamen zou doen. Met opzet ver mijdt de apostel dezen laatsten term ; want hij laat opening voor de mogelijkheid dat de geloovigen zijns tijds tot de wederkomst van Christus zullen leven, en zonder te sterven het hemelsch leven ingaan. Daarom laat hij uitkomen wat beiden, de over kleedden en de opgewekten, gemeen hebben, namelijk de levendmaking, zoodat zij niet langer dood, maar levend heeten. Dat deze levendmaking in den weg der overkleeding of der opwekking tot stand komt, weten wij. Zij bestaat overigens hierin, dat de geest, zelf door de vereeniging met Gods Geest des onsterfelijken levens deelachtig, het levensbeginsel zijns lichaams wordt. Voorts laat de apostel gevoelen met wat goed recht hij de geloovigen van de levendmaking hunner lichamen verzekert. God heeft Jezus uit de dooden opgewekt ; indien nu Gods Geest ook in ons woont, zoo zal Hij ons lichaam met Christus levend maken. Die in woning des Geestes toch bewijst dat wij van Christus zijn ; daarom is het onmogelijk dat God wel Christus, maar niet de zijnen levend maken zou. Om dit te sterker te laten uitkomen ver wisselt Paulus, in het midden van het vers, den naam Jezus met den titel Christus. Deze titel toch wijst Hem aan als het Hoofd, in wien de zijnen begrepen zijn. Over de lezing van de slotwoorden van ons vers is verschil ; moeten wij lezen door" of wegens" den Geest? Gelukkig dat beiden waar zijn: God zal ons door zijnen Geest opwekken, zoo namelijk zijn Geest in ons woont. Zoo dan, broeders! wij zijn schuldenaars niet aan het vleesch, om naar het vleesch te leven, 12. Want indien gij naar het vleesch leeft zoo zult gij sterven ; maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zoo zult gij leven, 13. Deze beide verzen vormen 11

164 162 Hoofdstuk VIII : 12, 13. den overgang van wat voorafging naar wat volgt. Paulus heeft aan de geloovigen de overwinning over de zonde en den dood aangekondigd, door de inwoning des Geestes. Maar alvorens verder te gaan, en te zeggen dat aan deze inwoning nog meer zegeningen verbonden zijn, te weten, de aanneming tot zonen, en de hieraan verbondene gemeenschap aan de hemelsche erfenis, vermaant hij zijne lezers, om toch niet naar het vleesch te leven. Zij moeten niet het eerste recht aan het vleesch toekennen, en aan zijne eischen, maar aan den geest en zijne eischen. Van nature meenen wij, dat wij ons zelven te kort doen als wij niet voor alles zorgen voor onze zinnelijke behoeften en onze persoonlijke belangen ; wij rekenen dat onze eerste plicht te zijn. Van dien waan wil de apostel ons verlossen. Wij zijn ons Gode schuldig, Gode alleen, en gehouden om, telkens waar Hij het eischt, ons vleesch te verloochenen en ten offer te brengen. Indien men toch overeenkomstig het vleesch leefde zoo zou men gewisselijk sterven, dat is den tweeden dood, den eeuwi gen dood ingaan. Wie leven wil, eeuwig leven, doode door den Geest de werkingen des lichaams. Het treft de aandacht dat de apostel hier niet van vleesch", maar van lichaam" spreekt. Men denke echter niet dat hij hier leeren zou, wat hij elders ontkent, namelijk, dat de bewegingen en begeerten des lichaams in zichzelven zondig zouden zijn. Wat is echter het geval. De mensch, zelf vleeschelijk geworden, heeft de bewegingen en begeerten zoo gevoed en gesteund, dat zij machten geworden zijn ; de bewegingen worden hartstochten. Wat oorspronkelijk natuurlijk en gewettigd was, is door overschrijding der van God gestelde wet, zondig en doodelijk geworden. Nu wil de apostel dat wij de werkingen des lichaams zullen dooden, opdat zij ons niet dooden. De bijvoeging : door den Geest" is niet overbodig ; zij leert ons dat de apostel de werkingen des lichaams alleen door geestelijke middelen gedood wil hebben. Hij keurt dus alle zinnelijke, vleeschelijke kwelling en kastijding des lichaams af, met deze wint men niets. Men sla zijne vermaning niet in den wind ; vau de zonde en den mensch moet een van beiden sterven ; het leven van den een is de dood voor den ander. Want zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zyn kinderen Gods, 14. Wat hier gezegd wordt staat in nauwen samen hang met wat in het vorige vers gezegd was, aangaande het zalig vooruitzicht dergenen, die door den Geest de werkingen

165 Hoofdstuk VIII : i des lichaams dooden. Het dient om het daar gezegde te bewijzen. Zij toch, die door den Geest geleid worden zijn kinderen Gods ; Gods kinderen nu kunnen niet aan den dood vervallen, maar moeten, krachtens hunne verbintenis met God, hun Vader, eeuwig leven. Om het klemmende van dit bewijs te laten uitkomen zal Paulus er op wijzen, dat de leidende Geest een geest des kindschaps is. Wat deze leiding zelve belangt, zij bestaat hierin, dat de Geest ons tot het goede aandrijft, en ons tot zijne volbrenging bekrachtigt; inzonderheid heeft de apostel het oog op wat hij in het volgende vers zeggen zal. Misschien vraagt men waaraan men bemerken kan dat de Geest die ons leidt, de heilige Geest is? Vooreerst houdt deze Geest de orde heilig, welke in de God heid gevonden wordt, als grondslag van elke orde. Want Hij spreekt van zichzelven niet ; Hij sluit zich aan het reeds geproken woord aan, ons een hart gevende om het te verstaan, en werkt naar het vleesch geworden Woord henen, beoogende om het te verheerlijken in ons midden ; na alles leidt Hij tot den Vader, de Bron, waartoe alle stroom moet wederkeeren. Zoo brengt Hij tot het Woord, doet ons in hetzelve tot den Middelaar komen, en leidt Hij door den Middelaar tot God, den Vader. Daardoor onderscheidt Hij zich wezenlijk van allen valschen Geest, die uit het vleesch of uit satan is. Want zulk een is altijd onheilig, ordeloos, wild en eigenmachtig. De onheilige Geest spreekt uit zichzelven, naar eigen invallen, en fantaziën, en begeerlijkheden ; hij spreekt in eigen naam, en veracht den band des woords ; zoo hij zich al met het woord dekken wil, om aanhang onder de geloovigen te krijgen, dan heeft hij toch eerst zijne eigene gedachte gehad, en is daarmede naar het woord gegaan, om deze in hetzelve te leggen, ten koste van den waren zin, terwijl de Heilige Geest bij het woord zijn uitgangspunt neemt, en zich er toe beperkt om in dit woord in te leiden, niets leerende dan dit woord zelf. De onheilige geest leidt niet tot Christus, en, zoo hij dit al schijnt te doen, dan toch niet tot den waren of tot den vollen Christus ; ook eindigt hij nooit zuiver in God alleen, in Zijn lof en eer, maar ontneemt hij Gode steeds zooveel, dat Hij ophoudt het eenig al te zijn in de behoudenis en het leven van den mensch, en dat de mensch steeds eenige zelfstandigheid en roem tegenover hem blijft behouden. Neemt deze valsche geest een godsdienstig karakter aan, dan leidt hij den mensch tot dwee

166 164 Hoofdstuk VIII : 15. perij, tot een mengsel van godsdienst en zinnelijkheid, waarvan het einde de dood is. Daarbij teekent zich de Geest, die in den geloovige werkt, als Heilige Geest, doordien Hij zich in hem openbaart als een Geest, die met het vleesch geenerlei gemeenschap hoegenaamd hebben kan en wil. De valsche geest staat altijd in verbond en verband met de zonde, met een of andere vleeschelijke neiging in ons, voedsel en ruimte voor haar zoekende. 't Is dan ook eene eigenschap van den onheiligen geest, dat ons vleesch hem spoedig toevalt, en zich zeer gemakkelijk en volgzaam door hem leiden laat. Om een onheiligen geest te volgen, heeft men wel zijne conscientie, maar geenszins zijn vleesch te overwinnen ; hier is het volgen licht werk, het gaat van zelf, zonder strijd of gebed, men heeft zijne natuur en geneigdheid mede. Maar den heiligen Geest wil het vleesch nooit volgen ; en zoo het dit al schijnt te doen, uit vrees of uit misverstand, dan wijkt het in de ver zoeking weer af. Om Hem te volgen moet men zijn vleesch en natuur laten kruisigen, en ze verloochenen ; tot dit volgen komt men niet dan met achterlating van zichzelf, van zonden en lusten, dwaling en dwaasheid, hoovaardij en eigen zin, wil en plan, en van alle afgoden niet dan onder gebed, niet dan door geloof, niet dan met strijd ; niet dan door de kracht van Hem, die beiden het willen en het werken in ons werkt, naar zijn welbehagen. Want gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid tot vreeze ; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen : Abba Vader! 15. Dit vers sluit zich aan bij wat zoo even van het zoonschap der geloovigen gezegd is. Dat zij zonen zijn, blijkt uit het karakter, waarin de Geest in hen optreedt. De Geest toch, dien zij, na in Christus geloofd te hebben, ontvan gen, is geen geest des knechtschaps maar des zoonschaps, door welken zij God aanroepen als Vader. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat zij in heerlijkheid zullen opgewekt worden ; zonen toch zijn erfgenamen, vs. 17. Welken geest heeft de apostel op het oog als hij van Geest der dienstbaarheid" spreekt? Men zou door dezen geest" eene gesteldheid des gemoeds kunnen verstaan, echter is het natuur lijker om den geest, van welken in het slot van het vers sprake is, als eenzelvig met den in den aanvang van het vers genoem den Geest aan te merken. Wij denken dus aan den Geest van God, gelijk deze verbonden was aan de bedeeling der Wet. Tij

167 Hoofdstuk VIII : dens deze bedeeling werd de erfgenaam nog op een afstand van den Vader gehouden. Hij heette nog geen zoon, maar werd als een onmondig kindeke beschouwd, dat nog niet in den verborgen raad des Vaders ingewijd was, en aan de werken des Vaders nog geen deel nam. De Vader hield hem nog op knechtelijken afstand van zich. Hij werd aan bloed en water dienstbaar ge maakt. Door geboden, met dreigingen vergezeld, werd hij gere geerd, en bij elken voetstap aan zijne schuld tot dienstbaarheid herinnerd. Hij sprak God aan als Heer, niet als Vader. In één woord, de werking, die de Geest door de Wet op den Israëliet uitoefende, kenmerkte zich door vreeze. Zoo hij, in plaats van gelijk een knecht, als een zoon behandeld werd, dan geschiedde zulks niet krachtens, maar ondanks de bedeeling, waaronder hij leefde. Tegen dezen Geest des knechtschaps nu staat de Geest des zoonschaps over. Christus heeft den erfgenaam het recht ver worven om van den knechtelijken staat, of wil men, van den onmondigen staat, tot den rang des zoons te worden verheven. Paulus spreekt hiervan in Galaten 4 : 1 7, alwaar hij zegt dat God eerst Zijnen Zoon gezonden heeft, opdat wij de aanneming tot zonen zouden verkrijgen, daarna den Geest des Zoons, opdat wij als zonen tot den Vader zouden komen, met het Abba, Vader! op de lippen. Men ziet alzoo, dat er in het door kinderen" overgezet woord eene bijzondere kracht ligt, die echter slechts uitkomt, als men het letterlijk, namelijk door zonen vertaalt. Zóó, als Geest des zoonschaps, trad de Geest op het eerste Christe lijke Pinksterfeest voor het eerst op ; zóó werkte Hij in de Apostolische kerk, en zoo werkt Hij nog onder ons; jammer slechts dat zoovele geloovigen nog beneden het standpunt hunner bedeeling staan. Dezelve Oeest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn, 16. Letterlijk luidt het : die Geest zelf getuigt... De Geest be weegt ons niet alleen om God als onzen Vader aan te spre ken, maar getuigt ook inwendig tot onzen geest, dat wij Gods kinderen zijn. Er is alzoo eene verwonderlijke volledigheid in het werk des Geestes. Hij doet ons tot God zeggen : Gij zijt mijn Vader, en zegt namens God tot ons : Gij zijt mijn kind. Kenne lijker kan de apostel niet toonen dat wij kinderen Gods zijn, dan door op beide werkingen des Geestes te wijzen. De woorden : getuigt met onzen geest wijzen naar vs. 1 5.

168 166 Hoofdstuk VIII : 16. Daar is sprake van een getuigenis dat onze geest van zichzelven aflegt door tusschenkomst van den Geest; 't is het getuigenis dat God onze Vader is. Hiermede paart de Geest een eigen ge tuigenis aan" onzen geest afgelegd, een, dat wij het getuigenis des Vaders kunnen heeten, ons door tusschenkomst van den Geest toegebracht. Bij deze opvatting kan het woord : mede getuigen, zijne natuurlijke beteekenis behouden, en tegelijk worden vast gehouden, dat het getuigenis aan" onzen geest gegeven wordt. Voorts zij opgemerkt, dat de apostel hier niet gelijk zoo even van zonen spreekt, maar het woord kinderen gebruikt. Deze ver wisseling is niet zonder beteekenis. Het woord zoon" wijst het kind aan zooals het door de mededeeling van den Geest des Vaders, die een Geest der wijsheid en der kracht is, gemeen schap heeft met den Vader. De zoon onderscheidt zich van het nog onmondig kindeke door zijn weten van de verborgenheden des raads, 1 Cor. 2 : 12 ; hij wordt deelgenoot van de krachten der toekomende eeuw ; hij mag het hemelsche heiligdom ingaan, God als Vader aanspreken, en heeft de zalving van den Heilige, die hem alle dingen leert. Dit alles ligt in het woord : kind niet opgesloten. Zoon" is een titel der eer ; het wijst een rang aan. Maar kind" heeft een inniger zin, het wijst eene gemeenschap des levens aan, waarbij God de gevende, het kind de ontvangende is. Kind kan men zijn zonder nog zoon te zijn ; maar zoon kan men niet wezen, zonder het kindschap deelachtig te zijn. Maar hoe" getuigt de Geest? De apostel laat er zich niet nader over uit; hij vergenoegt zich met er op te wijzen als op iets dat zijne lezers uit ervaring bekend is. Denkt hij zich dit getuigenis des Geestes soortgelijk gegeven als de Geest den profeten openbaringen gaf? Zoo namelijk, dat Hij ons door eene bijzondere, van de eigene werking des Geestes klaarlijk onder scheidene, werking in ons binnenste, van ons kindschap verzekert? Een grondig bezwaar is er tegen deze opvatting niet in te brengen. Er zijn geestelijke werkzaamheden, welke de Geest Gods en de geest der menschen om zoo te spreken gemeenschappelijk verrich ten. 't Zijn dezulke die onder het opschrift, plicht kunnen ge bracht, zooals bekeering, geloof, heiliging. Hier vloeien voor ons be wustzijn beide werkingen ineen ; hier kunnen wij de grens tusschen Gods Geest en onzen fjeest niet aanwijzen, en zeggen waar elk begint en eindigt. Overwegend is hier zelfs, tijdens de geestelijke han deling van den inwendigen mensch, het gevoel van zelfwerk

169 Hoofdstuk VIII : zaamheid ; eerst van achteren wordt beseft, dat het de Geest was, die ons werken deed. Maar er zijn ook werkingen des Geestes, van welke wij niet het onderwerp, maar het voorwerp zijn, wer kingen, die Hij in ons zonder ons verricht. Hieronder behoort het getuigen van ons kindschap. Zal wat de Geest van ons ge tuigt kracht van bewijs voor ons hebben, dan moet zijne wer king duidelijk van die onzes geestes onderscheiden zijn. Men kan dus zeggen dat zij een profetisch karakter draagt. Toch versta men zulks wel. Niet alle geest, die in ons tot ons spreekt, is uit God; vandaar is het noodig dat de Geest Gods zich als Geest Gods kenbaar make. Dat doet Hij door te rechter tijde ons van ons kindschap te verzekeren, namelijk als ons geloof in de ver zoeking gestand is gebleven, Rom. 5 : 5. Alsmede door ons uit het Woord te verzekeren, wat niet zeggen wil, dat de Geest een tekst inwerpen zou, die eene geruststellende verzekering in zich hield, maar dat Hij aan de vrucht onzes geloofs stoffe ontleent om ons kinderen Gods te heeten, 1 Joh. 3 : 24. Wij moeten toch als regel vaststellen, dat de Geest Gods ons niet anders in ons hart van ons kindschap verzekert, dan Hij zulks doet in het door Hem ingegeven Woord? Hij geeft daar de merkteekenen der geboorte uit God aan, en heet hen, die ze bezitten, uit God ge boren. Zou Hij dan, als Hij zijne getuigenis aan onzen geest geeft, anders handelen, en door eene bloote, ongemotiveerde verzeke ring, zooals ook een booze geest wel zou kunnen geven, ons van ons kindschap verzekeren, in plaats van het uit de merkteekenen des kindschaps te doen? Wij zullen dan ook steeds zien, dat de Geest ons nooit van ons kindschap verzekert als wij ons in een staat van geestelijken achteruitgang bevinden ; eene verzekering toch op zulk een tijd zou ons te geruster in de zonde doen voort leven. Dit is dan ook steeds de vrucht van des Geestes getuigenis, dat het ons bindt aan God als aan onzen Vader. Dat dit getuigenis des Geestes in onze dagen zoo zeldzaam is, en de meeste geloovigen hun leven in twijfel omtrent hun kindschap doorbrengen, is een tot ernst stemmend verschijnsel. Het teekent eene onder schatting van de waarde en de noodzakelijkheid der heiligmaking, die het getuigenis des Geestes uiteraard reeds hierom terughoudt, wijl Hij ons niet dan uit onze heiligmaking verzekert. In vs. 17* trekt Paulus de slotsom : en indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen Gods, en medeërfgenamen van Christus. Wie kind is, is ook erfgenaam. Vreemd klinkt op

170 168 Hoofdstuk VIII : 17. het eerste gehoor de uitdrukking: erfgenaam Gods. God toch is de eeuwig levende ; hoe zal men dan feitelijk zijn erfgenaam worden, daar alleen de dood des erflaters zijne erfenis over iemand brengt? Met God echter staat het anders dan met den mensch ; God toch is zelf de erfenis, gelijk wij lezen ; de Heere is het deel mijner erve, de snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen, Ps. 16 : 6. Waar erflater en erfenis saamvallen, is geen dood noodig om ons in het bezit der erfenis te stellen ; hier is veel eer noodig dat de erflater leeft. Hier wordt de hoogste wensch van het kind van God vervuld ; wat zou hij nog meer wenschen? God is zijne zaligheid ; nevens U lust mij niets op de aarde of in den hemel, zegt de dichter, en elk kind van God zegt het hem na. Waartoe voegt de apostel er bij : en medeërfgenamen van Christus? Indien hij God als de erfenis op het oog had, zou de orde geëischt hebben, dat hij Christus als erfgenaam voorop had gesteld. Thans echter worden wij genoopt om te erkennen, dat hier iets nieuws gezegd wordt. Christus is, als Hoofd der zijnen aangemerkt, erfgenaam der wereld, drager van Gods heerlijkheid, handhaver van Gods gezag, in het midden aller kreaturen. Hierop heeft de apostel het oog. Zij die kinderen zijn, erven met den eerstgeborene onder de broederen mede ; deelgenooten zullen zij worden van zijne heerlijkheid en luister. Zij zullen met Hem heerschen en oordeelen. De eerstgeborene moge een dubbel deel ontvangen, elk zijner broederen krijgt toch zijn deel. Er is hier echter eene beperking. Om mede-erfgenaam van Christus te worden moet men ook met Hem lijden, gelijk de apostel zegt: zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden, 17b. Wil de apostel hier zeggen dat het niet genoeg is in Christus te gelooven, en de vrucht zijns Geestes voort te brengen, maar dat het lijden om zijnentwil er bij komen moet; zal men de heerlijkheid ingaan? Dit laat zich niet denken. Hoe zouden onze jong stervende kinderkens, om van anderen niet te spreken, dan verheerlijkt worden? Men versta den apostel wèl ; hij wil zeggen dat wij gewillig moeten zijn om te lijden, naardien zulks de gewone weg is, waarlangs de Christen Christus' mede-erfgenaam wordt. Het recht op de erfenis is gegrond in Christus' offer ; maar om ze in bezit te nemen, moeten wij, tenzij God anders oordeelt, den weg des lijdens op. Regel toch is dat zij ons niet, terwijl wij slapen, in den schoot valt, maar, in plaats

171 Hoofdstuk VIII: van tot ons te komen, ons tot zich roept, aan het einde van eene langere of kortere met scherpe doornen belegde baan. Zoo worden wij beproefd of wij werkelijk aan de erfenis gelooven, hare grootte waardeeren, en al onze paarlen voor deze eene missen willen. De juistheid dezer opvatting van den tekst blijkt uit wat in vs. 18 volgt. Als reden toch waarom wij bereid moeten zijn om te lijden, teneinde verheerlijkt te worden, geeft Paulus de grootte der heerlijkheid aan. Want ik houd» het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden, 18. Kennelijk is het Paulus' oogmerk de geloovigen tot lijdzaamheid onder het kruis te be wegen. Niet op alles wat lijden heet heeft hij het oog, maar alleen op het lijden, dat als lijden om der gerechtigheid, in onder scheiding van lijden om der zonde wil, een lijden met Christus mag heeten. Zwaar moge dat lijden zijn, men versage echter niet, want het is licht en klein te achten, zoo men het met de grootte van de toekomende heerlijkheid vergelijkt. Reeds dit, dat het lijden tijdelijk, de heerlijkheid eeuwig is, laat geene vergelijking toe. Vloeide wat in onzen tekst te lezen staat uit de pen van iemand, die het lijden slechts van hooren zeggen kende, zoo zou het niet zwaar wegen ; men bedenke dan dat hij, die hier spreekt, een lijder is zonder wederga, wiens lijden God zelf groot heet, Hand. 9 : 16. Voorts moge elk prediker er op bedacht zijn om veel over de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard zal worden, te prediken, opdat de geloovigen vuriger naar haar verlangen, en lijdzamer onder het kruis worden. 't Is trouwens een list des duivels om ons het lijded dezes tijds met zulke levendige kleuren te schilderen, dat wij vreesachtig worden, terwijl hij ons de hemelsche erfenis als in nevelen laat zien Tot tegenwicht zette de prediker de deuren des hemels wijd open ; want wie de kroon ziet, ziet het kruis niet meer. Aan aanwijzingen trouwens dat zulk eene heerlijkheid Gods kinderen weggelegd is, ontbreekt het niet. De apostel laat eerst het schepsel er van getuigen. Want het schepsel als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods, 19. De apostel spreekt hier niet van de menschenwereld. De geloovigen toch onder de menschen worden kennelijk van het hier bedoelde schepsel onderscheiden, wijl hunne verheerlijking als voorwerp van des schepsels verwachting

172 170 Hoofdstuk VIII: 20. voorgesteld wordt ; aan de ongeloovigen is evenmin te denken, naardien deze geen deel zullen hebben aan de vrijheid het schep sel weggelegd. Er schiet alzoo slechts over om het woord schepsel in een beperkten zin te nemen, en er, met uitsluiting van alle persoonlijke wezens, het redelooze en het onbezielde schepsel door te verstaan, alles wat men in ruimeren zin natuur" heet. Opmerkelijk echter is het, dat de apostel deze natuurwereld hier persoonlijk voorstelt, als ware zij een denkend en willend wezen, daar zij wel gedacht en gewild wordt, maar zelve denkt noch handelt. Men heet dit een spreken in dichterlijken trant; het is wel, mits men er niet bij vergeet, dat deze dichterlijke vrijheid zich weet te rechtvaardigen. De drang toch om zijn leven of zijn bestaan te behouden en te volmakeu, alle schepsel eigen, wortelt niet in het schepsel zelf, maar gaat van een persoonlijk wezen uit, namelijk van God, wiens Geest geheel de schepping beweegt. Ongetwijfeld hebben we hier met eene persoonsver beelding" te doen, maar met eene, die naar een nauwen samen hang tusschen Schepper en schepsel heenwijst, krachtens welke de drang van het schepsel door den Schepper zelven gewekt en onderhouden wordt. Het beeld waaronder het schepsel hier voorgesteld wordt, is dat van iemand, die het hoofd opwaarts heft, en staroogt op zeker punt aan den gezichtseinder, vanwaar hij iets zeer begeer lijks verwacht; alvast strekt hij zijne handen uit, om te grijpen naar wat van daaruit hem toegereikt wordt. Ziehier ons het schepsel geteekend in de verwachting, die het onder zijn lijden staande houdt. Men verlieze toch niet uit het oog, dat de apostel ons geene schets wil geven van het lijden der schepselen, maar ons op de hope wijst, die onder het lijden alle schepsel staande houdt. Wel spreekt de apostel van het lijden der schepselen; men hoore slechts : want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft, 20. Maar kennelijk geeft hij hier eene schets van het lijden der schepselen, om hun verlangen verklaarbaar te maken naar den dag onzer verlossing. De apostel zegt dat het schepsel der ijdelheid onderworpen is, dat is, der vergankelijkheid en verderfelijkheid. De aardsche schepping is bestemd om eene hemelsche schepping te worden ; tegen deze bestemming in wordt het in zijn gang naar de vol

173 Hoofdstuk VIII : making tegengehouden, tot een cirkelloop gedoemd, ja, als tot het niet teruggedreven. Het schudt echter zijne ketenen ; want is niet krachtens zijn aard, niet gewillig", maar wegens een ander in de slavernij der verderfenis geraakt. Wie is die ander? Men heeft beide aan God en aan Satan gedacht, aan God, als degene die het aardrijk vervloekt heeft, aan Satan, als zou deze door zijn val ook de schepping hebben doen vallen. Noch het een, noch het ander is juist ; de ware opvatting is deze, die in Adams zonde de reden zoekt van den val aller dingen. God had de aarde met den zichtbaren hemel voor den mensch gemaakt ; was deze niet zijn zoon? Toen de mensch viel, verloor het aardrijk zijne beteekenis ; het had immers slechts wegens den mensch waarde. Als een vader een huis voor zijn zoon bouwt, en deze wegens een misdrijf tegen hem ter dood wordt verwezen, heeft het huis voor den vader geene waarde meer ; hij trekt er zijne hand af. Op hoop dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods, 21. Het schepsel is geenszins zonder hope. God zelf doet het zijne vrijmaking verwachten; waarlijk, christen! gij zijt niet de eenige in wiens binnenste de Geest hope werkt ; Hij heeft u het schepsel als metgezel toegevoegd, opdat zijne hope de uwe steune. Ongetwijfeld werkt de Geest in het schepsel overeen komstig den aard van het schepsel, gelijk Hij in ons overeenkomstig onzen aard werkt. De hope, die Hij in het redelooze schepsel ver wekt, openbaart zich aan ons in de worsteling aller schepselen tegen de macht des verderfs, of zij hun gemeenschappelijk bestaan rekken mochten tot den dag hunner vrijmaking van de macht der verderfelijkheid. Zelfs het levenlooze verzet zich tegen de vernieti ging; kan het zijn vorm niet behouden, zijn wezen houdt het toch staande, en neemt een anderen vorm aan. Waaruit anders ver klaart zich de volharding aller schepselen in hunnen gang? Uit deze hope ontvangen de sterren des hemels blijmoedigheid tot hunnen gedurigen loop ; uit deze hope wordt de bereidwilligheid der aarde om vrucht voort te brengen telkens herboren; uit deze hope verklaart zich de onvermoeide beweging der lucht, en de be reidvaardigheid der wateren om steeds te vloeien (Calvijn). Zeg niet dat God hun slechts een gebod gesteld heeft om te doen wat Hij van hen wilde ; meer dan een gebod, gaf Hij het, de hope der vernieuwing zelve. Elk oogenblik trouwens zou het schepsel den strijd tegen de macht des verderfs opgeven, en in den bajert

174 172 Hoofdstuk VIII : 22. terugzinken, werd het niet van Boven door eene standvastige kracht staande gehouden. Van dit standpunt uit bezien valt er een wonderschoon licht op de jaarlijksche herleving der natuur. Wij weten allen hoe weemoedig de herfst ons stemt, als het gebladerte onder onze voeten ruischt, en de nevel zich ver spreidt over de velden, Hoe blijde echter maakt ons de lente! Dan blijkt het dat de aarde slechts schijnbaar dood was, toen zij daar nederlag met het witte kleed gedekt ; hoe zou zij trou wens in de armen der hope kunnen sterven? Daarom roept de lente den christen toe om niet moedeloos te zijn, maar te vol harden in de hope. Of zal hij zich door het schepsel laten be schamen? Men lette er op dat Paulus het schepsel geen deel nemen laat aan de heerlijkheid, maar slechts aan de vrijheid der kin deren Gods. Aan het kind van God de heerlijkheid, de majesteit der heerschappij over alle schepsel, maar de hondekens eten ook van de kruimkens, die van de tafel hunner heeren vallen. Het schepsel, zoo nauw met ons verbonden, dat het wegens ons in de slavernij der verderfelijkheid kwam, hebbe zijn aan deel in deze heerlijkheid, maar het beperke zich tot de vrijheid van de banden der vergankelijkheid en des doods. Want wij weten dat het gansche schepsel te zamen zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe, 22. Alle schepselen slaken gemeen schappelijk een zucht; 't is een zucht des verlangens om verlost te worden uit den ellendigen toestand van thans. Maar het zuch ten des schepsels is geene uiting van hopeloosheid. Te verge lijken toch is het met het zuchten eener barende ; het teekent tegelijk met de hevigheid van het lijden, de aanwezigheid der hoop op verlossing, die de barende bekrachtigt om hare weeën door te staan, wijl zij er de voorboden harer ontbinding in ziet. De oude schepping gevoelt zich van eene nieuwe schepping zwan ger; onmachtig om ze te baren ziet zij uit naar onze verlossing, die de hare in zich sluit. Bij de schepping is geen twijfel, maar zekerheid ; alle schepsel rekent op zijne verlossing. Zal er dan bij ons twijfel zijn? Zullen wij zuchten zonder hope? Hooren wij naar het evangelie onzer verlossing, dat de schepping ons op hare wijze verkondigt. Alle schepselen vereenigen zich samen om uit te zien naar de openbaring van ons zoonschap, en slaken een zucht, die zich door den mensch, haar woordvoerder, ver tolken laat in het woord: Heere Jezus! kom haastiglijk. Welk

175 Hoofdstuk VIII: een walgelijk schouwspel vertoont dan de belijder, die zijn hope op het schepsel zelf vestigt, als op zijn steun en zijn lust, terwijl alle dingen ons hun nood klagen en op onze verlossing staren als op de hunne. Het lot dat zulk een belijder wacht, behoeft ons niet te bevreemden. Hoe vreeselijk toch moet het zijn, om het schepsel vrijgemaakt te zien van de verderfelijkheid, en zichzelf overgegeven aan den eeuwigen dood! En niet alleen dit, maar ook wij zeiven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zeiven, zeg ik, zuchten in ons zeiven, verwach tende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams, 23. Het schepsel staat met zijne hope niet alleen ; ook de christen is een kind der hope. In zeker opzicht toch verkeert hij in gelijke omstandigheden als het schepsel. Ongetwijfeld is hij het schepsel eene belangrijke schrede vooruit; want hij heeft de eerstelingen des Geestes ontvangen. Hier heeft de apostel den Geest zelven op het oog, aangemerkt in zijne gaven en genadewerkingen. Naar zijn inwendigen mensch is de christen alzoo des toekomstigen levens deelachtig geworden, wel nog niet in volkomenheid, maar toch in beginsel. Maar naar den uiterlijken mensch staat hij met alle schepsel op éene lijn. Hij is nog aan allerlei lijden en ver nedering onderworpen ; want zijn lichaam is nog niet verheer lijkt, maar hetzelfde zwakke lichaam gebleven, een band tusschen hem en het lijden dezer wereld. Zoo is de christen geen mensch uit één stuk, maar eene wandelende tegenstrijdigheid ; er is geene harmonie tusschen zijn inwendigen en uitwendigen mensch. Het besef er van doet ook den christen zuchten, dat is, hijgend verlan gen naar de verlossing des lichaams. Die verlossing geschiedt door overkleeding des levenden of door levendmaking des gestorvenen lichaams; zij mag eene verlossing heeten, omdat het lichaam, aan de macht der verderfelijkheid onttrokken, geestelijk wordt, en deel genoot van de heerlijkheid des geestes ; dan zal de inwendige mensch zich ten volle in den uitwendigen afspiegelen. Deze verlos sing des lichaams heet de apostel de aanneming tot zonen, namelijk de openlijke aanneming daartoe. Want rechtens zijn zij reeds tot den rang van zonen verheven, en naar den inwendigen mensch zijn zij reeds in het bezit van de hieraan verbondene voorrechten, maar naar hun uiterlijken mensch zijn zij nog onvrij, den dood onderworpen. Wat in het verborgene geschied en begonnen is, moet zich echter in het openbaar herhalen en voleindigen. Dat de opwekking eene aanneming tot zoon heet, is zeer natuurlijk ;

176 174 Hoofdstuk VIII: want God toont de Vader der geloovigen te zijn door hen door zijn adem levend te maken ; immers is men een zoon desgenen, die ons tot het leven verwekt heeft. Uit dit alles blijkt dat onze verheerlijking nog voorwerp van verwachting is. Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu, die gezien wordt, is geene hoop; want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? 24. Maar indien wij hopen hetgeen wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijd zaamheid, 25. Zoo zeker is het dat de geloovigen zalig worden zullen, dat zij van hun zalig worden als van een verleden feit kunnen spreken, en zeggen: wij zijn zalig geworden. Maar ter anderer zijde staat het vast dat de zaligheid nog in de toekomst ligt ; daarom luidt het ook : wij zijn in hope zalig. Dat ligt in het woord, hoop" opgesloten; want wat men verwezenlijkt ziet, kan geen voorwerp van verwachting meer wezen ; wat men ziet hoopt men niet. Geroepen alzoo om te hopen wat wij niet zien, draagt onze verwachting uiteraard het karakter van lijdzaamheid. Zoo spreekt de apostel met het oog er op, dat de Christen geroepen is om zijne hope vast te houden te midden van vele verdruk kingen. En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp ; want wij weten niet wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen, 26. En die de harten doorzoekt, weet welke de meening des Geestes zij, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt. 27. De apostel heeft aangetoond dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet in aanmerking kwam, vergeleken bij de heerlijkheid, die aan Gods kinderen geopenbaard worden zal. Zoo groot toch is zij dat heel de schep ping naar hare openbaring verlangt, en de heiligen zelve wegens haar alle lijden verdragen. Maar de weg naar de hoogte der heerlijkheid is steil ; wij moeten door vele verdrukkingen ingaan in het Koninkrijk Gods En wij zijn zwakke stervelingen! Als de drinkbeker des lijdens ons wordt voorgezet, ja, dan mag de geest gewillig zijn om hem te drinken, maar het vleesch is zwak ; het kan met den geest geen gelijken tred houden. Hoe verlangt de christen in zulke oogenblikken naar de opheffing van de tegen spraak van den inwendigen en uitwendigen mensch! Maar het verlangen wordt eerst in de toekomst bevredigd ; de christen staat voor den eisch van heden. Men zal zeggen : laat hem bidden ; het is wel, maar hij wil gaarne overeenkomstig den wil van God bidden, bidden gelijk het behoort", en dit juist maakt

177 Hoofdstuk VIII : hem verlegen. Met het oog op de zwakheid van vleesch en bloed zou hij wel willen bidden, dat Hem midden door de waterstroomen der verdrukking een veilig pad werd gebaand. Maar eischt het belang Gods, ja, zijn, eigen belang, misschien niet het tegendeel? Hij weet het niet ; hoe zal hij dan bidden? In zulke oogenblikken van onzekerheid laat de Geest hem niet verlegen. De Geest toch is den geloovige gegeven om Christus als trooster en helper der zijnen te vervangen ; daarom redt Hij ons uit alle verlegen heid. Alsdan bidt Hij in ons. Dat Hij dit doet bemerkt de geloovige in zich ; want de gemeenschap tusschen Gods Geest en zijn geest is te innig, dan dat hij zich de bewegingen des Geestes niet eenigermate bewust worden zou. De Geest toch bidt niet buiten, maar in hem ; zijn eigen binnenste, de diepte van het onbewuste leven zijns geestes, is de werkplaats des Geestes ; de snaren zijns gemoeds beweegt Hij, en lokt er toonen uit, die als zoovele zuchtingen zijn. Wij vermogen die zuchtingen niet in woorden om te zetten ; die zuchtingen toch zijn onuitspre kelijk. Het behoeft ook niet. God toch, Hij die de harten doorzoekt, heeft niet van noode dat de zuchtingen des Geestes voor Hem in woorden wordt omgezet; want de Geest bidt naar God", overeenkomstig Gods raad en wil voor ons ; hoe zou Hij dan den Geest niet verstaan? 't Is ook niet noodig dat de geloovige zelf weet wat de Geest voor hem bidt. Hij heeft genoeg aan de wetenschap dat zijne, het gebed zijnerzijds verhinderende zwakheid, hem niet schaden zal, naardien Gods eigen Geest voor Hem bidt. Dat het gebed des Geestes verhoord zal worden staat toch vast, dewijl het zich ten volle dekt met Gods wil. Zoo rust de geloovige in het gebed des Geestes ; nog voor hij het ver staat zegt hij er amen op, vertrouwende dat niets hem van zijne erfenis zal scheiden. Het behoeft nauwelijks opgemerkt, dat Paulus hier geestelijke ondervindingen bespreekt, die geen regel zijn, maar tot de uitzonderingen behooren. Ongetwijfeld verklaart zich hare zeldzaamheid gedeeltelijk uit de rust der tijden ; zulke innerlijke onzekerheden toch, als de bijzondere tusschenkomst des Geestes noodig maken, komen bepaaldelijk in tijden van verdrukking om des geloofs wil voor. Maar toch handelen wij verstandig met onszelven af te vragen, of de zeldzaamheid der ondervinding, dat Gods Geest onze nooden meeleeft, en voorbiddend in ons optreedt, zich voor een ander deel niet verklaart uit de omstandigheid, dat wij den Geest

178 170 bedroeven, of ook, dat wij het werk onzer heiligmaking buiten Hem om voortzetten, vergeten, dat wij zonder Hem niets ver mogen. Een iegelijk ga dan zijne gangen na. En wij weten dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen mede werken ten goede, namelijk dengenen, die naar zijn voornemen geroepen zijn, 28. Wij zuchten in onszelven ; wij weten niet wat te bidden ; zegt de apostel, maar, zoo voegt hij er bij, toch weten wij dat alle dingen ons zullen medewerken ten goede. Alle dingen het lijden dat wij met de wereld gemeen hebben, en het lijden dat de wereld om Christus wil over ons brengt, met alle boos heid des duivels. Men vraagt misschien of onze zonden ons ook ten goede medewerken? Hierop dient geantwoord, dat de dingen, die wij doen, geheel buiten den gezichtskring liggen, binnen welken de gedachte des apostels zich beweegt ; deze omvat alleen de dingen, die wij ondergaan. Men misleide zich dan niet door tot zich te zeggen : ik zal zondigen ; want het werkt mij mede ten goede. De zonde brengt ous altijd schade toe, al is het dat God iemands val gebruiken kan om hem nederigheid en voor zichtigheid te leeren. Wie God echter wilde verzoeken, door het kwade te doen, opdat het goede er uit voortkwame, zou ondervinden, dat het hem niet ten goede, maar ten kwade mede werkte. Paulus heeft voorts eene beperking, uitgedrukt in de woorden : die God liefhebben ; alleen zij die God liefhebben deelen in het voorrecht dat alles samenwerkt hen ten goede ; voor hen worden de hinderpalen hulpmiddelen ; alles wordt bevorderlijk gemaakt aan hunne verheerlijking." De woorden : die naar zijn voornemen geroepen zijn, verklaren dit. 't Is toch niet zoo dat de geloovigen door hunne godzaligheid zich zouden waardig maken, dat alle dingen hun heil bevorderden. De reden er van ligt in het voornemen Gods. Hij heeft de geloovigen niet slechts door woord en Geest geroepen, maar die roeping grondt zich in een voornemen, dat met het einde, hunne verheerlijking, ook de middelen daartoe heeft bepaald, en alles in middel tot hunne zaligheid heeft veranderd. Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren ver ordineerd den beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen, 29. De apostel maakt ver klaarbaar, dat alle dingen de naar Gods voornemen geroepenen ten goede moeten medewerken, ja, hij toont er de noodzakelijkheid en zekerheid van aan. Hen toch heeft hij voorbestemd om den

179 Hoofdstuk VIII: beelde zijns Zoons gelijkvormig te zijn. Niet op het beeld van den lijdenden, maar op dat van den verheerlijkten Christus, heeft de apostel het oog. Is dit zoo, dan staat het vast, dat alles wat den geloovige wedervaart, tot dit doelwit heenleiden moet. De bekentenis van het woord kennen" eischt eene nadere bespreking. Men weet toch, dat velen er slechts de voorweten schap Gods door zien aangewezen ; zij laten den apostel zeggen, dat God hen te voren verordineerd heeft, van wie Hij wist, dat zij het Evangelie zouden gelooven. Dezulken houden er geene rekening mede, dat het woord kennen eene vaststaande beteekenis heeft in het Oude Testament, waarin Paulus ongetwijfeld gewoon is het te gebruiken. Daar wil het zooveel zeggen als : iemand niet als een vreemde, maar als een bekende behandelen, zich zijner aantrekken, hem eene plaats in zijn hart geven. Indien Paulus den term nu in eene andere beteekenis gebruikte, had hij, tot voorkoming van misverstand, hiervan wel eenigen wenk gegeven. Temeer dat het Woord kennen in het nieuwe Testament in gelijken zin als in het Oude gebruikt wordt, namelijk in het woord van Jezus : Ik heb u nooit gekend. Bij de verordineering van hen, die God tevoren in liefde aan gezien heeft, is gerekend met Christus. Christus is niet slechts voorbestemd om te dienen tot Zaligmaker, meer dan een middel is Hij. God heeft Hem met de uitverkorenen saamgevat ; Hij staat niet buiten het huisgezin Gods, welks leden wij zijn, maar behoort mede er toe. God wilde Hem niet missen in de gemeen schap zijner kinderen, neen, dat is te zwak gesproken, God wilde ons niet zonder Hem. Hij is het eerste voorwerp van het besluit Gods ; daarom heet Hij de uitverkorene ; de zijnen zijn niet naast maar in Hem verkoren. Zijne heerlijkheid, die Hij nu reeds in de hemelsche wereld ten toon spreidt, gelijk straks in de toekomende eeuw, is het voorbeeld, aan hetwelk de zijnen gelijkvormig moeten worden. Daarbij is het noodig dat hij eerst tot hen afdaalt, hun broeder naar het vleesch wordt, om hen dan tot den rang van zijne broederen naar den geest te verheffen. In die heilige familie is hij natuurlijk de eerstgeborene, de Heer, die over al zijne broederen regeert. Maar elk kan, hoewel zij aan zijne voeten liggen, aan hen zien dat zij zijne broederen zijn ; want zij zijn heerlijk als Hij, en regeeren zoowel met Hem als zij zich laten regeeren van Hem. Zoo wilde het zijn Vader. Hij wilde het beeld zijns Zoons verduizendvoudigd 12

180 178 Hoofdstuk VIII :.'K), 31. zien in diens broederen ; want de Vader heeft den Zoon lief, en zoekt zijns Zoons heerlijkheid. En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt, 30. Men heeft boven dezen tekst wel eens de woorden geplaatst : de keten der zaligheid. Van dezen keten laat zich zeggen, dat hij onver breekbaar is. Verordineering, roeping, rechtvaardiging, verheerlij king, onafscheidelijk zijn zij aan elkaar verbonden. Hierop juist legt de apostel den nadruk ; want hij wil bij de geloovigen allen twijfel aangaande hunne verheerlijking wegnemen. Wat God omtrent de gekenden bij zichzelven vastgesteld heeft, wordt enkel door Hem zelven uitgevoerd. De mensch verdwijnt hier: Gods werk alleen wordt gezien. 't Is niet de mensch die God roept, neen, God is hem voor, roept hem naar Golgothaom zich aldaar met Hem te laten verzoenen, en er de vrucht van Christus' zelfsofferande te komen inoogsten ; daarbij maakt God hem gewillig om te komen ; want deze roeping is even krachtig als liefelijk, in hare werking onweerstaanbaar. Op de roeping volgt de rechtvaardiging, waarbij de zonde wordt vergeven, en het recht op het kindschap toegekend. Aan de roeping is zij on afscheidelijk verbonden ; God doet het een niet zonder het ander ; want de roeping heeft haar naaste oogmerk in de rechtvaardi ging. Zoo is op hare beurt aan de rechtvaardiging de verheer lijking verbonden, de groote weldaad der genade, gelegen in de vernieuwing van den gerechtvaardigde, eerst in die van zijn inwendigen mensch, door de heiliging, daarna in die van zijnen uitwendigen mensch, door de opneming in de hemelsche glorie. Er is dan geen twijfel aan de verheerlijking der gerechtvaar digden; God heeft nog nooit een half werk gedaan. Voor het geloof is datgene, wat geschieden moet, alreeds geschied. Van daar dat de apostel in onzen tekst over wat God doet spreekt als over iets wat God reeds deed; want hoewel vele gekenden nog geroepen, nog gerechtvaardigd, nog verheerlijkt moeten wor den, spreekt Paulus over hen, als ware deze wonderen reeds aan hen geschied. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? 31. Hier geeft de apostel eene proeve van het roemen in God, waarvan hij 5:11 sprak. Uit het woordje dan" van het eerste verslid blijkt, dat het navolgende met terugblik op het voorafgaande gezegd wordt. De

181 Hoofdstuk VIII : vraag: wat zullen wij dan zeggen dient alzoo niet, gelijk 7 : 7, om eene tegenwerping in te leiden, maar bevat eene uitnoodiging om uit al wat te voren, 3 : 31 tot 8 : 29, gezegd was, de troost rijke slotsom af te leiden : God is voor ons. Zoo staat de apostel aan het einde van zijn weg een oogenblik stil, om terug te zien, en stoffe te ontleenen voor een zegekreet, die der kerk als een heilig voorwaarts*' in de ooren klinkt. Is God voor ons, dat is, ons genadig gezind, dan kan men gerust vragen wie ons wezen lijke schade toebrengen zal, wel wetende, dat geen schepsel een antwoord zal geven, dat ons vertrouwen zou beschamen. Die ook zijn eigen1 Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal hij ons met Hem niet alle dingen schen ken? 32. Paulus heeft onderstellender wijze gesproken : zoo God voor ons is ; uit dit vers blijkt echter, dat hij voor zeker houdt wat hij onderstelt. God is voor ons, want hij heeft zijnen Zoon niet voor zich gehouden, maar Hem voor ons overgegeven, om te dienen tot zoenoffer voor onze zonden. Paulus laat de grootte van Gods liefde tot ons uitkomen, door dezen Zoon Gods eigene" te heeten ; dit woord toch wijst er op, dat deze Zoon geen aan genomen kind was, maar de natuurlijke Zoon, in Wien God zijn eigen wezen weerzag, en zijn eigen beeld beminde. Dezen Zoon, zonder wien de wereld voor Hem geene waarde zou hebben, ja, zonder wien het Goddelijk Wezen niet volmaakt zou zijn, heeft Hij overgegeven ; wat zal Hij ons thans onthouden? Het is on mogelijk dat Hij ons iets onthouden zou ; want Hij zou den Zoon onteeren als Hij, na Hem gegeven te hebben, ons iets onthield, daar Hij hierdoor datgene wat Hij ons onthield, kostelijker dan den Zoon verklaren zou. Niemand vreeze dan dat hem met dien Eenen niet alles gegeven zou zijn. Alles voor allen, zoo luidt de leus van het Evangelie. Alles, wat tusschen de genade der recht vaardiging en de genade der verheerlijking in ligt, om van de de eene tot de andere heen te leiden, de voorlichting en de be waring, de reiniging en de heiliging, de kracht en de overwin ning, de opstanding en de vrijspraak. God zal het geven, geheel om niet, met gewilligheid des harten, ten teeken zijner gunst ; dat is de liefelijke zin van het door Paulus gebezigd woord. God zal ons niets onthouden, welks gemis de gave zijns Zoons ijdel maken zou. God zal genade steeds tot wegbereidster van genade stellen. God zal zich geene ruste geven vóór wij den beelde des Zoons ten volle gelijkvormig zijn. Wegens wat in

182 180 Hoofdstuk VIII: Psalm 22 geschreven is, in het lied van den man, die geen hel per had, mag de Kerk onmiddellijk er op Psalm 23 zingen ; al ging ik ook in een dal der schaduwe des doods, ik zou geen kwaad vreezen ; want Gij zijt met mij, uw stok en uw staf, die vertroosten mij. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt, 33. Wie is het die verdoemt? Christus is het die gestorven is, ja, wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods is, die ook voor ons bidt, 34. Paulus weet zeer wel, dat tegen de geloovigen vele beschul digers zouden kunnen optreden ; wie toch heeft meer beschul digers dan de christen? Satan heet hem huichelaar of loonknecht; zijne medemenschen, die door hem verongelijkt of geërgerd zijn, eischen zijne veroordeeling. Zekere uitlegger acht het niet on waarschijnlijk, dat Paulus onder het schrijven dezer woorden dacht aan het kwaad, door hem de christenen aangedaan, en vooral aan het bloed van Stephanus, dat hij mede had helpen vergieten. Zoo zij echter tegen de geloovigen mochten opstaan, komen zij te laat. God toch heeft deze gerechtvaardigd ; daarom is geene beschuldiging tegen hen meer ontvankelijk. Wie zal verdoemen waar God vrijspreekt? Troost u, aangevochtene ziele! alle lagere vonnissen in uwe benauwde conscientie, die u Satan met ge weld opdrong, zijn daarboven in het hemelsche hof vernietigd." God weet wat Hij doet als Hij rechtvaardigt; Hij heeft gezorgd dat niemand recht heeft om de verdoemenis der door Hem ge rechtvaardigden te eischen. Christus toch heeft hunne ongerech tigheden door zijn offerdood volkomen verzoend. Meer nog, Chris tus is opgewekt, om door zijn leven ons de vrucht van zijn sterven toe te brengen. Ook leeft Hij niet slechts, maar Hij is gezeten aan de rechterhand Gods, bekleed met goddelijke, on weerstaanbare macht. Daar, in het hemelsch heiligdom bidt Hij voor ons, en dat Hij van God zelven er tot Voorbidder is aan gesteld, is wel een teeken dat zijne bede nimmer wordt afge wezen. ffie zal ons scheiden van de liefde van Christus? verdrukking of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar of zwaard? 35. Wie heeft het in zijne macht om Christus' liefde tot ons machteloos te maken, zoodat zij hare werking ons ten goede niet meer zou kunnen uitoefenen, ons niet meer vertroos ten en sterken, helpen en verlossen? Wie kan Christus van ons

183 Hoofdstuk VIII : scheiden? Paulus vraagt het van alle dingen, die, als het moge lijk ware, het zouden kunnen doen. Zal de verdrukking het hart zoo kunnen benauwen, dat de liefde van Christus het niet meer zal kunnen opheffen? Zal de vervolging, als zij ons naakt en hongerig vluchten doet, van gevaren omringd, het vermogen? Of misschien het zwaard ; zal de dood ons van Christus kunnen scheiden, en buiten bereik zijner liefde brengen? Misschien zal men vragen of de Christen dan door al deze ellenden bedreigd wordt? Paulus' antwoord op deze vraag is be vestigend. Hij beroept zich op Psalm 44, den psalm der marte laren, een psalm, dien het ons bevreemdt onder de psalmen aan te treffen. In dien psalm toch klaagt de dichter over iets, dat op zijn standpunt hem bevreemden moet, hierover namelijk, dat God zijn volk aan de vijanden heeft overgegeven, terwijl het niet afgeweken is van zijn Verbond. Immers had God onder het oude Verbond aan de gehoorzaamheid de overwinning over de vijanden verbonden. Zoo zien wij uit dezen psalm, dat God tijdens het oude Verbond voorspelen gaf van wat in het nieuwe regel zou zijn. 't Is dan ook op de geloovigen der nieuwe be deeling, dat het door den psalmist gezegde ten volle van toepas sing is. Niet het minst op de Christenen van Rome. Het is, als werd de apostel onder zijn schrijven aangegrepen door het voorgevoel van het lijden om Christus' wil, dat voor de gemeente, aan welke hij schreef, weggelegd was, een lijden, dat mede het zijne zou zijn. Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, die ons liefgehad heeft, 37. Hier hebben wij een juichkreet des geloofs. Tal van vijanden ziet de geloovige naderen om met Hem te strijden. Nog voor de strijd begint is hij echter van de zege zeker. Meer dan overwinnaar is hij, dat is, als alle vijanden overwonnen zijn, kan hij vragen of er ook nog meer te overwinnen zijn ; zijne kracht verzwakt niet in dezen strijd. God toch is zijne sterkte ; in zichzelven niets dan een riet, dat van den wind heen en weder bewogen wordt, vermag hij toch alles ; want Gods kracht wordt in zijne zwakheid volbracht. God toch heeft ons liefgehad ; zou Hij dan den vijand over ons laten triomfeeren? Integendeel ; Hij zal voor ons strijden gelijk voor Zich zelf. Want ik ben verzekerd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, 38, noch hoogte, noch diepte, noch eenig ander schepsel, ons

184 182 Hoofdstuk VIII : 38, 39. zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer, 39. Hier spreekt Paulus eene verzekerdheid zijns harten uit, die hij door de belofte des evangelies en door het getuigenis des Geestes in zijn binnenste verkregen heeft, 't Is deze, dat niet alleen de dingen, zoo even, vs. 35, opgenoemd, te weten, die welke de kinderen der wereld over ons brengen, tusschen Christus' liefde en ons scheiding kunnen maken, maar dat geen enkel ding, geen enkel schepsel dit vermag. Hij staat met opzet, bij alles, waarvan men denken mocht, dat het zulks wel vermogen zou, stil, om te getuigen dat het zulks niet vermag. De dood scheidt ons niet alleen van de wereld, maar ook van ons zelven, te weten, van ons lichaam, maar van Gods liefde kan hij ons niet scheiden. Deze liefde rust op onzen afgescheidenen geest, en waakt bij ons begraven lijk ; zij zal niet rusten voor wij op gewekt en verheerlijkt zijn. Ook het leven kan ons van Gods liefde niet scheiden. Het leven brengt vele verzoekingen mede ; immers leven wij in een zondige wereld, die met God geen rekening houdt. Nochthans zal God zijne liefde in onze harten uitstorten, en door haar ons tot dooden maken voor alle smart en lust dezer wereld. Zullen de engelen dan vermogen wat dood en leven niet vermochten? Zij kunnen het niet; machtig zijn de duivelen der hel en de tirannen der wereld, maar tegenover Gods uitverkorenen zijn zij de onmacht zelve. Veilig zijn deze overal ; want de eeuwige liefde waakt voor hen. Als de geest opgevoerd wordt tot de hoogte van het paradijs, bewaakt zij onze harten tegen de slang der hoovaardij ; als de ziel door het donker der helle wordt overschaduwd, houdt deze liefde haar vast, dat zij niet bezwijkt onder hare droefenis. In deze wereld is niets dat ons van Gods liefde kan scheiden, en in de toeko mende wereld evenmin ; tegenover deze liefde staan twee werelden machteloos. Er is en komt geen schepsel, dat het zou vermogen ; want die liefde ligt vast in Christus, onzen Heer, is met die tot Hem saamgesnoerd, zoodat God, door op te houden ons te beminnen, tusschen zich en Christus scheiding maken zou.

185 HOOFDSTUK IX. Plotseling, zonder geleidelijken overgang, gaat Paulus tot de behandeling van een onderwerp over, dat met wat voorafgaat in geenerlei samenhang schijnt te staan. Toch staat het in ver band met de vorige acht hoofdstukken; Calvijn heeft er reeds op gewezen, en wij kunnen niet beter doen dan zijn voetspoor te volgen. Paulus is met het leerstellig gedeelte van zijn brief ten einde gekomen ; de leer des evangelies is volledig ontwikkeld. Maar nu schijnt een van beide te volgen, of dat Gods belofte omtrent Israël krachteloos is geworden, of dat Paulus' evangelie valsch is. Volgens de belofte toch zou Israël in den Messias zijn Verlosser hebben; eilieve, hoe kan dan een Messias de waar achtige zijn, die door Israël verworpen wordt, wijl de ver werping van den Messias van het beloofde heil vervreemdt? Deze moeielijkheid ziet de apostel in de drie eerstvolgende hoofd stukken onder het oog. Dat zulks noodig was behoeft geen be toog. Het geloof der Heidenen toch kon door Israëls verwerping van het evangelie geschokt worden ; daarom moest door Paulus alle ergernis, die den loop van het evangelie kon verhinderen, worden weggenomen. In het negende hoofdstuk wijst Paulus aan, dat de verwerping der Joden geenszins met de trouwe Gods aan het woord dezer belofte in strijd is ; God toch bleef ook tegenover Israël de vrij machtige Daarop stelt het tiende hoofdstuk in het licht, dat God van zijne vrijheid om Israël te verwerpen, geenszins ten koste van zijne rechtvaardigheid gebruik heeft gemaakt ; Israël toch was door zijn ongeloof verwerpelijk. Eindelijk laat de apostel in het elfde hoofdstuk uitkomen dat Israëls verwerping ten bate

186 184 der Heidenen geschied is, en dat de aanneming der Heidenen medewerken zal tot vervulling van Gods belofte aan geheel Israël. Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest), 1. Dewijl velen meenden dat Paulus een gezworen vijand zijns volks was, ja, ook de huisgenooten des geloofs niet vrij waren van het vermoeden, dat hij van Mozes leerde afwijken, zoo heeft hij vóór alles zich gezui verd van den valschen schijn, als ware hij den Joden kwalijk ge zind (Calvijn). Wat hij hieromtrent verzekert, bevestigt hij door te zeggen, dat hij als voor het aangezicht van Christus spreekt; hoe zou hij dan liegen? Hierbij wijst Paulus op de getuigenis, die zijn geweten aan zijne verzekering geeft. Deze getuigenis ontleent hare waarde aan de omstandigheid dat zij gegeven is door" of beter in" den Heiligen Geest. Terwijl de apostel zich opmaakte om te getuigen van zijne genegenheid tot Israël, was hij zich bewust te spreken uit den Geest Gods, en geenszins uit een geest van vleeschelijke overdrijving, laat staan, dat hij gevoe lens, hem vreemd, gehuicheld zou hebben. Dat het mij eene groote droefheid en mijn hart eene gedurige smart is, 2. Wat deze groote droefheid en gedurige smart over hem brengt, zegt hij niet ; men moet het afleiden uit wat volgt. Dit onvolledige zijner rede teekent de grootte van de bewogenheid des gemoeds. Wij zullen zien dat het Israëls ongeloof en Israëls verwerping zijn, die zijn gemoed zou hevig beroeren. Voorts leeren wij dat de gehoorzaamheid, die wij aan de Voorzienigheid Gods bewijzen, ons niet verhindert om te zuchten over het ver derf der booze menschen, hoewel wij weten dat zij door Gods rechtvaardig oordeel daartoe verordend zijn." Calvijn. Want ik zou zelf wel wensehen verbannen te zijn van Christus voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vleesch, 3. Wat Paulus wenschen zou, ware er voor zulk een wensch ruimte, wordt uitgedrukt in de woorden: verbannen van Christus voor mijne broederen. Het woord: anathema, dat hier in het oorspron kelijke gevonden wordt, duidt oorspronkelijk alles aan wat Gode afgezonderd was, met de bedoeling om in zijn verderf en onder gang te dienen tot openbaring en verheerlijking van Gods recht vaardigheid en heiligheid. Paulus heeft alzoo een getroffen wor den door den vloek, een prijs gegeven worden aan het verderf op het oog. De bijvoeging : van Christus wijst den aard van den ban nader aan ; 't is een ban, die tusschen Christus en

187 Hoofdstuk IX : Paulus eene scheiding maakt, en den laatste voor goed buiten alle gemeenschap met zijn heil houden zou. Door er uitdrukkelijk op te wijzen doet Paulus het pijnlijke van het offer, dat hij op het oog heeft, te sterker uitkomen. Hem, ten wien behoeve dit offer gebracht zou worden, heet Paulus zijne broederen, namelijk in theocratischen zin, als zulken die met hem God tot Vader des volks hadden, en mede begrepen waren in het Verbond ; ook heet hij ze zijne maagschap naar het vleesch, omdat zij samen van Abraham afstamden. Men ziet hieruit dat alles bij Paulus samenwerkt, om zijn verlangen naar Israëls behoudenis zoo sterk mogelijk te maken ; beiden, het besef der geestelijke en der na tuurlijke verwantschap dragen het hunne er toe bij. Toch blijft zijne liefde voor zekere grenzen staan, die het den mensch niet betaamt te overschrijden. Het komt toch bij Paulus niet tot den wensch, dat hij in Israëls plaats kwam te staan, en Israël in zijne plaats; men lette er op toch dat hij niet zegt: ik wensch, maar ik wenschte, in den zin van: ik zou wenschen, als zulk een wensch betamelijk was, en vervuld kon worden. Zoo toont de liefde hier vóór alles dat zij liefde is; want aan de echte liefde is het wezenlijk eigen om oneindig te zijn ; zij kent in zake haar offer voor het geliefde geene grens. Tegelijk echter verraadt zij hare heiligheid ; want hoewel haar aard medebrengt om het hoogste ten offer te brengen, veroorlooft zij zich niet eens om het te wenschen, naardien de weg er toe door hooger hand afgesloten is, en vergenoegt zij zich met te zeggen, wat zij in het tegengestelde geval wenschen zou. Men noemt Johannes de apostel der liefde; waarom ook Paulus niet? Welke Israëlieten zijn, welke is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst van God, en de beloftenissen, 4. Heeft Paulus gewezen op de nauwe betrek king des bloeds tusschen zich en de Joden, als op iets dat de grootte van zijn lust aan hun behoud verklaart, thans gaat hij verder, en laat ons bemerken, dat nog meerdere en hoogere beweegredenen er toe gevonden worden. Deze beweegredenen ontleent hij aan de bijzondere bevoorrechting der Joden. Zij zijn Israëlieten ; zij dragen een eerenaam ; want aldus werden zij genoemd naar hun stamvader Jacob, die den naam Israël ontving van wege de overwinning, die hij door het geloof op Gods toorn behaalde. Al wordt de naam Israël ook wel ge bruikt tot onderscheiding der tien stammen van het rijk van

188 180 Hoofdstuk IX : 5. Juda, zoo blijft hij toch de naam van het volk in zijn geheel, aangemerkt als volk Gods ; daarom geeft Paulus dien eerenaam aan het nieuwtestamentisch bondsvolk, in onderscheiding van het Israël naar het vleesch". De naam Israël wijst op al de voorrechten, die de apostel hier ter plaatse opnoemt. Het eerste is de aanneming tot kinderen, het zoonschap, daar de Israëlieten, in onderscheiding van alle volken zonen of kinderen Gods ge naamd worden. In het voorbijgaande gezegd verwarre men dit zoonschap niet met dat, waar de apostel in het vorige hoofdstuk over gesproken heeft. Voorts de heerlijkheid", bij welke wij hebben te denken aan de luisterrijke openbaring, die God van zijne tegenwoordigheid in Israëls midden gaf in de lichtende wolk, die de ark omgaf of den tempel vervulde. Dan de verbonden" ; met opzet wordt het meervoud gebruikt, daar de apostel denkt aan de verbonden door God met de patriarchen, en later met David gemaakt. Bij de wetgeving" denkt de apostel aan het licht, dat God door zijne Wet in Israël ontstak, te midden van de duisternis der wereld. Bij den dienst van God" aan den door God ingestelden eeredienst, die zijn hoogste beteekenis ontleende aan de omstandigheid, dat zij een beteren afschaduwde. Eindelijk hebben we bij de beloftenissen" te denken aan de toekomstige weldaden, die de kroon op de reeds genoemde, verledene of tegenwoordige, zouden zetten : de weldaden van het nieuwe Verbond. Welker zijn de vaders, en uit welken Christus is, zooveel het vleesch aangaat dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid, amen, 5. De hier bedoelde vaderen zijn de patriarchen, uit welke het volk voortgekomen is ; zij worden hier voorgesteld als de roem des volks. Voorts lette men er op dat Paulus aangaande Christus niet zegt dat hij, gelijk de vaderen, van Israël is, dat is hun toebehoort ; want nadat Israël dan Christus verworpen had, kon Hij niet meer de hunne heeten. Daarom zegt Paulus alleen dat Hij uit Israël is ; deze roem toch verbleef aan Israël, dat de Christus naar uitwendige afstamming uit hen was. De thans volgende woorden hebben tot veel uitlegkundig twistgeschrijf aanleiding gegeven. Vele nieuwe uitleggers toch beginnen hier eene nieuwe zinsnede, en lezen aldus : Hij, die over alles is, God, zij geprezen tot in eeuwigheid. Terecht heeft men echter opgemerkt, dat alsdan de tegenstelling ontbreken zou, die men na de woorden : naar het vleesch zou verwachten ; veel

189 Hoofdstuk IX : natuurlijker toch is het om hier denzelfden Christus, wiens afkomst naar het vleesch aangewezen is, naar zijne afkomst uit God voorgesteld te zien. Daarbij moet erkend dat een juich toon zeer weinig passen zou bij de uiting van droefheid, die geheel deze afdeeling beheerscht. Zouden de slotwoorden waarlijk eene lofverheffing van God, den Oppermachtigen, bevatten, den apostel ontlokt door de vermelding der vele en groote voorrechten, weleer aan Israël geschonken? Maar waartoe heeft de apostel deze voorrechten opgesomd? Immers om de grootte zijner droef heid over hare verwerping te rechtvaardigen ; hoe zou hij dan ineens uitbreken in een lofzegging Gods, wegens voorrechten, die Israël ijdel heeft gemaakt! Is het niet veel natuurlijker dat Paulus in de slotwoorden van ons vers de beschrijving van Israëls bevoorrechting ten einde brengt, door er op te wijzen, dat de Christus, die naar het vleesch uit hen is, als God boven alles, alle volken en alle schepselen, is verheven, waardig om te ontvangen alle lof, kracht, en heerlijkheid eeuwiglijk. Welk eene eere voor Israël om naar het vleesch moederschoot te zijn van Eenen, die zelf God is! Men zegge niet dat Paulus Christus nergens elders God noemt, zoodat het vreemd zou wezen, dat hij zulks hier deed. Met het oog op Fil. 2 : 5, Gal. 2 : 9, Ef. 1 : 21, 22 bewere men niet te stellig, dat Paulus Christus niet als God erkent. Liever buige men met de oudste vaderen der kerk het hoofd voor Hem, die het afschijnsel is van Gods wezen, en wien de Vader geëerd wil zien gelijk Zichzelven. Doch ik zeg dit niet als of het woord Oods ware uitgevallen; want die zy'n niet allen Israël, die uit Israël zijn, 6. Daaruit dat Israël van het heil vervallen was, scheen te volgen dat het Verbond met Abraham omtrent Israël gemaakt, te niet was ge daan ; luidde niet de belofte des Verbonds : Ik ben uws zaads God? Toch volgt het er in werkelijkheid niet uit. Dan slechts zou zulks wel het geval zijn, als de belofte elk Israëliet hoofd voor hoofd gold. Alzoo is het echter niet ; vele takken spruiten uit den boom, maar niet allen geldt de zegen der vruchtbaarheid. Men zou hierbij kunnen vragen of zij, die niet tot het echte Israël behoorden, dan even als de heidenen buiten het verbond stonden, of slechts voor den schijn er op uiterlijke wijze in waren begrepen. Deze vraag is even gewichtig als moeilijk. Om het rechte antwoord er op te vinden, houde men in het oog, dat het Verbond zoowel over aardsche als geestelijke

190 188 Hoofdstuk IX. : 7 8. zegeningen liep. Zelfs stonden de aardsche weldaden in orde des tijds voorop, omdat zij dienen moesten als schaduwen van de betere heilgoederen. Ook hier ging het naar den regel : eerst het natuurlijke, daarna het geestelijke. Zoo bestond de mogelijkheid dat de beloften des verbonds, zoover zij niet met de zaligheid gepaarde zegeningen toezegden, iemand golden, terwijl hij aan hun geestelijken achtergrond vreemd bleef, zoodat hij wel de schaduw kreeg, maar niet het wezen. Zoo kon een Israëliet God tot Heer en Beschermer hebben, verrijkt zijn met de kennis der waarheid, leven in het land der belofte, deelen in den zegen der onder de heidenen gemiste zedelijkheid, en gezegend worden met een talrijk nakroost, zonder de kern der bondsbelofte deel achtig te zijn. Wij moeten zelfs verder gaan, door allen, die naar het vleesch uit Israël zijn, een krachtens het Verbond toeko mend recht op de geestelijke goederen des Verbonds toe te kennen. Zegt niet Petrus tot heel de Joodsche natie : want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, Hand. 2 : 39? Onder dezen onder scheidt Paulus zulken, die krachtens Gods bijzondere verkiezing voorbestemd waren om God tot een God te hebben, welke hun het eeuwig leven gaf in gemeenschap met Christus. Dit houde men in het oog als hij hier ter plaatse zegt, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn. Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar in Izak zal u het zaad genoemd worden, 7. Wat de apostel in het laatste gedeelte van het vorige vers beweerd heeft, zal hij met voorbeelden uit Israëls heilige historie bewijzen. In het gezin van den vader des volks bleek duidelijk dat niet allen, die kin deren van Abraham zijn, ook kinderen van God zijn. Zoo toch luidde Gods woord tot Abraham : in Izak zal u het zaad genoemd worden ; dat is, uit Izak zal u het zaad geboren worden, dat den naam van zaad Gods dragen zal. In vs. 8 : dat is, niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend, leidt de apostel uit wat in Abrams huis geschiedde een beginsel van groote beteekenis af. Dit beginsel namelijk, dat niet zij kinderen Gods zijn, die enkel naar het vleesch kinderen Abrahams zijn ; neen, om gerekend te worden voor het zaad, dat God tot God heeft, en zijn erfgenaam is, moet men krachtens de belofte geboren zijn. Dit geldt allernaast Izak zelven : want dit is het woord der beloftenis : omtrent dezen tijd zal ik komen en Sara zal eenen zoon hebben, 9.

191 Hoofdstuk IX : Hier is Izak voorbeeld van alle ware kinderen Abrahams, die krachtens de Abraham gegevene belofte, dat hij een geestelijk zaad hebben zou, talrijk als de sterren, geboren zijn. En niet alleenlijk deze, maar ook Rebecca is daarvan een bewijs, als zij uit éénen bevrucht was, namelijk Izak, onzen vader 10. Paulus heeft voor wat hij in vs. 8 gezegd heeft meer dan een historisch bewijs. Het thans in het midden gebrachte is zelfs nog sterker dan het vorige. Tegen dit laatste zou men nog kunnen inbrengen, dat er voor Ismaëls uitwerping bijzondere redenen bestaan konden hebben, zoodat nog geenszins bewezen was, dat God louter uit vrijmacht handelde, toen Hij Izak boven hem bevoorrechtte. Ismaël was zoon eener slavin, en goddeloos van aard! Wil men dan zien dat God uit vrij welbehagen, om redenen buiten de betrokkene personen om, handelt, als Hij iemand tot erfgenaam der belofte stelt, dan lette men op wat in Izaks huis geschiedde. Hier bevinden wij ons niet gelijk zoo even tegenover twee kinderen van ongélijke moeders, maar tegenover twee kinderen van dezelfde moeder, tegelijk in haren schoot ontvangen. Hier was alzoo niet de minste schijn, als gaf de meerderheid der moeder aanleiding om een kind te bevoorrechten. Men hoore wat nochthans geschiedde. Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de ver kiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den roependen, 11, zoo werd tot haar gezegd : de meerdere zal den minderen dienen, 12. Hier gaat de apostel verder dan in het voorbeeld van Izak en Ismaël ; wijst hij daar aan dat geene vleeschelijke voorrechten Gods besluit bepalen, hier stelt hij in het licht dat de werken, goede of kwade, zulks evenmin doen. Nog voor Rebecca's twee lingen geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, lag Gods besluit reeds vast, dat Ezau, de meerdere, Jacob, den mindere, zou dienen, Vóór de geboorte, vóór zij zich schuldig of verdienstelijk konden maken, was hunne verhouding tegenover het Verbond bepaald, en tevens die van hunne nazaten, naardien deze geacht werden in hen begrepen te zijn. 't Was opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing was, vast bleve, niet uit de werken, maar uit de roependen, dat is, opdat Gods, in zijne verkiezing, geworteld voornemen, zijn wortel niet in den verkorene, maar in God zelven, den roepende, hebben zou. Paulus ontkent hier alzoo beslist dat de verkiezing door de

192 100 Hoofdstuk IX : 13. voorwetenschap bepaald wordt. De dingen staan niet zoo, dat de verkiezing wel in tijdsorde het doen en laten der menschen vooruitging, maar dat op zijne beurt het doen en laten der men schen, als voorwerp der goddelijke voorwetenschap, de verkiezing voorafging. Paulus weet van zoo iets niets. Stond het trouwens zoo, dat God eerst vooruitzag hoe de mensch zich gedragen zou, en dan hem verkoor, zoo zou het ongepast zijn om van eene verkiezing te spreken. Verkiezing toch onderstelt vrijheid aan den kant des verkiezenden, om uit het verkiesbare te nemen of te laten liggen wat hem behaagt; vrijheid is der verkiezing wezenlijk eigen. Maar staat het zoo, dat God gehouden is allen tot de zaligheid te bestemmen, van wie Hij vooruit weet dat zij werken zullen doen, des geloofs waardig, dan is er geen ver kiezende God meer. Wat wij dan zijn besluit omtrent onze zaligheid heeten, is eigenlijk een oordeel, dat een mensch of engel even goed opmaken kon, zoo hij slechts evenals God vooruit kon zien, en van God er toe gemachtigd werd om het op te maken. Bedenke men toch dat men met het Godsbegrip zelf in strijd raakt, als men zijn besluit op Gods voorwetenschap grondt. Hoe, God zou niet vrij meer zijn, maar gehouden om den goede te kiezen en den kwade te verwerpen, afhankelijk in zijn besluit van het schepsel! Paulus ontkent het beslist ; laat ons het met hem ontkennen, en God belijden als de vrijmachtige, wiens ver kiezing geen belooning van deugd, maar een wonder der ont ferming is. Gelijk geschreven is : Jacob heb ik liefgehad, en Ezau heb ik gehaat, 13. Wij vinden deze woorden Mal. 1:2, 3. Paulus haalt ze hier aan om uit een historisch feit de waarheid aan te toonen van het tot Rebecca gesproken woord, dat de gunst Gods op Jacob, den erfgenaam, niet op Ezau, den slaaf zijns broeders, rusten zou. Maleachi leefde ten tijde dat Israël treffende ondervinding van Gods onveranderlijke liefde had opgedaan ; immers had God het uit Babel opgehaald, en weder in zijn land gezet. Was het Ezau ook zoo gegaan? Geenszins; de bergen van zijn land droegen de bouwvallen zijner steden, en het wild gedierte was erfgenaam geworden van zijn land, Mal. 1:3, 4. Gelijk Juda's steden er van getuigen, dat God Jacob heeft liefgehad, teekent Edom's woestheid van Zijn haat tegen Ezau. De haat tegen Ezau mag niet opgevat als een mindere graad van liefde ; deze haat staat tegen de liefde over, even sterk, als het gezegend Juda en het verlaten Edom.

193 Hoofdstuk IX: Wat zullen wij dan zeggen : is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre, 14. Wat zullen wij dan, uit wat wij van Ismaël's en Ezau's uitwerping gezegd hebben, afleiden? Dat God hun on recht aangedaan heeft, en met hen, zoovelen als Hij uit Israël verworpen zou hebben? Zoo ja, dan is alles wat Paulus hierom trent geleerd heeft leugen ; want bij God kan geene onrechtvaar digheid zijn. Geen bezwaar echter ; wat de Schrift aangaande God leert, strookt met zijne rechtvaardigheid ten volle. God krenkt geen recht als Hij de Ismaëls en Ezau's uitwerpt; want al wat mensch heet staat reeds omdat het schepsel is, volstrekt rech teloos tegenover God, hoeveel te meer nu het onrein en schul dig is, des doods waardig. God staat tegen het schepsel over als de vrijmachtige. Want Hij zegt tot Mozes : Ik zal mij ontfermen diens ik Mij ont ferm, en zal barmhartig zijn diens Ik barmhartig ben, 15. Met het woord Gods, ons in Ex. 33 : 19 beschreven, bevestigt Paulus het dat zij verre" van het vorige vers. God sprak alzoo op een tijd dat Israël, wegens de zonde met het gouden kalf, rechteloos en schuldig tegenover God stond. Reeds was de Heere gereed om, krachtens het recht des Verbonds, heel het volk te verdelgen, toen Mozes in dezen zich tusschen Hem en het volk stelde. God liet zich verbidden, en nam het volk in zijn geheel weer aan, maar zóó, dat Hij tegenover de enkelen vrij bleef om zich hunner al dan niet te ontfermen. Men ziet er uit dat God in Jacobs huis even vrijmachtig optreedt, als in dat van Abraham en Izak. Als met opzet zegt God juist in den aanvang van 's volks historie, dat Hij zijne beloften uit ontferming vervullen zal, aan wie het Hem behaagt ze te vervullen. Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, naar des ontfermenden Gods, 16. Hier maakt Paulus de slotsom op. 't Is deze, dat ons willen dat van God geenszins voor is, of gaande maakt; men denke niet dat God wil omdat wij willen, daar het juist omgekeerd is; ons willen is uit Hem, Fil. 2:13. Als de apostel er bijvoegt, dat ook ons loopen Gode geenszins beweegt om ons te verkiezen, drukt hij hetzelfde eenigzins sterker uit ; door het loopen toch verstaat hij het uitgewerkte willen, al onzen arbeid en naarstigheid, waarmede wij het eeuwige leven zoeken te verwerven. Gods ontferming is het geheim onzer behoudenis; ontferming nu wordt niet door het zien van ons willen en loo pen opgewekt, maar door onze ellende, ons volslagen onver

194 19-2 Hoofostuk IX: mogen om iets, ook het minste, toe te brengen aan onze zaligheid. Calvijn voegt hierbij : zij, die uit deze plaats besluiten, dat wij eenige macht hebben om te willen, hoewel zulk eene, die op zich zelve niets vermag, maar door de barmhartigheid Gods geholpen moet worden, gaan dwaas te werk. Want de apostel wijst niet aan wat in ons is, maar sluit al onzen arbeid uit. Nochtans zijn op hunne beurt zij te berispen, die ledig blijven, om der genade Gods plaats te geven ; want al is het dat wij ons door onzen arbeid niets uitwerken, zoo zijn nochtans de begeerte en de naarstigheid, die door God ingegeven worden, niet zonder kracht. Zoo wordt dan dit niet gezegd, opdat wij door onze wederspannigheid en traagheid den Geest Gods, die ons met vuur ontsteekt, zouden uitblusschen, maar opdat wij zouden verstaan, dat alles wat wij hebben van Hem is, en daarom leeren, alles van Hem te bidden en te verwachten, en Hem wegens alles te danken, en met vreezen en beven onze zaligheid uit te werken." Want de Schrift zegt tot Farao : tot ditzelve heb ik u verwekt, opdat ik in u mijne kracht bewijzen zou, en opdat mijn naam verkondigd worde op de gansche aarde, 17. Om nog verder in het licht te stellen, dat niets dan ontferming de wortel onzer behoudenis is, wijst Paulus uit de Schrift aan, dat God zich het recht om te verhar den toekent ; wie het recht heeft om den mensch te verwerpen, moet enkel uit ontferming handelen, als Hij zich zijns aanneemt. De aangehaalde woorden vinden wij in Ex. 9 : 16. Als de Heere tot Farao zegt dat Hij hem verwekt" heeft, wil Hij zeggen: tot de plaats, die gij op het gebied der historie ingenomen hebt, heb Ik u geroepen, omdat Ik u voorbestemd had tot het werk tuig mijns raads, de verheerlijking mijns naams op de gansche aarde. Wij kunnen er uit zien, dat de verworpenen uit den verborgenen schat van Gods Voorzienigheid voortkomen, gelijk Calvijn te dezer plaatse opmerkt. Thans volgt de slotsom, uit beide voorbeelden afgeleid in de woorden : Zoo ontfermt Hij zich dan diens Hij wil en verhardt dien Hij wil, 18. Paulus wil er ons kennelijk toe brengen, om als wij den eenen van God geliefd en den anderen door Hem verhard zien, niet naar het waarom" te vragen, als wilde men eene oorzaak boven den wil Gods zoeken, maar te zeggen : God wil hét zoo en dan te zwijgen. Paulus voorziet eene gewichtige tegenwerping, die hij zich haast onder woord te brengen, teneinde ze te ontzenuwen.

195 Hoofdstuk IX: Gij zult dan tot mij zeggen : wat klaagt Hij dan nog? want wie heeft zijnen wil wederstaand 19. Men zal allicht tegen wat Paulus vastgesteld heeft het volgende bezwaar inbrengen : indien de ver harding des menschen Gods werk ware, zoo zou God geen recht overhouden om zich over 's menschen wederspannigheid te be klagen ; niemand der verharden toch kon Hem weerstaan, door zich aan de hem verhardende werking te onttrekken. Op dit standpunt van beschouwing kan er dus van geen straffende recht vaardigheid Gods meer sprake zijn ; of zal God zijn eigen werk in ons straffen? Paulus' antwoord luidt aldus: maar toch o mensch! wie zijt gij, die tegen God antwoordt? zal ook het maaksel tot degenen, die het gemaakt heeft, zeggen : waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? 20. Of heeft ' de pottenbakker geene macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het eene een vat ter eere, en het andere ter oneere? 21. Wij gevoelen ons bij de lezing dezer woorden eenigszins teleurgesteld. In plaats toch van gelijk wij verwacht hadden, een antwoord te geven, dat de gestelde moeilijkheid oploste, breekt Paulus het vraagstuk plotseling af. Geenszins tracht hij God te rechtvaar digen door zijne besluiten omtrent ons menschen rechtvaardig en wijs te heeten, neen, hij vergenoegt zich met een beroep op de souvereiniteit Gods ; want hij betwist den mensch het recht om tegen God te antwoorden, dat is, bedenkingen te opperen tegen wat Deze zegt of doet. Als schepsel aangemerkt staat de mensch volstrekt rechteloos tegenover God ; het is niet bevoegd om Hem rekenschap af te eischen over wat Deze uit hem gemaakt heeft. God kan met zijne schepselen doen wat Hij wil ; Hij heeft vol strekt recht op al wat Hij heeft gemaakt, en kan het bestemmen tot wat Hij wil. Zou de pottenbakker geen recht hebben om uit hetzelfde leem vaten te maken tot sieraad, en vaten tot meer edele bestemming? Deze aanhaling van Jezaja 45 : 9, 10 dient uitsluitend om de volstrektheid van Gods bevoegdheid, om aan zijne schepselen eene bestemming te geven naar zijn vrijmachtigen wil, in het licht te stellen. Bij het leem denkt Paulus niet aan de ongevallene of gevallene menschheid, maar alleen aan het schepsel als schepsel, zoodat deze tekst geen licht verspreidt over de vraag, hoe het schepsel God bij de vorming van zijn besluit voorkwam, ongevallen of gevallen. En of God, willende zijnen toorn bewijzen, en zijne macht bekend maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns 13

196 Hoofdstuk IX : tot het verderf toebereid, 22. En opdat Hij zou bekend tnaken den rijkdom zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid? 23. De apostel heeft den raensch het zwijgen opgelegd, die meende dat er onrechtvaardigheid bij God was. Te dezer plaatse laat Hij uitkomen dat wij, in plaats God van onrecht te verdenken, Hem van wege zijne lankmoe digheid en ontferming behooren te prijzen. De zinbouw is niet volledig ; achter beide verzen behoort de vraag ingevoegd : zullen wij God dan nog onrechtvaardig heeten? Van Gods lankmoedigheid getuigt Paulus vs. 22. Tot voorwerp heeft zij de vaten des toorns, dat is de verworpenen, die Hij gesteld heeft tot vaten, waarin Hij zijnen toorn uitgieten zal. De uitdrukking : vaten, herinnert aan wat Hij vs. 21 van den potten bakker gezegd heeft, namelijk, dat hij uit zijn leem vaten maakte, ook vaten ter oneere. Van deze vaten zegt hij dat zij tot het verderf toebereid zijn. Bij dit verderf' denkt de apostel onge twijfeld aan het eeuwig" verderf ; men heeft geen recht om door. dat woord slechts tijdelijke gerichten aangewezen te zien. Dat deze vaten tot het verderf toebereid" waren, wil zeggen, dat zij er voor waren gerijpt ; het ware niet onrechtvaardig ge weest hen op staanden voet te verderven. Nochtans heeft God hen lankmoedig verdragen. Zij zijn gesteld om tot een bewijs te dienen hoe groot Gods toorn, en hoe onweerstaanbaar zijne macht is. Als Hij ze nochtans lankmoedig verdragen heeft, blijkt duidelijk, dat Hij recht heeft om zich te vertoornen op den door Hem verharden mensch. Hier beantwoordt Paulus de bedenking van vs. 19. Indien de verharding zóó moest opgevat, dat God ze evenzeer buiten opzicht tot de schuld der verharden werkte, als Hij het goede buiten opzicht van iemands waardigheid werkt, dan zou er geene ruimte voor zijnen toorn overblijven ; wie toch toornt op zijn eigen werk? Vernemen wij daarom dat de ver harden Gods toorn prikkelen, zoodat Hij ze te verdragen heeft, en lankmoedig moet zijn, zal Hij ze niet terstond verderven, dan zien wij dat Hij hen tot straf hunner zonde verhard heeft. Dat Hij juist hen heeft verhard, en geene anderen, ver klaart zich uit zijne vrijmacht, achter wier beschikkingen wij geene oorzaak hebben te zoeken. Maar dat Hij, na ze verworpen te hebben, ze verhard heeft, blind gemaakt voor hun eigen belang en gevoelloos voor heilige indrukken, verklaart zich uit hunne zoude. Farao begon met zichzelven te verharden, God voegde

197 Hoofdstuk IX : hem niets nieuws toe, maar dreef hem op zijne eigene baan voort, werkte niet tegen zijnen wil in, maar met zijn wil mede, zoodat Farao geene reden had om zich te beklagen. God daaren tegen had wel reden om op Hem te toornen; want al wat Farao deed, deed deze met zijn eigen wil. Het staat dan vast dat God niet onrechtvaardig handelt, noch zich den weg tot toornen en straffen afsnijdt, als Hij van zijne vrijmacht gebruik maakt, en zijne schepselen voorbestemt om te dienen tot openbaring van zijnen toorn en zijne macht. Dat Paulus deze gedachten uitspreekt, laat zich door eene onbevangene uitlegging niet loochenen. Echter houdt de apostel evenzeer vast, dat dezulken niet als verworpenen maar als zondaars aan het verderf prijsgegeven worden. Tusschen het besluit der verwer ping en zijne uitvoering ligt eene langere of kortere, tot het ver derf leidende geschiedenis van zonde in. Maar al is het ten volle waar, dat zonder de tusschenkomst der zonde het oogmerk Gods, de betooning zijner gramschap en mogendheid ten koste der verworpenen, niet zou worden bereikt, zoo wane men hierom niet dat God de bewerker der zonde zou zijn. Alleen het goede is uit God ; de kwade aard der verworpenen is uit Adam, hun leven overeenkomstig dien aard uit henzelven. Het eenig aan deel, dat God in de geschiedenis hunner zonde heeft, be staat hierin, dat Hij, na hen menigmaal vruchteloos vermaand te hebben, hen tot het verderf toebereidt, door hen tot straf voor hunne weerbarstigheid, blind en gevoelloos te maken. Men zal misschien zeggen dat hun aard hun toch niet buiten Gods bestel is aangeboren, ja, dat ook hunne booze daden niet hadden kunnen geschieden, had God niet tevoren beloten dat zij ge schieden zouden. Voorzeker moet dat toegestemd ; nochtans wordt God hierdoor geenszins tot bewerker der zonde gemaakt, en van zijn recht tot straffen beroofd. Want wel heeft God de zonde als vrucht van den wil der menschen gewild, maar alleen om daadzakelijk op kosten van haren bedrijver te toonen, dat Hij haar niet wilde, en machtig was haar dienstbaar te maken aan zijne verheerlijking. Wie vragen mocht of het dan niet barm hartiger was dat de verworpenen niet geschapen waren, bedenke, dat het met Gods heiligheid zou strijden om zijne verheerlijking ter wille van het belang der goddeloozen prijs te geven. Te minder reden is er om Gods doen te berispen, omdat door de verwerping de grootte van Gods ontferming jegens de uit

198 1% verkorenen ten volle uitkomt. Door in vs. 23 aldus te vertalen: ook opdat treedt de zin van den tekst klaarder in het licht. Wat onderscheid toch is er tusschen de uitverkorenen en de ver worpenen, zoo vraagt Calvijn, anders dan dat de eersten uit denzelfden afgrond des verderfs verlost zijn, en dat niet door eigene verdienste, maar door Gods onverdiende weldadigheid? Zoo moet dan zijne genade jegens de uitverkorenen te meer geprezen worden, als wij zien hoe ellendig zij zijn, die aan den toorn vervallen. De heerlijkheid", die God in haren rijkdom bekend wil maken, is de glans van al zijne deugden, gelijk deze zich in de verlos sing der uitverkorenen openbaren. Vaten der barmhartigheid" heeten de uitverkorenen ; het zegt zooveel als vaten waarin de barmhartigheid al hare schatten uitgiet. Van deze vaten zegt de apostel dat God ze te voren bereid heeft; dit wijst terug op de verordineering en toeleiding tot de heerlijkheid. De hier aan het einde van het vers genoemde heerlijkheid is eene andere, dan de even te voren vermelde ; 't is de heerlijkheid, den uitver korenen weggelegd. Welken Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de Heidenen, 24. De apostel heeft geleerd dat God zoovelen uit Israël verworpen heeft als Hem behaagde ; alleen de kinderen der belofte zijn erfgenamen geworden. Thans zal hij onder onze aandacht brengen, dat wij deze kinderen der belofte wel allereerst, maar geenszins uitsluitend onder de Joden hebben te zoeken. Immers heeft God zoowel uit de heidenen als uit de Joden menschen geroepen tot de gemeenschap aan het Messiaansche heil. Dat staat zeer nauw met wat Paulus om trent Gods vrijmacht gezegd heeft in samenhang. Eene vrijmacht, die tot een enkel volk beperkt was, zoodat zij daarbuiten niet zou mogen gaan, zou geene vrijmacht zijn. Zoo heeft de apostel, door de vrijmacht Gods vast te stellen, zich den weg gebaand tot wat hij van de roeping der heidenen zeggen wilde. Gelijk Hij ook in Hosea zegt : Ik zal hetgeen mijn volk niet was, mijn volk noemen, en die niet bemind was, mijne beminde, 25. En het zal zijn, in de plaats waar tot hen gezegd was : gijlieden zijt mijn volk niet ; aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd wor den, 26. Hoewel deze profetieën, Hos. 1 : 10 en 2 : 22, eigenlijk de Tien Stammen gelden, past Paulus ze mede op de heidenen toe. Het goed recht, waarmede hij dit doet, wordt doorgaans

199 Hoofdstuk IX : gesteld in de omstandigheid dat deze Stammen, van wege hunne uitwerping uit het Verbond, heidenen waren geworden. Sommigen voegen er bij, dat zij dermate met de heidenen vermengd waren, dat hunne wederbrenging zonder die der heidenen niet kon ge schieden. En Jezaja roept over Israel : al ware het getal der kinderen Israels gelijk het zand der zee, zoo zal het overblijfsel behouden worden, 27. Het Tiier aangehaalde vinden wij Jez. 10 : 22. De profeet kon digt daar aan dat Israël uit zijn land zal worden geworpen, en onder de heidenen verstrooid ; slechts een klein overblijfsel zal tot het erfdeel der vaderen wederkeeren. Maar hoe brengt de apostel dit van pas op de gelegenheid van het oogenblik? Hij ziet in het verleden de toekomst ; Gods gedragslijn in Jezaja's dagen is hem een voorbeeld van Gods gedragslijn in den tegenwoordigen tijd ; daarom past hij, hare naaste strekking over ziende, ze rechtstreeks toe op Gods handelen met Israël in zijnen tijd. Want Hij voleindt eene zaak, en snijdt ze af in rechtvaardigheid ; want de Heere zal eene afgesnedene zaak doen op de aarde, 28. In het eerste gedeelte van dit vers zet de aanhaling uit Jezaja zich voort. De bedoeling komt hierop neder: God zal over Israël een afdoend en haastig gericht brengen, eene voleinding met Israël maken, zijn geschonden recht ten volle handhaven. Jezaja zegt letterlijk : de verdelging is vastelijk besloten; zij vloeit over van gerechtigheid. Het laatste gedeelte van ons vers is duister. Spreekt Jezaja of Paulus hier? De zin kan zijn: God brengt het oordeel haastig ten einde, of ook, Hij bekort het ter wille van het overblijfsel. In enkele voorname handschriften wordt het eerste van ons vers gemist. En gelijk Jezaja te voren gezegd heeft : indien de Heere Zebaoth ons geen zaad had overgelaten, zoo waren wij als Sodom geworden, en Gomorra gelijk gemaakt geweest, 29. Deze woorden vindt men Jez. 1 : 10. Paulus haalt ze aan om aan te toonen, dat Hosea met de aankondiging van het Israël wachtend gericht geenszins alleen stond. Vóór hem had reeds Jezaja gezegd, dat het alleen aan Gods wil, om Israël een overblijfsel te laten, te danken was, dat het niet evenals Sodoma en Gomorra geheel en al vernietigd was. Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, maar de rechtvaardig heid, die uit het geloof is, 30. Maar Israel, die de wet der rechtvaardigheid

200 198 Hoofdstuk IX : zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen, 31. Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het- geloof, maar als uit de werken der wet; want zij hebben zich gestooten aan den steen des aanstoots, 32. Gelijk geschre ven is : ziet lk leg in Sion eenen steen des aanstoots en eene rots der ergernis ; en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd wor den, 34. Thans gaat de apostel er toe over om de naaste oorzaak van Israëls val aan te wijzen, om alle aanleiding van morren tegen God weg te nemen. Wat is er geschied? Wij weten dat de hei denen de rechtvaardigheid niet zochten. Nooit streefden de hei denen er naar om rechtvaardig voor God te worden bevonden ; zoo iets lag zelfs geheel buiten hun gezichtskring. Op zijn best streefden zij naar burgerlijke gerechtigheid. Veeltijds bekommer den zij zich over niets dan over de vraag, hoe zij den wellust huns vleesches zouden bevredigen. Nochtans hebben de heidenen verkregen wat zij niet zochten: tal hunner toch staan recht vaardig voor God. De Joden daarentegen zochten de wet der rechtvaardigheid. Deze uitdrukking klinkt eenigszins vreemd. Zij wil zeggen dat Israël de Wet, die de leer der gerechtigheid be vatte, zocht te vervullen, ten einde rechtvaardig te worden bij God. Men versta dit echter niet zóó, dat Israël er naar stond om volgens den geest der Wet te leven ; het volk vatte de Wet slechts op als een stelsel van geboden, die wel de hand en den mond raakten, maar niet het hart. Al zijn zoeken ten spijt is Israël niet tot de wet der rechtvaardigheid gekomen ; zijne ge rechtigheid reikte niet tot den eisch der Wet, maar bleef daar verre beneden. Vanwaar dit groote onderscheid tusschen den Jood en den heiden? De Jood vond niet wat hij zocht; want hij zocht wat niet te vinden was. Geen vleesch toch zal uit werken der Wet gerechtvaardigd worden. Hij vond het tegendeel van wat hij zocht; in zijn waan toch dat hij zichzelf wel zou kunnen rechtvaardigen, verwierp hij Christus, weigerachtig om uit het geloof in Hem gerechtvaardigd te worden. Zoo sneed hij zelf zich den weg tot de zaligheid af. Tegen den Christus stootte hij zich te pletter ; want door Hem te verwerpen bracht hij zich onder den vloek. Maar de heiden geloofde in Christus, en hij geloofde niet vergeefs, naardien hem naar zijn geloof geschiedde, en Christus zijne gerechtigheid werd. Een ieder toch, al is hij ook een heiden, die in Christus gelooft, zal niet beschaamd worden.

201 HOOFDSTUK X. In dit hoofdstuk zet Paulus nader uiteen wat hij 9 : kort saamgevat had, dit namelijk, dat Israël zijn val aan zijn ongeloof te wijten heeft. Eigenlijk moest ons hoofdstuk alzoo met de vier laatste verzen van het vorige aanvangen. Broeders! de toegenegenheid mijns harten, en het gebed, dat ik tot God voor Israel doe, is tot hunne zaligheid, 1. Alvorens Paulus verder gaat getuigt hij opnieuw, evenals in het begin van het 9ic Hoofdstuk, van zijne liefde tot Israël. Mogelijk doet hij zulks om zijn evangelie te beter ingang bij zijn volk te doen vinden, en om bij den heiden het kwaad vermoeden te voorkomen, als verkondigde hij hun uit haat tegen zijn volk het evangelie. Er is echter onderscheid. Terwijl hij daar over de voorrechten spreekt, waarmede God Israël heeft begiftigd, handelt hij hier over den geest, waardoor het volk zich in betrekking tot God kenmerkt. Liet zich daar de stemme des bloeds gelden, hier wordt de de toegenegenheid des harten" in samenhang gebracht met Israëls ijver voor God. Paulus liefde openbaart zich in welgevallen aan, en in gebed om Israëls behoudenis. Met niets minder is zijn verlangen bevredigd dan met de behoudenis van het volk zelf; hij bidt voor Israël", dat is, voor het volk in zijn geheel, niet slechts voor de behoudenis van cenigen hunner. Want ik geef hun getuigenis, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand, 2. Hier spreekt de apostel uit eigen ondervin ding ; den ijver tot God, dien hij Israël toeschrijft, had hij met zijn volk gemeen. Lauwheid in den dienst van God heeft hij zijn volk niet te verwijten ; integendeel, met welk een ijver neemt de Jood zijns tijds den dienst der ceremoniën waar, met

202 ion Hoofdstuk X : 1 3. welk eene geestdrift neemt hij aan den eeredienst deel! Zware vervolgingen heeft hij van den kant der heidensche machten ondergaan, maar zij hebben zijn ijver niet kunnen dooven. Echter gaat hun ijver, helaas! niet gepaard met verstand, namelijk met kennis van den raad en wille Gods omtrent 's menschen behou denis. De apostel zal dit onverstand" in de volgende verzen nader omschrijven. Uit wat hij zegt blijkt dat Israël niet uit boosheid, maar uit onbekendheid tegen Christus zondigt ; dit maakt zijne zonden wel vergeeflijk, maar niet schuldeloos; geen ijver maakt een godsdienst goed, die strijdig is met Gods wil. Terecht zegt daarom Augustinus : het is beter kreupel te gaan op den rechten weg, dan daarbuiten naarstig te loopen. Want alzoo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, en hunne eigene gerechtigheid zoeken op te richten, zoo zijn zij der rechtvaardig heid Gods niet onderworpen, 3. Hier toont Paulus aan dat Israël geen verstand heeft. Zij kennen de rechtvaardigheid Gods niet ; de apostel heeft hier de van God herkomstige, ons toegerekende gerechtigheid op het oog, ook gerechtigheid uit het geloof geheeten. Van deze, door het evangelie geopenbaarde gerechtigheid hebben zij geen begrip ; 't is hun eene ergernis er van te hooren. Inplaats van haar te zoeken, arbeiden zij om eene uit hen zelven herkomstige gerechtigheid Gode te kunnen aanbieden, eene gerechtigheid uit de werken der Wet. In welk eene doling zijn zij geraakt! Hadden zij de Wet geestelijk opgevat, en dan zich beijverd om haar te volbrengen, zoo zouden zij spoedig ge merkt hebben, dat zij uit de Wet niet gerechtvaardigd konden worden ; maar omdat zij in de letter der Wet blijven hangen, komt er ruimte voor den waan, dat zij haar werkelijk volbrengen. De Profeten konden hun beter leeren, maar op hunne stem geven zij geen acht; al zegt de Schrift, dat God aan Abraham het geloof tot gerechtigheid rekende, en dat de rechtvaardige uit zijn geloof leven zal, het is voor hen als niet geschreven. Zij hadden alzoo kunnen weten, dat niemand voor God gerechtvaar digd kan worden dan uit eene toegerekende gerechtigheid ; maar zij waren den knecht gelijk, die wel ijverig is om voor den heer te werken, maar niet om naar den heer te luisteren. Israëls on verstand werd niet weinig gevoed door zijne onoprechtheid tegen over zichzelf, en zijne weigerachtigheid om zich in zijne ware gedaante te zien, door zijn hoovaardij. Gevolg er van was dat Israël der gerechtigheid Gods niet onderworpen was, namelijk

203 Hoofdstuk X ; die, welke in het evangelie geopenbaard wordt. Het bleek weiger achtig om in den van God geordineerden weg zalig te worden. Zijn ongeloof was ongehoorzaamheid. Tot zijn eigen verderf heeft Israël den raad Gods in zake zijne behoudenis verworpen. Want het einde der Wet is Christus, tot rechtvaardigheid, een iegelijk, die gelooft, 4. Israël kent de strekking zijner Wet niet, anders zou het weten dat de Wet in Christus haar einde vindt. Wil dit zeggen dat er geene plaats meer voor de Wet is, waar Christus verschijnt, of wel, dat de Wet in Christus het oogmerk harer verschijning heeft? Het woord einde" laat beide opvat tingen toe. In den samenhang, waarin ons vers voorkomt, laat zich geene reden ontdekken, die ons zou nopen om te denken, dat Paulus hier over den duur" der Wet spreekt, wel echter om hier hare strekking aangewezen te zien. Wat is de fout van den Jood? Hij beziet de Wet buiten Christus om, als iets dat zijn oogmerk in zich zelf heeft. Zoo nu staat het niet. De Wet is er om Christus ; Mozes heeft ze gegeven, opdat Israël uit haar zijn onvermogen om zich zelf te rechtvaardigen verstaan, en tot Christus als zijne eenige gerechtigheid toevlucht nemen zou. Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, zeg gende : de mensch, die deze dingen doet zal door dezelve leven, 5. Mozes en Christus, Wet en Evangelie, lijnrecht staan zij tegen elkander over. Mozes omschrijft de rechtvaardigheid die uit de Wet is, als eene waarbij de mensch leeft uit zijn doen ; de Wet toch ver bindt het leven aan de gehoorzaamheid. Maar de rechtvaardigheid, die uit het geloof is, spreekt aldus : zeg niet in uw hart : wie zal in den hemel opklimmen ; hetzelve is Chris tus van boven afbrengen, 6. Of, wie zal in den afgrond nederdalen? hetzelve is Christus uit de dooden opbrengen. 7. Wij hebben hier geene aanhaling van Deut. 30:11 14; wat daar toch te lezen staat ziet op de Wet, als eene kenbron van den wille Gods, die alle zoeken naar diens wil overbodig maakt. Paulus maakt slechts van deze woorden gebruik, omdat zij zoo uitnemend geschikt zijn om toegepast te worden op het evangelie. Ook hier laat de apostel eene gerechtigheid sprekende optreden, ditmaal echter die des geloofs. Zij zegt ons welke vragen niet in ons hart mogen op klimmen. Zeg niet in uw hart, roept zij ons toe : wie zal in den hemel opklimmen, om ons vandaar de kennis te halen aangaande den weg, die tot de rechtvaardiging en de zaligheid leidt. Dat toch ware zooveel als te ontkennen, dat Christus van den hemel

204 202 Hooi-dstuk X : 8 9. is nedergedaald, om ons den weg naar den hemel te banen. Men miskent er alzoo de beteekenis van zijn werk op aarde door ; feite lijk loochent men er zijne nederdaling uit den hemel mede, en wil men Hem uit den hemel halen om nog eens zijn werk te doen. Evenmin zegge men in zijn hart: wie zal in den afgrond, of, gelijk wij zouden zeggen, in het doodenrijk afdalen, om daar licht te zoeken over de grootste aller vragen. Dan toch ging men te werk alsof Christus niet uit den afgrond des doods opgerezen, en tot ons wedergekeerd ware, om zichzelven als onze gerechtigheid aan ons voor te stellen. 't Ware eene miskenning, ja, eene loochening van zijne verrijzenis uit het graf: men bracht er zijne geschiedenis door terug tot het punt voor zijnen dood. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uwen mond en in uw hart. Dit is het woord des geloofs hetwelk wij prediken, 8. Het middel tot zaligheid behoeft niet in de verte gezocht. Dicht bij ons is het Woord, dat ons ten licht is op het pad dat hemelwaarts loopt. 't Is in onzen mond: het wordt van ons beleden; 't is in ons hart: het wordt van ons geloofd. Dichter kon het niet bij ons zijn. 't Is het door de apostelen gepredikt evangelie. Namelijk, indien gij met uwen mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart gelooven dat God hem uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden, 9. Hier vat Paulus de apostolische prediking in weinige woorden saam. Zij handelt over den weg tot zaligheid. Om zalig te worden moet men met den mond belijden, en met het hart gelooven. De woor den mond" en hart" slaan terug op het vorige vers, en zijn er kennelijk uit overgenomen. Beiden, belijden en gelooven, heeft betrekking op den Heere Jezus Christus, en op wat God door Hem gewrocht heeft. Belijden moet men den Heer Jezus. Een voorbeeld hiervan hebben wij in de belijdenis van Petrus, Hand. 2 : 36 : zoo wete dan het gansche huis Israëls, dat God Hem (Jezus) tot eenen Heer en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, dien gij gekruist hebt. 't Is dus eene belijdenis van den verheerlijkten Christus, die gezeten aan Gods rechterhand, der gemeente gegeven is tot een hoofd over alle hoofd. Aan deze belijdenis moet het geloof ten grondslag liggen, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt. Hier doet zich eene moeilijk heid voor ; onwillekeurig toch vraagt men, of dan de inhoud van het geloof eene andere is als de inhoud van de belijdenis. Die vraag moet ontkennend beantwoord. Tot oplossing van het be zwaar zij opgemerkt, dat het zwaartepunt van het geloof ligt in

205 Hoofdstuk X : de opwekking des Heeren. Waarom belijden wij Christus als Heer? Omdat wij gelooven dat God Hem uit de dooden opge wekt heeft; met deze opwekking toch begint zijne in zijne zitting ter rechterhand zich voortzettende, en in zijne wederkomst ten gerichte zich voltooiende, verheffing tot Heer. Naardien Paulus in het volgende vers het geloof met de rechtvaardiging in samen hang brengt, mag men vaststellen, dat hij zulks in zijne gedach ten ook in ons vers doet. Ons geloof in de opwekking van Chris tus doet ons niet alleen opwaarts en voorwaarts zien, naar de heerlijkheid, aan Christus geschonken, maar ook rugwaarts naar wat Hem het loon der verheerlijking toebracht. Dan blijkt uit zijne opwekking, dat Hij den last zijns Vaders volbracht heeft, om door gehoorzaamheid tot in den dood des kruises de ver zoening der zonde, en de gerechtigheid des zondaars te worden Dit te gelooven brengt ons de zaligheid toe. Van meer gewicht is de vraag of Paulus hier de zaligheid enkel verbindt aan een voor waar houden van Christus' opstanding ; zulk een geloof toch hebben duizenden, die kennelijk het verderf tegemoet wandelen. Voorzeker kent Paulus de zaligheid niet toe aan den mensch, die gelooft omdat anderen gelooven, maar uitsluitend aan den genen, die door verlichting des Geestes Christus onderkend heeft, en door de kracht des Geestes tot Christus getrokken is. Hoe toch zou het dood geloof, dat ons van onze zonden niet los maakt, noch met Christus verbindt, ons zalig maken? Alleen zulk een geloof zaligt, dat er ons toe brengt om beide, onze gerechtig heden en onze ongerechtigheden den rug toe te keeren, en ons, krachtens vrijvergunning en gebod des Vaders, tot den opgewekten Christus te wenden, en op Hem onze hope te stellen. Dat is de eigenschap van het levend geloof. Als de Vader iemand met Christus bekend maakt, dan trekt Hij hem ook tot Christus; wie dan niet tot Christus komt, moge veel van Hem weten, maar hij heeft zijne wetenschap niet in de schole des Vaders opgedaan. Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid, 10. Hier onderscheidt Paulus recht vaardiging en zaliging van elkander, en verbindt de eerste aan het geloof des harten, en de laatste aan de belijdenis des monds. Dit geve ons geene aanleiding om te denken, dat het geloof wel tot de rechtvaardigheid, maar niet tot de zaligheid reiken zou, zoodat het, om tot de zaligheid te brengen, door de belijdenis moest worden aangevuld. Uit wat de apostel hier zegt laat zich

206 204 Hoofdstuk X:ll 12. alleen afleiden, dat de belijdenis als een schakel tusschen de rechtvaardiging en de zaliging inligt, zoo namelijk, dat zij dient om de echtheid des geloofs te bewijzen. Een geloof toch, dat niet in belijdenis openbaar wordt, leidt niet tot de zaligheid ; uit zulk een geloof toch wordt niemand gerechtvaardigd. Wij kun nen er dan zeker van zijn, dat de hemel zich slechts voor hem ontsluiten zal, die zijn geloof heeft beleden, den smaad aan zijne belijdenis verbonden, getrotseerd, en zijne belijdenis met een overeenkomstigen wandel versterkt heeft. Daarbij baat een geloof zonder belijdenis in geen enkel opzicht iets ; op zijne belijdenis wordt men gedoopt, in de gemeenschap der heiligen opgenomen, en de gaven des Geestes deelachtig ; hoe zou de belijdenis dan ook slechts eenigermate kunnen worden gemist? Hart en mond kunnen bij wie zalig worden wil niet worden gescheiden. Want de Schrift zegt : een iegelijk, die in Hem gelooft, die zal niet beschaamd worden, 11. Blijkens het want", waarmede ons vers aanvangt, sluit wat nu volgt zich aan bij wat geleerd is omtrent den weg ter zaligheid. Is het geloof in Christus, mits beleden voor God en menschen, ter zaligheid genoegzaam, dan moet de ge nade ook algemeen verkrijgbaar zijn. Dat is het wat de apostel vs in het licht stelt. Vanwege het gewicht der zaak geeft hij het eerste woord aan de Schrift. Wie den apostel niet gelooven wil, geloove den profeet. Paulus haalt Jezaja 28 : 16 aan, volgens de van onzen Hebreeuwschen tekst eenigszins afwijkende vertaling der Zeventigen. Lezen wij in onzen bijbel : wie gelooft zal niet haasten, hier luidt het: wie gelooft zal niet beschaamd worden. De zin komt echter op hetzelfde neder: dat hij die zich op den Heere verlaat, zich niet behoeft te haasten om zich te redden, maar stil en rustig mag zijn, wijl het vast staat dat hij niet bedrogen uitkomen zal. Nu is het waar, dat het woordje een iegelijk" in den aangehaalden tekst niet wordt gevonden. Jezaja spreekt echter onbepaald ; hij sluit niemand uit. Daaraan ont leent Paulus zijn recht om den tekst zóó te lezen als stonden de woorden: een iegelijk, er in. Want er is geen onderscheid van Jood noch van Griek; want een zelfde is Heer van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen, 12. Waarom wordt niemand van wie in Christus gelooven beschaamd? Omdat het eeuwenlange onderscheid tusschen Jood en Griek, dat niet uit te wisschen scheen, wijl het van God zelven in het leven geroepen was, voor goed is opgeheven. Niet als Jood of Griek, maar als tnensch

207 Hoofdstuk X : wordt men geroepen te gelooven ; het evangelie richt zich uit sluitend tot den mensch in beiden. Een zelfde toch is Heer van allen, zegt de apostel, om te laten uitkomen, dat God op den duur geen onderscheid tusschen Jood en Griek maken kon. Heeft de apostel hier God of Christus op het oog? Vergelijking met hoofdstuk 3 : 29 doet ons denken, dat Paulus God als Heer van allen voorstelt. Om nu de kracht van zijn betoog te gevoelen, moeten wij wat dieper op het woord heer ingaan. Heer kan men worden door vijanden te knechten; het woord heeft alsdan de beteekenis van heerschappijvoerder, en tot zijne tegenstelling slaaf. In dien zin is God ook der duivelen en verworpenen heer, de Machtige aan wiens hand geen hunner ontkomt. In deze be teekenis echter komt het woord heer" hier niet voor. God is trouwens in een anderen zin heer der menschen als der duivelen, het woord heer", van zijne verhouding tot ons geslacht gebruikt, doet niet slechts aan een machthebber, maar ook aan een Ver zorger en aan een Behouder denken, bij wien de onderzaat zijn steun mag zoeken. Er wordt alzoo in het woord heer" eene betrekking aangewezen, die God rechtvaardig had kunnen af breken ; in plaats daarvan houdt Hij ze vast, en trekt Hij ze door. Immers laat Hij alle menschen uitnoodigen, onder belofte van vergiffenis en zaligheid, om zijn in Christus vertegenwoordigd gezag in den weg van geloof en bekeering te erkennen. Allen, die zijnen Naam aanroepen zullen ondervinden, dat Hij rijk is in barmhartigheid over hen. In onzen tekst valt de nadruk niet op rijk" maar op allen". Deze opvatting wordt geëischt door den samenhang; uit dezen toch blijkt dat het Paulus te doen is om de algemeenheid van het heil in het licht te stellen. Zoo wil hij dan leeren dat God over allen zonder onderscheid rijk in ontferming is. Beiden, den heiden en den Jood, geeft Hij gelijke, overloopende maat; naar niets vraagt Hij dan naar eene geopende hand, om er zijne schat ten in neder te leggen. Voorts bevestigt de apostel zijn gezegde met een woord van Joël. Diens profetie toch, want een iegelijk, die den Naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden, 13, sluit allen mensch zonder onderscheid in. Dit woord is te treffender omdat Joël te voren gezegd heeft, dat Gods toorn tegen het menschdom ont branden zal. Het vuur zijns gerichts zal de wereld verteeren; nochtans belooft Hij behoudenis midden onder het gericht,

208 .206 aan wie toevlucht neemt onder de vleugelen zijner genade in Christus. Geen onderscheid tusschen Jood en Griek! Daar is de Jood blind voor, en vijandig tegen. Om zelf de meerdere van den hei den te blijven, zou hij wel willen dat God over den rijkdom zijner genade eene schaduw wierp, door slechts van een enkel volk Zaligmaker te zijn. Ook daarom wil hij niets weten van eene rechtvaardiging enkel uit het geloof; want hij voelt dat zulks de deur open zet voor de gelijkstelling van den heiden met hemzelven. Ware toch het heil geheel of ten deele uit de Wet, dan beperkte het zich van zelf tot Israël; is het echter uit genade, door het geloof, dan kunnen alle menschen kinderen Gods worden; 't is dan voldoende dat God ze tot zijne kinderen wil. God echter laat zich door geen Jood van zijn raad af brengen. Hij is allen genadig, die zijnen naam aanroepen. Wij behoeven daarom niet te vreezen dat zijn overvloed door zijne mildheid verminderd wordt. God put zich nooit uit. Hoeveel Hij ook geeft, Hij blijft even rijk, eene zon gelijk, die niet armer aan licht wordt, hoeveel licht zij ook van zich uitstralen doet. O Jood! gij ontvangt er niet minder om, dat gij uw erfenis met den hei den deelen moet; bij diens rijkdom hebt gij eer voordeel dan schade. Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in welken tij niet geloofd heb ben? en hoe zullen in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord heb ben? en hoe zullen zij hooren zonder die hun predikt? 14. En hoe zullen zij prediken indien zij niet gezonden worden? Gelijk geschreven is : hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen, dergenen, die het goede verkondigen, 15. Staat het vast, dat de aanroeping van den Naam Gods, zooals deze in Christus geopenbaard is, voor allen de weg tot de zaligheid is, dan moet het evangelie ook aan allen worden gepredikt. Geene aanroeping toch van Gods Naam, tenzij men in Hem gelooft ; geen geloof dan uit het gehoor ; geen gehoor zonder prediking; geene prediking zonder zending. Het apostelschap is alzoo de onontbeerlijke schakel tusschen de ver werving en de toepassing des heils. Aan dien eisch is voldaan : Jezaja heeft niet vergeefs den apostel aangekondigd, als hij, 52 : 7, zeide hoe liefelijk de voeten dergenen waren, die vrede verkondigden en eene goede boodschap brachten. God heeft zijne apostelen met hun evangelie de wereld ingezonden. Doch zij zijn niet allen het evangelie gehoorzaam geweest; want

209 Jezaja zegt: Heere! wie heeft onze prediking geloofd? 16. Paulus spreekt hier uit ondervinding. Niet allen, die hoorden, geloofden ; allernaast en allermeest geldt het van Israël. Het bevreemde niemand. Jezaja toch heeft het reeds voorzegd, 53:1. Het hier door Paulus aangehaald woord legde hij den toekomstigen apos telen immers in den mond? Zoo is dan het geloof uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods, 17. Hier herhaalt Paulus wat hij vs. 14 gezegd had. Uit redeneerkundig oogpunt was deze herhaling niet noodig. Zij vindt hare reden waarschijnlijk in de omstandigheid, dat zij het aangehaalde woord van Jezaja bevestigde, datgene wat van ge loof en gehoor hier gezegd wordt; daarbij bevestigen zij wat in het volgende vers gezegd zal worden. Maar ik zeg : hebben zij het niet gehoord? Ja toch, hun geluid is over de geheele aarde uitgegaan en hunne woorden tot de einden der wereld, 18. Ligt de reden, dat Israël het evangelie ongehoorzaam is, misschien daarin, dat het de prediking er van niet heeft ge hoord? Zoo ja, dan zou het te verontschuldigen zijn. Maaralzoo is het niet. Om te laten uitkomen dat al wat Jood is het evan gelie gehoord heeft, haalt Paulus de eerste verzen van Psalm 19 aan, niet om er mede te bewijzen wat hij zeggen wil, maar om er zijne gedachte door in te kleeden. Evenals de hemelen de heerlijkheid Gods aan alle menschen verkondigen, zoo hebben de predikers van het evangelie heel de wereld huns tijds met hun woord vervuld. In elke synagoge is het evangelie verkon digd ; geen Jood kan zeggen dat hij van Christus nooit gehoord heeft. Maar ik zeg : heeft Israel het niet verstaan? 19*. Deze vraag is geene herhaling van de voorgaande, (vs. 18"). Uit wat volgt blijkt dat de apostel iets anders op het oog heeft dan de verkondiging van het evangelie, namelijk de roeping der heidenen. Wij weten dat de roeping der heidenen, en hunne gelijkstelling met den Jood, eene der oorzaken is geweest van Israëls weigerachtigheid om te gelooven. Eilieve, is Israël dan zoo blind geweest voor den raad Gods omtrent de volken der wereld? Ja, het heeft noch de Wet, noch de Profetie verstaan, hoewel zij klaar en bepaald de toebrenging der heidenen aankondigden! Aan Mozes, den ouderen, geeft Paulus eerst het woord. Door zijnen mond kondigde de Heere in Israëls volkslied de roeping der heidenen aan, als middel om Israël door den prikkel der jaloezie naar den -207

210 Hoofdstuk X: verworpen Christus uit te drijven. Mozes zegt eerst : Ik zal ulieden tot jaloerschheid verwekken door degenen, die geen volk zijn; door een onverstandig volk zal ik u tot toorn verwekken, 19b. Uit dit woord blijkt duidelijk dat de heidenen de Joden in het bezit van het messiaansche heil zullen voorgaan; 't is door deze ver nedering dat Israël tot zijn Christus teruggebracht worden zal. Op Mozes volgt Jezaja. En Jezaja verstout zich en zegt : Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen, die naar Mij niet vraagden, 20. Jezaja verstout zich, dat is, zonder wat hij zegt eenigszins te bemantelen, kondigt hij de roeping der heidenen aan. Israël, dat een ijver tot God had, heeft Hem niet gevonden ; Israël, dat het volle licht der heilsopenbaring ontving, is in het duister gebleven. Maar de onverstandige, God niet zoekende, zich om Hem niet bekommerende heiden wordt van God gevonden ; want God heeft zich aan Hem geopenbaard, beiden door het licht des evangelies over hem te doen schijnen, en door zijne oogen te openen om het licht te zien. Maar tegen Israël zegt Hij : den geheelen dag heb Ik mijne handen uitgestrekt tot een ongehoorzaam en tegensprekend volk, 21. Hier vat Paulus, in een woord van Jezaja, 65 : 2, alles wat hij in ons hoofdstuk van Israëls weigerachtigheid om te gelooven gezegd heeft, saam. Jezaja stelt ter aangehaalde plaatse God voor als een Vader, die van den morgen tot den avond zijne armen naar zijnen zoon uitbreidt, maar alles, wat hij voor zijn welzijn doet, ziet afstuiten op diens on wil. Die den vader steeds ongehoorzame en tegensprekende zoon is Israël. 't Was geen korte dag, die waarop God aan Israëls behoudenis arbeidde, maar een lange ; met Sinai's wetgeving ving die dag aan, met de apostolische prediking valt zijn avond saam. Maar Israëls hoovaardij, zijn zucht om Gods schuldeischer en der heidenen heer te worden, stond Gods raad tegen; het wilde niet zalig worden uit het geloof, en gunde den heiden de gave des Geestes niet. Vruchteloos hebben de profeten het gewaar schuwd ; vruchteloos hebben de apostelen het tot aan het uiterste der aarde opgezocht; het heeft volhard in zijn tegenspreken van God, en volhardt er in tot op den dag van heden.

211 HOOFDSTUK XI. Ik zeg dan : heeft God zijn volk verstooten? Dat zij verre ; want ik ben ook een Israeliet, uit het zaad Abrahams, van den stam Ben jamin, 1. Paulus heeft in het vorige hoofdstuk gezegd, dat God de heidenen in zijne gemeenschap opgenomen, Israel daarentegen aan zijn ongeloof overgelaten heeft. Echter wil hij niet dat men hieruit afleiden zou, als zou God zijn volk verstooten hebben. Uit vrees dat men zulks toch zal doen, doet hij de vraag : heeft God zijn volk verstooten? De vorm der vraag is er op berekend om ons een ontkennend antwoord te doen verwachten. Letterlijk toch luidt zij: God heeft zijn volk toch niet verstooten? Het antwoord is dan ook zoo sterk ontkennend mogelijk : dat zij verre! Wat de apostel zegt zal hij ook bewijzen. Geheel ons hoofd stuk is aan deze bewijsvoering gewijd. Om aan te toonen dat God Israel niet verstooten heeft, zal hij eerst, in het begin van ons hoofdstuk, in het licht stellen, dat God Israel slechts gedeel telijk verworpen heeft, om daarna, tegen het einde er van te laten uitkomen, dat God het slechts tijdelijk heeft verworpen. Om nu aan te toonen dat God niet allen uit Israel verworpen heeft, wijst Paulus op zijn eigen persoon. Allicht doet hij zulks om de kracht zijner bewijsvoering te versterken. Hij toch was meer dan allen verwerpelijk. Toch is hij, door Gods genade, christen, ja apostel. Is hij dan geen afdoend bewijs dat God niet al wat Jood heet verwierp? Hij koos zelfs den meest schuldige uit hun midden uit, om hem barmhartigheid te bewijzen. Of is Paulus misschien geen Israeliet? Waan het niet : hij is een zoon Abrahams van zuiveren bloede, en kan zelfs Benjamin aanwijzen als de stam zijner herkomst. 14

212 211) Hoofdstuk XI : 1 6. God heeft zijn volk niet verstooten, hetwelk hij te voren gekend heeft, 2'. Door het laatste gedeelte van dit vers wordt de zin van het woord : volk, eenigszins beperkt, namelijk tot 's volks uitverkoren gedeelte. Dit laatste is het eigenlijke volk Gods ; wie dan de vraag stelt : of God zijn volk verstiet, wille hiermede rekening houden. Of weet gij niet wat de Schrift zegt van Elia? hoe hij God aan spreekt tegen Israel, zeggende, 2 : Heere! zij hebben uwe profeten ge dood, en uwe altaren omgeworpen, en zij zoeken mijne ziel, 3. Maar wat zegt hem het goddelijk antwoord? Ik heb mijzeiven nog zeven duizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van Baal niet gebogen hebben, 4. Alzoo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden naar de verkiezing der genade, 5. Hier geeft de apostel nog sprekender bewijs. Het is ontleend aan dat ge deelte der Schrift, waar Elia's geschiedenis verhaald wordt, 1 Kon. 19 : 14. Elia beklaagde zich bij God tegenover Israel ; niet één vereerder Gods kon hij onder het volk ontdekken. Uit Gods ant woord bleek dat God zich in Israel nog zevenduizend aanbidders had overgelaten. Hij had dus het volk slechts gedeeltelijk aan zich zelf overgegeven ; voor zoover hij het gekend had, had Hij het ook van den Baalsdienst verre gehouden. Zelfs in de don kerste dagen liet Hij Israel een overblijfsel. Welnu, zooals God toen handelde, deed Hij ook thans, zegt de apostel ; er is ook in den tegenwoordigen tijd een overblijfsel naar de verkiezing der genade. Bij deze laatste woorden denkt de apostel niet aan de verkiezing van het volk, zoodat de zin zou zijn : omdat God Israel als volk verkoren heeft, liet Hij het steeds in dagen des gerichts een overblijfsel, waaruit het weer herleefde. Deze ge dachte ligt hier buiten zijn gezichtskring ; immers is het hem niet te doen om Israels voortbestaan te verklaren, maar om aan te wijzen dat het slechts gedeeltelijk verworpen is, verworpen, voor zoover het in den dieperen zin des woords Gods volk niet was. En indien het door genade is, zoo is het niet uit de werken ; anderszins is de genade geene genade meer ; en indien het is uit de werken, zoo is het geene genade meer ; anderszins is het werk geen werk meer, 6. Met nadruk wijst de apostel er op dat zij, die Israel als een overblijfsel gelaten zijn, dit niet aan verdienste hunnerzijds te danken hebben. Dat doet hij door de beteekenis van het in vs. 5 gebruikte woord genade in het licht te stellen. Genade is

213 Hoofdstuk XI : genade ; zij sluit alle werk als grond van verdienste uit, even goed als werk dit genade doet. Genade, die op grond van werk bewezen zou worden, hield op genade te zijn. De thans volgende woorden : en indien het is uit de werken, zoo is het geene ge nade meer ; anderszins is het werk geen werk meer worden in vele oude handschriften gemist. Wat dan? Hetgeen Israel zoekt heeft het niet verkregen, maar de uitverkorenen hebben het verkregen, en de anderen zijn verhard gewor den, 7. Wat is dan de ware staat van zaken? Deze, antwoordt de apostel, dat Israel niet verkregen heeft wat het zocht, ge rechtigheid bij God ; want de weg, waarin het deze zocht, leidde niet naar het doel henen, maar er van af. Is alzoo het volk, in zijn geheel aangemerkt, buiten bezit der gerechtigheid gebleven, de uitverkorenen in zijn midden hebben het gewenschte heilgoed wèl verkregen. De anderen, die de meerderheid des volks vorm den, zijn daarentegen verhard geworden. Terwijl op de eersten een zegen nederdaalde, kwam over hen een oordeel. Zij werden ongevoelig gemaakt voor het geestelijke en blind voor het ware, tot straf er voor, dat zij zich niet omgord hadden met liefde tot de waarheid. Gelijk geschreven is : God heeft hun gegeven een geest des diepen slaaps, oogen om niet te zien, ooren om niet te hooren, tot op den huldigen dag, 8. Paulus verwijst naar Jes. 29 : 10 ; want de Heere heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uwe oogen toegesloten ; alsmede naar Jes. 6:9: ga henen en zeg tot dit volk : hoorende hoort, maar verstaat niet, en ziende ziet, maar merkt niet. Beide teksten vereenigt hij met eenige verkorting tot één. Uit deze aangehaalde woorden blijkt, dat God aan de groote menigte van het volk een geest gegeven heeft, wiens werking regelrecht tegen die van den Heiligen Geest overstaat. De Heilige Geest scherpt het zielsoog, zoodat het doordringt tot den geest der waarheid, dezen proeft en verstaat, terwijl de geest, den Joden gegeven, zien doet zonder te zien, en hooren zonder te hooren. Dan wordt men den mensch gelijk, die dronken van slaap, niet begrijpt, wat hij ziet, en niet verstaat, wat hij hoort. En David zegt : hunne tafel worde hun tot een strik, en tot eenen val, en tot eene vergelding voor hen, 9. Dat hunne oogen verduisterd worden om niet te zien, en verkrom hunnen rug allen tijd, 10. Op de aanhaling uit Jesaja volgt eene andere, aan David ontleend.

214 212 Hoofdstuk XI : Beide aanhalingen dienen echter niet om hetzelfde te bewijzen ; er is zeker onderscheid op te merken. Wijst Jesaja op het gees telijk gericht der verblinding en verharding, dat tot de verwer ping van den Messias leidde, David roept het gericht in, waarin deze zich wreekt. In den aangehaalden 69sten Psalm klaagt David, als vertegenwoordiger en tolk van zijn Zoon en Heer, dat hij onverdiend, door eigen volksgenooten op het laagst behandeld is ; daarom roept hij de wrake Gods over zijne vijanden in. Het ge richt komt hier alzoo voor als een gevolg, en niet, gelijk dat van Jesaja, als oorzaak van de houding tegenover den Christus. Alzoo stelt Paulus den staat van ellende, waarin Israel door God ge bracht is, zoo volledig mogelijk voor. Eerst geestelijk geoordeeld, is het, tot straffe voor wat het in dezen staat van verblinding en verharding deed, ook uiterlijk gestraft ; gaandeweg wordt Davids bede verhoord. Hunne tafel wordt hun tot een strik, een val, een aanstoot ; welk eene opeenstapeling van jammeren! Strik" is zooveel als de valstrik, waarin men gelokt en onver hoeds gevangen wordt. Val" beteekent eigenlijk vangmiddel ; alles werd er door verstaan wat den jager dient om zijne prooi te bemachtigen. Aanstoot" is eigenlijk het kromme hout, dat in den val werd opgezet, en dezen deed dichtslaan zoodra het aangeraakt werd. Hierbij zij opgemerkt dat het woord val" niet aan Ps. 69 ontleend is, maar aan Ps. 35 : 8, alwaar het in de vertaling der Zeventigen voorkomt. Om te weten wat het beteekent dat de tafel tot strik, val, en aanstoot wordt, bedenke men dat de Oostersche disch slechts van vrienden vereenigingspunt is ; vijanden eten in het Oosten nooit aan ééne tafel. Daar zit men dan ook gerust en vertrouwensvol neder ; men ducht er geen vijand. Van eigen dischgenooten overvallen te worden, zegt dus zooveel als onverhoeds door het verderf te worden besprongen. Dit is het wat de profeet de vijanden van den Christus aankondigt. Zooals zij zich verraderlijk op Hem gewor pen hebben, moge hun broeder naar het vleesch zich werpen op hen. De woorden tot eene vergelding", eveneens aan genoemde vertaling ontleend, zet Paulus met opzet aan het slot, om aan te wijzen dat al het voorafgemelde over hen komt om het kwaad te vergelden, dat zij den Christus hebben aangedaan. De ver duistering der oogen", waarvan vervolgens sprake is, wijst op den staat der blindheid voor eigenbelang, die het Joodsche volk ten verderve voerde ; de verkromming der lendenen op de diepe

215 Hoofdstuk XI : H vernedering het Joodsche volk weggelegd. Verdwaasd en verlaagd zouden zij tot een spot en aanfluiting worden allen volken der aarde. Zoo zeg ik dan : hebben zij gestruikeld opdat zij vallen zouden? Dat zij verre ; maar door hunnen val is de zaligheid den heidenen ge worden, om hen tot jaloerschheid te verwekken, 11. Over wie spreekt Paulus hier? Over de ongeloovige Joden, aangemerkt als ver tegenwoordiging van het Joodsche volk. Dit deed hij reeds in vs. 7; daar toch heette hij hen Israel in onderscheiding van het overblijfsel, om aan te toonen, dat het volk zelf het messiaansche heil derft. Het overblijfsel trouwens moge in geestelijken zin Israel heeten, drager van het nationale leven is het niet ; dat zijn juist de ongeloovige Joden. Deze opmerking is dienstig tot recht verstand van wat in ons hoofdstuk volgt ; er blijkt toch duidelijk uit dat Paulus over het volk der Joden handelt ; hij laat het overblijfsel los, en komt tot de vraag, of de Jood voor goed vervallen is van het verbond. De zin der vraag is deze : de Joden zijn nu gevallen ; maar is Gods besluit om trent hen hiermede ten einde? is hun val het laatste wat over hen besloten is? Dat zij verre, antwoordt de apostel ; Israëls val is veeleer in Gods hand het middel om de zaligheid den heidenen te doen geworden, opdat deze, met de messiaansche zege ningen verrijkt, op hunne beurt Israel tot jaloezie verwekken mogen. Gewichtig is de vraag: hoe is door der Joden val de zaligheid den heidenen geworden? Er schijnt strijd te zijn tusschen beider belangen, die van Israel en die van de volken, en wel zoo dat de Jood uitvallen moet zal de heiden ingelijfd worden. Niet alleen hier, maar ook later, vss. 12 en 15 trouwens, treffen wij gelijke tegenstelling aan ; daar wordt de vermindering der Joden de rijkdom der wereld geheeten, en hunne verwerping als de verzoening der wereld voorgesteld. Er is ook werkelijk een strijd van belangen, met dezen verstande echter dat de wet aangaande het onvereenigbare van beider geestelijk belang, niet altoosdurend, maar slechts tijdelijk van kracht is, ja, de verzoening van beider geestelijk belang beoogt. Opmerkelijk is het dat Israel te dezen opzichte onder ééne wet staat met zijn Messias; het moet tijde lijk ondergaan zal de wereld behouden worden. Tijdelijk echter is deze wet onmisbaar. Men lette slechts op de oud-testamentische profetie. Duidelijk laten zich in deze twee stroomingen onderscheiden. De eene laat Israel in den messiaanschen tijd van de volken onderscheiden blijven; Jehova houdt

216 214 Hoofdstuk XI : 44. over deze gericht, en alleen het hun gelaten overblijfsel wordt behouden, doch zóó, dat het onder Israel buigt, en Israel zijne heerlijkheid toebrengt. Zulke profetiën vinden wij bij Amos, 9:12: opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom, en al de Heidenen, die naar mijnen Naam genoemd worden; bij Jes. 2:3: Vele volken zullen heengaan en zeggen: komt laat ons opgaan tot den berg des Heeren... want uit Sion zal de wet uitgaan ; bij Jes. 45 : 14 : de arbeid der Egyptenaren en de koophandel der Mooren zullen tot u overkomen, en zij zullen de uwe zijn ; in boeien zullen zij overkomen, en zij zullen zich voor u buigen: zij zullen u smeeken, zeggende : Gewisselijk, God is in u, en er is anders geen God meer. Vergelijk hiermede profetiën als deze ; ziet: de Filistijn; en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar (in Sion) geboren, Ps. 87 : 4 ; te dien dage zal Israel de derde wezen met de Assyriërs, een zegen in het midden des lands, Jes. 17 : 24 ; hij (de Filistijn) zal zijn als een vorst in Juda, en Ekron als de Jebusiet, Zach. 6 : 7. Beide profetiën eischen hare vervulling: Wat zou nu geschied zijn had Christus het konink rijk opgericht? Dan zou Hij als rechter tegenover de volken, Israëls vijanden, opgetreden zijn ; niet met het evangelie zouden zijne dienaren tot hen gekomen zijn, maar met het zwaard. Met de prediking van het evangelie zou zijn gewacht tot het gericht voorbij was ; uiteraard zou zij zich tot het overblijfsel der volken hebben beperkt. Daarbij zou den volken niet het koninkrijk ge geven zijn ; hare kinderen zouden niet als huisgenooten en mede erfgenamen in Israel zijn ingelijfd, maar slechts als gasten en bijwoners, er aan toegevoegd en onderworpen. Maar wat zou er dan geworden zijn van de profetiën, die de verborgenheid doen doorschemeren, eerst aan Paulus, den apostel der volken, in volle klaarheid geopenbaard, dat Jood en Heiden één lichaam zouden worden in Christus? Men lette er echter op wat God gedaan heeft. Hij maakte in het belang der volken, dat is, der gansche wereld, gebruik van zijn recht om met Israel te handelen naar zijn welgevallen. In plaats van Israel volksgewijs te zegenen, bracht Hij over de meerderheid des volks een geestelijk gericht der verblinding en verharding, dat het verhindert zelfs met een bloot historisch geloof in Christus te gelooven. 't Was opdat het zich niet bekeeren zou, en, krachtens de belofte, volksgewijs uit den ver vallen rijksstaat opgericht, of, gelijk de Schrift het uitdrukt, ge

217 Hoofdstuk XI : 12. nezen worden zou. Integendeel komt Israel thans ten val, en wordt Israel uitgeworpen. Zoo komt er ruimte voor de heidenen, om in plaats der uitgeworpenen, door het geloof in Christus, Abrahams zaad te worden, medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods, naar de beloftenis erfgenamen. Zoo worden de uitverkorenen uit de volken tot Israel Gods; in hen vervult zich de belofte, en zet de geschiedenis des koninkrijks zich voort. 't Is opdat het uitgeworpene, vleeschelijke Israel, door jaloezie geprikkeld, het deel der kinderen weer ga zoeken. Hard en lang is de weg, langs welken het tot zijnen Messias geleid wordt, maar vergeten wij niet, dat het zelf zich waardig heeft gemaakt langs zulk een omweg zijne erfenis te moeten zoeken. En indien hun val de rijkdom is der wereld, en hunne vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hunne volheid, 12. Men kan aan Paulus zien, dat hij behoefte heeft om zich wegens den jammerstaat zijns volks te troosten. Blijkt het niet daaruit dat hij op de lichtpunten wijst, die het donker van Israëls nacht verhel deren? Een eerste lichtpunt wees hij ons reeds aan : Israëls val baande den heiden den weg tot de zaligheid. Nu staat hij hier ter plaatse bij deze gedachte stil, om er al den troost, die zij in zich bevat, uit te halen. Op zich zelf bezien is het een droef verschijnsel dat Israel om der heidenen wil vallen moet. Maar als men hierbij bedenkt, dat Israel er is ten bate der wereld, evenals zijn Messias, zoodat al wat met dit volk geschiedt moet uitloopen op het belang der wereld, dan ligt eene troostrijke gevolgtrekking voor de hand. 't Is deze, dat het veel meer der wereld ten zegen zal zijn, als het eens op zijne hoogte zal staan, dan het door zijn val der wereld tot heil was. Eene zon, die verlicht door te verdwijnen, zal zeker nog meer verlichten door te herrijzen. Wie ons dient door zijnen dood, zal ons zeker nog meer dienen door zijne herleving ; indien wij winste hebben bij Israëls,val en vermindering", dan veel meer bij zijne volheid". Door Israëls val" verstaat Paulus 's volks uitvallen uit de gemeenschap met God. Dit is duidelijk. Het [woord verminde ring", dat evenzeer op Israel toegepast wordt, is daarentegen van onderscheidene opvatting. De vraag doet zich voor: hebben wij te denken aan eene vermindering ten opzichte van de hoe danigheid, zoodat de zin is, dat Israel beneden het peil zijner hooge bestemming gebleven is? Of aan eene vermindering ten opzichte van het getal? Dit laatste is het juiste; anders toch

218 W, H^f&stlx XI: 13 V,. zon men gedwongen zijn om het woord Tvolheid", dat in de tegenstelling verkomt, tegen de beteekenis in, die het in vs. 25 kennelijk heeft, in eenen de hoedanigheid aanwijzenden zin op te vatten. Paulus wil zeggen : indien de omstandigheid, dat slechts een klein aantal Joden het heil in Christus deelachtig geworden is, den heidenen tot zegen is geworden, welk een zegen zal hunne- toebrenging in massa dan niet over de wereld brengen! Men heeft gemeend dat de apostel hier onderstellender wijze spreekt ; daargelaten echter dat hij in het vervolg van ons hoofd stuk Israels toebrenging in massa aankondigt, zoo zou het al te vreemd, ja, een apostel onwaardig zijn, om ons, in den vorm van onderstellingen, onbewijsbare dingen voor te spiegelen. Want ik spreek tot u, heidenen, voor zooveel ik der heidenen apohtel ben, ik maak mijne bediening heerlijk, 13 ; of ik eenigszins mijn vleesch tot jaloerschheid verwekken, en eenigen uit hen behouden mocht, 14. Want indien hunne verwerping de verzoening is der wereld, wat zal hunne aanneming anders wezen dan het leven uit de dooden '4 15. Velen houden vs. 13 en 14 voor een tusschenzin, waarin de apostel zeggen zou, dat hij zoo ijverig aan de bekeering der heidenen werkte, omdat hij zijn volk liefhad, en wist dat de toebrenging der heidenen de prikkel was, waardoor God zijn volk tot bekeering opwekken zou. In vs. 15 zou hij dan eenigs zins versterkt de gedachte van vs. 12 herhalen. Geheel anders echter, vlak hieraan tegengesteld, wordt de zin als wij, gelijk behoort, de drie verzen bijeenlaten. 1 'nullis wendt zich hier ter plaatse tot de heidenen, nader ge zegd, tot hen onder zijne lezers, die tot de geloovigen uit de heidenen behooren. Hij stelt zich aan hen voor als apostel der heidenen. Wat heeft hij hiermede voor? Zeggen wil hij, dat hij niet slechts als Jood (vgl. 1 4), maar evenzeer, ja bepaaldelijk nls apostel der heidenen, om der heidenen wil aan Israëls hekeering arbeidt. Waarom dat? Juist omdat de bekeering der Joden dienen zal om de mate der zegeningen voor de heidenen vol te maken. Had hij niet in vs. 12 gezegd, dat de volheid van Israul den heidenen ten zegen zou zijn? Welnu, hier, vss. 13 en 14, wijst hij aan, dat hij zich naar zijne overtuiging gedraagt; want hij maakt zijne bediening heerlijk, of hij zijn vleesch, de Joden, eenigszins tot jaloezie verwekken, en zoo den heidenen eene vollere mate van heil toebrengen mocht. Hunne aanneming toch zal niets minder wezen dan een leven uit de dooden. Zij

219 Hoofdstuk XI : dan, die meenen dat de apostel hier uitsluitend het heil der Joden op het oog heeft, geven zijne gedachte slechts ten halve plaats. Paulus toch wil zeggen dat hij juist met het oog op den geestelijken welstand der heidenen Israëls bekeering wil, wijl eerst Israëls volheid dezer heil volmaken zal. Er is dus volstrekt geen reden om vss. 13 en 14 als een tusschenzin aan te merken; zij staan veeleer met vs. 15 in rechtstreeksch verband. De gang der gedachte loopt eerst vs. 15 af. Enkele door Paulus gebezigde uitdrukkingen eischen nog toe lichting. Wat verstaat hij onder de woorden: ik maak mijne bediening heerlijk? De apostel geeft te kennen dat hij zijne apostolische bediening in al hare heerlijkheid uitkomen laat. Dat doet hij door het evangelie voor te stellen als de hoogste openbaring van Gods wijsheid ; door wonderen te verrichten ; door den heidenen de gave des Heiligen Geestes medetedeelen, zoodat deze profeten worden, sprekende, soms wel in tongen, van de groote werken Gods. Op dit laatste valle de nadruk. Zoo iets den Jood tot jaloezie prikkelen kon, dan dit, dat de heiden bezat wat hij miste, de gave aller gaven namelijk, terecht in de schatting van den Jood de grootste van alle, de Heilige Geest. Paulus maakt zijne bediening heerlijk met de bedoeling om in den weg der jaloezie eenigen uit de Joden te behouden. Zijne verwachting is niet hoog gespannen. Hij spreekt niet gelijk zij, die zich voordoen, als hadden zij het in hunne macht om de wereld te bekeeren. Hij rekent met wat hij zoo even zelf ge leerd had aangaande Israëls verharding. Vandaar spreekt hij zeer bescheiden over den uitslag van zijn pogen, en rekent hij zelf in het gunstigst geval slechts op enkele bekeerlingen. Wel weet hij dat eens geheel Israel behouden worden zal; maar hij weet ook dat de tijd er toe nog niet gekomen is, wijl de volheid der heidenen nog niet is ingegaan. Hij is reeds blijde als het hem vergund wordt de eerstelingen van den te verwachten oogst intezamelen. Voorts koestert de apostel zeer groote verwachting van den zegen, welke Israëls oogstdag den heidenen toebrengen zal. Hij stelt, vs. 15, vast, dat Israëls verwerping de verzoening der wereld is, namelijk, hare verzoening met God, natuurlijk niet zóó, dat de verzoening hierdoor gewrocht zou worden, maar aldus, dat er de weg tot hare toepassing door wordt gebaand. De hieruit

220 218 Hoofdstuk XI : afgeleide gevolgtrekking, dat Israëls aanneming een leven uit de dooden zal zijn, stelt hij vraagsgewijs voor, als wil hij er door te kennen geven, dat hij haar gerust onder elks oogen brengt, wel wetende dat niemand ze weerspreken zal. Door de aanneming der Joden verstaat hij hunne aanneming in massa ; als hij aan deze een leven uit de dooden verbindt, denkt hij niet aan de opstanding der heiligen in den dag van Christus, als zou er tusschen deze en Israëls aanneming een tijdelijke samenhang bestaan ; dat toch zou het bepalende het" voor. opstanding geeischt hebben. Een geestelijken zegen, aan Israëls wederaanneming verbonden, heeft hij op het oog. Paulus schijnt eene toespeling te maken op Christus' opstanding, gelijk vroeger op Christus' dood ; gelijk Christus door zijne opstanding het leven der wereld geworden is, zoo zal het feit, dat Israel als uit eeuwenlangen dood herleeft, hemel en aarde met gejuich en aanbidding vervullen. Wij geloovigen uit de heidenen zitten in de feestzaal aan, op de plaatsen welke de eigenlijke kinderen des huizes overlieten. Maar wie gevoelt niet dat er iets aan de feestelijke stemming ont breekt. Zij, die daarbuiten staan, moeten eerst inkomen. Dan zal de lof, dien het bekeerde Israel Jehova, den Getrouwe, toe brengen zal, aller harten ontvonken, om te verkondigen de trouwe Gods. Dan is, gelijk een uitlegger zegt, het Pinksterfeest der laatste dagen gekomen. Treffelijke dingen heeft Paulus hier geleerd. Gezegd heeft hij, dat alles wat Israel wedervaart der wereld ten goede komt, wijl het niet ten koste, maar ten bate der wereld is verkoren. Doet hun vloek vloek verdwijnen, hun zegen brengt zegen aan. Wie zal dan een arm mensch verachten, van wien men weet dat hij rijk worden, en ons rijk maken zal? Zoo doet dan zichzelven schade wie niet ijvert voor Israëls bekeering. Uit Israel is ge komen wat wij hebben, van Israel is te verwachten wat ons nog ontbreekt. Wij zijn bevochtigd met den vroegen regen, die op Israel nederdaalde, en wachten op den spaden regen, die aan Israel is toegezegd. En indien de eerstelingen heilig zijn, zoo is ook het deeg heilig, en indien de wortel heilig is, zoo zijn ook de takken heilig, 16. Hier leert ons de apostel dat de betrekking, waarin Israel ook na zijne verwerping tot God staat, zijne aanneming noodig maakt. Dat doet hij door te herinneren aan het hefoffer van de eerste lingen des deegs, aan den koek namelijk, dien de Israeliet volgens

221 Hoofdstuk XI : Num. 15 : den Heere offeren moest. Deze eerstelingsgave heiligde den geheelen spijsvoorraad des meels. Hierin nu spreekt zich eene eeuwig geldende wet uit, deze namelijk, dat de heili ging van het vertegenwoordigend deel de heiliging van het ver tegenwoordigd geheel in zich sluit. Dit beginsel past Paulus op Israel toe. In zijne eerstelingen, de heilige Aartsvaders, met wie God zijn verbond oprichtte, is geheel het nageslacht geheiligd. Geheiligd, dat is, gesteld tot een geslacht, dat God adelt, en voor zich afzondert, om er van gediend te worden, en het allen ge slachten der aarde ten zegen te doen zijn. Gelijke uitlegging hebben wij te geven aan het beeld van den wortel en de takken. Zeer eigenaardig is opgemerkt dat de apostel niet zonder reden dit beeld aan het andere toevoegt. Het beeld van de eerstelingen gaf hem geene gelegenheid om tusschen Jood en Jood te onderscheiden, dat van den boom daarentegen wel. Wij behoeven na deze opmerking geen anderen zin in het tweede beeld te zoeken dan in het eerste. Ook hier zijn de Aartsvaders de wortel, de kinderen des volks de takken; ook hier worden de takken door den wortel geheiligd. Ook de geslachten, die de uitverkorene vaderen des voortijds aan het uitverkoren geslacht der toekomst verbinden, heeten hier, hunne verwerping ten spijt, geheiligde geslachten. Men lette er op. Bij deze geslachten hebben wij het voorbeeld eener hei liging, die haren grond enkel vindt in de heiligheid der vaderen, en haar oogmerk uitsluitend in de heiliging der kinderen, zoo dat zij niets meer is dan schakel tot verbintenis van voorgeslacht en nageslacht, wortel en vrucht. Zij komt den geheiligden zelve niet ten bate, ja, geraakt misschien niet eens tot zijne kennis. Hier is de heiliging, omtrent welke de Wet ons reeds leert, dat zij hare graden of trappen heeft, tot haar laagste punt afgedaald. Een soortgelijk voorbeeld levert ons die van de ongeloovige partij in het huwelijk door de geloovige, 1 Cor. 7 : 14. Want ook deze heiliging is vrucht van zekere tijdelijke verhoudingen, waarin de geheiligde staat tot de heiligende partij, en het te heiligen voor werp, het kind. De door Paulus besprokene heiliging blijkt alzoo van groote beteekenis. Want indien de verworpene tusschengeslachten niet geheiligd bleven, zoo zou de patriarchale belofte geene dra gers hebben, om te komen van de vaderen tot de erfgenamen. Wel een treffend bewgs voor Israëls volksgewijze wederaanneming ; indien toch niets te verwachten was, dan dat eenige bijzondere

222 Hoofdstuk XI: personen uit dit volk bekeerd zullen worden, zoo zou het even min noodig zijn, dat zij uit een geheiligd geslacht voortkwamen, als dit bij de bekeering van heidenen noodig is. Zóó hebben wij dan de Joden onzes tijds te beschouwen ; in plaats van hen te verachten zie men in een Jood den vertegenwoordiger van een volk, welks geschiedenis met die van de belofte samenvalt. En zoo eenige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijf boom zijnde, in derzelver plaats zijn ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mededeelachtig zijt geworden, 17, zoo roem niet tegen de takken ; en indien gij daartegen roemt, gij draagt den wortel niet, maar de wortel draagt u, 18. De gang van des apostels gedachte neemt een practische wending. Hij weet hoe licht een Christen uit de heidenen er toe komt om, met ijdele verheffing van zich zelven, te roemen tegen den Jood. Vandaar haast Paulus zich om tot hem te zeggen : roem niet tegen de takken. Paulus begint met voor de aandacht te brengen wat er ge beurd is. Een zeker aantal takken zijn afgebroken; een zeker aantal Joden zijn uitgeworpen. Dat is het eenige niet. Andere takken zijn terstond in de plaats der afgebrokene ingeënt, ge nomen van den wilden olijfboom der volken. Na in Israëls olijf boom ingeëut te zijn, werden zij des wortels en der vettigheid" van dezen mededeelachtig, dat is, de zegeningen, die in de be lofte Abrahams besloten lagen. Groot is dus hun voorrecht. Geen boom zijn zij naast Israels boom geplant, maar in dezen zelven opgenomen, zijn zij voortzetting van den stam, verbonden aan den wortel, doorvoed met den levensgeest van den boom, en deelende in den aan den boom gegeven zegen. Men verwondert zich misschien over het hier door Paulus ge kozen beeld. Immers ent niemand een wilden tak op een edelen stam ; integendeel neemt men steeds een wilden stam, die nog in zijne volle kracht is, en ent er eene loot van eenen edelen op. Men verneemt echter dat men in het Oosten met den olijfboom somtijds juist zoo handelt als Paulus hier zegt. Een jonge wilde tak, van zijn eigen olijfboom afgenomen, wordt geënt op een ouden olijfboom, om diens uitgeputte kracht te vernieuwen. Mo gelijk had Paulus hierop het oog ; 't is echter niet noodig zulks aan te nemen, daar de mogelijkheid bestaat, dat Paulus het door hem genomen beeld met dichterlijke vrijheid zoodanig wijzigt, dat het zich dekt met de gedachte, die het inkleeden moet. In elk geval doet hij dit in vs. 25 ; want de daar onderstelde in

223 Hoofdstuk XI: enting van afgebrokene takken op hun eigen boom, komt in wer kelijkheid nooit voor. Maar wie zijn te verstaan door de takken, tegen welke de ingeente heiden niet roemen mag? De ongeloovige Joden, of de geloovige Joden, dan wel beiden? Vóór alles heeft Paulus de ongeloovige Joden op het oog. Dit neemt echter niet weg dat alles wat Jood heet er mede in begrepen is. Hoe licht kan de Christen uit de heidenen er toe komen, om tegelijk met den ongeloovigen Jood ook den Joodschen broeder te verachten! Rust niet op den Jood, krachtens Gods streng gericht, een smaad, dien zelfs zijne bekeering niet geheel en al van hem neemt? Men roeme dan niet tegen de takken. Niet uit de hoogte zie de heiden-christen op hen neer, als een, die zich verheft op de voorrechten, welke hij boven hen heeft. Wie dat deed zou ver geten dat hij niet uit den boom gegroeid, maar in den boom ingeënt is. Alles wat hij bezat heeft hij van Israel ontvangen ; zelf heeft hij Israel niets toegebracht. De Joden zijn het kanaal, waardoor de stroom des heils naar de heidenen vloeit ; het heil is niet van de heidenen tot Israel, maar omgekeerd van Israel tot de heidenen gekomen. Israel wordt niet door de volken gegedragen, maar de volken door Israel. Gij zult dan zeggen : de takken zijn afgebroken opdat ik zou in geënt worden, 19. Het is wel; zij zijn door ongeloof afgebroken, en gij staat door het geloof. Wee3 niet hooggevoelende, maar vrees, 20. Want is het dat God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zie toe, dat Hij ook mogelijk u niet spare, 21. Paulus voert den heidenschen lezer in als een, die hem vat bij het woord afgebroken", in vs. 17 gebezigd, en laat hem zeggen: wat heeft God mij dan toch geen groote voorkeur betoond, als hij takken van Israëls boom afhieuw, om plaats te maken voor mij! Paulus geeft toe dat het alzoo is. Maar de Christenen uit de heidenen behooren niet te vergeten, dat de afgebrokene takken het aan hun onge loof te wijten hebben, dat zij van den boom verwijderd zijn. En dat niet alleen. Zij moeten er bij bedenken, dat zij zelven niet door eenige van henzelven herkomstige kracht, maar enkel en alleen door het geloof staande zijn. Er is voorzeker vrijmacht geopenbaard; als God gewild had, had Hij de afgebrokene takken aan den boom kunnen laten. Maar deze vrijmacht vatte men niet op als met het recht geene rekening houdende willekeur. De takken, die God afhieuw, waren niet groen, gereed om vruchten

224 222 Hoofdstuk XI: te dragen, zóó veelbelovend, dat elk, die ze zag vallen, uitroepen moest: hoe jammer! Is het mogelijk dat God ze afhieuw? In tegendeel, zij waren dor, en deugden tot niets; het zou reden tot verwondering gegeven hebben als zij aan den boom gelaten waren. Hunne afsnijding was zoowel eene daad van rechtvaar digheid als van vrijmacht; het vrijmachtig besluit om hen af te houwen was een besluit om het wegens hun ongeloof te doen. Daarom hield het besluit, om heidenen in hunne plaats in te enten, ook niet in, dat deze met hun ongeloof ingeënt en staande ge houden zouden worden ; het had tot inhoud om hen door het geloof in Christus, den wortel en de vettigheid deelachtig te maken, en bij dezen staat des heils te bewaren. Wel zijn zij geenszins om hun geloof verkoren, maar toch om te gelooven. De praktische slotsom is alzoo deze, dat zij, in plaats van hoog over zichzelven en laag over den Jood te denken, zorg moeten dragen om in het geloof staande te blijven, wijl alleen het geloof hen in den boom blijven doet. In plaats van hoogmoed zij er vreeze, namelijk voor het ongeloof, gewekt en gevoed door het besef van eigene verzoekbaarheid in verband tot de machtige verzoekingen om ons heen. Als Paulus voorts uit de omstandigheid dat God de natuurlijke takken, de Joden, niet gespaard heeft, afleidt dat Hij evenmin de ingeente takken, de heidenen sparen zal, bindt hij boven staande vermaning nader aan. Men wane echter niet dat de apostel eene verwerping der oprecht geloovigen leeren zou. Niet de hope des ootmoeds bestrijdt hij, dat God, krachtens zijne trouwe, het goede werk in ons was begonnen, ook voleindigen zal, maar de vermetelheid, die ons denken doet dat God ook den roekeloozen bewaart. Men voege dan bij de hope de vreeze ; want alleen in deze gestalte dragen wij het merkteeken der uit verkorenen, dat ons recht geeft om ons de beloften der bewaring toe te eigenen. 't Is juist deze vrees, die God in Zijne uitver korenen verwekt, als een der middelen, door welke Hij hen bij de genade volharden doet. Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God, de streng heid wel over degenen, die gevallen zijn, maar de goedertierenheid over u, indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook gij afgehouwen worden, 22. Het woord goedertierenheid" verwijst naar de koninklijke deugd van zachtaardigheid tegenover een schuldige. Het stelt

225 Hoofdstuk XI : 22. God voor zooals Hij, wel verre van op zijn uiterste recht te staan, den schuldigen heiden barmhartigheid bewijst. Vlak hier tegenover staat Gods gestrengheid, eene even aan biddelijke deugd. Het woord gestrengheid" komt af van een woord dat afsnijden" beteekent ; het wordt echter slechts in de overdrachtelijke beteekenis van gestrengheid of hardheid gebruikt. Er wordt eene gestrengheid door aangewezen, die van de lijn der rechtshandhaving niet afwijkt, maar ze tot het uiterste punt toe afloopt. Eerst staat de apostel bij de strengheid Gods stil. Dit staat in verband met de reden, waarom hij zoo even de goedertieren heid Gods het eerst noemde. Dit toch was hiervan de reden, dat hij op Gods goedertierenheid den vollen nadruk wilde leggen, wijl zij eigenlijk een wonder is, dat ons verbaast, terwijl de strengheid Gods iets natuurlijks is, waarop onze conscientie te voren reeds rekende. Duidelijk treedt deze bedoeling aan het licht door de invoeging van het woordje wel" en maar" in de zinsnede : de strengheid wel" over degenen, die gevallen zijn, maar" de goedertierenheid over u. Zoo wil dan de apostel dat de geloovigen uit de heidenen de gestrengheid Gods zullen beschouwen, opdat zij de goedertierenheid te beter waardeeren. Hij roept ze op om de houding van God te hunnen opzichte te vergelijken met diens houding tegenover de Joden. Om op de goedertierenheid het volle licht te laten vallen, plaatst hij tegen over haar het donker der gestrengheid Gods, zooals deze zich in de verwerping der Joden belichaamt. 't Is opdat zij door het besef van den rijkdom der hun bewezene genade er naar staan, om in de hun betoonde genade te blijven, terugdeinzende voor de gedachte om even als de Joden aan Gods gestrengheid te vervallen. Maar hoe blijven zij in de goedertierenheid. Door een levend geloof in de vrije genade Gods in Christus. Dat zij zich toch aan de Joden spiegelen! Indien zij van de genade afwijken, en even als deze, Christus loslaten, om zelf hunne gerechtigheid uit te werken, wee hunner dan! Want dan zullen ook zij afge houwen worden. En terwijl er voor den Jood nog eene belofte ligt, dat hij weer zal worden ingeënt, wordt de afgehouwene christenheid zonder genade ter verbranding overgegeven. Zoo lang het bloed van Christus niet verworpen is, roept het om genade, maar als verworpen bloed roept het om wraak.

226 2-24 Hoofdstuk XI : Maar ook zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen ingeënt worden; want God is machtig om dezelve weder in te enten, 23. De weg, waarin de genade tot de Heidenen gekomen is, dient tot een teeken, dat er ook voor den Jood nog kans is om in genade aangenomen te worden. Immers wordt de heiden behouden door het geloof ; welnu, dan is ook tot de opneming van den Jood in den staat der genade niets noodig dan dat hij gelooft. Gelooven zij, dan zullen zij weer deelgenoot worden van den zegen Abra hams. God eischt niets van den heiden-christen dan dat hij in het geloof volhardt, en niets van den Jood dan hij in zijn on geloof niet volhardt. God toch is machtig om hem weder in te enten. De mensch kan geen afgebroken tak weer in zijn boom inbrengen. Maar God is geen mensch; Hij vermag alle dingen. Men lette er op, dat hier geen sprake is van Gods macht om de verstoktheid weg te nemen en het geloof te verwekken, maar van het weer inlijven eens uitgeworpen volks in de historische heilsgemeenschap. Dit blijkt hieruit dat het weer ingeënt worden afhankelijk wordt gemaakt van het niet blijven in ongeloof. Heel de opmerking van Paulus dient om te voorkomen dat men zeg gen zou: Ja, maar al gelooft Israel, zijn tijd is voorbij en zijn toekomst verspeeld; de Jood kan op zijn best slechts als Gibeoniet der Gemeente toegevoegd, maar als zoon en erfgenaam niet. Hier legt Paulus het stilzwijgen op; geen ding toch zal bij God onmogelijk zijn. Want indien gij afgehouwen zijt uit den olijfboom, die van nature wild was, en tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt, hoeveel te meer zullen deze, die natuurlijke takken zijn, in hunnen eigenen olijf boom ingeënt worden? 24. Hier wijst Paulus er op, dat er tusschen den Jood en het Koninkrijk Gods om zoo te spreken eene zekere verwantschap bestaat; beiden behooren bij elkander, en zijn als op elkander aangelegd. Daarom zal hunne inenting te bestemder tijde nog natuurlijker toegaan dan de inenting der heidenen. De opneming der heidenen als gelijk gerechtigden met de Joden, was iets ongehoords; zelfs aan heiligen en apostelen scheen zij vreemd toe, zoodat er vrij wat twisting geschiedde, ja visioen en openbaring noodig waren om er hen mede te verzoenen. Maar als de natuurlijke takken weer ingeënt worden, geschiedt iets, dat in de orde der dingen past. Want er ligt iets onnatuurlijks in, dat Israel, het volk welks historie met die des Godsrijks

227 Hoofdstuk XI : 25 26». 22.'. samenviel, een volk is geworden, dat geene historie meer heeft, en slechts leeft om zijn bestaan te rekken. Dat Israëls verleden blinkend licht, maar zijne toekomst een modderpoel, een graf, een niet zou zijn, zoovele profetiën van heilige profeten, zoo vele verwachtingen van vrome vaderen ten spijt, neen, als iets on mogelijk is, dan dit. Israël is geen stroom gelijk, die een verge ten graf vindt in den oceaan der volken ; zijne oevers zullen zich weer verbreeden, en zijne wateren zullen weer stijgen, en de volken zullen door zijne wateren gedrenkt en gedragen worden. Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend zij, opdat gij niet wijs zijt bij uzelven, dat verharding voor een deel over Israel gekomen is, totdat de volheid der Heidenen zal ingegaan zijn, 25, en alzoo zal geheel Israel zalig worden, 26\ De zegswijze : ik wil niet dat u onbekend zij, wijst in Paulus' brieven steeds aan, dat de door haar ingeleide mededeeling van groot gewicht is. De hier gegevene mededeeling is openbaring eener verborgen heid. Door verborgenheid wordt iets verstaan, dat den mensch slechts door openbaring bekend kan zijn. Wat de apostel dan zeggen zal, is geene vrucht van eigen nadenken, maar van god delijke openbaring. Maar alvorens deze hem geopenbaarde ver borgenheid aan de broederen te Rome mede te deelen, zegt hij hun om wat reden hij dit doet. Hij ziet het gevaar dreigen dat de Christenen zich aan allerlei bespiegelingen over Israëls toe komst zullen overgeven. Met het wijs zijn bij zichzelven", heeft Paulus toch niet de zedelijke wangestalte op het oog, van welke hij vs. 20 sprak, de verheffing van zich zelven, maar het ver trouwensvol zich overgeven aan eigene gedachten. Het staat toch vast, dat de christen uit de heidenen, aan zichzelven over gelaten, zulke gedachten over den Jood vormen zal, als geschikt zijn om hem in zijne zelfverheffing te sterken. Maar welke is de inhoud der verborgenheid? Volgens sommigen wil de apostel zeggen : op dit oogenblik is niet geheel Israël verhard; 't is slechts gedeeltelijk in dit oor deel gekomen. Immers worden telkens nog Joden bekeerd. Welnu, zoo zal het blijven tot dat de volheid der heidenen ingegaan zal zijn, dat is, tot het einde der wereld toe. God zal de Joden niet doen ondergaan ; alle eeuwen door zullen zij blijven. Maar alle eeuwen door zullen er ook onder de Joden uitverkorenen gevon den en toegebracht worden, evengoed als onder de heidenen. Terwijl de maat der onder de heidenen tot de zaligheid bestemden 15

228 226 Hoofdstuk XI : 25 26». vol wordt, geschiedt hetzelfde met opzicht tot de Joden; ook hun getal wordt gelijktijdig vol. Niet na, maar tijdens de toe brenging der heidenen worden Israëls uitverkoren geroepen. Alzoo namelijk, in den weg van voortdurende toebrenging der uitverkorenen, zal geheel Israël" zalig worden, te weten, het Israël Gods, de uitverkorenen van alle eeuwen uit het historisch Israël. Het laat zich moeilijk ontkennen dat Paulus onze verwachting teleurstellen zou, ingeval hij ons niets meer zeggen wilde, dan dat er even lang Joden als heidenen bekeerd zullen worden, opdat het volle getal van Israëls uitverkorenen worde toege bracht. Immers heeft hij onze verwachting zeer hoog gespannen. Hij heeft eene verborgenheid" aangekondigd, hem door openbaring bekend gemaakt; hij heeft gezegd dat het zijnen lezers noodig was deze te kennen, omdat zij anders wijs bij zichzelven zouden zijn. Zoo heeft hij ons allen in spanning gebracht, en ziet, nu zou de verborgenheid er zich toe bepalen om onze wetenschap een weinig aan te vullen. Dat er tot den tijd toe, waarop de brief aan de Romeinen geschreven werd, Joden bekeerd werden, wist men; zoo men het niet wist, men kon het uit wat Paulus in den aanvang van ons hoofdstuk schrijft te weten komen. De inhoud der verborgenheid zou dus alleen eene aanvulling zijn van het te voren gezegde, en deze aanvulling zou hierop neer komen, dat de genade Gods ook in een volgend geslacht onder de Joden werkzaam zou zijn. Zulk eene mededeeling moest de lezers van den brief te minder treffen, wijl zij ongetwijfeld het einde zich als voor de deur staande voorstelden. Wat tot verwondering stemmen zal, en den uitroep ontlokken : o diepte des rijkdoms! gevolgd door aanbidding Gods, moet van grooter beteekenis zijn. Bij onbevooroordeelde beschouwing van onzen tekst komt die grootere beteekenis dan ook zonder veel moeite uit. Was de vraag of Israël, als historisch volk aangemerkt, verstooten was, nog geenszins ten volle beantwoord, en bleek alleen dat niet geheel het volk verstooten was, nog niet bleek er uit, of het volk in zijn geheel dit wèl moest wezen. Nu maakt de apostel zich van de vraag niet af, maar gaat integendeel op haar in, stelt vast dat niet Israëls val, maar de zaligheid der heidenen Gods bedoeling was, met het over Israël gebracht ge richt der verblinding, dat hen struikelen deed, en dat de zaliging der heidenen op hare beurt dienstbaar moest zijn aan Israëls

229 Hoofdstuk XI : 25 26». 227 behoudenis. Daarop heeft hij voor de mededeeling der in onzen tekst geopenbaarde verborgenheid den weg gebaand, door te wijzen op de wet, dat het nageslacht in zijne vaderen geheiligd is, en het oog te vestigen op Gods macht om het weer erfgenaam van den vaderlijken zegen te maken. Hierop deelt hij het geheim des hemels mede, dat hem geopenbaard is, opdat hij het op zijne beurt openbaren zou. 't Is de verborgenheid dat de gedeeltelijke verharding, die over het historisch volk gekomen is, eene tijde lijke verharding is, eene, die duren zal totdat de volheid der heidenen ingegaan zal zijn, maar daarom daarna weggenomen zal worden. Geheel Israël zal zalig worden; de beide helften, de reeds toegebrachte en de nog verharde, worden hereenigd; zrj zullen niet langer gescheiden zijn, maar dezelfde Christus, wegens welken zij thans gescheiden zijn, zal de band hunner vereeniging wezen. Thans is Israël gedeeltelijk" gezegend en gedeeltelijk" verhard ; eens zal Israël in zijn geheel behouden worden. Maar alzoo", dat is, op deze wijze, in deze orde, dat de heiden den Jood vóór zal zijn ; immers is juist de ingang van de volheid der heidenen het middel tot den ingang van de volheid Israëls. Meer bevat deze verborgenheid niet. Vragen als deze : zullen de Joden naar Palestina terugkeeren, Jeruzalem herbouwen, en het koningsvolk onder de volkeren worden? liggen geheel buiten Paulus' gezichtskring. De uitlegging behoeft ze daarom hier ter plaatse niet te bespreken. Hetzelfde geldt van vragen het hoe" van Israëls bekeering betreffende; men late God voor het hoe" zorgen. De uitdrukking volheid", hier en vs. 12 gebruikt, hier van de heidenen en daar van Israël, wijst het geheel des volks aan. Het is niet te denken dat Paulus het woord in den zin van aan vulsel nemen zou, zoodat hij zou zeggen dat Israël verhard blij ven zal, totdat het bepaald aantal heidenen ingegaan zal zijn, dat noodig was om de ledigheid aan te vullen, die in het rijk Gods door de uitwerping der Joden gekomen was. Deze opvat ting is onjuist; Paulus spreekt in gelijken zin van de volheid der heidenen als in vs. 12 van de volheid der Joden ; hij bedoelt er mede dat de heidenen in zoo groote menigte zullen ingaan, dat zij gezegd kunnen worden volksgewijs ingegaan te zijn. Dan volgt Israël's volheid ; dat is, dan zullen de Joden in zoo groote menigte worden toegebracht, dat aan den Jood terstond den naam Chris

230 Hoofdstuk XI : 2Gb 28. ten verbonden zal zijn, gelijk weleer die van Mozaïst of Talmudist. Gelijk geschreven is : de Verlosser zal uit Sion komen, en zal de goddeloosheden afwenden van Jacob, 26b. En dat is hun een verbond van Mij, als Ik hunne zonden zal wegnemen, 27. Twee profetische woorden haalt de apostel tot bevestiging van het gezegde aan ; beiden verbindt hij zoo te zamen dat zij één doorloopenden tekst vormen. Het eene vindt men Jez. 59:20; het luidt: en er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen, die zich bekeeren van de overtreding in Jacob. De andere vindt men Jez. 27:9: en dit is de vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegnemen. Zoo luidt de tekst in den hebreeuwschen bijbel. Bij de Zeventigen, naar welke de apostel hier aanhaalt, is het in zoover anders, dat de bekeering, die volgens onzen tekst in Jez. 59 : 10 geëischt wordt, als voorwaarde tot het deelgenootschap aan de verlossing, aldaar wordt beloofd; terwijl in Jez. 27:9, in onzen tekst van vrucht of zegen sprake is, waar de vertaling der Zeventigen van een verbond gewaagt. Mogelijk verwijdert Paulus zich, gelijk op gemerkt is, met opzet van de letterlijke lezing, om in de aangehaalde teksten de hoofdgedachten van andere teksten in te lassen, die Israëls bekeering als belofte Gods laten voor komen, en het nieuw Verbond der genade aankondigen, zooals Jer. 30 : Uit deze aanhaling blijkt dat Paulus het geens zins eens is met hen, die al de beloften, in het Oude Testament aan Sion of Jacob gedaan, op de christelijke kerk toepassen, of op de verlossing uit de eerste ballingschap. Klaarlijk ziet hij bij de Profeten de groote gedachte Gods uitgesproken, dat er een Verlosser komen zal, die het historisch Israël in het laatst der dagen van zijn ban vrijmaken zal, en het Jacobs zegeningen doen erven. Zoo zijn zij dan wel vijanden aangaande het evangelie om uwentwil, maar aangaande de verkiezing zijn zij beminden om den vaderen wil. 28. Uit het tot dusver gezegde leidt de apostel af, dat de Joden in een geheel eenigen staat verkeeren; zij zijn tegelijk Gods vijanden en Gods beminden. Zoo toch staat het in onzen tekst. De uitdrukking vijanden" kan niet anders opgevat dan in den zin van : tot vijanden gesteld. Niet Israëls vijandschap tegen God wijst zij aan, maar Gods vijandschap tegen Israël. Dat blijkt duidelijk uit de tegenstelling beminden"; er zou toch beminnenden moeten staan, wilde men recht hebben om de uitdrukking vijan den in dadelijken en onderwerpelijken zin op te vatten. Zij komt

231 Hoofdstuk XI : hier alzoo in gelijken zin voor als Rom. 5 : 10, alwaar de apostel zegt dat wij vijanden zijnde" met God verzoend zijn. Maar wat wijst de bijvoeging aangaande het evangelie" aan? Zeer veel. Zij verhindert ons, in verband tot het onmiddellijk volgende : om uwentwil aan eene vijandschap Gods te den ken, die zich uitsluitend uit Israëls ongeloof verklaren zou. Ten onrechte wordt het veeltijds alzoo opgevat. Met ziet hier alsdan de gedachte uitgesproken dat God Israël om zijner zonden wil haat, maar raakt bij deze opvatting niet weinig verlegen met wat volgt: aangaande het evangelie om uwentwil. Deze woorden moeten dan zoo uitgelegd, dat zij dienen om Gods haat te ver klaren ; God zou de Joden haten omdat zij het evangelie ver wierpen, en de christenen vervolgden! Met zulke oppervlakkige algemeenheden houdt Paulus zich niet bezig. Paulus verbindt Gods vijandschap rechtstreeks aan Zijn besluit. Zeggen wil hij dat God, naar Zijn souverein welbehagen, Israël voor een tijd evenals weleer Ismaël en Ezau behandeld heeft. Hij heeft be sloten het, wat het Evangelie betreft, niet als een kind der be lofte, maar als een vijand te behandelen, door het te verblinden en te verharden, opdat het niet gelooven zou. 't Was dus met het oog op het evangelie dat God hen als vijanden behandelde; want Hij wilde niet dat zij het evangelie deelachtig zouden wor den alvorens de volheid der heidenen ingegaan was. Wie zal Hem het recht hiertoe betwisten? Immers was geheel Israël vervallen aan den vloek der Wet! Dat Hij nu van zijn recht gebruik maakt, geschiedt om der heidenen wil, namelijk opdat deze in de plaats der Joden komen zouden, vgl. vs. 11. Want indien Israël volksgewijs zijn Messias aangenomen had, zou het in zijne verheffing boven de volken de vrucht zijns geloofs ingeoogst hebben. Gods raad was echter anders. Hij wilde de heidenen tot de hoogte van Israël verheffen. Maar er staat iets van groote beteekenis tegenover. Wel haat God de Joden, als Hij op het evangelie ziet, maar wegens de verkiezing bemint Hij hen. De woorden: aangaande de verkie zing willen niet zeggen dat God Israël liefheeft wegens het uitverkoren overblijfsel in zijn midden ; in het volgende : om der vaderen wil, vinden zij hunne verklaring. God heeft in Abraham, Izak en Jacob hun zaad verkoren. Hij heeft gewild dat uit hen een volk voortkomen zou, en dat dit volk, na zijne Ismaëls en Ezau's verloren te hebben, ja, na een tijd lang verworpen en

232 230 Hoofdstuk XI : vervangen te zijn geweest, toch ten laatste erfgenaam des heils worden zou. Met het oog op dit besluit, tot welks uitvoering Hij zich aan de vaderen verbonden heeft, blijft God Israël liefhebben. Ziet God op deze vaderen dan gedenkt Hij zijn verbond. Daarom zorgt Hij dat Israël onder zijne roede niet bezwijkt, en in zijn toornengloed niet verteerd wordt, maar tot den tijd zijner wederaanneming bewaard blijft. Hij zal het woord zijner Wet niet te niet doen, waarbij Hij gezegd heeft dat Hij barmhartigheid doet tot in het duizendste geslacht dergenen, die Hem liefhebben. Lang mag het duren eer Hij zich over Israël ontfermt, het zij zoo, Zijne trouw zal er te sterker door uitkomen. Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk, 29. Met deze woorden rechtvaardigt Paulus zijne omtrent Israël uitgesprokene verwachting. God is geen mensch, dat Hij van zijn doen berouw hebben zou. Onberouwelijk zijn zijne genadegiften. Wat Hij weleer aan Israël gegeven heeft, zijne beloftenissen, neemt Hij niet weer terug. Onberouwelijk is zijne roeping. Heeft Hij eens dit volk geroepen, de historie aller volgende eeuwen zal met deze roeping in harmonie staan, al schijnt zij telkens zich van haar af te keeren. Gelijk God met Israël begon, zal Hij ook met Israël eindigen. Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaam' heid, 30, alzoo zijn ook deze nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uwe barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen, 31. In korte woorden vat Paulus hier den gang der historie saam, zoo als hij in den raad Gods is vastgesteld. Eerst zijn de heidenen Gode ongehoorzaam geweest; dat de geloovigen uit de volken het niet vergeten! hun eertijds kenmerkte zich door overmaat van ongerechtigheid. Thans echter hebben de heidenen barm hartigheid verkregen, maar tot een duren prijs, dien van Israëls uitwerping. Sedert zijn de rollen omgekeerd ; thans toch zijn voor Israël de tijden der ongehoorzaamheid aangebroken; de heide nen daarentegen leven in den dag des heils. Staan de dingen nu zoo, dat Israëls wederaanneming de verwerping der heide nen eischt? Geenszins; deze wederaanneming geschiedt niet ten koste, maar ten bate der heidenen. Geen nieuwe wanklank is er noodig, zegt een uitlegger, om de eindelijke harmonie aan te brengen. 't Is juist het gezicht van de den heidenen bewezene barmhartigheid, dat God gebruiken zal om den Jood zoo jaloersch

233 Hoofdstuk XI : te maken, dat hij niet rusten kan vóór hij weder aangenomen is. Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn, 32. Het woordje want" wijst aan, dat de apostel hier de reden zal aangeven, waarom God de beide helften onzes geslachts, elk op haren tijd, onder de onge hoorzaamheid besloot, dat is, het hun onmogelijk maakte om door iets anders behouden te worden dan door barmhartigheid. 't Was omdat Hij allen, heidenen en Joden, barmhartig wilde zijn. Het ware dwaasheid uit het woordje allen" af te leiden, dat al wat mensch heet zalig worden zal. Paulus toch wil niets anders zeg gen dan dat beiden, Joden en heidenen, enkel uit Gods barm hartigheid behouden worden. In dien weg heeft God gezorgd dat de schijn van Hem werd weggenomen als wilde Hij slechts van één volk God zijn, in plaats van de God des ganschen geslachts. 0 diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen, 33. De gedachte aan de in vss. 30 en 31 genoemde wegen, langs welke God tot zijn vs. 32 omschreven doel komt, brengt den apostel in verrukking. Bij een afgrond, dieper dan een mensch kan peilen, vergelijkt bij den rijkdom van Gods wijsheid en ken nis. Beiden, wijsheid en kennis, onderscheidt hij van elkander. Wijs is God omdat Hij zoo doeltreffend handelt, zoo vol overleg, zoo juist van oordeel, de meest geschikte middelen kiezende tot zijn oogwit. Aan zijne wijsheid is zijne wetenschap nauw verbonden. Zij bestaat in zijne kennis van den aard aller dingen, en van de gedachten aller menschen, en van de raadslagen der hel, zonder welke Hij zoo wijs een raad als de Zijne onmogelijk vor men kon. Zoo diep en verborgen is zijn raad, wegens den rijk dom van wijsheid en wetenschap, die er in besloten ligt, dat niemand, wie hij ook zij, engel of mensch, hem kennen kon, of vooruit gissen wat hij bevat; niemand weet wat God wil voor God het openbaart. Elk schepsel moet, na van zijn raad kennis genomen te hebben. uitroepen : zoo hadden wij het nooit kunnen uitdenken! Ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen en onnaspeurlijk zijne wegen. Wie kan vooruit zien dat zijne oordeelen over Israël ten bate der volken zouden zijn, ja, ten laatste op Israëls zalig heid zelve zouden uitloopen, en alzoo wegen waren naar de uitbreiding zijner barmhartigheid over geheel de wereld? Want wie heeft den zion des Heeren gekend? Of wie is zijn raads man geweest? 34. Deze woorden luiden bij Jezaja aldus : wie heeft

234 232 Hoofdstuk XI: den Geest des Heeren bestierd, en wie heeft Hem als zijn raads man onderwezen? Paulus neemt ze als zijne eigene woorden over. De zin er van is duidelijk. Gods raad is oorspronkelijk alleen aan God bekend ; niemand drong met zijn denken tot in Zijn heiligdom door. God vormde trouwens Zijn raad geheel buiten het schepsel om. Van eeuwigheid lag deze gereed. Er belichaamt zich in Zijn raad geene wijsheid en wetenschap dan Zijne eigene. Geen schepsel was ooit Zijn raadsman. Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem weder vergolden worden? 35. Ook hier neemt Paulus een woord der Schrift als het zijne over ; men vindt het Job 41 : 2, alwaar God vraagt : wie heeft Hij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Het ant woord op deze vraag moet ontkennend zijn. Aan niemand heeft God iets te vergelden ; geen schepsel heeft Hem iets toegebracht, Hem wijzer, zaliger, heerlijker gemaakt dan Hij is. Schuldeischer is Hij van allen, schuldenaar van niemand. Vrijmachtig staat Hij tegenover alle menschen ; wat Hij ons geeft is geene betaling van schuld, maar betoon van barmhartigheid. Zoo vertolkt zich dan de indruk, dien Gods raad op den apostel maakt, in deze heilige woorden : Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen, 36*. 't Is als wil hij zeggen : hoe zouden wij iets van onszelven hebben? Alles op elk gebied, op dat der natuur en op dat der genade, komt van Hem, de eenige fontein van alle dingen. Ook is alles door Hem; alles beweegt zich door zijne kracht, alles wat menschen doen, dient wel tot volvoering van Zijnen raad, maar zoo, dat niemand zich de eer kan geven van Zijn raad door eigene kracht te hebben uitge voerd ; al ons werken, al ons willen, is het niet door Hem, die ons werken en willen doet naar Zijn welbehagen? Daarom zijn alle dingen ook tot Hem ; Hij heeft zich zelf ten doelwit van alles gesteld, de uitschittering van Zijne volmaaktheden voor de oogen der schepselen, opdat deze Hem prijzen, en bekennen dat Hij alleen waardig is, er om zijns zelfs wil te zijn en alles wat bestaat ten offer te ontvangen. Alvast is Paulus de toekomstige eeuw voor in zijn kreet der aanbidding: Hem de heerlijkheid, in der Eeuwigheid, Amen 36b, laat hij er op volgen : zoo zij het! zoo zal het zijn!

235 HOOFDSTUK XII. Wij zijn thans gekomen tot de derde afdeeling van onzen brief. De leer der ellende en der verlossing is ten einde; de apostel gaat thans over tot het stuk der dankbaarheid. Ook dit stuk behandelt hij op stelselmatige wijze; wij moeten toch niet den ken, dat wij in dit hoofdstuk en in de thans volgende, onsamen hangende vermaningen zouden hebben; integendeel neemt de apostel eene vaste orde in acht. Hij begint met te wijzen op de roeping van den verloste om zich Gode ten offer te wijden, wegens de genade hem geschied. Zóó toch luidt het in vs. 1 : Ik bid u dan, broeders! door de ontfermingen Oods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige, Gode welbehagelijke offerande, welke is uwe redelijke Godsdienst. De hier, in broederlijken toon gegevene vermaning, om zich Gode ten offer te wijden, wordt aangedrongen met een beroep op de ontfermingen Gods, van welke allernaast in het vorige hoofdstuk sprake was. Datgene, wat ten offer dient gesteld, is het lichaam. Waarom juist het lichaam? Het schijnt ons toe, dat de apostel beter zou gedaan hebben met te zeggen dat wij onszel ven" ten offer moeten stel len, dan het offer te beperken tot het lichaam, dat immers het geringste aan ons is. In plaats van tot Paulus het verzoek te richten om zich te herzien, behooren wij zijne waardschatting van het lichaam van hem over te nemen. Wat toch zullen zij, tot wie hij zijne vermaning richt, Gods offeren, zoo zij het hunne lichamen niet doen? Zonder lichaam zou de mensch een priester zonder offer zijn ; hij moge vol zijn van verlangen om God te dienen, tot den dienst zelven heeft hij de leden zijns lichaams

236 234 Hoofdstuk XII : 1. noodig. Zonder het lichaam kan de mensch hier op aarde niet eens denken en willen ; hoe zou hij dan zonder het lichaam zijne gedachte in woord en zijn wil in daad omzetten, om er God mede te verheerlijken? Wij kunnen er nog bijvoegen dat de mensch in zijn lichaam Gode het hoogste offer brengt, omdat met het lichaam het leven zelf geofferd wordt. Gode het lichaam te geven zegt zooveel als Hem alles te geven ; wie het Hem onthoudt, onthoudt Hem niet minder dan alles. Liefde geeft dan ook altijd het lichaam aan den geliefde ; stellen zij, die elkander liefhebben, niet het leven voor elkaar? Zou het dan wel moge lijk zijn dat Paulus van de geloovigen iets anders, iets geringers dan het lichaam voor God opeischte? Dat zij het Gode tot een offer stellen, de leden er van gebruiken om er Zijn wil mede te volbrengen, en zoo niet zich zelven leven, maar Hem, die zich over hen ontfermd heeft. Het offer, waartoe Paulus roept, moet levend zijn. Het woord levend moet hier niet in geestelijken, maar in letterlijken zin worden opgevat. Paulus stelt het hier bedoelde offer tegenover de dierlijke offers des Ouden Verbonds. Deze werden eerst gedood, en dan geofferd, omdat hun bloed, ter verzoening van den offeraar gesprengd, dienen moest om de gave Gode aangenaam te maken ; de lichamen der geloovigen echter mogen levende Gode ten offer gesteld worden, naardien zij door het bloed van Christus Hem geheiligd zijn. Levend moet het offer des lichaams zijn, omdat het elk oogenblik gereed behoort te staan tot den dienst van God. Welk een verheffende aanblik geeft zulk een levend offer niet! hier wordt het eenig schouwspel gezien van een vleeschelijk offer, dat niet ontzield is, maar leeft. Maar wat beteekent het bijgevoegde: heilig? Men zou kunnen denken dat de apostel ook hier eene tegenstelling maakte met de offers des Ouden Verbonds. In dat geval zou hij willen zeggen, dat het offer des lichaams, gelijk de geloovige het te brengen heeft, waarlijk heilig is, terwijl de mozaïsche offers dit slechts in schaduwachtigen zin waren. Terecht is echter opgemerkt dat de apostel in dat geval zijne bedoeling nader zou hebben aan gewezen door van een waarlijk" heilig offer te spreken. Beter is het daarom om aan eene tegenstelling te denken tusschen het Gode gewijd gebruik des lichaams, en zijne vroegere dienst baarheid onder de onreine begeerlijkheden des vleesches. In onzen onwedergeboren staat is het lichaam dienstbaar aan de

237 Hoofdstuk XII : 1. '235 zonde, zooals deze, als vanzelfsheid tot het verbodene, in ons woont; zijne leden zijn instrumenten of kweekplaatsen van onge rechtigheid. De zondaar geeft zijn lichaam aan de zonde ; hij stelt zijne leden tot wapentuig der ongerechtigheid. Het lichaam is onheilig, ongewijd, een levend werktuig der zonde. Hoe geheel anders wordt het als het lichaam Gode ten offer gesteld is! Dan is het heilig; het is Gode gewijd, Gode behoorende, in Zijnen dienst, in Zijne gemeenschap overgegaan; het wordt be wogen door Zijnen wil, het wordt woonplaats van Zijnen geest; het behoort tegelijk tot het gebied van het natuurlijke en tot het gebied van het heilige; het sterft en leeft tegelijk, het gaat grafwaarts en tevens hemelwaarts. Paulus laat met opzet de tegenstelling uitkomen tusschen het schadelijke dat er in gelegen is, om het lichaam der zonde ten offer te stellen, gelijk elke onbekeerde mensch doet, en het heerlijke, om het te stellen tot een heilig, Gode gewijd, offer; dat ieder zijner lezers er dan door bewogen worde om het lichaam te stellen tot een offer, dat heilig is..van zulk een offerande mag men zeker zijn dat zij Gode welbehaaglijk", eene offerande van lieflijken reuk is, van welke nooit tot God gezegd worden zal, gelijk van de offeranden, die slechts voor eenen tijd waren : het heeft U niet behaagd. Het spreekt van zelf dat het, om Hem aangenaam te wezen, zonder voorbehoud, vrijwillig, en zonder ophouden Hem dient gebracht. Maar in dat geval is het zeker, dat niets Hem zoo aangenaam is dan zulk een offer. Hieruit mogen zij, die meenen dat het voldoende is hun godsdienst tot hun inwendigen mensch te beperken, en het lichaam der zonde overlaten, leeren hoe ver werpelijk zij Gode zijn. De woorden: welke is uwe redelijke godsdienst", besluiten onze vermaning. Men lette er op, dat hij het woord, redelijk", niet het woord geestelijk" bezigt. Want zijne bedoeling is niet, om het karakter van den offerdienst, tot welken hij opwekt, in het licht te stellen, maar om er op te wijzen, dat alleen deze offerdienst beantwoordt aan de hun betoonde ontfermingen Gods. Zijn woord slaat kennelijk terug op den mozaïschen eeredienst. Hoewel deze laatste door God ingesteld was, en ten volle over eenkwam met het kinderlijk standpunt van het volk, dat ge houden was er zich aan te onderwerpen, past hij niet bij de kinderen des Nieuwen Verbonds. Verre van den apostel om den

238 236 Hoofdstuk XII : 2. mozaïschen eeredienst te verachten ; voor de oude Israëlieten was zij een redelijke, voor hen ten volle gepaste, met het standpunt hunner bedeeling overeenkomende eeredienst, geschikt om hen te leeren en op te voeden, een ladder naar hooger. Maar voor u, aan wie ik schrijf, zegt hij, past zij niet. Wegens den rijk dom der genade, u betoond, in uwe aanneming tot kinderen en in uwe opneming in de gemeenscha]) des Geestes, zou het on redelijk zijn, tegen de orde der dingen inloopende, eene rede neering gelijk, die door eene onjuiste slotrede gekenmerkt werd, zoo gij iets minder dan uw lichaam gingt offeren. Een nieuwe eeredienst is aangevangen, omdat de mozaïsche eeredienst onvol komen was. Ook hij is, gelijk deze, geopend met een zoenoffer; men weet toch dat bij een plechtigen dienst der offeranden het zoenoffer de andere offers steeds voorafging. Dit zoenoffer is gebracht door den nieuwen Hoogepriester Christus: dat nu de zijnen den heiligen dienst voortzetten, door hunne lichamen ten dienstoffer te stellen, een offer der dankzegging, waarin de ver hevene gedachte der slachtoffers, die eener algeheele toewijding aan den God der ontfermingen, zich belichaamt. Leven de wereldsche menschen voor de kultuur, dat de heiligen leven voor den kultus. Niet de verheerlijking van het aardsche leven, maar de verheerlijking Gods zij hun levensdoel. Trouwens tusschen deze beiden, kultuur of kultus, verdeelen zich de menschen in tweëen ; heil onzer, zoo wij als priesters Gods mede deelnemen aan den nieuwen eeredienst, die in plaats van den Aaronietischen getreden, en door Christus geopend en geleid, in eeuwigheid geen einde hebben, en de eeuwigheid vervullen zal. En wordt dezer wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede en welbehaaglijke en volmaakte wil van God zij, 2. Al zijn de christenen van de ongeloovigen gescheiden, zoo blijft toch het gevaar dat de scheiding hare scherpte verlicze. Leven zij niet met hen in ééne wereld, en hebben zij met haar niet tal van gelijke belangen? Hoe licht kunnen zij er dan toe komen om der wereld gelijkvormig te worden, en te beproeven hoevermen met haar kan mede gaan, zonder op te houden christen te zijn. Men vergete toch niet dat ook de geloovige zich nog hoeden moet tegen eene hem inwonende neiging tot navolging der wereld. Het is zoo aangenaam om 's keizers vriend te zijn; daarentegen valt het zoo hard om als een achterling, die zijn tijd niet bij-

239 Hoofdstuk XII : houden kan, aangemerkt te worden. Ongetwijfeld wil de apostel niet dat de Christen in kleeding, manieren, en spraak, den zon derling spele, noch dat hij tegenover wetenschap en kunst eene vijandige houding aanneme, onverschillig zij omtrent de inzettin gen en belangen des aardschen levens, en in deze aarde niet zijne, maar Satans erve zie. Het is genoeg dat hij zich verre houdt van de afgoden der wereld, door Johannes saamgevat onder de hoofden : begeerlijkheid der oogen, begeerlijkheid des vleesches, en grootschheid des levens. Niets menschelijks zij hem vreemd, maar al wat hij doet, doe hij ter eere Gods. Niet naar het voorbeeld der wereld, maar naar den wil van God, worde de geloovige veranderd. Eigenlijk staat er : her vormd men zegt dat de benamingen hervorming en hervorm den, of gelijk Luther vertaalt: gereformeerden, aan deze bijbel plaats ontleend zijn. Het voorbeeld, naar hetwelk deze hervorming geschieden moet, is de wil van God. De vermaning komt alzoo hierop neder: wordt zooals God wil dat gij zijn zult. Dezen wil heet de apostel goed, welbehaaglijk, en volmaakt. Goed is deze wil wijl hij zich kant tegen al wat zondig is, het reine en rechte wil, en berekend is op Gods eer en 's menschen welzijn ; welbe haaglijk mag hij heeten, wijl zijne betrachting den mensch aan genaam maakt in de oogen Gods en der menschen ; volmaakt, omdat het niet mogelijk is iets aan dezen wil te verbeteren, door er iets aan af- of toe te doen. Uit deze vermaning zien wij dui delijk, dat de geloovige steeds bezig moet zijn om anders te worden ; er mag geen stilstand in de heiligmaking zijn. 't Is geen gunstig teeken als men jaar in jaar uit op denzelfden trap van heiligheid blijft staan, zoodat er van geen anders worden sprake is, en men zijne heiliging opgaan laat in zijne bekeering. Paulus wijst ook het middel aan om tot kennis van den wille Gods te komen. Dit middel is niet zoo eenvoudig als men mis schien denkt. 'tls waar dat Gods wil uit Zijn Woord, allernaast uit Zijne Wet gekend wordt, maar hoe klaar een licht deze ook van zich geeft, zoo is er een geoefend oog noodig om den wil van God in elk bijzonder geval te onderkennen. Die oefening van het oog heeft de apostel op het oog, als hij van de vernieuwing des gemoeds spreekt. Het gemoed is de zetel van den zin voor het Goddelijke ; daar wordt dit gekend, gewaardeerd, en gewild. In gelijke mate als het gemoed vernieuwd wordt, aan de inwer king des vleesches onttrokken, en onder den adem der Geestes

240 238 Hoofdstuk XII : 3. gebracht, wordt de geestelijke zin gescherpt, om den wil van God te beproeven, anders gezegd, te onderkennen. Men leert het goede kennen in gelijke mate als men voortgaat het te be minnen. Want door de genade, die mij gegeven is, zeg ik een iegelijk, die onder u is, dat hij niet wijs zij boven hetgeen men behoort wijs te zijn, maar dat hij wijs zij tot matigheid, gelijk als God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft, 3. Het woordje want", waarmede dit vers aanvangt, wijst aan, dat het hier gezegde in samenhang staat met de beide voorgaande verzen. De apostel past wat hij gezegd heeft aangaande de plicht om niet het doen der wereld, maar den wille Gods tot voorbeeld te nemen, op het leven in de gemeente toe. Dat hij dit doet, verklaart zich uit de orde, die hij zich stelt ; allereerst toch wil hij over de plichten der christenen jegens elkander spreken. Hij treedt hier wat sterker op dan in vs. 1 ; want hij spreekt niet als een broeder tot de broe deren, maar krachtens zijne apostolische volmacht, hier voorge steld als eene hem geschonkene genade. Men ziet dat hij zich niet slechts geroepen weet, om de leer der zaligheid te verkon digen, maar ook om de praktijk des levens in de gemeente te regelen. Hoe toch gaat het in de wereld toe? Heerscht daar misschien de ootmoed, die den mensch er toe brengt om zich te beperken? O neen! Daar ijvert elk naar de hoogste plaats, zonder te vragen of zijne gave hem recht geeft, om haar te begeeren, en veroor looft, om zich op haar staande te houden. Daar is het leven een wedloop. In onstuimigen drang om vooruit te komen, dringt de een den ander op zijde, met list of met geweld, zonder zelfs om te zien naar den mededinger, dien hij in zijne vaart neergewor pen heeft. De trek naar zelfverheffing voert er heerschappij ; de ootmoed is er zelfs bij name onbekend, en haar namaaksel, de kruipende beleefdheid, met den naam van bescheidenheid ge dekt, dient er slechts als als kunstmiddel, om vooruit geholpen te worden. Zoo zij het in de gemeente van Christus niet. Ook in haar midden toch wordt gelegenheid gevonden voor soortgelijk stre ven als in de wereld. Op haar terrein zijn eveneens hoogere en lagere punten ; hare leden staan niet gelijkvloers naast, maar onder en boven elkander, verschillende in gave en roeping, in invloed en gezag. De eenheid der gemeente berust niet op een

241 Hoofdstuk XII : vormigheid, maar op de samenbinding van het ongelijke tot het gemeenschappelijk oogwit, den welstand van het geheel, en de eere Gods. Wegens deze onderscheidingen bestaat er mogelijk heid, dat het wereldsch streven naar de eereplaats, dank de na, werking van het wel onttroond, maar niet vernietigd vleesch, ook in den heiligen gemeentekring indringe. Hiertegen waar schuwt de apostel, als hij alle leden der gemeente beveelt, om niet wijs te zijn boven 't geen men behoort wijs te zijn, anders gezegd, om zijne gedachten niet al te hoog te laten gaan, hooger dan betaamt namelijk. Hij ijvert tegen de zucht, om eene hoogere plaats, dan voor eigen aanleg berekend is, in de gemeente in te nemen. Een iegelijk zij wijs tot matigheid, dat is, hij gebruike zijn verstand om zichzelf te matigen; in zijne bescheiden heid, in het beperken van zijn streven naar de mate zijner gave, bewijze hij zijne wijsheid. De Christen wille niets zijn, waarvoor hij geene gave heeft ; want gave alleen is aanwijzing tot werk. De gave begrenst den werkkring ; iets te willen zijn, wat men niet kan zijn, is louter dwaasheid, uit overschatting van eigen bekwaamheid of wel uit grenzelooze eerzucht geboren. Zoo doet men in de wereld ; daar is de hooge plaats de begeerlijke plaats, en men vraagt niet: ben ik geschikt en geroepen om ze in te nemen? neen, men neemt ze om haar zelfs wil, zoo men ze krij gen kan. Zoo gaat men daar de mate te buiten, welke God elk gesteld, en door zijne begaafdheid aangewezen heeft. Dat de Christen zichzelven beheersche en terughoude. Niet elk alles, maar elk iets ; dat zij de leuze. Christus alleen is alomvattend ; slechts in Hem kunnen en mogen alle gaven en werkzaamheden vereenigd zijn. Men matige zich dan gelijk God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft," dat is, de grens der gaven, welke God ons, als getuigenis aan ons geloof, heeft geschonken, zij voor ons de grens van ons werken ; naar iets te jagen, dat buiten het veld ligt der ons geschonkene genadegave, zij van ons verre. Want gelijk wij in een lichaam vele leden hebben, en de leden allen niet dezelfde werking hebben, 4, alzoo zijn wij velen een lichaam, maar elkeen zijn wij elkanders leden, 5. Waarop berust nu de zoo even gegevene vermaning? Daarop, dat God de gemeente lichaamsgewijs heeft saamgevoegd. Een lichaam heeft vele leden, en elk der leden heeft zijne eigene roeping, door elks begaafdheid aange wezen. Nu moet het oog niet willen hooren, en het oor niet wil

242 240 Hoofdstuk XII : 4 5. len zien ; elk der leden werke naar zijn eigen aard, om het ge heel des lichaams te dienen, en late zich, wetende, dat zijne eigenaardigheid juist het van de andere leden afhankelijk maakt, op zijne beurt van deze dienen. Zoo blijven de orde en het leven in het lichaam. Wilde één lid het geheele lichaam zijn, waar bleef het lichaam? Wilde één lid de werkingen van alle leden overnemen, waar bleven de leden? Niemand trachte dan, door iets te doen, waartoe niet hij, maar een ander blijkens diens gave, toe geroepen is, dezen werkeloos te maken. Er staat ge schreven : bluscht den Geest niet uit. Men zij nuchteren, en overschatte zich niet. Het is een ongunstig teeken als men wel anderen dienen wil, maar zich niet van anderen wil laten die nen. Liefde zonder ootmoed is een dienstijver, die slechts beoogt, om allen zoo aan zich te verplichten, zoo van zich afhankelijk te maken, dat men zelf de onmisbare, de gevierde, de opper machtige, alles met zijn geest doordringende, met zijnen wil bcheerschende man wordt. En dat mag zoo niet zijn. Het lid, dat alles in éénen wil zijn, en de mate te buiten gaat, hem door zijne gave aangewezen, wil eigenlijk hoofd worden. Wie zijne medeleden overbodig wil maken, door zelf hun werk te doen, in hunnen dienst te dringen, hun werk te onderschatten, zich in hunne plaats te stellen, is in den grond een mededinger van Christus. Christus alleen mag alles in allen zijn. Waar de hoog moed dus vooruit zou willen drijven, drijve de ootmoed ons met kracht achterwaarts. Men verblijde er zich in, dat men, instede van alles te zijn, slechts iets is. Men geniete van het vele grootsche, dat om ons henen wordt gevonden. Men late zich met blijdschap dienen, ook van wie beneden ons staat. Niemand verheffe zich ; elk verheffe Christus. Men ijvere om anderen met eigen gave te dienen, maar niet zoo, dat men anderen in de bediening hunner gave hindert, en aan eigen werk het overwicht verzekeren wil, alsof de werkkring van anderen van geene beteekenis was. Het is dan wel noodig, dat wij steeds voor oogen houden, hoe de gemeente lichaamsgewijs is ingericht. Dan begrijpen wij ter stond, hoe onmogelijk het is, dat een der leden haar ten hoofd zou zijn. Immers heeft zij reeds een hoofd, Christus ; hoe zou dan een harer leden haar ten hoofd zijn! Rome kon alleen door mis kenning van de waarheid, dat de gemeente het lichaam van Christus was, en door de opvatting der gemeente als koninkrijk van Christus

243 Hoofdstuk XII: op aarde, er toe komen, om haar een hoofd te geven in den paus. Want in een koninkrijk is plaats voor datgene, wat uiter aard in een lichaam geene plaats kan vinden. Niet de wereld, maar het menschelijke lichaam diene dan den Christen tot ver gelijking, als hij weten wil, wat de gemeente is, en in de wet dezes lichaams, dat elk lid zijne eigene functie heeft, en zich daarbij heeft te houden, zie hij den wil van God belichaamd, dat hij wijs zij tot matigheid, niet ijverende buiten zijne mate. Hebbende nu verscheidene gaven, naar de genade, die ons gegeven is, 6, [zoo laat ons die gaven besteden] ; hetzij profetie, naar de mate des geloofs, hetzij bediening, in het bedienen, hetzij die leert, in het leeren, 7, hetzij, die vermaant, in het vermanen, die uitdeelt, in een voudigheid, die een voorstander is, in naarstigheid, die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid, 8. Heeft de apostel gezegd, dat de leden niet allen dezelfde werking hebben, hier treedt hij in bijzonder heden, en noemt de onderscheidene gaven op, die de genade Gods over de velen verdeeld heeft. Dit doet hij in aansluiting aan de woorden: elkeen zijn wij elkanders leden; daarop toch rust onze roeping om elkander met onze gaven te dienen. Voorop stelt hij de gave der profetie, waarbij men door onmiddellijke ingeving des Geestes over de verborgenheden des koninklijks sprak; zij onderscheidde zich door hare zielroerende, de gedach ten des harten ontdekkende, overtuigende kracht. Dat die gave naar de mate des geloofs besteed moet worden, eischt eenige toelichting. Paulus wil zeggen dat de profeteerende zich tevreden moet stellen met het door God hem gegeven licht te laten schij nen ; meer dan God hem geeft, geve hij niet aan anderen ; vrij zij hij van de zucht om in te dringen in dingen, die hij niet gezien heeft. Door het geloof" hebben wij alzoo hier ter plaatse niet het geloof te verstaan waarmede", maar het geloof dat" men gelooft, de geopenbaarde waarheid, waar de Geest den profeet inleidt. Door de gave der bediening verstaat Paulus de gave tot dienstbetoon. Dit laatste omschrijft hij niet nader; onzeker blijft het of hij hierdoor het opzienersambt of diakenambt, of beiden op het oog heeft, dan wel of hij hier samenvat wat in de naastvolgende gaven onderscheiden wordt. Nemen wij het laatste aan, dan begrijpen wij waarom de apostel in wat volgt niet van gaven spreekt, maar het woord rechtstreeks tot de dienenden richt. Eerst wendt hij zich tot de leeraars, die het apostolisch woord aan de gemeente uitleggen, daarna tot wie vermanen, het woord 16

244 242 Hoofdstuk XII : 9. tot vertroosting en opwekking toepassen naar den eisch van het oogenblik. Beiden wekt hij op hunne gaven ten nutte der gemeente te besteden ; die leert bedenke echter dat hij daarom de gave der vermaning nog niet heeft, en wie vermaant vergete niet dat hij niet vermanen kan dan met de leer. Hierop spreekt hij over de uitdeelers, de diakenen, en gebiedt hun om zonder zich door voorliefde of tegenzin te laten leiden, hun werk te doen, niets zoekende dan de vertroosting der ellendigen. Voorts over de voorstanders, bij welke hij aan de ouderlingen denkt, aangemerkt als toongevers en leiders op het gebied der christelijke werk zaamheid ; van hen wil hij dat zij naarstig in hun werk zijn, opdat hun ijver anderen naarstig make. Eindelijk richt hij zich tot hen, die barmhartigheid doen ; bij dezen denkt hij aan allen die zich belasten met het verzorgen van kranken, weduwen en weezen, en vreemdelingen. Zulken behooren hun werk in blij moedigheid te doen : de moeite er aan verbonden, make hen niet verdrietig. Thans begint de apostel tot alle geloovigen gezamen lijk te spreken over een plicht, dien zij met elkander gemeen hebben, namelijk, den plicht om lief te hebben. Wat hij omtrent de liefde beveelt heeft vóór alles tot strekking om haar zuiver te houden ; de liefde, zegt hij, zij ongeveinsd, 9", of gelijk het letter lek luidt, zonder masker. Wanneer zijn wij geveinsd in de liefde? Dan, als wij eene genegenheid voordoen, die wij niet bezitten. Overbodig is de vermaning om ons voor geveinsdheid in de liefde te wachten voorzeker niet. Het laat zich toch niet zeggen hoe vernuftig de menschen zijn om zich met den schijn der liefde te bekleeden. Op dit punt bedriegt men in de wereldsche krin gen elkander met opene oogen. Het mag zelfs gelukkig heeten dat de menschen zich jegens elkander vriendelijker houden dan zij zijn, naardien de maatschappij ontbonden zou worden, als elk zich in zijne ware gedaante aan zijn naaste toonde. Maar in de gemeente moet alles waarachtig zijn. Daar hebbe men niet met woorden lief, maar met het hart; hier zij, wat in Christus waarachtig is, ook in ons waarachtig. Wij behooren zoo tegen over elkander gezind te zijn, dat elk zijn hart aan zijn broeder zou durven vertoonen. Wat de apostel thans volgen laat luidt letterlijk : van het kwade afkeer hebbende, het goede aanhangende, 9b. Deze vermaning slaat kennelijk niet op zich zelve, maar in engen samenhang met de onmiddellijk voorafgaande, die om ongeveinsd lief te hebben. Er wordt hier iets meer gegeven dan eene alle

245 Hoofdstuk XII : 40». 243 daagsche vermaning om het kwade te haten en het goede lief te hebben. Paulus wil zeggen, welke de bodem is, waarin de liefde wortelen moet, zal zij zuiver zijn. Hij alleen kan ongeveinsd liefhebben, die een vijand van het kwade, en een vriend van het goede is. Niet alleen omdat men alsdan van zelf alle ge veinsdheid haat, maar ook nog eene andere reden. Wij moeten het kwade zoowel in den broeder haten als in onszelven, en het goede evengoed in hem bevorderen als in ons zelven. Ontbreekt ons de gezindheid er toe, dan zal het ons aan den moed ont breken, om eerlijk met hem om te gaan; uit vrees van zijne vriendschap te verliezen zullen wij het kwade in hem laten be gaan. Maar wat wordt dan onze liefde? Zij is alsdan slechts eene andere gestalte der zelfzucht; want dan is het ons slechts te doen om bij hem in de gunst te staan, terwijl het de ware liefde eigen is om als middel tot 's broeders volmaking te dienen. Wij zullen er dan gaandeweg ook toe komen om eene genegenheid voor hem te huichelen, die aan ons hart vreemd is, wijl zij niet door hoogachting van zijn persoon gevoed wordt. Zoo wordt onze liefde geveinsd. De hier door den apostel gestelde samen hang tusschen de oprechtheid der liefde en de liefde tot het goede, wijst terug naar wat Mozes in Lev. 19 : 17 gezegd heeft : gij zult uwen broeder in uw hart niet haten ;" ziedaar de eisch der liefde ; gij zult uwen naasten naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen ;" ziedaar de vereeniging van de liefde tot den broeder en de liefde tot het goede, die noodig is om de liefde tot den broeder ongeveinsd, en de liefde tot het goede werkstellig te maken. Men merkt het, Paulus en Mozes zijn van éénen geest, samen geleid door den Geest der wijsheid Gods, die den samenhang aller dingen kent. Nadat de apostel nu den weg aange wezen heeft, waarin de liefde hare zuiverheid behoudt, gaat hij er toe over om tot innigheid in het liefhebben op te wekken. Hebt elkander hartelijk lief met broederlijke liefde, 10, zoo beveelt hij. Hij gebruikt hier een woord, dat de genegenheid aanwijst, die bloedverwanten tot elkander hebben. Dit doet hij met opzet, omdat hij de leden der gemeente als kinderen van een geestelijk huis aanmerkt, allen geestelijk aan elkander verwant. Welnu, is dat zoo, dan moet in hunne liefde gelijke warmte en teederheid zijn, als het verkeer van aan elkander verwante huisgenooten kenmerkt. De liefhebbende moet steeds getrouw, maar mag nooit hard zijn. Steeds blijve ons hart spreken ; verberg

246 Hoofdstuk XII: 10b li. toch uw hart voor uwen broeder niet ; wees niet koel, niet hoofdsch, niet teruggetrokken ; schaam u niet te laten merken dat gij liefhebt. Wat thans volgt : met eere de een den ander voorgaande, 10, sluit zich nauw hierbij aan. De apostel weet zeer goed hoe licht de harten van elkander vervreemden, als wij meenen, dat wij geminacht of versmaad worden. Dan vooral komt de waan er van in ons op, als wij op onze fouten worden gewezen. Daarom is het noodig dat wij niet onze eigene eer zoeken, maar de eere der broeders. Wat Paulus daarvan zegt luidt eigenlijk : laat an deren u voorgaan ; dring ze niet opzij om zelven de eerste plaats te hebben, en hen achter u te stellen, maar geeft hun de eere, laat hen voor u uitgaan. Wat in de wereld beleefdheid heet worde, maar in beter gehalte, ook onder de broederen gevonden. Het wederzijdsch eerbetoon zij geene vertooning of vleierij, maar wortele in hoogachting, die men voor elkander koestert als voor kinderen Gods, die door het bloed van Christus gekocht, en door den Geest van Christus geheiligd zijn. Men vinde alzoo in de gemeente de waarheid van wat in de wereld slechts schijn kan heeten, voor zoover het er geene vergoding van het schepsel is. Zijt niet traag in het benaarstigen!1' Paulus wil niet dat de geloovigen traag in het behartigen van hun liefdeplicht zullen zijn. Waar wat goeds te doen is sta men niet van verre. Ook doe men zijn werk niet als een, wien het aan lust ertoe ontbreekt; er zij een gestadige ijver in: Zijt vurig van geest, llb. Onder houden worde de ijver door opgewektheid van geest; er zij warmtegloed van binnen. Liefde tot den Heer houde het vuur brandende, Dient den Heere, llc. Het oogmerk van onzen ijver zij de bevordering van het belang onzes Heeren. Zoo blijven wij in onzen ijver zuiver, vrij van alle hem ontsierende beooging van onszelven. Daardoor wordt alles wat wij ten beste der broederen doen ons als Godsdienst aangerekend. Als eenige wetenschap olie is in het vuur van onzen ijver dan deze. Bij llc mag niet verzwegen dat er ook eene andere lezing is, namelijk deze: den tijd dienende. Alsdan zou de zin zijn: houd rekening, in uw ijveren voor het goede, met de omstandigheden ; laat geene gelegenheid om wat goeds te doen ongebruikt, maar vindt gij geene gelegenheid, wil dan in uw ijver niet het onmo gelijke; regel uw ijver alzoo naar den eisch van het oogenblik. Welke de juiste lezing is valt tot nog toe niet uit te maken. Verblijdt u in de hoop. Zijt geduldig in de verdrukkingen. Volhardt

247 Hoofdstuk XII : in het gebed, 12. Stof tot blijdschap leveren de aardsche dingen den geloovigen zelden op; des te meer echter doet het de hope. Daarom wil de apostel dat de Christenen hun oog naar de toe komende dingen richten, ten volle verzekerd dat zij alsdan te midden van alle droefenissen blijde zullen zijn. De schatten, ons in de toekomst weggelegd, zijn toch zoo groot, dat de zeker heid van ze te zullen ontvangen, ons tegen ongeduld onder de verdrietelijkheden dezes levens bewaart. Hope toch baart lijd zaamheid. Wie zijn heil in de tegenwoordige dingen zoekt, zal zich telkens bedrogen vinden, en ten laatste een leven moede worden, dat hem slechts teleurstelling gaf; maar er is geen kruis zoo zwaar, of de hope geeft ons kracht om het te dragen. Naar dien het echter niet in onze macht staat, maar verre boven haar verheven is, om ons tot de blijdschap en lijdzaamheid der hope te verheffen, zoo is het noodig dat wij volharden in den gebede. Daartoe wekt de apostel de geloovigen dan ook op; dat zij, hun onvermogen om zichzelven iets goeds toe te brengen indachtig, telkens gevonden worden aan den voet van de fontein des heils, om uit hare volheid genade voor genade te ontvangen. Deelt mede tot de behoeften der heiligen. Tracht naar herbergzaam heid, 14. Dat de geloovigen elkanders stoffelijke nooden als de eigene aanmerken, en als vrucht ervan, alles doen om er in te voorzien, alsof wij onszelven ter hulpe kwamen." Ook zij men herbergzaam jegens broederen van elders; men wachte niet af tot onze gastvrijheid gevraagd wordt, maar biede ze ongevraagd den vreemdeling aan. Zegent hen, dien u vervolgen; zegent, en vervloekt niet, 14. Hier zegt de apostel dat wij hen die ons vervolgen, moeten zegenen. Het is alzoo niet genoeg dat wij ons onthouden van hen te ver vloeken. Ons schijnt het reeds iets zeer bijzonders toe om den vloek van onze lippen te weren, als men ons, en vooral, als men de onzen, naar het leven staat, en wreedelijk behandelt. Wat dan nu ons geboden wordt onze moordenaren te zegenen! Het is waarlijk geene lichte, maar eene zware zaak, strijdig niet alleen met onzen verdorvenen aard, maar ook met ons aan geboren rechtsgevoel, om te zegenen wie ons vloeken, en het leven te begeeren van wie onzen dood zoeken. Terecht zegt Calvijn echter: er is geen ding zoo zwaar, dat het door de kracht Gods niet te boven gekomen kan worden, en deze kracht zal ons nimmer ontbreken, mits wij niet vergeten er om te bid

248 241'. Hoofdstuk XII : 15 16b. den. Hij voegt er bij : hoewel men er nauwelijks een zal vinden, die zoo groote vorderingen in de wet des Heeren gemaakt heeft, dat hij dit gebod volbrengt, zoo kan nochtans niemand zichzelven beroemen een kind Gods te zijn, of zich in den Christennaam verheugen, die de bedoelde gezindheid niet ten deele aangedaan heeft en dagelijks tegen den geest der vijandschap strijdt." God zelf toch geeft ons het voorbeeld van liefde tot vijanden; hoe zullen wij zijn beeld dan dragen, als wij een voorbeeld geven van den haat tegen hen? Laat de eere van Gods kinderen te zijn, die aan de volbrenging van het apostolisch bevel verbon den is, ons prikkelen om niet te rusten, voor alle begeerte, dat het onzen vijanden kwalijk ga, plaats heeft gemaakt voor het gebed om hunne betering. Zoo zegeviere de liefde over den haat. Verblijdt u met de blijden, en weent met de weenenden, 15. Indien wij de vijanden moeten liefhebben, hoeveel te meer dan de broederen! Een eigenaardig betoon van liefde is het blijde zijn met de blijden, en het weenen met de weenenden. Van waar toch komt het dat wij ons in het geluk des broeders niet ver blijden? Is het niet omdat wij hem in ons hart benijden. En wat is de reden dat wij niet droevig met hem zijn? Zij ligt in de gevoelloosheid onzer harten, die slechts door eigen leed be wogen kunnen worden. Er is zelfs in het ongeluk onzer beste vrienden iets dat ons niet geheel mishaagt, heeft de wijsgeer Kant gezegd. Liefde is ook de vervulling dezer wet. Zij toch maakt eens anders blijdschap en droefheid tot de onze. Weest eensgezind onder elkander, 16*. Deze woorden eischen geene toelichting. Vertaalt men ze echter met sommige uitleggers aldus : bedoelt jegens elkander hetzelfde," dan is de zin : koestert gelijke gezindheden voor elkander, anders gezegd: ieder hebbe gelijke zorg voor aller lichaamlijk en geestelijk welzijn als voor het eigene. Tracht niet naar de hooge dingen, maar voegt u tot de nederigen, 16b. Als elk zijn hart op allen gezet heeft, zal hij zich ook met allen in gemeenschap stellen, en geen onderscheid maken tusschen groot en klein. Hij zal dan niet trachten naar de hooge dingen, naar de voorste plaatsen in de gemeente, naar naam en eere onder de broederen, naar de gunst der voornamen; integendeel zal hij zich voegen tot de nederigen. Bij het woord nederigen" hebben wij niet te denken aan ondergeschikte werkzaamheden in de gemeente, en evenmin aan ootmoedige personen, maar

249 Hoofdstuk XII : i& 17». 247 aan hen in de gemeente, die gering geacht worden, de armen, de minkundigen, de invloedloozen in de gemeente. Tot hen gevoele men zich het meest aangetrokken, en dale men af; men knoope omgang met hen aan en zoeke hunne vriendschap. Van hen daarentegen, die boven ons staan, late men zich zoeken. Zijt niet wijs bij uzelven, 16. Na ons gewaarschuwd te hebben tegen de hoovaardij, doet Paulus het tegen de eigenwijsheid, niets toch blaast de harten meer op, dan de waan van boven anderen uit te steken in wijsheid. Aan dien waan ontleenen wij het recht om ons te voegen naar wat boven, en ons af te scheiden van wat beneden ons is. Vergeldt niemand kwaad voor kwaad, 17». Uit wat men onnoodig acht iemand te verbieden, verraadt zich ons oordeel over zijn zedelijk gehalte. Daaruit dat Paulus niet zegt: vergeldt niemand kwaad voor goed, toont hij hen, aan wie hij schrijft te kennen, als menschen, tegen wier natuur het indruischt om aan het goede, dat een ander ons doet, in echt duivelschen geest een prikkel te ontleenen om hem kwaad te doen. Maar wel acht hij hen in gevaar om kwaad met kwaad te vergelden. Tot zoo iets prikkelt den mensch het aangeboren besef, dat alle onrecht ge wroken moet worden. Zelfs meenen wij, dat wij het aan onszelven schuldig zijn om kwaad met kwaad te vergelden. Gesteld iemand verdrukt ons, moeten wij nu niet veerkrachtig zijn, en aan den druk, op ons uitgeoefend weerstand bieden, ons zelven herwin nende ten koste van onzen verdrukker? Het schijnt ons toe, dat wij, door lijdelijk te verdragen, ons zelven zouden vernietigen. Onze verdrukker heeft ons als een ding behandeld, en onzen glans van ons genomen; dwingt ons dat niet om hem tetoonen, dat wij wezens zijn, dien men slechts ten koste van eigen welzijn schade toebrengen kan? Men late zich dan tegenover zijn ver drukker gelden, door hem te behandelen gelijk hij het ons deed. Verdraagzaamheid is immers onmanlijkheid? zij laat den triumf niet slechts aan het onrecht, maar verstompt ook ons zelfgevoel. Wie zijn recht niet durft handhaven, schijnt ook niet waardig het te bezitten. En toch zegt ons Paulus: vergeldt geen kwaad voor kwaad! Wil hg hiermede misschien slechts, dat wij, ook al verhalen wij op den vijand ons ongelijk, hem toch niet slecht, niet laag moeten behandelen, maar mate stellen aan onze wraak, en rechtvaardig zijn in onze vergelding? Maar dan zou de Apostel ons iets on

250 248 Hoofdstuk XII : 17b 19. mogelijks bevelen. Want hoe wettige middelen men kiezen mocht, om zich te wreken, en hoe strikt men met den eisch des rechts rekening houden zou, reeds daardoor zou men slecht handelen, en onrecht plegen, dat men zich wreekte. Er is voorzeker een groot onderscheid tusschen de handeling van onzen vijand, en van ons, die zich op hem wreken ; dit zal geen Paulus betwisten. Hij handelt uit boosaardigheid, of verdrukt ons ten minste zonder wettige aanleiding, iets doende dat God nooit zoude doen; wij daarentegen treden in de wrake niet zonder wettige aanleiding op, maar wegens gekrenkt recht, en met de bedoeling om onze Godverwante persoonlijkheid tot gelding te brengen, iets doende, dat ook God doen zal. En toch doen wij een zedelijk kwaad als wij ons als rechters over onze vijanden opwerpen ; want wij zijn er onbevoegd toe. Maar alvorens deze laatste gedachte uit te spreken, lascht Paulus een tweetal op dit onderwerp betrekking hebbende ver maningen in, die beide de strekking hebben om te voorkomen, dat wij in de verzoeking komen om ons te wreken. De eerste luidt: bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle menschen, 17b. De tekst wordt ook vertaald: behartigt het goede voor het oog van alle menschen. 't Is niet alleen noodig om een goed geweten tegenover God te hebben ; een goede naam, die ons de achting der menschen bezorgt, is zeer te waardeeren. Daarom jage de christen het goede en edele na, datgene wat de menschen schoon heeten. Zóó leve hij, dat niemand hem iets te verwijten heeft, en zijn vijand kan zijn, zonder hem te haten om wat aan hem te beminnen valt. Elk moet kunnen zien, dat het niet aan ons ligt, zoo wij niet in vrede met alle menschen leven. De andere is: indien het mogelijk is, zoo veel in u is, houdt vrede met alle menschen, 18. De apostel wil het onmogelijke niet. Om vrede te kunnen houden met alle menschen, zouden wij het hart van alle menschen in onze macht moeten hebben. Wij weten dat God alleen zulk eene macht over dat hart des menschen bezit. Het is dan genoeg dat wij al het mogelijke doen om onvrede tusschen ons en den naaste te voorkomen. Thans keert Paulus terug tot wat hij vs. 17" heeft gezegd, en geeft hij de reden aan, waarom wij ons niet wreken mogen, in deze woorden: wreekt uzelven niet, beminden! maar geeft den toorn plaats; want er is geschreven: Mij komt de wrake toe; Ik zal het ver gelden, zegt de Heere, 19. Om alle ruimte voor de wraakzucht af

251 Hoofdstuk XII : te snijden wijst Paulus aan dat wij niet bevoegd zijn om ons te wreken. Eén slechts is bevoegd om het kwaad te straffen, God, de eenige Rechter, die Zijn recht aan Zichzelven ontleent. En ja, iets van Zijne bevoegdheid draagt Hij over op de rechters dezer wereld, deswegens ook goden geheeten; maar wie erdoor Hem niet toe werd geroepen, mag geene wrake oefenen ; de ambtelooze is ook de onbevoegde. In de Schrift toch zegt Hij: Mij komt de wrake toe," Deut. 32 : 35, aangehaald naar de ver taling der Zeventigen ; men lette er op, Hem komt zij toe, niet ons. Daarom spreekt zich eene heilige waarheid uit in het verbod onzer landswet om zijn eigen rechter te zijn, zij het ook dat zij, die dit verbod gaven, niet zoozeer het goddelijk recht op het oog hadden, als wel de majesteit der Overheid en het belang der maatschappelijke orde. Ons wordt geen recht der wrake gelaten; wij mogen het uitoefenen, noch in eigen naam, noch in Gods naam. En daarom zouden wij in Gods recht treden, als wij het toch deden, en alzoo onrechtvaardig worden, terwijl wij ons bezig hielden met recht te doen. Zich van wrake te onthouden is dus zooveel als God rechter te laten ; het is iets stelligs, eene akte van erkenning Gods. Reeds daaruit blijkt dat de verdraagzaamheid tegenover den verdrukte niet iets onmanlijks is, maar integendeel vrucht van koninklijk meesterschap over den hartstocht, die ons zou willen medesleepen op de baan des onrechts, en van heilige geestkracht, die ons de souvereiniteit Gods oneindig boven eigen persoon doet verheffen. Die zich niet wreekt, wijl de wrake Godes is, laat God in Zijnen rechterstoel; hij weigert om zich de rechterlijke eere aan te matigen, en zich in den stoel des gerichts te zetten ; hij onttrekt zijnen vijand niet aan het rechtsgebied Gods, maar laat hem over aan zijn eigen Souverein. Dat is kloekheid; dat is manhaftigheid; de wraakzucht is uiting van zwakheid, teeken van de overmacht der eigenliefde over onzen wil. Vooral als Christen onthoude men zich van kwaad met kwaad te vergelden. Want dit wel te doen, ware niets minder dan zoo veel als in ons is te niet doen, wat God omtrent Christus heeft gedaan. Heeft Hij Christus niet gezet tot een Rechter over allen, tot zelfs over de dooden toe? Hij is de mensch, door wien God de wereld oordeelen zal. Op Hem zal alle bevoegdheid tot oordeelen rusten in den dag, waarop alle rechtsmacht op aarde zal worden opgeheven. Hij is de rechter op wien God niet iets, maar

252 '250 Hoofdstuk XII: alles van Zijne bevoegdheid overgedragen heeft; recht ontving Hij om in eigen naam het heelal te oordeelen. Tot den tijdelijlijken dood veroordeelt de aardsche rechter; Hij beslist over den eeuwigen dood. Zal dan de Christen zijnen Heer de rechterlijke eere rooven? Zal hij zich aanstellen, alsof niet Christus, maar hij, zich tot in den dood des kruises vernederd had, en dies waardig was geworden, om het wraakzwaard Gods om te dragen? Waarlijk, de Christen acht immers de aardsche rechters door de wet gehoorzaam te zijn, die hen gebiedt hun de wrake over te laten; zal de Christen hun dan meerder eere bewijzen dan aan Christus? Trouwens, het is ook niet noodig dat wij ons wreken. Ons rechtsbesef zal niet onbevredigd blijven; want God zal zeker vergelden. Er komt een gericht! Ook ons zal God recht doen, ten koste van onze verdrukkers mits men plaats late aan Gods toorn, door niet zelf zijnen toorn uit te gieten op 's vijands hoofd. Laat den toorn plaats, zegt Paulus; geloof dat God, op Zijnen tijd, en op Zijne wijze, verdrukken zal, wie u verdrukken. Door zelf gericht te houden, zoudt gij maken, dat God uwe zaak losliet, en, in hare plaats u zelven aangreep, als schender van Zijn recht. Wie gericht houdt, brengt zich in het gericht. Steeds keert zich de sympathie van de wrake af; zij vergezelt slechts de zwijgende onschuld in hare verdrukking. Als de naaste ons dan kwaad heeft gedaan, zoo moeten wij niet peinzen over de wegen, waarin wij zijn kwaad tot hem zullen doen wederkeeren. Houden wij ons liever bezig met de gelegenheid te bespieden, om hem in onzen vriend te veranderen. Indien dan uwen vijand hongert, zoo spijzigt hem ; indien hem dorst, geeft hem te drinken, want dat doende zult gij kolen vuurs op zijn hoofd hoopen, 20. Wordt van het kwade niet overwonnen, maar over wint het kwade door het goede, 21. 't Is zoo, waar oorlog is, daar is geen vrede ; als de vijand ons bestrijdt, dan moeten ook wij hem bestrijden. Een kamp moet gevoerd voorzeker; maar 't is slechts de vraag met welk wapen wij hem te voeren hebben. En dan roept ons Paulus toe : kamp met het wapen der liefde, het eenige dat uwer waardig is. In dien uw vijand dorst, geeft hem te drinken, indien hem hongert, reikt hem spijze toe. Grijpt elke gelegenheid om uwen vijand te helpen aan, als middel om den vrede met hem te herstellen ; haar te laten glippen staat met wraakneming gelijk. Grijpt ze

253 Hoofdstuk XII : aan zoo gij hem wilt overwinnen. Daardoor zult gij hem de pijn lijke, maar heilzame smart aandoen, van te gevoelen, dat gij rechtvaardiger zijt dan hij. Gij zult vurige kolen op zijn hoofd hoopen, die zijn haat zullen verteeren ; zoo zult gij hem overwin nen door hem te winnen. Gij zult een vijand minder, een vriend meer hebben; wie tegen u was, hem zult gij voor u winnen. Doodt den haat in zijn hart door de liefde ; toont dat de liefde sterker is dan de haat. Wint den vijand door de liefde voor de liefde! Dat is de eenige ware, de eenig begeerlijke overwinning. Wie kwaad voor kwaad vergeldt laat de overwinning aan het kwaad. Het met goed te vergelden is het te overwinnen. Zie daar de eenige wraak, die den Christen gelaten wordt. Maar hiermede ook de eenige kans om te overwinnen. Want alleen het goede is sterker dan het kwaad.

254 HOOFDSTUK XIII. In dit hoofdstuk verplaatst ons de apostel van het gebied des gemeentelijken en geestelijken levens naar dat, wat wij het bur gerlijke heeten. Eerst handelt hij over de houding, welke de Christen behoort aan te nemen tegenover de Overheid. Alle ziel zij de machten, over haar gesteld, onderworpen; want er is geene macht dan van God, en de machten die er zijn, die zijn van God verordend, 1. Paulus bezigt hier het woord ziel" in verband met het woord onderworpen" ; ziel" toch is een woord dat in tegenstelling tot geest het tot gehoorzamen bestemd leven aan wijst. Hier staat het voor mensch", en doet het dezen uitkomen als een wezen, dat zich te onderwerpen heeft aan de door God gestelde macht. Met opzet spreekt Paulus van alle" ziel ; want hij wil niet dat de christenen zich zelven als niet aan den plicht der gehoorzaamheid onderworpen zouden aanmerken. Door de machten" verstaat hij wat wij overheden" heeten, welk woord de machthebbenden aanwijst als over ons gesteld. De reden, waarom wij de machten onderdanig moeten zijn, ligt hierin, dat de macht door God ingesteld is. Dit geldt niet slechts van het gezag in het gemeen, maar ook van de personen, die er mede bekleed zijn ; zij bekleeden hun hoogen rang uitsluitend tengevolge van Gods beschikking over hen. Men houde hierbij in het oog, dat de machten niet in soortgelijken zin van God verordend zijn als pest, armoede en oorlog, en andere straffen der zonden gezegd worden van Hem te zijn, maar omdat Hij ze tot wettige en rechte bediening en regeering der wereld inge steld heeft." (Calviju).

255 Hoofdstuk XIU:2 4. 2M Alzoo dat die zich tegen de macht stelt, de verordening van God wederstaat ; en die ze wederstaan zullen over zichzelven een oordeel halen, 2. Hier leidt Paulus uit het vs. 1 gezegde de gevolgtrekking af. 't Is deze dat elk, die zich in woord of daad tegen de over hem gestelde macht verzet, niet een mensch wederstaat, maar eene goddelijke instelling zelve tracht omver te werpen. Zulken zullen een oordeel over zich halen. Bij dit oordeel denkt de apostel aan het gericht, dat God over den verbreker zijner orde ningen brengt, 't zij door of zonder tuschenkomst der overheid ; men handelt verkeerd met hier alleen aan de straffen, die de overheid oplegt, te denken. Paulus wil zeggen dat God het voor de eer van Zijne instelling opnemen zal ; men verzette zich dan tegen haar niet. Men zou hier kunnen vragen of het niet geoor loofd is om eene goddelooze overheid lijdelijk te weerstaan? Deze vraag wordt beantwoord van Petrus: men moet Gode meer ge hoorzaam zijn dan den menschen. Echter onderwerpe men zich, in zulk een geval, aan de door hem opgelegde straf; eigen zwaard stelle men niet tegenover haar zwaard. Zoo eere men in de aardsche overheid Hem, wiens dienaresse zij is, door haar gehoorzaamheid te weigeren, ten einde aan haren Heer en Mees ter gehoorzaam te kunnen blijven ; anderzijds eere men Gods dienaresse in haar, door zich met een beroep op God tevreden te stellen, en zelf haar rechter niet te zijn. Want de oversten zijn niet tot eene vreeze den goeden werken, maar den kwaden. Wilt gij nu de macht niet vreezen, doe het goede, en gij zult lof van haar hebben, 3. Want zij is Gods dienares, u ten goede. Maar indien gij kwaad doet, zoo vrees; want zij draagt het zwaard niet te vergeefs; want zij is Gods dienares, eene wreekster tot straf dengenen, die kwaad doet, 4. Hier beveelt Paulus ons de gehoor zaamheid aan de overheid, met het oog op ons eigen belang. Is de overheid er om voor de goede werken schrik in te boeze men, door ze met straf te bedreigen? Elk weet wel beter. Niet het goede verbiedt en straft zij, maar het kwaad. Zelfs als zij wegens goede werken straf oplegt, begint zij met deze tot kwade te stempelen. Wie dan het goede werkt heeft geene reden om voor haar te vreezen; integendeel, hij kan rekenen op haren lof. In ons belang toch heeft God de overheden hun ambt gegeven; de overheid is Gods dienares ons ten goede. Zij heeft zich zelve niet opgeworpen; ook ontleent zij hare bevoegdheid niet aan het volk, zelfs dan niet als zij door tusschenkomst van het volk

256 254 Hoofdstuk XIII : 5. is aangesteld ; want zij is dienaresse Gods. Men achte het dan niet gering dat God ons ten bate zulk eene dienares gegeven heeft; door haar toch beschermt Hij de goeden en bedwingt Hij de kwaden, opdat de wereld niet het voorportaal der hel worde. Wat reden zouden wij dan hebben om de overheid te weerstaan, zoo wij het goede doen? Wie het deed zou er zichzelven als een heimelijke kwaaddoener door verraden. Dat de goeden God veeleer wegens de instelling der overheid danken. Voor de boozen alleen is reden om haar te vreezen; want zij draagt haar zwaard niet voor sieraad, maar om het kwaad te wreken aan zijn be drijver. Calvijn merkt hierbij op, dat is eene plaats van groote beteekenis in zake de bewijsvoering van het recht des zwaards. Want indien de Heere, als Hij de overheid een zwaard in han den gaf, haar ook machtigde om het te gebruiken, zoo volgt zij zijn gebod op, zoo dikwijls zij de misdadigers aan het leven straft. Daarom strijden zij tegen God, die het ongeoorloofd achten, dat het bloed der misdadigers vergoten wordt." Daarom is het noodig onderworpen te zijn, niet alleen om der straffe, maar ook om des gewetens wil, 5. Hier maakt de apostel de gehoorzaamheid vast aan het geweten. Zien wij in de overheid slechts de sterkere, dan zullen wij enkel uit vrees voor de straf, die zij aan het verzet tegen haar gezag verbindt, aan haar gehoorzaam zijn. Zulk eene slaafsche gehoorzaamheid is den Christen onwaardig. De vrees voor straf mag medewerken om hem onderdanig te maken, toch moet zijne gehoorzaamheid een anderen wortel hebben, namelijk, de vrees om zijn eigen ge weten tegen zich te krijgen. God toch wil dat wij haar eeren zullen, zoodat wij, ondersteld dat zij wapenloos was, en wij ze straffeloos konden aanranden, nochtans haar onderdanig zouden blijven, enkel omdat God zulks van ons wil. Zelfs ook dan be taamt het ons niet om der overheid hare macht te ontnemen, als zij, vergeten dat zij er om het volk is, en geenszins het volk om haar, van hare macht misbruik ging maken. Wij hebben toch geen recht om Gods dienares te oordeelen; dat doet God zelf. Verdrukt ons de overheid, dan merke elk dit aan als een straf voor onze zonde, en zoeke hij in den weg der bekeering van deze straf vrij te worden; wie daarentegen het zwaard neemt zal door het zwaard vergaan. Hiermede wordt echter niet ontkend dat de eene macht niet door de andere macht bestreden, en te niet gedaan zou mogen worden? Met opzet trouwens heeft

257 Hoofdstuk XIII: God de macht over de wereld niet in de hand van éénen gegeven, maar over velen verdeeld, opdat er zijn om de verdrukten te hulp te komen. Want daarom betaalt gij ook schattingen; want zij zijn dienaars van Ood, in dit zelve geduriglijk bezig zijnde, 6. Zoo geeft dan een iegelijk wat gij schuldig zijt, schatting, dien gij de schatting, tol, dien gif den tol, vreeze, dien gij de vreeze, eer, dien gij de eer schuldig zijt, 7. Waarom betalen wij schatting aan de overheden? Omdat zij dienaren Gods zijn, gehouden om al hun tijd te besteden tot handhaving der gerechtigheid. Naardien zij al hun tijd hier aan schuldig zijn, ons ten bate, zoo is het billijk dat wij hen eeren, door voor hun onderhoud te zorgen. Evenzeer is het onze plicht hen, door het betalen der schatting, in staat te stellen om alles te bekostigen, wat hun dienst eischt. Wat ten onzen nutte is, mag ook op onze kosten zijn. Dat zij de Christen zich bewust. Hij wete dat hij door het betalen der schatting een goddelijk ambt steunt, welks weg neming ruimte zou geven aan den stroom der zonde, die uit de hel opgeweld, alras de gansche wereld zou overdekken. Zijne schatting zij Gode zelven gebracht. Of dient z\j niet om de pijlers te steunen van het Goddelijk gezag op aarde? Dit geld is niet verloren ; het steunt het Godsrijk, het grijpt in de eeuwig heid, het dient tot verheerlijking Gods. De schatting is een onzer beste en nuttigste uitgaven. 't Is waar dat de overheden de schatting dikwijls tot ijdele, ja verkeerde dingen besteden, maar dat is hunne zaak. Ons behoeft het niet te hinderen om ze blijmoedig te brengen. De Christen legge ze als aan Gods voeten. God zal ons in het gericht behandelen naar het oogmerk, waar mede wij ze gegeven hebben, niet naar het oogmerk, waarmede zij in ontvangst genomen is. In vs. 7 geeft de apostel eenige uitbreiding aan zijne gedachte ; want hij voegt tot de schatting en den tol, de vreeze en de eere. Vreeze of ontzag is de stemming, waarin wij verkeeren moeten tegenover hen, die met het hoogste gezag bekleed zijn, en macht hebben om met den dood te straffen; eere of eerbetoon heeft ruimeren omvang, en sluit allen in, die eenig ambt in het bur gerlijk leven bekleeden. Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want die den ander lief heeft, die heeft de wet vervuld, 8. Want dit : gij zult geen overspel doen, gij zult niet dooden, gij zult niet stelen, gij zult

258 250 Hoofdstuk XIII: geene valsche getuigenis geven, gij zult niet begeeren, en zoo er eenig ander gebod is, wordt in dit woord als in eene hoofdsom begrepen, namelijk in dit: gij zult uwen naaste liefhebben gelijk uzelven, 9. De liefde doet den naaste geen kwaad. Zoo is dan de liefde de vervulling der wet, 10. Paulus blijft zich hier in gelijke lijn bewegen; hij gaat voort met te handelen over onzen plicht om de rechten van anderen heilig te houden. Begon hij met te bevelen om aan de Macht te geven wat haar toekomt, thans daalt hij tot lager terrein af; van het gebied van den staat toch verplaatst hij ons naar het gebied van de maatschappij, dat waarop wij als menschen tegen over elkander staan, gehouden om elkanders rechten te eerbie digen. Wel spreekt hij hier ter plaatse over de liefde, maar dit brenge ons niet in den waan, als ging hij tot een nieuw onder werp over. Over de liefde tot spreekt hij enkel en alleen, om haar aan te wijzen als de vervulling van de wet der gerechtig heid tegenover den naaste. 't Is Paulus blijkbaar niet genoeg om te zeggen: doe uwen naaste geen onrecht; hij voegt er bij: heb hem lief. Liefde is de eenige schuld, die men bij den naaste hebben mag; in elk ander opzicht moet men vrij van schuld tegenover hem staan. Maar de schuld der liefde moet men behouden ; nooit mag in ons leven het oogenblik aanbreken, waarop men tot zichzelf zeggen zou: nu behoef ik mijn naasten niet langer lief te hebben. Wat voordeel is aan het liefhebben van den naasten verbon den? Niets minder dan de vervulling der geheele Wet. Om ons dit te laten zien somt de apostel ons de geboden der Tweede Tafel op, met dezen verstande dat hij het eerste, dat op vader en moeder betrekking heeft, weglaat. Dit laatste verklaart zich daaruit, dat hij de plichten jegens de ouders met die jegens God samenvat, welke laatste hier buiten zijn gezichtsveld liggen, daar hij over onze verhouding tot den naasten handelt. Van al de hier genoemde geboden geldt, dat hunne vervulling verzekerd wordt door die van het gebod: gij zult uwen naasten liefhebben als uzelven. Dit gebod, ons Lev. 19 : 18 gegeven, is de hoofdsom van alle hier genoemde geboden; deze zijn slechts verschil lende toepassingen op onze onderscheidene verhoudingen tot den naasten. Heeft men zijn naasten niet lief, dan mag men uit vrees of berekening zich onthouden van tegen de letter der vier eerstgenoemde geboden te zondigen, voor het laatste: gij

259 Hoofdstuk XIII : 10. 2r,7 zult niet begeeren, blijft men staan. Wat beteekent het bij God dat wij hand en mond rein houden, zoo het hart onrein is? 's Naasten vrouw te begeeren, wat is het anders dan overspel te doen? hem te haten is hem te dooden, en kwaad van hem te spreken is hem te haten ; het zijne te begeeren zegt zooveel als met het hart hem te bestelen. Heb daarentegen lief, en gij eer biedigt, ja ijvert voor zijne rechten. Dan is het met uwen afgunst, uwen haat, uwe boosaardigheid gedaan. Dan beheerscht u niet de begeerte om wat des naasten is voor u te begeeren, maar de behoefte om het uwe aan hem te geven. Men stelle zich eene moeder voor; begeert zij ook wat van haar kind? Is zij afgunstig op haar kind? Spreekt zij er kwaad van? Een ant woord is overbodig. Deze moeder heeft geene wet noodig; ook wij zouden geene wet behoeven om ons te verbieden wat met 's naasten recht strijdig is, zoo wij hem als onszelven liefhadden, evenmin als wij een wet van noode hebben, om ons te verbieden onszelven te haten. Welk eene macht schuilt er dan niet in de liefde! Licht echter worden de woorden: de liefde is de vervulling der wet in onze 'eeuw misverstaan. Zij schijnen, op den klank af opgevat, steun te geven aan den geest onzes tijds, die alle gebod en alle deugd tot de naastenliefde beperkt. Heeft de apostel niet gezegd dat alle gebod in het gebod: gij zult uwen naasten liefhebben gelijk uzelven, als in eene hoofdsom besloten was? Het is zoo, maar vergete niemand dat de apostel onder de woor den: zoo er eenig ander gebod is, niet aan de geboden omtrent God, maar alleen aan de geboden omtrent den naasten denkt. Nergens, ook hier niet, leert zij wat velen thans leeren, name lijk dat God tevreden is als men zijne menschen slechts lief heeft. Wij kunnen dit gerust van geheel de Schriftuur zeggen. De Oudheid onderscheidde zich sterk van onzen tijd, onder meer ook hierin, dat de mensch even weinig in tel was als hij thans in de hoogte wordt gezet. Zulke menschen alleen werden vereerd, die men aan de Godheid verwant of gewijd aanmerkte, koningen en priesters; maar het kwam de menigte niet in den zin, dat alle menschen broeders en zusters waren, kinderen van éénen Vader, die elkander liefhebben moesten als zichzelven. Het was genoeg God te vereeren; bij Hem zonk immers alle schepsel weg? Het Farizeisme was van dezen geest doordrongen, gelijk ons blijkt uit wat Jezus de Farizeën verwijt, 17

260 258 Hoofdstuk XIII : 10. namelijk dat zij vrijheid gaven om vader en moeder gebrek te laten lijden, door de gave, dezen verschuldigd, aan den voet van het altaar te leggen. Dat was de valsche toepassing van het be ginsel dat men God boven den mensch stellen zou. God alles, de mensch niets; 't is eene zegswijze, ook in onze kringen niet vreemd, die uitstekenden dienst doet, om allen menschelijken trots neder te werpen, en God de eer te geven van de eenige bron van onze kracht, wijsheid, gerechtigheid, en eere te zijn. Maar hoe licht wordt zij in farizeeuwschen, om niet te zeggen in heidenschen zin opgevat: als ik God slechts vereer, komt het er niet op aan hoe ik mij tegenover den mensch houd. Zoo kon men er toe komen om God te prijzen, en de menschen te ver vloeken, als ware de mensch niet naar Gods beeld gemaakt. In onzen tijd vervalt men echter tot het tegengesteld uiterste: de mensch alles, God niets. Wij weten toch dat velen in onzen tijd met het gebod der naastenliefde dweepen, en geheel de maatschappij grondvesten willen op de alle ding gemeen makende liefde. Maar God moet uit het publiek leven weg; de Godsdienst zij eene private zaak; men houde ze buiten het openbare leven. Onzinniger kan het niet; de menschvergoding van onzen tijd geeft in dwaas heid de menschverachting der Oudheid niet het minste toe. Wij kunnen er zeker van zijn dat de Schrift, ware zij in onze eeuw geworden, even sterk zich gekant zou hebben tegen hen, die den mensch ten koste van God vereeren, als zij het doet tegen wie God vereeren ten koste van den mensch. Zij zwijgt echter over den geest onzes tijds niet; hier en daar kondigt zij hem aan, als een geest uit den afgrond, die aan het einde der eeuwen doorbreken zal, en zich openbaren in verzet tegen het heilige, ja in vergoding van den mensch der zonde, die al wat Goddelijk is voor zich zelf opeischen zal. Dat is voor ons een wenk, om zonder iets te kort te doen aan het beginsel, dat wie den mensch niet liefheeft, ook God niet liefheeft, met volle kracht te getuigen tegen den geest der eeuw, die alles voor den mensch opeischt, wat God opeischt voor zich zelven. Hoe onzinnig om te willen dat men den mensch buiten God om lief hebben zal! Zelfs de wetenschap dat wij allen uit éénen bloede zijn is niet machtig, om ons elkander als ons zelven te doen liefhebben. Er is eene dubbele reden voor: wij zijn zelfzuchtig en onbeminnelijk en onze naaste is zelfzuchtig en onbeminnelijk; hoe zullen wij dan liefhebben? Om de tweede

261 Hoofdstuk XIII : ii tafel der Wet te vervullen moet men de eerste vervullen. Wat toch is de wet der dingen? Deze, dat alle gemeenschap, zal zij innerlijk zijn, een middelpunt eischt, dat al hare bestanddeelen aan elkander verbindt, door ze aan zich te verbinden. Dit middel punt is voor de onderlinge gemeenschap der menschen God. Alleen door tot Hem te komen, komen wij tot elkander; alle gemeenschap buiten Hem om is doodgeboren. Van nature van elkander vervreemd, moeten wij in God, als in de gemeen schappelijke bron van ons leven en het gemeenschappelijk doel van ons streven, weer tot elkander komen. Om waarlijk broeders te worden, moeten wij uit God, als onzen gemeenschappelijken Vader, herboren worden. De ware liefde is dan ook een drang naar vereeniging met allen mensch in God. Zulk eene liefde alleen mag heilig heeten. Men scheide dan niet wat zich niet scheiden laat. En dit zeg ik te meer, dewijl wij de gelegenheid des tijda weten, dat het de ure is, dat wij nu uit den slaap opwaken: want de zalig heid is ons nu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben, 11. De nacht is voorbijgegaan, en de dag is nabij gekomen. Laat ons dan afleggen de werken der duisternis, en aandoen de wapenen des lichts, 12. Laat ons, als in den dag, eerlijk wandelen; niet in brasserijen en dronkenschappen, niet in slaapkameren en ontuchtigheden, niet in twist en nijdigheid, 13. Maar doet aan den Heer Jezus Christus, en verzorgt het vleesch niet tot begeerlijkheden, 14. Paulus dringt zijne gegevene vermaningen aan, met de verwijzing naar het eigenaardige van den tijd, waarin zijne lezers leven. Gij zult, zoo kunnen wij zijne woorden vertolken, zooveel te ijveriger zijn, om te doen wat ik u bevolen heb, als gij de gelegenheid des tijds in acht neemt. Wij weten toch, zegt hij, hoe het met onzen tijd staat, namelijk dat hij ons roept om uit den slaap op te waken, en te wandelen als kinderen des lichts. Hier vergelijkt de apostel den tijd der wereld bij het gewone etmaal, en neemt de beide deelen van het laatste, nacht en dag, om er de beide tijdperken, waarin hij den tijd der wereld onderscheidt, naar te benoemen. Door den nacht verstaat hij de eeuwen, gedurende welke God de menschen in hunne eigene wegen wandelen liet, zoodat leugen en zonde heerschappij hadden op aarde, en de werken der duisternis vrij spel. Maar die nacht is vooruitgesneld ; nog is hij wel niet geheel voorbij, maar toch nadert de dag reeds. Wat die dag is weten wij; 't is de dag, waarop Christus geopenbaard zal worden in

262 200 Hoofdstuk XIII 14. heerlijkheid, en de zijnen met Hem. Dag zoo mag deze tijd heeten; alsdan toch wordt aan alle werk der duisternis een einde gemaakt, en alle vrucht der zonde te niet gedaan, maar waarheid en gerechtigheid, leven en geluk tot eeuwige heer schappij gebracht. Dat de geloovigen van Rome bedenken, hoe die blijde dag elk oogenblik nader tot hen komt; het heil is vrij wat dichterbij hen dan op den dag, toen zij tot het geloof in Christus werden gebracht. Zullen zij dan, in plaats van uit den slaap op te waken, en zich gereed te maken voor den dag, tot slapen zich nederleggen? De slaap, hier bedoeld, is de staat van gevoelloosheid tegénover het hemelsche ; daarentegen be weegt zich het hart in droomen, en tracht het zich te verzadigen met schijn ; de bekoringen dezer wereld slepen den mensch weg, zoo de zorgen dezer wereld zijne veerkracht niet verlammen. Dat de kinderen dezer eeuw z6ó slapen, verklaart zich uit hunne onwetendheid omtrent de nadering van den dag; zij schijnen te meenen dat de nacht eeuwig duurt. Maar zal wie weet dat de nacht vooruitgesneld is, en de dag genaderd, zich aan den slaap overgeven? Hij heeft waarlijk wat beters te doen. Wat dan? Hij moet zich van zijn nachtgewaad ontdoen, en het kleed van den dag aantrekken. Niemand, die nog eenige achting voor zich zelven overhoudt, zal in zijn nachtgewaad den dag ingaan; welnu, zal de Christen dit dan doen, door de werken der duisternis aan te houden, maar de werken des lichts verre van zich te laten? Hij hoore dan naar Paulus vermaning, door zich te ontdoen van alles wat thuis behoort in eene eeuw, die door het licht der waarheid nog niet werd beschenen, alles, tot welks verrichting het donker noodig is, omdat men zich schamen zou het openlijk te doen. Daarentegen kleede hij zich met de wapenen" des lichts, gelijk de apostel het uitdrukt, omdat 's christens roeping zich bij die van een krijgsknecht vergelijken laat, van wiens kleed wij weten, dat het tevens wapenrusting is. Uw wandel, zegt de apostel, zij in den dag ; men kunne aan den christen zien, dat het morgenlicht van den komenden dag des lichts alvast hem heeft beschenen. Niet in het kleed van den nacht alzoo, in onmatigheid en onreinheid; evenmin in twist en naijver dat wie in deze laatstgenoemde zonden leeft, zich schame om van Paulus in het gezelschap van dronkaards en hoereerders geplaatst te worden! Welk kleed is den dag dan wèl waardig? Christus zelf zal ons kleed moeten

263 Hoofdstuk X1I1: zijn, zullen wij leven, gelijk het lieden betaamt, cue op den dag wandelen. Daarom vergelijkt de apostel Christus hier bij een kleed, eerbaar en sierlijk, geschikt om er voor aller schepselen oog in te verschijnen. Christus aan te doen, zegt zooveel als ééns geestes met Hem te worden, en dat in ons doen en laten te toonen, zoodat de menschen, in plaats van de schande onzer naaktheid, iets van Hem aan ons zien. Dat kleed te dragen zij ten allen tijde onze hoogste zorg. Niet dat zij de eerste en hoogste vraag, hoe wij ons vleesch, onzen lageren, lichaamlijken mensch verzorgen zullen. Voorzeker hebben wij ook voor onzen aardschen, uiterlijken mensch te zorgen ; wie heeft ooit zijn eigen vleesch gehaat? De mensch voedt en onderhoudt het. Maar hij verzorge, gelijk de apostel zegt, het vleesch niet tot begeerlijk heden, niet dermate, dat er onmatige lusten door worden opge wekt. Met het vleesch gaat het als met een kind: als men een kind altijd geeft, wat het begeert, wil het hoe langer hoe meer; men verwenne het dan niet. Het verweekelijkt vleesch is eene vruchtbare moeder van zinnelijke begeerten en eigenlievende stemmingen, en waar deze tot heerschappij komen, treedt de geestelijke slaapzucht in, en gaat het kind van den dag leven als ware hij een kind van den nacht. Men geve dan op Paulus' vermaning acht. Hoe beschaamd toch zouden wij staan, als de dag van Christus ons in ons nachtgewaad overviel! Men zegge niet: ik ben ontwaakt! hoe zou ik weer gaan slapen? Want in den vroegen morgenstond, als de nacht nog niet geheel voorbij is gegaan, en de dag nog niet ten volle doorgebroken, wordt men lichter dan anders door slaperigheid overvallen. In zulk een tijd van den dag verkeeren wij : 't is niet meer nacht en nog geen dag; dan men vervalt zoo licht in een toestand tusschen slapen en waken in.

264 HOOFDSTUK XIV. Heeft Paulus tot dusverre, in stelselmatige orde, de waarheden behandeld, die alle geloovigen ten allen tijde gelden, thans gaat hij er toe over om eene bijzondere vermaning te geven. Dit vindt zijne oorzaak in een eigenaardig verschijnsel, dat zich in de ge meente van Rome voordeed. Er waren er in de gemeente, die zich, om des gewetens wil, van vleesch en wijn meenden te moeten onthouden. Deze menschen waren waarschijnlijk van oor sprong Joden, misschien wel uit de kringen der Esseërs afkom stig; men weet toch dat deze laatsten het gebruik van vleesch en wijn onvereenigbaar achtten met de priesterlijke toewijding aan God. Joodsche werkheiligheid was bij hen zeker niet in het spel; anders toch zou de apostel ze niet zoo zacht en toe geeflijk hebben behandeld. Bovendien ging de mozaïsche wet niet zoover om het gebruik van vleesch en wijn te verbieden. Wij hebben in hen veeleer de vertegenwoordigers te zien van eene richting, die zich in het belang der heiligmaking onthield van alles, waarvan het gebruik de conscientie kwetste, maar te dezen opzichte aan overgevoeligheid leed. Waarschijnlijk werden zij hiertoe geleid door de omstandigheid, dat het eten van vleesch eerst na den zondvloed geoorloofd werd verklaard, en dat de Schrift ook den wijn eerst na den zondvloed laat uitvinden, en in éénen adem van zijn misbruik meldt. Hoe licht liet zich daaruit niet afleiden, dat beide, als gegeven of uit gevonden na den val, eigenlijk niet thuis behoorden in het leven van den weer opgerichten, ja, in den hemel gezetten mensch, die veeleer den oorspronkelijken staat, dien van den ongevallen mensch in het Paradijs, tot voorbeeld en regel behoorde te nemen. Zoo

265 Hoofdstuk XIV: opgevat is er geene ketterij in het spel, maar slechts zekere teederheid des Christelijken gevoels, om iets strijdigs te doen met den nieuwen, geestelijken staat, eene teederheid, die allicht tot zwak heid, tot overgevoeligheid werd, en zonde deed zien in wat geen zonde was. Dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan, maar niet tot twistige samensprekingen, 1. Hier is geen sprake van menschen, die niet ten volle verzekerd zijn van de christelijke waarheid, maar van hen, die de stelling : alle schepsel Gods is goed, en er niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde, 1 Tim. 4 : 4, niet dan onder ernstig voorbehoud durfden aanvaarden. Zulke zwakke broederen, die zonde zagen in wat hunne mede-geloovigen Gode ter eere gebruikten, moet men echter niet van zich stooten; de sterkere trekke zich veeleer den zwakkere aan, behandele hem niet uit de hoogte, maar gelijk men dat zijns ge lijke doet. Echter doe men dit niet met de bedoeling om gele genheid te hebben tot twistige samensprekingen. De apostel verbiedt de samenspreking over de verschillen niet, maar hij wil dat deze een broederlijk karakter zullen dragen, en niet ont aarden in twistgesprekken, die den zwakken broeder allicht in grootere verwarring brengen. De een gelooft wel dat men alles eten mag, maar die zwak is eet moeskruiden, 2. Hier noemt Paulus de beide richtingen in de gemeente. De een kenmerkt zich door een vast geloof dat de christen alle spijze zonder onderscheid eten mag; de ander, zulk een geloof missende, beperkt zich tot het eten van moeskruiden. Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordeele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen, 3. Paulus gaat de zonden op beide zijden tegen. De sterke loopt gevaar den zwakke als een bekrompen mensch te verachten. Ter anderer zijde is er bij een zwakke eene nei ging om den sterke als een wereldling aan te merken, en de gemeenschap met hem te breken ; wat tegen hunne meening indruischt achten zij kwaad te zijn, en de vrijheid verwarren zij met de losbandigheid. Om die reden vermaant de apostel dat de sterke den zwakke niet minachte, en de zwakke den sterke niet veroordeele. Bij dit laatste staat hij met opzet stil; want hij wijst er den zwakke op, dat hij, door zijn sterkeren broeder te verwerpen, verwerpen zou wat God aangenomen had. Wiezijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat of hy valt zijnen eigenen heer; doch hij zal vastgesteld worden; want Ood is machtig

266 204 Hoofdstuk XIV : 4 5. hem vast te stellen, 4. Deze woorden zijn allernaast tot de zwak ken gericht, maar kunnen toch ook door de sterken op zich wor den toegepast. Paulus begint met den zwakken te zeggen, dat zij alle grenzen van bescheidenheid te buiten zouden gaan, als zij zich vermeten zouden om aan eens anders dienstknecht de wet te stellen, en hem dwingen naar hun voorbeeld te leven. Dan stelt men zich in de plaats van Christus, den Heer, die alleen gerechtigd is, om zijne knechten te oordeelen ; 't is toch niet tot uw, maar tot zijn voordeel of nadeel, dat zijn knecht recht of verkeerd handelt. Maar zal men misschien zeggen: 't is de zorg voor 's broeders ziel, die er mij toe aandrijft om over hem te oordeelen, en hem te zeggen, dat hij, door vleesch te eten, en wijn te drinken, verraadt, dat zijn hart niet geestelijk, niet trouw is voor zijnen Heer. Stel u gerust, antwoordt Paulus, vs. 4. Zijn Heer is machtig hem staande te houden. Daarom zal hij niet vallen. Eén, beter dan gij, draagt voor hem zorg. En gesteld zelfs, dat hij in de zaak van vleesch en wijn mistastte, welnu, machtig genoeg is zijn Heer om alle schadelijke gevolgen van zoodanig eene mistasting van hem af te wenden. En te kunnen, zie, dat staat hier gelijk met te doen. Laat dus, o zwakke, hem gerust aan de zorg van zijnen heer over. Meer zelfs, ook u, zwakke, vermag hij sterk te maken, en te doen staan in de volle vrij heid der kinderen Gods. De een acht wel den eenen dag boven den anderen dag, maar de ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd, 5. De dagen welke Paulus hier op het oog heeft zijn die, welke de Joden vierden, de zoo genaamde sabbatten. 't Is mogelijk dat de apostel menschen in Rome's gemeente op het oog heeft; waarschijnlijk echter kiest hij slechts een voorbeeld uit het leven der kerk in het algemeen. De meeste geloovigen echter achteden alle dagen even heilig. Men mag hier vragen of Paulus onder de sabbatten, welke sommigen, wèl en anderen niet vierden, ook den wekelijkschen rustdag be grijpt. Zoo ja, dan liet er zich uit afleiden dat de viering van dezen dag onbestaanbaar is met de christelijke vrijheid. Zoo staan de dingen echter niet. De wekelijksche sabbat is niet voor den Jood, maar voor den mensch gemaakt. Hij is eene gave, gegeven vóór de Wet, en gebleven na de Wet, omdat hij bestemd is voor geheel ons geslacht. Wat voorts het verschil van houding tegen over de Joodsche feestdagen betreft, zoo kiest de apostel geene partij; hij vergenoegt zich om te zeggen dat ieder uit eigene en volle

267 Hoofustuk. XIV: overtuiging handelde. Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere, en die den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Die daar eet, die eet zulks den Heere, en hij dankt God, en die niet eet, die eet den Heere niet, en hij dankt God, 6. In beide gevallen toch, zegt de apostel, beoogt men den Heere welbehaag lijk te handelen. Hebben nu sterken en zwakken gelijke bedoe ling, dat zij dan ook elkander verdragen. Die den dag houdt, omdat hij hem boven de andere stelt, doet het om hem den Heere te heiligen; die hem niet houdt, omdat hij alle dagen gelijk acht, handelt niet uit loszinnigheid, maar omdat Hij zich verzekerd acht dat God de heiliging van den dag niet van hem wil. Zoo ook wat de spijzen betreft. Die eene spijze eet, welke zijn zwakke broeder niet durft gebruiken, doet het ter eere Gods ; want hij dankt Hem voor zijne gave. Maar ontvangt God niet evenzeer dank van hem, die niet eet wat zijn geweten hem ver biedt? Ongetwijfeld hij eet niet, omdat hij den Heere door ont houding wil dienen, en dankt nochtans God, voor de vele gaven, die Hij hem nog tot spijze gelaten heeft. Hieruit laat zich niet afleiden, dat de goede bedoeling een kwaad werk of eenen eigenwilligen godsdienst Gode aangenaam maakt, zoodat het niet vol strekt noodig zou zijn om naar den regel des gebods te leven. Men vergete toch niet dat Paulus hier alleen het onderhavige geval op het oog heeft, als hij beiden, die eet en die vast, Gode welgevallig laat zijn. Die den dag waarnam, en van de spijze zich onthield, was iemand, die zich gebonden gevoelde aan wat God in Mozes' Wet geboden had, omdat hij niet doorzag dat zulks in Christus was te niet gedaan. Met deze zwakheid had God ge duld, ja, het was Hem zelfs welgevallig dat men niets durfde laten, waarvan men zeker niet wist, of het wel opgehouden was geboden te zijn. Wel laat zich uit wat Paulus hier zegt afleiden, dat de vrije slechts dan Gode aangenaam is, als hij zijne vrij heid geniet in het geloof, van ze aan Christus te danken te heb ben, en dit toont, door God te prijzen voor de in Christus hem geschonkene vrijheid. Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft zichzelven, 7. Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren, 8. Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan, en weder levend geworden, opdat hij bei den over dooden en levenden heerschen zou, 9. Zich zelven leven en zichzelven sterven, zegt zooveel als in leven en sterven beschik

268 266 Hoofdstuk XIV : king over zich zelf te hebben. De geloovige nu is het recht op zichzelven kwijt ; altijd, in leven en in sterven, staat hij onder Christus' gezag, als Hem toebehoorend eigendom. Leeft hij, 't is om Christus te dienen op aarde, sterft hij 't is om Christus te dienen in den hemel ; ons leven en sterven is een leven en sterven voor Hem ; wij zijn er even goed voor Hem als Hij er is voor ons. Dit is niet toevallig, neen, 't is vrucht van Christus' sterven en herleven. Waartoe toch is zulks geschied? 't Was opdat Hij over dooden en levenden heerschen zou. In zijn dood verwierf Hij zich het recht, bij zijne opwekking verkreeg Hij de macht er toe. Heer is Hij geworden van allen, allereerst over zijn eigen huis. Maar gij, wat oordeelt gij uwen broeder? Of ook gij, wat veracht gij uwen broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden, 10. Want er is geschreven : Ik leef, zegt de Heere ; voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belij den, 11. Zoo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode reken schap geven, 12. De hier gegevene vermaning, is tot beiden, de sterken en de zwakken gericht; allernaast treft zij de zwakken. In plaats van den broeder te oordeelen of te verachten, bedenke men, dat wij allen voor Christus rechterstoel zullen staan, om rekenschap te geven niet van eens anders, maar van ons eigen doen. Niet te vergeefs staat er Jez. 45 : 23 geschreven, dat alle menschen Hem als Rechter van allen zullen belijden. Wie in dit gericht vrijuit wil gaan, oordeele tijdig zich zelven ; aan Christus late hij het over het zijn broeder te doen. Niemand neme Christus dit werk uit de hand. Niet aan ons heeft de Vader het oordeel overgegeven, maar aan Hem. Amen te zeggen op het oordeel, dat hij eens uitspreken zal, is het eenige wat ons is overgelaten. Zoolang Hij zwijgt behoort elk te zwijgen ; aller mond wachte op het woord van den Eerstgeborene. 't Is on heilige onbescheidenheid Hem vooruit te snellen, en het oordeel reeds te vellen, zoodat Christus straks in het gericht volstaan kan met zich deemoedig aan ons aan te sluiten, en, ons door zicht ten lof, amen te zeggen op het oordeel, dat wij hier reeds hebben geveld over onzen broeder. Hiermede wordt niet ont kend, dat de geloovigen alvast hier oordeelen mogen ; maar mogen, ja, moeten zij oordeelen, uit kracht er van dat zij als lichaam van Christus zijnen Geest in zich hebben, en tot medewerken met het Hoofd geroepen zijn, nochtans mogen zij dit alleen doen in zaken,

269 Hoofdstuk XIV : '207 waarin hun Heer reeds bevel gegeven, reeds zijn oordeel bekend gemaakt heeft, of ook in verschillen van zuiver maatschappelijken aard, 1 Cor. 6 : 3. Maar in zaken en verschillen, waarover Chris tus zich niet uitgesproken heeft, mag men geen volstrekt oordeel uitspreken, en eigene meening niet tot Goddelijke uitspraak ver heffen, om dan de getrouwheid of geestelijkheid van onze broe deren te beoordeelen, naar hun al dan niet eens zijn met onze denkwijs, hun al dan niet volgen van onze praktijk. Alsdan toch stellen wij onszelven tot maatstaf en tot wet; wij matigen ons eene wijsheid aan, die slechts Christus bezit, en een recht, dat slechts Christus toekomt. Geen beter tegengif tegen zulk eene uit zelfoverschatting vloeiende vermetelheid, dan de teekening van Christus als Heer over allen. Want als de geloovige Christus slechts aanschouwt in diens Koninklijke heerlijkheid, dan krijgt de hoovaardij een knak ; de zonde kan het in het licht zijns aangezichts niet uithouden, en voor het vleesch is de aanblik zijner heerlijkheid doodend. Christus is het groote en eenige remedie tegen het gif der zonde ; zijne aanschouwing werkt meer, ja iets heel anders uit, dan alle wettische vermaningen. Laat ons van Paulus leeren, wij predikers vooral, om eerst en steeds te werken met Christus! Laat ons dan elkander niet meer oordeelen, maar oordeelt dit liever, namelijk dat gij den broeder geenen aanstoot of ergernis geeft, 13. Calvijn teekent hierbij op : dewijl het woord oordeelen onderscheidene beteekenis heeft, zoo heeft Paulus hieruit ter snede eene dubbele leering afgeleid. Want in de eerste plaats verbiedt hij ons om met ons oordeel iemand te veroordeelen, en ten tweede gebiedt hij ons al ons oordeel hier toe te gebruiken, dat wij het geven van ergernis vermijden. Bedektelijk toch hekelt hij de kwaadwillige bestraffers, die al hunne scherpzinnigheid hiertoe gebruiken, dat zij iets berispelijks uit 's broeders leven mogen vinden. Daarom gebiedt hij hun alle naarstigheid te betoonen in het inachtnemen van zich zelven, wijl zij door hunne onachtzaamheid dikwijls hunne broeders tot een aanstoot zijn. Ik weet, en ben verzekerd in den Heere, dat geen ding onrein is in zichzelven ; dan die acht iets onrein te zijn, dien is het onrein, 14. Thans richt Paulus zich niet langer tot sterken en zwakken te zamen, maar uitsluitend tot de sterken. Hij begint met zich met hen in zake de spijzen op gelijk standpunt te plaatsen. In zich zelf toch is niets onrein ; de onreinheid is geene het schepsel

270 2Ü8 Hoofdstuk XIV: inklcvende eigenschap. Er zijne geene door aanraking of gebruik het geweten verontreinigende schepselen ; alle schepsel is door God geschapen, en al wat geschapen is, is door God goed ver klaard. Men deele dan de schepselen niet, naar der heidenen trant, in zulke, die van zichzelven rein of onheilig zijn. Om te laten uitkomen dat zijne overtuiging hieromtrent een heilig ka rakter draagt, zegt Paulus, dat hij in den Heere Jezus verzekerd is ; hij wil er mede zeggen dat de kennis van Christus hem tot deze wetenschap heeft gebracht. Christus toch heeft de wet, die de schepselen in reine en onreine verdeelde, feitelijk opgeheven, door de gemeenschap met God uitsluitend aan het geloof in zijnen naam, en de reiniging van de zonde, te verbinden. Dit nu had hij niet kunnen doen, waren er van zichzelf onreine schep selen. Toch mag niet verzwegen, dat iets, wat men als onrein aanmerkt, werkelijk onrein wordt voor hem, die het gebruikt, hoe rein het in zichzelf ook wezen mag. Deze laatste opmerking vormt den overgang naar de thans volgende vermaning. Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zoo wandelt gij niet meer naar liefde, 15", Het gebruik der vrijheid, die wij in Christus heb ben, behoort onderworpen te zijn aan de liefde. Wat doet nu de man, die zijnen broeder ontstemt, door, als om hem te tergen, voor zijne oogen spijzen te nuttigen, die zijn geweten hem verbiedt te gebruiken? Hij gedraagt zich tegenover hem niet naar den eisch der liefde. De liefde toch doet den broeder geene droefheid aan. Verderf dien niet met uwe spijze, voor welken Christus gestor ven is, 15b. Hier slaat de apostel een zeer ernstigen toon aan. Hij onderstelt de mogelijkheid dat 's broeders droefheid overslaat in verbittering, en dat deze leidt tot het breken der broederlijke gemeenschap, ja, tot den afval van het christelijk geloof ; zal men dan den broeder aan het gevaar blootstellen om verloren te gaan, ja, het zijne doen, om hem in den dood te brengen voor wien Christus zijn leven liet? En dat ter wille van eene spijze! Dat dan uw goed niet gelasterd worde, 16. Hier vermaant Paulus de sterken om hunne vrijheid niet zóó te gebruiken, dat hunne zwakke broeders deze vrijheid als bandeloosheid gaan brand merken. Want het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest, 17. Hier leert de apostel, dat wij ons zonder schade onthouden kunnen van het gebruik onzer vrijheid; want het rijk Gods is niet gelegen in dingen, die den buik raken. Men kan gerust

271 Hoofdstuk XIV: eene spijze laten staan; daar komt de eere Gods niets bij te kort, en daar heeft Zijn rijk geene schade bij. Het rijk Gods, bestaat in andere, wezenlijke dingen. Bij dit rijk Gods" denkt de apostel aan de geestelijke heerschappij, die God in onze harten en in de gemeente opgericht heeft, en de weldaden, die, als rijksgoederen, het deel zijn van de gelukzaligen. in wier binnenste Zijn Geest de heerschende macht is geworden. De goederen van dat rijk zijn rechtvaardigheid, vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest. Paulus noemt hier niet alle bestanddeelen van het koninkrijk Gods op; daarbij vat hij de opge noemde op, als tot de uitoefening der broederlijke gemeenschap behoorende deugden. Van het koninkrijk Gods zijn rechtvaardig heid, vrede, en blijdschap wezenlijke elementen ; men gebruike daarom zijne vrijheid niet zoo dat men onrecht doet, door den vrede der broederen te verstoren, en hunne harten met droefenis te vervullen. Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk, en aangenaam den menschen, 18. Christus in deze dingen te dienen, zegt zooveel als zijn wil te volbrengen, dat alles recht toega, zoodat vrede bevorderd, en blijdschap verwekt worde. Menschen, die deze deugden betrachten, zijn Gods vreugde, en behagen de menschen, terwijl zij, die op hun recht, om te eten wat zij willen, staan, en het zoeken, al bedroeven zij er hun broeder ook mede, door hun hoogmoed Gods toorn opwekken, en den menschen tot een ergernis zijn. Zoo laat ons dan najagen hetgeen tot den vrede, en hetgeen tot de stichting onder elkander dient, 19. Deze woorden behelzen eene vermaning om alles na te jagen wat aan de broederlijke eendracht in de gemeente bevorderlijk is. Men vermijde hierbij alles wat aan het geestelijk leven des broeders schade toebrengen zou, en zij hem veeleer bevorderlijk in den arbeid aan zijne eigene volmaking. Verbreek het werk van God niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein, maar het is kwaad den mensch, die met aanstoot eet, 20. Al is alle spijs rein, haar gebruik wordt schadelijk voor den mensch, die ze tegen zijn geweten in nuttigt. Men geve den broeder hiertoe geene aanleiding. Anders toch zou men het zijne doen om het werk Gods in hem te verbreken. Welk christen zou dat willen? Het is goed geen vleesch te eten, noch wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot, of geërgerd wordt, of waarin hij zwak is, 21. De woorden: het is goed, luiden eigenlijk: het staat schoon. De apostel spreekt met opzet alzoo. Allicht mocht

272 270 Hoofdstuk XIV : de sterke denken, dat hij zich verlaagde met ter wille van een bekrompen broeder zich van vleesch en wijn, of van iets, wat ook, te onthouden. Daartegenover laat de apostel uitkomen, dat het steeds schoon en eervol is om de vrijheid ten offer te brengen aan de liefde. Men vermijde dan alles, waaraan de broeder zich stoot, dat is, alles waardoor hij ontstemd wordt; alles, waardoor hij geërgerd wordt, dat is, wat hem aanleiding geeft om zijn geweten te bevlekken, door op het voorbeeld van den sterken iets te doen, dat hij ongeoorloofd achtte; alles waarin hij zwak is, dat is, wat hij niet doen durft. Hebt gij geloof? heb dat voor u zeiven bij God. Zalig is hij die zich zeiven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt, 22. De vraag: hebt gij geloof? wil zooveel zeggen als: leeft gij in de overtuiging, dat God het onderscheid van spijzen en dagen heeft opgeheven? Tot hen, die deze vraag toestemmend beantwoorden, richt hij de vermaning: laat het u genoeg zijn, dit geloof te hebben, dring het uwen broeder niet op, praal er tegenover hem niet op, en laat het tusschen u en God blijven. Hierop heet hij den mensch gelukkig, die zich zelven niet tot een oordeel is, door anderen te ergeren met wat hij geoorloofd acht. Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld-, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is dat is zonde, 23. Wie iets eet, maar intusschen twijfelt, of hij het wel eten mag, doet zonde. Zijn eigen geweten veroordeelt hem dan ook. Terecht; wat niet gedaan wordt in innerlijke overtuiging des harten dat geoorloofd is wat men doet, is zonde.

273 HOOFDSTUK XV. Nog laat de apostel zijn onderwerp niet los. Integendeel; niet tevreden met hfst. 14 in een enkel geval van verschil tot ver draagzaamheid te vermanen, verheft hij zich in ons hoofdstuk van het bijzondere tot het algemeene. Twee, van nature reeds elkander uitsluitende elementen, het Christelijk-Joodsche, en het Christelijk-Heidensche, waren in Rome's gemeente vertegen woordigd. Wel waren beiden, Joden en Heidenen, in Christus tot één geestelijk lichaam vereenigd, maar de nawerking van het oorspronkelijk verschil liet zich nog gevoelen, in meer dingen zelfs, dan die spijze en sabbat raakten. Niet zonder reden wekt Paulus Rome's gemeente dan op, om het beginsel der geestelijke eendracht tot levenswet in haar midden te verheffen. In de schoone verzen, waarmede dit hoofdstuk aanvangt, (1 13) houdt hij de gemeente het ideaal eener eenheid voor, waarin de ver schillen opgenomen zijn als elkander aanvullende tonen van een zelfde melodie. En hoe ruimer zijn gezichtsveld wordt, des te hooger stijgt zijne geestesvlucht; zij nadert de hoogte van den lofzang, iets wat telkens het geval is, als hij aan het slot van eene gedachtenreeks is gekomen. Haar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen, en niet ons zeiven te behagen, 1. Dat dan een iegelijk van ons zijnen naaste behage ten goede, tot stichting, 2. Vóór alles heeft de sterkere broeder hier wat te doen; tot hem richt Paulus, met insluiting van zich zelven, dan ook eerst het woord. Zulk een sterkere loopt gevaar om wegens zijn ruimeren blik, zijn sterker geweten, behagen te krijgen in zich zelf, als hij zich met den zwakken, bekrompenen broeder vergelijkt. Dat hij er zich

274 27-2 Hoofdstuk XV : 3 4. dan voor wachte. Hij geniete zich zelf niet; steeds houde hij voor oogen, dat zijne meerderheid in kennis en geloof hem gegeven is om er den zwakkeren broeder mede van dienst te zijn, en niet om hem stoffe tot zelfgenieting te verschaffen. De sterke toone zijne kracht door den zwakke op te helpen, en met geduld den last van diens gebreken, vooroordeelen, en dwalingen te dragen. Hij vernedere hem niet door hem eigene meerderheid te doen gevoelen. Hij diene hem ; dienstvaardigheid is steeds het kenmerk der geheiligde kracht. Hij behage niet zich zelf, maar den broeder, en arbeide aan hem, om hem op te bouwen, tot hij in kracht zijns gelijke is. Niet in het sterk zijn, maar in het sterk maken, zij zijn behagen. Want ook Christus heeft zich zeiven niet behaagd, maar gelijk ge schreven is : de smadingen dergenen, die U smaden, zijn op mij geval len, 3. Ten einde zijne vermaning tot de sterken klem bij te te zetten, wijst hij hen op het voorbeeld van Christus. Wanneer heeft Christus ooit zich vermaakt in het besef zijner meerder heid boven allen? Nimmermeer. Hij heeft uitsluitend Gods eer gezocht. Wilt gij het bewijs er van? Welnu, 't is Christus gegaan naar het woord van den Psalmist, 69 : 10. De smaad, waarmede men God smaadt, is zijn deel geworden. Die smaad zou Hem niet hebben getroffen, had Hij in stede van Gods eer zijne eigene eer gezocht. De aandachtige lezer merkt dat Paulus hier tot een ander onderwerp overgaat, te weten, dat der verheerlijking Gods. De reden hiervan zal ons bij de beschouwing van het 6de vers duidelijk worden. Want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze leering ie voren geschreven, opdat wij, door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften, hope hebben zouden, 4. Aan de aanhaling der Schrift in het vorige vers knoopt de apostel eene opmerking vast omtrent de nuttig heid der Schrift. Hij, die Gods eer zoekt, komt in lijden ; dit bleek uit den aangehaalden Psalm. Nu is het geen lichte zaak om te lijden. Er is wat toe noodig om eigen eer prijs te geven, en er smaad voor terug te ontvangen. Wie is er toe bekwaam? Hij alleen wiens voedsel de Schrift is. Ons had de Geest dan ook op het oog, zegt Paulus, toen Hij de heilige mannen tot schrijven aandreef. De lezing der Schrift is het kanaal, waardoor ons de genade der volharding en der vertroosting toevloeit. Bestraald door het licht der Schriften kunnen wij de woestijn door; in dit licht toch verliest zij hare verschrikking. Wij zien de schoonheid van