Over dit boek. Richtlijnen voor gebruik

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Over dit boek. Richtlijnen voor gebruik"

Transcriptie

1 Over dit boek Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. Richtlijnen voor gebruik Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automatisch zoeken. Verder vragen we u het volgende: + Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. + Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn. + Laat de eigendomsverklaring staan Het watermerk van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. + Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. Informatie over Zoeken naar boeken met Google Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web via

2 PAULUS' BEIDE BRIEVEN AAN TIMOTHEUS TOEGELICHT DOOR J. VAN ANDEL, Predikant te"gorinchem. LEIDEN. D DONNER.

3 A *~ o ANDOVER-HARVARD THEOLOGICAL LIBRARY CAMBR1DGE, MASS. INLEIDING. Wie de innige verhouding kent, waarin Paulus tot Timotheus stond, maakt er haast rekening op, dat onder de brieven, door Paulus geschreven, er ook een aan Timotheus gevonden worden zal. Over die verhouding trouwens behoeven wij niet in het onzekere te verkeeren. Wij kennen Timotheus als de vertrouwdste onder Paulus' medearbeiders en helpers in den dienst van het evangelie. Men heeft hem met Titus vergeleken, en hem Paulus' rechterhand genoemd, waar men den anderen zijne linkerhand heette. Volgens Hand. 16 had Paulus hem op zijne tweede Zendingsreis leeren kennen in Lycaonie, waarschijnlijk te Lystre, Timotheus' ver moedelijke woonplaats. Geboren was hij uit een gemengd huwelijk; want zijn vader was, van afkomst ten minste, een heiden. Daarom was hh' niet besneden. Alreeds echter was hij christen, evenals zijne moeder Eunice, en zijne grootmoeder Loïs; van allen werd hem een goed getuigenis gegeven. Paulus nam hem, zijn jeugdigen leeftijd ten spijt, tot zich als helper op zijne reizen; er bleek uit dat hij de eigenschappen in hem zag, die Markus, zijn vroegere reisgezel, miste. Alvorens echter verder met hem te gaan, besneed hij hem, om der Joden wil, die in Lystre, en de omliggende steden waren; allen toch wisten dat zijn vader een Griek, en Timotheus mitsdien onbesneden was, wijl het kind in godsdienstig opzicht den vader volgde. Daarmede handelde hij niet in tegenspraak met zichzelven. Voorzeker ging Paulus uit van het beginsel, dat de heiden, die christen werd, zich niet mocht laten besnijden. Daarom be sneed hij Titus ook niet, die van vaders- en moederszijde een Griek was. Hier stond het echter anders. In een gemengd huwelijk ging Paulus uit van het beginsel dat de Joodsche partij de heidensche heiligde, zoodat het kind haren godsdienstigen staat volgde. Hij beschouwde Timotheus dus als Jood, en kon hem alzoo met

4 2 INLEIDING. een goed geweten besnijden, al zou hij zulks niet gedaan hebben, was het niet om den Jood geene noodelooze ergernis te geven; immers achtte hij de besnijdenis voor iemand als Timotheus niet geboden, maar slechts geoorloofd. Timotheus vergezelde den apostel op diens verdere reis; hij ging met hem naar Europa, en had alzoo met Silas, Paulus' andere metgezel, de eer van een. der eersten te zijn, die in het donker Westen het licht des levens ontstaken. Paulus laat hem met Silas achter te Beréa; beiden hereenigden zich met hem te Athéne, Hand. 17 : 14. Later zond Paulus hem van Athéne naar Thessalonica, 1 ïhess. 3:2, om de vervolgde broederen aldaar te versterken; het teekent wel dat Paulus hoog over hem dacht. Toen Paulus te Corinthe de beide brieven aan de Thessalonicensen schreef, was Timotheus weer bij hem, Hand. 18 : 5, vgl. 1 Thess. 1 : 1, 2 Thess. 1 : 1. Ook op de derde Zendingsreize vergezelde hy Paulus ; hy was bij hem te Efeze, van waar uit Paulus hem naar Macedonië en Corinthe zond, Hand. 19 : 22, 1 Cor. 4 : 17. Kort hierop bevindt zich Timotheus weder bij Paulus, niet in Efeze echter, maar in Macedonië, 2 Cor. 1 : 1. Met hem ging hij naar Corinthe; in den van daar naar Rome ge schreven brief toch vinden wij zyne groetenis, Rom. 16 : 21. Bij Paulus' terugreis naar Jeruzalem reisde hij hem tot Troas vooruit, Hand. 20:4; hij deelde diens gevangenschap te Cesarea en te Rome, gelijk uit de brieven blykt, die tijdens deze gevangenschap geschreven zyn, die aan de Colossensen, hfdst. 1 : 1, aan Filemon, vs. 1, en aan de Pilippensen, hfdst. 1:1. Van Rome uit wilde Paulus hem naar de gemeente te Filippi zenden, Pilipp. 2 : 19. Wat wy verder van hem weten, ontleenen wy aan de beide aan hem door Paulus geschrevene brieven. Voor deze beide brieven is er in het leven van Paulus, voor zoover het ons in de Handelingen der Apostelen verhaald wordt, geene plaats te vinden. Deze zwarigheid wordt echter weggenomen, als men aanneemt, dat Paulus uit zijne eerste gevangenschap te Rome losgelaten is, en eerst in eene tweede gevangenschap aldaar den dood heeft ondergaan. Met volle zekerheid is eene tweede ge vangenschap niet vast te stellen; echter is er zeer veel voor te zeggen. Eene loslating, na afloop van de tweejarige gevangenschap, met wier vermelding Lukas de Handelingen der Apostelen sluit, is zeer waarschijnlijk; de goede behandeling, die hij te Rome als gevangene genoot, verklaart zich ongezocht, als men aanneemt, dat Pestus even gunstig getuigenis aan den keizer van hem gaf, als hij en Agrippa dit elkander hadden gedaan, Hand. 26 : 31. Maar

5 INLEIDING. 3 in dat geval is het zeer onwaarschijnlijk dat men Paulus' rechtsgeding op eene terdoodveroordeeling uitgeloopen zou doen hebben; voor de hand ligt het daarentegen vrijspraak te verwachten. 't Is waar, men zou kunnen vragen waarom zijne loslating dan twee volle jaren op zich liet wachten; maar was het niet mogelijk dat velen zich, tegelijk met Paulus, op den keizer hadden beroepen, zoodat er veel tijd verliep, eer Paulus' rechtzaak afgehandeld was? Van meer gewicht is de opmerking dat Paulus bepaalden grond moest hebben om uit zijne gevangenis te Rome aan de Filippensen te schrijven: dit vertrouw en weet ik, dat ik zal blijven en met u allen zal verblijven, hfdst. 1 : 25, en : ik vertrouw in den Heere, dat ik ook zelf haast tot u komen zal. Of ook om aan Filemon, vs. 22, te verzoeken hem eene herberg te bereiden, wijl hy hoopt, dat de gebeden der broederen om zijne vrijlating verhoord zullen worden. Mocht men betwijfelen of de laatste brief uit Rome is geschreven, dan blijft toch wat in den anderen te lezen staat van volle kracht, 't Is waar, dat Paulus hier niet met volstrekte zekerheid spreekt; maar uit wat hy zegt blijkt toch duidelijk, dat hij grond gehad moet hebben om een gunstigen afloop van zijn rechtsgeding te verwachten. Ongetwijfeld laat zich uit het gezegde niets met zekerheid af leiden. Maar in vereeniging met andere opmerkingen blijkt de meening, dat het gezegde naar eene vrijlating heenwijst, ten hoogste waarschijnlijk te zijn. Bij deze opvatting toch wordt verklaarbaar dat Lukas zijn tweede boek niet eindigt met te zeggen, dat Paulus na afloop van zijne tweejarige gevangenschap den marteldood heeft ondergaan. Evenzeer verklaren zich dan twee getuigenissen uit de hooge oudheid. Het eerste is dat der overlevering, volgens welke Paulus naar Spanje gereisd zou zijn, wat natuurlijk de losmaking zijner banden te Rome onderstelt. Het andere is het getuigenis van Clemens van Rome, dat Paulus tot aan het einde van het Westen gekomen is, eene uitdrukking die beter op Spanje dan op Rome past. *) Neemt men nu aan, dat Paulus eerst bij eene tweede gevangen schap de martelaarskroon heeft verkregen, dan heeft men gelegen heid om de brieven aan Timotheus, evenals die aan Titus, eene plaats te geven. Zij vallen dan tusschen de eerste en tweede ge vangenschap des apostels in. In dat geval dagteekent de eerste ') Het hier gezegde is grootendeels ontleend aan Godet, Einleitnng in das Nene Testament" 1894, een werk, dat al bleef het onvoltooid, alle opmerkzaam heid verdient.

6 4 INLEIDING. ongeveer van het 64Bte of 65ate jaar n. Chr., en valt de tweede tusschen het 65ste en 67Bte jaar n. Chr. Beide werpen in dat geval licht over het laatste en donkerste tijdperk van Paulus' leven. Over de vraag, of hij naar Spanje gegaan is, spreiden zij geen licht. Wel echter laat zich uit hen afleiden, dat Paulus, na in het jaar 63 of begin 64 uit zijne gevangenis ontslagen te zijn, Efeze, Filippi (1 Tim. 1 : 3), Griekenland (2 Tim. 4 : 20), Creta (Tit. 1 : 5) en Epirus (Tit. 3:15), bezocht; daarop, na afloop der vervolging onder Nero, naar Rome teruggekeerd mogelijk wel om de door den storm verstrooide kudde weer te vergaderen werd hij er gevangen ge nomen en onthoofd. Tijdens deze gevangenschap schreef hij den tweeden brief aan Timotheus, nadat hij vroeger na zyn ontslag uit de eerste gevangenschap, terwijl hij nog in vrijheid was, den eersten aan hem had geschreven. Het gewichtigst bezwaar, tegen de vaststelling eener tweede gevangenschap ingebracht, ontleent men aan Paulus' woord tot de ouderlingen van Efeze: ik weet dat gij mijn aangezicht niet meer zien zult; hoe zouden dan de brieven aan Timotheus tijdens deze geschreven zijn, daar de eerste kennelijk een verblijf van Paulus te Efeze onderstelt? 1 Tim. 3:15. Men mag echter op het woord weten" niet te sterk drukken, al3 had het eene profetische kracht ; immers zegt Paulus ook in Filipp. 1 : 25 : ik weet dat ik zal blijven hoewel hij de mogelijkheid onderstelt, dat hij tot een drankoffer geofferd wordt, Filipp. 2 : 17. Is nu de onderstelling, dat Paulus onze brieven na zijne loslating uit de door Lukas vermelde gevangenschap te Rome geschreven heeft, juist, dan hebben wij over de laatste jaren zijns levens eenig licht. Zoo hij al naar Spanje gegaan is, wat uit onze brieven geens zins blijkt, is aan zijne reis derwaarts zeer waarschijnlijk een be zoek aan het Oosten voorafgegaan. Hij bezocht Kreta, alwaar Titus arbeidde, ging vandaar naar Macedonië, met het voornemen om den winter in Illyrië door te brengen, Rom. 15 : 9. Daarop vinden wij hem te Troas, 2 Tim. 4 : 13, en te Miléte, 2 Tim. 4 : 20, en te Colosse. Tijdens den brand van Rome, en de vervolging der ge meente aldaar, was hij afwezig. Het gevaar, dat hem te Rome dreigde, hield hem echter niet terug. Na Corinthe bezocht te hebben, reisde hij naar Rome, alwaar hg, mogelijk na afloop van een bezoek aan Spanje, opnieuw gevangengenomen werd. Zijn tweede brief aan Timotheus is in dat geval zijn laatst schriftelijk getuigenis. Ditmaal zou hij zyn kerker slechts verwisselen met de gerechts plaats. Volgens het eenparig getuigenis der oudheid toch is hij te Rome, 67 jaar n. Chr., met het zwaard gedood.

7 INLEIDING. 5 Hoewel de bezwaren, tegen de echtheid onzer brieven ingebracht, bij de onderstelling der dubbele gevangenschap, grootendeels weg vallen, houdt men toch nog aan enkele vast. Men zegt, dat er de hooge vlucht der gedachte in gemist wordt, waardoor Paulus' echte brieven gekenmerkt zijn. Alsof de hoogte van des schrijvers vlucht niet bepaald werd door den aard van zijn onderwerp! Ook kan men niet gelooven dat Paulus Timotheus als jong voorstellen zou, daar deze toch zeker al tusschen de dertig en veertig jaren was. Men vergeet echter, dat destijds in het Oosten iemand onder de 40 jaren nog jong werd geheeten. Men heeft gevraagd, hoe een zoo getrouwe en veeljarige medearbeider van den apostel zoovele voor schriften, de regeering der gemeente rakende, noodig gehad kon hebben. Ook heeft men gezegd, dat Paulus onmogelijk aan iemand, die hem zoo goed kende, onder eede verzekering kon geven van zijn apostelschap, 1 Tim. 2 : 7, 2 Tim. 1:11. Wij hopen, ter plaatse, waar Paulus hiervan handelt, deze bezwaren onder het oog te zien. Met de brieven aan Timotheus besluit Paulus zijn schriftelijken arbeid op eigenaardige wijze. De verwachting, dat Christus nog bij het leven van het tegenwoordige geslacht wederkomen zal, om zelf zijne kudde te weiden, is de zijne niet meer. In de naaste toekomst ziet hij grijpende wolven in de kudde inbreken; een tijd perk van strijd met de ketterij, van afval, van rijpwording voor het gericht, staat voor de deur. En hij-zelf gaat heen; zijne jaren zijn geklommen, zijn strijd is gestreden, zijn loop is geëindigd, en zijne ruste breekt aan. Zijne laatste zorgen loopen over de kudde. Hij heeft gezorgd dat zy niet herderloos bleef; welnu, dat zijne zorg op Timotheus overga, en er dezen toe drijve, om op zijne beurt herders te vormen, die het op hunne beurt doen, zoolang als de afwezigheid van den Opperherder hunnen dienst noodzakelijk maakt. Maar hierbij liet Paulus het niet. Zich bewust dat de her ders de kudde zoowel leiden als weiden moesten, vergenoegt hij zich niet met hun in zijne leerstellige brieven de stoffe hunner prediking te geven, maar geeft hy in zijne pastorale brieven Ti motheus, en allen, die met en na hem, Opzieners der kudde zullen zijn, de beginselen aan, naar welke in het huis Gods moet ge regeerd. Deed hij het niet op den juisten tijd? Zijne jeugd lag verre achter, met haar vuurgloed, hare verheffing, en hare denk kracht; maar het woord, dat de wijsheid bij de grijsheid is, ver loochent zich by Paulus niet. Hij, de man, die tot den derden hemel opklom, daalt hier met de meeste gemakkelykheid tot de vraagstukken des kerkelijken levens af. Hy moge voor ons niet

8 INLEIDING. tevergeefs geschreven hebben. Ook de poging van schrijver dezes om Paulus' brieven aan Timotheus uit te leggen, werpe hare vrucht af voor de herders onzer gemeenten, en door dezer tusschenkomst voor de gemeenten zelve. Dan zullen de gemeenten der laatste eeuwen, evengoed als die der eerste, de kroon van onzen apostel zijn.

9 HOOFDSTUK I. Paulus, een apostel van Jezus Christus, naar het bevel van God, onzen Zaligmaker, en van den Heere Jezus Christus, die onze hope is, 1. Onwillekeurig vragen wij wat Paulus beweegt om in zijn schrijven aan Timotheus zyn apostolisch gezag voorop te stellen. Immers behoefde hij zijn leerling en medearbeider hiervan niet te over tuigen. Te meer vragen wij zulks, als wij letten op de nadrukke lijke en omstandige wijze, waarop Paulus de verklaring aflegt, dat hij apostel van Jezus Christus is, krachtens bevel van God en Christus saam. Met het antwoord behoeven wij echter niet verlegen te zijn. Paulus wil Timotheus bevelen geven, de regeering der ge meente rakende, die allicht tegenspraak zouden ontmoeten, tenzij men wist, dat Timotheus niet op eigen gezag optrad, maar slechts uitvoerde, wat hem door den apostel geboden was. Had de brief vaderlijke raadgevingen of broederlijke terechtwijzingen bevat, dan ware eene verwijzing naar het apostolisch gezag van den schrijver overbodig geweest; Timotheus toch wist zeer wel wie Paulus was. Thans echter wordt de vooropstelling van het gezag des schryvers onontbeerlijk; de verwijzing er naar, hier in het eerste vers ge geven, dient om Timotheus te dekken, als hij de bevelen, hem door Paulus gegeven, aan anderen overbracht, en hunne uitvoering eischte. Paulus rekende vooral, gelijk blijkt uit hfdst. 4 : 12, met Timotheus' jonkheid, die lichtelijk den schijn van overmoed op hem brengen kon, en hoovaardigen aanleiding geven om hem te verachten, tenzij dan dat hij, in zijn ambtelijk werk, een apostolischen steun achter zich had. Zoo levert ons reeds het eerste vers van dezen brief een sprekend bewijs van des apostels voorzichtige wijsheid en vaderlyke zorg. Opmerkelijk is het dat de apostel God, op wiens bevel hy ziïn ambt aanvaardde, hier gelyken titel geeft als doorgaans, ja, allerf

10 HOOFDSTUK 1 : 1. naast gegeven wordt aan Jezus; immers noemt hij Hem: Onze Zaligmaker". Dit toch neemt den waan weg als was het werk, dat Christus tot onze zaliging gewrocht heeft, uitsluitend het zijne ; een werk, waarvan het voornemen van Hem was uitgegaan, en waarvan de eere uitsluitend Hem toekwam, zoodat de Vader zich er toe bepaald zou hebben, dat voornemen goed te keuren en dat werk te erkennen. Dat God Zaligmaker genoemd wordt, werpt een geheel ander licht op het werk onzer verlossing; wij bemerken dat het in Gods barmhartigheid wortelt, en Gods barmhartigheid open baart, en een werk is, dat God door Zijnen Zoon zelf tot stand brengt. Het is niet zoo, dat God door Christus bewogen zou zyn ons lief te hebben; wel heeft Hy ons in", maar niet om" Christus lief gehad. Ook hier is de heilige orde in het Goddelijk wezen strengelijk gehandhaafd, deze namelijk, dat alles van den Vader uitgaat; de Zoon zelf is uit den Vader, en al wat in Hem is, is uit den Vader, ook zijne liefde tot ons, zoodat wij geene geringe vertroosting hebben in de wetenschap, dat de liefde, waarmede Christus ons liefheeft, verwijst naar de liefde des Vaders, waarvan zij het af druksel en de openbaring is. Er is alzoo geene reden om voet te geven aan de vrees, die het hart van velen beklemt, om van Christus tot den Vader te gaan, alsof Deze ons minder dan Christus genegen zou zijn; want de liefde van Christus is de liefde des Vaders; deze werkt zich in haar uit, Daarom deelt de Vader aan Christus zijnen Geest mede, door welken Deze het werk onzer verlossing volbrengt, zoodat wij kunnen zeggen, dat de Vader zelf in Hem werkt, en door Hem het werk onzer verlossing tot stand komen doet. Het is dan ook ten volle in de orde, dat de titel van Christus, te weten die van Zaligmaker, van Hem op den Vader zel ven overgaat, gelijk in onzen tekst geschiedt, evenals Luk. 1:47, waar ter plaatse Maria God haar Zaligmaker noemt, en Jud. vs 25, alwaar gelijke titel Hem gegeven wordt. Deze dingen zijn van beteekenis; want zij doen ons zien hoe de Heilige Geest wel met Christus begint, maar niet in Christus eindigt; want begonnen met Christus te verheerlijken, eindigt Hy met den Vader te ver heerlijken, en openbaart zich hierin de Geest van Beiden te zijn. Voorts heet de apostel den Heere Jezus onze hope". Door Hem onze hope" te heeten, doet hij Hem gelijke eer aan als den Vader; een bloot schepsel toch kan en mag onze hope niet zijn. Wat toch verstaat hij hier door hope? Niets minder dan de verwachting, dat wij, van den toekomenden toorn behouden, de eeuwige zalig heid zullen ingaan. Hoe zou zulk eene verwachting zich vast- ---.

11 HOOFDSTUK 1 : 2. 9 klemmen aan een, die, in plaats van God, een bloot schepsel was? Op zoo een de hope der zaligheid te vestigen, zou eer vloekwaardig dan zalig maken. Door Christus nu onze hope" te heeten, nadat hij God onze Zaligmaker", genoemd had, doet de apostel geenszins iets overbodigs. Want hoewel God onze Zaligmaker is, zoo volbrengt Hij het werk onzer zaliging niet dan door tusschenkomst van Christus. Ware Christus er niet, wij zouden geen recht hebben, God onze Zaligmaker" te noemen. Alle hope op God buiten Christus om, is dan ook ijdel. Maar hoe is Christus onze hope? Zóó, dat al onze verwachtingen omtrent onze zaligheid zich vastknoopen aan Hem, als aan dengene, door wien het Gode behaagt ons zalig te maken. Onze hope is ook wel op den Vader; wordt Deze niet de God der hope genoemd? Maar zy is het door Christus. Christus is de naaste grondslag, het naaste voorwerp onzer heilsverwachting. Waarom is Hij dit? Omdat Hij van God gesteld is om over ons te waken, gelijk een herder over zijne kudde, en begiftigd met volle macht, om ons van al onze vijanden te verlossen. Hij toch stierf niet slechts voor ons, maar leeft ook voor ons. Wij kunnen er by voegen dat de gemeenschap, die er door den Vader tusschen Hem en ons gelegd is, ons tot een waarborg dient, dat Hij door zijn leven ons behouden zal. Zij geeft volle voedsel aan onze hoop. Zonder ons toch zou Hij een hoofd zonder lichaam, een wijnstok zonder ranken zyn; zijn sterven zou geene vrucht afwerpen, en zijn hemel zou ledig zijn. Alzoo is Hij onze hope, aangemerkt als dengene, die zoo innig met ons verbonden is, dat zijne zaligheid de onze eischt. De hemel zou voor Hem evenmin een hemel zijn zonder ons, als deze het ons wezen zou zonder Hem. In zoo innige betrekking staan wij tot Hem, dat alle verwachtingen, die wy omtrent Hem koesteren, tevens verwachtingen zijn, die wij om trent ons zelven voeden ; want wij zijn lotgemeen met Hem ; gelijk onze staat zijn aardsch leven bepaald heeft, zoo bepaalt zijn hemelsch leven onzen staat. Daarom ligt onze hope vast in Hem. Aan Timotheus, mijnen oprechten zoon in het geloof: genade, barm hartigheid, vrede zij u, van God onzen Vader, en Christus Jezus, onzen Eeere, 2. Nadat de apostel gesproken heeft, neemt de vader het woord; deze Timotheus toch, aan wien hij schrijft, is zijn zoon in het geloof. Er bestaat tusschen den apostel en hem eene nog inniger gemeenschap dan de broederlijke, die welke tusschen hen, die gelijk geloof in Christus deelachtig zijn, gevonden wordt, te weten eene byzondere en persoonlijke, eene als tusschen vader en zoon. Paulus toch heeft Timotheus door het evangelie geteeld; in

12 10 HOOFDSTUK 1 : 2. hem heeft deze zijn geestelijken vader. Eigenlijk staat de apostel in gelijke betrekking tot allen, die hij als vrucht van zyn apostolischen arbeid aanmerken kan; heet hij de Galatiërs zijne kinderkens niet, Gal. 4 : 19, en zichzelven de vader van de Corinthiërs, 1 Cor. 4: 15? Maar Timotheus neemt onder zijne geestelyke kinderen eene bijzondere plaats in; want hij heeft hem niet slechts tot het Christendom gebracht, maar ook tot den evangeliedienst opgeleid. Zoo zien wij, dat er op het gebied van de gemeenschap der heiligen gelijke onderscheidingen bestaan als op het terrein van het menschelijk leven; ook hier zijn, gelijk daar, vaders en kinderen, zoo veel hechter aaneen verbonden als het geestelijk cement vaster aaneen hecht dan het natuurlijke. Verscheidenheid is trouwens eisch der schoonheid, en merkteeken van alle werken Gods; een vormigheid daarentegen kenmerkt de werken des doods. Als de apostel Timotheus voorts zijn oprechten" of echten zoon in het geloof heet, wijst hij hem aan als een, die met zijn geestelijken vader ééns geestes is, en zich steeds aan zijne leiding gehoorzaam betoont. Timotheus mag en moet trouwens den apostel als zijn vader erkennen en volgen; hij zondigt hiermede niet tegen het gebod van Jezus, om niemand vader te heeten dan God, en geen meester te erkennen dan Christus. Want de Geest, die in den apostel is, en in welken lüj Timotheus bevelen geeft, is niet uit den apostel zelven, maar uit God; als Timotheus dan den apostel als zijn gezaghebbende vader erkent, en zich zijn gehoorzame zoon betoont, is hu' in den grond Gode gehoorzaam; het is slechts noodig dat hij zich dit bewust zij. Men vatte de strekking van Jezus' verbod toch niet verkeerd op. Jezus wil niet dat wij hen, door wier tusschenkomst wij de genade der bekeering hebben ont vangen, den titel van vader zullen weigeren; dit alleen verbiedt hij, dat wij hen om huns zelfs wil gehoorzaam zullen zijn. Want al hadden wij een apostel, gelijk Paulus tot vader, zoo zouden wij hem slechts krachtens zijn apostelschap mogen gehoorzamen, en geenszins wegens zijn vaderschap; zegt niet de apostel. dat wij hem zouden moeten verwerpen, als hij aan zijn ambt ontrouw was, door ons een ander evangelie te brengen, dan hij ons verkondigd had? Zoo moeten wij onze geestelijke vaders, en in het gemeen onze geestelijke leidslieden eeren en gehoorzamen als zulken, door wie het Gode belieft ons tot zich te trekken en in zijne gemeen schap op te bouwen. De zegen, dien de apostel hierop zijnen zoon Timotheus toewenscht, onderscheidt zich eenigszins van dien, welken hy ge

13 HOOFDSTUK 1:3, meenlyk placht te geven, door de invoeging van het woord: barm hartigheid. Men heeft de inlassching van dat woord verklaard uit de ervaring, die Paulus in klimmende mate het noodzakelijke der barmhartigheid Gods tot besef bracht; naarmate de jaren klom men, en met hen de zwakheden en de nooden vermeerderden, gevoelde hij behoefte aan Gods ontferming. Deze oplossing is niet onwaarschijnlijk. Zij behoort echter aangevuld te worden door de opmerking, dat de apostel rekening houdt met de nooden van Timotheus. Diens arbeid werd vanwege den aanwas van de macht der tegenstanders in en buiten de gemeente, steeds moeielijker; wolken rezen op en stormen dreigden; Timotheus zelf was zwak van lichaam, en jong van jaren. Wat had zijn zoon in het geloof" dan eer noodig dan de barmhartigheid Gods? Gelijk ik u vermaand heb, dat gig te Efeze zoudt blijven, als ik naar Macedonië reisde, zoo vermaan ik het u nog, opdat gij sommigen beveelt geene andere leer te leeren 3, noch zich te begeven tot fabelen en eindelooze geslachtsrekeningen, welke meer twistvragen voortbren gen dan stichting Gods, die in het geloof is, 4. De apostel herhaalt hier de vermaning, die hy bij zijne reis naar Macedonië aan Timo theus gegeven had, om in Efeze werkzaam te blijven. De reden ervan lag in zeker gevaar dat de gemeente dreigde ; het was noodig dat er iemand was, die de deur sloot voor zekere personen, die de gemeente poogden af te brengen van de zuiverheid en den eenvoud des geloofs. De andere" of vreemdsoortige leer, waarvan hier sprake is, droeg ongetwijfeld een Joodsch karakter; de leeraars, wien Ti motheus het zwijgen opleggen moest, waren lieden, die Wet en Evangelie vermengden, en hierdoor te kort deden aan Christus. Het zyn dezelfden, met welke Paulus nagenoeg overal te kampen had ; echter schijnt uit wat omtrent de fabelen en geslachtsrekeningen gezegd wordt af te leiden, dat zy toch een eigenaardig karakter vertoonden. Wat de apostel met de uitdrukking: fabelen en ge slachtsrekeningen, op het oog heeft, valt niet met volle zekerheid te zeggen. By de fabelen" hebben wij zeer waarschijnlijk aan ver halen te denken, die langs den weg der overlevering tot het ge slacht van Paulus' dagen gekomen waren; men achtte dat deze, als van Mozes afkomstig, gelijk historisch gezag hadden als die, welke in de Wet beschreven stonden. Fabelen, zoo mag men ze heeten; men beoordeele de vele uit deze enkele: de steenen, op welke Jakob des avonds zijn hoofd te rusten legde, kregen des nachts onderling strijd, maar Jakob maakte er een einde aan door ze allen tot één steen te maken. Daaruit verklaarde men dan dat in

14 12 HOoFDSTUK 1:3, 4. Gen. 28 : 11 gezegd wordt dat hij zijne hoofdpeluw van steenen maakte, terwijl iets later, vs. 18, slechts van een enkelen steen als zijne hoofdpeluw sprake is. Met soortgelijke spitsvondigheden de gemeente bezig te houden, diende niet tot stichting, maar tot ijdele twistgesprekken, waarin de vernuftigste de sterkste bleef. Wat de geslachtsrekeningen betreft, zoo hebben wij bij dezelve waar schijnlijk aan de bijbelsche geslachtsregisters te denken; want dat Paulus het oog zou hebben op de bespiegelingen der latere gnostiek over de vele reien van wezens, die als tusschenschakels dienden tusschen God en de wereld, laat zich moeielijk denken, aangezien hij zich alsdan sterker afkeurend uitgedrukt hebben zou, dan nu het geval is, waar hij alleen zegt dat zij meer twistvragen dan stichting voortbrengen. Aan de werkzaamheid, op welke hij het oog heeft, lag eene overschatting van genoemde geslachtsregisters ten grondslag; zelve bestond zij waarschijnlijk in het streven om ze te vervolledigen, met elkander in overeenstemming te brengen, en er een geestelijken zin in te zoeken. Dat de apostel het oog heeft op onderzoekingen der engelen hunne namen, rangen en afdeelingen rakende is mogelijk, maar geenszins zeker; het bijge voegde eindelooze" kan ten bewijze hiervoor niet dienen, daar het zeer wel beteekenen kan: waar geen einde aan komt, anders gezegd, wat tot geene slotsom leidt. Uit Paulus' vermaning de fabelen en geslachtsregisters betreffende, zien wij dat de prediking alles buiten haar kring houden moet, wat, in stede van de menschen te bouwen op het fundament des geloofs, er op berekend is om vragen over nietige, de zaligheid niet rakende dingen in het leven te roepen. Aan die fout kan men zich schuldig maken, ook zonder de dwaasheden te doen, tegen welke de apostel hier waarschuwt. Men kan den predikstoel in een katheder veranderen, door bespiegelingen te houden over de Godde lijke verborgenheden, die de ons gestelde mate van kennis te buiten gaan; men kan vragen opwerpen, de echtheid eener lezing van den tekst rakende, en zijn critisch vernuft laten schitteren; men kan onderwerpen behandelen, die zich wel aan teksten uit de Schrift vastknoopen, maar geen stof opleveren voor de stichting der gemeente, omdat zy het belang van het oogenblik niet raken ; men kan zijne prediking vullen met gissingen, vreemdsoortige denkbeelden, vernuftige spelingen, over wier juistheid de hoorders straks met hem en met elkander gaan twisten. Maar dit alles sticht niet. Het vindt zijn grond in zucht bij den prediker om te schitteren, den ijdelen roem te verkrijgen van een bn'zonder man te

15 hoofdstuk 1:5. 13 zijn, en zijne armoede aan geestelijkheid te verbergen; uit den Geest Gods is het niet. Men late het dan weg. Men predike Christus, en trekke uit Hem, als uit het middelpunt, lijnen naar alle punten van den cirkel der verschijnselen, om ze allen met Hem te verbinden ; dan zal men nooit aan stof gebrek hebben, en nooit geesteloos prediken. Wie op het fondament steenen van goud, die de vuurproef kunnen doorstaan, bouwen wil, predike Christus in al zijne volheid. O prediker! heb slechts één tekst: Hem! Dan zult gij stichting Gods" voortbrengen, die in het ge loof is", anders gezegd, dan zult gij de geloovigen bouwen op het geloof tot een vasten tempel Gods. Hierbij zij opgemerkt, dat naast de lezing stichting" die van huishouding" gevonden wordt; bij beide lezingen komt de gedachte van den apostel op hetzelfde neder. Maar het einde des gebods is liefde, uit een rein hart, en uit een goed geweten, en uit een ongeveinsd geloof, 5. Dat de apostel hier over het gebod begint te spreken, vindt zh'ne aanleiding in de omstandigheid, dat de in vers 3 bedoelde personen de Wet boven mate hoog hielden, wat te begrijpen was, omdat zij juist aan haar de stoffe hunner veelvuldige twistvragen konden ontleenen. Men heeft wel gemeend dat de apostel hier het oog op iets anders had, namelijk op het vs. 3 aan Timotheus gegeven gebod; deze op vatting wordt echter weersproken door den samenhang van ons vers met het naastvolgende, waarin kennelijk van de Wet ge sproken wordt. Bij het woord: Wet, denke men niet uitsluitend aan de Tien Geboden, maar aan de geheele in Mozes' boeken ver vatte openbaring Gods, voorzoover deze het godsdienstig en zedelijk leven der Israëlieten onder gebod en verbod bracht. Die Wet nu gebruikten de door den apostel bedoelde leeraars tot een verkeerd einde, namelijk om er stoffe aan te ontleenen tot bespiegelingen en onderzoekingen, die ijdel en nutteloos waren, al dekten zij zich misschien met den titel van wetenschappelijke bearbeiding der Wet. De Wet toch was daartoe niet gegeven; zij had eene rechtstreeks het leven rakende strekking; haar oogmerk was van zuiver praktischen aard. Zij beoogde ons tot een leven der liefde te brengen; aan hen alleen had zij haar doel bereikt, die het gebod der liefde vervulden, dat van al hare geboden de hoofdsom was. Dezer strek king zich bewust, moest Timotheus zóó over haar prediken, als met deze strekking overeenkwam, door aan te dringen op het leven der liefde, dat zy eischte; hij moest, om in de taal onzer Vaderen te spreken, haar prediken, opdat zijne hoorders hun zondi gen aard hoe langer hoe meer leerden kennen, en des te begeeriger

16 14 HOOFDSTUK I : B. werden, om de vergeving der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken ; alsmede om zich zonder onderlaten te benaarstigen, en om de genade des Geestes te bidden, om hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd te worden. Welke liefde heeft de apostel op het oog: die tot God of die tot den naaste, dan wel beiden te saam? Had Paulus alleen de liefde genoemd, dan zou men zonder twijfel aan de liefde tot God en den naaste moeten denken. Nu hij echter het reine hart, de goede conscientie en het ongeveinsd geloof er bij stelt, ligt het voor de hand om te oordeelen, dat hij de hoofdsom van de tweede tafel der Wet op het oog heeft; te meer, daar de Schrift doorgaans, als zij van liefde in het algemeen spreekt, die tot den naaste be doelt. Dit neemt echter niet weg dat de liefde tot den naaste, gelijk de Wet ze gebiedt, die tot God onderstelt; want het zou niet alleen onbetamelijk zijn om den naaste lief te hebben zonder God lief te hebben, maar ook onmogelijk, naardien de naaste, vanwege zijne onbeminnelijkheid, alleen dan heiliglyk van ons bemind kan worden, als wij God alzoo liefhebben, dat wij het den naaste doen, enkel omdat Hij naar Gods gelijkenis gemaakt en van Gods ge slacht is. Dit is het wat de Wet van ons wil; zij eischt dat wij om Godes wil het welzijn van onzen naaste zoeken zullen, met gelijken ijver als wij dit ons eigen welzijn doen, en dit toonen, door hem barmhartigheid te bewijzen, jegens hem vergevensgezind te zijn, zyn belang te zoeken, en zijner zaligheid bevorderlijk te zijn. Niet zonder reden zegt de apostel, dat deze liefde uit een rein hart" en een goed geweten" voortkomen moet. Rein is het hart als het gezuiverd is van de vleeschelijke en eigenlievende begeerlijkheden; want zoolang deze ons beheerschen is het lief hebben ons een onmogelijk iets. Het offer toch is het wezen van de liefde. Daarom worden wij in gelijke mate tot liefhebben on geschikt, als wij zelfzuchtig zijn; immers bestaat het offer in een geven van zich zelf aan anderen, en de zelfzucht in een gebruiken van anderen voor zich zelf. Er kan uit een onrein hart slechts onreine liefde voortkomen, zinnelijke liefde, die geen liefde heeten mag, wijl zij bloote lust is, of liefde tot wie ons liefhebben, die zich uit onze liefde tot ons zelven verklaart. Liefde, die waarlijk liefde is, eischt een hart, dat door Gods Geest gereinigd is van den vleeschelijk-zelfzuchtigen zin, en telkens, als het na zyne reini ging weer besmet wordt, zich opnieuw laat reinigen door dezen Geest. Nauw aan het reine hart is het goed geweten" verwant. Waar het een is, daar is ook het ander. Het geweten is een gex

17 HOOFDSTUK 1:5. 15 tuigenis omtrent onszelven, dat wy in onszelven omdragen, aan gaande ons doen en laten, of het goed dan wel kwaad, ja aan gaande onze dryfveeren en oogmerken, of zij met de wet der liefde overeenkomen, dan wel in vleeschelyk eigenbelang wortelen. Wat is nu een goed" geweten? Wij heeten het goed, als ons hart ons getuigt, dat wij in oprechtheid onzes naasten geluk zoeken, hem niet als middel voor ons gebruiken, om op zyne kosten ons vleeschelijk belang te bevredigen, maar onszelven omzetten in middel voor hem. Het goed geweten is alzoo eigenlijk het bewustzyn dat wy in ons omdragen aangaande de reinheid van ons hart ; 't is de weerspiegeling van het hart in het bewustzijn. Hierbij voegt de apostel nog het ongeveinsd geloof." Dat hy het geloof het laatst noemt, is geen teeken, dat het in zyne schatting het minst is; want hij doet het omdat hij van de vrucht afdaalt tot den wortel. Het geloof nu is het beginsel van de liefde, alsmede van het reine hart en het goed geweten. Door het geloof verstaat Paulus hier de vertrouwensvolle aanneming van Gods genade in Christus, ons geopenbaard in het evangelie. Maar dit geloof moet ongeveinsd" zyn; ongeveinsd dat is echt, van God in ons gewrocht, als vrucht van herscheppende genade. Dit echt geloof in de liefde en genade Gods in Christus, doet ons sterven aan de zonde, bepaaldelijk aan het leven voor ons vleesch, bindt ons in liefde aan God,' en doet ons om Zijnentwil, met verloochening en opoffering van ons vlee schelyk belang, het heil der Zynen najagen, ja het vervult ons met een heiligen drang om met al wat mensch is in God vereenigd te worden. Zoo brengt het geloof de liefde voort; wie de liefde zoekt buiten het geloof om, zal slechts tot haren schijn komen, maar nimmer tot de liefde uit een rein hart en een goed geweten; want alleen het geloof reinigt het hart, en alleen in een rein hart huist een goed geweten. Op dat woord van Paulus mocht onze tijd wel acht geven. Wat toch wil men? Men wil liefde; zelfs wil men heel de maatschappij op den grondslag der liefde opnieuw oprichten. Maar het geloof bant men. Men kan er zeker van zijn dat de vrucht der liefde nergens zal gevonden worden dan op den wortel des geloofs. Eerst dan beginnen wij lief te hebben, als het geloof, dat onze behoudenis verre buiten ons ligt, in Gods vry machtige ontferming, en hare gave, de gerechtigheid van Christus, den lust aan onszelven gedood, en den trots onzer harten gebroken, en ons van het besef doordrongen heeft, dat wij onszelven Gode en in Hem den naaste schuldig zijn. Men zal dan ook steeds bij zichzelven opmerken, dat onze liefde in gelijke mate vermindert

18 16 HOOFDSTUK 1 : 6 8. als het besef onzer volstrekte afhankelijkheid van Gods genade in ons verdonkert. Van dewelke sommigen afgeweken zijnde, hebben zich gewend tot ijdelspreking, 6. Van de in vs. 4 genoemde lieden zegt de apostel hier, dat zij van het doelwit afgedwaald of afgeweken waren; hij wil er mede te kennen geven, dat zij de Wet niet gebruikten tot haar eigenlijk oogmerk. Immers zijn zij vervallen tot ijdelspre king", tot onderzoekingen en redeneeringen, die nutteloos zijn, omdat zö niet dienen om de in het vorige vers genoemde gezind heden aan te kweeken. Het behoeft nauwelijks opgemerkt, dat deze lieden zelven zich niet beijverden om in de liefde toe te nemen; anders zouden zy de bedoeling der Wet beter begrepen, en zoo over haar gepredikt hebben, als dienstig was om de liefde bij hunne leerlingen aan te kweeken. Willende leeraars der Wet zijn, niet verstaande, noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen, 7. Zij willen zijn wat zij niet kunnen zyn, namelijk leeraars der Wet, Schrift geleerden, die de Wet onderwijzen. Want zy handelen over dingen, waar zy geen verstand van hebben, en ook niet hebben kunnen, aangezien zy ons in, noch buiten de Schrift geopenbaard zijn; hunne opgeblazenheid brengt er hun toe, om in te treden in din gen, die zy niet gezien hebben, Col. 2 : 15. Nochtans spreken zy er zoo vermetel over, als waren zy hun ten volle bekend; aan hen bleek, dat hy die het minst weet, ook het minst twijfelt; on wetendheid maakt stout in het beweren. Men late zich dan door de zekerheid, waarmede zij spreken, niet onder hunne macht brengen; want hunne stoutheid juist verraadt hunne onwetendheid. Doch wij weten dat de Wet goed is, zoo iemand die wettelijk ge bruikt, 8. Hier voorkomt de apostel eene mogelyke verdachtma king; men wane niet als zou hij de gedachtenis der Wet uit de harten der geloovigen willen verbannen. Integendeel weet hij dat de Wet goed is, wat hier zeggen wil, dat zij voortreffelijk en onberispelijk is; ook is hy overtuigd dat Timotheus het met hem weet. Het komt er slechts op aan haar wettelyk", anders gezegd, overeenkomstig haar karakter en hare strekking te gebruiken. Men bemerkt het, de apostel gebruikt hier eene woordspeling. om zijne gedachte zoo scherp mogelijk uit te drukken. Wettelijk" gebruikt men haar, als men ze predikt als kenbron der zonde, en als regel des levens, alsmede, als men ze den menschen voor houdt als een spiegel van de strafwaardigheid der zonde, uit haar de noodzakelijkheid eener betere verzoening afleidt, dan zij zelve aanbiedt, en van de belofte des nieuwen Verbonds, dat God zelf

19 HOOFDSTUK 1 : 9, ons bekwamen zou om hare geboden te volbrengen, daar niemand hare eischen genoeg kon doen. Dit is het recht gebruik der Wet ; geenszins bestaat het hierin, dat men zyne discipelen met allerlei spelingen van het vernuft bezig houdt, die twistvragen uitlokken, en het hart ledig laten. En hij dit weet, dat den rechtvaardigen de wet niet is gezet, maar den onrechtvaardigen en den halsstarrigen, den goddeloozen en den zondaren, den onheiligen en den ongoddelijken, den vadermoorders en den moedermoorders, den doodslagers, 9, den hoereerders, dien, die bij mannen liggen, den menschendieven, den leugenaars, den meineedigen, en zoo er iets anders tegen de gezonde leer is, 10. Hier omschrijft de apostel het wettelijk" gebruik der Wet nader. Het was noodig dat te doen. De kennelijke voorliefde voor de Wet, die zich in de schoolsche behandeling van alles, wat tot haar gebied behoorde, verried, had een gevaarlijken achtergrond. Terwijl men het evan gelie onderschatte, ja, te kort deed, hield men het gezag van de Wet hoog op. Dat de lieden, welke de apostel hier op het oog heeft, Judaïsten waren, in den vollen zin des woords, is niet waar schijnlijk; zoover als zn', die de besnijdenis ter zaligheid noodig rekenden, gingen zij ongetwijfeld niet. Wel echter waren zn' blind voor de groote verandering, die door Christus' tusschenkomst, in de verhouding der geloovigen tot de Wet tot stand gekomen was. De geloovigen toch waren met Christus der Wet gestorven, en in de gemeenschap met Hem den Geest deelachtig geworden, die de Wet tot wet huns innerlijken levens had gemaakt. Was de Wet, naar hare ceremonieele zijde, in Christus vervuld, naar hare zede lijke zijde aangemerkt, was zij, volgens de belofte des nieuwen Verbonds, in de harten geschreven en in den wil ingegrift. Dat moest bedacht worden door elk, die zich als leeraar der Wet aan meldde. Dan zouden zy de geloovigen niet op gelijken voet be handelen als de goddeloozen, maar bedenken dat den rechtvaardi gen geene wet is gesteld. Den rechtvaardigen de Wet niet gesteld dit klinkt op den eersten aanblik meer dan vreemd; het bevreemdt ons niet dat deze stelling van den apostel veler mond en pen in beweging ge bracht heeft. Zy eischt toelichting. Om alle misverstand af te snijden, worde allereerst de vraag beantwoord: wien de apostel hier rechtvaardigen heet. Ongetwijfeld zulken, die overeenkomstig de Wet leven, laten wat zij verbiedt, doen wat zij eischt, en niet tevreden met haar naar de letter te gehoorzamen, ook in haren geest handelen, en overeenkomstig haren geest gezind zijn. Waarom

20 18 HOOFDSTUK 1 : 9, 10. is denzulken de Wet niet gezet? Om de eenvoudige reden dat eene Wet steeds bij hen, over wie zij gesteld wordt, tegenspraak tegen zich onderstelt; zij toch dient tot slagboom, om de kwade neiging in haren gang te stuiten, zoodat zij zich niet in daden kan uitwer ken, of, zet zij zich over den slagboom heen, om ruimte te maken voor straf. Eene wet is geheel iets anders dan een leefregel, dien de geneesheer den zwakke oplegt, of als een gebod, waarmede een vader de gehoorzaamheid van zijn kind beproeft ; dit blijkt kennelijk daaruit dat zij sluit met een vloek over hare overtreders, wat zich van een gegeven regel des levens of van een vaderlijk gebod geenszins laat zeggen. Wet noemen wij elke kondgeving van Gods wil, waarbij het te doen is om de heerschappij van het recht te verzekeren, door ons te verbinden tot zijne eerbiediging, onder bedreiging dat elke schending er van, aan ons gewroken worden zal. Daarom is er geene wet in den hemel; den volmaakten toch behoeft niets verboden te worden, wn'1 hij het vanzelf laat, ja het onmogelijk doen kan; hier zou eene wet eene beleediging zijn. Israël echter had zijne Wet noodig; want het was een vleeschelijk, hardnekkig volk, dat niet alleen vanwege zijne onwetendheid eene kondgeving van den wille Gods behoefde, maar vanwege zijnen vleeschelijken zin door deze Wet als door een toom moest worden gebreideld. Onder ééne voorwaarde slechts kan de mensch, nog vóór hij volmaakt is, van de Wet vrijgemaakt worden, deze na melijk, dat de Geest, die van God is, zyn hart vernieuwt, en hem zoowel kracht als lust geeft om te doen wat recht, en te laten wat onrecht is, zoodat van hem kan gezegd: de Wet van God is in het binnenste van zijn ingewand. Wet vormt alzoo eene tegen stelling met Geest; men houde dit wel in het oog. Nu kunnen wij begrijpen wat het zegt, dat de Wet den rechtvaardigen niet gesteld is; deze toch heeft deel gekregen aan de vervulling der belofte: Ik zal u een nieuw hart geven, en zal u eenen nieuwen geest geven ; en Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen, en zal u een vleeschen hart geven; en Ik zal mijnen Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken dat gy in mijne inzettingen zult wandelen, en dat gij mijne rechten zult bewaren en doen, Ezech. 36 : 27. De Wet is voor zoo een geheel van gedaante ver anderd ; van haar vloek is hy verlost, en haar zegen is op hem gekomen ; van hare schaduwen heeft hij de vervulling in Christus ; hare geboden zyn zoovele beloften geworden, die hu' in gelyke mate aan zich vervuld ziet als hij opwast in de gerechtigheid. Dit is geheel iets anders dan onder de Wet te staan; dit toch houdt

21 HOOFDSTUK 1 : 9, in zich dat men onder haren vloek komt, en machteloos gelaten wordt om haren eisch te vervullen. In dit voorrecht deelden alreeds de geloovigen onder het Oude Verbond, voorzoover de zedelijke z\jde der Wet betrof; hoewel zij naar het vleesch aan de Wet der schaduwen onderworpen waren. Te dezen opzichte stond het met hen eenigszins als met Jezus, die innerlijk vrij van de Wet was, voorzoover zij de liefde tot hoofdsom had, omdat zy wet zijns gemoeds was, maar tevens onderworpen was aan de wet der schaduwen, als ware Hij een onvrije knecht. De geloovigen des nieuwen Verbonds zijn hier boven de vaderen des ouden Verbonds bevoorrecht, naardien zij ook van de wet der schaduwen vrij ge worden zijn. De vrijheid van de Wet mag echter niet zóó worden opgevat als had de geloovige niets meer met haar uit te staan; integendeel blijft zij voor hem steeds de eenige kenbron van den wille Gods en regel van zijn leven; hy blijft haar onderzoeken, speurt de beginselen na, die in hare geboden verborgen zijn, erkent deze beginselen in hare voortdurende geldigheid, en vermaakt zich in de beschouwing harer volmaaktheid. Hoe meer hij haar beziet, des te vuriger bidt hn' om de volle vervulling der belofte, dat zij in zyn hart geschreven zal worden, zoodat zij hem een voortdu rende prikkel is tot heiligheid en rechtvaardigheid. Eerst als de Christen volmaakt zal zijn, zal hij de Wet kunnen ontberen. Aan welke klasse van menschen de Wet wèl gezet is, laat ons de apostel zien; hen allen toch somt hij op. Hy wijst eerst aan, welk karakter zij in het algemeen dragen; het zijn onrechtvaardige en halsstarrige menschen, die zich om wat recht is niet bekom meren en zich hardnekkig tegen het gebod verzetten. Voorop wor den gesteld degenen, die zich aan de eerste tafel der Wet in het oogloopend vergrijpen, te weten zij, die men wegens hunne ver achting van God als goddeloozen en zondaren, onheiligen en ongoddelijken brandmerkt. Daarna volgen zij, die zich in het bijzonder aan de geboden der tweede tafel schuldig maken. Hier rangschikt ze de apostel kennelijk overeenkomstig de volgorde dezer geboden. Eerst noemt hij hen, die zich schuldig maken aan het vijfde gebod, de vadermoorders en moedermoorders, bij wie wij niet alleen te denken hebben aan de enkelen, die de hand aan hunne ouders slaan, maar ook, ja, vooral aan de velen, die door het verdriet, dat zij hunne ouders aandoen, dezer leven verkorten. Hierop volgen de zondaars tegen het zesde gebod, de doodslagers; voorts zij, die tegen het zevende gebod in, met vrouwen of mannen ontucht plegen; van hen die zich aan het achtste gebod vergrijpen, noemt

22 20 HOOFDSTUK 1:11. de apostel alleen de ergste klasse, hen, die zich schuldig maken aan eene in zijne dagen gansch niet ongewone misdaad, die van het stelen van menschen, met de bedoeling om ze als slaven te verkoopen. De rei wordt gesloten met de zondaars tegen het ne gende gebod, de leugenaars en de meineedigen. Door op deze op somming te laten volgen: en zoo er iets anders tegen de gezonde leer is wil hij ons den indruk geven, dat hij uit de vele zonden slechts eenige grepen gedaan heeft, zoodat wij niet moeten denken, dat hij allen heeft uitgezonderd, die juist niet aan een der ge noemde misdryven schuldig staan. Allen toch heeft hij op het oog die dingen doen, welke met de gezonde leer" stryden, dat is, de rechte, den geestelijken welstand des menschen beoogende en uit werkende leer; zijdelings stelt hij deze tegenover de zoutelooze leeringen, tegen welke hij Timotheus gebood zichzelven te stellen. De meening als zou de apostel bij deze toevoeging de zonde tegen het tiende gebod op het oog hebben, is onjuist. Met opzet toch gaat hij dit gebod voorbij, om reden hij gezegd heeft, dat den rechtvaardigen de Wet niet gezet is, maar den onrechtvaardigen. Indien hij nu ook hen, die de begeerte naar het verbodene in zich voelen opryzen, zonder meer onder de onrechtvaardigen telde, zoo zou hij niet kunnen zeggen, dat er menschen op aarde zyn, wie de Wet niet gezet is; want ook de rechtvaardigen hebben nog eene neiging ten kwade in zich over, hoewel zij, dank de genade Gods, niet naar deze, maar naar de begeerten der nieuwe natuur leven. Naar het Evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods, dat mij toebetrouwd is, 11. Het hier gezegde slaat terug op wat Paulus van de Wet gezegd heeft; het dient om te verklaren, dat zijne leer hieromtrent ten volle overeenstemt met het hem ter verkondiging opgedragen Evangelie. Evangelie der heerlijkheid Gods", zoo heet de apostel de hem toebetrouwde prediking; hij wyst deze daar mede aan als eene openbaring van Gods heerlijkheid. Door de verkondiging toch van zijne genade in Christus, treedt zijn Godde lijke luister voor het oog aller schepselen in het licht, naardien in den raad zijns heils, welks vervulling door de apostolische prediking wordt aangekondigd, al zijne volmaaktheden heerlyker dan ergens te voorschyn treden. Door God de zalige" te heeten, brengt hij Hem in nauwen samenhang met het Evangelie, zoo namelijk dat hij Hem voorstelt als degene, die ons door hetzelve de gemeen schap aan zijne zaligheid opent. Gelijk Hy Zich door de Wetgeving openbaart als de Heilige, die Zichzelven zoekt, en den mensch Zich opeischt, om door Hem verheerlijkt te worden, alzoo openbaart Hij

23 HOOFDSTUK 1 : Zich door het Evangelie als de Zalige, die den mensch roept tot de gemeenschap zijner vreugde, en Zich aan hem geeft, omdat Hy niet zonder hem zalig wil zijn. Uit het in vrs 3 10 aan Timotheus gegeven bevel blijkt duidelijk, dat het den apostel niet hetzelfde is, wat er in de gemeente geleerd wordt. De leeraars moeten de kudde weiden, niet op de dorre heide van ijdele bespiegelingen, maar op de groene weide van het heilig Evangelie. Vergete geen herder, dat God zijne schapen keuren zal; wee onzer zoo uit hunne magerheid blijkt, dat wij hun het voedsel des gezonden woords hebben onthouden, hoewel Christus het ons voor hen gegeven had, en ze een voedsel hebben toegediend, dat wij zelven uit doornen en distelen hebben toebereid. Daarom zie elk leeraar voor zichzelven toe, dat hy niets anders zij dan dienaar des Woords, of, gelijk zich ook zeggen laat, de mond van Christus. Zijne eigene gedachten houde hij voor zichzelven; aan satan late hij het over om uit zijn eigen" te spreken, maar zelf volge hij het voorbeeld van zijn Meester, die slechts sprak wat Hij van den Vader gezien en gehoord had. De wijsgeer predike zyn stelsel, maar de Dienaar van het Evangelie spreke uit en naar Christus; beter licht kan hij niet geven dan Hij gaf, die het licht der wereld is. Men bedenke toch dat niemand in het huis Gods iets te zeggen heeft dan de eerstgeborene Zoon; Hij heeft de gemeente voor God gekocht, en is van God tot Hoofd der gemeente gesteld. Zouden wy dulden, dat onze knecht in ons huis als heer ging optreden, in plaats van te doen wat hem van ons bevolen was? Evenmin zal Christus het verdragen, als wy iets anders tot de Zijnen spre ken, dan wat Hij in onzen mond heeft gelegd. Nemen wij dit dan ter harte. Niet alleen moeten wij ons wachten om nietswaardige dingen te leeren, maar, Paulus' bevel aan Timotheus indachtig, ons ook verzetten tegen wie zich verstouten dit wel te doen. Hier schuwe niemand den strijd met zyn mededienstknecht. Indien voorts reeds hij strafwaardig is, die de kudde distelen te eten geeft, wat zal dan het lot zijn van hem, die ze met gifplanten voedt! En ik dank Hem, die mij bekrachtigd heeft, namelijk Christus Jezus, onzen Heere, dat Hij mij getrouw geacht heeft, mij in de be diening gesteld hebbende, 12. Men heeft gevraagd, hoe het hier ge zegde in den samenhang past; liever echter mocht men vragen, of iemand als Paulus, in een schrijven aan een vertrouwden vriend, van het hem toebetrouwde ambt kan spreken, zonder uitlating te geven aan het gevoel van dank, dat de gedachte aan het hem verleende voorrecht in zijn binnenste opwekte.

24 22 HOOFDSTUK I : 12. Vooraf geeft Paulus Christus Jezus de eere van hem tot zijn werk bekrachtigd te hebben. Christus had hem geroepen tot een werk, dat alle menschelyke kracht verre te boven ging. Immers moest de apostel den strijd aanbinden tegen heel de heidensche wereld, met welke zijn eigen volk in bondgenootschap getreden was. Er kwam by, dat hij in dezen strijd zelfs b{j de Christenen slechts zwakken steun vond, ja, van velen dezer door verdacht making en tegenspraak werd tegengewerkt. Dat hij tot op den dag, waarop hij aan Timotheus schrijft, onder deze reuzentaak niet bezweken, maar in zijnen strijd staande gebleven was, wijst naar eene bekrachtiging uit den hooge heen; zulk eene standvastigheid laat zich alleen uit het wonder verklaren. Er is trouwens een wonder aan hem geschied, een, dat zich dagelijks aan hem ver nieuwt. Christus heeft hem niet alleen bekwaamd om het Evangelie in zijn vollen rijkdom te verkondigen, en zyne prediking door krachtige wonderen te bevestigen, maar hem tevens door de ver borgene vertroostingen zijns Geestes ondersteund, zijn geloof ge sterkt, zyne hope vastgemaakt, en hem genade gegeven om alles om der uitverkorenen wil te verdragen. Voorts brengt Paulus zijnen Heer er dank voor toe, dat Hij hem getrouw geacht en in de bediening gesteld heeft. Oppervlakkig geoordeeld, zou men zeggen, dat Paulus zijne getrouwheid tot eene oorzaak zijner roeping tot het apostolisch ambt stelt, hetzij de getrouwheid, die hij tevoren had, hetzy de getrouwheid, die God in hem voorzag. Toch is de apostel van niets verder verwijderd dan van zulk eene gedachte; hoe toch zou zulk een roemen op zijne getrouwheid te vereenigen zyn met zijne Christus toege brachte dankzegging? Om zijn woord wèl te vatten, moeten wij bedenken, dat hij volstrekt niet spreekt over zijne getrouwheid in de vervulling van zijn ambt. Eerst in samenhang met wat hij in het volgende vers over zijn zondig eertijds zegt, komt de beteekenis van de hier genoemde getrouwheid in het licht. Paulus had zich in zoo sterke mate als vijand van Christus doen kennen, dat het haast niet te gelooven viel, als zou de ommekeer, die bij hem plaats had gehad, een vertrouwbaar karakter dragen. Ananias kon eerst nadat Christus er hem verzekering van gegeven had, aan Paulus' bekeering gelooven; in Jeruzalem vreesden hem al de hei ligen, niet geloovende dat hij een discipel was, Hand. 9 : 13, 26. Nog lang duurde het, eer hij overal aller vertrouwen had gewon nen. Christus echter erkende hem als een echt discipel; want Hy wist wat in Paulus' hart was. Hij, die Zich niet betrouwde aan

25 HOOFDSTUK 1 : de velen, die, enkel om zijner wonderen wil, tijdens zijn eerste optreden in Jeruzalem in Hem geloofden, Joh. 2 : 24, deed dat Paulus wel; want Hy zag in hem het werk der genade z^jns Vaders gewrocht. De uitdrukking getrouw" heeft hier alzoo gelijken zin als in den mond van Lydia, toen zij tot Paulus en zijne met gezellen zeide: indien gij geoordeeld hebt, dat ik den Heere ge trouw ben, zoo komt in myn huis en blijft er, Hand. 16 : 15. Waardoor nu heeft Christus Paulus een getuigenis van zü'ne ver trouwbaarheid als discipel, anders gezegd, van de waarachtigheid van zijn ommekeer gegeven? Dat heeft Hij gedaan door hem in de bediening des Evangelies te stellen, ja, hem het gewichtigste aller geestelijke ambten op te dragen, het apostolisch ambt, waaraan de grondlegging van het fondament der gemeente opgedragen was. Menschen mochten Paulus hun vertrouwen onthouden, Christus toonde dat hij in zijn vertrouwen deelde, door hem boven al de knechten zijns huizes tot den rang van bezorger zijns huizes te verheffen. Is er dan voor Paulus geene reden om Hem voor zoo schitterend en afdoend een getuigenis, aan zyne oprechtheid ge geven, als op de knieën te danken? Mij die tevoren een godslasteraar was, en een vervolger, en een ver drukker, 13a. Dit zegt Paulus om te laten uitkomen, hoe groote reden hij heeft, om Christus voor de hem bewezene eer te danken. Wat toch was hij te voren? Een lasteraar van Christus, die niet tevreden met zelf diens naam te lasteren, ook anderen er toe dwong, Hand. 26 : 14 ; welk een misdrijf! In Christus toch lasterde Hij God zelven. Wat was hij meer? Een vervolger en een ver drukker. Wijst het woord lasteraar" op zonden, rechtstreeks tegen God bedreven, de beide andere namen, die hy zich geeft, teekenen zh'ne zonden tegen de heiligen. Uitermate zeer heeft hij de christenen vervolgd, tot in de buitenlandsche steden toe, en ze, in zijn over moed, geen smaad gespaard. Maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende ge daan heb in mijne ongeloovigheid, 13b. Hoe zwaar hy zich ook aan God bezondigd had, zoo is hem nochtans barmhartigheid bewezen. God heeft Zich zyner ontfermd, hem van zijnen dwaalweg afgebracht, en hem zijne zonden vergeven; daarop toch, niet op de begiftiging met het apostelambt, heeft Paulus hier het oog. Zoo stelt Paulus in de barmhartigheid Gods den diepsten grond zijner behoudenis; indien God geene barmhartigheid aan hem bewezen had, zou hy Hem geenszins van onrechtvaardigheid kunnen beschuldigen. Als hy daarom zegt, dat hem barmhartigheid geschied is, omdat hij

26 24 HOOFDSTUK I : 13. onwetend gelasterd en vervolgd heeft, in zijne ongeloovigheid, geeft hij geenszins den grond aan, waaruit zich deze barmhartig heid verklaren zou, maar stelt hg alleen in het licht, waarom hem barmhartigheid kon geschieden. Hij heeft gezondigd in de onwe tendheid zijns ongeloofs; daarom was zijne zonde vergeeflijk. Niet dat deze onwetendheid hem schuldvrij maakte; immers is het ongeloof, waarvan zij de vrucht is, steeds strafwaardig, als open baring van de verdorvenheid des harten, die ons ongeneigd en onbekwaam maakt om het licht te aanschouwen. Toch bleek uit deze onwetendheid dat Paulus geenszins de onvergeeflijke zonde tegen den Heiligen Geest bedreef, toen hij Christus lasterde en den heiligen smaadheid aandeed. Aan de onvergeeflijke zonde toch is eigen, dat zij in het licht bedreven wordt; hier lastert men het heilige omdat het heilig is, en toont er mede dat men den duivelen gelijk is geworden. Men zal zeggen, dat toch ook dezulken blind zijn; men behoort echter onderscheid te maken tusschen eene blindheid, die uit onverstand voortkomt, en eene, die der razernij eigen is; de laatste treffen wij aan bh' de Farizeën, die met een kwaad geweten Christus lasterden. Zij wisten wel niet dat Hij de Zoon van God was, maar toch wel dat zijne wonderen uit God waren ; nochtans lasterden zy door ze tegen beter weten in den duivel toe te schrijven. Hier zet de heiligheid Gods eene niet te overschryden grens aan zijne barmhartigheid ; want hoe groot zijne goedertierenheid jegens de menschen ook is, zoo houdt Hy noch- r tans rekening met zyne heiligheid, en wil Hij evenmin ten haren koste genade bewijzen, als Hij dit ten koste van zijne rechtvaar digheid wilde doen. Schendt men alzoo tegen beter weten in zijne eere, in bittere vijandschap tegen zijne heerlijkheid, dan eischt zijne eer, dat zij in het eeuwig verderf van zulk een schenner zijner heiligheid worde gewroken. Voor zulk een gruwel heeft God Paulus bewaard. Hij zag in Christus niet den Zone Gods, maar den valschen Messias, den lasteraar Gods en den vijand van Mozes, en meende Gode een dienst te doen met Zijnen naam en Zijne discipelen van de aarde te bannen. Ter voorkoming van mogelijk misverstand is het niet overbodig aan de opmerking van Calvin te herinneren, dat men niet denken moet als zouden slechts in onwetendheid bedrevene zonden worden vergeven. Het woord on geloovigheid" beperkt de onvergeeflijke zonden tot die, welke uit moedwillige boosaardigheid, tegen God worden bedreven, waarbij niet mag vergeten, dat men God ook dan lastert, als men in ge noemden geest zijn Woord of volk hoont. Deze uitgenomen, zijn

27 HOOFDSTUK 1 : alle zonden vergeeflijk, ook die welke tegen beter weten in bedre ven zijn, 't zij uit zwakheid, 't zij uit hartstocht. Bepaaldelijk kan gezegd, dat de overtredingen der tweede tafel vergeven worden, al is het dat zij wetens en willens worden gedaan. Eerst dan wordt tegen den Heiligen Geest gezondigd, als de sterfelijke menschen wetens en willens krijg voeren tegen God, om het tot hen komend licht des Geestes uit te blussenen." Doch de genade omes Heeren is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde, die er is in Christus Jezus, 14. Het woord, dat Paulus hier bezigt, om den rijkdom der hem geschonkene genade aan te duiden, komt in zijne schriften nergens voor dan hier. Het luidt eigenlijk: meer dan overvloedig geweest; de overvloed is alle mate te boven gegaan. Eigenlijk kan Paulus het woord niet vinden, dat ten volle uitdrukt, wat hij zeggen wil; men ziet hem hier wor stelen met de taal. B(] de genade, aan hem bewezen, denkt hij niet slechts aan de hem betoonde barmhartigheid, van welke hij zoo even sprak, maar ook aan de hem verleende eere, om van het Evangelie, dat hij eens bestreden had, een dienaar te mogen zijn. Indien God hem wel vergiffenis geschonken, maar voorts het zwijgen opgelegd, als een, die niet waardig was om het Evangelie te verkondigen, zoo zou hem wel iets te wenschen zijn overge bleven; eene pijnlijke gedachte zou zijn gemoed levenslang hebben gekweld, deze, dat hem de gelegenheid was afgesneden om het zijne te doen tot herstel der schade, die hy in de dagen zijner blindheid het Koninkrijk Gods toegebracht had. Wat echter, nu hem het voorrecht is verleend om openlijk zijne dwaling te herroepen, en allen mensch het Evangelie te verkondigen? Om voor Christus, dien hij vervolgd had, te arbeiden en te lijden, meer zelfs dan eenig ander apostel? Hier heeft God de gedachtenis en de schande zijner vorige zonden uitgewischt; o wonder van genade, dat Christus hem met eere bekleedt, die zijne eere van Hem nam! Als de apostel er bijvoegt: met geloof en liefde dan heeft hij een door hem geoefend geloof, en eene in zijn binnenste aanwezige liefde op het oog. Beide, geloof en liefde, stelt hij tegenover het ongeloof aan Christus en den haat tegen de heiligen, waardoor zijn eertyds zich kenmerkte. Zeggen wil hij, dat God hem even rijk in geloof en liefde gemaakt heeft, als hij vroeger rijk aan ongeloof en boos heid was. Zoo heeft God de merkteekenen der genade hem zoo klaar ingedrukt, dat de gedachtenis van zijn vorig leven zijne broederen niet meer hinderlijk is, om hem te erkennen en lief te hebben. De woorden : die er is in Christus Jezus, dienen niet alleen

28 26 HOOFDSTUK 1 : 15. om Christus Jezus aan te wyzen als het voorwerp van zijn geloof en zijne liefde, maar ook als degene, door wiens tusschenkomst en in wiens gemeenschap hij beide deelachtig werd en deelachtig blijft. Dit is een getrouw woord, en alle aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, 15a. Hier spreekt de apostel; hij geeft, naar aanleiding van wat hy aangaande de hem betoonde barmhartigheid getuigd heeft, ons het kort begrip van het Evangelie, dat zich in de hem geschonkene genade als waarachtig bewezen heeft. Jezus Christus is in de wereld gekomen om de zondaren zalig te maken, ze van het hoogste kwaad te verlossen en het hoogste goed deelachtig te maken; zie hier het kort begrip van het Evangelie. Het is Chris tus' ambt" zondaren zalig te maken; men bedenke dit wèl. Daartoe is Hij van den Vader aangesteld, zoodat Hij, om ter tegemoetkoming aan de zwakheid onzes geloofs te spreken, zijn ambt ontrouw worden zou, als Hy weigerde om iemand, die toe vlucht zocht onder de schaduw zyner vleugelen, van de hel te verlossen en den hemel in te leiden. Verlossen, dat was zijn werk op aarde, dat is zijn werk in den hemel; van dat werk zal Hij niet rusten tot de laatste der uitverkorenen verlost is. Zie wat Hij er voor over gehad heeft om het werk der verlossing aan ons te kunnen volbrengen. Hij is den hemel uitgegaan opdat wij, zondaren, den hemel ingaan zouden. Van boven is Hij afgedaald, niet om, evenals een engel een korten tijd hier te vertoeven, en dan weer te verdwynen, maar orn in ons geslacht in te gaan, en onder zondige menschen te wonen. Waarlijk, Hij heeft niet ge wacht tot wy kwamen, om aan de poort des hemels te kloppen, maar is ons vóór geweest, ja is gekomen tot wie niet wilden dat Hij tot hen kwam. Voor een engel is het niets om tot ons te komen; want hij heeft op zijn best zijn glans wat in te houden, maar behoeft hem niet af te leggen. Christus echter moest de Goddelijke gestalte met de knechtenjke verwisselen; ja Hij moest voor ons zonde en vloek worden, om ons te verzoenen met God. Zijne liefde, die de liefde van God zelven was, is voor geen offer teruggedeinsd; Hij heeft onze zonden op zich genomen, en door zijne gehoorzaamheid tot in den dood des kruises, ze verzoend. Zoo heeft Hij wie zonder God waren, tot erfgenamen Gods gemaakt. Hij heeft deze wereld wel verlaten, maar om den zijnen de vrucht van zijn hier volbracht werk toe te brengen; want Hij is voor ons ten hemel gevaren, om er voor ons te bidden, en ons plaats te bereiden, en ons den Geest deelachtig te maken, die ons,

29 HOOFDSTUK 1 : door het geloof, in gemeenschap met Hem als met onze gerech tigheid en ons leven brengt. Dat is het door Paulus verkondigd Evangelie. Paulus' jaren zijn geklommen, maar zijn geloof is niet verouderd ; het leeft in volle frischheid in zyn binnenste. Hoe ouder hij wordt, des te korter wordt zijn Evangelie. Getrouw, zoo heet hy het; getrouw, dat is waarachtig en vertrouwbaar, een Goddelijk Ja", dat van ons een hartgrondig amen" eischt. In leven en sterven zal elk, die gelooft, het aan zich be vestigd zien, niet het minst in het jongst gericht zelf; elk kan er zich gerust op verlaten, als op eene rots, die nooit wankelt onder onze voeten. Het is alle aanneming waardig"; het verdient in zijn geheel met het gansche hart als waarachtig erkend te worden ; er is geene reden om twijfelmoedig te vragen: is het wel waar? Geldt het mij wel? Hier is twijfelen zondigen. Stoor er u niet aan, o mensch! dat Synagoge en katheder het weerspreken; uw geloof weerspreke beiden. Zóó getuigt Paulus van zijn Evangelie; welk ^ wijsgeer zou hetzelfde van zijn stelsel durven zeggen? Die het v deed, maakte zichzelven ten spot. Niet zonder reden spreekt Paulus op zoo zekeren toon van zijn Evangelie; onze twyïelzucht geeft er hem aanleiding toe. Soms twijfelen wij of het wel een waarachtig woord is; 't is trouwens geen gering iets om te midden van algemeene ontkenning te gelooven. Maar zelfs als wy het Evangelie voor waarachtig houden, aarzelen wij veeltijds nog om te gelooven dat het evengoed ons als anderen geldt. Reeds als wy nog slechts met een half oog onze schuld bezien, wordt ons vertrouwen geschokt ; want.er is eene neiging in ons om de genade Gods tot de waardigen te be perken. Laat ons dan aan Paulus' woord in gelijke mate moed ontleenen, als wij ons de grootte onzer schuld bewust worden. Wij kunnen er trouwens zeker van zijn, dat God ons met geen ander oogmerk aan onze zonden ontdekt, dan om ons uit te drijven naar Hem, die gekomen is om ons van onze zonden zalig te maken. Indien Hij ons verre van Christus wilde houden, zou Hij ons zeker voor onze zonden blind doen blijven. Van welke ik de voornaamste ben, Ibb. Als men in het oog houdt dat het woord zondaar" in Paulus' dagen niet op alle menschen toegepast werd, maar alleen op hen, die zich door een onheiligen of zedeloozen wandel van de goeden en onberispelyken onder scheidden, dan ziet men dat Paulus zich diep vernedert, door zich onder de zondaren eene plaats, ja, de eerste plaats te geven. Wat beweegt er hem toe? Men wane niet, dat hy zich een vertoon van

30 28 HOOFDSTUK I : 16. ootmoedigheid bijzetten wil, of, te goeder trouw, zijne schuld gaat overdrijven. Hij is zich bewust de grootste der zondaren te zijn. Herroept of vergeet hij dan wat hij elders van zichzelven getuigt, namelijk dat hij van zijne jeugd af godsdienstig en onberispelijk is geweest? Geenszins. Bedenk slechts wat hy bedenkt, en gij zult hem begrijpen; deze Paulus heeft de gemeente Gods vervolgd. Zijne ongeloovigheid had hij met zijn volk gemeen; had zy zich niet geopenbaard in daden van geweld, tegen Christus' gemeente gepleegd, zoo zou hy wel erkennen dat hy waardig was onder de zondaren gesteld te worden, maar zich hierom nog niet de voor naamste van allen heeten. Maar wie der ongeloovigen had zich zoo aan het heilige vergrepen als Paulus? Jeruzalem was de stad, van welke het licht moest uitgaan naar alle landpalen van Israël, en verder nog, naar het uiterste der aarde. Wat had hij nu ge daan? Hij had dat licht pogen te dooven. Ware zijn plan gelukt, de kerk ware in hare geboorte gestikt ; de raad van God ware er door verijdeld, en satans rijk voor goed op aarde bevestigd. Wat eene schuld heeft Paulus aan Israël! Men leze slechts wat in Handelingen 5 van den bloei der Jeruzalemsche gemeente verhaald wordt; men zou zeggen, dat zy spoedig hare vleugelen over heel de stad uitbreiden zou. Niet alleen, maar toch mede, en zelfs voor geen gering deel is het aan Paulus te wijten, dat de voortgang van het goede werk in Israël werd gestuit. Zoo groot was zijne zonde, dat zij onvergeeflijk zou zijn geweest, ware zij niet in on wetendheid begaan. God heeft ze hem vergeven, maar zichzelven vergeeft hij ze nooit! Maar daarom is mij barmhartigheid geschied, opdat Jezus Christus in mij, die de voornaamste ben, al zijne lankmoedigheid zou betomen, tot een voorbeeld dergenen, die in Hem gelooven zullen ten eeuwigen leven, 16. Hier dringt Paulus in den geheimen raad Gods in; hij zal ons zeggen met welk oogmerk God hem barmhartigheid be wezen heeft. God wilde hem alle volgende eeuwen tot een voor beeld stellen van de grootte der lankmoedigheid van Jezus Christus. Tegenover hem moest diens lankmoedigheid in hare volle grootte uitkomen ; dat wilde God. Wy moeten met Paulus zelven zeggen, dat deze lankmoedigheid in hare volle grootte uitgekomen is. Paulus heeft Christus' oogappel aangeraakt; want hij heeft zijne discipelen vervolgd en verdrukt, de huizen verstoord, de heiligen gegeeseld, de gemeente verwoest. Hij heeft Christus' naam onder zijne voeten getreden, en Hem gelasterd, door Hem een zoon des duivels te schelden; zou het dan vreemd zijn geweest als het

31 HOOFDSTUE 1 : Lam voor hem een Leeuw geworden was? Nochtans heeft Christus hem lankmoedig verdragen; satan mocht tegen Paulus Gods ge rechtigheid inroepen, Christus pleitte voor hem op Gods barm hartigheid. Wat teekent deze verdraagzaamheid? Zij teekent zijn wille dat hem barmhartigheid zou bewezen worden. Voor den Vader was Paulus een uitverkoren vat, Hand. 9:15; welnu, zou Christus dat vat dan in zijnen toorn in stukken slaan? Het is waar, dat Paulus Hem meer dan iemand tergde; maar Hy wist, dat de Vader aan diens woede zoo groote ruimte gelaten had, om de lankmoedigheid van zijnen Zoon in haar volle kracht te laten uitkomen. Het moest eene voorbeeldige lankmoedigheid zijn, eene, die tot aan het einde der eeuwen, bij allen. die hunne hope op Christus stelden, het mistrouwen in zijne goedertierenheid weg nam ; daarom juist werd de historie der genade met Paulus' historie geopend. Hoe licht toch vat de vrees bij ons post, als zou Christus ons in wraakzuchtigheid, of ten minste in ongeneigdheid om te helpen, wie ons beleedigd hebben, gelijk zijn. Wij denken over Hem gelyk de patriarchen over Jozef. Laat ons dan weten dat Paulus met opzet aan den aanvang van de bedeeling der genade gesteld is, tot een teeken, dat niemand, die tot Christus toevlucht neemt, behoeft te vreezen dat diens lankmoedigheid uitgeput zou zijn; zij zal integendeel in betoon van barmhartigheid uitloopen. Men verlieze echter niet uit het oog, dat de apostel de bedoeling, waarmede hij ten voorbeeld van Christus' lankmoedigheid gesteld is, beperkt tot hen, die, gelijk het letterlijk luidt, op Hem hun betrouwen stellen", om door Hem het eeuwige leven deelachtig te worden. De hardnekkigen mogen zich met Christus' lankmoedig heid niet sterken in hun verzet tegen zijn gezag; eene bron van vertroosting is zij alleen voor wie op Hem hopen. Want Christus' lankmoedigheid behoudt ons niet, tenzij zij ons tot bekeering leidt; zoo niet dan zal zij, in plaats van ons nut toe te brengen, onze straf verzwaren. Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen. 17. Van het teeder onderwerp, in de naast voorafgaande verzen be sproken, kan de apostel niet scheiden, zonder vooraf zyn hart in aanbidding te hebben ontlast. Men zou verwacht hebben dat hij de stof zijner lofprijzing van God aan de hem verleende barmhartigheid ontleenen zou. Dit doet hij echter ditmaal niet. Want hij verliest zichzelven een oogenblik

32 30 HOOFDSTUK 1:17. uit het oog; van wat God voor hem is klimt hij op tot wat God in Zichzelven is. Nu wordt hij door de aanschouwing van Gods Goddelykheid als overstelpt. Nadat hij zich naast de zondaren ge plaatst had, om de hem bewezene barmhartigheid te bekennen, geeft hy zich eene plaats naast de engelen, om met deze God om Zijns zelfswil te prijzen. 'tls ons een wenk, dat God vóór alles en na alles verheerlijkt moet worden, omdat hy God is, geenszins alleen om wat zijne genade ons ten goede toeschikt. De grondslag van alle Godsvereering ligt in God zelven. Vóór de ouderlingen in den hemel het Lam eere geven, werpen zij hunne kroon voor den Schepper in het stof. Openb. 4 : 11. De stoffe tot den lof, dien Paulus hier Gode toebrengt, ontleent hy aan de volmaaktheden, die Gode eigen zijn. Allereerst looft hy Hem als de Koning der eeuwen". Bij die eeuwen denken wy aan de tijdkringen, die de wereld naar Gods raad te doorloopen heeft. De Schrift onderscheidt ze in tegen woordige en toekomende eeuwen. Van die eeuwen is God de Koning, degene, die al wat er in geschiedt, beheerscht. Naar zijnen raad doorleven de eeuwen hunne geschiedenis; in dien raad ligt alles wat geschiedt vast ; de tijd waarop, de orde waarin, de samen hang waarmede, het doel waartoe, zyn er in vastgesteld. Alzoo is God Koning in eenigen, onbeperkten zin; in geen koning heeft Hij zijns gelijke. De machtigen dezer wereld mogen eenigszins hunne eeuw beheerschen; welke koning, welk genie doet het de eeuwen? De beheerschers dezer wereld zijn slechts knechten, die, naar het hun toeschijnt, hun eigen raad, maar in werkelijkheid Gods raad uitvoeren; zelfs als zij zich tegen zijn gebod verzetten, blijkt van achteren, dat zij slaven zijns Raads zijn geweest. Eere dan den Koning der eeuwen! Voorts prijst Paulus God als de Onverderfelijke". Met dezen titel wijst hij Hem aan als degene, wiens kracht niet vermin deren, wiens leven niet eindigen, en wiens heerlijkheid niet tanen kan. Heden is Hij, wie Hy gisteren was, en wat Hy heden is zal Hy morgen zijn. Hoe zou Hy zijne volmaaktheden kunnen ver liezen? Zij zijn zijn Wezen zelf. Geen verderf kan Hem aantasten ; onontvankelijk is Hy voor alle verstorende inwerkingen; tot geene zonde kan Hy verzocht worden. Verderven kan alleen wat ge worden is; maar God is niet geworden; Hij werd niet, maar Hij is. Onsterfelyk is Hy van Zichzelf. Tevens prijst hy God als de Onzienlijke. Onzienlyk dat zegt meer dan ongezien. Het wijst aan, dat God met het zinnelyk oog niet waarneembaar is. Gy zoudt

33 HOOFDSTUK 1 : het gansch heelal kunnen doorzoeken zonder iets van Hem te zien. Toch drukt dit niet alles uit wat de apostel wil zeggen. Onzienlijk is ook onze geest; alle geschapen geest heeft de onzienlijkheid met den eeuwigen Geest gemeen. Maar onze geest is niet ondoorgron delijk. God echter is onnaspeurlijk in zijn doen, en onbegrijpelijk in zijn Wezen. Wat Hem tot de Onzienlijke maakt, is de overmaat van zijn licht. Evenmin als een vat, hoe groot ook, de zee in zich opnemen kan, vermag ons verstand zijne oneindigheid te begrijpen. Alle wasdom in zijne kennis is toeneming in het besef onzer onkennis van Hem; daarom is terecht gezegd: als iemand God ziet, en verstaat wat hy ziet, die ziet God niet. Eindelijk prijst Paulus God als de Eenige; de bijvoeging wijze" toch blijve buiten bespreking, omdat zij in de voornaamste hand schriften wordt gemist. Paulus heet God de Eenige, omdat er geen andere God is. Er was geen God vóór Hem; een Vader is Hij zonder vader; ook is er geen God naast of na Hem. Reeds dan zou dit veel tot Zijnen lof zeggen, werd er slechts mede uitgedrukt dat Hij zijne wedergade niet heeft. Indien toch reeds het geringe groot in waarde geacht wordt, als het zijns gelijke nergens heeft, hoeveel te meer het voortreffelijke! Hoe prijzenswaardig moet Hij dan niet geacht, die vanwege Zijne volmaaktheid zijns gelijke niet eens hebben ka>n? Hij toch is het beginsel aller dingen, de grond slag, die hen draagt, de fontein, die hen voedt, en het doelwit aller dingen ; wie zou dan Zijn gelijke zyn? Hier zinkt alle schepsel weg. Al wat goed en groot aan het schepsel js, is niet uit en om het schepsel, maar gave, die van God uitgaat en tot Hem weder keert. Zou de apostel zulk een Wezen geene eer en heerlijkheid toebrengen? Eer en heerlijkheid ziedaar twee nauw verwante woorden. Eer beteekent hier eerbetoon, en heerlijkheid is hier zooveel als lofzegging. Door te zeggen : Gode zij eer en heerlijkheid! betuigt de apostel, dat God, wegens wat Hy in Zichzelven is, waardig is van alle schepsel als God vereerd en geprezen te worden. Het woordje: zy" vereenigt deze beiden in zich: de erkenning dat zulks Gode toekomt, en de bede dat zulks Hem worde toegebracht. De apostel spreekt hier de taal der aanbidding. Door er by te voegen: tot in eeuwigheid geeft hij te kennen, dat er geen einde aan Gods vereering komen mag. Er zal ook geen einde aan komen. Maar hoe groot moet God niet zijn, als zyne aanschouwing de zijnen van eeuwigheid tot eeuwigheid in verrukking houden zal? Met een plechtig amen, een, zoo is het en zoo zij het, sluit

34 82 HOOFDSTUK 1:18. Paulus tegelyk met deze lofprijzing, de inleiding van zynen brief. Dit gebod beveel ik u, mijn zoon Timotheus! dat gij, naar de profetieën, die van u voorgegaan zyn, in dezelve den goeden strijd strijdt, 18. Paulus heet Timotheus zijn zoon, om hem te doen zien, dat hij, als zijn geestelijke vader, recht heeft om hem te bevelen, in de dingen, die het heilig ambt raken ; meteen doet het hem ge voelen hoe onkinderlijk hij handelen zou, als hy het vaderlijk bevel ongehoorzaam was. Het bevel zelf doet denken aan de order, die een overste aan zijne krijgsknechten geeft; want het roept Timotheus tot den stryd. Ongetwijfeld heeft de apostel hier het oog op de roeping van Timotheus om tegen de valsche leeraars te strijden, ja, tegen allen, die, zoowel buiten als in de gemeente, zich tegen de waarheid, gelijk zij in Christus is, verzetten. Dien stryd heet hij een goede", dat is, een edele en treffelijke strijd; want het is een strh'd van het licht des levens tegen de duisternis des doods, waarin Timotheus niet alleen engelen tot toeschouwers en apostelen tot medestrijders, maar God zelven tot Bondgenoot heeft. Om hem tot dezen strijd te bemoedigen verwijst hij hem naar de profetieën, die omtrent hem in de gemeente gegeven waren, vóór hy in het ambt was gesteld. Niet alleen had Paulus hem op aanwijzing des Geestes tot zijn medearbeider verkoren, er was meer geschied. Men weet dat God in Paulus' dagen bijzonder krachtig met zynen Geest werkzaam was, niet alleen om de menschen tot geloof en bekeering te leiden, maar ook om ze met ongewone gaven te verryken, en ze verborgene dingen te openbaren. Dit was omtrent Timotheus gebleken; want God had door tusschenkomst van som migen in de gemeente een getuigenis gegeven aangaande Timotheus, en zijne geschiktheid tot het ambt van evangelist, dat uiteraard bij allen groote verwachtingen aangaande zyn yver en bekwaam heid had opgewekt. Dat zyn de profetieën aan welke de apostel hier herinnert; bij hen behoeven wy juist niet te denken aan ont hullingen, de toekomstige ambtsvervulling van Timotheus betref fende; het is voldoende hier profetische, dat is, door den Geest gegevene getuigenissen aangewezen te zien, die er op berekend waren, Timotheus goeden ingang by de gemeenten te verschaffen. Overbodig waren deze profetische getuigenissen niet; men bedenke toch dat Timotheus, zijne jonkheid ten spyt, niet tot den gewonen dienst des Woords werd geroepen, maar tot medearbeider van een apostel, en zelfs nu en dan als diens plaatsvervanger moest op treden. 't Was daarom noodig, dat alle minachting van zyne jonk heid, en alle twijfel omtrent zijne geschiktheid, door een Goddelyk

35 HOOFDSTUK 1 : 19, getuigenis werd voorkomen ; anders zou tevens op Paulus de schijn gekomen zijn van lichtvaardig te handelen met een zoo jeugdig persoon zoo gewichtig een werk op te dragen. De vermaning om in dezelve" profetieën te strijden, komt hierop neder, dat Timotheus zich beijveren moet om zijn dienst te doen beantwoorden aan de verwachtingen, welke de profetische getuigenissen, weleer omtrent hem gegeven, hadden opgewekt; in" beteekent hier zooveel als overeenkomstig". Houdende het geloof, en een goed geweten, hetwelk sommigen verstooten hebbende, van het geloof schipbreuk geleden hebben, 19. Onder geloof wordt hier de inhoud des geloofs verstaan, het voorbeeld der gezonde leer", gelijk het elders heet. Wil Timotheus de zuivere waarheid des evangelies vasthouden, dan moet hij zorgen eeri goed geweten te behouden, door de waarheid zonder eigen beooging te prediken; het moet hem niet om eigene eer of vleeschelijk voordeel te doen zijn. Anders toch dreigt het gevaar dat de leeraar van het geloof schipbreuk lijdt. Een rein oog eischt een rein hart. Is het hart niet vervuld met begeerte naar het goede, en koestert het zondige begeerten, dan komt de mensch er zoo licht toe, om de waarheid te vervalschen, haar van hare scherpte te ontdoen, ten einde ze pasklaar voor zich te maken; zelfs kan het wel zoover met hem komen dat hij het geloof, als een lastig juk, verre van zich werpt, en in het ongeloof ruimte zoekt voor zijne zondige bewegingen. Een kwaad geweten, zegt Calvijn, is eene moeder aller ketteryen. Om Timotheus er op te wijzen dat dit gevaar geenszins denkbeeldig is, zegt Paulus dat sommigen metter daad van het geloof schipbreuk hebben geleden. Het beeld van eene schipbreuk komt hier zeer te pas; het leert ons dat de gang van een schip door een goed geweten bestuurd moet worden, zal het geloof ongeschonden de haven inkomen, en niet in de verbolgene zee verzinken." Onder welke is Hymeneus en Alexander, dewelke ik den satan overgegeven heb, opdat zij zouden leeren niet meer te lasteren, 20. Paulus wijst, tot bevestiging van wat hij gezegd had, op twee aan Timotheus bekende personen. Van den éénen, Hymeneus, weten wij, uit 2 Tim. 2: 17, 18, dat hij de lichamelijke opstanding loochende, wat ingewikkeld die van Christus' opstanding in zich sloot. Van Alexander weten wij niets; sommigen houden hem voor den in Hand. 19:33, of voor den 2 Tim. 4:14 genoemden Alexander; grond er voor is er echter niet. Hen heeft Paulus den satan over gegeven, om hen het lasteren af te leeren. Bij dit overgeven aan i

36 34 HOOFDSTUK 1 : 20. satan denkt Paulus ongetwijfeld aan de uitsluiting uit de gemeente, wat verbanning naar het ongeheiligd, door satan beheerscht gebied in zich sluit. Dat hij echter op stelligen toon van een overgeven aan den satan spreekt, doet aan iets meer denken, dan aan een natuurlyk gevolg van de verbanning uit de gemeente; het wijst op een gebruik maken van zijne macht om hen, die zich aan het heilige vergrepen, over te geven aan de kwellingen des satans. Dat hy zulks om hun bestwil gedaan heeft, laat, blijkens zijn eigen woord, geen twyfel toe. De helsche tuchtiging moest dienen om te voorkomen, dat zy van kwaad tot erger vervielen, door het geloof te lasteren, dat zij eens hadden beleden ; het mocht hen tot inkeer brengen, en, in den weg der bekeering, van satan en zijne verschrik kingen doen vlieden tot Christus, en tot zyne barmhartigheden.

37 HOOFDSTUK II. Heeft de apostel in het eerste hoofdstuk gehandeld over de leer, die Timotheus handhaven moest tegenover alle ongeschikte of valsche leeraars, hier gaat hij tot een ander onderwerp over, namelijk tot dat van den eeredienst, de gemeenschappelijke ver eering Gods in de gemeentelijke samenkomst. Eerst handelt hy over het gemeenschappelijk gebed; hij wijst aan voor wie er openlijk gebeden moet worden, vermaant tot dit gebed, en wijst aan, op welken grond zijne vermaning berust. Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menschen, 1. De woorden: vóór alle dingen, wijzen op het gewichtvolle der vermaning om in de gemeenschappelijke samenkomst eene breede plaats in te ruimen aan het gebed. De aanleiding tot deze voorop stelling van den plicht des gemeenschappelijken gebeds mag ge legen hebben in den geestelijken staat der gemeenten, over welke Timotheus' herderzorg zich uitstrekte, in verflauwing van de broederlijke liefde, en daarmede, van het bidden voor elkander, de grond der opwekking lag dieper, te weten in het oogmerk der gemeentelijke samenkomst zelve. Vóór alles toch moeten wij ter bestemder tijd samenkomen om als uit één hart den Naam van God aan te roepen. Dat is het rechte werk van den Sabbat. Het is goed als wij ons onder den dienst des Woords begeven ; vergeten wij echter niet, wat wh' zoo licht vergeten, dat wij ons tot de gemeentelijke samenkomst niet slechts begeven moeten met het oogmerk om wat van God te ontvangen, maar ook om Gode iets toe te brengen, namelijk het offer des gebeds. De apostel spreekt van smeekingen, gebeden, voorbiddingen, en dankzeggingen. Welk onderscheid is er tusschen de beide eersten? In het oorspronkelijke wijst het door smeeking vertaalde woord op

38 36 HOOFDSTUK II : 1. het gebed als op eene bede, waarin zich vóór alles het gevoel van nood en het verlangen naar verhooring uitspreekt; het door gebed overgezet woord teekent het gebed naar den kant van zyn voor werp, anders gezegd, als eene tot God gerichte bede, zonder nadere bepaling van haar karakter. Vatten wij het hier gemaakte onder scheid saam, dan komt de apostolische vermaning hierop neder, dat de geloovigen gehouden zijn om in de openbare samenkomsten gebeden tot God op te zenden, die, uit levendig gevoelde behoefte des harten geboren, als zoovele smeekingen zijn. Door van voor biddingen en dankzeggingen te spreken, voorkomt hij den waan als hadden wy uitsluitend onze persoonlijke behoeften Gode op te dragen, en als konden wy ons vergenoegen met als smeekelingen voor Gods aangezicht te verschijnen. De plaats voor gebeden, waarin wy met het oog er op, dat wy eigene en bijzondere be hoeften hebben, deze Gode bloot leggen, is de binnenkamer; in de gemeenschappelijke samenkomst bidt niemand voor zich alleen, maar overeenkomstig het karakter der samenkomst, bidt elk even goed voor allen als voor zichzelf; hier moet het wy" en het ons" het ik" en het mij" vervangen; daar zyn de velen één. Nu spreekt het als vanzelf dat het gemeentelijk gebed het karakter van voorbidding en van dankzegging voor elkander dragen moet. De apostel vergenoegt zich dan ook met te vermanen, om voor bidding en dankzegging niet tot eigen kring te beperken, maar voor alle menschen te bidden en te danken. Na in het gemeen tot smeeking en gebed opgewekt te hebben, treedt hy nader in bijzon derheden, door te bevelen, dat het gebed der voorbidding en der dankzegging, waardoor de genoemde smeekingen en gebeden zich uiteraard kenmerken, al wat mensch heet omvatte. Men zie niet over het hoofd dat de apostel niet slechts wil, dat er voor alle men schen gebeden, maar ook dat er voor alle menschen gedankt wordt. Openbaart zich in de voorbidding de liefde tot het menschelijk geslacht, in de dankzegging doet dat de zucht om God eere te geven, wegens de zegeningen, die Hij over alle menschen, hunne onwaardigheid en schuld ten spijt, dagelijks uitstort, midden tusschen de kondgevingen zyns toorns henen. De wereld trouwens dankt God, voor wat zij van Hem ontvangt, niet; laat dan toch de gemeente het in hare plaats doen, opdat het Gode hier op aarde niet aan dank ontbreke voor het schitterend betoon zijner goedheid en lankmoedigheid, waarmede Hij het menschelijk geslacht tot zich lokt. Voor koningen, en allen die in hoogheid zyn; opdat wij een stil

39 HOOFDSTUK II : en gerust leven leiden mogen in alle Godzaligheid en eerbaarheid, 2. Dit bevel sluit zich bepaaldelijk aan bij wat omtrent de voorbidding gezegd is. De wereld bidt voor wie in de hoogte zijn niet. Wat hebben de volken er zich dan over te beklagen, dat het hun met hunne vorsten tegenloopt? Zij baden toch nooit voor hen. De ge meente zorge dat zy zich nooit biddeloosheid voor de machten te verwijten heeft. Op haar toch rust de roeping om voor hen te bidden, ja, men lette er op, dat de apostel ons vermaant dit vóór alle dingen te doen. Dit staat in samenhang met de wet, dat de maatschappelijke orde voor de gemeente voorwaarde is tot rustige ontwikkeling. Waartoe zijn nu de Overheden? Om van Godswege te zorgen dat de menschen elkanders rechten eerbiedigen, opdat er eene ordelijke samenleving zij. Vandaar heeft de gemeente bij de Overheid groot belang. De apostel bepaalt haar bij dit belang als hij zegt, dat wij voor de Machten moeten bidden, opdat wy een stil en gerust leven mogen leiden; in Babels vrede zou Israël vrede hebben, Jer. 29 : 7. Men houde hierbij echter in het oog, dat hy in dit stil en gerust leven niet eindigt, maar het gezocht wil als weg tot een leven in Godsvrucht en achtbaarheid. Eerst dan trouwens is ons gebed voor de Overheden Gode aangenaam, als het met de heilige bedoeling gedaan wordt, om door hunne tusschenkomst ruimte te verkrijgen voor de vervulling onzer heilige en maatschap pelijke plichten, Gode tot lof. Zoo reinige dan elke bidder zyn hart van den aardschen zin, die hem een stil en rustig leven als het hoogste begeeren doet; hij eindige in een leven van Godzaligheid en waardigheid. Uit de vermaning om voor de Overheid, Gods dienaresse ons ten goede, te bidden, valt veel te leeren. Zij ver oordeelt den dooperschen geest, die het ambt der Overheid buiten den kring van het heilige bant, en ons er toe brengt om tegelijk met ons zwaard ons gebed haar te weigeren. Evenzeer veroordeelt zij den geest der omwenteling, die, zoo er op zijn gebied van bidden nog sprake kan zijn, het gebed in zake de Overheid, slechts als gebed tegen haar zou willen. En voor alles veroordeelt het ook onze traagheid in het bidden voor de Machten boven ons. Maar wat hebben wy voor hen te bidden? Zeer veel; want zij hebben veel noodig, meer dan zij, die van hen geregeerd worden, ja meer dan zy zelven veeltyds weten. Wij moeten God bidden om hen te doen verstaan, dat de volken, over welke zij gebieden, er niet om hen zijn, maar om niemand minder dan om God. Wat toch zijn zij? Dienaren Gods, wien Hij den last opgedragen heeft, om door handhaving van gerechtigheid en wys regeerbeleid te

40 38 HOOFDSTUK II : 3. zorgen, dat zonde en wanorde geene alleenheerschappij verkrijgen in zijne wereld, zoodat deze eene hel worden zou. Daarom zij het onze bede, dat zij het heilig karakter en de verreikende strekking van hun ambt beseffen mogen. Ons geeft het volle vrijmoedigheid om voor hen te vragen, dat God hen met liefde tot hunne onder danen vervulle, hun verstand geve om te regeeren, yver tot ge rechtigheid, moed tegenover de boozen, voorspoed in hun werk, en dat Hy ze wapene tegen de vele verzoekingen, waarin allen, die in de hoogte staan, gewikkeld worden. De weelde dreigt hen te verweekelijken, het geschenk verzoekt hen tot onrechtvaardigheid, de vleitaal is er op berekend hen te verblinden; in den voorspoed worden zy lichtelijk hoovaardig, en gaan zy hun vertrouwen stellen op hunne kracht; in den tegenspoed vervallen zy lichtelijk tot de dwaasheid om door slinksche middelen zich te redden. Wat reden voor ons om gedurig en ernstig voor hen te bidden, naardien hunne zonde en dwaasheid niet alleen over de maatschappij ellende brengt, maar ook der gemeente gevaarlijk worden kan. Vergeten wy toch niet, dat de macht der duisternis de machtigen dezer wereld tracht op te hitsen tegen het volk Gods. Lezen wij niet in Daniels profe tieën, dat een vorst uit het rijk der geesten den koning van Perzië vyandig trachtte te stemmen tegen het volk Gods? Dan. 10:13, 20. Er is reden om te denken dat de Macht der duisternis heden ten dage nog hetzelfde doet. Bidden wy dan dat God Engel tegenover Engel stelle, gelijk Hy dit in Daniels dagen deed, en de Vorsten opwekke om het goede voor hun volk te zoeken, Dan. 11 : 1. Hoort God onze gebeden, door de Machtigen te zegenen, dan volge op onze smeeking de dankzegging. Want God wil zoowel gedankt als gebeden zijn. Zoo gedenke men dan allen", die in hoogheid zijn, niet alleen die van eigen land, maar met hen die der geheele wereld; waarlijk aan stof des gebeds ontbreekt het hier niet. Men wachte zich echter by het openbaar gebed om ergernis te geven door met name voor de bekeering van hooggeplaatsten te bidden. Men bedenke toch dat de machtigen, voor wie de gemeente bidt, als ambtsdragers, niet als bijzondere personen, voorwerp van het openbaar gebed zijn. Daarom vergenoege men zich om te bidden, dat zy, na volbrachten dienst, het loon des getrouwen mogen ontvangen. Want dat is goed en aangenaam voor God, onzen Zaligmaker, 3. Paulus heeft gezegd, dat het ons nuttig is voor alle menschen te bidden, bepaaldelijk voor hen, die, voor zooveel zulks van den mensch kan gezegd, den gang der dingen stieren ; thans gaat hij

41 HOOFDSTUK II : nog eene schrede verder. Want hij zegt, dat zulks Gode goed en aangenaam is, anders gezegd, dat zulks voor God recht en welbehagelijk is. Waarom zou de apostel er dat bijvoegen? Ongetwij feld komt hij hierdoor hen tegemoet, die meenen mochten, dat het niet betamelijk was om voor de goddelooze wereld, en de goddelooze Oversten te bidden. Deze waan kon te lichter 'post vatten, omdat de ongeloovigen zich opmaakten om hun haat tegen het goede en ware aan de gemeente te koelen. Men zij dan ver zekerd dat men naar Gods wil en welbehagen bidt, zoo men geheel het menschelijk geslacht op de vleugelen des gebeds opwaarts draagt. Het was een liefelijk schouwspel, Abraham te zien, toen hij voor Sodom intrad bij God, met een gebed, dat de uiterste grens raakte, van wat aan God mocht gevraagd. God wil dit schouw spel herhaald zien in de gemeente; het kind volge zijn vader na. Wij weten dat de wereld het leven der gemeente niet medeleeft, maar zich vreemd, of zelfs vijandig tegen haar stelt. Maar daarom juist is het zoo schoon als de gemeente het tegendeel doet, en door den jammer eener gansche wereld aangegrepen, voor haar bidt, en wegens haar dankt, als zij hare bede verhoord ziet. God wil ze achter haren hemelschen Hoogepriester zien staan, met het reukwerk der voorbidding in haar wierookvat, en het hart van erbarming en hope vol. Dat is geheel wat anders dan den geest van menschenhaat, in heiligen schijn vermomd, over zich ruimte te geven, door te zeggen: wat gaat ons die wereld aan? Met hare voorbidding beantwoorde zij den haat der wereld; in deze voor bidding viere de liefde haren zegepraal over hare vijanden. Welke wil, dat alle menschen zalig worden, en tot kennis der waarheid komen, 4. Hier zegt ons de apostel dat het gebed voor allen niet in tegenspraak, maar in overeenstemming is met wat God omtrent allen wil. God toch wil dat alle menschen zalig worden, en, naardien er zonder geloof aan de waarheid geene zaligheid is, tot kennis der waarheid komen. Men heeft geen recht om het woord allen", te veranderen in allerlei". Daardoor toch zou zelfs de kracht van Paulus' bewijsvoering gebroken worden; waarom wil hij dat wij voor alle menschen bidden, anders dan omdat God wil dat alle menschen zalig worden. Maar ter anderer zijde mogen wij het woord allen" ook niet in telkundigen zin op vatten, als omvatte het alle menschen, hoofd voor hoofd, die ooit op aarde geleefd hebben of nog leven zullen. Zulk eene opvatting toch strijdt tegen geheel de Schrift ; -nu mogen wij het geheel niet uit het deel, maar behooren wij het deel uit het geheel te ver

42 40 HOOFDSTUK II : 4. klaren. Nu heeft men, om aan het woord alle" zijne volle kracht te laten, en nochtans de leer vast te houden, dat niet allen" zalig worden, den wil van God voorwaardelijk opgevat, zoo namelijk, dat God aller menschen zaligheid wil in den weg der bekeering en des geloofs. Deze opvatting wordt echter bezwaard door de om standigheid, dat God dan ook allen in de gelegenheid moest stellen om zich te bekeeren en te gelooven, door hun het Evangelie te laten verkondigen. Dit laatste geschiedt echter niet; betrekkelijk reikt de uitwendige roeping slechts tot een zeer beperkt getal menschen. Alle bezwaar vervalt echter, zoo wy het woord alle" in organischen zin opvatten, anders gezegd, er eene verwijzing in zien naar het, als een levend geheel gedacht, menschelijk geslacht. Tot zulk eene opvatting geeft de Schrift recht; want zij zegt ons dat alle geslachten" des aardrijks in Christus gezegend zullen worden; alle geslachten, dat is, het geslacht zelf. Dan laat zich Paulus' redeneering aldus omschrijven: omdat God niet alleen u, o geloovigen, maar met u het geslacht, waartoe gij behoort, be houden wil, is er goeden grond voor u, om voor alle menschen te bidden. Zoo bekampt de apostel zijdelings den enghartigen waan, dat het menschelijk geslacht van God verworpen zou zijn, op enkelen na, die Hy, in spijt er van, dat zij tot het menschelyk geslacht behoordón, tot de zaligheid had bestemd. Stonden de dingen zóó, dan konden de geloovigen, van het menschelijk geslacht afgesne den, in den hemel worden ingelascht als vreemdelingen, die uit hun vaderland verdreven, op vreemde erve eene plaats ontvangen; zij zouden het menschdom, het geslacht ter helle zien varen, en het aardrijk, hun vaderland, in vuur ondergaan. Waartoe zou men in dat geval voor allen bidden? Maar nu het vaststaat, dat er als slotsom van al Gods wegen, een tijd komen zal, waarop de wereld vol zal zijn van de kennis Gods, gelijk de zee van water, en alle volken in Sions licht zullen wandelen, en geen onreine meer onder de menschen gevonden worden zal, blijkt het gebed voor allen plicht. Al zien wij van den boom onzes geslachts tal van dorre bladeren vallen, dan houden wij daarom niet op er voor te bidden, evenmin als de landman den boom omhouwt, vanwege de dorre bladeren, die hy tijdens den winter afwerpt. Eens toch zal het blijken, dat ons geslacht de vrucht voortbrengen zal van de hei liging aller krachten, door God er in nedergelegd ; wij zullen den boom op eigen grond, aan al zijne takken, vrucht zien dragen. Bij de engelen kan slechts sprake zijn van persoonlijke verkiezing

43 HOOFDSTUK II : tot zaligheid; want elke engel is een geheel op zichzelf. Maar wij menschen zijn van huis uit Gods geslacht; en nu heeft God niet het huis verworpen, en velen er uit aangenomen, maar velen er uit verworpen, en het huis aangenomen. Zoo valt dan de bede voor allen, hier door Paulus bevolen, saam met die welke Jezus te bidden gaf, toen zijne discipelen vroegen hun een gebed te leeren, waarvan zij zeker konden zijn dat het Gode behaagde. 'tls de bede: üw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Dat de gemeente ze bidde; dan zal zy in het verlost menschdom mede de vrucht aanschouwen van haar gebed, het gebed haars geloofs, het gebed harer liefde, het gebed harer hoop. Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der men schen. de mensch Christus Jezus, 5. Hier gaat Paulus de diepte in, en wijst aan, dat de wil van God om alle geslachten des aardrijks tot zyne kennis te brengen, in volle harmonie is met de verhou ding, waarin Hij tot de menschen staat. Hij toch is God van allen; want Hij is de eenige God. Wel staan alleen de geloovigen met Hem in verbond, maar al is Hij niet aller Bondsgod, toch mag Hij aller God heeten, aangemerkt als degene, die in de men schen zijn eigen geslacht heeft, er de Heer van is, en er als God van erkend wil worden. De mensch mag Hem loslaten, Hij laat den mensch niet los; de betrekking, waarin Hij tot alle geslachten staat, geeft Hij niet prijs; zijn eere, van de eenige" God te zijn, zal Hij handhaven, door heel het geslacht aan zijne voeten te brengen, en in zijne gemeenschap op te nemen. Dan zullen de volken ophouden in hunne afgoden te gelooven; God zal het veel godendom door zijne zelfopenbaring en zelfmededeeling aan alle geslachten des aardrijks te niet doen. Dan zal Hy niet langer God der Joden of der Christenen geheeten worden, maar God der gansche aarde. Want Hij zal bij de menschen wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en Hij-zelf zal bij hen, en hun God zijn. Welk een prikkel om voor alle geslachten des aardrijks te bidden! Welk een vaste grond om de verhooring van zulk een gebed te verwachten! Evenzeer is het gebed voor allen in volle overeenstemming met de omstandigheid, dat er tusschen God en de menschen één Mid delaar is, de mensch Christus Jezus. Wat een Middelaar is, weten wij ; 't is een, dien God tusschen zich en de menschen gesteld heeft, om beiden tot elkander te brengen. Deze Middelaar staat niet tusschen God en de Joden, maar tusschen God en de men schen ; God was in Hem de wereld" met zichzelven verzoenende. Hij is de deur des hemels, geopend voor alle menschen; een

44 42 HOOFDSTUK II : 5. iegelijk, die zijnen naam aanroept, wordt zalig. De taak is Hem opge dragen alle dingen tot God weder te brengen; daarom zal Hij niet rusten voor Hij ons geslacht, met zijne erve er bij, de schepping zelve, na uitzuivering van het kwaad, na uitbanning van alle zon daren, Gode overgeven kan, als een voor Hem herwonnen schat. De apostel wijst ons op zijne éénigheid als Middelaar; Hij heeft even min zijns gelijke als God zijns gelijke heeft; deze ééne maakt allen middelaar overbodig, ja te niet. De apostel wijst er op, met de bedoe ling om er ons uit te laten afleiden, niet alleen dat Hij bekwaam is om alle geslachten des aardryks den hoogsten zegen deelachtig te maken, maar ook, om ons te doen bekennen, dat alle geslachten des aardryks metterdaad in Hem gezegend zullen worden. Waar door alleen toch komt uit, dat Hij alleen Middelaar Gods en der menschen is? Daardoor dat door zijne tusschenkqmst de vereeniging tusschen God en menschen een voldongen feit wordt. Zoo eischt dan zijn middelaarsschap de verlossing van ons geslacht ; eerst als alle geslachten der wereld door Hem behouden worden, treedt de ver borgenheid in het licht, dat Hy de eenige Middelaar tusschen God en de wereld was. Gelijk de eenigheid Gods daarin openbaar wordt dat Hij God van allen wordt, zoo de eenigheid des Middelaars, daarin dat Hij Middelaar van allen blijkt te zijn; die openbaring nu ge schiedt aanvankelijk in de prediking van het Evangelie aan allen, en ten volle in de verlossing van het menschelijk geslacht. In dien weg wordt tegelijk met de eenigheid, de grootheid des Middelaars geopenbaard, de oneindige waardij van zijn offerbloed, de oneindige kracht van zijne hoogepriesterlijke voorbidding, de sterkte van zijn arm, de rijkdom zijner liefde; wij herkennen in Hem de Wijsheid, wier vermakingen met der menschenkinderen zijn, Spr. 8 : 31. Zullen wij dan niet bidden dat de profetie worde vervuld, waarin Hij als de zegen van alle geslachten des aardrijks aangekondigd wordt, nu het blijkt dat hare vervulling met zijne verheerlijking samenvalt? O wonderlijk bestel der wijsheid Gods! Hier valt het bidden voor alle menschen saam met ons amen op het gebed van Christus zelven : Vader! verheerlijk Mij! Let er op dat Paulus van Christus Jezus als van den mensch spreekt. Kennelijk wil hij Hem ons zoo nabij mogelijk brengen, ja, als aan het hart leggen. Eerst stelt Hij Hem in zijn heerlijk, ko ninklijk ambt voor; want hij stelt den titel voorop, die Hem aan wijst als de koninklijke Heer; daarna daalt hij met Hem af, door Hem als de Jezus", de Zaligmaker voor te stellen, zoodat ons het liefelijk schouwspel van een koning vertoond wordt, die voor zijn

45 HOOFDSTUK II : volk sterft, niet den heldendood, maar den vloekdood, om in de verlossing van zijn volk zijn naam te bevestigen; eindelijk geeft hij Hem gelijken naam met ons, dieh van mensch". Hij doet het met opzet; want die titel: mensch, sluit zich aan bij wat hij ge zegd heeft aangaande Christus' middelaarsschap tusschen God en mensch, om ons te doen gevoelen, dat zijne menschelijke natuur, die Hij met allen gemeen heeft, een middelaarsschap eischt, welks omvang door niets wordt beperkt dan door wat allen gemeen is, het mensch-zijn. Wel was Hij een tijdlang alleen voor Israël ten zegen; toen trad voor den Jood in den mensch de mensch in den Jood op den achtergrond ; zeide Hij-zelf niet alleen tot de verlorene schapen van Israëls huis gezonden te zijn? Maar bij zijne opstan ding is het anders en beter geworden. Niet als Jood is Hij opge staan, maar als mensch ; tegelijk met de doeken en windselen heeft E\) den Jood aan zich in het graf achtergelaten, en is er uit opge stegen naar den hemel, als de Adam der toekomende menschheid, die God uit de tegenwoordige menschheid voortbrengen zal. Geene bijzondere verplichting rust van ambtswege op Hem jegens den Jood; Hij is geen Middelaar Gods en der Joden, maar Middelaar Gods en der menschen. Als mensch plaatst Hij zich in het Evan gelie tegenover ons: Hij ziet in ons den mensch, van Gods ge slachte, en noodigt ons uit, om in Hem den mensch te zien, van onzen geslachte, opdat wij met volle vrijmoedigheid tot Hem zouden gaan, om in gemeenschap met Hem, voor onze personen mede deel te krijgen aan zijne verheerlijkte natuur, en ingelyfd te worden in de menschheid der toekomst. Zullen wij dan niet bidden voor alle menschen, nu een, die niet slechts hun gelijke, maar van hun geslacht is, uit ons vleesch en bloed geworden, Middelaar Gods en der menschen is? Die Zichzelven gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, zijnde de getuigenis tot zijnen tijd, 6. Hier treedt de apostel nader in bij zonderheden het werk van den Middelaar betreffende. Hij heeft Zichzelven gegeven. Zichzelven geven is de eigenlijke openbaring der liefde ; in elke gave geeft de liefhebbende zichzelf. Geene liefde echter reikt tot de zijne; gelijk zijn ambt eenig is, is ook zijne liefde eenig: bij welke liefde zult gij de liefde van Christus ver gelijken? Christus heeft met God de onvergelijkelijkheid gemeen. Hoort slechts: Hij heeft zich gegeven tot een rantsoen; zijn leven Gode geofferd, om in het vuur van diens toorn te worden verteerd. Ziedaar de losprijs, dien het recht Gods eischte, als de eenige, tegen welken het ons los wilde laten van den op ons, vanwege

46 44 HOOFDSTUK II : 7. onze schuld, rustenden last om te dienen tot openbaring van Gods straffende gerechtigheid. Dien losprijs heeft Hij gegeven; Hij heeft zijn leven niet liefgehad, niet vastgehouden, maar het gehaat, omdat onze loskooping de aflegging er van noodig maakte. Wie zijn de allen" voor wien Hij zijn leven als losprijs gaf? Wat de kracht en waardij van de offerande zijns levens betreft, mag ge zegd, dat zij overvloedig genoegzaam is om de zonden der geheele wereld te verzoenen. Maar vraagt gij naar de bedoeling Gods, dan blijkt, dat zij zich beperkt tot het vrijkoopen van allen, die Hem uit de wereld gegeven zijn. Zóó nochtans dat deze samen alle geslachten des aardrijks vertegenwoordigen, en samen het orga nisme der nieuwe menschheid vormen, reden waarom Hij gezegd kan worden de verzoening der wereld te zijn. De woorden : de getuigenis tot zynen tijd wijzen aan dat God ten tijde, te voren hiertoe bestemd, Hem allen menschen laat verkondigen, tot een teeken dat Hij hunne zaligheid wil. Waartoe ik gesteld ben een prediker en apostel (ik zeg de waar heid in Christus, ik lieg niet), een leeraar der heidenen, in geloof en waarheid, 7. Lag de reden, waarom de geloovigen voor alle men schen bidden moeten hierin, dat de zaligmakende genade allen menschen verschenen was, van dit laatste is Paulus zelf, in zijne apostolische bediening aangemerkt, het levend bewijs. Dat zou hij niet zijn, bracht hij aan de menschen een Evangelie van eigen vinding. Maar dit doet hij niet. God zelf heeft hem het woord, dat hij predikt, in den mond gelegd, en hem geroepen, om het in de wereld te verkondigen. Hij heeft zichzelf niet opgeworpen, maar is van God gesteld tot een heraut en afgezant, gelijk er letterlijk staat. Zijne titels zelven wijzen dit aan ; een heraut en gezant toch spreken niet in eigen naam, maar brengen eene boodschap over, hun door den vorst, in wiens dienst zij zijn, ter overbrenging toe vertrouwd. God zelf heeft hem zijn Evangelie gegeven; zijne zen ding bewijst de Goddelijke herkomst van zijn getuigenis. Om het gewicht der zaak bevestigt hij het hier gezegde met eene plechtige betuiging: wat hij zegt is waar, gesproken als voor het aangezicht van Christus, geen leugen. Door zich voorts leeraar der heidenen te heeten, geeft hij eene nadere omschrijving van zijnen dienst. Hij doet het om zijne vermaning, voor alle menschen te bidden, ten volle te rechtvaardigen; de gemeente behoeft niet te vreezen als zij voor alle menschen bidt, dat zij de grens van Gods wü overschrijdt, naardien zij er in hare mate deel door neemt, aan een werk, dat God den apostel Paulus zelf heeft opgedragen : de

47 HOOFDSTUK II : wereld te winnen voor den Gekruiste. Dit werk verricht Paulus in geloof en waarheid", dat is, in het welgegrond vertrouwen, dat hij den heidenen het Evangelie predikt, niet uit bloote aandrift des harten, maar krachtens Gods eigen bevel. Ik wil dan, dat de mannen bidden in alle plaatsen, opheffende heilige handen zonder toorn en twisting, 8. Nadat de apostel vss. 4 7 aan gewezen had dat de in vss. 1 en 2 gegevene vermaning overeenkom stig Gods wil was, herhaalt hij ze hier, maar zóó, dat hij ze tegelijk beperkt. Want hij wil niet dat de vrouwen in alle plaatsen" bid den zullen ; hare bidplaats is de binnenkamer. In het openbaar late alleen de man de stem zijns gebeds hooren; hn' bidde in alle plaats", dat is, overal waar de gemeente tot het gemeenschappelijk gebed bijeenkomt. Hij, niet de vrouw, behoort het openbaar leven toe. Wat Paulus van het opheffen der handen zegt, zinspeelt op het van de Joden overgenomen gebruik om met ten hemel gehevene handen te bidden; in dezen gebedsvorm drukt zich de smeekende gestalte des gemoeds uit. Maar die handen moeten heilig" zijn; geene handen mogen ten hemel geheven, waarmede men onrecht doet, maar slechts zulke, die tot het doen van Gods wil geheiligd zijn. Zulke handen zijn Gode aangenaam, die zich uitbreiden naar den ellendige; dat zh' gerust zich opheffen naar den hemel; die geeft zal ontvangen, die helpt wordt geholpen. Voorts bidde men zonder toorn en twisting," waarbij de apostel ongetwijfeld het oog heeft op eene stoornis in de broederlijke ver houding van de leden der gemeente zelve. Geen toorn teekene zich op 's bidders gelaat, en de biddende mond zij niet door twis ting ontwijd ; want het openbaar gebed wordt slechts dan verhoord, als de velen uit één hart bidden. Indien Hij zelfs geene gave aan nemen wil, als hij, die ze aanbiedt, in onvrede leeft met zijn broeder, hoe veel te minder zal Hij zulk een geven, wat hu' van Hem bidt? Vergeten wij niet dat toorn en twisting als een ge wicht aan onze gebeden zijn, dat ze verhindert om ten hemel op te klimmen. Aan de zooeven, de mannen rakende, vermaning, knoopt de apostel eene andere vast, die de vrouwen geldt. Zij begint aldus: Desgelijks ook, dat de vrouwen, in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zichzelven versieren, niet in vlechtingen des haars, ofgoud, of paarlen, of kostelijke kleeding, 9 ; maar (hetwelk de vrouwen be taamt, die de Godvruchtigheid belijden) door goede werken, 10. Deze woorden hebben bepaaldelijk betrekking op de kleedij der christelijke vrouwen in de openbare samenkomst der gemeente.

48 46 HOOFDSTUK II : 9, 10. Als de Grieksche vrouw den dienst der afgoden in de tempels bij woonde, placht zij, in het stuk der kleeding, de schaamte en de matigheid, die eene vrouw voegen, af te leggen. In de samen komst der gemeente mag zoo iets niet geduld. De vrouw verschijne er in een voegzaam gewaad. Hare kleedij verraade noch oneerbaarheid, noch behaagzucht, noch trots, noch ijdelheid. Iets anders drukke zich in haar voorkomen uit, namelijk iets, dat met het echt vrouwelijke samenvalt : schaamte en matigheid. De schaamte weerhoude haar zich zoo te kleeden, als er op berekend is om de vleeschelijke lusten op te wekken ; de matigheid beware haar tegen overlading met ydelen pronk. Zóó kleede zij zich, dat zij niet in het oog valt; eene vrouw moet er eer op uit zijn om de aandacht van zich af te wenden, dan ze tot zich te trekken. Dat is zij schuldig aan de heiligheid der gemeentelijke samenkomst; de eerbied voor het heilige brenge er haar toe om schaamte en matigheid tot haar sieraad te kiezen. 'tls als christin, niet als vrouw, dat zij tot de samenkomst der gemeente toegang heeft ; daarom versiere zy zich met wat aan de vrouw de christin uitkomen doet. Als de apostel opnoemt wat de christelijke vrouw vermijden moet, te weten: de vlechtingen des haars, goud en paarlen, en de kostelijke kleeding, heeft hij kennelijk het oog op de prachtlievendheid der heidensche vrouwen van zijnen tijd. Om in te zien, hoe noodig het was, dat de christelijke vrouwen hiertegen gewaar schuwd werden, moeten wij ons van genoemde pronkzucht eenige voorstelling kunnen maken. De aanzienlijke vrouw wijdde het beste deel van den dag aan het haar van haar hoofd. Zij liet het met brandijzers kunstmatig krullen, of in sierlijke vouwen bijeen vlechten; het werd in uit gouddraad geweven netwerk aan den hals opge houden, of met banden van juweelen doorvlochten; edelsteenen van verschillende kleur werden zoo tusschen de haren of vlechten geplaatst, dat zij een ruiker van bloemen geleken. Wat tijd en geld alleen de versiering van het haar kostte, laat zich uit het gezegde gemakkelijk afleiden. Het een was voorts naar het ander. Niet zonder reden spreekt de apostel van goud en paarlen; de vrouw van zijn tijd was er letterlijk mede overladen. Denk aan den gouden band, die haar voorhoofd omvatte; aan de oorringen, aan de hals ketenen, aan de ringen om vinger en enkel, aan de gordels, aan de juweelen spelden ; gij behoeft dan waarlijk niet te vragen of de apostel soms te ver gaat in zijn ijver tegen onmatige versiering. Ook van het kleed spreekt hij; hij heeft er reden toe. In breede vouwen omsluit het kleed hare leden; aan den langen sleep kan

49 HOOFDSTUK II : 9, men zien dat er geen geld aan gespaard is, schoon de kostbaarheid der stof tot spaarzamer inslag moest nopen. Welk een pracht, dat schitterend purper, met randen van goud omzoomd! O, 't is slechts een uit de vele gewaden, die deze vrouw soms op eenzelfden dag met elkander wisselt. Waartoe al die pracht! O, het kleed teekent het hart! Is het niet om de zinnen der mannen te prikkelen, en zich aanbidders te verwerven, dan toch om in het oog te vallen en bewondering 'in te oogsten, af om anderen, minder rijk, minder kunstvaardig, de loef af te steken. Deze vrouwen vergeten, dat wie het kleed pryst, het zijne draagster nog niet doet, ja, dat menig maal de vrouw juist om haar geprezen tooi wordt veracht. Op betere sieraden wyst de apostel de christelijke vrouw, 't Zijn zulke, die met hare christelijke belijdenis overeenkomen, ja door deze worden geëischt. Goede werken, zoo heeten ze. De uitdrukking: goede werken" omvat niet alles wat tot het gebied van het goede en heilige behoort, gelijk b. v. het woord gerechtigheid, maar beperkt zich tot de werken, waarmede God in den naaste wordt gediend. Het zijn de werken die Christus, Matth. 25 : 34 36, opsomt : het spijzen en dienen, het herbergen, het verplegen, het bezoeken van Christus in zijne hongerige, dor stige, daklooze, kranke, en gevangene broederen, de werken der geheiligde liefde. Dat de vrouw zich met zulke werken versiere; tegen hen wegen geene sieraden van goud en geene kleederen van purper op. De christin beantwoorde aan de beschrijving der deug delijke huisvrouw, Spr. 31, van wie gezegd wordt: zij breidt hare landpalen uit tot den ellendige, en zy strekt hare handen uit tot den nooddruftige. Zij doet haren mond open met wysheid, en op hare tong is de leer der goeddadigheid. Zulk eene vrouw zal ge prezen worden, meer dan de juweelen, waarmede hare zusteren schitteren; haar waarde toch is verre boven de robijnen. Zy zal eene eenlinge zh'n onder velen, het zij zoo ; vergete men echter niet, dat de zeldzaamheid van den robijn zijne waarde verhoogt. Om met het sieraad der goede werken zich te bekleeden, behoeft zij niet rijk aan aardsche schatten te zijn, gelijk hare met paarlen behangene zusteren; voor de armste vrouw is dit sieraad ver krijgbaar, 't is genoeg dat zij gelooft en liefheeft. Ziehier de onver gankelijke sieraden; kleed en juweel kunnen op zijn best eene vrouw volgen in het graf, maar de goede werken volgen eene vrouw tot in den hoogsten der hemelen. Wel opent genade ons de poort des hemels, maar wie er door binnengaat wordt door zijne werken gevolgd. Daar blijven zij ons sieren tot in eeuwigheid, lang nadat

50 48 HOOFDSTUK II : 9, 10. goud en purper hunne waarde hebben verloren. In den dag van Christus dienen zij als aanwyzingen op de schatten van het ryk der heerlijkheid; in de toekomende eeuw maken z\] de liefde der zaligen tot ons wakker; daar worden wij gediend naarmate wij hier gediend hebben, en dienen wh' tot bewijs, dat het goede werk zijne werker meer voordeel toebrengt dan hem, aan wien het wordt gedaan. O vrouw! hier leeft gij als onder een sluier, welnu, wilt gij klimmen en schitteren, de liefde is de ladder, langs welken men opwaarts stijgt, en zij weeft het kleed, dat ons siert, zelfs dan, als de dood ons ontkleed heeft. Ofschoon de apostel hier iets zegt, dat het kleed raakt, waar mede de vrouw in de openbare samenkomst der gemeente behoort te verschijnen, reikt zijne bedoeling toch verder. Dit blijkt zijdelings uit wat hij aangaande haren plicht om zich met goede werken te versieren zegt; hier toch treedt hij van het eng gebied der samen komst over op het breed terrein des wereldschen levens. Ook op dit gebied heeft het beginsel geldigheid, dat zich in de kleedij der vrouw schaamte en matigheid moeten uitdrukken. Het ware schoon is dat waarin de deugd zich afspiegelt. Ook houdt iets op schoon te zijn, als het in zijne overlading er op aangelegd blijkt om indruk te maken; het echte schoon kenmerkt zich door afwezigheid van alle zucht om te behagen; het is er alleen om zijns zelfs wil. Pronk siert niet. Echter zou men den apostel onrecht aandoen, liet men hem als bestryder van alle versiering optreden. God heeft den hemel met sterren versierd als met zoovele juweelen, en de lelie des velds met grooter pracht dan Salomo bekleed; zou Ety dan den mensch het sieraad onthouden? 't Is waar, dat Hn' den mensch naakt schiep, terwijl Hij het dier van huis uit bekleedde; maar er laat zich niet uit afleiden, dat het naakt er is om den mensch van het dier te onderscheiden. De mensch is op het kleed aangelegd. Had hij het niet noodig zoolang hij zich niet vermenigvuldigd had, het zou hem noodig geworden zijn, zoodra de mensch tot geslacht geworden was ; dan zouden de onderscheidingen, die uiteraard in het leven moesten treden, het kleed geëischt hebben om zich kenbaar te maken. Het naakt maakt tot gelijken, het kleed daarentegen teekent de onder scheidingen; het wijst het bijzondere aan den mensch aan. Wel is het kleed, evenals de kennis van goed en kwaad, er gekomen wegens de zonde, maar dat geeft nog geen recht om te zeggen dat het anders niet gekomen zou zyn; ook de genoemde kennis zou den mensch niet vreemd zijn gebleven, maar buiten den weg

51 HOOFDSTUK II : 9, der overtreding om de zijne geworden zijn. Het kleed toch dient nog tot meer dan tot bedekking van wat aan ons lichaam drager van het natuurlijk onreine, of orgaan van den vrijgemaakten lust is; ook is het er niet slechts om ons tegen koude en hitte te beschermen. Het dient waarlyk om den minderen de waardigheid van den meerderen aan te wijzen, en den meerderen zijne waar digheid tegenover den minderen te doen ophouden; daarom zou het ook in eene zondelooze maatschappij zijne diensten hebben gedaan. In den graad zijner sierlijkheid zou het den graad des gezags hebben aangewezen. Wel schiep God den mensch zonder kleed, maar Hij rekende op den mensch, dat deze zelf, ten tijde als het noodig was, zich zijn kleed zou maken ; was niet de mensch geformeerd naar de gelijkenis van Hem, die zich Kunstenaar be wijst in al wat Hij gemaakt heeft? Het kleed van het dier ge tuigde van de zorg des Scheppers; dat van den mensch moest er komen om er getuigenis van te geven, dat hij naar de gelijkenis Gods was gemaakt. En wie was de naast aangewezene om den mensch het kleed te weven, dat in zijne sierlijkheid zijne waardigheid aanwees? 't Was de vrouw, kunstenares als zij is op het gebied van het schoone. Op haar rustte de taak om wat aan den mensch ontbrak, te ver vullen; zij zou hem het woord vragen voor zijne gedachte, opdat zijne gedachte de hare werd, en er beiden, zijne spraak en zijne gedachte door volmaken; waarom zou zij, te zijner tijd, hem ook het kleed niet weven, dat hem aan zijne kinderen als hun hoofd aanwees, een voorbeeld voor hare dochteren, om van elke onder scheiding door het kleed te doen spreken. Het kleed is ook een woord; hier doet de kunst de stof van zijn drager spreken. Ook voor zichzelve zou de vrouw zich een kleed hebben geweven, maar niet met de bedoeling om er zich om haars zelfs wil door te ver sieren. Gedachtig dat zn' de heerlijkheid, de kroon des mans was, zou de vrouw zich om haars mans wil hebben versierd; zij zou zich versierd hebben, om de eer van haren man, en met deze, het beeld Gods, door hem, niet door haar vertegenwoordigd, en de mate van gezag, hem toebedeeld, in haar kleed te laten uitkomen. Zij zou zich alzoo nooit boven den staat haars mans hebben ver sierd; immers lag de reden van hare versiering niet in haar zelve, maar in hem ; in hem toch had zij het Goddelijk gezag in gelijke mate te eeren, als het op hem in onderscheiding van anderen over gedragen was. Vanzelf zou zij zich alsdan met schaamte en matig heid hebben versierd. De natuurlijke sluier, haar gegeven, wees

52 50 immers reeds aan, dat zij onder de macht des mans stond; welnu, aan deze vingerwijzing getrouw, zou de vrouw gelijke gedachte in haar kleed hebben uitgedrukt, door haar kleed te doen spreken van hare kuische toewijding aan haren man. Ook zou zij zich zoowel matig als eerbaar hebben versierd ; zich bewust dat zij 's mans heerlijkheid was, zou zij zichzelven te hoog hebben geacht om zich onmatig te versieren. Immers heeft alleen het onsierlijke versiering noodig. Men zou zich dan voor onsierlijk verklaren door zich boven mate te versieren. Maar de val heeft zich niet het minst aan de vrouw gewroken. De zonde heeft hare vrouwelijke natuur verdorven, en begeerten in haar verwekt, die met hare vrouwelijke bestemming in tegen spraak zijn. Vergeten dat zij er was om de eere des mans te zijn, heeft zij hare eigene eere gezocht ; de maan wilde zon zn'n. Die droeve ommekeer verraadt zich juist in haar kleedy. Dat verwondere ons niet. De vrouw mist de vele dingen, die den man als een ladder zijn om op te klimmen tot den roem ; niet zoo licht als hij, kan zij zich een naam maken in de wereld. De macht van het woord, de kracht van het zwaard, het gezag van het ambt, alles in één woord, wat den mensch gelegenheid geeft om eene rol te spelen en zich roem te verwerven op het tooneel des openbaren levens, is buiten haar bereik, enkele uitzonderingen daargelaten; ook zijn er slechts weinige vrouwen, die schitteren kunnen door haar talent. Geen wonder voorwaar; de vrouw is er op aangelegd om groot te zijn in het kleine; hare wereld is het huisgezin, hare kroon de man, hare eere het kind ; zelve is zij als onder een sluier geboren, en in gelyke mate als zij uit het donker optreedt in het licht, ver liest zij wat haar waarlijk groot maakt. Is zij geene plant gelijk, die het volle zonlicht niet kan verdragen, en eene beschaduwde plaats eischt, om wel te kunnen gedijen? Wat dan, als de begeerte om buiten den engen kring van het gezin te schitteren, bij haar ontwaakt? Dan moet zh wel hare toevlucht nemen tot haar vlecht, goud, edelsteen, en purper; kleed en tooi toch openen haar den breederen kring, waar zij de oogen tot zich trekken, en den lof der wereld machtig worden kan. Met het kleed kan zy schitteren op de straten, in de gezelschappen, in de vergaderingen, bij de schouwspelen en op de feesten; maar wat zou zij zonder haren tooi zijn? Arme vrouw, wat korten tijd dient het kleed hare eer zucht! Weldra toch wordt het herfst in haar leven, haar dag is ge daald, de bloem begint te verflensen ; het sierlijk kleed vloekt tegen het verwelkend schoon, en doet zijn draagster bespotting inoogsten ;

53 HOOFDSTUK 11:11, het feestkleed werd een spotkleed! Welk een wijze raad dan aan de vrouw om zich te versieren met goede werken, in nederige stilte verricht; dit kleed, door de liefde geweven, kan de arme zoowel als de rijke zich eigen maken, en het blyft ook dan sieren als alle sieraad misplaatst wordt geacht. Thans gaat de apostel tot een verwant onderwerp over; hn' be handelt de vraag, of het de vrouw geoorloofd is om in de gemeen telijke samenkomst, of ook daar buiten, predikend of onderwijzend op te treden. Hh' beantwoordt deze vraag ontkennend. Eene vrouw zij geene leermeesteres, maar leerlinge. Zoo toch luidt zijn woord : Eene vrouw late zich leeren in stilheid, in alle onderdanigheid, 11. Doch ik laat de vrouw niet toe dat zij leere, noch dat zij over den man heersche, maar wil dat zij in stilheid zij, 12. De apostel gaat hier uit van de gedachte, dat het geven van onderricht eene zekere meerderheid onderstelt over hem, die onder richt ontvangt; het woord: leermeester, wijst dit reeds aan. Daarom rekent hij het strijdig met de onderdanigheid, tot welke de vrouw geroepen is, dat zij zich boven den man stelle, door in het openbaar leerend op te treden. Zij is de mindere des mans; zou zh' zich dan als zijn meerdere mogen aanstellen? Ongetwijfeld ontzegt de apostel niet in alle gevallen het recht om te onder wijzen. Eene moeder is de natuurlijke onderwijzeres van hare kinderen; vergeten wh' echter niet, dat zy de meerdere van hare kinderen is, zoodat hier niet gezondigd wordt tegen den regel, dat de mindere zich niet boven den meerdere stellen mag. Om deze reden is er ook geen bezwaar tegen, dat eene vrouw hare dienst maagden, eene onderwijzeres hare leerlingen onderricht geve; hier wordt de orde der natuur niet verbroken. Overigens handhaaft de Schrift deze orde zóó streng, dat zij alleen aan de bejaarde vrouw vrijheid geeft om de jongere vrouw te leeren; zij wil alzoo niet dat in jaren gelijke vrouwen zich als leeraressen tegenover elkander opwerpen. Maar vooral past aan de vrouw, niet alleen aan de gehuwde, maar ook aan de ongehuwde, niet alleen aan de jonge, maar ook aan de bejaarde, alle bescheidenheid tegenover den man. Zij predike niet in de vergadering; volgens 1 Cor. 14:34 mag zij zelfs niet profeteeren, iets waaruit zich afleiden laat, dat het spreken in het openbaar ook dan den vrouwen niet vrijstaat als zij er de gave voor hebben, gelijk het geval was met wie den gave der profetie hadden ontvangen. Want als de geest der profetie aan de orde der natuur onderworpen is, hoeveel te meer de gave der onderwijzing! Ik laat de vrouw niet toe dat zij over den man

54 52 HOOFDSTUK II : 11, 12. heersche, zegt de apostel; hij heeft er hier niet, gelijk elders, het oog op den plicht der gehuwde om haren man als haar heer te eeren, maar op den plicht, die op het vrouwelijk geslacht in zijn geheel rust; dezen namelijk, om allen man als den hoogere te erkennen, door nooit eene plaats tegenover een man in te nemen, die den schijn der minderheid op hem brengen zou. De vrouw zij in stilheid; niet alleen predike en profeteere zij in de gemeentelijke samenkomst niet, maar zh' spreke er zelfs niet; hare stem late zij er niet hooren, maar zitte zwijgend onder haren sluier neder, als ware zij er niet. Het staat leelijk, ook, ja, allereerst voor de vrouw zelve, als zij in de gemeente spreekt. Heeft zij iets te vragen, het gehoorde woord aangaande, dat zij wachte tot zij tehuis is, en haren man erkenne, door hare vraag te richten tot hem. Weet hij haar geen antwoord te geven, dan moge hij hare vraag tot de zijne maken, en in de gemeente haar mond zijn. Dat staat schoon; door den man in eere te houden, brengt de vrouw zichzelve tot eere. Uit het hier gegeven verbod blijkt, dat zich in de oud-christelh'ke gemeente bij de vrouw eene neiging openbaarde om zich, wel niet in het maatschappelijke, maar toch op gemeentelijk gebied tot 's mans gelijke op te werpen. Het behoeft geen betoog, dat deze neiging hare diepste wortelen schoot in gelijke zucht naar ver heffing van zichzelve, als weleer de moeder aller vrouwen ten val bracht. Ongetwijfeld waren de vrouwen, die zich de vrijheid gaven om in de gemeente te spreken, zich dit niet bewust; het kan trouwens lang duren eer de mensch de diepste drijfveeren van zijn doen onder het oog krijgt; de arglist des harten weet ze bekwamelijk te verbergen. Zij meenden te goeder trouw even goed als de man gerechtigd te zijn om in de samenkomst het woord te voeren. In Christus was immers man noch vrouw meer; de vrouw had even goed als de man den Geest ontvangen, en, met Dezen, soms wel de gave der profetie; bovendien naderde de ure, waarop alle onderscheid van sekse zou worden uitgewischt, en de menschen den engelen in geslachteloosheid gelyk zouden zijn. Was het dan niet in de orde dat de vrouw, tenminste in de gemeente, in het vrije van haar optreden getuigenis gaf aan de groote waar heid, dat in Christus geen man of vrouw meer was? Dat kon de harten stemmen tot Gods lof; mogelijk kon het de heidensche of Joodsche vrouw tot jaloerschheid verwekken, en ten prikkel zijn om bij Christus gelijke vrijheid te gaan zoeken als hare christelijke zusteren. In elk geval was het nuttig; waarom zou de vrouw hare gaven ongebruikt laten, haren ijver inhouden, haren geest dooven,

55 HOOFDSTUK II : 13. ' 53 en niet, evenals de man, de gemeente dienen met haar woord en met haar gebed? De apostel heeft op al deze bedenkingen gerekend ; dit blijkt uit wat hy vss. 13 en 14 tot bevestiging van zijn verbod in het midden brengt. Men houde hierbij iets in het oog, dat soms overzien wordt, namelijk dat de apostel ook in de beide volgende verzen niet handelt over den plicht der gehuwde vrouw, om haren man onderdanig te zijn, maar over den plicht der vrouwelyke sekse in het algemeen, en der christinnen in het bizonder, om in het verkeer met het mannelijk geslacht, bepaaldelijk in de gemeentelijke samenkomst, zich als de mindere te gedragen. Er zijn twee redenen, wegens welke de vrouw geene leerares in de gemeente mag zijn, en zich vergenoegen moet met te hooren ed te zwijgen. De eerste reden geeft Paulus aan in vs. 13: want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva. Paulus gaat hier uit van de onderstelling, dat Adam en Eva hier allen man en alle vrouw ver tegenwoordigen, zoodat hunne wederzijdsche verhouding die der beide seksen is. Nu blijkt, dat Adam vóór Eva is geschapen. Laat zich hieruit zonder meer zyne meerderheid boven Eva afleiden? Neen; het eerste is niet in alle gevallen het hoogste; er is ook eene wet der opklimming van het mindere tot het meerdere in de werken Gods op te merken. Waarom leidt Paulus dan uit de orde, waarin man en vrouw geschapen zyn, de ondergeschiktheid van de vrouw aan den man af? Omdat hij ze in het licht der gewijde historie beschouwt. Uit deze toch blijkt dat God Eva niet gemaakt heeft om aan een nog hooger wezen dan Adam het aan zijn te geven, maar om redenen, aan Adam zelven ontleend. Eva werd hem toegevoegd, om hem eene hulpe te geven tegenover zich; om gelyk eene kroon den rang van zyn drager, zijne heer lijkheid als beeld Gods te doen uitkomen; om hem den weg te openen tot het vermenigvuldigen van zichzelven in de talloozen van zyn geslacht. Zoo was Adam er niet om Eva, maar Eva om Adam; zy moest zijne vervulling zijn. Had Adam het naaste oog merk van zijn bestaan in God, Eva vond wel in Dezen het laatste, maar niet het naaste doelwit van haar aanzyn; dit naaste doelwit had zij in Adam. Zoo leert het de Schrift. Zij voegt er bij, dat de verhouding tusschen Adam en Eva voorbeeld en wet is voor de verhouding van man en vrouw in alle eeuw. Wat volgt er uit? Dat de vrouw in tegenspraak met hare be stemming handelt niet alleen als zij over den man heerschen wil, maar alreeds als zy zich naast den man plaatst, om evenals hij te V

56 54 ' HOOFDSTUK II : 14. heerschen. Hare bestemming toch brengt mede te dienen; zal zy dan willen heerschen? De man is het beeld en de heerlijkheid Gods, als drager van zijn zeggenschap en majesteit op het gebied des openbaren levens; de vrouw is de heerlijkheid des mans, een licht, ontstoken om Gods beeld aan hem te laten zien. Zal zij dan zelve zich uitgeven voor beeld van God, en Gods heerlijkheid op zich leggen? Toch zou zij zulk een roof aan het heilige plegen, wilde zij evenals de man gelijke heerschappij uitoefenen als hu'? Dan zou zij aan zich bevestigd zien, dat vernederd wordt wie zich verhoogt. Allereerst daarin, dat de vrouw in haar teniet gedaan zou worden, en met deze, alles wat haar liefelijk en aantrekkelijk maakt. Toch zou zij zich aan zulk eene zonde schuldig maken, reeds als zij haren sluier van zich wierp, om zich tot leerares in de gemeente te verheffen. Zij zwijge dan ; door te zwijgen handhave zij reeds de in het paradijs gestelde orde. En Adam is niet verleid geworden; maar de vrouw, verleid zijnde, is in overtreding geweest, 14. Hier geeft Paulus de andere reden aan van zijn aan de vrouwen gegeven verbod. Zy ligt in Eva's zonde ; men ziet, ook hier gaat de apostel terug naar het paradijs. Is Adam verleid geworden? Dat de apostel het ontkent, zal ons niet bevreemden als wij in het oog houden, dat hij zoowel in dit als in het vorige vers over de vraag naar wie de eerste was, han delt. In orde van schepping was Adam de eerste, en daarmede de hoogste ; maar in de zaak der zonde is de vrouw de eerste geweest. Die voorrang komt niet Adam toe, maar haar! Met haar is de ge schiedenis der zonde in de menschenwereld begonnen. De apostel bezwaart haar niet door overdrijving; want hij heet haar de ver leide. Had zij de slang niet geloofd, toen deze haar diets maakte, dat zij, door het verbod te overtreden, in plaats van het donker des doods het licht der kennis over zich brengen zou, zij zou de vrucht des booms niet tot zich hebben genomen. Maar de zonde, waartoe zij zich verleiden liet, was ten hoogste strafwaardig; of is het eene geringe zaak, om God tot een leugenaar te maken, eene slang in plaats van Hem te gelooven, en zich vermetel heen te zetten over den slagboom des verbods? Eene vrouw is de eerste ongeloovige, de eerste bondbreukige, de eerste verleidster op aarde geweest. Zij, niet de slang, heeft den man verleid, maar vergeet het niet! zij kon het niet doen voor zij de vrouw aan zich teniet had gedaan, door tegen aard en plicht in, als zijne leerares, zn'ne toongeefster, zijne leidsvrouw op te treden. Lag het dan niet voor de hand dat de apostel, of liever, de Geest, door wien hij schrijft, haar, reeds

57 HOOFDSTUK II : in haar eigen belang, even goed als tot voorkoming van gelijk kwaad, gebiedt om tegenover den man te zwijgen? Deed Eva Adam naar zich hooren, de christin hoore naar den christenman. Zich bewust, dat de plicht om den man het woord te laten, tot een teeken van hare ondergeschiktheid aan hem, reeds door de orde der schepping op haar gekomen is, aanvaarde hem de christin te gewilliger, nu hij om der zonde wil haar als wet is opgelegd. 'tls waar dat zulks haar zelfverloochening kosten zal; want ge makkelijk is het niet. In het paradijs had de vrouw in het volgen van den man hare natuur mede ; zij deed van zelve wat zy schuldig was te doen. Nu heeft zij haar aard min of meer tegen. In het paradijs had zij in den man een zondeloozen tegen zich over; even ongezocht keerde zy zich tot hem als de bloem naar het licht. Thans echter heeft zij hare ondergeschiktheid te betoonen aan mannen, die zelfs als zij christenen zijn, misschien in menig opzicht toonen, uit een gevallen geslacht herkomstig, en in de wijsheid nog kinderen te zijn. Maar de gedachte, dat heel haar leven eene herroeping behoort te wezen van de zelfoverschatting harer eerste moeder, zal het haar lichter doen vallen om de hand op den mond te leggen, en den sluier te dragen op het hoofd. Zij zwyge dan; hier is zwijgen gehoorzamen, hier is zwijgen spreken; straks, als zij den engel gelijk is, wordt de tong voor eeuwig losgemaakt. In de gemeente hier boven geldt des apostels gebod niet meer; daar zal de vrouw de deugden van haren God prijzen, voor de ooren aller engelen, ongesluierd, ongehinderd. en onder deze ook de deugd zijner wijsheid, die haar hier het zwijgen gebood. Doch zij zal zalig worden in kinderen te baren, zoo zij blijft in het geloof, en liefde, en heiligmaking, met matigheid, 15. Nadat de apostel de vrouwen vermaand heeft, komt hij hare zwakheid tegemoet, en verzekert haar dat zy, schoon verstoken van het recht, om in de gemeente te spreken, in het wezenlijke niets bij den man achter staan: haar toch komt de belofte der zaligheid even goed toe als den man. Maar tot deze zaligheid kan zij slechts komen in den weg van vervulling der roeping, haar als vrouw opgelegd. Welke is deze roeping? Ook hier haalt de apostel het antwoord uit het paradijs. Toen God aldaar de schuldige vrouw vernederde, door haar onder het gezag van den ter dood veroordeelden en ten kwade geneigden man te stellen, heeft Hij haar ter anderer zijde zeer hoogelyk verheven. Want Hij knoopte zyne goedheid over haar vast aan hare moederlyke bestemming; achter de hulpe toch schuilde de moeder, en was zij nu als hulpe aangemerkt den mensch

58 56 HOOFDSTUK II : 15. tot val geworden, als moeder zou zy het zaad baren, dat den mensen uit zijn val oprichten zou. Uit de dienares der slang zou God den Verdelger der slang verwekken; welk een troost voor het verslagene hart der bedrogene vrouw! Dat werpt op de moeder een geheel nieuw licht. Het is waar, dat van de vele vrouwen slechts ééne den Verwinnaar zelven baart; maar vergeten wy niet dat Hem eene schare van medestrijders en medeverwinnaars toe gezegd is, allen uit vrouwen geboren. Uit dit oogpunt bezien wordt duidelijk, dat Paulus het baren van kinderen als een eervolle, ja> als de voorname en natuurlijke roeping der vrouw aanmerkt, waarbij echter in het oog dient gehouden, dat hij onder dat baren" nog iets meer dan wat het woord aanwijst verstaat, namelijk het verzorgen, het opvoeden van het kind, het opkweeken er van tot een strijder voor de vrijmaking onzes geslachts van de tirannie der slang. Wel gaat de apostel niet zoover, dat hy het baren van kinderen als de eenige roeping der vrouw aanmerken zou. Met het oog op de nuchtere werkelijkheid, die ons zien doet, dat bij menig gehuwde de voortgang des geestelijken levens door de be slommeringen des aardschen levens wordt tegengehouden, heeft hij den ongehuwden staat voor de christelijke maagd verkieslijk geacht, onder de strenge voorwaarde echter, dat zij in de gave der onthouding een vrijbrief van God had ontvangen, om zich aan hare natuurlijke bestemming te onttrekken. Ook heeft zijn teeder hart, met het oog op de zware tijden, die de wedergeboorte aller dingen vooraf zouden gaan, hem den raad ingegeven om zich den last te sparen, die in dagen van jammer en van vervolging voor de ge huwde christenen tot een dubbelen last wordt. Hoe ver is hij dan niet verwijderd van de onzinnige gedachte, die sommigen in onzen tekst gelezen hebben, als zou de vrouw niet zalig kunnen worden als zij geene kinderen baarde. Dit alleen is zijne bedoeling, dat de vrouw tot de zaligheid, haar uit genade weggelegd, niet buiten, maar in den weg harer roeping komen kan. Is zy gehuwd, welnu, dan onttrekke zij zich niet eigenmachtig aan hare roeping om kinderen te baren en op te voeden, door den moederlijken plicht op te offeren aan de zucht om in de gemeente op te treden, daar te leeren en daar te arbeiden. Dat toch zou hare zaliging niet bevorderen, maar veeleer verhinderen, reeds omdat het haren hoog moed voeden zou. Zij werke ten bate van de gemeente door te leven ten goede van haar kind; aan den man late zij het over om door de velen op de enkelen te werken, zij werke in op de velen door het op de enkelen te doen; niet van de gemeente uit

59 HOOFDSTUK II : werke zij op het huis, maar van het huis uit op de gemeente. Groot zy zij in het kleine, in woorden zwak, in daden machtig, en terwijl zij zelve van zich zwijgt, doe zij in de poorten van zich spreken. Dat de vervulling van hare moederlijke plichten gepaard moet gaan met volharding in de christelijke deugden, verzwijgt de apostel niet. De vrouw moet niet denken dat de volbrenging van haren plicht als moeder haar ontheft van haren plicht als christin, anders gezegd van de roeping, die zij met den man gemeen heeft, om te blijven in het geloof, in de liefde en in de heiligmaking. Blijven in het geloof, zegt zooveel als: van harte getrouw blijven aan de zuivere leer van het Evangelie, met toepassing er van op zichzelve; blijven in de liefde wijst aan dat zy eene dochter des vredes en der barm hartigheid moet zvjn, die met hare zusteren in vrede leeft, en den ellendige barmhartigheid bewyst. De heiligmaking, van welke de apostel spreekt, bestaat in de toewijding aan God; zij is de vrucht van het geloof en de wijding der naastenliefde; zonder haar is het geloof eene doode wetenschap, en draagt de liefde slechts een na tuurlijk karakter. Door ten laatste nog van matigheid te spreken, herinnert de apostel aan de te voren gegevene vermaning, dat de vrouw zich in alles ingetogen gedragen zal; matigheid toch is hier zooveel als matiging. Hiermede eindigt zijn woord tot de vrouw. Het komt hierop neder: Vrouw, wilt gij zalig worden, blyf dan vóór alles wat gij zyt: vrouw; God zal van de christin, in den dag des gerichts vóór alles de vrouw afeischen ; zorg dan, o vrouw, dat gij blijft, wat Hij u heeft gemaakt.

60 HOOFDSTUK III. Thans gaat de apostel er toe over om te handelen over het ambt. De overgang is natuurlijk. Nadat over leer en eeredienst is gehan deld, komt vanzelf het ambt aan de orde. Destyds waren er twee soorten van ambtsdragers in de gemeente : Ouderlingen en Diakenen. Eerst handelt de apostel over de Ouderlingen. Hun ambt is van oude dagteekening. Wij vinden ze reeds in de Jeruzalemsche ge meente. Behalve den titel: ouderling, die van de Synagoge over genomen is, dragen zij, allereerst en vooral in de heiden-christelijke gemeente, dien van voorstander, herder, en opziener, titels die allen hetzelfde ambt aanwijzen. Het was hunne roeping om acht te hebben op de gemeente, de kudde te weiden, voor de zielen te waken, en de algemeene belangen der gemeente te behartigen. Het openlijk leeren was in den apostolischen tijd niet uitsluitend hun werk, en evenmin het werk van hen allen; wel waren er onder hen die in de leer arbeidden, maar naast hen waren er profeten, ja, elk lid, dat de gave des woords had, was gerechtigd om in de vergadering der geloovigen het woord te voeren. Hier nu handelt de apostel over de vereischten, welke zij, die men tot opzieners kiezen zal, behooren te bezitten. Ongetwijfeld kwam Timotheus meermalen in de noodzakelijkheid om de ge meenten bij het kiezen van opzieners te leiden. 't Was daarom niet overbodig, dat hem een apostolisch voorschrift gegeven werd, waarop hij zich, ingeval de meeningen over een te kiezen persoon uiteenliepen, beroepen kon. Dit is een getrouw woord: zoo iemand tot een opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk, 1. Zoo vangt de apostel aan. De eerste woorden van den tekst vormen niet het slot van het vorig hoofdstuk, maar leiden in wat volgt; zij komen in de Pastorale

61 HOOFDSTUK IE : 1, brieven meer voor, en dienen om eene op hen volgende verzeke ring te versterken. Getrouw toch zegt zooveel als vertrouwbaar. Inhoud van de hier bevestigde verzekering is de voortreffelijkheid van het opzienersambt. Maar waarom zegt de apostel zulks? Doet hy het om de begeerte naar dit ambt op te wekken, of om ze te temperen? Uit den samenhang blijkt dat hij noch het een, noch het ander bedoelt. Hij schrijft aan Timotheus, niet aan hen, die naar het ambt van opziener staan; zijne bedoeling is om aan Timotheus te zeggen, dat iemand, die tot het genoemde ambt lust heeft, geen gering iets begeert, maar iets dat heerlijk en gewichtig is. Het denkbeeld: treffelijk, ligt in het woord: schoon; op de moeielijkheid van het ambt wijst het woord : werk. De treffelijkheid en het gewicht van het opzienersambt moeten Timotheus nopen, om te onderzoeken, of zij, die er lust toe hebben, er ook geschiktheid voor bezitten, en waardig zijn het te bekleeden. Het is niet onmo gelijk dat destijds velen, uit vromen drang, zulk een ambt begeerden, en die begeerte openbaarden ; is dit zoo, dan werd te meer noodig, dat Timotheus alvorens de vervulling hunner begeerte te bevor deren, nauwkeurig wist wat er in den opziener vereicht werd. In de optelling of aanwijzing van de vereischten eens opzieners, stelt de apostel zoowel in het licht wat niet, als wat wel bij hem gevonden moet worden. Een opziener dan moet onberispelijk zijn, 2a. Dit staat niet zonder opzet bovenaan. Vóór alles is noodig dat niemand hem het gemis van zekere deugden verwijten, of hem op bepaalde ondeugden wijzen kan. Toch wil onberispelijk hier niet zeggen: volmaakt; het woord heeft hier geen volstrekten, maar een beperkten zin, en wijst aan dat een opziener in en buiten de gemeente een goeden naam moet hebben. Niet zij worden alzoo uitgesloten, die onvolmaaktheden hebben, welke allen menschen gemeen zijn, en iemands naam ed faam" niet schaden; maar alleen zij, die in een kwaad gerucht staan. Ééner vrouwe man, 2b. Dit wordt veeltijds zoo opgevat, als mocht niemand tot opziener gekozen worden, die na den dood zijner eerste vrouw een nieuw huwelijk aangegaan had. Ten onrechte echter. Men beroept zich wel op 1 Tim. 5 : 9, alwaar van de diakones geëischt wordt, dat zij ééns mans vrouwe geweest zijn, en leidt hieruit af, dat aan een opziener geen geringer eisch mocht gesteld. Maar deze gevolgtrekking gaat uit van de onjuiste onder stelling, dat de oudheid in dit opzicht beide seksen gelijk stelde. Dat nu was het geval niet. De publieke meening stelde aan de vrouw in de zaak des huwelijks hoogere eischen dan aan den man.

62 60 HOOFDSTUK III : 2. Zij achtte het wel niet ongeoorloofd, maar toch min eervol en betamelijk, dat eene weduwe hertrouwde; men oordeelde dat zij aan de eere van haren overleden man schuldig was ongehuwd te blijven. Omtrent den man echter dacht men alzoo niet. Uitgaande van het beginsel, dat de vrouw er voor hem was, zag men er niets onbetamelijks in, als hij na den dood zijner vrouw hare plaats door eene andere verving. Eerst later, na den apostolischen tijd, werd onder den invloed van zekere geringschatting des huwelyks, het tweede huwelijk ook voor den man onraadzaam geacht, als strijdig met den geestelijken zin. In Paulus' dagen was deze be schouwing er echter nog niet ; daarom bestond er geene reden om ter voorkoming van ergernis of in het belang van het ambtsgezag, den opziener een tweede huwelijk te verbieden. Allerminst was Paulus er de man naar om dit te doen; immers achtte hy den ongehuwden staat alleen nuttig en raadzaam voor wie de gave der onthouding had. Hoe zou hij dan den opziener een tweede huwelijk verboden hebben, naardien uit het feit, dat hij gehuwd geweest was bleek, dat hij de gave der onthouding niet bezat? Dan had de apostel beter gedaan met in plaats van ééner vrouwe man", te zeggen : geener vrouwe man ; niemand mag tot het ambt van opziener toegelaten, dan wie de gave der onthouding bezit. Wij moeten dan denken dat de apostel personen op het oog heeft, die zich van hunne vrouwen gescheiden hadden, om redenen buiten overspel van den kant van deze, en in plaats der verlatene eene andere hadden gehuwd, of, naar de gewoonte dier dagen, eene bijzit naast hunne wettige vrouw hielden. Het spreekt voorts vanzelf dat de apostel het gelijktijdig gehuwd zijn met meer dan ééne vrouw in een opziener niet duldt, zelfs dan niet, als het burgerlijk gewettigd mocht zijn. Echter staat het niet vast dat hij ook zulk een meervrouwig huwelijk hier ter plaatse op het oog heeft, omdat het, wegens de gemakkelijkheid der echtscheiding, in zijne dagen slechts bij uitzondering voorkwam. Paulus' gedachte komt alzoo in het algemeen hierop neder, dat een opziener ook in de dingen des huwelijks onberispelijk zijn moet, geschikt om anderen tot een voorbeeld te dienen. Wakker, matig, eerbaar, gaarne herbergende, 2c. Een opziener moet wakker zijn, niet lui en traag, maar vaardig tot zijn werk en vurig van geest; men moet hem niet naar zijn werk behoeven te slepen. Voorts matig, gematigd in zyn optreden, niet onbezonnen en doldriftig; hij moet zichzelf in de macht hebben. Verder moet hij eerbaar zijn; dit woord wijst hier ter plaatse aan wat wij acht

63 HOOFDSTUK III : baarheid heeten. Een opziener behoort beschaafd en wellevend te zijn; een man, die zijne wereld kent, en zich aangenaam voordoet in spraak en kleedy, in toon en manier. Gaarne herbergende; iemand die de vreemde broederen vriendelijk ontvangt, en zoo de deugd beoefent, die in een tijd, dat de vreemde doorgaans van de herbergzaamheid zijner medemenschen afhing, van groote beteekenis was. Bekwaam om te leeren, 2d, zoo luidt het verder. Dit zegt meer dan kennis der waarheid te bezitten. 't Is trouwens niet genoeg dat iemand de dingen weet, hij moet ook de gave bezitten om wat hij weet aan anderen mede te deelen. Calvijn merkt zeer terecht te dezer plaatse op : Velen houden wat zij weten in zich verborgen, bf omdat zij eene onbekwame tong hebben, bf omdat hun verstand niet helder genoeg is, öf omdat zij niet eenvoudig genoeg zyn in hunne wijze van spreken. Dezulken moeten zich voegen tot andere dingen ; want zij, die het volk moeten leeren, behooren er toe be kwaam te zijn." Toch merkt hij er by op, dat vaardigheid in het spreken, of wat wij gave van mededeeling noemen, niet genoeg zaam is; de leeraar behoort de noodige wijsheid te bezitten om het woord zóó te spreken, dat het van pas gemaakt wordt voor de bijzondere behoeften der menschen. Hij moet het woord in het leven der menschen indragen, zoodat het een licht wordt, dat den geheelen omvang huns levens beschijnt. Men vergelijke hierbij Salomo's woord: Het hart eens wijzen maakt zijnen mond ver standig, en zal op zijne lippen de leering vermeerderen, Spr. 16 : 23. Dat de apostel hier van een opziener bekwaamheid in het leeren eischt, teekent ons, dat er in de apostolische gemeenten eene be langrijke verandering begon plaats te grijpen. Een tijdperk van overgang is ingetreden. De gave en het ambt beginnen zich te verbinden. In de eerste tijden trad de ambtelooze op, om met de hem verleende gave des woords de gemeente te stichten. Allengskens echter zien wij de buitengewone gave in beteekenis afnemen ; reeds in de gemeenten van Corinthe en Rome, ten tijde dat Paulus haar zijne brieven schreef, doet zich dit verschijnsel voor. In de latere brieven is er zelfs geen sprake meer van ambtelooze predi king ; het ambt heeft gaandeweg het werk der vermaning en onder wijzing overgenomen. Eene vaste en geregelde bediening des Woords bleek noodig te zijn; het met haar belaste ambt treedt dan ook steeds meer op den voorgrond. Wel wordt in onzen brief geen opziener nog uitsluitend belast met den dienst des Woords, maar toch moet bij de keuze van opzieners rekening gehouden met wat

64 62 HOOFDSTUK III : 3. de veranderde toestanden eischen. Men zoeke daarom mannen, die geschikt zijn om den dienst des Woords op zich te nemen. Niet genegen tot den wijn, 3a. De opziener mag geen slaaf van den wijn zyn; hem, die telkens in de verzoeking tot onmatigheid in het drinken bezwijkt, were men van het ambt; want men kan niet tegelijk van den wijn en van den Geest Gods vol zijn. De wijn mag de tong vaardig tot spreken maken, heilig in het spreken maakt hy haar voorzeker niet. Veeleer verwekt hy gekijf en een ijdel geklap, den christen, ook al is hij geen opziener, onwaardig. Geen smijter; een strijdlustig mensch deugt niet voor opziener. Bij een smyter" denkt de apostel niet slechts aan iemand, die de vuist gebruikt, om zijn woord tegenover den tegenstander klem bij te zetten, maar ook aan den man van strijdlustigen aard, die den twist liever heeft dan den vrede, en door zijn drift lichtelijk met anderen in onmin komt. Hoe toch zal zoo een het gekijf van anderen stillen? Geen vuil-gewinzoeker ; dit, in vele handschriften gemist woord, wijst den man aan, die er naar streeft om tot allen prijs geld machtig te worden. Dat de apostel nog in hetzelfde vers van geldgierigheid spreekt, is een vrij duidelijk teeken, dat het woord: vuil-gewinzoeker, hier niet behoort; waarschijnlijk is het uit Tit. 1 : 7 ingelascht. Maar bescheiden, geen vechter, 8b. Een opziener moet iemand zijn van zachtzinnigen aard, die zich niet op den voorgrond dringt, en steeds het laatste woord wil hebben; geen vechter of twistgierige ; want die het gekijf liefheeft, heeft de overtreding lief, Spr. 17 : 19. De hier geëischte deugden staan tegenover de in het begin van het vers genoemde zonden. Die tot den wijn genegen is, vervalt lichtelijk tot onbescheidenheid en twistgierigheid ; bij wien gekijf? bij degenen, die bij den wijn vertoeven, Spr. 23 : 29. De wijn toch is een spotter, de sterke drank maakt woelachtig, Spr. 20 : 1. Niet geldgierig, 3c. Geldgierigheid is nog iets anders dan vrekheid ; 't is de zucht om rijk aan aardsche goederen te worden. Ook deze neiging maakt tot het ambt van opziener ongeschikt. Men kieze slechts den man, die de wijsheid meer begeert dan de robijnen. Wie toch zal twee heeren dienen: Christus en den Mammon? Ambtelijke trouw en zucht naar rijkdom kunnen niet samengaan. Wie het goud liefheeft, kan de gemeente niet liefhebben. Zelfs kan van den geldgierige nog ongunstiger gesproken. Salomo toch zegt: Die zich haast naar goed, is een man met een boos oog, Spr. 28: 22. Aan Judas kan men dit woord bevestigd zien; de liefde tot het geld deed hem het heilige gebruiken tot eigen voordeel, en speelde \

65 HOOFDSTUK III : zelfs in zijn verraden van Jezus eene groote rol. Men houde dan den man die het geld najaagt buiten het ambt. Al gaat het hem niet als Judas, 't is al erg genoeg zoo het hem gaat als Demas, die uit liefde tot deze wereld zijn dienst varen liet. Die zijn eigen huis wel regeert, zijne kinderen in onderdanigheid houdende, met alle stemmigheid,^ ; want zoo iemand zijn eigen huis niet weet te regeeren, hoe zal hij voor de gemeente Gods zorg dragen? 5. De uitdrukking: huis, omvat de gezamenlijke huisgenooten : de vrouw, de kinderen, de slaven. De man is het hoofd van het huis, geen hoofd echter met eigene en volstrekte macht, zoodat hij naar willekeur zou mogen bevelen; integendeel, zijn hoofd heeft hij in Christus, gelijk deze in God. Daarom heeft hij te zorgen dat in zyn huis alles naar den wil van Christus ga; ja, dat alle gehoorzaamheid, die aan zijn persoon betaamt, geschiede met de bedoeling om er Christus in te eeren en God in Hem. Ontbreekt iemand nu de kracht of het beleid, die tot handhaving van het gezag noodig zijn, dan mag men de gemeente niet aan hem toevertrouwen. Hoe toch zal hij het huis van God regeeren als hij het zyn eigen huis niet vermag te doen? Een man, die zijn huis over zich laat regeeren, en in wiens huis elk doet wat goed is in zijne oogen, is voor opziener ongeschikt. In het bijzonder legt de apostel er nadruk op, dat een opziener zijne kinderen in onderdanigheid behoort te houden. Hoe zullen de vreemden naar hem hooren als zijne eigene kinderen hem verachten? Kinderen verraden veeltijds 's ouders aard; gelijk hunne gehoorzaamheid recht geeft om te besluiten tot het ver mogen des vaders om te regeeren, alzoo hunne ongehoorzaamheid tot zijn onvermogen er toe. De woorden: in alle stemmigheid, kunnen toegepast worden op de kinderen, in welk geval geëischt wordt, dat deze zich betamelijk moeten gedragen. Beter echter is het om ze met den vader in betrekking te brengen, en er een eisch aan hem in te zien, dezen namelijk, dat hij in alles tegen over zyn huis zijne waardigheid als hoofd des gezins wete op te houden. Trouwens brengt de beteekenis van het door stemmig heid" vertaald woord deze opvatting mede; het luidt eigenlijk: achtbaarheid of waardigheid; dit kan natuurlijk beter van den vader dan van het kind worden gebezigd. Geen nieuweling, opdat hij niet opgeblazen worde, en in het oordeel des duivels valle, 6. Ook zij moeten niet tot het ambt van opziener toegelaten worden, die eerst sedert korten tijd tot het christelijk geloof bekeerd zijn. Er was aanleiding tot dit verbod. Onder de velen, vooral uit hen, die zich uit de synagoge tot de gemeente

66 64 HOOFDSTUK III : 6. voegden, waren mannen van ontwikkeling, wie het niet aan de wetenschap en gave ontbrak, die tot leeren en prediken noodig zijn. Zij schenen hierom de tot het ambt van opziener aangewezene personen te znn. Allicht toch wordt de pas bekeerde overschat. Zoo licht ziet men gevoelige genade, bij pas bekeerden veeltijds rijkelijk aanwezig, voor gewortelde genade aan, en vergeet men dat bloesem nog geen vrucht is. De lente is schooner dan de herfst ; maar wie zag ooit in de lente bosch en veld de vruchten van den herfst dragen? Eerst als het schoon der lente voorbij is, golft het graan op het veld, en laat de boom zijne vrucht vallen. Stelt men den bekeerling te vroeg in het ambt, dan brengt men hem in gevaar om zichzelven evenzoo te overschatten als men zelf dit hem doet; daarom is het in het belang van den betrokken broeder zelven, om hem tijdelijk verre van het ambt te houden. Men ziet hieruit dat men by het kiezen van opzieners, zoowel met het geestelijk belang van den broeder, als met dat der gemeente re kening houden moet. Men brenge niemand in verzoeking tot op geblazenheid. Werd iemand, die nog pas in de gemeente is opge nomen, nu reeds het voorwerp van aller aandacht, en misschien wel boven anderen, die in leeftijd en genade zijne meerderen waren, gesteld, dan had men het op znne verantwoording, zoo hij tot eigenliefde en zelfbehagen verviel, en tot de, op dezen akker zoo welig tierende, en der gemeente zoo schadelijke zonde van heerschzucht. Wat had men bovendien aan zulk een opziener? Hem zelven zou in dat geval het ergste overkomen; want hij zou in het oordeel des duivels vallen. Er is geene reden om het woord duivel" hier oneigenlijk op te vatten, door, in plaats van aan den vader der zonde, aan menschen, bepaaldelijk aan lasteraars te denken. De vraag of wij bij oordeel des duivels" te denken hebben aan een vonnis, dat door, of aan een vonnis, dat over den duivel geveld wordt, dient in laatstgenoemden zin beantwoord. Terecht is tegen hen, die aan een door" den duivel geveld vonnis dachten, gezegd, dat satan wel aanklager, maar geen rechter is ; hij oordeelt niet, maar wordt geoordeeld. De apostel denkt aan een gericht der allerdiepste vernedering dat over den duivel komen zal, en met hem over allen, die zich op zichzelven verhoovaardigen. Uit deze plaats zien wij dat zelfverheffing de zonde en de val des duivels is geweest. Elk, die het heilige gebruikt, om er zijne hoovaardy mede te voeden, wete dan dat hij zich in gevaar brengt, om eens het lot des duivels te deelen. Wij hebben dan reden om ons te verblijden, als God ons buiten de verzoeking tot opgeblazenheid

67 HOOFDSTUK III : 7, houdt, en ons op de veilige wegen der vernedering wandelen deed. Het is beter vernederd te worden opdat" wij ons niet zouden ver heffen, dan vernederd te worden, omdat" wij ons verheven hebben. En hij moet ook een goed getuigenis hebben van degenen, die buiten zijn, opdat hij niet valle in smaadheid, en in den strik des duivels, 7. Alreede heeft de apostel gezegd, dat hij, die naar het ambt van opziener staat, in de gemeente een goed getuigenis hebben moet. Thans voegt hij er bij, dat hij ook bij de wereld gunstig bekend moet staan. Iemand, die tevoren in grove, den menscn eerloos makende zonden geleefd heeft, is alzoo niet geschikt tot het ambt van opziener, hoe oprecht hij zich ook bekeerd hebben mag. Niet licht toch vergeet de wereld zijne zonde; God moge ze vergeven, ja, achter zich in de diepte der zee geworpen hebben, bij de wereld vindt men zulk eene barmhartigheid niet. Nu eischt niet alleen de eer van het ambt, dat men alles vermijdt wat het bij de wereld in verachting kon brengen, ook het belang van den be doelden persoon brengt mede, dat hem het ambt worde onthouden. Het zou hem toch evenmin nuttig als aangenaam zijn, om in versmaadheid te vallen. Wij kunnen er echter zeker van zijn dat zulks het geval wezen zou, als men, door hem tot een zoo gewichtig ambt als dat van opziener te verheffen, aller oog op hem vestigde, en zijn verleden in herinnering riep. Wordt toch iemand, aan'wiens naam smetten kleven, in de hoogte gesteld, dan wordt hij veeltijds in gelijke mate veracht, als hij in de hoogte verheven is. Wat zou het gevolg zijn? Dat hij zijne vrijmoedigheid en kracht, en met deze den moed verloor. Lichtelijk zelfs zou hij weer in zijne oude zonden terugvallen ; want wie der schande onderworpen is, verliest lichtelijk de schaamte. De smaad wordt hem tot een strik, dien satan hem spant, beide om hem tot het goede te verlammen en tot het kwade te verlokken. Thans gaat de apostel over tot de aanwijzing der in een diaken of armverzorger volstrekt noodzakelijke eigenschappen. Deze komen in vele opzichten met die der opzieners overeen. Zij onderscheiden zich echter van deze, eensdeels doordien geene gave om te leeren bij hen geëischt wordt, andersdeels daardoor, dat nadruk wordt gelegd op vastheid van karakter. De diakenen insgelijks moeten eerbaar zijn, 8. Eerbaar beteekent ook hier achtbaar; de diakenen moeten evengoed als de opzieners hunne achting weten op te houden. Niet tweetongig. Dat wordt met opzet van de diakenen geëischt, omdat zij, meer nog dan de op zieners, in verzoeking komen om tweetongig te zijn. Ook hierin, 5

68 66 HOOFDSTUK III : 8, 9. dat zij zich in hun spreken steeds gelijk blijven, moet hunne acht baarheid uitkomen: zij moeten mannen van een vast karakter zijn, die volbrengen wat zij beloven, en niet heden zoo, en morgen anders spreken. De reden waarom de apostel hen vooral niet tweetongig wil, ligt daarin, dat zij door hunne bediening veelvuldig met personen in aanraking komen, en er geene geringe vastheid van aard noodig was, om in het spreken zich steeds gelijk te blijven. De diaken moet het vertrouwen der armen winnen door zich steeds gelyk te blijven in zyn spreken, wat natuurlijk noodig maakt dat hij in zijn spreken bedachtzaam zij, en geen oordeel velt of belofte doet, vóór hij de dingen nauwkeurig bezien heeft. Hij moet zelf standig zijn, en zich niet door het spreken van anderen heen en weder laten bewegen, een wijzer gelijk, die door den wind heen en weder bewogen wordt. Niet die zich tot veel wijns begeven. Dit zelfde wordt ook van de opzieners gevorderd; hier echter nog om eene andere reden. Een koning, die vol is van wijn, vergeet, gelijk Salomo zegt, de rechtszaak des verdrukten, Spr. 31:5; maar geldt dit ook niet van den diaken? Wie niet nuchter is, geeft te veel of te weinig; al naarmate de drank hem weekelijk of gevoelloos maakt. Hoe zal hij bovendien den armen leeren om de gaven in matigheid te gebruiken, als hijzelf het voorbeeld van verkwisting geeft;' en hoe de armoede voorkomen, als hijzelf op de wegen wandelt, waarop de armoede den mensch tegemoet gaat? Geen vuil-gewinzoeker. Ook dit werd van de opzieners geëischt; dat het ook met opzicht tot de diakenen gevorderd wordt, ligt voor de hand. Zoo zij het geld liefhebben komen zij dagelijks in verzoeking, om zich met Judas de penningen der armen toe te eigenen, en zich door diefstal aan het geheiligde te bezondigen. Houdende de verborgenheid des geloofs in een rein geweten, 9. Deze opmerking staat met wat in het vorige vers gezegd is recht streeks in samenhang. De nadruk ligt op de woorden: in een rein geweten. Er wordt ondersteld dat de personen, die men tot den dienst des diakenschaps verkiest, geloovigen zijn, lieden die de ver borgenheid, welke alleen door het geloof kan gekend, vasthouden. Door deze verborgenheid wordt het in Christus gewrocht werk der verlossing verstaan. Het heet verborgenheid, omdat niemand het by het licht van zijne rede kan ontdekken, en het ons geopenbaard moet worden, eensdeels door de prediking van het Evangelie, ander deels door de verlichting des Heiligen Geestes. In het geloof te volharden is noodig, maar er behoort iets bij, namelijk dat men het bewaart in een goed geweten; dat is, om zoo te spreken, het

69 HOOFDSTUK III : 9, reine vat, waarin de heilige schat moet bewaard. Natuurlijk geldt dit alle geloovigen; in het bijzonder echter wordt zulks van de diakenen geëischt. Willen zy hun ambt eeren, en met hun ambt hunne personen in achting houden, dan moeten zij niet alleen zorgen dat zij zuiver in de leer zijn, maar ook dat zij hunne consciëntie niet bevlekken, door de zonden, in het vorig vers genoemd, en steeds het getuigenis in zich hebben, dat zij mannen uit één stuk zijn, vertrouwbaar, voorbeelden van matig gebruik der gaven Gods, en van onbaatzuchtig handelen in geldzaken. Men zal mis schien vragen, waarom de apostel hier schijnbaar zoo omslachtig spreekt, door er de verborgenheid des geloofs bij te noemen, en zich niet te vergenoegen met te zeggen dat de diakenen zorgen moeten in hunnen dienst hun geweten rein te houden? Het ant woord op deze vraag zal ons even later, in het 13de vers, worden gegeven. En dat deze ook eerst beproefd worden, en dat zij daarna dienen, zoo zij onbestraffelijk zijn, 10. De hier verordende beproeving heeft tot oogmerk om tot volle zekerheid te komen, dat de bedoelde personen de gaven van karakter en van wisheid hebben, in een armverzorger vereischt. Houdt men dit in het oog, dan wordt het duidelijk, waarom de apostel alleen hen, niet de opzieners, aan eene proef onderworpen wil hebben. Stond het zoo, dat men alvorens den diaken in dienst te stellen hem beproeven moest om te zien of hh de zedelijke eigenschappen had, die ook in een opziener vereischt worden, dan zou men terecht er zich over verwonderen, dat alleen met opzicht tot hem een proeftijd moest gesteld. Nu de proef echter alleen over de gave of geschiktheid tot het diaken schap gaat, van welke wij weten dat zij bij overigens onberispe lijke menschen kan gemist, vervalt alle reden tot verwondering. Of iemand gave tot het opzienersambt had, kon haast elk in de gemeente weten; want naardien destijds het spreken in de ver gadering der geloovigen aan elk christen vrijstond, zoo had ieder gelegenheid gehad om zich van de gave zijner medeleden te over tuigen. Bij den dienst des diakenschaps stond het echter anders. Om te weten of iemand tegen de moeielijkheden en verzoekingen, aan dezen dienst verbonden, bestand was, en de wijsheid en vastig heid bezat, tot rechte uitoefening van zijn dienst noodig, moest men hem eerst aan het werk hebben gezien; vooruit toch kon men het moeielijk weten. Vandaar oordeelt de apostel het noodig, om niemand dan na gunstigen afloop van een proeftijd in dienst te stellen. Waarin bestond deze beproeving? Ongetwijfeld niet in

70 68 HOOFDSTUK III : 11. een examen; waarschijnlijk komt des apostels bedoeling eenvoudig hierop neder: laat iemand eerst als helper optreden, voor men hem tot dienaar verheft. Over den duur van den proeftyd zegt de apostel niets; deze toch hangt van den persoon zelven af. Uit de voorschrijving van dezen maatregel ziet men hoe wichtig Paulus het diakenambt beschouwt. De vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn, geene lasteressen, wakker, getrouw in alles, 11. Men zou deze vermaning hier niet verwachten; toch is het boven allen twijfel verheven dat zij in dezen samenhang thuis behoort. Aan welke vrouwen hebben wij hier te denken? Niet aan alle; dit laat het verband niet toe. Aan welke dan? Aan de zoogenaamde diakonessen misschien? Maar over deze zal Paulus later, hfdst. 5, opzettelijk handelen. Er blijft alzoo niets over dan aan de vrouwen der diakenen te denken; dan alleen wordt het trouwens verklaarbaar dat juist te dezer plaatse over vrouwen ge handeld wordt. Nu zal men echter vragen, wat reden de apostel hebben kan om bepaaldelijk aan de vrouwen der diakenen de eischen te stellen, die wy in onzen tekst vinden. Wordt niet hetzelfde van de vrouwen der opzieners verwacht? Velen komen er dan ook toe om de woorden: vrouwen", op die der opzieners en die der dia kenen beiden te laten slaan. Maar dit heeft zijn bezwaar. Waarom toch plaatst de apostel dezen tekst juist hier, midden tusschen de opsomming van de vereischten der diakenen in, en niet ter plaatse waar hij over de opzieners handelt? Het kan toch niet ontkend, dat de opziener hooger dan de diaken staat ; waren dan de vrouwen als vrouwen van ambtsdragers aangemerkt, dan zou voorzeker allereerst over die der opzieners zijn gehandeld, terwijl die der diakenen in deze begrepen zouden zijn geworden. Toch is de sleutel wel te vinden. Het lag in den aard der zaak dat de vrouwen der diakenen, zonder daarom nog diakonessen of deelgenooten van het ambt harer mannen te zijn, aan de uitoefening van dit ambt eenigermate deelnamen. De zorg van het diakonaat strekte zich ook uit tot de vrouwelijke lidmaten der gemeente ; dat bracht met zich dat vele diensten niet wel door de diakenen zelve, maar door hunne vrouwen moesten worden verricht, in het bijzonder als er aan diakonessen gebrek was, wat licht voorkomen kon, vooral wegens de later volgende bepaling om alleen weduwen boven de zestig jaren tot diakonessen te kiezen. Er kwam nog iets by, namelyk dat de vrouwen der diakenen meer dan anderen met het verborgene van het familieleven der armen bekend werden, wat noodig maakte, dat zij evengoed als hare mannen de eigenschappen

71 HOOFDSTUK III : 12, 13ffl. 69 der vertrouwbaarheid bezaten. Met de vrouwen der opzieners stond het anders; op hare mannen rustte de plicht der onderwijzing en der vermaning; met dingen die het teeder gebied der huiselijke dingen raakten, kwamen zij minder dan de diakenen in aanraking. Daarom was het voldoende als zij zich zóó gedroegen, dat van hare mannen kon gezegd: zy regeeren hun huis wèl; door haren mannen onderdanig te zijn, mede te werken aan de opvoeding der kinderen, en hen te steunen in de vervulling van den plicht der herbergzaamheid. Naardien echter de vrouwen der diakenen bij zondere vereischten moesten bezitten, somt de apostel deze op zettelijk op. Na gezegd te hebben dat zy eerbaar moeten zijn, vrouwen die door stichtelijk gedrag achting afdwingen, zegt hij wat zij niet moeten zijn, namelijk geene lasteressen, eigenlijk geene kwaadspreeksters. Zij hebben als vrouwen van mannen, die in allerlei aangelegenheden van familiën gewikkeld worden, ruime gelegenheid om het kwaad van anderen ruchtbaar te maken ; daarbij is het der vrouw bijzonder eigen om veel te spreken. In het al gemeen kan men zeggen: de vrouw heeft geene handen en geene wapenen om zich te wreken, zoodat haar alleen de tong overschiet ; vandaar het veelvuldig gebruik dat zij van deze maakt. Daarbij komt nog iets, dat de apostel allicht in het bijzonder op het oog heeft, namelijk dat zij wegens hare natuurlijke afhankelijkheid en hulpeloosheid bijzonder tot afgunst en ijverzucht geneigd, en des wegens gereed is de tong te gebruiken, teneinde zich ten koste harer zusteren in de schatting van anderen te verheffen. Als de apostel hierop volgen laat: wakker, getrouw in alles, wil hij dat zij bezonnen zijn, zichzelve meester, kloek en ijverig, maar zonder de mate te buiten te gaan, te drijven en te dringen; dit toch is hier de beteekenis van het door wakker vertaald woord. Ook wil hij, dat zij vertrouwbaar zijn in alles"; dit laatste yoegt hij erbij om haar den eisch te stellen, ook in het kleine zich trouw te betoonen, zoodat men op haar woord en dienst aan kan, en alles gerust aan haar kan toevertrouwen; de beide laatste eischen re kenen er mede, dat de vrouwen als helpsters harer mannen in den dienst der armen optreden. Dat de diakenen ééner vrouwe man zijn, die hunne kinderen en hunne eigene huizen wel regeeren, 12. Gelijke eisch wordt hier aan de diakenen gesteld als aan de opzieners : hun huiselijk leven moet het licht kunnen zien, en tot voorbeeld kunnen dienen. Want die wèl gediend hebben, verkrijgen zichzelven eenen goeden op gang, 13a. Het woordje: want, slaat terug op alles wat de apostel

72 70 HOofDSTUK III : 13a, 13ö. van de vereischten der diakenen gezegd heeft. Zij, wil rnj zeggen, die aan deze eischen beantwoorden, en in hunne bediening getrouw bevonden zijn, verkrijgen zichzelven een goeden opgang. Het woord opgang", in het oorspronkelijke nergens dan hier gevonden, doet in zijne eerste en eigenlijke beteekenis denken aan de treden van een ladder; in den overdrachtelyken, door opgang" weergegeven zin, ligt er het denkbeeld van opklimming naar het hoogere in. Waarin bestaat deze opklimming? Daar de apostel in het onbe paalde spreekt, kan deze vraag onderscheiden beantwoord worden. Velen denken aan een stijgen in de schatting der gemeente; an deren aan toeneming in het geestelijk leven, en aan het loon in de toekomende wereld. De laatste opvatting is eenigszins gezocht en valt als buiten den samenhang; de eerste verdient de voorkeur, omdat zij voor de hand ligt, en ten volle in den samenhang past. Zij slaat als terug op wat in vs. 10 gezegd is; daar zien wy dat de gemeente niet terstond den diaken het volle vertrouwen schenkt; eerst toch wordt hij beproefd. Men zet hem dus beneden aan den ladder; eerst als hij in zyn dienst onbestraffelyk is, mag hij den voet op de eerste trede zetten, en in gelijke mate als hu' zijne trouw bewijst, stijgt hij in de schatting der gemeente. 'tls echter de vraag, of wij om in het beeld te blijven, nog niet aan iets meer te denken hebben, dan aan een stijgen in de achting der gemeente, namelijk aan de bevordering tot het treffelijk ambt van opziener. Om dit aan te nemen behoeft men de hiërarchische rangorde van lateren tijd, krachtens welke uit de diakenen priesters verkoren werden, nog niet in de apostolische eeuw te verplaatsen. Wij weten toch dat de klasse der diakenen ook ten onzent veeltijds eene kweekschool tot het ouderlingschap is ; waarom kan dit ook in den apostolischen tijd niet het geval zijn geweest? De hooge eischen juist, die de apostel den diakenen stelt, leiden onwillekeurig tot de gedachte, dat uit hun midden de besten bevorderd werden tot het hooger ambt van opziener. Ook wordt deze opvatting begunstigd door wat thans volgt: en veel vrijmoedigheid in het geloof, hetwelk is in Christus Jezus, 136. Het woord: vrijmoedigheid, beteekent eigenlijk: de moed om alles te zeggen; 'tis eene samenvoeging van het woord: alles, en het woord: het zeggen, het spreken; er wordt rondborstigheid in het spreken door aangewezen. Nu hebben wij hier niet te denken aan vrijmoedigheid in het spreken tot God, maar aan vrijmoedigheid in het optreden onder de menschen. Dat blijkt uit de woorden: in het geloof, dat is met opzicht tot het geloof, de waarheid, door het Evangelie geopenbaard, van welke JSËSKiii?''..

73 HOOFDSTUK III: 14, Christus middelpunt en hoofdsom is. Dit is dan de vrucht van den getrouwen dienst, dat men vrijmoedigheid verkrijgt om Christus te belijden, om te vermanen, te vertroosten, en tot het geloof in Christus op te wekken. Het verband tusschen de getrouwheid in den dienst en de vrijmoedigheid in het spreken is niet ver te zoe ken ; zij toch die zich in hunnen dienst schandelijk of ijverloos ge dragen hebben, missen de vrijmoedigheid, al mogen zy deze mis schien door onbeschaamdheid pogen te vervangen ; want hun wordt gehoor noch geloof gegeven. Een goed geweten daarentegen maakt de tong los, gelijk een kwaad geweten ze lam maakt. Hierdoor verkrijgen zij wat in een opziener vereischt wordt, en opent zich de gelegenheid om evenals de diaken Filippus van den dienst der barmhartigheid op te klimmen tot den dienst des Woords, ja, lok ken zy onopzettelijk de gemeente uit om hen daartoe te verheffen. Deze dingen schrijf ik u, hopende zeer haast tot u te komen, 14. Maar zoo ik vertoef, opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods moet verkeeren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid, 15. Hoewel Paulus de verwachting koesterde van zeer spoedig tot Timotheus te komen, hield hij rekening met de mogelijkheid, dat zijne komst vertraagd worden kon. Naardien nu het gewicht der zaak geen uitstel leed, schreef de apostel hem alvast dezen brief, om hem te doen weten hoe hij in het huis Gods verkeeren zou. Bij het woord: huis Gods, kan den apostel het beeld van een tempel, of ook dat van een huisgezin voor oogen gestaan hebben; welk van deze twee hij op het oog had, laat zich niet zeggen. Beide, trouwens in elkander overgaande beelden, wijzen hetzelfde aan, te weten de gemeente des levenden Gods. Zij dienen om Timotheus te doen gevoelen, dat hy werkzaam is op een heilig, gewijd gebied, waar niemand zeggenschap heeft dan God. Zal daar alles naar Gods wil geschieden, dan is het voor zijne dienaren van groot belang om nauwkeurig te weten, hoe Hij wil dat zij in zijne gemeente verkeeren zullen. Het is toch geenszins onverschillig hoe de opzieners en leeraars in de gemeente Gods verkeeren ; wat zij goed of kwaad, waar of valsch heeten, wat stempel zij op haar drukken, wat geest zij in haar brengen. Ja, zelfs hebben zij in de gemeente niet het minste te zeggen; niet uit zichzelven, noch ook in eigen naam mogen zy leeren wat goed of kwaad, waar of valsch is, noch bevelen om dit of dat te doen en te zijn. Want omdat de gemeente hun huis niet is, mogen zij er zich niet aanstellen, als waren zij heer in dit huis, waarin zij slechts dienstknechten zijn, die rekenschap zullen af

74 72 HOOFDSTUK III : 15. leggen. Een dienaar moet bevelen vragen en bevelen afwachten, en het huis zijns heeren inrichten naar de aanwijzingen, die hem gegeven zijn. Wat God tot Mozes zeide : Zie dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die u op den berg getoond is, Hebr. 8 : 5, dat geldt, met de noodige wijziging, ook voor alle opzieners der ge meente. Zorgen zij dat alles afdruk der waarheid zij; dat in de belijdenis der gemeente slechts het geopenbaarde worde opgenomen, alle stof daarentegen geweerd, aan de wijsheid dezer wereld ont leend; dat de levensorde der gemeente den Goddelyken wil weerspiegele, haar bewaard in de Schriften; dat niets wat van den mensch komt een Goddelijk gezag hebbe in haar midden. Dit alleen maakte den tabernakel tot eene plaats, waar God wonen / wilde, dat hij naar het voorbeeld der hemelsche dingen was inge richt, en waarlijk! ook in de gemeente moet God zijn woord' en wil vinden, zal Hij er in wonen en er in blijven. Dat moet zyne dienaren tot trouw en naarstigheid aansporen ; wie zal niet zorgen, dat zijn dienst Gode behaaglijk zij, die zich bewust is, onder zijn alziend oog, ja, in zijne onmiddellijke tegenwoordigheid te arbeiden? En opdat Timotheus, en wij allen met hem, zoude weten, dat op den heiligen bodem der gemeente slechts de waarheid regeeren mag, herinnert Paulus er aan, dat de gemeente het huis des le venden" Gods is. Neen, God is geen doode of slapende, geen onver schillige of lijdelijke God, met wien het schepsel doen kan wat het wil, als met de goden der volken. Enkel gloed en vuur is Hij voor zijn Goddelijk recht en zijns huizes eere! Zie elke gemeente toe, dat zij niet in doodelijke krankte vervalle, en ten laatste een verstorven lichaam worde, dat naar den aard van alle lijk, verpestend om zich heen grijpt, en in het belang der wereld zelve dient begraven. Voorts omschrijft de apostel de gemeente als pilaar en vastig heid" der waarheid. Maar wat verstaat Paules hier ter plaatse door waarheid." Allereerst verstaat de Schrift door waarheid" den Goddelijken wil omtrent den staat, waarin het bestaande zich behoort te bevinden. Door van dien wil af te wijken, en alzoo iets uit zich zelf te zijn, wordt iets tot leugen. Het kwaad is het onware, de satan de leugenaar; het goede alleen is waar. De waarheid is de wet van het goede; de waarheid is de Goddelijke orde des zijns. Die waarheid moet geopenbaard worden ; na den val toch kent de mensch haar slechts ten deele meer, en worden de geringe over blijfselen van hare kennis steeds meer door hem uitgebluscht. De God delijke openbaring der waarheid is ons gegeven in de zedelijke wet ;

75 HOOFDSTUK III : daar zien wij de orde der dingen, zooals zij is in den Goddelijken wil. Maar deze openbaring baat ons slechts, voorzoover zij gevolgd wordt door eene kondgeving van den Goddelijken wil, omtrent den weg, waarin de waarheid, de zuivere, echte orde der dingen en verhoudingen, weêr kan en zal worden hersteld. Van daar dat de uitdrukking waarheid", in apostolischen mond, meer omvat dan hare oorspronkelijke beteekenis. Want daar wijst, zij den ganschen raad en wil van God omtrent onze verlossing aan, ons in het Evangelie geopenbaard. Geopenbaard zijnde, treedt deze raad en wille Gods" tegenover ons als woord, als leer, een echt Goddelijke, en tevens echt menschelijke openbaringsvorm. Van deze waarheid nu, het woord genomen in zijne volle beteekenis, is het huis of de gemeente Gods, een pilaar en vastigheid." Men versta dit wèl. De waarheid is er onafhankelijk van de gemeente; ook heeft zij het zegel van de gemeente niet noodig om van ons geloofd te worden; is de gemeente zelve er niet door het geloof in de waarheid? Toch heeft de waarheid de gemeente noodig, zal zij aan de menschen bekend gemaakt, en onvervalscht aan het nageslacht worden overgeleverd. Het gaat hier als met een brandend licht, dat om naar verre heen schijnsel van zich te geven, op een hoogen pijler of vuurtoren wordt geplaatst, en daar zóó vastgemaakt, dat de winden en de golven het niet vermogen te dooven. De waarheid zweeft niet als een nevel in de lucht, maar heeft in de belijdende gemeente een punt van aanhoud en van uitgang; hier rust zij als op een pijler, of als op een zetel; van hier gaat zij in het woord der prediking uit naar alle vier winden des hemels. Zij vergete echter nooit, dat zij bepaaldelijk als geloovende gemeente, die de waarheid openbaart in hare belijdenis en in haar gemeenschapsleven, den eeretitel van pilaar en vastig heid draagt. De waarheid alleen is het geheim, de reden van hare vastigheid; die alleen maakt haar tot een pijler. Dat onderscheidt haar van de wereld, alwaar de leugen heerscht, omdat de Goddelijke wil er gekend noch gewild wordt; daar is alles onvast, steunsel zoekende, voorbijgaand. Geen bevend riet, geen wiegende halm is zij; zij is een pilaar. Zij ziet niet uit naar de vier winden des hemels, stijgt niet opwaarts op de wieken der bespiegeling, roept geen geesten op uit de diepte des 'grafs, om te weten te komen wat waarachtig is; de waarheid heeft haar gezocht, gevonden, doordrongen, bemachtigd, zoodat zij zelve, hare bevestiging, hare openbaring, haar spiegel, hare verwerkelijking geworden is. Hare vastigheid vertoont zij in de onveranderlijkheid van hare belijdenis,

76 74 HOOFDSTUK III : 15. die met de tijden en de scholen niet wisselt, maar in alle eeuwen denzelfden klank laat hooren. Zy vertoont ze in hare onuitroei baarheid, wegens welke zij staande blijft, zelfs als zij verdwenen schgnt, en door alle verzoeking tot dwaling of verloochening vaster wordt in het geloof. Van daar kan zy steun bieden aan den man, die peinzens moede, vragen in plaats van antwoorden vond, of aan de ontruste consciëntie, wie priester noch festyn stillen kon. Haar wapen is eene kerk op eene rots, waarop golven zich breken; zy mag het hebben, wijl zy de belofte heeft, dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen, wyl zij staat op de rots der heerlijke belydenis, dat Jezus de Zoon van God is. Welk eene eervolle taak is der gemeente niet opgedragen! Zij moge dan bedenken, dat zij door hare belijdenis los te laten een kandelaar zonder kaars, en een ledigen zetel gelijk is. Ja, erger nog, dat satan op dezen kan delaar een valsch licht zetten, en den leugen op den ledigen zetel eene plaats geven zal, zoodat zij evenals de oude synagoge eene synagoge des duivels wordt. Op zijn best wordt zij eene wijsgeerige school, eene godsdienstige sekte, waar men hooren kan tot welke slotsommen het vrome of onvrome denken bracht. Maar geen huis Gods, waarin de Eeuwig Levende woont, geen pilaar en vastigheid der waarheid! Beroofd van de waarheid mist zij alles wat haar wezenlijk van de wereld onderscheidt; haar naam zelf zou er ten leugen door worden. De waarheid te missen is haar wezen te missen; met de waarheid wierp zij zichzelve uit. De waarheid behoort tot haar wezen: Paulus zegt niet, dat zij een pilaar en vastigheid moet zijn, maar dat zij het is. En is eene gemeente zulks niet, dan mag zij een huis zijn, waar God vroeger gewoond heeft, den naam van huis Gods mag zy nu niet meer dragen, zoo men er eene plaatse door verstaat, waar God met zijne kinderen woont. Een verlaten huis is het, voor God en de zynen onbewoonbaar. Timotheus, de man van het ambt, zorgé dan dat het licht helder op den pijler brande, en de zetel der waarheid zijne vastigheid niet verliest. Niemand achte het ambt gering, en meene dat het gemist worden kan ; met het ambt ging de zuiverheid, ja de kennis der waarheid verloren. Om aan Timotheus, en aan de gemeente, te laten zien, wat een kostelijke schat hem en haar ter bewaring en uitdeeling is toever trouwd, en beiden op te wekken om dien schat vast te houden, sluit de apostel zijne over het ambt handelende afdeeling met eene, naar men zegt aan een oud christelijk lied ontleende, omschrijving van de verborgenheid der Godzaligheid.

77 HOOFDSTUK III : Hij begint met te zeggen : En buiten allen twijfel, de verborgen heid der Godzaligheid is groot, 16. Door verborgenheid verstaat de apostel hier eene vroeger verborgen gehoudene, thans aan het licht gebrachte waarheid; het oog heeft hy op wat men de kern van Gods raad omtrent ons zou kunnen heeten. De bijvoeging: God zaligheid, dient om te doen gevoelen, dat deze verborgenheid er op berekend is om ons te bewegen tot het verheerlijken van God, ja om geheel en al met Hem vervuld te worden, en te komen tot de volle toewijding aan Hem. Groot heet Hij ze, omdat zij zoo gewichtig is, niet slechts voor ons, maar reeds op zichzelve aan gemerkt; alle andere verborgenheid laat ze achter of beneden zich. Haar inhoud is als volgt: God is geopenbaard in het vleesch. Dat mag van het vleesch ge worden Woord gezegd; want Hij is het afschijnsel en afdruksel Gods, zoodat kan getuigd: wie Hem gezien heeft, heeft den Vader gezien. Reeds van den beginne aan stond Hy in betrekking tot de wereld; want zij was er door Hem en had haar bestand in Hem. Maar de mensch kende Hem niet; immers had Hij niet zijn naam, maar den naam zijns Vaders op zijne werken geschreven. Ook scheen het, dat de mensch Hem nimmer zou aanschouwen; want de mensch was niet waardig het aangezicht van Hem, door wiens tusschenkomst hij gemaakt was, te aanschouwen, naardien hij Hem van het paradijs af den rug had toegekeerd. Maar al ging de mensch met elke eeuw verder van Hem af, met elke eeuw kwam deze hem nader. Niet alleen in droom en gezicht verscheen Hij, maar ook in de gestalte der engelen, ja soms, nader nog, in de gestalte eens menschen, tot Hy ten laatste in het vleesch werd geopenbaard. Het Woord is vleesch geworden, niet slechts onze ge lijke, maar ook onze aanverwant, onderworpen aan onze zwakheden, vatbaar voor onze smarten, gebonden aan onze wetten, in alles den aardschen, niet den hemelschen mensch gelyk. Zoo werd zijne Goddelijke heerlijkheid als met een donkeren sluier overdekt. Ook werd Hij vleesch op een tijdstip, waarop de vleeschwording den schijn op Hem bracht van evenals allen mensch in zonde geboren te zijn, den dood onderworpen. Zoo, in deze, voor den vleeschelyken mensch onherkenbare gestalte heeft zich het Woord, dat bij God en zelf God was, zich aan ons, en God in zich, geopenbaard. Zyne apostelen kunnen zeggen dat zij het Woord des levens ge zien, gehoord, getast hebben! Is gerechtvaardigd in den Geest. Zoo gaat het voort. Christus was in de wereld, en de wereld heeft Hem niet gekend. Hy is gekomen

78 76 HOOFDSTUK III : 16. tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Wie was meer verlicht dan de Jood? Toch is Christus door den Jood tot een vloek gesteld, en van de aarde gebannen. Gestorven is Hij aan het hout, waar het uitschot der menschen zijn einde vond. Maar Hy is gerechtvaardigd, ten volle door God in het gelijk gesteld, en openbaar geworden als een, wiens woorden en werken Gods woorden en werken waren. Met scherpe omlijning is zijn Godde lijk Zoonschap voor ons oog in het licht geplaatst. Deze rechtvaar diging is geschied in den Geest. Gelijk het vleesch het gebied was, waarbinnen zyne openbaring plaats greep, zoo was de Geest het gebied, waarop zyne rechtvaardiging geschiedde. Bij dien Geest" hebben wij te denken aan wat tegen het vleesch over staat. Is het woord vleesch" eene verwijzing naar den Christus, zooals Hij in zwakheid, zonder gedaante of heerlijkheid, voor ons zinnelijk oog te voorschijn treedt, met het woord Geest" staat het om gekeerd. Het wijst ons op den Christus, die achter het voorhangsel des vleesches verborgen, eene Goddelijke heerlijkheid bezit, als Zoon van God Hem van nature eigen. Van hieruit is Hy gerecht vaardigd ; zyn verborgen Goddelijke glans toch was een licht gelijk, dat zijne stralen met zulke klaarheid door den sluier des vleesches liet uitstralen, dat elk, die ze zag, en niet moedwillig de oogen sloot, erkennen moest dat Hij de eeniggeborene des Vaders was, vol van genade en waarheid. Gerechtvaardigd is Hy alzoo door zijne, Gods heiligheid en Gods gezag ademende woorden en werken ; door den Hem inwonenden Geest Gods; ten laatste door zyne op wekking uit de dooden tot drager eener hemelsche menschelijke natuur. Men eischte van Hem dat Hij zichzelven bewijzen zou de Openbaring Gods te zijn, het vleeschgeworden Woord des Eeuwigen, door den tyd zyner verheerlijking eigenmachtig te vervroegen ; Hy heeft het niet gewild. Niet door wat tot de vleeschelyke zinnen spreekt, maar door wat den geestelijken mensch raakt, is Hy ge rechtvaardigd ; langs een anderen weg wilde Hij niet tot eere komen op aarde, waarom Hy zich dan ook na zyne opstanding verborgen hield voor de wereld, en haar van zyne verheerlijking slechts door het woord der prediking en het werk des Geestes kennis gaf. Is gezien van de engelen. Was de vleeschgewordene hier op aarde een vreemdeling, slechts gekend door hen, wien de Vader de oogen geopend had, in de hemelsche wereld was het alzoo niet. Daar was Hij geen onbekende; zyn naam was op de lippen der Serafijnen, en hun oog zag Hem na bij zijn afdalen naar ons heen. De engelen

79 HOOFDSTUK III : zagen Hem niet voorbij, al trad Hij in een e andere gedaante voor hun oog op, uit de koninklyke gestalte in de knechtelijke over gegaan. Zijne vernedering bracht hunne oogen niet op het dwaal spoor; zy zagen zyne heerlijkheid evengoed van Hem afschynen, terwijl Hy als een pasgeboren kindeke in de kribbe lag, of als een ten vloek overgegevene aan het kruis hing, als ten tyde dat zy Hem aanschouwden na zijne hemelvaart. Zy zagen Hem als Hij hongerig en verlaten was in de woestijn, aan satans verzoekingen overge geven ; blykt het niet daaruit dat zij Hem dienden? Zy zagen Hem, toen zelfs de man niet meer aan Hem te zien was, wyl Hy als een worm was geworden, liggende ter aarde in den hof der olijven; want zij versterkten Hem. Als zijne boden klommen zy van Hem op naar den hemel, en daalden zy van den hemel tot Hem af. Men meene toch niet dat hier sprake zou zijn van een zien des ver heerlijkten Christus ; want deze opvatting strydt tegen de volgorde van het in onzen tekst gezegde, die zich door eene geregelde op klimming van het meerdere tot het mindere kenmerkt. Eerst bij deze opvatting komt de strekking van onzen tekst tot haar recht; dit toch is hare strekking, om ons de heerlykheid van den Vleeschgewordene te laten aanschouwen. Waarom toch heeft het zoo groote beteekenis, dat wel de wereld, naar het woord van den profeet, het aangezicht van Hem afkeerde, maar Serafijn en Cherubyn vol eerbied en wellust op Hem staarden? Omdat op het gebied van het Goddelyke, evengoed als op dat van wetenschap en kunst, regel is, dat de waarde van het groote juist hierin uit komt, dat de lagere geesten er blind voor zijn, en de hoogere naturen er door in verrukking geraken. Achter de valsche messiassen ziet men eene schare van blinden; op den waren rusten de oogen der engelen. Is gepredikt onder de Heidenen. Ook dit doet de grootte van Christus krachtig uitkomen. Men lette er op, dat hier ter plaatse van de prediking aan de Joden geene sprake is. Deze toch was wegens de belofte des verbonds te verwachten ; maar dat Christus aan geheel de wereld gepredikt zou worden was eene verborgen heid, die eerst in de volheid des tyds in volle klaarheid geopen baard worden zou. Vreemd zou het niet zijn als Hy den Volken uitsluitend gepredikt was als de man, dien God verordend had om alle menschen te oordeelen, Hand. 17 : 31. Zelfs al had de prediking zich hiertoe beperkt, zou zij gediend hebben, om zyne grootheid te laten uitkomen. Wie toch wordt niet gedwongen om te erkennen, dat de Christus niets minder is dan God in het

80 78 HOOFDSTUK III I 16. vleesch geopenbaard, die eene prediking gelooft, waarbij Hij als Rechter des aardbodems aangekondigd wordt, wiens mond over ons eeuwig wel of wee beslist? Maar de prediking onder de hei denen is die van het Evangelie. Zij behelst de aankondiging dat aan de wereld niet slechts een Rechter gegeven is, een Koning van alle koningen, een Heer van alle heeren, maar een Zaligmaker. Gepredikt is Hij als het Licht der wereld, dat aan den nacht der dwaling een einde maakt, en den dag der kennis van God, als de Fontein aller barmhartigheid, aanbreken doet. Gepredikt als de Hoogepriester aller volken, wiens offerbloed tot zoenmiddel dient voor elk, die in Hem gelooft, en in zijnen naam op Gods genade hoopt. Gepredikt als de Verlosser der wereld, die haar ontrukt aan de macht, die haar aan God ontrukte, om ze als eene verheer lijkte wereld den Vader over te geven. Zie, wat weleer alleen Israël had, de bediening der verzoening, de weldaad des koninkrijks, dat is thans onder het bereik van alle volken gebracht; de wereld is niet langer zonder Profeet en Priester en Koning; zij ontvangt in Christus alles, ja meer dan Israël bezat. De kracht van zijn bloed, de rijkdom zyner bevoegdheid, de grootte van zijn werk, de kracht van zijn arm, ten laatste de verborgenheid, dat Hij God is, in het vleesch geopenbaard, die slechts ten halve in het licht ge treden zouden zijn, ware Hij enkel aan Israël gegeven, komen nu ten volle te voorschijn. Gepredikt onder de Heidenen ; de engelen hooren het, staan verbaasd, en werpen zich aan zijne voeten. Is geloofd in de wereld. Ook van deze verborgenheid kan gezegd dat zij groot is. Is het wonderlijk dat het Evangelie onder de Heidenen is gepredikt, niet minder wonderlijk is het verschijnsel dat het geloof heeft gevonden. Er was niets dat ongelooflijker scheen, zegt Calvijn, zoozeer waren alle toegangen gesloten. Wie kan de verwachting koesteren dat de wereld in een Gekruiste gelooven zal, als in den eenigen, die de gerechtigheid en het leven der menschen is? Als in den Heer, tot wien alles is geschapen, als in den Zoon, die men eeren moet gelijk den Vader? Zullen de menschen dwaasheid gelooven? Immers neen. Nu kon het Evan gelie hun niet anders dan dwaasheid toeschijnen; is het dan niet boven alle dingen wonderlijk dat het in de wereld geloofd geworden is, geloofd door wyzen en onwetenden, door onberispelijken en zondaren, door vryen en slaven, door Grieken en Barbaren te zaam? Duizenden, eerstelingen van een oogst van ontelbaren, hebben ge loofd, en hun geloof beleden en beleefd in het gezicht van den marteldood; hun geloof bleek eene macht over hen te zijn, die na

81 HOOFDSTUK III : henzelven overwonnen te hebben, hun kracht gaf om de gansche wereld te overwinnen. Aan wien is dit wonder te danken, anders dan aan den Geest, die van den Vader gezonden is om den Zoon tot eere te brengen op aarde, gelijk deze onder de menschen Hem verheerlijkt had. 't Was opdat de wereld Hem kennen zou als God in het vleesch geopenbaard, zichzelve veroordeelen, met de engelen zich vereenigen in den lof zijns naams, en zijn naam verbreiden tot aan het uiterste der aarde. Hier worden blinden zienden, las teraars aanbidders, vijanden discipelen; verwerpelijke Heidenen worden met gelijk licht als de hemelsche engelen begiftigd; de afgoden vallen, de duivelen wijken. Maar de Christus triumfeert ; want de Geest, die het woord voorafgaat, om er de harten ontvan kelijk voor te maken, en het volgt, om het onder alle verzoekingen in de harten te bewaren, bereidt Hem de overwinning. Nog een weinig, en de gansche wereld zal in het licht van Christus' naam wandelen; op den korten nacht volgt een avondlooze dag. Is opgenomen in heerlijkheid. Eene niet minder groote veran dering, dan in de wereld heeft plaats gegrepen, is er met Christus zelven geschied; Hy toch is opgenomen in heerlijkheid. De samen voeging van deze twee woorden opgenomen" en heerlijkheid" wijst aan dat wij hier geenszins aan de hemelvaart alleen te denken hebben, maar aan alles, waartoe de hemelvaart overgang was. De gedachte komt alzoo hierop neer, dat de Zoon, uit de vernederde gestalte, waarin Hij om onzentwil ingegaan is, verheven is tot de heerlijkheid, welke Hij bij den Vader had vóór de grond legging der wereld. Men wane niet dat Hij in den hemel nog op zijne kroning wacht, om eerst bij zijne wederkomst zijne kroon te ontvangen ; neen, hooger dan Hij thans verhoogd is kan Hij niet verhoogd worden. Reeds voor vele eeuwen heette Paulus Hem Hoofd boyen alle hoofd, en Johannes Overste van de koningen der aarde. Wel zien wij Hem nog niet verheerlijkt; wat achter de wolk geschiedt, die Hem van de oogen zijner elven wegnam, ont dekt zich alleen aan het geloof. Ook is er een onderscheid in de wijze der openbaring zijner heerlijkheid. De volheid der Godheid, die lichaamlijk in Hem woont, openbaart zich thans in den hemel niet gelijk zij zich weleer op aarde openbaarde; zij treedt er te voorschijn in den glans, die van Hem afstraalt, in de plaats, die Hij inneemt, in de macht, die Hy uitoefent, en in de eere, die Hy ontvangt. Hier is de Geest niet noodig om zijne heerlijkheid van onder den sluier des vleesches ons zichtbaar te maken; zij openbaart er zichzelve. De Geest is wel noodig, maar alleen om

82 80 HOOFDSTUK III : 16. den gezaligden kracht te geven, om de heerlijkheid van Christus te aanschouwen, zonder als dood aan zijne voeten te vallen. Zijne lichaamlijkheid, weleer een bedekkende sluier, is -tot een doorzichtigen sluier geworden; hier vraagt niemand meer om den Vader te zien, wij1 het onzienlijke Gods in Hem zichtbaar geworden is. Eens zal heel de wereld Hem zien; want de hemel houdt Hem niet altyd verborgen, maar slechts tot den dag, waarop, gelijk zoo schoon gezegd is, aller oog Hem zal zien, alle zondaars, alle volken, en alle tong Hem hulde bieden zal. De wolk nam Hem weg, de wolk brengt Hem weder.

83 HOOFDSTUK IV. Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof, zich begevende tót verleidende geesten, en leeringen der duivelen, 1. Uit de voortreffelijkheid van het geloof zou men geneigd zijn de gevolgtrekking af te leiden, dat zij, die het aangenomen hebben, het getrouw zullen blijven tot den einde. De Geest echter leert het anders; onomwonden, in woorden die geen tweeërlei uitlegging toelaten, kondigt Hij aan dat sommigen van het geloof afvallen en den leugen toevallen zullen. Dit getui genis van den Geest Gods geschiedde door tusschenkomst van de christelijke profeten, die God in den apostolischen tijd in de ge meenten te voorschijn treden liet. Dat Paulus zich mede onder dezen rekent, is zeker; dat de hier voorzegde afval ook aan hem werd bekendgemaakt, is waarschijnlijk. Met opzet wijst Paulus er op, dat de Geest sommiger afval aankondigt, om in deze gewichtige zaak Timotheus te meer op het hart te drukken, dat hij tegen het naderend gevaar op zijne hoede zij. Gering is dit gevaar niet. Er zullen bedriegelyke geesten worden losgelaten, die duivelsche lee ringen zullen brengen; de donkerheid, die uit den afgrond opklimt, zal het licht, dat in de gemeente schijnt, trachten te verduisteren. By die geesten denkt de apostel niet alleen aan de valsche leeraars, maar ook aan de helsche machten, die door hunne tusschenkomst leeringen der hel onder de menschen brengen. De macht der duis ternis schatte niemand gering; er z;jn kwade geesten op aarde werkzaam in de kinderen der ongehoorzaamheid; gelijk de belij dende gemeente uit de werking van den Geest Gods te voorschijn komt, alzoo heeft de dwaling de geesten der duisternis tot achter grond. Wat men den geest des tijds noemt, is vrucht van hunne inwerking op de menschen ; anders ware het moeielijk te verklaren dat op eenzelfden tijd eenzelfde geestesstrooming allen medesleept.

84 82 HOOFDSTUK IV : 1 3fl. Wat den tijd betreft, dien de Geest der profetie hier op het oog heeft, zoo moet gezegd, dat wij niet bij uitsluiting denken moeten aan de dagen, die Christus' wederkomst onmiddellijk voorafgaan. Eeeds aan de naaste dagen moeten wij denken ; het giftig onkruid begon alvast op den apostolischen akker uit te spruiten; tegelijk met de eeuwen zou het opwassen. Van welken aard de gevaar lijke leeringen en hare verspreiders waren, zeggen ons het 2de en gde vers : Door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen ge weten als met een brandijzer toegeschroeid, 2 ; verbiedende te huwelijken, gebiedende van spijzen te onthouden, 3a. Hier verklaart de apostel het geheim van hun invloed; zij zijn huichelaars, die door de leugen achtige leeringen, welke zij verkondigen, zichzelven een schijn van hooge geestelijkheid bijzetten, terwijl in hun geweten het brand merk hunner onwaarachtigheid ingedrukt was, dat is, terwijl zij in hun geweten het bewustzijn hunner geveinsdheid in zich omdroegen. Hunne kracht lag alzoo in hunne huichelarij. Men bemerkt zonder moeite, dat de apostel ze onderscheidt van de leeraars, over wie hij in het begin van het eerste hoofdstuk gesproken heeft; waren gene beuzelachtige, deze zijn duivelsche leeraars. Van hunne lee ringen noemt Paulus er een tweetal op, dat geschikt is, om ons ineens op de hoogte hunner denkwijs te brengen. Zij verbieden te huwelijken, ziedaar het eerste. Het huwelijk moge goed zijn voor den vleeschelijken mensch, voor den geestelijken menscn was het eene bevlekking! Dat de beginselen van deze dwaling reeds in Paulus' dagen aanwezig waren, blijkt uit zijne opmerking dat het huwelijk eerlijk en het bed onbevlekt is; niet noodeloos toch neemt de apostel het voor de eere dezer Goddelijke instelling op. Zoover als later het geval was, schijnt de dwaalleer omtrent het huwelijk zich nog niet ontwikkeld te hebben ; later toch, in de tweede eeuw, zagen de Gnostieken het huwelijk aan als eene instelling van den Demiurg, en verboden het huwelijk, wijl het den weg er toe opende, dat reeds bestaande reine en schuldelooze zielen in het onrein lichaam gekerkerd, en door deze verbinding met de booze stof, onrein en ongelukkig werden. De zonde toch wortelde in de stoffelijkheid. Uit gelijken wortel sproot, min of meer bewust, de andere dwaling voort, deze namelijk, dat de nuttiging van zekere spijzen, bepaaldelijk van vleesch, den geestelijken mensch ongeoor loofd zou zijn. Ook met betrekking tot het voedsel zou men later verder gaan, en leeren, dat men het lichaam slechts het allernoodigste geven mocht, wijl alles wat het lichaam voedde, den geest tot schade kwam. Men breidde het verbod van zekere spijzen

85 hoofdstuk IV : 3b. 83 uit tot zekere dranken; bepaaldelijk was de wijn verboden, omdat hij uit de gal en het bloed des duivels afkomstig was. Die God geschapen heeft, tot nuttiging met dankzegging, voor de geloovigen, en die de waarheid hebben bekend, Sb. Bij de spyzen staat de apostel een oogenblik stil; hy neemt het voor de spijze op. Dat God de spijs geschapen heeft, herinnert hij, om er terstond bh' te voegen, dat Hij ze geschapen heeft voor ons. Immers zegt God tot Noach, en in hem tot allen : al wat zich roert, dat levend is, zy u tot spijze; Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid, Gen. 9 : 3. Reeds dat de spijs schepsel Gods is, verbiedt ons om ze verachtelijk te behandelen; wie het schepsel minacht, doet zijn Maker oneere aan. Men voegt bij de minachting ondank als men weigert te nuttigen wat God ten gebruike gegeven heeft; eene gave te weigeren zegt zooveel als den band met Hem, die ze ons aanbiedt, te verbreken. Wie verstout zich dan om den menschen te ontnemen wat God hun gegeven heeft? Hebben zy zelven de spijzen geschapen? Kunnen zij de schepping Gods te niet maken?" (Calvijn ter plaatse) Wie zich aan zulk eene vermetelheid overgeeft, ontrooft, zooveel in hem is, God van het oogmerk, waarmede Hij ons de spijzen gegeven heeft. Immers gaf Hy ze tot nuttiging met dankzegging", het eenige wat wij Hem voor zijne weldaden kunnen wedergeven. Indien wij toch de spijzen uit zijne hand niet aannemen, kunnen wij er Hem ook geene dank zegging voor toebrengen. Wat thans volgt: voor de geloovigen, en die de waarheid hebben bekend, brengt ons eenigszins in verlegen heid. Op zichzelf is het hier gezegde niet duister. Paulus spreekt niet van twee soorten van menschen, maar omschrijft hen, die hij geloovigen heet, tot nadere onderscheiding van de straks besprokene geveinsden, die zich ten onrechte voor geloovigen uitgeven, als zulken, die by de gezonde leer zijn gebleven. De moeielijkheid zit in iets anders. Hoe kan de apostel zeggen dat God de spijzen voor de geloovigen geschapen heeft, daar Hij toch alle schepselen wel doet? Laat God niet eiken dag zijne zon opgaan over boozen en goeden? Is het niet door zijn bevel dat de aarde den goddelooze brood voortbrengt? Toch strydt het een niet tegen het ander. De apostel trouwens ontkent niet dat God den ongeloovigen en den heidenen spijze geeft, zoodat zy geacht moeten worden een roof te plegen, als zij ze tot zich nemen. Hij spreekt alleen over het oog merk, waartoe God de spijze geschapen heeft. Als de Heilige, de steeds Zichzelven, zijne verheerlijking beoogende God, kan Hij zijne schepping slechts ten behoeve van hen tot eene spijskamer gesteld

86 84 HOOFDSTUK IV : 4. hebben, die Hem wegens zijne gaven eer en dank zouden toe brengen. Bij de schepping is allernaast met den goeden mensch gerekend ; ook straks, als God Noach de macht om alles tot spijs te gebruiken hergeeft, merkt Hy dezen aan als vertegenwoordiger van een tot de gemeenschap met zich bestemd geslacht. Dat Hy nochtans aan hen, die hunnen afgoden de eere geven van wat zij uit zijne hand ontvangen, en aan de ongeloovigen, die aan zyn Evangelie gehoorzaamheid weigeren, gelijk deel als aan zijne kin deren geeft, verklaart zich uit meer dan ééne reden. God is goed; wel te doen is zijn vermaak. Als Hij daarbij aan boozen en onge loovigen weldoet, geeft Hij den zijnen stof om zijne goedertierenheid en lankmoedigheid te verheerlijken; daarom wil Hij ook, dat de zijnen Hem danken voor wat Hij aan de ondankbaren geeft. Daarbij zegent Hij veeltyds de boozen om zijner kinderen wil; zoo zegende Hy Ismaël en Ezau omdat zij Abrahams zaad waren. Ook doet Hij de verworpenen wel, om der uitverkorenen wil, die zij in hunne lendenen omdragen ; zelfs spaart Hij, gelijk wij aan den Jood kunnen zien, geslacht aan geslacht, ter wille van het zaad, waaraan Hij, in den dag der toekomst, zijne belofte vervullen en zijne trouw verheerlijken zal. Tevens leert ons de Schrift, dat Hij de heidenen zegent, hunne harten met spijs en vroolijkheid vervullende, om hen uit te lokken tot het zoeken van den ongezienen Gever, of zij Hem vinden mochten in de schatkamer der schepping, waaruit Hij hen voedt. Er valt zelfs nog iets zeer ernstigs bij te zeggen, namelyk dat Hij vele zegeningen geeft in zijnen toom, om hun, wien Hij ze toekomen doet, alle verontschuldiging te ontnemen, en ruimte te maken voor de volle uitgieting zijner gramschap; zoo wordt het dier gevoed tot den dag zijner slachting. Voorts dient de opmer king, dat de spijzen wel aan allen gegeven worden, maar alleen voor de geloovigen geschapen zijn, hoe dwaas deze valsche leeraars handelen, die door hun verbod om sommige spijzen te eten, de orde omkeeren, als ware. vele spijzen eigenlijk voor de ongeloovigen geschapen. Want alle schepsel is goed, en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde, 4. Zoo schrijft de apostel om de dwa ling te bestrijden, dat ja wel sommige spijzen gebruikt mochten worden, maar niet alle. De nadruk ligt in dezen tekst op alle" en op niets." Goed heet de apostel alles wat God tot spijs ge schapen heeft; hij wil er niet mede zeggen wat van zelf spreekt, namelijk dat het nuttig en bevorderlijk is tot de gezondheid des lichaams, maar dat het met eene geruste consciëntie van ons ge nuttigd worden mag. Waarom? Niet omdat zij door God geschapen

87 HOOFDSTUK IV : zijn, maar wijl zij, als voor ons geschapen, door Hem aan ons ten gebruike zijn gegeven. Men zie dit niet over het hoofd. Goed tot spijze was de vrucht van den boom der kennis, alsmede veel, wat de Mozaïsche spijswet verbood; iets kan alzoo goed zijn voor het lichaam en bevlekkend voor het geweten. Alle vroegere beperkingen zijn thans echter weggevallen; er is niets verwerpelijk meer. De tijden zijn veranderd; gelijk sommige spijzen den mensch onthouden worden zoolang hij nog kind is, om redenen aan de zwakheid zijns lichaams ontleend, zoo heeft God, in de dagen toen de erfgenaam nog een kindeke was, hem, om het bewustzijn zijner heiliging bij hem levendig te houden, van sommige spijzen gezegd dat zij hem als onrein moesten zijn. Maar nu de erfgenaam geen kind meer is, maar tot zoon is verheven, is alle onderscheid van spijs voor hem weggevallen, zoodat hij niet alleen in het bezit van alle hemelsche, maar ook in dat van alle aardsche spys is gesteld. Men geve er echter acht op, dat de apostel er bij voegt, dat de spijze dan alleen goed is, als zij met dankzegging" genomen wordt ; hij wil er mede zeggen, dat wij, om alles met eene goede consciëntie te kunnen gebruiken, dit doen moeten ter eere Gods. Gelijk hij elders zegt: Hetzij dat gij eet, hetzij dat gij drinkt, doet het al ter eere Gods. Nemen wij wat God ons geeft tot ons, gelijk de dieren nemen wat Hij hun toeschikt, zoo kunnen wij het niet met een goed geweten gebruiken ; evenmin is dit het geval als wij de gaven Gods misbrui ken door de grenzen der matigheid te buiten te gaan. Want het wordt geheiligd door het Woord van God en door het gebed, 5. Ge heiligd, zegt hier zooveel als tot een heilig oogmerk gericht. Op zichzelve aangemerkt, is geen schepsel heilig, al is het daarom nog niet onrein ; het is iets stoffelijks, een schepsel Gods, dat in zichzelf goed is, maar den mensch, voor wien het geschapen is, noodig heeft om geheiligd, dat is Gode tot lof, gebruikt te worden. Hoe wordt de spijze nu geheiligd? Eerst door het Woord Gods. Vóór alles is het Woord noodig, dat ons alle spijze doet aanmerken als eene gave, die wij met een goed geweten kunnen gebruiken; dit Woord toch, dat tot inhoud heeft: alles is uwe! verwekt in ons het geloof, dat wy Gode welgevallig handelen, met alle spijs te gebruiken, zoodat wij niet zondigen, gelijk hij die terwijl hy iets eet, twijfelt of hij het wel eten mag. Bij het Woord komt het gebed. Door het gebed, waarvan hier sprake is, wordt bepaaldelijk de dankzegging ver staan. Zich bewust, dat de gave hem van God gegeven is, bekent de bidder de grootte van Gods goedheid over hem, van welke de gave getuigenis aflegt, en wijdt hij alle kracht, die het Gode be

88 86 HOOFDSTUK IV : 6, 7. lieven mag hem door haar gebruik te geven, aan Hem. Waaruit men kan zien, dat het gebruik aller gaven Gods onrein is, tenzy de ware kennis en de aanroeping van Gods Naam er mede ge paard ga; want het is een beestachtig eten, als de menschen zonder eenig gebed zich aan tafel zetten, en verzadigd zijnde, el ders heenloopen, zonder God te vermelden." Calvijn. Als gij deze dingen den broederen voorstelt, zoo zult gij een goed dienaar van Jezus Christus zijn, opgevoed in de woorden des geloofs en der goede leer, welke gij achtervolgd hebt, 6. Door de dingen", die Paulus van Timotheus den broederen voor oogen gehouden wil hebben, verstaat hij de gezonde leer, omtrent de verhouding, waarin de Christen tot de ordeningen en goederen des aardschen levens staat. Door deze verhouding juist voor te stellen, en zich te kanten tegen den geest, die in plaats van het natuurlijke te heiligen, onder den schijn van hooger geestelijk leven, het te niet doet, zal hij den dienst, waarin Christus hem gesteld heeft, naar diens wil waarnemen. Hij zal dan zijn geestelijken opvoeder eere aandoen ; dan toch zal aan hem blijken dat hij opgevoed is in de woorden des geloofs en der goede leer, dat is, in de leer der waarheid, die ons zegt wat wij te gelooven en te betrachten hebben. Door te zeggen dat hij deze woorden achtervolgd heeft, geeft Paulus hem den lof van een getrouw discipel te zyn geweest; hij behoefde zich geen lof meer te verwerven, en had slechts zorg te dragen, om zijn lof te behouden. Het bevreemde ons voorts niet, dat de apostel zoo groot gewicht hecht, aan wat hij omtrent de zuiverheid der leer in zake de verhouding tot de aardsche dingen geleerd had. Het door den Geest gegeven vooruitzicht van een afval, door on goddelijke opvatting van genoemde verhouding gewerkt, gaf er hem voldoende reden toe. Als wij voorts de geschiedenis der kerk, die voor Paulus nog in de toekomst lag, en voor ons tot het ver leden behoort, bezien, dan bemerken wij, dat het verval der kerk voor geen gering deel te wijten is aan valsche leering omtrent de verhouding van natuur en genade. Maar verwerp de ongoddelijke en oudwijfsche fabelen, en oefen uzelven tot godzaligheid, 7. Hier handelt de apostel niet langer over de dwalingen van den afval, door hem leeringen der duivelén geheeten, maar verwijst naar wat hij hfdst. 1 vs. 4 geschreven had. De daar genoemde fabelen omschrijft hij als ongoddelijk, eigenlijk ongeestelijk, ijdele bespiegelingen, die met het wezen der heils openbaring in geen samenhang staan, en met opzicht tot onzen geestelijken bloei eer schadelijk dan dienstig zijn; daarbij heet hij

89 HOOFDSTUK IV : ze oudwijfsch, omdat zij zouteloos zijn, zoodat men zijn verstand half verloren moet hebben om er smaak in te vinden. Deze fabelen verwerpe Timotheus; hij moet er zich niet mede inlaten, dan om ze als ontuig buiten te werpen. Daarentegen oefene hu' zich tot Godzaligheid. Het woord oefenen", dat aan de lichaamln'ke oefe ningen van de kampvechters in de Grieksche wedstryden is ont leend, is zeer geschikt om de inspanning te laten uitkomen, waar mede men de middelen om in de Godzaligheid goeden voortgang te maken, aanwenden moet. Tot die oefening behooren het gebed, de overdenking, de lezing der Schrift, de beheersching des lichaams; door deze dingen te betrachten, bevordert men den voortgang van zijn geestelijk leven. Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de Godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens, 8. Wat heeft Paulus hier met de lichamelijke oefening op het oog? Volgens sommigen de oefeningen, die dienen om het lichaam in bedwang te houden, zooals onthouding van spijs of slaap, tot bevordering van het geestelijk leven. Het is echter niet waarschijnlijk dat hu' over deze onthouding gesproken zou hebben, zonder eene scherpe lijn te trekken tusschen haar, en de vs. 3 bestredene onthouding van de gemeenschap des huwelyks en van zekere spijzen. Ook laat zich niet denken dat de apostel, de oefening tot Godzaligheid, onder welke voorzeker ook de zoo even genoemde onthouding gerekend moet worden, in éénen adem tegen de Godzaligheid zelve, als iets van minder waarde dan deze stellen zou. Daarentegen is het zeer ongezocht om aan lichamelijke oefening in den eigenlijken zin des woords te denken. Paulus toch bewoog zich, gelijk wij zagen, hier in eene aan het Grieksche leven ontleende beeldspraak; deze zet hij hier voort. Hij ontkent niet dat er aan de lichamelijke oefening eenig nut verbonden is; zu' kan sterkte des lichaams verhoogen, in gevaar ons van dienste zijn, ons eene eerekroon in het kampspel doen verkrijgen, dat is alles. Zij is tot weinig nut; maar vergelijk hiermede de Godzaligheid eens, dan zult gij zien, dat deze tot alles nut is. Tot alles! Noem eens iets, waarvan hetzelfde kan gezegd, gij kunt het niet. Plaats naast de lichamelijke oefening de dingen, die in de wereld nog hooger dan deze worden geacht: goud, talent, stand, geboorte, zy zijn niet tot alle dingen nut; dat is alleen de Godzaligheid. Waarom is zij dat? Omdat zij eene belofte heeft, die de beide levens: het tegen woordige en het toekomende, omvat. Voorzoover dit leven betreft heeft zij de belofte, niet alleen dat ons brood zeker en ons water

90 88 HOOFDSTUK IV : 9, 10. gewis zal zijn, maar ook, dat alle dingen, zelfs de meest verdrie telijke, ons zullen medewerken ten goede, zoodat niets machtig zal zijn ons wezenlijke schade toe te brengen. Voorts is aan de Godzaligheid de belofte des toekomenden levens verbonden; hei ligheid toch loopt uit op heerlijkheid, gelijk geschreven staat: die Mij eeren, zal Ik eeren. Dit is een getrouv) woord en alle aanneming waardig, 9. Dezelfde verzekering vinden wij hfdst. 1 : 15 ; daar echter diende zij om iets wat volgen zou in te leiden, terwijl zij hier op het te voren van het nut der Godzaligheid gezegde terugslaat. Want hiertoe arbeiden wij ook, en worden gesmaad, omdat wij gehoopt hebben op den levenden God, die een behouder is aller menschen, maar allermeest der geloovigen, 10. Het hier gezegde sluit zich allernaast aan bij het onmiddellijk voorafgaande. Heeft de apostel daar op plechtige wü'ze verklaard, dat zijn getuigenis om trent de belofte, die aan de Godzaligheid gegeven is, vertrouwbaar en waarachtig is, hier laat hij bemerken, dat hijzelf er zich ten volle op verlaat, om zijn getuigenis door zijn eigen voorbeeld te steunen. Hiertoe toch, namelijk om het beloofde heil deelachtig te zijn, arbeidt hij en laat hij zich smaden; want op Hem, die deze belofte gaf, heeft hy zijne hope gezet. De woorden toch: omdat wij gehoopt hebben" slaan terug op arbeiden en smaad verdra gen"; de apostel wil er mede zeggen, dat beiden: zijn ijver tot den arbeid, en zijne kracht onder het lijden, dat aan dezen arbeid ver bonden is, zich verklaren uit zijne hoop op God; anders gezegd, uit de verwachting, door het geloof in de gezegde belofte geworden, dat zaligheid en heerlijkheid zijn deel zullen zijn. Hoe toch zou hij in een arbeid volharden, die versmaadheid tot loon heeft, wist hij niet dat zij eene betere vrucht voor hem afwerpen zou? Met opzet heet hij God de levende; zijne hoop rust niet op een dooden God, maar op een, die leeft tot in alle eeuwigheid. Meer behoeft de apostel niet te zeggen; want als God leeft, dan zal Hij zijne trouw ook zeker in de vervulling van zijne belofte bewijzen. Uit het woordje wij" laat zich afleiden, dat de apostel hier niet alleen van zichzelven spreekt, maar ook van Timotheus, en van allen die met dezen onder hun arbeiden en lijden op den levenden God hopen. Om nu klem bij te zetten aan wat hij omtrent de welgegrondheid van zijne verwachting getuigd had, zegt hij dat God een Behouder aller, menschen, allermeest echter der geloovigen is. Hij besluit hier van het mindere tot het meerdere. Eerst stelt de apostel vast dat Gods weldadigheid zich uitstrekt tot alle menschen; immers be schermt en onderhoudt Hij hen. Indien er dan geen enkel mensch

91 HOOFDSTUK IV : 11, gevonden wordt, die niet alles wat hij is en heeft aan Gods zorg over hem heeft te danken, hoeveel te meer zullen de godvruchtigen, die op Hem hopen, zijne belofte aan zich bevestigd zien, dat Hij beiden in het tegenwoordige en in het toekomende leven hen een Behouder wezen zal? Beveel deze dingen en leer ze, 11. De woorden: deze dingen", slaan terug op alles wat de apostel vss 4 10 gezegd had. Wat de apostel hem leert, moet hy der gemeente leeren. Maar met het leeren moet het bevelen gepaard gaan ; dat brengt zijn ambt mede. Als medearbeider van een apostel is Timotheus gerechtigd, ja gehouden, om aan de gemeente te bevelen dat zij zijn woord geloovig aanneme en er gehoorzaam aan zij. Hij moet met gezag optreden; dit mag hij trouwens doen; omdat hij uit des apostels mond spreekt, gelijk deze uit den mond Gods. Alle woord, dat hij spreekt, kan hij dekken met den brief, dien de apostel hem schrijft; misschien lag eene der redenen, waarom de apostel hem in onzen brief sommige dingen schrijft, die Timotheus ongetwijfeld wel wistt hierin gelegen, dat hij hem gelegenheid wilde geven om uit een apostolischen brief het goed recht zijner leeringen en bevelen aan te wyzen. In nauwen samenhang staat hiermede wat thans volgt: niemand verachte uwe jonkheid, 12a. Als wij aannemen dat Timotheus nog zeer jong was toen de apostel voor het eerst met hem in aan raking kwam, Hand. 16:1-3, dan kunnen wij, in aanmerking nemende dat er sedert dien tijd tien of twaalf jaren verloopen waren, zijn leeftijd niet hooger dan ruim dertig jaren schatten. Op dien leefüjd heette iemand destijds nog jong. Met het oog daarop vermaant Paulus Timotheus om zorg te dragen dat niemand hem verachte; men houde toch in het oog, dat deze vermaning niet tot de gemeente, maar tot hem is gericht. Hoe echter moet Ti motheus voor zijn gezag zorg dragen? Niet door hen, die hem de behoorlijke eer niet bewijzen, met toornige blikken en scherpe woorden tot reden te brengen; dat is nooit de rechte weg tot handhaving van ambtelijk gezag geweest. Maar wees een voorbeeld der geloovigen in woord, in wandel, in liefde, in den geest, in geloof, in reinheid, 12b. 't Is door de beoefening van deze deugden, dat Timotheus de achting voor zich ophouden moet. Dan zal zijne jonk heid hem niet in minachting brengen, maar eer tot verheffing van zijn ambtelijk gezag medewerken, naardien men zeggen zal : zouden wij niet hooren naar een, die even oud in genade, als jong in jaren is? Een voorbeeld zij dan Timotheus in alle dingen. Allereerst in

92 90 HOoFDSTUK IV : 13, 14. woord" en in wandel"; Timotheus' woord zij, ook dan als hu' niet ambtshalve spreekt, stichtelijk, en worde door zijn dagelijksch leven niet weersproken, maar gesteund. Voorts in liefde en geloof; het hier tusschenirj gevoegd woord geest" wordt in de beste handschriften niet gevonden; wil men het behouden, dan versta men er door wat wij ijver heeten. Liefde en geloof worden hier nauw' saam verbonden. Bij de liefde denkt de apostel aan liefde tot de broederen; bij geloof aan het vertrouwen op God onder alle moeielijkheden des levens. Timotheus zij in deze deugden tot een voorbeeld; zyne liefde vure de liefde der gemeente aan, en zn'n geloof zij een steunsel voor hun geloof. In reinheid"; hiermede sluit Paulus de opsomming. De hier bevolene reinheid, sluit de kuischheid in, maar omvat nog meer dan deze; de apostel heeft de zuiverheid des ganschen levens op het oog. Timotheus vermijde alles, wat eenigen smet brengen zou op zijn persoon, en wachte zich zelfs voor den schijn als leidde de christelijke vrijheid tot Josheid van zeden, opdat hij den valschen, in vs. 3 genoemde leeraars, geene gelegenheid geve om hunne leer boven de zijne te verheffen. Houd aan in het lezen, in het vermanen, in het leeren, totdat ik kome, 13. Hier beveelt de apostel, dat Timotheus, gedurende zijne afwezigheid, voortga met zijn werk waar te nemen. Hij leze de Heilige Schrift in de godsdienstige samenkomst der gemeente voor, en knoope daaraan de vermaning en de onderwijzing vast, van welke de eerste op het leven, de laatste op de kennis betrekking heeft. Het gebruik om de Schrift voor te lezen, en dan het gelezene toe te passen en het uit te leggen, was door de christelijke ge meente van de Synagoge overgenomen. In den beginne werden in de gemeente, evenals in de Synagoge, alleen de boeken des Ouden Testaments gelezen; later, alreeds in den apostolischen tijd, ook de schriften des Nieuwen Testaments. Uit het aan Timotheus ge geven bevel om hiermede voort te gaan, blijkt wat groote beteekenis de Schrift heeft voor het geestelijk welzijn der gemeente; daaruit toch alleen verklaart zich de breede plaats, die de lezing en prediking des Woords in de samenkomst der gemeente behoort in te nemen. Het is daarom een droef verschijnsel als de dienst des Woords in eene kerk op den achtergrond raakt; het kan niets anders of de kudde moet vermageren, als zy niet naar de weide des Woords wordt geleid. Verzuim de gave niet, die in u is, die u gegeven is door de pro fetie, met oplegging der handen des ouderlingschaps, 14. Paulus her innert Timotheus aan de gave, die in hem aanwezig is; ongetwijfeld

93 HOOFDSTUK IV : heeft hij de gave op het oog, die tot prediken bekwaamt. Deze gave was hem gegeven door de profetie, met oplegging der handen door de vergadering der ouderlingen. Paulus heeft het oog op wat er omtrent hem geschied is, in de ure zijner bevestiging tot het ambt van evangelist en leeraar. Toen stonden er mannen op, door den Heiligen Geest gedreven, om te verklaren, dat God dezen jongen man tot genoemden dienst geroepen had; op grond dezer roeping verzekerden zij hem dat alle bekwaamheid, welke hy noodig had om zyn ambt te vervullen, hem in dit gewichtig oogenblik geschonken zoude worden. Daarop legden de ouderlingen der ge meente hunne handen op zu'n hoofd, droegen het ambt hiermede op hem over, verzekerden hem van de hem geschonkene gave, in het geloof, dat God, gelijk zij hunne hand, alzoo van zijnen Geest op hem leggen zou, om het woord zijner profeten waar te maken. De Heilige Geest bevestigde zijn door de profeten gesproken woord ; wat de ouderlingen deden, maakte Hij tot waarheid, door hem de gave, die nog thans in zijn bezit is, metterdaad te schenken. Dit alles was, bnjkens 2 Tim. 1 : 6, niet alleen in Paulus' tegenwoordig heid, maar ook met diens medewerking geschied. Waarom her innert hy Timotheus nu aan dit plechtig en onvergetelyk oogen blik? Om hem op te wekken, deze kostelyke gave, onder vele getuigen hem geschonken, niet te verzuimen, dat is, als iets van geringe beteekenis te veronachtzamen. Dit zou Timotheus doen als hij ze ongebruikt liet; want niet door het gebruik, maar door de traagheid, verslyt de gave. Hij wekke de gave dan in zich op, eensdeels door ernstig onderzoek der Schrift, andersdeels, door zyne gave aan te wenden tot dienst der gemeente. Het een grijpt trouwens in het ander in. Hoe dieper een leeraar graaft in de mijn der Schrift, des te vuriger verlangt hy, om de schatten, die hij er uit opdelft, aan anderen mede te deelen; omgekeerd geeft God ons licht naarmate wij anderen verlichten, naar het woord dat de zegenende ziel vet gemaakt worden zal. Bedenk deze dingen, wees hierin bezig, opdat uw toenemen open baar zij in alles, 15. Omdat wij zoo geneigd zyn in het goede te verslappen, en op onze lauweren te rusten, wekt de apostel Ti motheus nogmaals op om de vermaningen, die hij hem gegeven had, op te volgen. Hierby heeft hy inzonderheid het oog op wat hij van het twaalfde tot het veertiende vers gezegd had. Niet als een slaaf echter moest Timotheus zijnen dienst waarnemen, die zyn werk wel doet, maar tegen zijn wil in; de vermaning wees hierin" (het woordje bezig" is door de vertalers min gelukkig in

94 92 HOOFDSTUK IV : 16. gelascht) toch wil zooveel zeggen als: dat zijn gansche mensen in zijn werk moet opgaan. Niemand trouwens, die ploegt, moet achterom zien; anders maakt hij geene rechte voren. Het moet Timotheus' oogmerk zijn, dat zijn toenemen in alles openbaar worde; in elken tak van zijn dienst moet het openbaar worden, dat hij in begaafdheid en Godzaligheid toeneemt. Wij zien hieruit, dat geen leeraar de uiterste grens van getrouwe ambtsvervulling bereikt heeft; zelfs een Paulus moet naar de volmaaktheid jagen. Het komt er echter op aan, dat er toeneming bij hem gevonden worde. Een klein plantje, dat gestadig in wasdom toeneemt, be looft meer, en is beter, dan een groote boom, die begint te kwijnen. Héb acht op uzelven en op de leer; volhard daarin; want dat doende zult gij èn uzelven behouden, en die u hooren, 16. In deze, met eene belofte vergezelschapte vermaning, vat de apostel alle voorafgaande te zamen. Timotheus hebbe acht op zichzelven; hij denke niet dat het ambt iemand heilig maakt, maar wake over zichzelven, dat hij niet vergeet, om de zonde, die hij in anderen bestraft, in zichzelf te dooden, en de plichten, die hij anderen op legt, zelf te volbrengen. Goed te doen voldoe hem niet; hij sta er naar goed te zijn. Omdat ook hij nog een zondig vleesch in zich omdraagt, sta hij tegen zichzelf voortdurend op de wacht; van niets toch heeft hij meer gevaar te vreezen, dan van de begeer lijkheden zijns eigenen vleesches. Maar omdat hij tevens geroepen is anderen te leiden, geve hij niet minder acht op wat hij leert. Gedurig vrage hij zich af, of zijne prediking wel overeenkomstig de Schrift is; ernstig wachte hij zich om de gemeente nuttelooze dingen te leeren en sta er naar om haar te voeden met de ver borgenheid der Godzaligheid. Om hem tot beiden te prikkelen, zegt Paulus hem dat hij, dit doende, beide zichzelf en zijne gehoorzame hoorders behouden zal. Behouden niet slechts van de doodelijke besmetting der om hen heen rondwarende dwalingen, maar van alles wat hunne zaliging bedreigt. Het woord behouden" mag hier niet in denzelfden zin opgevat, waarin het voorkomt, als het Gode toegeschreven wordt. Eigenlijk toch is het alleen God, die ons be houdt. Het zou dan ongeoorloofd zijn, om iets, van wat God toe komt, aan eenig mensch toe te schrijven. Nochtans heeft het Gode goedgedacht om zich van menschen tot de zaliging van menschen te bedienen, ja, Hij doet den mensch zelven zijne zaligheid werken, Filipp. 1 : 12. Hierdoor verkleint Hij zijne eere echter niet, omdat Hij zelf het willen en het werken tot stand brengt. Hij toch die plant of nat maakt is niets; alles is God, die den wasdom geeft. God

95 HOOFDSTUK IV : gebruikt alzoo den menscn als middel, voor anderen en voor zichzelven, om tot de zaligheid te brengen; daarby werkt dat middel niet van zichzelf, maar van Hem. Mits zóó opgevat, kan gezegd dat iemand zich en anderen behoudt. Het ernstig woord van Calvyn vinde hier eene plaats: Zoo een goed herder zijne hoorders tot zaligheid is, dan moeten de booze en ondeugende herders weten, dat het verderf dergenen, die zij regeeren, hun zal toegerekend worden. Want gelijk de zaligheid der kudde den herder tot eene kroon, is, alzoo zal wat verloren gaat van de slechte herders geeischt worden!"

96 HOOFDSTUK V. In dit hoofdstuk geeft de apostel aan Timotheus aanwijzingen, die zijn ambtelijk verkeer met de leden, en de ouderlingen der ge meente raken. Bestraf eenen ouden man niet hardelijk, maar vermaan hem als eenen vader, la. Letterlijk staat er: sla eenen ouden niet met woorden; is Timotheus in de droeve noodzakelijkheid om hem wegens eenige afwijking te vermanen, dan zorge hij dat zijne woorden geene vuistslagen worden. Hij neme tegenover hem gelijke houding aan als een zoon tegenover zijnen vader betaamt; nooit verlieze hij den eerbied uit het oog, dien men der grijsheid schuldig is. Is zij niet eene sierlijke kroon, in den weg der gerechtigheid verkregen? Daarom betaamt het ons te eeren, wie van God geëerd worden; het zou een stuitend iets zijn, zoo de dienstknecht hen, wien zijn meester eere toebrengt, smadelijk behandelde. Wel mag de zonde in den oude niet ongestraft gelaten; in dezen zij er bij Timotheus geen aanzien des persoons. Maar men bestrafte hem zoo zacht als de getrouwheid slechts eenigszins toelaat; de oude ontvange den indruk, dat wij als verlegen zijn met onze taak om hem op zijne zonde te wijzen, en ze niet uit meesterachtigheid, maar enkel omdat ze ons opgelegd is volbrengen, zoodat wij liever de rollen omgekeerd, en ons van hem vermaand zagen. Met het oog op Timotheus' jeugd was Paulus' woord ten volle op zijne plaats. Wij weten toch dat het der jeugd eigen is, om de palen te buiten te gaan ; een jeugdig leeraar heeft meer dan zijn bejaarde ambtgenoot zorg te dragen, om in zijn ijver tegen de zonde niet te heftig op te treden tegen den zondaar. Juist omdat het zoo onnatuurlijk is, dat een oude van dagen in eenige zonde valt, die ambtelijke bestraffing noodig maakt, is het gevaar om meer tegen hem als tegen zijne zonde te toornen, hier zoo bijzonder groot. Timotheus wachte zich

97 HOOFDSTUK V : dan voor overmatige gestrengheid, omdat zij meestal onnoodig, en steeds schadelijk is. Het valt een oude van dage hard genoeg om bestraft te worden, vooral als dit door jeugdigen van jaren ge schiedt. Hier doet reeds het zachte woord pijn ; daarom is het niet noodig om in harde woorden te spreken. Dit toch te doen, zou licht verbitteren, en daarmede de bestraffing ijdel maken. Uit het hier door Paulus bevolene zien wij, dat de herders niet alleen op den plicht van hun ambt acht moeten hebben, maar ook op alle bij komende omstandigheden, en zoowel vragen wat betamelijk als wat plichtmatig is. Het is plichtmatig dat zij bestraffen, maar be tamelijk dat zij het op een kinderlijken toon doen, als zij de grijs heid te bestraffen hebben; hier stemme de gedachte aan hunne jonkheid hen tot bescheidenheid. Er is een ijver, die zich om de natuurlijke en zedelijke orde niet bekommert, maar er zich over heen zet; deze ijver echter is niet uit den Geest, maar uit het vleesch; 't is de weerzinwekkende yver der dweepzucht. Deze ijver zij van den herder verre. De jongen als broeders, 16. Ook tegenover hen, die in jaren zyns gelijken zyn, wil de apostel matiging in acht genomen hebben. Moet Timotheus tegenover den ouderen zoowel met zyne jeugd als met zijn ambt rekening houden, door hem op den toon van een kind te vermanen, tegenover de anderen staat hij als 'gelijke; welnu, hij neme dan ook tegenover hen in het bestraffen niet de houding aan, die een meerdere zich tegenover een mindere ver oorlooft, maar vermane hen, zooals broeders, die elkander gelijk zijn, zulks doen. Zijns gelijken behandele hij met broederlijke vrij moedigheid, getemperd door broederlijke zachtmoedigheid; hij geve hun niet den indruk als stond hij boven hen, door op meesterachtigen toon hen te bestraffen. Zoo zien wij, dat Paulus' ver maning: indien ook eenig mensen overvallen ware door eenige misdaad, brengt den zoodanige terecht met den geest der zacht moedigheid, ziende op uzelven, opdat ook gij niet verzocht wordt, Gal. 6 : 1, ook tot den ambtsdrager gericht is. Het ambt ontslaat niet van den plicht der zachtmoedigheid; zal het invloed uitoe fenen, dan moet zijn drager een ootmoedig man zijn; er is geen ongeschikter bestraffer dan een farizeër. De oude vrouwen als moeders, 2a. Van de mannen gaat Paulus over tot de vrouwen. Het heeft zijne reden dat hij de oude vrouwen in het bijzonder noemt, en Timotheus gebiedt, haar als moeders te behandelen, in spijt ervan dat het vanzelf sprak, dat omtrent haar gold, wat van het bestraffen der oude mannen gezegd was.

98 96 HOOFDSTUK V : 2. Men zoeke deze reden niet in zucht om zekere gelijkmatigheid in zijn schrijven aan te brengen, die er de sierlijkheid van verhoogen mocht, maar in iets anders. Paulus kent den mensen te goed om niet te weten, dat wy meer geneigd zijn om de oude vrouw, dan den ouden man te verachten. De vrouw is in alle opzichten de mindere des mans; wordt deze minderheid bedekt, zoolang zij nog jong en schoon is, of in de opvoeding harer kinderen en in de verzorging van haar huis met eere werkzaam is, als de ouderdom gekomen is, treedt deze soms sterk te voorschijn. Vooral in de oudheid werd de oude vrouw geminacht, wat niet te verwonderen is, daar reeds de jonge vrouw geminacht werd. Zelfs de eigene moeder werd in de oudheid niet steeds geëerd, vooral als zij den winter haars levens was ingetreden; reden waarom de Schrift het noodig achtte het eeren der moeder in een bijzonder gebod voor te schrijven, en te verbieden om haar te verachten als zij oud geworden was. Om dit alles was het niet overbodig dat Paulus Timotheus, en id dezen alle leeraars, vermaande om de oude vrouwen als moeders te behandelen. Van een rechtgeaard zoon toch mag verwacht dat hij zijne moeder alle eere bewijzen zal, ook als de gebreken des ouderdoms zich by haar beginnen te vertoonen. Welnu, Timotheus neme hem tot voorbeeld; elke oude vrouw in de gemeente behandele hij, als hij ze te bestraffen heeft, gelijk zijne eigene moeder. Niet als de meerdere, zelfs niet als de gelijke, maar als de mindere, als het kind, trede hy tegenover haar op; zijn woord zij een zachten regen, of liever nog een zachten dauw gelijk. Zal men hard tegen zijne moeder zijn? De jonge als zusters, in alle reinheid, 2b. Moeten de jonge mannen vermaand worden gelijk men dit zyn natuurlijken broeder zou doen, dan ligt het voor de hand, dat de jonge vrouwen als zusters moeten toegesproken. Hier vergenoegt de apostel zich echter niet met te bevelen, dat Timotheus haar op vaderlijk-broederlijken toon vermane, hij voegt er bij: in alle reinheid. Deze laatste woorden vormen om zoo te spreken een eigen zin; zy staan niet alleen met het vermanen of bestraffen in samenhang, maar hebben op zicht op alle herderlijk verkeer en samenspreking tusschen Timo theus en de jonge vrouwen der gemeente. Timotheus heeft te zorgen dat zijne houding tot deze in alle opzicht rein zij. Er is terecht opgemerkt, dat Paulus hier juist niet den onkuischen of dartelen omgang met de jonge maagden op het oog heeft; te goede verwachting toch koesterde hij van Timotheus om zulk eene waarschuwing noodig te achten. Wat hij wil, 't is dat Timotheus

99 HOOFDSTUK V : 3, i. 97 het verkeer tusschen zich en de jonge vrouwen in de gemeente, gehuwde en ongehuwde, rein en vrij houde, van alles wat er schijn des kwaads op werpen kon, en den vijand stof tot achter docht geven. Daarom is het noodig dat Timotheus aan den ver trouwlijken omgang met de jonge vrouwen de noodige grenzen stelle, en zijn hart rein houde, gedachtig aan het gevaar, dat vriendschap tusschen jeugdigen van beide seksen, schoon in den Geest begonnen, zoo licht in het vleesch eindigen kan. Eer de weduwen, die waarlijk weduwen zijn, 3. Het woord eeren heeft hier eene bijzondere beteekenis; want het beteekent iets anders dan iemand de schuldige achting bewijzen. Eeren toch in den gewonen zin des woords behooren wij allen in de gemeente te doen; zelfs in het geringste lid hebben wij het geheel des lichaams te eeren. Er kon daarom geene reden zijn om het eeren tot de weduwen te beperken, minder nog tot zulke onder haar, die het waarlijk waren. Wat Paulus wil, 'tis, dat Timotheus de weduwen niet alleen met raad en troost bijsta, maar ook zorg drage, dat zij op kosten der' gemeente leven. Door dit laatste een eeren" te heeten, troost hij de weduwen, die het anders licht als eene vernedering mochten aanmerken, dat zij van de gemeente onder houden werden. Want hij stelt de liefdadigheid, die haar wordt bewezen, voor, als eene eere, die haar wordt toegebracht. Het is trouwens eene eer, als de gemeente ons waardig acht, om op hare kosten te leven. Echter beperkt de apostel zich tot de echte we duwen, dat is, tot diegenen onder haar, die waarlijk hulpeloos waren ; hn' sluit dus de weduwen, die in eigene behoeften kunnen voorzien of genoegzame verzorgers hebben, uit van het getal dergenen, die hij voor rekening der gemeente laat, gelijk uit het volgende vers duidelijk blijkt. Maar zoo eenige weduwe kinderen heeft, of kindskinderen, dat die leeren eerst aan hun eigen huis Godzaligheid oefenen, en den voor ouderen vergelding doen; want dat is goed en aangenaam voor God, 4. De bijzondere liefde, die aan de weduwen der gemeente be wezen werd, was ongetwijfeld voor enkelen van hare kinderen of kindskinderen tot een strik geworden. Deze, die haar het naast verwant, en diensvolgens allereerst geroepen waren om haar te verzorgen, trachtten het werk van hunne schouderen op die der gemeente te leggen. Hiertegen nu verzet zich de apostel. Kinderen en kindskinderen moeten hunne Godzaligheid bewijzen, in het ver zorgen van hunne tot hulpbehoevende weduwe geworden moeder of grootmoeder. Zij doen hiermede zelfs niets bijzonders, maar 7

100 98 HOOFDSTUK V : 5. betalen er slechts schuld mede. Niet weinig toch hebben z$j hunnen ouders of voorouders te vergelden, hun, door wier tusschenkomst hun het leven geworden is, en door wier vaste en teedere hand zij verzorgd, geleid en beschermd zijn, al de vele jaren door, dat zij hulpeloos en afhankelijk waren. Zy moeten het alzoo niet alleen als een plicht, maar ook als een voorrecht aanmerken in de gele genheid te zijn om wedervergelding te doen. Om hen hiertoe nog krachtiger te prikkelen, zegt de apostel dat zulks goed en aange naam voor God is; het is in Gods oog een schoon en liefelijk iets, dat kinderen gelijke zorg voor hunne moeder bewijzen, als deze voor hen heeft gehad. Wel is het onmogelijk om hier volle vergel ding te doen ; want wie zal de liefde eener moeder of grootmoeder naar waarde beantwoorden? De liefde, die tot haar voorwerp af daalt, is steeds sterker dan de liefde, die tot haar voorwerp opklimt. Dat het Gode echter aangenaam is, zoo wij het onze doen, om den levensavond van onze moeder of grootmoeder te verhelderen, door haar vrij van zorgen te houden, blijkt uit den bijzonderen zegen, dien Hij hieraan verbonden heeft. Later, vs. 8, komt de apostel op het hier behandeld onderwerp terug. Die nu waarlijk weduwe is, en alleen gelaten, die hoopt op God, en blijft in smeekingen en gebeden nacht en dag, 5. Dit zegt de apostel om ïimotheus te laten zien, welke de weduwen zijn, die de ge meente in voorzegden zin te eeren heeft. Het zijn de weduwen, die niet gelijk de in het vorige vers bedoelde, kinderen en ver wanten hebben, welke gehouden zijn om haar te verzorgen, maar zij, die met haren man alles verloren hebben, en op niemand hare verwachting zetten dan op haren God. Het zijn, in één woord, de weduwen zonder huisgezin; stilzwijgend wordt hierbij ondersteld, dat het haar tevens aan de middelen ontbreekt om in eigen onder houd te voorzien. Maar dat is het eenige niet; zy hopen ook op God. Wel kan dit ook gezegd van weduwen, die kinderen hebben, van wie zij hulpe kunnen verwachten; want indien het bezit van kinderen het betrouwen op God onmogelijk maakte, zoo zou het tot een vloek zijn kinderen te hebben, dat de Schrift anders onder de uitnemende gaven Gods rekent. Als Paulus echter zegt, dat de weduwen, die alleen gelaten zijn, op God hopen, bedoelt hij dit in gelijken zin als hij 1 Cor. 7 : 32 zegt, dat de ongehuwden uitsluitend God zoeken te behagen, omdat hun hart niet, gelijk bij de gehuwden, gedeeld is. Zoo wil hij dan zeggen, dat deze weduwen door geene steunsels verhinderd worden om hare hope enkel en alleen op God te stellen" (Calvijn). Zou het dan niet op den weg der ge

101 HOOFDSTUK V : meente liggen om namens God hare hope, voor zoover deze het aardsche leven raakt, te vervullen, door haar te geven wat zij van noode hebben? Te meer daar zij, als echte Anna's, nacht en dag volharden in gebed en smeeking. Men vreeze dan niet, dat men de luiheid en den lediggang in de hand werken zou, door haar op kosten der gemeente te onderhouden; want zij doen als voorbidsters een treffelijk werk. Men stelle hen dan, door ze van aardsche zorgen te ontlasten, in de gelegenheid om zich ongehinderd bezig te houden met het bidden voor alles en voor allen ; het behoort toch tot den rijkdom der gemeente, leden te hebben, die voor de dingen dezer wereld dood, en door geen aardsche zorgen belemmerd, haar zonder ophouden dragen op de vleugelen des gebeds. Men zette dan, door voor zulke weduwen het antwoord Gods te zyn, hare smeekingen om aardsche hulp om, in dankzeggingen wegens ver leende hulp, en make er ruimte door voor smeekingen, die voor het geestelijk welzijn der gemeente tot God door haar worden opgezonden. Timotheus zorge dat de gemeente zulke weduwen niet door onbarmhartigheid van zich verwijdere, maar door hare barm hartigheid tot voorbidding prikkele; zoo zeker toch als God hare klachten over de gemeente hoort, zal Hy hare smeekingen voor de gemeente opnemen. Hier ontvangt men meer dan men geeft. Wij moeten by dit alles wel in het oog houden, dat de apostel van verlatene weduwen spreekt ; van menschen alzoo, die door God zelven van de banden des aardschen levens losgemaakt, en tot onbelemmerde toewijding aan de geestelijke dingen afgezonderd zyn. Geenszins heeft hij haar op het oog, die zich eigenwillig aan hun maatschappelyken plicht onttrekken, onder voorwendsel van zich Gode onverdeeld toe te wyden, maar hierop dan ook den eisch gronden dat men hun om niet geve, wat 'zij tot onderhoud huns levens behoeven. Wij kunnen niet nalaten hierbij Calvijns doeltreffende woorden aan te halen. Na bij onzen tekst opgemerkt te hebben, dat Paulus hetzelfde in de weduwen prijst wat Lukas in Anna eert, laat hij volgen, dat hetzelfde niet allen betamen zou, omdat de stand des levens niet bij allen gelijk is. Er zullen", zegt hij, wel ongeschikte vrouwen zijn, die Anna meer nabootsen dan navolgen; zij loopen om de altaren heen, zijn tot den middag toe ijverig bezig gebeden te prevelen, maar maken van deze dingen voorwendsels om zich aan alle lasten des huisgezins te onttrekken. Komen zij weder te huis, en bevinden zij niet alles naar haren zin, zoo verstoren zij geheel het gezin met haar uitzinnig geroep; ja, vervallen zelfs wel

102 100 HOOFDSTUK V : 6 8. tot slaan. Laat ons daarom bedenken, dat het der weduwen en verlatenen niet zonder reden als eene eigenschap toegekend wordt, nacht en dag te bidden; want zij zyn vrij van de wettige ver hinderingen, die er oorzaak van zijn, dat zij, die een huisgezin te regeeren hebben, hetzelfde niet kunnen doen. Nochtans geldt deze uitspraak niet voor de monniken en nonnen, die hun geprevel en geklag tot een prijs stellen, waartegen zij gevoed worden zonder arbeid." Maar die haren wellust volgt, is levende gestorven, 6. Nadat de apostel de weduwen aangewezen heeft, wier lot de gemeente zich aantrekken moet, geeft hij eene schets van de weduwen, die zulk eene eere niet waardig zijn. Deze toch volgen haren wellust; hierbij denkt de apostel niet aan een leven in hoererij, naardien weduwen, die tot deze zonde vervielen, ongetwyfeld uit de gemeente zouden worden gebannen. Hij gebruikt het woord wellust in gelijken zin als Jakobus, 5:5, en bezigt het om den zedelh'ken staat aan te wyzen van weduwen, wie het om een weelderig en gemakkelijk leven te doen is; zulke die haar weduwschap, en de vrijheid van het juk en de bezwaren des huwelyks, misbruiken, om een lustig leven in ledigheid te leiden." Van zulke weduwen zegt hij, dat zij levend dood zijn ; hu' wil er mede zeggen, dat zh' tot niets nut en van geenerlei waarde zijn. Men heeft aan zulke levenden evenmin iets als aan de dooden. Wat nut doet een boom, die leeft, maar geen vrucht draagt? Hu' is een dooden boom gelijk. Het spreekt vanzelf, dat de gemeente zulk een wellustig streven niet tegemoet komen mag; laten zulke weduwen arbeiden of huwen, beter nog, zich bekeeren. En beveel dit, opdat zij onberispelijk zijn, 7. Dit bevel schijnt in het gemeen op de weduwen te zien. De apostel wil, dat Timotheus de weduwen vermane om te zorgen dat haar kleed niet bevlekt wordt. De weduwe keere terug tot de ingetogenheid der maagd, spreke veel tot God, maar doe weinig van zich spreken. Doch zoo iemand de zijnen, en voornamelijk zijne huisgenooten, niet verzorgt, die heeft het geloof verloochend, en is erger dan een ongeloovige, 8. Thans wendt zich de apostel van de weduwen af, om te spreken over hen, die krachtens de wet der natuur ge houden zijn haar te verzorgen. Hu' heeft allernaast het oog op hare kinderen en kindskinderen. Nochtans draagt zijne betuiging met opzet een algemeen karakter; het slaat niet op de verhouding tusschen de weduwen en haar kroost alleen, maar omvat die, welke tusschen leden van een gezin in het gemeen bestaat. Paulus

103 HOOFDSTUK V : 9, heeft elk op het oog, op wien de plicht der verzorging zyner naaste verwanten rust, wel allernaast de kinderen en kindskinderen, maar toch ook de vaders en moeders; het schijnt zelfs dat hy allen, die tot het gezin behooren, ook al zyn zij geene verwanten, zooals de dienstbaren, mede begrypt onder hen, wie men gehouden is te verzorgen. Hy onderscheidt nog tusschen hen, die hij de onze" noemt, en onze huisgenooten ; de eerste uitdrukking is algemeen, en omvat allen, die ons in den bloede naverwant zijn, de andere zondert uit deze hen af, die met ons onder één dak wonen. Van allen, die zich, onder welk voorwendsel ook, onttrekken aan den plicht om de hunnen behoorlyk te verzorgen, zegt Paulus dat zij het geloof hebben verloochend. Door geloof verstaat hy hier de belijdenis; wie belydt te gelooven, dat wij elkander moeten lief hebben, omdat God ons heeft liefgehad, en den naaste geene liefde bewijst, verloochent met de daad wat hy belijdt met den mond. Hij is zelfs erger dan een ongeloovige, dewyl hy niet slechts tegen de orde der natuur, maar ook tegen het licht van het Evangelie in handelt, terwyl de ongeloovigen enkel de stem der natuur ver krachten als zij hetzelfde doen. Veeltyds echter eerbiedigen de on geloovigen de wet der natuur. Zoo dan de ongeloovigen, door de natuurlyke liefde gedreven, hunne huisgenooten behoorlyk verzor gen, wat zal men dan zeggen van christenen, die de menschelijkheid hebben uitgeschud? Dat zij minder dan de beesten zyn." Dat eene weduwe gekozen worde niet minder dan van zestig jaren, welke ééns mans vrouw geweest zij, 9, getuigenis hebbende van goede werken; zoo zy kinderen opgevoed heeft, zoo zij gaarne heeft geher bergd, zoo zij der heiligen voeten heeft gewasschen, zoo zij den ver drukten genoegzame hulpe gedaan heeft, zoo zij naar alle goed werk ge tracht heeft, 10. Hier gaat de apostel tot een ander onderwerp over, dat zich echter eng aan het vorige aansluit. Hij behandelt toch niet de vraag, welke weduwen de gemeente verzorgen moet, gelijk de oudere uitleggers vrij algemeen meenden. Als wij toch acht geven op de vereischten, die in onzen tekst gesteld worden, dan moeten wij zeggen, dat er onder de weduwen niet vele overbleven, die er aan beantwoordden; moesten dan alle weduwen beneden de zestig jaren, alle weduwen, die geene kinderen opgevoed had den, hulpeloos aan zichzelve worden overgelaten? Algemeen wordt dan ook heden ten dage erkend, dat Paulus aan de verkiezing van weduwen tot een bepaalden dienst denkt, die uit haren aard uit sluitend door vrouwen kon worden verricht. 'tls over het ambt van diakones, dat hij hier handelt. Dit onderwerp staat in innigen

104 102 HOOFDSTUK V! 9, 10. samenhang met het voorafgaande. Uitgaande van de gedachte, dat de weduwe, die op kosten der gemeente leeft, al haar tijd en kracht aan haar schuldig is, zou men licht geneigd zijn haar allen den gemeentelijken dienst der liefde op te dragen. Dit wil Paulus voorkomen. Daarom zegt hij, dat men alleen zulke weduwen als dienaressen of diakonessen aanstellen moet, die aan zekere strengere eischen beantwoorden. De hier besprokene vrouwen zijn alzoo niet dezelfde als die, van welke hfdst. 3 sprake was. De daar bedoelde vrouwen deden in menig opzicht hetzelfde werk; zij bewezen hulp bij den doop van volwassene vrouwen, hielpen de kranken verplegen, de weezen opvoeden, en bezochten vrouwen en huizen waar de man werd geweerd. Maar dit alles deden zij niet wegens eene bijzondere aan stelling van de zijde der gemeente, maar als hulpe" van hare tot het ambt van diaken geroepene mannen. Hier echter handelt de apostel over een zelfstandigen dienst, enkel aan weduwen opge dragen, en krachtens gemeentelijke benoeming verricht. De eerste eisch aan de weduwe, die tot dezen dienst der liefde zich aanbiedt of gekozen wordt, geldt haar leeftijd. Zij mag niet jonger dan zestig jaren zijn. Van zulke weduwen toch liet zich met recht verwachten, dat zij geen huwelyk meer aangaan, en hierdoor de verbintenis tusschen zich en de gemeente breken zouden. Voorts moet zij ééns mans vrouw geweest zijn. Dit kan beteekenen, dat zij niet door echtscheiding aan twee of meer mannen na elkander verbonden is geweest. Ongetwijfeld ligt zulks mede in de bedoe ling des apostels besloten. Met het oog echter op de openbare meening, die voor de vrouw een tweede huwelijk min eervol achtte, schijnt de apostel den eisch strenger te stellen, en van den be sproken dienst alle weduwen uit te sluiten, die meer dan eens weduwe geworden waren. Thans bespreekt Paulus de zedelijke vereischten. Hij wil, dat zij op het gebied van goede werken een goed getuigenis hebbe. Welke die werken zijn, zal de apostel zeg gen. Zij moet bekend staan als eene goede opvoedster van kinderen, 't zij eigene, 't zij aangenomene. Zy moet gaarne geherbergd hebben ; het moet haar eene eere zijn geweest den vreemdeling in haar huis een thuis te geven. Zij moet de voeten der heiligen gewasschen hebben; wat de Christus zijnen discipelen deed, moet zij aan de zhnen gedaan hebben; voor den geringen dienst der voetwassching, oudtijds den slaven opgedragen, moet zij zich, waar het heiligen gold, niet te hoog hebben geacht. Zij moet den verdrukte genoegzame hulp hebben bewezen; de verdrukten moeten in haar

105 HOOFDSTUK V : 11, eene troosteres en helpster hebben gevonden. In één woord, zy moet zich op alle goed werk beijverd hebben. Te streng is deze eisch niet; want het vorig leven moet tot waarborg dienen, dat de weduwe in haar volgend leven ijverig in het goede zal zijn. Van eene die eerst op zestigjarigen leeftijd met goede werken moet beginnen laat, zich niets goeds verwachten ; zoo de lente was, zal hier de herfst des levens zijn. Maar neem de jonge weduwen niet aan; want als zij weelderig geworden zijn tegen Christus, zoo willen zij huwelijken, 11. Eigenlijk staat er: de jongere; bedoeld worden alzoo alle weduwen beneden de zestig jaren. Dezulken moeten afgewezen worden, als zn' zich aanmelden mochten om onder de dienende weduwen opgenomen te worden, en met deze gelijke eer en voordeel te genieten. De reden ervan ligt voor de hand. Er bestaat toch gevaar, dat de lust om een man te huwen weer bij haar opkomt, en het wint van den lust om de gemeente te dienen. De apostel heet dit een weelderig worden tegen Christus. Zij beginnen met zijne dienst maagden te zijn, om Hem in zijne gemeente te dienen; maar als de vleeschelijke begeerlijkheden, die een tijdlang in slaap geweest waren, beginnen op te waken, en haar naar een eigen man en een eigen huis uitdrijven, zoo komen zij tegen Christus in verzet, daarin dat zij weigerachtig worden om het werk te doen, dat Hij haar opgedragen heeft. Men houde wèl in het oog, dat Paulus de be geerte der jonge weduwe naar het huwelijk, op zichzelve aange merkt, geenszins voor verzet tegen Christus aanmerkt; integen deel acht hij voor haar een tweede huwelijk geoorloofd, 1 Cor. 7 : 39, en raadzaam, 1 Tim. 5 : 14. Zyn woord richt zich alleen tot weduwen, die zich eerst aan den dienst der gemeente zouden wijden, en dan den man boven haar stellen, door ter wille van dezen, hare verbintenis met de gemeente te verbreken. Men stelle dan geene jonge weduwe tot dienares aan; die betrekking zelve brengt haar in verzoeking, wijl zij haar telkens met mannen in aanraking brengt, en zekere vrijheid van beweging veroorlooft, die zeer licht ten kwade kon gewend. Hebbende haar oordeel, omdat zij haar eerste geloof hebben te niet gedaan, 12. Door haar voornemen om weder te huwen, laden de dienaressen der gemeente een oordeel over zich. Bij dit oordeel" hebben wij niet te denken aan een ongunstig oordeel, door menschen over haar geveld, maar aan een oordeel" Gods. God ver toornt zich over allen, die een verbond breken; daarom brengt Hy straf en gericht over de hier bedoelde personen. Waarin dit oordeel

106 104 HOOFDSTUK V : 18. bestaat, wordt niet gezegd; het kan ook niet wel gezegd, wyl elk der schuldigen, in verband tot de mate harer schuld, haar eigen oordeel ontvangt. Men overschrijdt echter de grens, als men hier aan de verdoemenis denkt, misleid door de gedachte, dat het geloof, door deze weduwen te niet gedaan het christelijk geloof zelf is, of ten minste de bij den doop afgelegde belofte van algeheele toe wijding aan Christus. Het geloof toch, waarvan hier sprake is, is eene bijzondere gelofte, welke zoo al niet met den mond, dan toch met de daad gegeven was; het ongehuwd blijven toch was eene stilzwijgende voorwaarde tot de opneming in den kring der dienst doende, en uit kracht daarvan voor rekening der gemeente levende weduwen. Naardien de jonge weduwen zich vrijwillig tot den dienst der gemeente begeven hadden, zich bewust welke verplichting zij hiermede op zich namen, stond een overgaan uit de bediening tot den staat des huwelijks met trouwbreuk aan Christus gelijk. En meteen ook leeren zij ledig omgaan bij de huizen, en zijn niet alleen ledig, maar ook klapachtig, en ijdele dingen doende, sprekende hetgeen niet betaamt, 13. Het woordje meteen'' wijst terug op de stemming, waarin zij verkeeren, als de begeerte naar het huwelijk bij haar opgekomen is. Dan is haar hart gedeeld. Het werk dat zij als dienaressen te doen hebben, wordt verwaarloosd; daarentegen maken zij er eene gewoonte van om zonder reden van het eene huis in het andere te loopen. Zy misbruiken alzoo hare bediening; deze toch alleen geeft haar de gelegenheid om vrijelijk de huizen in te gaan. Terwijl zij zelven haar werk niet volbrachten, hielden zij anderen van hun arbeid af, vergeten dat deze hun t$d niet aan haar schuldig waren, maar aan God en hun huis. Zelfs blijft het hierbij niet; zij worden klapachtig. Wat zij in het eene huis ge hoord hebben, vertellen zij in het andere. Men herkent hare praat zucht aan hare nieuwsgierigheid; vlied den vrager, zegt Horatius, want zoo een is klapachtig. Om toch steeds stof tot praten te hebben, moeten zij anderen onophoudelijk uitvragen. Hier zien wij dat ledigheid des duivels oorkussen is. Wat schade zulke vrouwen aanrichten laat zich niet zeggen. Als oorblazeressen scheiden zij den voornaamsten vriend. Terwijl zij hare eigene roeping verwaarloozen, bemoeien zij zich met wat haar niet aangaat; altijd druk in beweging voeren zij niets uit. Daar de mond voorts niet ver zwijgen kan waar het hart vol van is, beginnen zij dingen te zeggen, die in den mond eener kuische vrouw niet betamen. Zoo worden zij eene pest in de gemeente. Ik wil dan, dat de jonge weduwen huwen, kinderen telen, het huis

107 HOOFDSTUK V : regeeren, geene oorzaak van lastering aan de wederpartij geven, 14. Heeft de apostel vs. 11 gezegd, wat hij niet wilde, hier zegt hij wat hij wèl wil, namelijk dat de jonge weduwen, zij namelijk, die de gave der onthouding niet hebben, de gelegenheid om een nieuw huwelijk aan te gaan waarnemen. Dat zij, in plaats van zich tot den dienst der gemeente aan te melden, zich in den weg des huwelijks aan een man verbinden, kinderen baren, kinderen op voeden, en een eigen huisgezin besturen. Zoo hergeeft Paulu3 de jonge vrouw aan hare natuurlijke bestemming. 'tls zijne bedoeling niet om aan den weelderigen zin der jonge weduwen voet te geven ; hij roept haar niet tot de vroolijkheid der bruiloft en tot de ge nietingen van den wellust", maar tot een leven, dat vele plichten en bezwaren medebrengt. Zij mogen er zeker van zijn, dat zij in den staat des huwelijks Gode behagen; ook zullen zij, als zij hare kinderen wèl opvoeden, en haar huis verstandig regeeren, der ge meente tot zegen zijn, en een goeden reuk van zich geven. Daarom hebben zij geene reden om te klagen, als werd haar onrecht aan gedaan, zoo zy van de eer der bediening verstoken blijven. Zij mogen er bij bedenken dat eene jeugdige weduwe verstandig, doet om weder te huwen, wijl zij zelden zich zoo voorzichtig kan ge dragen, dat den tegenstander alle gelegenheid ontnomen wordt om wegens haar de gemeente te lasteren. De man toch is het deksel der vrouw. Want eenige hebben zich aireede afgewend achter den satan, 15. Dit zegt Paulus om Timotheus te laten gevoelen, hoe noodig het is om de jonge weduwen niet tot dienaressen der gemeente aan te stellen, maar haar liever te raden om te huwen. Er zijn toch reeds waarschuwende voorbeelden gegeven; eenige jonge weduwen hebben zich uit den dienst der gemeente afgewend achter satan. In bijzonderheden treedt de apostel hier niet. Het is mogelijk dat sommigen zich tot een wellustig leven hadden overgegeven, en dat anderen één juk met ongeloovigen hadden aangetrokken. In beide gevallen waren zy voor de gemeente verloren gegaan, en het gebied des satans toegevallen. Timotheus zorge dan dat zoo iets niet opnieuw kan gebeuren. Zoo eenig geloovig man of geloovige vrouw weduwen heeft, dat die haar genoegzame hulp doe, en dat de gemeente niet bezwaard worde, opdat zij degenen, die waarlijk weduwen zijn, genoegzame hulp doen moge, 16. Hier herhaalt de apostel het in vs. 4 gezegde; tevens echter voegt hij er eenige uitbreiding aan toe. In vs. 4 legde hy den plicht om de weduwen te onderhouden alleen hare kinderen

108 106 HOOFDSTUK V : 17, 18. of kindskinderen op, hier gaat hij verder, en legt gelijken plicht op de verdere verwanten. Men bewijze haar voldoende hulp, na tuurlijk zoo men er in staat toe is, om de gemeente niet te be zwaren. Hier houdt de apostel rekening met de vrh' algemeene neiging om eigen last van zich af te werpen, en op de schouderen der gemeente te laden. Wie aan deze uiting der zelfzucht zich schuldig maakt, pleegt niet slechts een roof aan het heilige, maar heeft ook op zijn geweten, dat de weduwen, die geheel ten koste der gemeente komen, omdat zij niemand hebben, die voor haar zorgt, geene genoegzame hulp van de gemeente ontvangen. Wordt deze toch behalve met haar, ook nog bezwaard met weduwen, op wier verzorging verwanten aangewezen zyn, dan kan het licht gebeuren, dat hare kas ontoereikend wordt om allen behoorlijk te helpen. Dat de ouderlingen, die wel regeeren, dubbele eere waardig geacht worden, voornamelijk die arbeiden in het woord en de leer, 17 ; want de Schrift zegt: eenen dorschenden os zult gij niet muilbanden; en: de arbeider is zijnen loon waardig, 18. Hier gaat de apostel tot een nieuw onderwerp over, dat echter met het onmiddellijk voorafgaande in samenhang staat; handelde dit over de eer, die de gemeente haren weduwen moest bewijzen, het thans aan de orde gestelde spreekt eveneens over den plicht der eere, maar brengt hem in betrekking tot de ouderlingen der gemeente, als tot degenen, aan wien men hem te vervullen heeft. Het woord: dubbel", beteekent zooveel als: overvloediger. Er schijnt hier eene toespeling te zijn op de aan de weduwen bewezen eer; omdat de ouderlingen meerder in waarde zijn dan de weduwen, moet men hun, bij deze vergeleken, dubbele eer aandoen. Dit beperkt de apostel echter tot de wèl regeerende ouderlingen, dat is tot hen, die hun ambt getrouw en naarstig bedienen, de eere toch is men niet den titel, maar den arbeid schuldig" (Calvijn). Hij stelt de wel regeerende ouderlingen alzoo tegenover de onwaardigen, wie het aan den wil of aan den ijver, of aan de bekwaamheid ontbreekt, om de kudde Gods te weiden. Het laat zich toch niet denken dat de apostel hier een onderscheid maakt tusschen meer en minder begaafde ouderlingen ; hier zou veeleer de regel gelden, dat men den minder sierlijken leden de meeste eer aandoet. In het bijzonder wil de apostel zulke ouder lingen geëerd hebben, die in het woord en de leer arbeiden, dat is, die prediken en onderwijzen. De hier bedoelde ouderlingen hebben met die, welke niet in het woord en de leer arbeiden, maar hun dienst beperken tot het regeeren der gemeente, hetzelfde ambt ; van twee ambten is alzoo geene sprake. Zij hebben alleen een eigen dienst.

109 HOOFDSTUK V I 17, Naardien nu de dienst der leer boven allen dienst staat, wil de apostel hem, die er trouw in arbeidt, dubbel geëerd. Welke eer heeft hij op het oog? Men zou geen voldoend antwoord op deze vraag geven, als men zeide, dat de apostel aan een betoon van achting dacht, dat zich uitsluitend in eene eerbiedige houding tegenover zulke ouderlingen, en in gehoorzaamheid aan hunne bevelen openbaarde. Blykens vs. 18 toch heeft de apostel meer op het oog; hij wil dat zy onder de ouderlingen, die dienaren des Woords zijn, door de gemeente rijkelijk onderhouden worden. Dat de apostel hiervoor het woord eeren" gebruikt, heeft zijne reden ; eeren toch sluit in de taal der Schrift het denkbeeld van verzorgen in, gelijk duidelijk uit Matth. 15 : 4, blijkt. Het is ook een welgekozen woord ; immers doet men iemand eere aan, zoo men hem vanwege zijn arbeid op onze kosten laat leven. Het bevel daartoe grondt de apostel op de Schrift, nader gezegd op de Wet, ons tot een teeken, dat hij de Wet, naar geest en beginsel opgevat, steeds aanmerken bleef als een regel des levens. Hij haalt het gebod aan, dat het muil banden van den dorschenden os verbiedt; in het voorbijgaan zij hierbij opgemerkt, dat men in het Oosten ossen gebruikte om de garven te treden, opdat het zaad uit de aren werd los gemaakt. Dat gebod diende niet om de menschen barmhartigheid jegens de dieren te leeren, vgl. 1 Cor. 9 : 9, maar om hen het beginsel der rechtvaardigheid in te prenten. Het bevat het beginsel dat de ar beider zijn loon waardig is. Paulus haalt hier geen tekst aan, maar een gezegde, dat onder de menschen voorkomt, en de kracht van een spreekwoord heeft. Men behoeft dit beginsel slechts toe te passen op de dienaren Gods, om tot de slotsom te komen dat zij, die het Evangelie bedienen, er ook van leven mogen. Aan de ge meente de eervolle taak om dat beginsel op hare eigene dienaren toe te passen! Door het te doen, eert zij niet slechts de personen harer voorgangers, maar evenzeer, ja, meer nog het Evangelie; want zy toont er mede den schat des lichts, haar door hare voor gangers geopend, op zijne waarde te schatten. Door het niet, of niet naar behooren te doen, maakt zy zich niet slechts aan ver achting van het Evangelie en aan ondank tegen hare dienaren schuldig, maar brengt zij zichzelve tevens schade toe. Calvijn merkt hierbij zeer ter snede op, dat de duivel hierdoor de gemeenten van de leer zoekt te berooven, zoo namelyk dat hij velen, die haar anders gaarne zouden dienen, door de vrees voor armoede en honger daarvan terug houdt. Hoe zal men trouwens kunnen bid den, dat de dienst des Woords ons vrucht afwerpe, zoo men den

110 108 HOOFDSTUK V : 19. dienaar des Woords niet van zijn arbeid laat leven? Wee den menscn, die het loon zijns arbeiders inhoudt; maar wat zullen wij dan zeggen van de belijders, die het loon van Gods dienaren ver korten? De gemeente wane echter niet, dat zij, door hare dienaren op hare kosten te laten leven, hunnen dienst naar waarde zoude vergelden; ook verheffe ztf zich niet, door hare dienaren als hare knechten te beschouwen* over wie zn* heerschappij hebben zou. Neem tegen eenen ouderling geene beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen, 19. Indien aannemen hier zooveel beteekent als: gegrond verklaren, wordt het raadselachtig dat de apostel hier in aansluiting aan de wet, Deut. 17 : 6, met opzicht tot de ouderlingen gebiedt, wat alle leden der gemeente, ja alle menschen geldt. Het woord heeft echter een anderen zin, dien van op iets ingaan, of, iets in behandeling nemen. De apostel wil niet dat Timotheus zich store aan eenige tegen een ouderling inge brachte beschuldiging, tenzij deze vooraf door twee of drie getuigen gestaafd worde. Ook in dit opzicht moet hy het ambt in zijn drager eeren, dat men dezen niet in staat van beschuldiging stelle, al vorens er alle schijn van schuld is. Het laat zich trouwens niet denken dat opzieners, die met inachtneming van de hfdst. 3 aan gaande de verkiesbaarheid gegevene bepalingen, zich lichtelijk schul dig zullen maken aan wat met hun ambt onvereenigbaar is. Wel echter staat het vast, dat de beschermende bepaling, hier gegeven, geenszins overbodig, maar strikt noodig is. Wie toch staat meer aan valsche beschuldiging bloot, dan de opziener? Zelfs als zij zich in hun ambtelijk werk onberispelijk en voorbeeldig gedragen, tracht de nijd de gemeente door verdachtmaking van hen te vervreemden; hoeveel te meer zal men aan de zwakheden, die den besten op ziener aankleven, reden ontleenen om het vertrouwen in zijn per soon te ondermijnen! Ook weten wij dat velen in de gemeente van een opziener de volmaaktheid eischen, en vinden zij deze niet, geneigd zijn om achter de zwakheden zonden te zoeken. Hoe licht gelooft de mensen niet het kwade! De duivel werkt hiertoe krachtig mede; want heeft hij toch den opziener door kwaadsprekenheid zijne eer benomen, zoo heeft hij hem ook van zijn gezag beroofd; de kudde wil naar zijn woord niet langer hooren. De duivel wil het ambt krachteloos maken, door de leden der gemeente te maken tot wat hijzelf is, namelijk tot aanklager der broederen, bepaalde lijk der opzieners ; wake dan Timotheus voor de eer van den ambts drager, opdat de voortgang des woords niet gestuit worde. En niemand leene zn'ne tong aan den duivel.

111 HOOEDSTUK V : 20, Bestraf die zondigen, in de tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vreeze mogen hebben, 20. Het hier bevolene heeft op zicht op de opzieners; men denke aan hen, niet aan de in zonde levende leden der gemeente. Indien een opziener zondigt, anders gezegd, eene grove overtreding begaat, dan moet men ze in het openbaar bestraffen, niet slechts in de tegenwoordigheid der mede opzieners, maar voor het aangezicht der geheele gemeente. Dit beveelt de apostel om de anderen'' vrees voor de zonden in te boezemen. Wie zijn die anderen? Allernaast hebben wij te denken aan de andere opzieners; het mocht dezen van een verkeerden weg terughouden, en de werking van het kwade voorbeeld te niet doen. Het spreekt echter vanzelf, dat zulk eene openlijke bestraf fing het geheel der gemeente ten goede kwam. Ik betuig voor God, en den Heere Jezus Christus, en de uitverkorene engelen, dat gij deze dingen onderhoudt zonder vooroordeel, niets doende naar toegenegenheid, 21. De hier genoemde dingen" zyn de bevelen, omtrent de opzieners gegeven. Timotheus zorge dat hij voor het geval dat hij geroepen wordt om de opzieners in be handeling te nemen, zich noch door tegenzin in, noch door voor liefde voor hen late leiden; hij bezie de zaak zonder den per soon. Met eene plechtige betuiging bindt Paulus dit Timotheus op het hart. Het woord betuigen" toch beteekent hier zooveel als onder eede tot iets verbinden; de apostel verbindt Timotheus, in de tegenwoordigheid Gods, tot gehoorzaamheid, opdat hij wete, dat God er getuige van is, dat hij hem dezen last heeft opgelegd. Er is reden voor; want het zou der gemeente tot onberekenbare schade zijn, als Timotheus zich niet overeenkomstig het hem be volene gedroeg. Het teekent den aandrang, waarmede Paulus tot gehoorzaamheid opwekt, ja drijft, dat hij zich niet alleen in de tegenwoordigheid van God verplaatst, maar ook Christus en de engelen tot getuigen inroept. Dat hij bij God Christus stelt heeft zijne reden; want aan dezen heeft God alle macht tot oordeelen gegeven; voor zijnen rechterstoel zal Timotheus, en alle dienaar met hem eens worden gesteld. Maar waarom voegt hij er de engelen aan toe? Deze toch zullen geene rechters zijn. Het is zoo; nochtans zijn zij aanschouwers van alle ontrouw, partijdigheid, lichtvaardigheid en onachtzaamheid van de regeerders der ge meente. Maar in welken zin heet Paulus deze engelen uitverkoren? Wil hij ze van de verworpene en gevallene engelen onderscheiden? Het is mogelijk, maar niet waarschijnlijk, naardien het vanzelf spreekt, dat hij de goede engelen op het oog heeft. Beter in over

112 110 HOOFDSTUK V! 22, 23. eenstemming met den samenhang is de meening, dat de apostel op de uitnemendheid der engelen wijzen wil, opdat de gedachte aan hunne tegenwoordigheid tot grooter vreeze stemme, in het volbrengen van den ambtelijken dienst. Minder dan hout en steen moet hij zijn, die bij de gedachte dat de regeering der kerk een schouwspel Gods en der engelen is, zijne ongevoeligheid en on achtzaamheid niet aflegt." (Calvijn) Leg niemand haastelijk de handen op, en heb geene gemeenschap aan anderer zonden; bewaar uzelven rein, 22. De oplegging der handen bezegelde niet slechts de mededeeling der ambtelijke gave, maar diende ook om hem, dien de handen werden opgelegd, in het ambt te stellen, en hem der gemeente aan te bevelen; hij, die hem de handen oplegde, stelde zich alzoo voor hem verant woordelijk. Daarom moest Timotheus met het opleggen der handen voorzichtig zijn, en niemand tot het ambt van ouderling of armverzorger toelaten, van wiens Godzaligheid en geschiktheid hij niet ten volle overtuigd was. Op eene losse aanbeveling van anderen ga luj niet door; ook hebbe hy den moed om de eergierige be geerte van hen, die naar het ambt staan, of den vleeschelijken aandrang hunner vrienden, te weerstaan. Bleek toch later, dat hij, door overijld te werk te gaan, zich in den persoon vergist had, dan zou hij zichzelf moeten verwijten, dat hij mede voor de ge volgen van diens misdragingen verantwoordelijk was. Daarom houde hy zich rein, namelijk van de zonden van anderen, door niets te doen, wat hunne zonden op zijne rekening brengen zou. Heeft de apostel hier allernaast het voorbarig opleggen der handen op het oog, zoo beperkt zich zijne bedoeling hiertoe toch niet. Zeggen wil hij, dat hij zich door lijdelijk toezien niet mede schuldig maken zou aan anderer zonden; hij moet te rechter tyde de zondaars be straffen, en zoo noodig voor de gemeente onschadelijk maken. Uit het hier bevolene kunnen wij zien hoe geveinsd zij handelen, die om des keizers vriend te blijven, herders by de kudde inleiden, van welke zij weten, dat het wolven zijn. Drink niet langer water alleen, maar gebruik een weinig wvjns, om uwe maag, en uwe menigvuldige zwakheden, 23. Men zou in dezen samenhang zulk eene aanwijzing niet verwacht hebben. Toch blijkt bij eenig nadenken, dat zij in den samenhang thuis behoort. Zij sluit zich aan bij de onmiddelujk voorafgaande ver maning om zich rein te houden, en dient om, ter voorkoming van misverstand, deze te begrenzen. Bekend met de teedere consciëntie van Timotheus, vreest hij dat deze den plicht van het rein houden

113 HOoFDSTuK V : 24, ten koste van den welstand des lichaams najagen zal. Hij wist dat Timotheus uitsluitend water gebruikte; van wijn toch ont hield hij zich. Wat reden deze hiervoor had, is ons onbekend; waarschijnlijk wilde hij door zyn voorbeeld anderen tegen onma tigheid bewaren, of er zijne bestraffiingen van onmatigen meerderen klem door b^jzetten. De woorden: gebruik een weinig wijns," zijn meer dan een goeden raad; zij zyn een gebod. Hoe goed de ont houding ook gemeend zij, zij wordt tot zonde, als zy ons lichaam tot schade wordt, vooral als zij ons de kracht benemen zou om werkzaam te zijn in het koninkrijk Gods. Een zwak lichaam is vaak een groote hinderpaal in ons werk voor God. Wy moeten het aannemen als God het ons geeft; maar het is onze plicht voor God de voorzorgen te nemen, die vereischt worden, om het tot den dienst van God te sterken; deze gedachte verheft en heiligt alles. Zij die vroeg sterven, mogen wèl onderzoeken, of zy zich geene verwijtingen te doen hebben, of zij niet sommige eenvoudige voorzorgen verzuimd hebben, wier inachtneming hun zou hebben veroorloofd om veel langer in den dienst van God werkzaam te zijn" (Ad. Monod). De algemeene regel, in de woorden van onzen tekst begrepen, is voorzeker eene plaats in een ingegeven ge schrift waardig; vooral met het oog op de dwalingen, die blijkens hfdst. 4:1 3 in zake de onthouding in aantocht waren, was het noodig dat er bijtyds een dam werd gelegd. Het hier gesproken woord is voor de toekomst gesproken. Van sommige menschen zijn de zonden te voren openbaar, en gaan vooruit tot hunne veroordeeling, en in sommigen ook volgen zij na, 24 ; desgelijks ook de goede werken zyn te voren openbaar; en waar het anders mede gelegen is, die kunnen niet verborgen worden, 25. De beteekenis dezer woorden is niet moeielyk te vatten. Paulus begint met de onoprechten in twee soorten te onderscheiden. De eersten zijn de openbare zondaren; van hen weet men, dat zij verkeerd zyn, omdat het gerucht van hun wandel voor hen uitgaat; men kan dus zonder moeite een ongunstig oordeel over hen vellen. Met de anderen echter staat het omgekeerd. Hunne zonden zijn bedekt, en komen eerst later voor den dag; vandaar is er alle omzichtigheid met hen noodig. Evenzoo als met de zonden staat het met de goede werken. Van sommige broederen vallen zij ter stond in het oog; by anderen is dit het geval niet; het goede, dat in hen schuilt, komt eerst later te voorschijn. Al vallen zy echter niet terstond in het oog, zoo is het toch onmogelijk om op den duur verborgen te blijven; het licht begint ten laatste te schynen.

114 112 HOOFDSTUK V : 25. Beiden, de huichelaar en de oprechte, worden reeds hier openbaar; want dat de apostel aan eene openbaarwording in het jongst ge richt denken zou, laat zich niet gelooven, omdat zulk eene opvat ting niet rijmt met de strekking der hier gemaakte opmerking. Wat toch is de strekking van het gezegde? Om haar te begrij pen moeten wy bedenken, dat de apostel blijft bij het behandelde onderwerp: de verkiezing tot opziener, en tot allen dienst, in het 4de en Bde hoofdstuk besproken. Nu heeft hij Timotheus tot be dachtzaamheid en voorzichtigheid in het aanstellen van personen tot eenig ambt of eenigen dienst vermaand. Vertrouwende dat Timotheus zich naar dezen regel gedragen zal, troost hij hem hier ter plaatse tegen de verdrietelijkheden, die aan zijne toepassing verbonden zh'n. Waren de zonden en deugden der menschen allen te voren openbaar, zoodat elk mensch een leesbare brief was, dan zou Timotheus geen gevaar loopen, dat men zn'ne besluiten inzake het niet of wèl toelaten tot ambt of dienst wraakte. Wie toch zal den ondeugenden begeeren of den goeden afwijzen. Maar omdat zonde en deugd lang verborgen kunnen blijven, ten minste aan het algemeen, dreigt het gevaar, dat men partij zal trekken voor wie Timotheus afwyst, en de schouderen ophalen voor wie hij aan neemt. Hier trooste hij zich met de gedachte, dat de voorzichtig heid en de doorzichtigheid beide op haren tyd gerechtvaardigd zullen worden. Allen toch worden openbaar. Daarom store Timo theus zich niet aan het oordeel der menschen, maar verdrage hunne plompheid, rustende tijdens de duisternis, tot, de dag aan licht." (Calvijn)

115 HOOFDSTUK VI. De dienstknechten, zoovelen er onder het juk zijn, zullen hunne heeren alle eer waardig achten, opdat de naam van God, en de leer, niet gelasterd worde, 1. Door de dienstknechten hebben wij de slaven te verstaan. Eene aanwijzing van het standpunt, dat Timotheus moest innemen, met opzicht tot de vraag, of de christelijke slaaf nog tot gehoorzaamheid aan zijnen heer gehouden was, was verre van overbodig. Er dreigde gevaar, dat de leer der christelijke vrij heid misbruikt werd. Allicht kon de christelijke slaaf, die een heidenschen heer te gehoorzamen had, de vraag stellen, of het billijk, ja geoorloofd was, dat een kind des duivels heerschappij had over een vrijgemaakte Gods. Ook als de slaaf een christen tot heer had, kon de gedachte aan de geestelijke gelijkheid tusschen zich en hem allicht leiden tot den waan, dat deze zich in maatschappelijke ge lijkheid behoorde uit te drukken. Daarom gaat Paulus op de ver houding van den slaaf tot den heer in; eerst op die tot den heidenschen, dan op die tot den christelijken heer. In ons vers bespreekt hij het eerste. Dat de zucht naar vrijheid bij den slaaf aanwezig was, bevreemdt ons niet. Noemt de apostel de slavernij niet een juk? Wie nu wil onder een juk zijn? In Pau lus' dagen waren de betere wetten nog niet gemaakt, die onder den invloed van wijsbegeerte en christendom, het eenigszins voor het recht van den slaaf opnamen ; deze toch dagteekenen eerst van de tweede eeuw. De slaaf was nog een rechteloos wezen, en alle bepaling der wet, die ten zijnen gunste scheen te zijn, beoogde eigenlijk het belang van zijn meester; slechts als diens eigendom aangemerkt, werd hij beschermd. Hij had geen vaderland, geene verwanten, geen eigendom, geen recht; zijn lichaam zelfs was zijn eigendom niet. Zijn heer had macht over zijn leven en zijn dood. Met zijn geweten werd geene rekening gehouden; voor hem was s

116 114 HOOFDSTUK VI : 1. de wil van zijn meester de eenige wet, en al zyne plichten trokken zich saam in dien der gehoorzaamheid. Hij was geen persoon, maar eene zaak, van het werktuig alleen hierin onderscheiden dat hij, gelijk de Grieksche wijsgeer hem heette, een levend" werktuig was. Het getuigenis, dat hij voor de rechtbank aflegde, werd niet geloofd, tenzij dan dat het op de pijnbank afgelegd was ; daarom kende de wet den rechter het recht toe om hem onder foltering getuigenis te doen geven. Een huwelijk kon luj niet sluiten, het bestond voor hem niet; schikte zijn heer hem eene vrouw toe, dan werd zijne verhouding tusschen hem en haar als eene bloote paring aangemerkt, waaraan de heer elk oogenblik een einde maken kon. Voor den slaaf lag de vrijheid in den dood. Men begrijpt ten volle dat den slaaf de vrijheid het hoogste goed toescheen; maar in gelijke mate als ons dat uit de schildering van zijn ellendigen staat begrijpelijk wordt, begint het ons raadselachtig toe te schijnen, dat de apostel den slaaf niet tot de vrijheid, maar tot de gehoor zaamheid roept. ' Tot de gehoorzaamheid - neen, dit is te zwak gesproken; de apostel wil meer. Hij wil, dat de slaaf zijnen heidenschen heer alle eer waardig achte; men lette er wel op. Gehoorzaam, zie dat waren, in den regel ten minste, ook de heidensche slaven, maar hunne onderdanigheid wortelde niet in het geloof, dat zij hunnen heer eere schuldig waren. Integendeel waren zij gedwongen gehoor zaam ; zij verachtten veeltijds hunne heeren, verheugden zich als zij hun eenige schade konden toebrengen, zonder het tegelijk zichzelven te doen, en vervloekten hen in hunne harten. Ook hierover verwonderen wij ons niet. Er waren ongetwijfeld vele goede heeren, die het onbeperkt gezag, dat de wet hun over hunne slaven toe kende, dezen ten goede gebruikten; maar hoevele boosaardige en slechte stonden er niet tegenover! Men behoeft slechts de schilderij te bezien, die de heidensche schrijvers uit Paulus' dagen van het leven der Romeinsche grooten ophangen, om te huiveren van de overmaat hunner boosheid; of anders geve men acht op Paulus' beschrijving van de heidenen zijns tijds, ons gegeven in het eerste hoofdstuk van zijn brief aan de Romeinen, alwaar hij ze onnatuur lijke wellustelingen heet, overgegevenen tot alle mogelijke onge rechtigheid. Indien dan de apostel gewild had, dat de slaven hunne heeren in gelijke mate eere zouden waardig achten als deze zich toonden eere waardig te zijn, zou hij in de meeste gevallen het onmogelijke hebben geëischt. Maar dat is zijne bedoeling niet; Paulus weet wat hij zegt. De reden, waarom de slaaf zijnen heer

117 HOOFDSTUK VI : alle eer waardig moet achten, ligt niet in den heer, maar in God. De christelijke slaaf moet over het schepsel henenzien ; hij heeft in zh'n heer niet den sterkeren, maar den hoogeren te zien, den mensch, wien God, naar zijn vrijmachtig bestel, macht over hem gegeven heeft. Daarom is hij zijnen heer eere schuldig; God toch wil in allen, op wie Hij eenig schijnsel zijner heerschappij gelegd heeft, geëerd worden. Dit eeren openbare zich dan in gehoorzaam heid, zóó nochtans, dat de christen zich in den slaaf verraadt, in het weigeren om op den last zijns meesters dingen te doen, die van God verboden zijn. In hem toch ontmoete de heer een hoogeren dan hijzelf: God, die de Heer der Heeren is. Door zijnen heer de schuldige eer te bewijzen, voorkome de slaaf dat de naam Gods en de christelijke leer gelasterd worden. Tot slaafsche gehoorzaamheid sterkt de prikkel der vrees; maar eene onderdanigheid, die in het eeren van den heer haar uitgangs punt heeft, behoeft een heiligen prikkel. Dezen geeft de apostel den slaaf in den Naam zyns Gods. Hij wete dat zijn heidensche heer den God, died zijn slaaf belijdt, afmeet naar diens gedrag. Hoe zal h\) trouwens anders? Hij zelf kent God niet, maar merkt Hem aan als een god onder de vele goden zijns tijds. Wat hij van God te weten komt, moet hij van zijn slaaf afzien; met opzet zeggen wh' : afzien", en niet : hooren", omdat de afstand tusschen den heer en den slaaf destijds te groot was, dan dat wij, in ge wone omstandigheden ten minste, ons den heer kunnen voorstellen als zich begevende tot zijnen slaaf, om hem in ernst naar zijnen God te vragen. De christelijke slaaf drage dan zorg, dat zijne houding tegenover zijnen heer dezen de erkentenis afdwinge, dat de God van zijn slaaf niet alleen uitnemender is dan zijne eigene goden, maar geheel eenige voortreffelijkheid bezit. Welk een God, zal hij bij zichzelven zeggen, die den sla,af er toe brengt, om zijnen heer, onverschillig of deze hem goed of slecht behandelt, niet voor den schijn, maar van harte te eeren, als een, wien hij niet min achten kan, zonder het zijnen God te doen, en niet ongehoorzaam kan zijn, zonder zich tegen zijn God te verheffen! Welk eene leer, die den slaaf niet slechts met den staat der slavernij verzoent, maar de dienstbaarheid tot Godsdienst verheft, door hem zynen heer om Gods wil te leeren gehoorzamen! Zoo rust op den slaaf de roeping om God tot eere te brengen in het huis zijns heeren, en zijn persoon tot eene aanbeveling te maken van het Evangelie. Doet hij dit niet, door zijnen heer de schuldige eer te onthouden, dan geeft hij er aanleiding toe, dat men zijn God lastert als een, die

118 116 HOoFDSTUK VI : 2a. zijne dienaren tot wederspannigheid opwekte, en dat men het Evan gelie als gevaarlyk gaat aanmerken voor de maatschappelijke orde. En die geloovige heeren hebben, zullen hen niet verachten, omdat zij broeders zijn ; maar zullen hen te meer dienen, omdat zij geloovig en geliefd zijn, als die deze weldaad mede deelachtig zyn 2a. Er is gevaar dat de christelijke slaaf zijn christelyken heer de schuldige eer in naam der broederlijke gelijkheid onthouden zal. Broeders zijn gelijken; hoe zal dan de eene over den anderen heerschappij hebben? Paulus echter oordeelt juist het omgekeerde; namelijk dat de christelijke slaaf er zijnen heer te meer gehoorzaam om moet zijn, als deze een broeder, of gelijk hij het uitdrukt, geloovig en geliefd is, dat is, iemand, die in Christus gelooft, en van God bemind wordt. Ware hij slaaf van een heidenschen heer, hy zou dezen moeten eeren, afgedacht van diens persoon, ja, in spijt er van dat zijn heer een lasteraar van Christus, en van God gehaat was, enkel omdat hij door God onder hem gezet was. Zal hij het dan niet doen, nu God zijnen heer lieflijkheid en beminnelijkheid bijgezet heeft? Nu Hij hem tot een zachten heer heeft gemaakt? Nu Hn' in hem den broeder geeft te dienen? De christelijke slaaf bedenke dan, dat de geestelijke gelijkheid de maatschappelijke ongelijkheid niet wegneemt; zij heeft een eigen gebied, dat buiten dat van het aardsche leven en zijne ordeningen en onderscheidin gen ligt, te weten, in Christus. In Christus ontmoeten heer en slaaf elkander, niet als heer en slaaf, maar als broeders; daarbuiten blijft de ongelijkheid bestaan, maar zoo, dat vanwege beider ge meenschap aan Christus, het afstootende er uit is weggenomen; want de heer eert in den slaaf Christus, en de slaaf dient in den heer Christus. De woorden: als die deze weldaad mede deelachtig zijn, baren eenige moeielijkheid. Sommigen verstaan door de wel daad het voorrecht van te gelooven en bemind te zijn; hiertegen echter is terecht opgemerkt, dat Paulus dan in éénen zin twee malen hetzelfde zou gezegd hebben. Beter is het om door de weldaad" den dienst te verstaan, die de christelijke slaaf aan den christelijken heer bewijst; deze dienst toch mag vanwege den geest der liefde en der trouwe, die het geloof er in gebracht heeft, zonder overdrijving eene weldaad geheeten. Genade heeft den slaaf tot den weldoener zijns heeren gemaakt; in dezen te dienen ver vult hij den plicht der liefde jegens den broeder, die op elken christen rust, op eene, met de eigenaardige verhouding, waarin Gods Voorzienigheid hem tot dezen geplaatst heeft, overeenkomende wijze. Om den zin duidelijker te maken heeft men ook wel alzoo

119 HOOFDSTUK VI : 2a. 117 vertaald: omdat het geloovigen zyn en geliefden, die de weldaad ontvangen. Zoo predikt de apostel den slaaf niet het verzet, maar de onder werping. Keurt hij dan de slavernij goed? Ongetwijfeld is de sla vernij in zijne schatting geene Goddelijke inzetting, gelijk het huwelijk en de vadermacht, maar toch wel eene Goddelijke be schikking, waarbij God in het klein doet wat Hij in het groot doet, te weten den eenen mensen macht geven over den anderen mensch. Daarmede is het misbruik der macht van den kant der heeren niet in het minst gewettigd; hoe zou God anders misbruik van gezag straffen? Zoo, als Goddelijke beschikking, moeten wij de slavernij bezien, om Paulus' standpunt tegenover haar juist te kunnen beoordeelen. Als men de slavernij als in zichzelve ongewettigd aan merkt, dan moet het bevreemdend toeschijnen, dat de apostel de christenen niet opwekt er tegen te getuigen, als tegen een van de vele werken der duisternis. Men kon zijn zwijgen op dit punt dan alleen toeschrijven aan voorzichtigheid; door tegen de slavernij te getuigen, zou de gemeente heel de oude wereld tegen zich in het harnas hebben gejaagd. Ook in het belang van den slaaf zelven kon de apostel zoo gehandeld hebben ; wie den millioenen slaven de vrijheid gaf, moest hun ook het brood geven, zou de vrijheid hun niet de dood zijn. Van dergelijke berekeningen vindt men bij den apostel echter niets ; hij past eenvoudig het : alle macht is uit God, ook op de macht van den meester over den slaaf toe, en gebiedt dezen God in zijnen meester te eeren. Niet langs den weg van verzet, zelfs niet door bij de hooge overheid op afschaffing der slavernij aan te dringen, wil de apostel de slavernij opgeheven, beter gezegd in eene den mensch waardige dienstbaarheid om gezet zien, maar door zuiver geestelijke middelen. Hij roept de gemeente om in eigen kring de slavernij door de broederliefde uit de slavernij weg te nemen, en zoo der wereld het beschamend voorbeeld te geven van eene dienstbaarheid, door wederzijdsche liefde geadeld. Terwijl hij de ongelijkheid laat bestaan, door den meester meester en den slaaf slaaf te laten, doet hij uitkomen, dat deze ongelijkheid slechts het lager gebied des vleeschelyken levens inheeft, naardien op het hoogere en eeuwige volstrekte ge lijkheid in Christus tusschen beiden wordt gevonden. En hoe werd de ongelijkheid bovendien begrensd! 'tls niet gelijk onder de hei denen eene ongelijkheid als tusschen persoon en zaak; de slaaf wordt in het huis van zijn christelijken heer erkend als een per soon met een eigen recht; als een, wiens geweten dient geëer

120 118 HOoFDSTUK VI : 2b 5. biedigd, omdat hij niet in zijn heer, maar in zijn God, het hoogst gezag tegen zich over heeft; als een, in wien de heer Gods uit verkorenen, den toekomstigen mederechter van Christus, den aan staanden priester van den hemelschen tabernakel naast zich heeft. De ongelijkheid zelve, die op aardsch gebied nog blijft, keert zich den slaaf ten goede; door zijnen meester te dienen, wordt hij er diens meerdere door, en maakt hij hem tot zijn schuldenaar. Brengt de gemeente zulk een geest in de verhouding tusschen vrije en dienstbare, dan doet zij waarlijk onbeschrijfelijk veel. Meer kan men van haar niet eischen. Zn' is er niet om de zonde en de ellende uit de wereld weg te nemen, maar om op eigene erve aan de wereld het schouwspel te vertoonen van het geluk der heilige liefde, en er de wereld door uit te noodigen om, door deelneming aan haar geloof en gemeenschap aan haren Geest, gelijk geluk deelachtig te worden. De wereld wil echter van de kerk het onmogelijke, de vrucht zonder den boom. Leer en vermaan deze dingen, 2b. Indien iemand eene andere leer leert, en niet overeenkomt met de gezonde woorden van onzen Heere Jezus Christus, en met de leer, die naar de Godzaligheid is, 3, die is opgeblazen, en weet niets, maar hij raast omtrent twistvragen en woordenstrijd ; uit welke komt nijd, twist, lasteringen, kwade naden kingen, 4, verkeerde krakeelingen van menschen, die een verdorven verstand hebben, en van de waarheid beroofd zijn, meenende dat de Godzaligheid een gewin zij. Wijk af van dezulken, 5. Na Timotheus bevolen te hebben om, in zake de houding der christelijke slaven tegenover hunne heeren, zóó te leeren en te vermanen als zijn apostolische leermeester hem voorgeschreven had, gaat de apostel van de slaven tot de dwaalleeraars over. Allicht verklaart zich deze overgang uit de omstandigheid, dat deze ook met betrekking tot de christelijke vrijheid en orde grondstellingen verkondigden, wier toepassing op de verhouding van slaaf en heer, deze ver storen zouden. Toch teekent de apostel hen hier in hun algemeen karakter. Hij stelt hen voor als lieden, die afwijken van de ge zonde woorden des Heeren. Gezond, zoo heet hij de woorden van Christus, met het oog op hunne eigenschap, om van het kwade te zuiveren en tot het goede te sterken, en alzoo geestelijk gezond te maken. Van deze gezonde woorden" schijnt Paulus de leer, die naar de Godzaligheid is, te onderscheiden. Hij doet dit ook. Niet zóó echter, dat hij deze leer als iets nieuws en anders naast de woorden van Christus stelt; hij heeft alleen de ontwikkeling en toepassing op het oog, welke de woorden van Christus in de

121 HOOFDSTUK VI : apostolische prediking onder de leiding des Geestes ontvingen. Door deze leer naar de Godzaligheid" te heeten, wijst hy op den samen hang tusschen waarheid en heiligheid; hij veroordeelt er zijdelings alle leer door, die, instede van ons met God te vervullen, ruimte laat of geeft aan ons vleesch. Allen nu, die zich van het woord des Heeren en de leer zijner apostelen afwenden, zijn blinden gelijk; hun verstand is tengevolge van hunne opgeblazenheid verduisterd, onbekwaam om iets recht te bezien. Zoo een doet dan ook dwaze dingen ; want hij werpt niets dan twistvragen op, die woordenstrijd uitlokken, en de deur openen voor vele zonden. Wat toch is de vrucht van het twisten over onwezenlijke dingen? Nijd tegen, twist met, lastering van elkander; men begint hen, die anders denken over de opgeworpene vragen dan wij, te verdenken, en de woordenstrijd gaat over in vijand schap. Leeraars, die tot zulke dingen aanleiding geven, zijn ver dorven van hart en van de waarheid vervallen. Zoo diep zijn zij gezonken, dat zij den godsdienst gebruiken om zich aardsch gewin te verschaffen. Hunne vroomheid was gehuicheld, zy maakten er een beroep uit. Van zulke lieden houde Timotheus zich verre! Doch de Godzaligheid is een groot gewin, met vergenoeging, 6. Al is de Godzaligheid geen gewin, in den zin, waarin de valsche leeraars zulks meenen, zoo mag zij toch zoo heeten, mits men het wel versta. Een gewin is de Godzaligheid, niet als zou zij in aardschen zin ons eene bron van bestaan zijn, die den arbeid verving, maar omdat zij de geheele en volle zaligheid toebrengt. Zij maakt ons erfgenamen Gods. De godzalige mag ryk heeten; wie toch zal den rijkdom schatten van wie God tot zijn deel heeft? Ook in dit op zicht mag de Godzaligheid een gewin heeten, dat zij ons verge noegd maakt. Het is haar toch eigen ons genoeg te doen hebben aan, en tevreden te maken met hetgeen de Heere ons verleent. Immers doet zij den mensch zeggen: God is mijn God, wat zou mij ontbreken? Want wij hebben niets in de wereld gebracht, en het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen, 7. Maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn, 8. Waar de tevredenheid begint, houdt het begeeren op; de vergenoegdheid is het einde van het verlangen. Waar is nu de grens, waar het be geeren behoort op te houden, om plaats te maken voor de ver genoegdheid? De apostel wijst ze aan. Zij valt saam met wat wij tot onderhouding dezes levens behoeven, met het noodige: voedsel en deksel. Hebben wij wat tot onderhouding dezes levens noodig

122 120 HOOFDSTUK VI : 9, 10. is, dan moeten wij het meerdere en overtollige niet begeeren, maar tevreden, dat is, bevredigd zijn. Deze vermaning bindt Paulus aan met de dwaasheid van het tegendeel in het licht te stellen. Evenmin als wy bij onze geboorte iets in de wereld hebben inge bracht, zullen wij bij ons sterven iets van de wereld medenemen. Het is dus dwaasheid om naar schatten te jagen, Ps. 49: 14; im mers kan men ze toch niet behouden, en moet men ze anderen achterlaten. Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking, en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang, 9. Hier wijst de apostel aan, hoe gevaarlijk het is, om, instede van met voedsel en deksel tevreden te zijn, naar rijkdom te staan. Zij toch die door de begeerte naar rijkdom beheerscht worden, vallen in vele verzoekingen, om hun bezit op onrechtmatige wijze te vermeerderen; zij zijn als gevangen in den strik des kwaads, ten volle verkeerende in de macht hunner zonde. Wie ryk wil worden, geeft zich den duivel gevangen" (Calvijn). Het gevolg ervan is, dat zy in vele dwaze en schadelijke begeerten vervallen, die lichaam en ziel ten verderve slepen. De eene ondeugd toch baart de andere. Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, tot welke sommigen lust hebbende, zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zichzelven met vele smarten doorstoken, 10. Paulus zegt niet, dat de geldgierigheid, de begeerte naar schatten, de" wortel van alle kwaad is; dat kan alleen van het ongeloof gezegd. Van een" wortel spreekt hij; daardoor laat hij ruimte voor de gedachte, dat hetzelfde ook van andere zonden kan gezegd, zooals van de eer zucht of de nijdigheid. Nochtans zegt het ten ongunste der geld gierigheid genoeg, dat zij een" wortel van alle kwaad wordt geheeten. De menschen tellen deze zonde nauwelijks onder de zonden mede ; de apostel daarentegen verklaart dat zij evengoed als grooter schijnende zonden de kiem van alle kwaad in zich omdraagt. Kwaad van alle soort komt uit dezen onreinen moederschoot voort: listigheid, bedriegerij, meineed, omkooperij, rooverij, wreed heid, geschenken in het gericht, twist, haat, giftmengerij, doodslag, in één woord, alle poging om schade en verderf aan te richten. Het ergste kwaad noemt de apostel bij name, 't is de afdwaling van het geloof. Het' gaat hier naar de wet dat niemand twee heeren dienen kan: God en Mammon; de man, die den afgod des gouds liefkrijgt, wordt er een vijand Gods door, die het geloof, in de

123 HOOFDSTUK VI : praktijk, allicht ook in de belijdenis, verloochent. Ten laatste echter doorsteken zij zich met vele smarten," zegt de apostel; hij heeft het oog op de kwellingen der consciëntie, die den mensch als doorpriemen, zoodra zijne oogen voor de gruwelijkheid van zijn bedrh'f opengegaan zijn. Zij, die evenals Timotheus, in de bediening des Woords gesteld zijn, behooren dubbel acht te geven op deze waar schuwing. Waarom leven zij van het Evangelie? Opdat zij al hun tijd aan den dienst des Evangelies zouden kunnen wijden? Hoe onbetamelijk handelen zij dan als zij hun tijd doorbrengen met pogingen, om zich te verrijken, en lichter op de kantoren der kooplieden. dan in de binnenkamer des biddenden te vinden zijn! Indien God hen liefheeft, zal Hij hun hunnen rijkdom ontnemen, opdat zij niemand dan Hem dienen. 't Is trouwens onmogelijk voor een dienaar om van God en Mammon tegelijk knecht te zijn. Maar gij, o mensch Gods, vlied deze dingen ; en jaag naar gerech tigheid, Godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid, 11. Anderen mogen de schatten dezer wereld najagen, Timotheus doe juist het tegendeel; hy bewege zich met gelijken ijver als zij in van hen afgekeerde richting, vliedende wat zij najagen, en jagende naar wat zij ontvlieden. Met opzet spreekt hij hem aan als mensch Gods; want om zijne vermaning aan te dringen wekt hij het besef van zijnen hoogen staat bij hem op, tegen welken het jagen naar aardsche dingen als vloeken zou. Mensch Gods" toch is een titel, die Timotheus op ééne lijn plaatst met de profeten des Ouden Verbonds; hij wijst hem aan als een Gode gewijde, gezalfd met den Geest, om het Woord Gods tot de gemeente te spreken. Zoo gedrage zich Timotheus overeenkomstig wat hij is. Dat is juist het eigenaardige van de evangelische vermaning, dat zij uitgaat van wat de geloovige is, en hieruit afleidt, wat hij behoort te doen ; zij komt hierop neder: gedraag u overeenkomstig uwen staat. Voorts lette men er op, dat de apostel zich niet vergenoegt met te zeggen: laat deze dingen na, maar beveelt ze te vlieden. Men onthoudt zich van iets niet altijd omdat het schadelijk is, maar dik werf alleen omdat het nutteloos is. Het jagen naar goud is echter altijd schadelijk; men ontvliede dan de geldzucht gelijk men dat eene slang doet. Wat heeft Timotheus dan na te jagen? Deugden, die elk christen noodig heeft, maar die vooral bij een leeraar gevonden moeten worden. Wel mag van een najagen" dezer deugden gesproken worden; want zij jagen ons niet na, en vallen niet in onzen schoot; wie lijdelijk op hen zit te wachten, wordt ze niet deelachtig. Slechts met inspanning zijn zij te verkrijgen,

124 122 HOOFDSTUK VI : 12. te behouden en te vermeerderen. Wij hebben in het kwade ons vleesch steeds mede; hier echter is het omgekeerd. De deugden, hier genoemd, zijn van elders bekend. Gerechtigheid, hier niet in rechterlijken, maar in zedelijken zin op te vatten, is zooveel als rechtschapenheid; Godzaligheid, de gesteldheid des harten, die zich kenmerkt door welbehagen in God, het zoeken van zijne eer, en de vrees om Hem te mishagen; geloof, kennis van en vertrouwen op het Woord Gods; liefde, zucht naar vereeniging met alle broe deren, -ja, met alle menschen in God; lijdzaamheid en zachtmoedig heid, standvastigheid in het verdragen van ongelijk, en zacht moedigheid onder alles wat verbitteren zou. Zoolang men deze deugden najaagt, loopt men geen gevaar om het goud na te jagen ; want het is niet mogelijk zich tegelijk in twee tegengestelde richtingen te bewegen. Strijd den goeden strijd des geloofs, grijp naar het eeuwige leven, tot hetwelk gij ook geroepen zijt, en de goede belijdenis betuigd hebt voor vele getuigen, 12. Ook deze vermaningen gelden zoowel den mensch als den leeraar in Timotheus. De apostel gebruikt hier twee beelden: het een aan den strijd, het ander aan den wedloop ontleend. De strijd waartoe hij Timotheus roept, is een strijd des geloofs", dat is, een strijd tegen den leugen, gevoerd in het geloof aan de waarheid. Goed", eigenlijk schoon" heet Paulus dezen strijd, w;il hij edel en verheven" is, een strijd voor God, voor waarheid en recht, voor de vrijmaking der menschheid uit de banden van dood en helle, een vele levens waardige strijd. Voorts wekt de apostel Timotheus op, om naar het eeuwige leven te grijpen. Dit eeuwig leven" is de prijs aan het einde der loopbaan opge hangen; naar dien prijs jage hij, opdat hij, als zijn loop voleindigd is, haar grijpen moge. Timotheus sta dan niet in zijnen strijd en loop stil, herwaarts en derwaarts afgetrokken door de begeerlijk heden dezer wereld, maar onthoude zich van alles, opdat hij uit zijnen strijd als overwinnaar te voorschijn trede, en den prijs des eeuwigen levens ontvange. Niet zonder reden voegt Paulus hierbij. dat Timotheus tot zijn werk als dienaar van het Evangelie ge roepen was, niet slechts door hem en de gemeente, maar door de bekwaammaking en aandrijving van den Heiligen Geest zelven. De gedachte hieraan moest Timotheus tegelijk bemoedigen en prikkelen tot het voeren van zijn strijd, en tot het jagen naar het eeuwige leven. In zijne roeping door Gods Geest lag immers de zekerheid besloten dat God hem er toe bekrachtigen zou, terwijl de gedachte van weigerachtig te zijn aan eene Goddelijke roeping,

125 123 hem met afschuw voor ontrouw moest vervullen. Eene nieuwe reden om Timotheus tot volharding op te wekken vindt Paulus in de omstandigheid, dat deze voor vele getuigen de goede belijdenis betuigd heeft. Men laat dit gemeenlijk slaan öf op de belijdenis bij zijnen doop, öf op die, welke hij bij zijne wijding tot evangelist aflegde; anderen denken aan eene latere belijdenis, tijdens eene vervolging om des geloofs wil afgelegd. 'Waarschijnlijk echter denkt de apostel aan heel den voorgaanden dienst van Timotheus. Deze had in en buiten Efeze voor vele getuigen de goede belijdenis afge legd; hij kon derhalve haar niet verloochenen zonder zich openlijk te schande te maken. Zijn verleden bond zijne toekomst; dat hij het bedenke, en er door geprikkeld worde, om tot den einde toe te volharden. Ik beveel u voor God, die alle ding levend maakt, en voor Christus Jezus, die onder Pilalus de goede belijdenis betuigd heeft, 13, dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus, 14. Om den hoogen ernst der zaak vermaant Paulus op bevelenden toon; ook verplaatst hij zich in de tegenwoordigheid Gods, om Timotheus den indruk te geven, dat zijne vermaning als van Gods lippen gesproken is. Als hij er by voegt, dat God alle dingen levend maakt, onderstelt hij de mogelijkheid dat Timotheus wegens zijnen dienst in gevaar des levens komen mocht. Om hem de vreeze des doods te ontnemen, kondigt hij hem God aan als degenen, die de dooden wederopricht tot het leven. Als Hij toch alles levend maakt, zou Hij dan hen in het graf laten, die hun leven Hem ten offer hebben gesteld? Tevens brengt Paulus Christus in gedachtenis, en verplaatst hij Timotheus in diens tegenwoordigheid, aangemerkt als dengene, die onder, of volgens betere lezing, voor Pilatus de goede belij denis afgelegd heeft, als Hy zich koning in het rijk der waarheid heette. De dienaar volge het voetspoor van zijnen Meester. De strekking der vermaning zelve komt hierop neder, Timotheus op te wekken om in zijnen dienst tot den einde toe te volharden. Bij het gebod", dat Timotheus houden moet, denkt Paulus aan alles wat hem omtrent zijnen dienst van Godswege geboden is. De woorden onbevlekt en onberispelijk" zien niet op Timotheus, maar op gebod"; de zin komt hierop neder, dat Timotheus zorg behoort te dragen, om zijn ambt naar eisch waar te nemen, opdat er geen smet op kome, en het niet in een kwaden reuk gerake. Hierin onderscheide hij zich van de leeraars, die door vuil gewin te zoeken, hun ambt verachtelijk maken bij de wereld. De bij

126 124 HOOFDSTUK VI : 15. voeging: tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus onderstelt niet de zekerheid, maar toch de mogelijkheid dat Timotheus Christus' wederkomst nog beleeft. Van de mogelijkheid, dat Christus spoedig wederkomen zou, ging de apostolische ge meente trouwens uit, en ontleende er een prikkel aan tot waak zaamheid en trouwe. Zij mocht, ja behoorde zulks te doen, omdat haar aangaande den dag van Christus' wederkomst niets gezegd was, en deze alzoo even goed in de naaste als in de verre toe komst kon liggen. Welke te zijner tijd vertomen zal de zalige en alleen machtige Heere, de Koning der koningen, en Heer der heeren, 15. Hier wyst Paulus op de zekerheid van Christus' wederkomst. God, de Vader, zal Christus voor aller oog uit zijne verborgenheid te voorschijn brengen, om levenden en dooden te oordeelen. De tijd, waarop God zulks doen zal, ligt in zijn raad vast; het zal op den rechten en geschikten tijd geschieden. Laat Timotheus dan geduldig wach ten; al kostte zijne trouw hem het leven; de tyd komt, waarop Christus verschijnt, om zijnen dienstknechten hun loon te geven, en hunne verdrukkers te verbrijzelen. Niet zonder opzet vaart Paulus voort met God te verheffen. Waarom noemt hij Hem de zalige? Om Timotheus tegemoet te komen in zijne verloochening der aardsche dingen, zonder wier bezit de kinderen der wereld wanen niet gelukkig te kunnen zijn. Want wat zou ontbreken aan het geluk van hem, die God tot zijn deel heeft, nu het vast staat dat God de Zalige is? Wie Hem heeft, behoeft evenmin iets meer, als Hij-zelf iets behoeft; God is zijne zaligheid. Waarom verkon digt, haast zou men zeggen, bezingt Paulus Gods macht? Voor zeker opdat de glinstering van de vorsten dezer wereld geen strik voor Timotheus' oogen zou zijn; immers scheen de heerlijkheid en majesteit Gods te dier tijd door de grootheid en macht van de rijken dezer wereld verduisterd." (Calvijn.) Timotheus wete dan, dat God alleen machtig is. De vorsten dezer wereld ontleenen aan Hem hunne bevoegdheid en hun vermogen om te regeeren; van zichzelven zijn zij rechtelooze en machtelooze stofjes. God echter ont leent zijn recht en zijne macht uitsluitend aan Zichzelven ; niemand, die Hem kroonde, niemand die Zijn arm staalde. Alle vorsten der aarde regeeren slechts namens Hem, en zijn slechts door Hem sterk; zou men ze dan vreezen? In God heeft alle koning zijn Koning, en alle heer zijn Heer. Die alleen onsterfelijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont ; denwelken geen mensch gezien heeft, noch zien kan; welken zij eer en

127 HOOFDSTUK VI : eeuwige kracht, Amen, 16. Paulus blijkt geheel en al onder den bezielenden indruk van Gods heerlijke deugden te verkeeren. Hij heeft Hem de alleen machtige geheeten; hier zal hy in het licht stellen wat Hem nog hooger boven de schepselen verheft. Hij alleen is van Zichzelf onsterfelijk. Hij zal niet sterven; Hij kan niet sterven. Wat schepsel heet, heeft het leven niet van zichzelven, maar van Hem, houdt het slechts zoolang Hij het geeft, en kan het zichzelf niet teruggeven als Hij het wegneemt. Dat geldt zelfs van het hoogste schepsel. Maar als Hij wil, kan Hij aan het schepsel het leven bestendigen tot in eeuwigheid; dan kan het ook onster felijk heeten, schoon niet in gelijken zin als Hy onsterfelijk heet, namelijk in dien van uit zichzelf onsterfelijk te zijn. God is on sterfelijk, omdat Hij God is; de mensch is het slechts door Hem. Dat onderscheidt Hem van het schepsel. Één slechts is er die het onsterfelijk leven van Hem ontvangen heeft, en het toch in zich zelven bezit, even gelijk Hij ; 't is zijn Zoon, Hij, die het afdruksel is van zijn wezen. Die Zone Gods is zoon des Menschen geworden, en heeft zijn vleesch en bloed geofferd, opdat elk, die in Hem gelooft, onsterfelijk worden zou in het eeuwige leven. Vleesch en bloed maakt Hij echter niet onsterfelijk; daarom moeten wij, zoo wij onverderfelijk willen worden, van ons lichaam, zooals het thans is, willen scheiden, om het nieuw en geestelijk lichaam deelachtig te worden, dat aan Christus' eigen lichaam gelijkvormig is. Voorts heet de apostel Hem een, die in een ontoegankelijk licht woont. Hij doet zulks in aansluiting aan het Oude Testament, dat van het licht spreekt als van het kleed, waarmede God zich bedekt, Ps. 104:2; echter wijzigt Paulus het beeld, door het licht Gods woonstede te heeten. Bij dat licht denken wij niet aan een natuur lijk licht, maar aan den glans, dien zijne volmaaktheden van zich spreiden, al ontkennen wij niet, dat deze zich aan de oogen van wie hem aanschouwen zich als een licht voordoet. Als de apostel dat licht ontoegankelijk heet, wil Hij zeggen, dat wij noch met ons vleesch, noch met onzen geest tot God reiken kunnen. Hij is de onbereikbare en de ondoorgrondelijke God. Nader om schrijft de apostel dit, door te zeggen, dat niemand God ooit gezien heeft, noch zou kunnen zien. De reden er van ligt niet alleen in de geestelijkheid, maar ook in de hoogheid Gods; zoo het al mo gelijk was Hem te zien. men zou zijn aanblik niet kunnen ver dragen. Wie meent Hem te zien, ziet Hem niet. Misschien zal men hiertegen inbrengen, dat de Schrift toch over een zien van God spreekt. Het is zoo, maar dan heeft zij de openbaring Gods op het

128 126 HOOFDSTUK VI : oog, die door Christus gegeven is. Begonnen met zich in menschelijke gestalte te vertoonen, terwijl Hij nog in de Goddelijke gestalte was, heeft Hij ten laatste onze natuur zelve aangenomen, en in dezelve God zoo ten volle geopenbaard, dat alle wensch om den Vader te zien, er door overbodig is geworden. Zoo blijkt eensdeels waar, dat niemand ooit God heeft gezien, en andersdeels, dat de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, Hem aan ons heeft geopenbaard. Slotsom van alles is, dat Gode eere en eeuwige kracht toekomen. Hij is waardig van alle schepsel verheerlijkt te worden, en de eere te hebben van al wat heerlyk is, alsmede om tot in eeuwigheid te leven en te heerschen. Met een plechtig: Voorwaar, besluit Paulus deze verzekering. Beveel den rijken in deze tegenwoordige wereld dat zij niet hoog moedig zijn, noch hunne hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God, die ons alle dingen rijkelijk ver leent, om te genieten, 17. Dat zij weldadig zijn, rijk worden in goede werken, gaarne mededeelende zijn, en gemeenzaam, 18. Leggende voor zichzelven weg tot eenen schat een goed fondament tegen het toeko mende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen mogen, 19. Hier keert Paulus terug tot het vss 9 en 10 behandelde onder werp: de verhouding van den christen tot den rijkdom. Immers heeft hij zijn onderwerp nog niet afgehandeld; wel sprak hij over hen, die rijk wilden worden, maar over hen die reeds rijk waren, sprak hij niet. Hiertoe gaat hij thans over. Hij gebiedt Timotheus om eenige bevelen aan de rijken in de gemeente te geven; im mers heeft hij uitsluitend geloovige rijken op het oog. De grens tusschen rijken en armen wijst hij niet aan; echter sclujnt hy door rijken allen te verstaan, die van hun arbeid niet behoeven te leven, maar voldoende bezitten, om voor de vermeerdering en bewaring van hun bezit te leven, en hun arbeid daartoe te beperken. Als hij ze rijk in deze wereld" noemt, wijst hij het gebied aan, waartoe hunne rijkdommen behooren; 'tis dat dezer vergankelijke wereld, die er eens niet meer zijn zal. Deze rijkdom heeft slechts voor dit leven waarde; daarbij heeft hij vleugelen, en wisselt gaarne van bezitter, zoodat er niet weinig zorg noodig is om hem vast te houden. Hiermede nu behoort de rijke rekening te houden; dat Timotheus het hem, neen, niet slechts aanrade, maar, om den ernst der zaak, bevele. De rijke zij niet hoogmoedig; de wetenschap dat velen van hem afhankelijk zijn, hem moeten ontzien, en zich met hem niet kunnen meten, worde hem geene verzoeking tot verheffing van zichzelf boven zijne minderen. Vooral

129 HOOFDSTUK VI : blijve de waan van hem verre, als waren zijne schatten hem een teeken van Gods gunst, of, wat niet minder gevaarlijk zou zijn, eene vrucht van zijne eigene kracht om zich vermogen te ver werven. Geen rijke vergete, dat de zonde van hoovaardij ons aan den duivel gelijkvormig maakt, en met dezen neerwaarts doet zinken, steeds dieper, den afgrond zonder bodem in. Laat ons den rijke op de merkteekenen van den hoogmoed wijzen, opdat zij te spoediger dezen kanker onderkennen. De hoogmoed wil regeeren en duldt geene tegenspraak; geen hoogmoedige wil dienen anders dan uit berekening, en hem liefhebben, die het waagt eene andere meening te hebben dan hij. Voorts moet Timotheus den rijken bevelen, dat zij hunne hoop niet op de ongestadigheid des rijkdoms stellen. Dit is krachtiger uitgedrukt, dan als er stond: op den ongestadigen rijkdom. Op den rijkdom vertrouwen, is op de onge stadigheid vertrouwen; 't is zijn huis bouwen op los zand. Zoo iets maakt tegelijk schuldig en belachelijk; 'tis afgoderij en zot ternij in éénen. De rijke vertrouwe op den levenden God; de levende" heet hem de apostel, om Hem aan te wijzen als de met ons Zich bemoeiende, voor ons zorgende God, die alle opzien tot schepselen overbodig maakt. Als hij er bijvoegt, dat God ons alle dingen, die tot ons aardsch welzijn noodig zijn, in rijke mate toe komen doet, strekt dit om ons te bewegen op God te vertrouwen. Indien God ons verlegen liet, door zich om ons niet langer te bekommeren, zoo zou het verschoonbaar zijn, dat wij op onzen schat gingen vertrouwen, om niet zonder eenige hope te zijn. Nu echter is er voor wie zijne hope aan zijn schat, in plaats van aan God, vastmaakt, geene verontschuldiging. Gods goedheid toch is zoo groot over ons dat zij verder reikt dan onze behoefte; want Hy geeft ons wat wij strikt genomen konden missen. Zoo roept zijne goedheid ons toe, dat wij toch op Hem zullen vertrouwen. Zoo een mensch ons dagelijks gaf wat wij noodig hadden, ja, meer dan dat, zouden wij ons betrouwen niet op hem stellen, om alles wat wh' behoefden van hem te verwachten? Het zou dan meer dan schande zijn om niet op God te betrouwen, die ons nooit ver legen laat, en wel op den rijkdom, die zijne bezitters onophoudelijk bedriegt. Dan toch zouden wij zijn ambt den rijkdom toeschrijven" (Calvijn). Voorts vermane Timotheus de rijken tot weldadigheid. Naardien God bezitter is van al wat bestaat, zoo vertoont de rijke eenigszins zh'n beeld; maar nu rust de plicht ook op hem om in zijne wel dadigheid het beeld te vertoonen van Hem, die voor alle schepselen

130 128 HOOFDSTUK VI! goed is. Dat is de weg om waarlijk rijk te worden. Wie rijk in goud en zilver is, is het slechts voor een tijd; met een, die rijk is in goede werken, is hy niet te vergelijken. De apostel zal straks zijne vermaning, om in goede werken rijk te worden, aandringen met eene verwijzing naar wat recht geeft om de goede werken een rijkdom te heeten. Hier vergenoegt hy zich om tot het rijk worden in goede werken op te wekken ; dit is de eenige rijkdom, die het den christen betaamt na te jagen. Heett de apostel uit sluitend de werken der weldadigheid op het oog? Geenszins; zyn woord omvat het gebied der goede werken in zyn geheel. Maar toch blijkt uit wat volgt: dat zij gaarne mededeelende zyn dat de apostel in het bijzonder de werken der mededeelzaamheid be doelt; deze toch zyn de eerste, die op 's rijken weg liggen, en hun gemis kan door geene andere werken worden vergoed. Het woord gaarne" worde niet overzien; God wil geene afgeperste, maar eene vrijwillige mededeelzaamheid, eene, welke hem, die ze be oefent, gelukkig maakt, liefde tot wortel heeft, en voldoening is aan eene behoefte van den kant des gevers om te geven. De op wekking om gemeenzaam te zyn, vult de reeds gegevene aan ; hare strekking is, om den rijke te vermanen tot deelneming in het lot van den armen broeder. Hij verplaatse zich in diens toestand, voele met hem mede, en merke hem aan als zichzelf. Zoo alleen spaart hij den arme het pijnlijk gevoel van door zijn medemensch in het leven gehouden te worden, en werft hij zich uit hem door zijne gave een vriend. Weg dan met alle hooghartigheid, den ryke zoo licht ook dan eigen, als hy zijne gaven uitreikt; zy make voor deelnemende gemeenzaamheid plaats. Ten slotte laat de apostel gevoelen, dat men door rijk te worden in goede werken zyn eigen belang bevordert, bepaaldelijk zijn eeuwig belang. Het eigene aan den broeder geven, heet hij het verzamelen van een schat. Dit doe de ryke om een goed, dat is een hecht en duurzaam fondament te verkrijgen tegen het toe komende. Wat verstaat de apostel door dit fondament? Iets dat tot grondslag dienen kan van hope of verwachting, het toekomende leven betreffende. Inhoud dier hope of verwachting is de zekerheid van het eeuwig leven te verwerven. Welnu, daartoe kunnen de goede werken dienen, niet het minst die der weldadigheid. Men versta evenwel hoe" zij daartoe dienen. Niet alzoo als zouden de goede werken verdienstelijk zijn; onze hope zou op een ijdel fon dament rusten, ging zij van deze onderstelling uit. Wie voor zijne goede werken betaling eischt, plaatst zich onder de Wet, en naar

131 HOOFDSTUK VI : 20, dien deze allen vervloekt, wier werken niet volkomen zijn, zoo brengt de man, die voor zijne onvolmaakte werken betaling eischt, zichzelven onder den vloek. Hierom alleen dienen de goede werken tot een grondslag onzer hope op het eeuwige leven, wijl zy ons dienen tot een bewijs, dat wij een echt geloof hebben, zulk een, waaraan het eeuwige leven verbonden is. Men bedenke toch, dat het in het gericht anders toegaat dan bij onze rechtvaardiging; bij onze rechtvaardiging is het alleen de vraag, of wij gelooven; immers worden wij als goddeloozen gerechtvaardigd. Maar in het gericht vindt hij alleen den hemel voor zich geopend, wiens wer ken bewyzen, dat hij een levend geloof had, dat hem ééne plante maakte met Christus. Daarom kan Paulus de werken een schat heeten, die ons te pas komt in de toekomende eeuw ; want zij zijn ons daar, wat zij reeds hier zijn, eene aanwijzing op het eeuwige leven. O Timotheus! bewaar het pand u toebetrouwd, eenen afkeer hebbende van het ongoddelijk ijdel roepen, en van de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap, 20 ; dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken. De genade zij met u, Amen, 21. Het aan Timotheus toevertrouwd pand is de gezonde leer des geloofs. Zij wordt in onze vertaling een pand genoemd ; het oorspronkelijke wijst in het algemeen een goed, een schat aan, die ons ter bewaring is toevertrouwd. Wij doen wel, met het hier in deze beteekenis op te vatten. De apostel wekt, gelijk reeds uit het: O Timotheus! blijkt, dezen met allen aandrang op, om het Evangelie zuiver te houden, opdat hij straks, als hem rekenschap afgeëischt wordt, kunne zeggen, dat hij het zoo verkondigd had als hij het had ont vangen. Een afkeer hebbe hij van het ongoddelijk ijdel roepen; hiermede heeft de apostel eene prediking op het oog, gekenmerkt door geleerde en groote woorden, er op berekend om de eenvoudigen te betooveren, maar arm aan geestelijke zaken. Zulk eene prediking biedt onder den schijn van hoogere wijsheid niets dan ijdele denkbeelden, die in - plaats van stichting twistvragen voortbrengen. Calvijn maakt hierbij de opmerking: of zij (de hier bedoelde leeraars) ook al niets ongoddelijks leerden, zoo is hunne leer toch ontwijding der heilige theologie, omdat zij niets anders bevat dan grootsche woorden, en geheel vervreemd is van de majesteit der Schrift en de kracht des Geestes, van de gewichtig heid der profeten en de ongeveinsdheid der apostelen. Maar wat verstaat Paulus door de tegenstellingen der zoogenaamde weten schap? Ongetwijfeld ziet hij hier op de ijdele gewoonte veler leeraren om twee, elkander tegensprekende stellingen tegenover 9

132 130 HOOFDSTUK VI : 21. elkander te plaatsen, dingen betreffende, die de zaligheid niet raakten, en voor de praktijk des christelijken levens geen nut af wierpen, teneinde met hunne spitsvondigheid en hoogvliegendheid te schitteren. Geijkt werd dit ijdel werk door den naam van weten schappelijk te zijn; ware wetenschap was er echter niet in. Niet hiertegen heeft de apostel bezwaar, dat men de verborgenheden, die men gelooft, ook grondig tracht te kennen, ze in samenhang met elkander brengt, en er naar de wetten van het denken ge volgtrekkingen uit afleidt; immers heet hij de kennis eene gave Gods aan de zijnen. Maar wie zich bezig houdt met de dingen, tegen welke hij hier Timotheus waarschuwt, begeeft zich niet op den weg, die naar het weten leidt, maar op een pad, dat op de dwaling uitloopt. De eerzucht, die den leeraar er toe aandrijft om byzaken als hoofdzaken te behandelen, brengt hem er toe om de eenvoud der waarheid, met wier verkondiging hij niet pronken kan, te verwisselen met dwalingen en ketterijen, die hare dragers hoor ders verschaffen, reeds omdat zij nieuwigheden zijn. Dat heet dan hoogere, alleen den ingewijden gegevene, kennis der dingen. Hoevelen deze zoogenaamde wetenschap ook van den eenvoud des geloofs vervreemd nebbe, dat Timotheus verre van hen blijve. Daartoe moge Gods genade met hem zijn, amen.

133 DE TWEEDE BRIEF AAN TIMOTHEÜS.

134

135 HOOFDSTUK I. Paulus, een apostel van Jezus Christus, door den ml van God, naar de belofte des levens, dat in Christus Jezus is, 1. Ook deze tweede brief vangt met eene heilige groetenis aan. Vooraf dient Paulus zich aan bij Timotheus als apostel, gezonden door Jezus Christus, naar den wil van God. Kenneujk wil hu' laten uitkomen dat er niets eigenmachtigs in zijn optreden is. Hij is een gezondene, en Hij, die hem uitgezonden heeft, volbracht er den wil zijns Vaders door. Apostel is hy, naar de belofte des levens," dat in Christus Jezus is. Het woordje naar" is zooveel als overeen komstig"; het wijst op een samenhang tusschen Paulus' afzondering tot den dienst des apostelschaps, en de belofte door God van oude dagen af zijnen volke gedaan, aangaande den Christus. Paulus is gezonden om aan te kondigen dat de belofte omtrent het heil in Christus vervuld is, en door deze prediking dienstbaar te wezen aan hare vervulling aan ons. Deze belofte handelt over het leven; hare hoofdsom komt hierop neder, dat God ons in Christus het eeuwige leven gegeven heeft. De uitdrukking leven" doet het onderscheid tusschen Mozes' en Paulus' bediening helder uitkomen; was de eene eene bediening des doods, de andere was eene be diening des levens. Hier nadert Paulus tot Johannes, den apostel, wien het eigen is, om al het goede, dat God door Christus over ons brengt, onder den naam van leven saam te vatten. Niet ten onrechte is opgemerkt dat het vooruitzicht van zijn naderenden dood er hem toe bracht, om in het Evangelie vooral de aankon diging des levens te waardeeren. Aan Timotheus, mijnen geliefden zoon: genade, barmhartigheid, vrede zij u van God den Vader, en Christus Jezus, onzen Heere, 2. In den eersten brief spreekt Paulus Timotheus aan als zijn oprechten, hier als zijn geliefden zoon; hoe dichter het uur van scheiden nadert, des te teederder spreekt men

136 134 HOOFDSTUK I : 1 3. elkander toe. Voorts is de heilwensch, waarmede dit vers sluit, gelijk aan dien, waarmede de eerste brief geopend wordt. Ik dank God, dien ik diene van mijne, voorouderen af in een rein geweten, gelijk ik zonder ophouden uwer gedachtig ben in mijne gebeden nacht en dag, 3. Paulus betuigt dat hij Gode vanwege Timotheus dank toebrengt. Ongetwijfeld doet hij 'dit wegens de oprechtheid des geloofs, die blijkens vs. 5 zijnen geestelijken zoon eigen is. Alvorens hij echter voortgaat met aan' Timotheus mededeeling te doen van zyne geestelijke werkzaamheden omtrent zijn persoon, getuigt hij iets van zichzelven. Hij verklaart, dat hij van zijne voor ouderen af God dient in een rein geweten. Bij die voorouders denkt Paulus aan zyne naaste voorouders; wy zouden het aldus uit drukken: van ouder tot ouder. Ongetwijfeld is het iets bijzonders zoo te kunnen spreken; godsvrucht toch is geen erfgoed. Wel ge denkt God steeds zyn verbond aan het zaad der zijnen, vaak echter met voorbijgang van vele schakels des geslachts. Daarom mag het iets bijzonders heeten, als Hij alle schakels even goed aan zich als aan elkander verbindt. Uit een zoo gezegend geslacht afkom stig te zijn is geene geringe eer, die men wel ten hoogste waardeeren mag, vol zorg, om door ontwijding van zichzelven zijnen ouderen geene schande aan te doen. Dat de apostel er bijvoegt: in een rein geweten, levert eenige zwarigheid op. Hoe kan Paulus zeggen, dat hij God steeds met een rein geweten gediend heeft? Elders toch heet hij zich de grootste der zondaren; ook deelt hij in Rom. 7 mede, dat zijn hart eene bron van alle begeerlijkheid is geweest. Nochtans is het bezwaar geringer dan het schynt. Want al moet erkend dat Paulus eerst na zijne bekeering tot Christus een geweten had, met hetwelk de Heilige Geest kon medegetuigen, zoo kon hij toch ook van den tijd te voren zeggen, dat hij zijn geweten in al wat hij deed steeds mede had. Zelfs toen hij de heiligen vervolgde, meende hij Gode een dienst te doen ; ook behield hij tegenover de in hem opwellende begeerlijkheden een rein ge weten, naardien hij ze koesterde noch volbracht. Men vraagt, wat Paulus bewoog om dit getuigenis aangaande zyne godsdienstigheid hier eene plaats te geven? Het ligt voor de hand om te denken dat Paulus zulks doet, om te laten uitkomen, hoe verklaarbaar het is dat hy God wegens Timotheus dank toebrengt. Immers stelt hij in het licht, hoe groot een voorrecht hemzelven verleend is, daarin dat hij uit een Godvruchtig geslacht gesproten is, en genade ont ving om in de voetstappen zijner vaderen te treden. Waarom doet hij zulks? Opdat blijken zou dat hij reden heeft, om Ged wegens

137 hoofdstuk 1 : 4, Timotheus te danken, naardien aan dezen gelijke eere en genade te beurt gevallen was, vgl. vs. 5. Voorts betuigt hij, dat hy zoowel wegens Timotheus bidt als dankt; die het een doet zal trouwens het ander niet laten. Hij vergenoegt zich alzoo niet met Timotheus gedachtig te zijn; in dat geval toch zou hu' niet boven de kinderen der wereld uitsteken, die hunne geliefden evenzeer in gedachtenis houden. Maar hy gedenkt Timotheus in zyne gebeden ; zyne liefde, machteloos om Timotheus te geven, wat deze meer dan iets be hoeft, staat niet verlegen, maar begeeft zich tot God, om van Hem te vragen, dat Hij geve, wat een apostel slechts vermag te begeeren. Dat Paulus zonder ophouden" Timotheus in zijne gebeden deelachtig is, wil zeggen dat hij niet nu en dan, als het hem invalt, maar doorgaande Timotheus bij God gedenkt. Zeer begeerig zijnde om u te zien, als ik gedenk aan uwe tranen, opdat ik met blijdschap moge vervuld worden, 4. De apostel wil hier niet zeggen, dat zijn gebed de bede om Timotheus weder te zien tot inhoud heeft, al laat zich denken dat deze in zijn gebed niet werd gemist. Het verlangen dat hij hier uitspreekt, is echter aan zijn danken en bidden" verbonden; dezelfde liefde, die hem tot het laatste uitdreef, verwekte ook de begeerte, die hij hier onder woord brengt. Wat die begeerte prikkelt, is de gedachtenis aan de tranen, die Timotheus bij zijn jongste afscheid van zn'n apostolischen vader gestort heeft; volgens sommigen heeft de apostel ook de tranen op het oog, welke Timotheus stortte als hij van Paulus' verdrukkingen hoorde. De liefde rust alleen in de aanschouwing van den geliefden. Paulus zou Timotheus niet liefhebben als hij niet begeerig was hem te zien. Het afscheid had hem met droef heid vervuld, en de gedachte aan Timotheus' tranen had deze droef heid bestendigd; alleen het wederzien kan hem blijde maken. Maar dan staat het ook vast dat blijdschap zijne ziel vervullen zal; hij zal tot overloopens toe van blijdschap vol worden. Hieruit kan men afleiden hoe groot de blijdschap der heiligen zijn zal, als Christus wederkomt, om ze allen, dooden en levenden, tot zich te vergaderen. Als ik mij in gedachtenis breng het ongeveinsd geloof dat in u is, hetwelk eerst gewoond heeft in uwe grootmoeder Loïs, en in uwe moeder Eunice, en ik ben verzekerd dat het ook in u woont, 5. Ware Timotheus van het geloof afgevallen, er zou bij Paulus geene be geerte gevonden worden om hem weder te zien. Maar Paulus weet dat er een ongeveinsd" geloof in Timotheus woont; een geloof, dat niet gehuicheld, maar werkelijk aanwezig is. Hiervan verzekert zich Paulus door wat hij zag en hoorde van de trouwe, waarmede

138 136 HOOFDSTUK I : 6. Timotheus zijn ambt waarnam; uit de vrucht toch kent men den boom. Men behoeft dus aan geene buitengewone openbaring te denken, door welke Paulus van het geloof zijns geestelijken zoons verzekering zou hebben ontvangen. Tevens zien wij, dat zij dwalen, die meenen dat men omtrent de echtheid van het geloof onzer broeders steeds in het onzekere moet verkeeren. De zekerheid, die Paulus omtrent Timotheus' geloof bezit, wekt het verlangen op, hem weder te zien, en geeft hem het vertrouwen, dat dit wederzien zijne blijdschap volmaken zal. Hoe moesten wij dan niet verlangen naar den dag waarop wij de heiligen zullen wederzien, van welken de dood ons gescheiden heeft, nu wij weten dat wij de volmaakt heid zelve in hen zullen aanschouwen. Aan de opmerking, dat het echte geloof in Timotheus woont, sluit zich eene andere aan, deze namelijk, dat gelijk geloof eerst in diens grootmoeder en moeder ge woond heeft. Omtrent de eerste dezer beide vrouwen is niets naders bekend ; van Eunice weten wij uit Hand. 16 : 1, dat zij gehuwd was met een heiden, zoodat haar zoon Timotheus oorspronkelijk onbe sneden was. Zoo bleek Timotheus een levend bewijs te zijn dat God zijn verbond in het geslacht der zijnen gedenkt. Anderzijds blijkt, dat God hun gedenkt, die middelen in zijne hand zijn geweest, om hun zaad tot Hem te brengen; 'tis toch niet toevallig, maar door de leiding Gods, dat de apostel hier de namen der moeders inlascht, die Timotheus door gebed, onderricht, tucht en voorbeeld van nut zijn geweest. Om welke oorzaak ik u indachtig maak, dat gij opwekt de gave Gods, die in u is, door de oplegging mijner handen, 6. Wijl de apostel verzekerd is, dat het geloof in Timotheus woont, richt hij, in aan merking nemende dat deze geroepen is om de gemeente te dienen, tot hem eene vermaning, die anders niet op hare plaats geweest zou zijn. De vermaning zelve loopt over de gave, die aan Timotheus gegeven is door den Heiligen Geest, tot bekrachtiging van de op legging der handen, waarmede hij door den apostel tot zynen dienst ingewijd was. vgl. 1 Tim. 4: 14. 'twas de gave, die hij tot rechte bediening van zijn ambt noodig had; bij haar moeten wij niet aan eene enkele gave, maar aan vele te samen denken, aan die der kennis en die der prediking in het bijzonder. Die gave behoort Timotheus op te wekken, eigenlijk aan te wakkeren. De gave wordt hier bij een vuur vergeleken, dat gevoed en aangeblazen moet worden, zal het niet verminderen en uitgaan. Hieruit mag men niet afleiden, dat Timotheus' ijver door moedeloosheid of vreesachtig heid afgenomen zou zijn. Paulus' vermaning berust op iets anders

139 HOOFDSTUK 1 : namelijk op de wet der dingen dat elke gave in ons afneemt, zoo wij ze niet opwekken. Wat wordt er van een vuur dat men aan zichzelf overlaat? Het gaat uit; welnu, zoo staat het ook met de gave. Timotheus mag dus niet lijdelijk zijn, en traagheid voedsel geven, en denken dat de gave het wel voor hem doen zal; want de gave verlaat den luiaard, ook den vromen luiaard, die zich niet op zijne prediking voorbereidt, en den profeet speelt, die door in geving spreekt; zij wordt ten laatste voor eeuwig van den tragen dienstknecht weggenomen. Maar hoe moet Timotheus zijne gave opwekken? Door gebed; door studie; niet het minst door zijne gave ijverig te gebruiken, naardien zij juist door oefening versterkt wordt. Dat Paulus vooral op dit laatste het oog heeft, blijkt uit wat hij in het volgende vers zegt. Daar toch luidt het: Want God heeft ons niet gegeven eenen geest der vreesachtigheid, maar der kracht, en der liefde, en der gematigd heid, 7. Blijkens het redegevend : want staat deze opmerking niet op zichzelve, maar dient zij om den grond der voorafgaande ver maning aan te wijzen. Had God aan Timotheus een geest der vreesachtigheid gegeven, er zou reden zijn om zijne gave onge bruikt te laten, of tenminste, om ze slechts dan te gebruiken, als dit geschieden kon zonder zich in moeite te brengen. Maar zulk een geest geeft God aan zijne dienaren niet. Hoe zou Hij het doen? Hij roept hen om in het openbaar en in de huizen te prediken; het ganscne werk der onderwijzing, vermaning, bestraffing, en ver troosting 'heeft Hij hun opgedragen. Bij de roeping voegde Hij de gave, tot volbrenging der roeping noodig. Vandaar is het onmo gelijk dat God tegelijk een geest aan zijne dienaren geven zou, die hen onophoudelijk hinderlijk was in het volbrengen van hun plicht. Een anderen geest voegde Hij dan ook bij de gave. 't Was een geest die lijnrecht tegenover die der vreesachtigheid staat, een geest der kracht, die ons tegenover alle aardsche en helsche mach ten stand houden doet. Waarom voegde God hier een geest der liefde en der gematigdheid bij? Ongetwijfeld om de kracht binnen de behoorlijke grenzen te houden. Kracht zónder liefde en gema tigdheid zou verderfelijk werken; de liefde daarentegen doet ons verdragen, wie wij anders zouden verderven, vergeten dat wij kinderen van de bedeeling der genade zijn, evenals Christus ge roepen niet om te verdoen, maar om te behouden. Daarom geeft God ons ook een geest der gematigdheid, die niet stormachtig op de wereld inrukt, als konden wij ze door onze kracht voor Christus winnen, maar met vriendelijken ernst haar smeekt om zich met

140 138 HOOFDSTUK I : 8. God te laten verzoenen. Gelijken geest moet Timotheus' arbeid binnen de grens der gemeente ademen. Hij vreeze den toorn des broeders niet, allerminst die van den valschen broeder, die de kudde van de waarheid wil afleiden, maar tevens toone hij dat hij elke ziel wil behouden, en geve hij door zijne verdraagzaamheid ruimte aan de barmhartigheid Gods. Schaam u dan niet der getuigenis onzes Heeren, noch mijns, die zijn gevangene ben, maar lijd verdrukkingen met het evangelie, naar de kracht Gods, 8. Hier volgt eene nieuwe, maar aan de vorige zich eng aansluitende vermaning. Aan de vrees paart zich licht de schaamte; de gedachte aan het te schande worden kan zelfs evengoed vreesachtig maken als het vooruitzicht van vervolging. Vandaar is de vermaning, om zich het Evangelie niet te schamen, ten volle in de orde. Hij wete dat het Evangelie den Griek eene dwaasheid toeschijnt, nochtans wille hij, met zijnen leermeester, van geen ' anderen Christus weten dan van den Gekruisten. Vrfl en open kome hij voor de waarheid op, zich bewust, dat de smaad, hieraan verbonden, eens in eere wordt omgezet. Evenmin schame hij zich den gevangenen Paulus. Zich Paulus te schamen zou zoo veel zh'n als zich Christus te schamen; daarom achtte hij het zich eene eere om zoon te zijn van een, die waardig was geacht om Christus' wil gekerkerd te zijn. In den keten, waarmede de apostel gebonden is, zie hij grooter eere, dan in den keten, waarmede vorsten hunne gunstelingen omhangen. Timotheus lijde verdruk kingen met het Evangelie; de dienaar wille het niet beter hebben dan het de heilige zaak gaat, die hij dient. Hoe zou het trouwens mogelijk zijn, dat het Evangelie door de wereld gesmaad, en zijn prediker door dezelfde wereld geëerd worden zou. Van groote beteekenis is het bijgevoegde: door de kracht Gods. Het ontneemt Timotheus elk verontschuldigend beroep op zijne zwakheid. Want het verzekert hem, dat God hem met zijne eigene kracht bijstaan zal, ingeval hij met het Evangelie zou moeten lijden. Zijdelings vermaant het hem alzoo om zijne oogen van zijne eigene zwak heid af te wenden, en ze te richten op de mogendheid Gods. Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met eene heilige roeping; niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, vóór de tijden der eeuwen, 9. Om Timotheus nog nadrukkelijker op te wekken tot volharding in den dienst van het Evangelie, ook onder verdrukking, houdt Paulus hem den rijkdom der genade voor oogen, die hem en allen geloovigen gegeven is.

141 HOOFDSTUK 1 : God, zegt hij, heeft ons zalig gemaakt, dat is, van het hoogste kwaad verlost en het hoogste goed geschonken. Om ons dit heil deelachtig te maken heeft Hij ons geroepen. Hierbij hebben wy niet slechts te denken aan de roeping door het Evangelie, die ook wel tot verworpenen gericht is, maar ook aan de bijzondere, alleen in de uitverkorenen vallende, werking des Geestes, waarbij deze het hart neigt om het Evangelie gehoorzaam te zijn. Deze roeping is heilig. Door deze roeping heilig te heeten, geeft Hij haar, beide naar hare uiterlijke en innerlijke zijde, eene plaats aan den kant Gods. Zij is geene menschelijke maar eene Goddelijke boodschap; zy die ze brengen, zyn er van God toe afgezonderd; dat zij geloovig aangenomen wordt, is uitsluitend te danken aan de on middellijke werking des Heiligen Geestes. Waarin ligt de reden dezer bevoorrechting? Zoek ze niet in de bevoorrechten zei ven. Niet naar onze werken zegt de apostel. De zaligheid is geene vergelding, maar eene gave. God heeft ons geroepen naar zijn eigen voornemen en genade. Voornemen en genade, deze beiden voegt Paulus met opzet byeen. Het woord voornemen" alleen is niet genoeg om alle werk uit te sluiten, het woord genade" moet er bijgevoegd, zal in het licht gesteld dat dit voornemen uit ge nade genomen is. De bijvoeging zijn eigen", dient om alle mede werking van het schepsel in zake zijn voornemen uit te sluiten; er was geen raadsman by God, toen Hij zijn voornemen nam, en aan geen enkel schepsel ontleende Hij er eenige drangreden toe; Hij is de eenige Formeerder van den Kaad des heils. Door voorts op het eeuwige van dien raad te wijzen, snydt Paulus alle tusschenkomst der werken bij den wortel af. Wanneer toch heeft God het voornemen opgevat om ons in Christus te zegenen? Vóór de tijden der eeuwen, dat is, vóór met de schepping de gedurige opvolging der eeuwen een aanvang nam. Heeft God ons dan de zaligheid toegedacht vóór de schepping der wereld, dan kan Hij ook geene rekening gehouden hebben met onze werken, om de eenvoudige reden, dat onze werken er niet waren, wijl wij zelven nog niet be stonden. Misschien zegt men, dat God onze goede werken voorzag, en ze bij voorbaat loont, door ons wegens hen ten leven te be stemmen. Dit is echter geene Schriftuurlijke gedachte. God houdt met de werken geene rekening voor zij er zyn ; evenmin als God onze kwade werken bij voorbaat straft, loont Hij bij voorbaat de goede; wij worden enkel geoordeeld uit ons verleden, of, om met de Schrift te spreken, uit wat door het lichaam geschied is. Voorts lette men er op, dat de apostel Christus voorstelt als degene, in

142 140 HOOFDSTUK 1 : 10. wiens gemeenschap wij het heil ontvangen. Daarom moet men Hem door het geloof aannemen zal men de zaligheid deelachtig worden. Doch nu geopenbaard is door de verschoning van onzen Zaligmaker Jezus Christus, die den dood heeft te niet gedaan, en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht door het evangelie, 10. Tegen over het eeuwig besluit omtrent het heil, dat ons geworden zou, stelt de apostel thans de openbaring, die er in de volheid des tijds van gegeven is door de verschijning van Christus. Bij die ver schijning denkt de apostel wel niet uitsluitend, maar toch, gelijk blijkt uit wat onmiddellijk volgt, voornamelijk aan Christus' dood en opstanding. Deze verschijning is onvergelijkelijk in waardij; in haar toch wordt Gods verborgen raad geschiedenis. Profeten mogen den raad Gods verkondigen, Christus werkt hem uit, en wordt er onze Zaligmaker door. Wat toch heeft Hij gedaan? Hij deed den dood te niet; dit zegt alles. Hoe vele vijanden moesten niet overwonnen voor deze, van allen de sterkste, kon worden te niet gedaan! De dood wijkt voor geen machtwoord ; want hij heeft zijn steun in God zelven, in zijne waarachtigheid en rechtvaardig heid, in het woo(d zijns monds: Gij zult den dood sterven. Vóór de dood zijn schepter neerlegt, moet de zonde verzoend zijn, en de waarborg gegeven, dat zij te niet gedaan worden zal. Christus heeft er mede gerekend, wijl er in Gods raad mede gerekend was. Hij heeft door zijn dood den dood den grond onder de voeten wegge nomen, zoodat deze als wapen der gerechtigheid uitgediend heeft, en in zijn eigen aard, als Gode vyandige macht openbaar geworden is. Voorts heeft hij door zijne opstanding zijne overwinning op den dood bewezen, en zijn eigen, heilig en heerlijk leven mededeelbaar gemaakt, om het nu ook metterdaad aan allen die gelooven, mede te deelen. Dit onverderfelijk leven heeft Hij aan het licht gebracht door het Evangelie. In het Evangelie is het leven woord geworden, en dit woord wordt in wie gelooft leven. Zoo zyn door de predi king het leven en de onverderfelijkheid uit het donker der ver borgenheid voor aller oog te voorschijn getreden.' Zij is de licht straal, dien de hemel op Christus vallen doet, om ons te laten zien dat beiden in Hem geworden zijn, ten einde door het geloof in ons bezit over te gaan. Zal Timotheus zich zulk een Evangelie schamen? Er is waarlijk geene reden toe. Hij predike dan het Evangelie zonder vrees. Door het bedekt te houden, zou hij er Christus zelven mede verborgen houden; wat ware het anders dan zooveel in hem is de vrucht

143 HOOFDSTUK 1: zijner verschijning ijdel maken? Bij een verborgen Christus heeft niemand voordeel. Om geloofd te worden moet Hij gekend, om gekend te worden gepredikt zijn. Dat is de hooge beteekenis van de prediking, een tusschenschakel te zijn tusschen den raad Gods en zijne vervulling aan ons. Waartoe ik gesteld ben een prediker, en een apostel, en een leeraar der heidenen, 11. Dat woord komt den apostel uit het hart. 'tlshem eene behoefte om te zeggen wat groote eere hem geschied is. Gesteld is hij tot prediker van een Evangelie, dat het licht des levens op eene in de schaduw des doods gezetene wereld laat vallen. Zelfs is hem het hoogste ambt, dat aan een prediker ge geven kan worden, te beurt gevallen; hij is, in onderscheiding van leeraars en evangelisten, apostel, gezant Gods tot de wereld, in rang den profeet gelijk. Om de schets te voltooien wijst hij het gebied aan, hem ter bearbeiding aangewezen. 't Is een, dat de aandacht der engelen tot zich trekt; want hij is gezonden tot alle heidenen. Om welke oorzaak ik ook deze dingen lijfle; maar word niet be schaamd; want ik weet in wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag, 12. Van de heerlijkheid zijner bediening maakt Paulus een overgang naar de ellendigheid van zijn staat. Hij is een gezant in een keten. Zijne banden echter heeft hij te danken aan de be trekking, waarin hij tot het Evangelie gesteld is; van de bediening des Evangelies z^jn verdrukking en versmaadheid onafscheidelijk. God zal echter de hope niet beschamen, die hem onder zijn lyden staande houdt. Paulus weet wien Hij geloofd heeft, dat is, Hij, in wien hij zijn vertrouwen gesteld, en op wien hij zich verlaten heeft, is hem geen onbekende. Hij weet met volle zekerheid des harten da't God machtig is om het pand des apostels, dat by Hem weg gelegd is, te bewaren tot den dag van Christus. Bij dit pand denkt Paulus niet aan het Evangelie, gelijk in vs. 14; maar aan iets, dat hij om zoo te spreken Gode ter bewaring heeft toevertrouwd, zoodat hij-zelf er thans niet meer voor te zorgen had. Wat dit zijn mocht? Wij verstaan er met onze kantteekening onder: de eeuwige geluk zaligheid en heerlijkheid, die God zijnen kinderen en getrouwen die naren beloofd heeft, en van Hem in den hemel als een toevertrouwd pand voor hen weggelegd is, en getrouwelijk bewaard wordt. De dag, van welken Paulus spreekt, is die, waarop Christus zijnen dienstknechten in naam zijns Vaders hun loon geven zal. Hiermede ontkent Paulus niet dat de zaligheid terstond na den dood aan

144 142 hoofdstuk 1 : 13, 14. vangen zal; hij wil alleen zeggen, dat onze verheerlijking onze zaligheid volmaken zal op den dag van Christus. Thans gaat de apostel over tot een tweetal aan Timotheus ge richte vermaningen. Houd het voorbeeld der gezonde woorden, die gij van my gehoord hebt, in geloof en liefde, die in Christus Jezus is, 13. Hier beveelt de apostel niet dat Timotheus een kort begrip der leer opstellen moet, om dit steeds te kunnen gebruiken. Wat hy wil komt hierop neder: Timotheus houde zich aan de leer, die hij Paulus heeft hooren verkondigen; beide aan het wat" en het hoe", en beschouwe diens prediking als een voorbeeld, waarnaar hij de zijne in te richten heeft. De leerling blijve den meester getrouw. Het spreekt van zelf dat het hem gegeven voorbeeld ook in zijn hart leven moet. Gezond heet de apostel het door hem gepredikt woord ; dit doet hij om het te onderscheiden van de ijdele, tot niets nut tige bespiegelingen der zichzelven beoogende leeraars. Waartoe echter de bijvoeging: in geloof en liefde? Volgens velen drukt de apostel Timotheus hier op het hart, dat hij-zelf gelooven en liefhebben moest wat hy naar Paulus' voorbeeld anderen predikte, en geens zins zich vergenoegen met een werktuigelyk dienaar des woords te zijn; het hem gegeven voorbeeld had hij in het vat des geloofs en der liefde te bewaren." Op zichzelf is dit natuurlijk waar. Noch tans ligt het meer voor de hand, dat de apostel hier de hoofdsom zyner prediking aangeeft, om deze van de ongezonde woorden te onderscheiden. Deze hoofdsom is in geloof en in liefde gelegen; daar komt geheel zijne prediking op neder. De by voeging: die in Christus Jezus is, slaat op beide : geloof en liefde terug, en dient om de kennis van Christus als oorsprong en inhoud van beiden aan te wijzen. Aan Christus toch, aangemerkt als degene, wien God ons ten Zaligmaker gegeven heeft, ontleent ons geloof de gewisheid, dat God ons heeft liefgehad. Daardoor is Christus tevens de gene, wegens wien wij onzerzijds God liefhebben. Dit zij dan het merg van Timotheus' prediking: door Christus in God te gelooven, en wegens Christus God lief te hebben. Bewaar het goede pand, dat u toebetrouwd is, door den Heiligen Geest, die in ons woont, 14. Het woord pand" heeft hier niet den zelfden zin als in vs. 12. Aldaar ziet het op iets dat God in de belofte gegeven had, en dat Paulus vertrouwensvol God in handen liet, namelijk het genadeloon der toekomende eeuw; hier wijst het iets aan, dat feitelijk gegeven is. Wat is dan Timotheus gegeven tot een onderpand van wat hem in den dag van Christus gegeven

145 HOOFDSTUK 1 : 14, worden zal? Niet aan het Evangelie hebben wij te denken; want dan zou ons vers in hoofdzaak slechts eene herhaling zijn van het in vs. 12 voorafgaande. Beter is het om in het hier genoemde pand de gave te zien, van welke de apostel in het 6de vers ge sproken heeft, de gave, aan Timotheus door den Heiligen Geest medegedeeld, om hem tot zijne ambtsbediening te bekwamen. Een pand heet deze gave, omdat zij eens van haren bezitter afgeëischt zal worden, gelijk ons de gelijkenis der talenten leert. Wy moeten onze gave dus bewaren, dat is, zorgen dat wij niet verliezen, wat God ons gegeven heeft, door het niet of slecht te gebruiken, gelijk zij die het Evangelie, tot welks dienst de gave hun geschonken was, niet prediken of al predikende vervalschen. Men bewaart zijne gave door haar naar Gods wil te gebruiken. Het bijgevoegde: door den Heiligen Geest dient om Timotheus te voorzichtiger te maken. De Geest, die hem het edele pand heeft toebetrouwd, zal niet lijdelijk toezien, als Timotheus het verwaarloozen mocht. Hij woont in ons, zegt Paulus, in u en in mij; laat ons dan toezien dat wij Hem niet door onze nalatigheid bedroeven, en tegen ons wenden. Gij weet dit, dat allen, die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben, onder welke is Fygellus en Hermogenes, 15. Men gaat te ver als men hier leest dat de bedoelde personen zich van de waarheid afgewend hebben. Paulus zegt alleen, dat zij zich van hem hebben afgekeerd. Wat wil hij hiermede te kennen geven? Om dit te weten te komen bedenke men, dat Paulus te Rome in gevangenschap verkeerde. Wyl hij Romeinsch burger was, moest zijne zaak voor het Keizerlijk hof worden behandeld. Nu had elk beschuldigde recht, om zich in het gericht door zijne vrienden te laten bijstaan; deze getuigden dan enkel door hunne tegenwoordigheid te zh'nen gunste, en deden zulks ook wel door het afleggen van een gunstig getui genis. Nu is het zeer waarschijnlijk, dat Paulus zijne vrienden in Azië uitgenoodigd had om als zijne verdedigers op te treden, opdat het getuigenis van personen, die hem sinds jaren van nabij kenden, te meer gewicht in de schaal leggen mocht. Wat was nu het geval geweest? Allen hadden zich vreemd aan hem gehouden; niemand was als zijn pleitbezorger of getuige voor hem opgetreden. Allen, zelfs Fygellus en Hermogenes, ons onbekend, maar des te beter bekend aan Paulus, die zulk eene houding allerminst van hen had verwacht. Nemen wij aan, dat Paulus thans in eene tweede gevangenschap verkeerde, tijdens welke Nero's moord op de chris tenen van Rome reeds tot de geschiedenis behoorde, dan wordt ons de houding der Aziaten begrijpelijker. Hun ontbrak de moed

146 144 HOOFDSTUK 1:16, 17. om zich aan een Keizer te vertoonen, die het bloed der heiligen als water vergoten had. Men vreesde daarbij allicht dat het Paulus toch niets baten zou. Mogelijk keurde men het af, dat de apostel zich opnieuw naar Rome begeven had op een tijd zoo gevaarlijk als de tegenwoordige, en weigerde men in de gevolgen van zulk een waagstuk te deelen. Met zekerheid laat zich hiervan echter niets zeggen. De Heere geve den huize van Onesiforus barmhartigheid; want hij heeft mij dikmaals verkwikt, en heeft zich mijner keten niet ge schaamd, 16. Maar als hij te Rome gekomen was, heeft hij mij zeer naarstiglijk gezocht, en heeft mij gevonden, 17. Lieten velen Paulus aan zichzelven over, des te dierbaarder werd de vriend, die trouw bleef tot het einde. Diens beeld rijst onwillekeurig in den spiegel zijner herinnering op, en teekent zich helder op den donkeren achtergrond der algemeene trouweloosheid af. 'tls het beeld van Onesiforus, de man, die niet, gelijk de overige Aziatische broederen, zich uit vrees of schaamte van Paulus heeft afgewend. Onesiforus bleef te Rome dezelfde als te Efeze. Reeds in Efeze had hij den apostel vele en belangrijke diensten bewezen. Het teekende iets, dat Paulus het niet noodig achtte ze Timotheus voor de aandacht te brengen; immers zouden zij zich nooit zoo diep in Timotheus herinnering ingegrift hebben, waren zij niet uitermate talrijk en gewichtig geweest. Rome, de wereldstad, had Onesiforus niet, gelijk zoovelen, tot een ander mensch gemaakt; hij was ook daar dezelfde trouwe vriend, dezelfde geestelijke christen gebleven. An deren mochten in Rome het hunne zoeken, hij zocht er Paulus; en omdat hij zocht om te vinden, vond hij wat hij zocht. Er mochten, in zoo groote stad, aan het vinden van Paulus vele moeielijkheden verbonden zijn, hij kwam ze te boven. Het mocht gevaarlijk zijn, om met den apostel gemeene zaak te maken, hij trotseerde dat gevaar. De liefde is moedig, de liefde is vindingrijk; zij lacht met de schande, zij vreest geen gevaar. Onesiforus zocht Paulus in den kerker, vertroostte hem door zh'ne tegenwoordigheid, verkwikte hem door zijne vertroostingen ; wie zich Paulus' ketenen schaamde, niet hij. Door dit betoon van liefde verrichtte hij grooter werk dan hij zichzelf toeschreef. Wie toch Paulus dient doet het Christus; zal deze niet eenmaal tot Onesiforus zeggen: Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot Mij gekomen? De Heere geve hem, dat hij barmhartigheid vinde bij den Heere, in dien dag; en hoeveel hij mij te Efeze gediend heeft, weet yij zeer

147 HOOFDSTUK 1 : wel, 18. De Heere geve hem naar zijne verdienste zoo zouden wij allicht laten volgen, wij, maar Paulus niet. De door den apostel gebruikte woorden geven veel te denken. Zy getuigen van zijn diepen blik in de onvolkomenheid der goede werken. Kunnen zy dienen tot genoegdoening voor onze zonde, of verdienen wij er eenig loon mede? Geenszins. Zelfs een Onesiforus, hoe rijk ook in goede werken, heeft barmhartigheid van noode, evengoed als de trouwelooze broeders, voor wie Paulus, hfdst. 4 : 16, vergeving vraagt, 't Is hem noodig dat de Christus, de Rechter, op den dag zijner wederkomst ten gerichte, hem niet naar het strengste recht behandele, maar naar den rijkdom zijner ontferming. Om dit in te zien moeten wij voor oogen houden, dat de werken der heiligen in het gericht tot tweeërlei dienen. Vooreerst om de waarachtigheid hunner geloofsvereeniging met Christus te bewezen ; daarna als maatstaf voor het hun toe te kennen loon der genade. In beide gevallen nu is barmhartigheid van noode. Deze barmhartigheid geschiedt niet. aan het goede werk, dat voorzoover het vrucht des Geestes is, ze niet behoeft, maar aan den persoon des werkers. Want omdat het werk des Geestes uit gewerkt wordt door personen, die in zichzelven met onreinheid en zwakheid behebt zijn, zoo mist hun werk den glans der volkomen heid. Het scherpe oog van den rechter ontdekt er vlekken aan, die men er zelf niet aan ziet, en wegens welke het niet in het strengste gericht kan bestaan. 't Is gelijk een reine stroom, die over eene onzuivere bedding vloeit; de stroom is rein, maar de bedding verontreinigt hem. Het is waar, dat deze onzuiverheid niet met" maar tegen" onzen wil aan onze werken kleeft; de verdorvene natuur echter, uit wier overblijfselen zij voortkomt, is niet die eens vreemden, maar onze eigene natuur. Daarom kan God ze ons rechtvaardig toerekenen, ja, om met onze Geloofsbelijdenis te spre ken, art. 24, wij kunnen geen werk doen, of het is strafwaardig, en al konden wij er eenig voortbrengen, zoo is nochtans de ge dachtenis van ééne zonde genoeg, dat het van God zou verwor pen worden. De barmhartigheid nu bestaat hierin, dat Christus geenszins de volmaaktheid eischt, maar zich met de oprechtheid bevredigt. Alzoo ziet hij op den wil, die het werk volmaakt beoogde te doen, en niet op het vleesch, dat de uitwerking van dezen wil belet heeft. Hij rekent den zijnen het werk toe, zooals het door den Geest in hen gewrocht, en niet zooals het door hen volbracht is. Hy erkent den Geest ook in onze onvolkomene werken;, want hij zegt door 10

148 146 HOOFDSTUK I : 18. dezelve in de zijnen gediend te zijn geweest, stelt ze tot merkteekenen van de oprechtheid des geloofs, en kent wegens hen het recht op wedervergelding toe. Wij weten dat de Rechter tevens Hoogepriester is. Mogelijk wijst de apostel op deze dubbele betrekking als hij zegt: de Heere geve hem dat hij barmhartigheid vinde bij den Heere. Hier treedt de Priester bij den Rechter als voorspraak op. De gouden plaat zijner heiligheid doet verzoening over de heilige dingen van de kinderen zijns huizes, Ex. 28 : 38. Daarom kan het loon der heerlijkheid zoowel in rechtvaardigheid als in barmhartigheid aan de zijnen toegekend worden. Wijl Paulus, vs. 16, van den huize Onesiforus spreekt, en hfdst. 4 : 19 zijne groeten richt aan het huis van Onesiforus, van hem zelven daarentegen spreekt, gelijk men pleegt te spreken over een ontslapene, heeft men afgeleid dat Onesiforus destijds reeds ge storven was, en in den wensch des apostels eene rechtvaardiging gezien van het gebed voor de dooden. Hoe men over het eerste moet oordeelen, laten wij daar; de laatste gevolgtrekking is zeker onjuist. Het woord van Paulus is geen gebed, maar eene uiting der alles hopende, dat is, begeerende en verwachtende liefde, niet tegen God, maar tegen Timotheus gedaan. Ook waar het gebed achterblijven moet, gaat de liefde door; zij vergezelt met hare be geerten en verwachtingen de beminde dooden; tot in het gericht, waar het gebed zwijgt, hoort men de liefde nog ademen: want sterven kan zij niet. En hoe groot gebied omvat deze liefde niet? Zij begeert dat èn hier op aarde, èn in het gericht, barmhartig heid worde bewezen, hier aan het huisgezin, ginds aan het hoofd des huizes. De geketende liefde, tot wedervergelding onmachtig, begeert de wedervergelding van den Heere; zy verlangt ze op aarde, zij verlangt ze in het gericht.

149 HOOFDSTUK II. Gij dan, mijn zoon, word gesterkt in de genade, die in Christus Jezus is, 1. De lieflijke naam van zoon, dien Paulus hier opnieuw aan Timotheus geeft, dient om zijn hart te winnen voor de vol gende vermaningen. In dezen tekst wekt hij hem in het algemeen op om sterk te worden in de genade ; dit is het eerste vereischte, dat hij bezitten moest, zal hij zijne bediening recht vervullen. Welk vader wil een zwakken, achterlijken zoon? Paulus allerminst. Hij wil dat zijn zoon met geestelijke kracht en moed aangedaan zij, opdat hij zijn dienst getrouwelijk kunne waarnemen, en al het lyden, er aan verbonden, kloekmoedig dragen. De genade"' wijst hier al de geestelijke weldaden aan, die Timotheus noodig heeft; zij zijn saamgevat in het woord genade" om aan te toonen, dat zij giften der genade zijn. Er in gesterkt te worden, zegt zooveel als: toe te nemen in hun bezit, en uit kracht er van, toe te nemen in sterkte. Dat deze genade in Christus Jezus is, wil zeggen, dat zy met Christus, als uit hare fontein, tot ons komt, zoodat wij ze alleen in gemeenschap met Hem deelachtig kunnen worden. En hetgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, betrouw dat aan getrouwe menschen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren, 2. Hier draagt de apostel Timotheus een last op, die in verband staat met de leer, door hem aan dezen overgeleverd. Met opzet herinnert hn' er hem aan, dat hij hem het Evangelie in tegenwoordigheid van vele getuigen toebetrouwd heeft. Immers herinnert hh' er hem door aan het plechtig oogenblik, waarop Paulus hem in het midden der gemeente, in 's Heeren naam, tot dienaar des Evangelies aanstelde. Dezelfde leer, die hem toen ter verkondiging overgedragen werd, drage hij op zijne beurt ter ver kondiging over aan anderen. Niet aan den eersten den besten echter doe hij dit; neen, slechts aan betrouwbare mannen, aan

150 148 HOOFDSTUK II: 1, 2. zulken, van wie zich verwachten laat, dat zij den toebetrouwden schat wèl zullen besteden. Men moet omtrent hen de verwachting kunnen koesteren dat zy\ na door Timotheus behoorlijk in de leer onderricht te zijn, bekwaam zullen wezen om ook anderen te leeren." Deze laatste woorden worden verschillend uitgelegd. 'tls de vraag, of wy by die anderen" aan leden der gemeente of aan leeraars hebben te denken; in het eerste geval wordt van de man nen, die Timotheus tot het leeraarsambt op te leiden heeft, geeischt, dat zij de gemeente behoorlyk kunnen onderwijzen, in het laatste geval dat zy bekwaam zullen zijn om op hunne beurt anderen tot leeraars op te leiden. De keuze tusschen beide opvattingen is moeielijk. In het belang van de laatste is te zeggen, dat de woorden ook anderen" tamelyk overtollig schijnen, tenzij men denkt aan de opleiding van andere getrouwe mannen tot het leer aarsambt. Maar zelfs dan, als de. eerste opvatting de eenig juiste is, zien wij in onzen tekst een beginsel van groote beteekenis uit gesproken. Paulus ziet zijn dood, en met dezen het einde van zijn werk naderen; daarom neemt hij de noodige maatregelen om te voorkomen dat met hem de bediening des Evangelies een einde nemen, of ten minste schade lijden zou. Aireede had hy op Timo theus de bediening des Woords overgedragen, en hem tevens, in den eersten aan hem gerichten brief, allerlei regelen, het bestuur der gemeente rakende, medegedeeld. Door hetzelfde beginsel geleid, gebiedt hij Timotheus om zynerzyds hetzelfde te doen, door ge trouwe mannen tot leeraars te bekwamen. Hebben wij Paulus' be doeling hier juist gevat, dan moeten wij tot de gevolgtrekking komen dat hij wel verre van er mede tevreden te zijn, dat Timo theus medehelpers en opvolgers nebbe, wil dat ook deze hun werk aan anderen opdragen. Dan wil hij, dat er gezorgd worde voor eene opvolgende rei van deugdelijke mannen, bekwaam om het Evangelie te prediken en anderen tot gelijk werk te bekwamen. Het ambt zorge voor de bestendiging van het ambt. Ten onrechte heeft men hiertegen ingebracht, dat deze opvatting van het Evan gelie eene geheime leer maken zou, aan eene geestelijke orde ter hand gesteld, en langs den weg der overlevering bewaard. Maar dit bezwaar vervalt, als men bedenkt, vooreerst, dat van eene ge heime leer geene sprake kan zijn. daar het Evangelie onder vele getuigen wordt overgedragen; daarna, dat de gemeente in het ge schreven woord den toetssteen bezit, om het ambtelyk overgele verde te beproeven. Men lette er op, dat de apostel de zorg voor de bestendiging van

151 hoofdstuk II : 3, het leeraarsambt in en buiten de gemeente, aan de ambtsdragers opdraagt. Niet aan de gemeenten. Ongetwijfeld zijn de gemeenten gehouden om de ambtsdragers in het hun opgedragen werk te ondersteunen; reeds haar eigen belang brengt dit mede. Noodig is deze medewerking der gemeente vooral in een tijd als de onze, waarin zooveel omvattende eischen aan het leeraarsambt gesteld zijn, dat de leeraar, die anderen tot het ambt te vormen heeft, zijn ganschen tijd daaraan moet wijden, en zijn werk met velen moet deelen, wijl hij alleen het niet vermag te doen. Er zou alzoo van de opleiding weinig komen, trok de gemeente zich terug, om alleen het ambt te laten zorgen. De gemeente stelle dan het ambt in staat om zijn plicht te doen. Dit doet de vrije werking des Geestes echter geenszins te niet; want de Geest blijft vrij om de tot het ambt noodige wetenschap buiten het ambt om aan hen, die Hij tot het ambt van leeraar roept, mede te deelen, door de middelen, die Hu' daartoe wil. De ambtsdrager doe dan wat zijn plicht is, en late den Geest vrij om te doen wat Zijn wil is. Gi/j dan, ligd verdrukkingen, als een goed krijgsknecht van Jezus Christus, 3. De woorden: gij dan, worden in de beste handschriften niet gevonden; zij zouden trouwens eene noodelooze herhaling van het: gij dan, in vers 1 zijn. Ons vers begint met de woorden: lyd verdrukkingen; of, naar andere lezing: lijdt verdrukkingen mede, namelijk met mij en andere dienaren des Evangelies. Paulus heeft hier de eigenaardige bezwaren en ontberingen op het oog, die aan den krijgsdienst verbonden zijn. Uit de woorden: als een goed krijgsknecht, toch blijkt, dat hij het beeld van een krijgsknecht voor oogen heeft. Timotheus dient onder de vaan van Koning Jezus; nooit vervulde een krijgsknecht eervoller dienst! Dat Timo theus dan het lijden, aan dezen dienst verbonden, gewillig drage. Hoeveel verdraagt een aardsch krijgsknecht niet voor zijn koning! zal Timotheus zyn Koning Christus dan mindere eer aandoen? Niemand, die in den krijg dient, wordt ingewikkeld in de hande lingen des leeftochts, opdat hij dien moge behagen, die hem tot den krijg aangenomen heeft, 4. Zoodra iemand op de rol der krijgs knechten geplaatst is, moet hij zich uitsluitend bezig houden met de dingen, die zijnen dienst aangaan. De zorg omtrent het dagelijksch leven moet hij ter zijde zetten; de landman zie niet naar zijn akker om, en de koopman drijve geen handel; alle werk, dat tot onderhouding des dagelijkschen levens dient, worde gestaakt, wijl het eene hindernis zou zijn voor de rechte waarneming van den dienstplicht. Zoo gebood het de Romeinsche wet. Onder Koning

152 150 HOOFDSTUK II : 5, 6. Jezus geldt gelijke regel; niemand toch, die zijne hand aan den ploeg slaat, en omziet naar wat achter is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods. Voor den leeftocht zorgt God, gelijk in een aardsch leger, de Vorst ; men late God dan zorgen. 't Is waar, onmiddellijk voorziet God zijne dienaren niet van leeftocht; Hij doet het door tusschenkomst van de gemeente. Maar die gemeente is schuldig hare dienaren in het Evangelie van leeftocht te voorzien. Deze kunnen hun recht om van van het Evangelie te leven uit de goe deren dergenen, die zn' onderwijzen, laten gelden. Zijdelings geeft de apostel der gemeente hier een wenk om zich van haren plicht tegenover hare leeraars te kwijten. Dat hij-zelf van het recht, om op kosten der gemeenten te leven, geen gebruik maakte, is waar; vergeten wij echter niet dat hij, wijl hy hiervoor zijne bijzondere redenen had, zich te dezen opzichte geenszins als voorbeeld stelde. Een leeraar late dan, juist in het belang van zijn dienst, zijn recht om door de gemeente onderhouden te worden, gelden. Echter be denke hij, dat hij zich aan diefstal schuldig maakt, zoo hij den tijd, dien hij aan de gemeente schuldig is, wij1 zij de zorg voor zijn onderhoud op zich nam, besteedt om zich door koopmanschap te verrijken. En indien ook iemand strijdt, die wordt niet gekroond, zoo hij niet wettelijk heeft gestreden, 5. Hier gebruikt de apostel een ander beeld ; dat van den krijgsknecht wordt vervangen door dat van den man, die met anderen een wedstrijd houdt, of in het worstelperk kampt. Zoo iemand wordt niet gekroond zoo hij niet naar de wetten van den kampstrijd heeft gestreden. Dat Timotheus, en elk dienaar in het Evangelie, zulks ter harte neme. Evenals de wedstrijd aan vaste regelen onderworpen is, die het niet vrijstaat te overtreden, is de dienst van het Evangelie onder wet gebracht; hier mag niets naar eigen goeddunken gedaan. Christus wil volgens zijne eigene bevelen van zijne knechten gediend worden; gedienstigheid mag nooit ge hoorzaamheid vervangen. Christus' wil wordt gekend uit het Woord, wat echter niet wegneemt dat er geestelijke oefening noodig is om Christus' wil uit zijn Woord te leeren kennen. De landman, als hij arbeidt, moet alzoo eerst de vruchten genieten, 6, of, gelijk zich ook vertalen laat : de landman moet eerst arbeiden, zoo hij de vruchten zal genieten. Hier gebruikt Paulus als derde beeld dat van den landman. Wanneer geniet deze van de vrucht zijns akkers? Eerst dan als hij dezen naar behooren bearbeid heeft. Zoo staat het ook met den dienaar van het Evangelie. Wil Timo theus het loon van den getrouwen dienstknecht ontvangen, dan

153 HOOFDSTUK II : 7, moet hij zich niet sparen, inaar met volharding arbeiden, wat moeite er ook aan verbonden is. Sommigen verbinden eerst" met genieten", zoodat de zin wordt eerder dan anderen genieten"; deze opvatting beveelt zich wegens hare gezochtheid niet aan. Merk hetgeen ik zeg; doch de Heere geve u verstand in alle dingen, 7. Vanwege het gewicht der zaak gebiedt Paulus, dat Timotheus zijne volle aandacht wyde aan wat hem onder de gelijkenissen van den krijger, den strijder en den arbeider gezegd is. Hij voegt er bij, dat de Heere hem verstand zal geven in alle dingen ; zoo toch lezen velen in plaats van de Heere geve u", in welk geval wij hier geene verzekering, maar eene bede zouden hebben. Verstand is zooveel als kennis van Gods wil; alle dingen" zegt zooveel als: in alles wat de rechte bediening van uw ambt betreft. Houd in gedachtenis, dat Jezus Christus uit de dooden is opgewekt, welk is uit het zaad Davids, naar mijn evangelie, 8. Vergenoegt de apostel zich om Timotheus te bevelen, dat hij zich Jezus gedurig als den Opgewekte voor oogen stellen moet? Neen, in Timotheus vermaant hij den evangeliedienaar. Hij wil, dat deze Jezus als den Opgewekte predike, om in het midden der gemeente de gedachtenis zijner opstanding levendig te houden. Er was reden voor deze ver maning. Paulus wist, dat er velen op weg waren om Jezus' op standing te ontkennen ; moest de dwaling van Hymenéus en Filétus, die de lichaamlyke opstanding der geloovigen loochenden, er niet toe leiden dit ook die van Jezus te doen? Timotheus bedenke toch, dat met het geloof aan de opstanding van Jezus ons niet minder dan alles ontnomen wordt; met de opstanding staat of valt onze hoop. Het is, als zag de apostel zijn tijd verre vooruit naar onze dagen heen; de toekomst toch zou zich kenmerken eerst door onderschatting, straks door loochening van Jezus' opstanding. De Roomsche Kerk onderschat ze, en legt eenzijdigen nadruk op het kruis; het heeft ten gevolge, dat de geloovige als een boeteling op Golgotha blijft staan, zonder te komen tot de zekerheid en de vreugde der hope, die het geloof aan de opstanding ons geeft, zoodra wij ze aanmerken als de bezegeling onzer rechtvaardiging, en het beginsel onzer herleving. Hare onderschatting is het voor spel van hare loochening. Reeds tegen het einde van den apostolischen tijd traden er op, die ze loochenden in naam van den geest, door te zeggen, dat Jezus geen werkelijk lichaam gehad had, en ook niet hebben kon, omdat de zonde noodwendig aan de lichaamlijkheid verbonden was; hoe zou Hij dan opgestaan zijn? Het gaf Paulus aanleiding om Timotheus te bevelen Hem te prediken

154 152 HOOFDSTUK II : 8. als de naar het vleesch uit David gewordene, die het lichaam, waarin Hij geboren was, niet aan het graf gelaten, maar van het graf uit verheerlijkt tot den hoogsten hemel opgevoerd had. In onze dagen zou Paulus er ongetwijfeld bijgevoegd hebben: dewelke is de Zoon, geboren uit den Vader. Want de loochening der op standing geschiedt thans in naam van de stof; met het lichaam is de mensch weg, omdat de mensch niets dan lichaam is; hoe zou Jezus dan opgestaan zijn? Men ziet het, 'tis van kwaad tot erger gekomen. Laten de Timotheussen van onze dagen den Chris tus dan prediken als de Zoon van God, die niet van den dood ge houden kon worden, omdat Hij het leven zelf is, in den dood ingegaan om den dood te verslinden. Naar mijn Evangelie dit mag Paulus er bijvoegen; want zijn Evangelie is het" Evangelie; wie een ander predikt, al ware hij ook een engel uit den hemel, die is vervloekt. Het Evangelie van Paulus is een toongevend Evangelie, voorbeeld voor alle prediking in alle eeuw. Maar is Paulus tevreden dat Timotheus het feit der opstanding in gedachtenis houdt? Geenszins; hij zou hem een tekst geven, waarover men spoedig het laatste woord had gezegd, als hij hem niets te doen gaf, dan het leveren van een verhaal over de op standing, gelijk wij dit in de Evangeliën vinden. Het feit moet natuurlijk gepredikt; een Evangelie zonder daadzaken is geen Evangelie. Maar Timotheus moet het feit der opstanding prediken als een stuk van de geschiedenis onzer verlossing. Dan alleen, als de prediker zóó predikt, voldoet hij aan den eisch van zijn ambt. De opstanding van Jezus toch wn'st terug naar zijn dood, en stempelt dezen tot de eeuwige verzoening onzer zonde, en tot het geheim onzer gerechtigheid voor God. Kon de Christus niet sterven dan vanwege onze zonden, Hij kon niet opstaan dan vanwege onze rechtvaardiging. In zijne opstanding reikt God zelf aan elk, die gelooft, den kwijtbrief zijner schuld over. Zoo alleen wordt de droefheid over zijn dood in vreugde veranderd, en terwijl wij anders reden zouden hebben om te wenschen dat Hij nooit gestorven ware, ontvangen wij thans stoffe om ons wegens zijnen dood gelukkig te achten. Maar de opstanding wijst ook voorwaarts naar onze verheerlij king, waarvan zij het beginsel en de aanvang is. Niet als een eenling staat Hij op, maar als een eersteling, omdat Hij in zijne opstanding, even gelijk aan zijn kruis, al de zynen vertegenwoor digt. Zijne opstanding is geen op zichzelf staand, geen in zichzelf afgesloten feit, maar een, dat onze opstanding eischt en in deze

155 HOOFDSTUK II : zich voltooit. Onze lichaamlijke opstanding is er door gewaarborgd; zoo zeker is zij, als ware zy reeds geschied, en in plaats van een toekomstig een verleden feit. Alvast werkt zij in onze geestelijke opstanding door; de opstanding is als de opening eener fontein, waaruit het water des levens ons toevloeit, om ons te drenken ten eeuwigen leven. In het licht, dat zyne opstanding op Hem vallen laat, roepen wy uit: meer dan David is hier! Davids Zoon is gebleken Gods Zoon te zyn ; in Hem heeft God ons den Zoon gegeven, die, tot een tweede Adam geworden in zijne opstanding, uit het oude menschengeslacht een nieuw menschengeslacht voortbrengt, dat met Hem beide den hemel en de aarde erft. Van dat geslacht is Hij het Hoofd, het Leven, de Heerlijkheid; zal dan de prediker van Hem zwijgen? Laat niet slechts zijn huis, maar de wereld zelve vol worden van den reuk zijns Naams. Om hetwelk ik verdrukkingen lijd tot de banden toe, als een kwaad doener; maar het Woord Gods is niet gebonden, 9. Wel heeft Paulus recht om Timotheus te bevelen, dat hy de opstanding van Christus in gedachtenis houdt; hij-zelf toch lijdt er verdrukking om. Dat doe Timotheus beseffen hoe groote waarde Paulus aan het Evan gelie hecht; hij acht het zijne vrijheid, ja zijn leven waard. Deze verdrukking omschrijft hij nader als hy zegt, dat hy tot de banden toe lijdt, als een boosdoener. Als een boosdoener wordt hy be handeld; heeft men hem niet met ketenen gebonden? Wie hem niet kent, ziet hem aan voor een der velen, die men in het belang der algemeene veiligheid als een wild dier gevangen houden moet. Gebonden, ja, dat is hij ; het zou hem ondragelijk zijn, moest hij denken dat het Evangelie met hem gebonden was. Dan zou hy vragen hoe zijne ketenen te rijmen waren met zijn last om het Evangelie te brengen overal. Er is echter geene reden om twijfel moedig te zijn; want, al mag hij gebonden zijn, het Woord Gods is niet gebonden. Woord Gods - zoo heet de apostel het Evan gelie, om op den Goddelyken oorsprong er van nadruk te leggen, en daaruit te laten zien, hoe onmogelyk het is, dat het aan ketenen zou worden gelegd. Kan men ook den wind ketenen of het licht in zynen loop tegenhouden? Evenmin laat zich het Woord Gods binden; het snelt zyn spreker vooruit, en werkt na zijn spreker voort; elke plant, die uit het zaad des Woords opwast, wordt op hare beurt een zaaier, die het zaad des Woords overal heen ver spreidt. Zelfs Paulus' banden werken tot de verbreiding van het Evangelie mede. Zegt hy niet in zyn schryven aan de Filippensen,

156 154 HOOFDSTUK II : 10. dat zyne banden het Evangelie overal ter sprake hebben gebracht? Er is gevraagd, tot in het rechthuis, door de mannen der keizer lijke lyfwacht, wat de leer toch mocht zijn voor wier verbreiding een geletterd man als Paulus zich zoo vele verdrukkingen ge troostte. Tal van broederen, die vroeger het Evangelie niet durfden belyden, zijn door Paulus' banden vrijmoedig geworden, en ver zwijgen hun geloof niet langer. De naam van Christus wordt ge noemd, zijne leer besproken, 't zij om ze te bestrijden, 't zij om ze te verbreiden ; de Naam boven allen naam is in de wereldstad geen onbekende naam meer. Daarom kust Paulus zijne ketenen; immers waren zu de vleugelen, die het Woord brachten waar zijn mond het onmogelijk brengen kon. Daarom verdraag ik alles om de uitverkorenen, opdat ook zij de zaligheid zouden verkrijgen, die in Christus Jezus is, met eeuwige heerlijkheid, 10. Omdat Paulus' banden aan het Evangelie bevor derlijk zijn, verdraagt hy alles; hij is er lijdzaam onder dat beide zijn lichaam en zyn naam gevangen worden gehouden" (Calvijn). Dit licht hij nader toe als hij zegt, dat hij alles om der uitver korenen wil verdraagt. Hier vult het een het ander aan. Vreemd toch zou het zijn dat Paulus alles om des Evangelies wil ver droeg, tenzij hij wist, dat de prediking er van tot zaliging der uitverkorenen dienen zou. Welk zaaier toch zou zijn moeitevol werk kunnen volhouden, was hy niet bij zichzelven verzekerd, dat zyn zaad vrucht zou voortbrengen? Deze zekerheid nu leeft in Paulus' binnenste. De vrucht van zijn woord is gewaarborgd door den raad der verkiezing. Liet God het aan de menschen over of zy gelooven zouden, dan zou Paulus reden hebben om moedeloos te zijn. Alsdan toch kon hij er zeker van zijn dat niemand ge looven zou. Want het zaad des Woords is wel vruchtbaar, maar de akker, waarin het gezaaid wordt, is niet geschikt om het vrucht te doen dragen, tenzij God hem goed maakt. Nu God echter in zijn onveranderlijken raad besloten heeft, dat allen, die Hij ten leven heeft verkoren, zouden gelooven ter zaligheid, staat het vast dat Paulus niet vergeefs prediken zal. Daarom verblijdt Paulus zich zelfs in zijne verdrukkingen; immers dienen deze opdat de raad der verkiezing worde uitgewerkt. Want de verkiezing en de zaligheid zijn niet onmiddellijk, maar door den tussc henschakel van het gehoor des gepredikten woords met elkander verbonden. Zoo heeft dan de apostel met zijne prediking gelijk oogmerk als God, namelijk de toebrenging der uitverkorenen. Hen, die God heeft liefgehad, Paulus heeft ze met Hem en om Hem lief; heeft

157 HOOFDSTUK II : God voor zijne uitverkorenen zijnen Zoon gegeven, zou Paulus dan weigeren zijne vrijheid en eere ten offer te brengen, aan hunne zaliging en verheerlijking? Het verdient opmerking dat Paulus niet slechts van zaligheid, maar ook van eeuwige heer lijkheid spreekt. Hij maakt hier eene fijne onderscheiding. De zalig heid, hier omschreven als eene, die in Christus Jezus is, is het heil, dat ten deele in dit leven, ten deele in den dag Tan Christus, den uitverkorenen toegebracht wordt; het omvat de rechtvaardi ging, met de verlossing van zonde, duivel, en dood. Deze weldaden behooren dus eens tot de geschiedenis achter ons; op hen volgt iets, dat om zoo te spreken, buiten den tijd ligt, te weten de heerlijkheid, die de verlosten zullen bezitten vanwege de vrucht, welke de Geest uit hen zal hebben voortgebracht. Als de apostel bedenkt, dat zijne verheerlijking dienstbaar is aan de verheerlijking der uitverkorenen, gevoelt hij zijne ketenen niet meer. Zoo zien wij, dat hij niet slechts uit zijne eigene verheerlijking troost put, maar evenzeer uit die van de doof zijnen dienst toegebrachte uit verkorenen. Dat is het geheim der liefde, ons onder ons lijden te troosten met de vrucht die het voor anderen afwerpt. Dit is een getrouw woord ; want indien wig met Hem gestorven zijn, zoo zullen wij ook met Hem leven, 11; indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem heerschen; indien wij Hem verloochenen, Hij zal ons ook verloochenen, 12; indien wij ontrouw zijn, Hij blijft ge trouw, Hij kan zichzelven niet verloochenen, 13. Hier voert Paulus eene vierde beweegreden aan, om Timotheus tot trouwe vervulling van zijnen dienst te bewegen. De aanvang van vs. 11: dit is een getrouw woord, slaat niet terug op het voorafgaande, maar ziet op wat volgt. Er is reden voor de genoemde verzekering; wat de apostel toch zeggen zal, valt moeielijk te gelooven. Maar tevens maakt het gewicht der zaak eene zoo plechtige verzekering niet overbodig. Timotheus wete, dat zijne houding tegenover zijnen Heer over zijne verste toekomst beslist. Zoo wij met Christus gestorven zijn en het kruis verdragen, zullen wij ook met Hem heerschen; dat stelt de apostel voorop. Bij het sterven denkt de apostel niet aan het afsterven aan de zonde, maar evenals 2 Cor. 4 : 10 aan het dagelijksch sterven aan vleeschelijk gemak, eere, en voordeel, dat, zoo het Gode behaagt, in den martelaarsdood zijne hoogste openbaring heeft. Paulus gaat uit van de onderstelling dat Timo theus van dit sterven ondervindelijke kennis heeft. Trouwens elk christen heeft er kennis aan, al zijn trap en mate onderscheiden; er staat niet vergeefs: allen die godzalig willen leven, zullen very

158 156 HOOFDSTUK II: volgd worden. Door dit sterven hebben wij gemeenschap aan Christus' sterven; onze verdrukkingen gelijken niet slechts aan die van Christus, maar zijn er de overblijfselen van. Daarom zullen wij ook met Hem leven, dat is, met Hem uit de dooden opstaan, en over alle macht des vijands zegepralen, ja, deel verkrijgen aan de richterlijke heerschappij van Christus. Dit laatste heeft Paulus op het oog 'als hij van een heerschen met Christus spreekt; men verlieze echter niet uit het oog, dat hij het heerschen aan het verdragen verbindt. Willen wij met Christus heerschen, dan moeten wij ook met Christus verdragen, zóó, dat wij het kruis niet on willig van de schouderen werpen, maar tot den einde toe dragen; eerst dan zullen wij de koninklijke kroon ontvangen. Over deze wet hebben wij ons niet te verwonderen. Niet alleen toch zou het tegen de billijkheid strijden als ook zij met Christus heerlyk gemaakt werden, die aan zijn lijden vreemd waren gebleven, maar het zou tevens dwaasheid zijn. Wie toch zal geschikt zijn om met Christus te oordeelen, die niet geleerd heeft zijne vijanden te ver dragen? Zal de rechtvaardigheid van het oordeel in het oog sprin gen, dan zal het uitgebracht moeten worden door menschen, die hunne vijanden niet vervloekt, maar verdragen hebben; hier toch blijft geene ruimte over om aan eene persoonlijke, in plaats van aan eene heilige wraak te denken. Maar ook het tegengestelde staat vast: Christus verloochent wie Hem verloochent; mogen wy ontrouw worden, Christus blijft ge trouw; Hij kan zichzelven niet verloochenen. De verwijzing naar de getrouwheid van Christus is veeltijds misverstaan; erger nog, er is misbruik van gemaakt. Maar zag er de gedachte in uitge sproken, dat wij, in geval wij ontrouw zijn, ons gerust stellen mogen met het geloof, dat Hij zijnerzijds ons trouw blijft. Heel de samenhang echter verbiedt ons aan een troostwoord te denken. De apostel toch is hier bezig om Timotheus door heilige vreeze tot volharding in den dienst van het Evangelie te prikkelen. Zoo wordt den ontrouwen heer den troost ontnomen, dat hij even goed als de getrouwe gekroond «worden zal. Het behoeft nauwelijks op gemerkt, dat hier sprake is van de trouwelooze verbreking der belofte, door den dienaar des Evangelies bij de aanvaarding van zijne bediening afgelegd. Men wete dan dat Christus het voorbeeld van den trouweloozen niet volgt door zelf ontrouw te worden aan het woord zijns monds, waarbij Hij verklaarde hen te zullen ver loochenen, die het Hem deden. Dat is Hem trouwens onmogelijk ; door hier in den dag des gerichts genade te bewijzen zou Hij zich

159 hoofdstuk II : 14, zelf verloochenen, op een dag, hem gegeven om zichzelf te hand haven. Want de dag, waarop Hij zijn troon op de wolken zetten zal, is de tegenpool van den dag waarop Hij op den kruisheuvel stierf; even beslist als het de wil zijns Vaders was dat Hh' op Golgotha zich te niet zou doen, is het de wil zijns Vaders dat Hij ten jongsteh dage zichzelven verheerlijken zal. Daarom, zal Hy alsdan tot allen, die Hem verloochend hebben, zeggen: Ik ken u niet. In het algemeen laat zich zelfs zeggen dat elks lot afhangen zal van de houding, die men tegenover Hem hier op aarde heeft aangenomen. Breng deze dingen in gedachtenis, en betuig voor den Heere, dat zvj geenen woordenstrijd voeren, hetwelk tot geen ding nut is dan tot verkeering der toehoorders, 14. De dingen, die Timotheus in ge dachtenis brengen moest, zijn die welke de apostel tot dus verre in ons hoofdstuk hem voorgehouden had, vss Het spreekt van zelf, dat hij inzonderheid de leeraren der gemeenten hieraan moest herinneren ; zij toch hadden er het naaste belang bij. Tevens heeft hij hen, en allen met hen, onder aanroeping van Christus, als getuige van wat hij zegt, op het hart te drukken, dat zij toch geen woordenstrijd voeren. Dezelfde zaak kan in onderscheidene woorden worden uitgedrukt. Vandaar de mogelijkheid dat lieden, die voor zich den roem der scherpzinnigheid en redeneerkunst zochten, onderling over wyze van uitdrukking gingen twisten, ja een verschil, dat alleen in woordenkeus bostond, tot een zakelijk verschil gingen verheffen. Dit nut tot niets, zegt Paulus; ja bleef het slechts daarbij, maar het doet kwaad, want het verwekt allerlei verkeerdheid ; het wekt partijschap bij de toehoorders, dooft bij hen den zin voor het eenvoudige, leidt hen van het wezenlijke af, en kweekt een geslacht van geestelooze christenen. Benaarstig u, om uzelven Gode beproefd voor te stellen, eenen ar beider, die niet beschaamd wordt, die het woord der waarheid recht snijdt, 15. O, Timotheus! terwijl gij aan anderen arbeidt, zoo zie toe op uzelven, zegt de apostel. Waarnaar moet Timotheus met allen ijver staan? Daarnaar, dat hij eens voor God verschijnen en openbaar worden mag, als een beproefd arbeider, die door zijn Meester niet beschaamd gemaakt wordt. Daartoe snijde hij het woord der waarheid recht. Snijden beteekent zooveel als ontleeden; Paulus heeft het oog op de ontvouwing of uiteenzetting der leer. Hierin wijke Timotheus noch ter rechter-, noch ter linkerzijde van de rechte, zuivere lijn af; hij zorge in den goeden zin des woords rechtzinnig" te zijn. Het beeld van snijden blijkt wel

160 158 hoofdstuk II: gekozen ; het vergelijkt de leeraars bij een vader, die het brood in stukken snijdt, om elk zijner kinderen zijn deel te geven. Maar stel u tegen het ongoddelijk ijdel roepen; want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen, 16, en hun woord zal voorteten gelijk de kanker; onder welke is Hymenéus en Filétus, 17; die van de waarheid zijn afgeweken, zeggende dat de opstanding aireede ge schied is, en verkeeren sommiger geloof, 18. De woorden: stel u tegen, luiden eigenlyk: ga uit den weg. Paulus wil, dat Timotheus zich in geene twistgesprekken inlate met zekere personen, die hij als onheilige schreeuwers brandmerkt. Waarom wil Paulus zulks? Omdat het een vruchteloos werk zou zijn hen van hunne dwaling te willen overtuigen; hier geldt het woord: eenen ketterschen menscn verwerpe men na de eerste of tweede vermaning. De lieden toch, die hy op het oog heeft, liggen onder een bijzonder oordeel Gods ; dit oordeel bestaat hierin, dat zij aan den geest der dwaling overgegeven zijn; zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen. Droeve gevolgen van hun optreden ziet de apostel, hier profeet geworden, in het verschiet. Hun woord zal discipelen heb ben; ook het zaad der ketterij zal opwassen en vrucht dragen. Paulus toch vergelijkt hunne leer bij een steeds voortwoekerend kwaad, dat het lichaam des menschen verderft. Het door kanker" vertaald woord, wijst eigenlijk het koudvuur" aan; wij moeten het zijne eigenlyke beteekenis laten. Het koudvuur" overtreft in snel heid van doodelijke werking den kanker zeer verre; nu is het den apostel er om te doen een beeld te kiezen, dat de verderfelijke werking der dwaalleer zoo sterk mogelijk uitkomen doet. Men late zich dus niet misleiden door het bedriegelijk verschijnsel, dat de ketterij in den beginne slechts zeer weinige aanhangers heeft; in het verborgene vermeerdert zich het aantal van deze, en het gif, dat zich op eene enkele plek des lichaams openbaarde, blijkt alle leden te hebben aangetast. Timotheus zij dan op zijne hoede. In zonderheid wachte hij zich voor Hymenéus en Filetus; de eerste kan dezelfde zijn, die 1 Tim. 1 : 20 genoemd wordt, de andere is ons geheel onbekend. Beiden waren van de waarheid afgeweken; immers leerden zij dat er geene lichaamlijke opstanding was. Wat men van de opstanding den geloovigen leerde, moest geestelijk op gevat worden; er werd de geestelijke opstanding door bedoeld, of, volgens anderen, de opneming in het leven der hoogere kennis der waarheid. Reeds hadden zij sommigen medegesleept. Het ver wondere ons niet. De Grieksche geest was niet geneigd om aan eene herleving des lichaams te gelooven. Zoo onzinnig kan eene

161 HOOFDSTUK II : leer niet zyn of zij vindt hare aanhangers. Opmerking verdient het voorts, dat Paulus de dwaalleeraars niet spaart, maar met den vinger aanwijst; het is wel waar, dat wij de gebreken onzer broederen behooren te bedekken, maar dit geldt van gebreken, die geene voortwoekerende krankheden zijn. Worden echter velen in gevaar gebracht, daar is ons zwijgen veinzerij, tenzij wij op tijd en stonde het kwaad ontdekken. Hoe toch! Zal het verstandig zijn om één mensen te sparen, als er honderd of duizend door mijn zwijgen verloren zullen gaan?" (Calvijn). Evenwel het vaste fondament Gods staat, hebbende dit zegel: de Heere kent degenen, die de zijnen zijn; en: een iegelijk, die den naam van Christus noemt, sta af van ongerechtigheid, 19. Er is groot ver schil onder de uitleggers over wat door het hier genoemde fonda ment verstaan moet worden. Men heeft er vroeger de geopenbaarde waarheid, de leer der opstanding, de Goddelijke belofte door aan gewezen gezien. In den laatsten tijd werd de apostolische gemeente, aangemerkt als de grondslag, waarop het gebouw der toekomstige kerk rustte, er in gevonden. Zij zou dan fondament geheeten worden, omdat zij nog in het eerste tijdperk van hare geschiedenis ver keerde, en, als het gebouw van God, steeds verder opgetrokken moest worden. Het is echter al te vreemd om hier eene onuitgesprokene tegenstelling te willen tusschen de bestaande en de toekomstige kerk; daarbij wordt deze elders wel bij een gebouw, maar niet bij een fondament vergeleken, zoodat de apostel geheel uit zijn gewoon spraakgebruik treden zou, als hij dit hier ter plaatse wèl deed. Paulus heeft het besluit Gods op het oog, dat de uitver korenen bij het geloof bewaard zullen worden tot de zaligheid. Groote mannen, als Hymenéus en Filétus, mogen vallen, men denke daarom niet, dat de zaligheid der uitverkorenen onzeker is. Het voornemen Gods toch, om hen tot de zaligheid te leiden, is vast. Het is een fundament gelijk, dat, eens gelegd, liggen blijft; veel wat er opgetrokken wordt, moge, als slechts tijdelijk van dienst, verwijderd worden, in het fondament zelf komt geene ver andering. Ook is het fondament hecht; hoe zwaar het gebouw mag worden, dat er op rust, er is geen gevaar dat het fondament den bovenbouw niet zou kunnen dragen. Wij kunnen er zeker van zijn, dat er in het voornemen Gods geene verandering komen, en dat het zekerlijk uitgevoerd worden zal. Wat- de apostel voorts van het zegel zegt, eischt eenige toelichting uit de gewoonte zijns tijds. Men placht oudtijds sommige der steenen, die tot fondament dien den, van een opschrift te voorzien. Zoo is het ook hier. Er is aan

162 160 hoofdstuz II : 20. het fundament van het werk des heils zelfs een dubbel opschrift gegeven, waarvan het eene dient om de oprechten te vertroosten, en het ander om allen te vermanen. Het eerste: de Heere kent degenen, die de zijnen zyn, wijst aan, dat de Heere niet behoeft te vragen, wie onder de vele belijders de zijnen zyn. Immers kent Hu' hen; Hy onderscheidt hen tusschen de vele schyngeloovigen ; zijn oog feilt niet, en laat zich niet bedriegen. Hoe zou Hy hen niet kennen, daar Hij hen uitverkoren heeft om zyn eigendom te zyn, en zich hen metterdaad ten eigendom gemaakt heeft? Zal een vader zijne eigene kinderen niet kennen? Men kan er dan zeker van zijn, dat Hy niet toelaten zal dat iemand ze Hem ontroove. Deze zijne kennis deelt Hy aan ons echter niet mede; het boek des levens blijft vooralsnog verzegeld. Daarom juist de ernstige vermaning, dat elk, die den naam van Christus belijdt, afstand doe van alle ongerechtigheid. Uit de vele voorbeelden van afval kan men zien, dat niet alles wat den naam van Christus belydt, van God gekend is; het belyden, hoe noodig ook ter zaligheid, is nog geen teeken, dat onze namen in het boek des levens staan. Wie zich dan met den troost van Gods trouwe sterken wil, beleve wat hy belijdt. Doch in een groot huis zijn niet alleen gouden en zilveren vaten, maar ook houten en aarden vaten, en sommige ter eere, maar som mige ter oneere, 20. Het beeld is dat van een groot" huis; wat de apostel zeggen zal, geldt alleen het huis, dat groot, niet het huis dat klein is. Kennelijk heeft hy met dit huis de' gemeente op het oog, zooals zy zich hier op aarde openbaart; het is onzinnig te meenen dat hij aan de wereld" denken zou. Wat hij zegt is geschikt, om het vreemdsoortig verschijnsel te verklaren, dat er in het huis Gods zoovelen, zelfs onder de mannen van name, die zich verstouten het volk te leeren, gevonden worden, die er niet in geboren zijn en er niet in behooren. In het huis Gods toch gaat het niet anders toe, dan in onze huizen. Zoodra deze zich uitbreiden, vermeerdert tegelijk met het aantal van hen, die tot sierlijk gebruik dienen, dat van de vaten, die tot reiniging van het huis, en tot afvoering van het onreine gebruikt worden. Het be vreemde dan niemand dat niet alle leden der gemeente gouden en zilveren vaten zijn. Er moeten er ook zijn, die gelijk de houten en aarden vaten, tot vuile diensten worden gebruikt, geveinsden en naamchristenen, die in het verborgene valsche leeringen ver breiden, of ongerechtige dingen doen, zoo al niet beiden tegelijk. Vraagt men wat de vuile diensten" zijn, waartoe God hen ge

163 HOOFDSTUK II : 21, bruikt, dan kan geantwoord, dat zij gebruikt worden tot openbaar making der oprechten, of om deze tot waarschuwende voorbeelden te dienen, of om een prikkel te zyn tot grondiger onderzoek der waarheid; ook bedient God Zich wel van de verworpenen, om het huis Gods uiterlijke zegeningen toe te brengen, ja zelfs wel, om de waarheid te verbreiden, te verdedigen, te ontwikkelen, de uit verkorenen te roepen en de geroepenen te stichten. Hh' geeft hun daartoe vele gaven; men bedenke dan wel, dat wij gaven ont vangen ter wille van anderen, zoodat zij ons nooit tot bewijs dienen kunnen dat wij voor onszelven genade hebben verkregen. Indien dan iemand zichzelven van deze reinigt, die zal een vat zijn ter eere, geheiligd en bekwaam tot gebruik des Heeren, tot alle goed werk toebereid, 21. Deze vermaning geldt niet alleen Timotheus, maar allen, die tot de gemeente behooren. Zij komt hierop neder, dat men zich niet besmetten late door hen, die houten en aarden vaten gelijk zijn, of, is men door hen verontreinigd, zich van zijne smetten zuivere. Eene belofte is hieraan verbonden. Wie zich rei nigt zal een vat ter eere zijn, tot de sieraden des huizes behooren, als een, die den Heere toegewijd is en geschikt tot zijnen dienst. Men behoeft niet te vreezen dat een huisvader gouden en zilveren vaten gebruiken zal tot den dienst, waartoe men houten en aarden vaten bezigt. Zou God in zijn huis dan anders handelen, door vaten, die Hem geheiligd, en Hem dienstig zijn, tot lage diensten te ge bruiken? Hij zal ze tot alle goed werk gebruiken, en verwijdert Hij ten laatste de vaten der oneere uit zijn huis, van hen zal Hij Zich laten dienen tot in eeuwigheid. Maar vlied de begeerlijkheden der jonkheid, en jaag na rechtvaar digheid, geloof, liefde, vrede met degenen, die den Heere Jezus aan roepen uit een rein hart, 22. Er is hier sprake van vlieden", en van najagen" ; men merkt het, de apostel koos krachtige woorden, die aan sterke bewegingen doen denken, door krachtig werkende drijfveeren verwekt. Wat heeft Timotheus te vlieden? De begeer lijkheden der jonkheid. Paulus spreekt hier niet van de gebreken der jonkheid, van de onervarenheid, van de onvoorzichtigheid, van den overmoed, maar van de lusten, den jongeling eigen. Voor de hand ligt het, om aan vleeschelijke begeerlijkheden te denken, zulke die tot hoererij, dronkenschap en onmatigheid leiden. Het is echter de vraag, of de apostel deze allernaast op het oog heeft; zij toch, die zulks meenen, vinden in den samenhang geen steun. Deze toch wijst veeleer op de zucht naar eergierigheid, die er den jeugdigen leeraar toe brengen kan, om zijne scherpzinnigheid te 11

164 162 HOoFDSTUK II : toonen in het redetwisten over lastige vragen, of in het vormen van ijdele bespiegelingen, die slechts in schijn geestelijk zijn. Heeft Timotheus zulke begeerten aan te merken als vijanden, aan welke men slechts door de vlucht ontkomt, anderzijds zijn er dingen, die hij met alle inspanning najagen moet. 'tzijn de deugden die hem tegen de afdwalingen der jeugd bewaren. De apostel somt ze op : 't is de rechtvaardigheid, het handelen overeenkomstig wat recht is; het geloof, eene steeds vaster wordende verzekerdheid van de betrouwbaarheid der Openbaring; de liefde, de drang naar vereeniging met allen in God; vrede, met allen, die Christus uit een rein hart aanroepen. Men ziet het, de vermaning tot het najagen van den vrede gaat met eene beperking gepaard. De liefde moge zich uitstrekken tot allen, vrede kan men slechts sluiten met de godvruchtigen, geenszins met hen, die Christus aanroepen en de zonde vasthouden, allerminst met de valsche leeraars ; hier is vrede zonde, en strijd plicht. En verwerp de vragen, die dwaas en zonder leering zijn, wetende dat zij twistingen voortbrengen, 23. Wh' hebben hier gelijke verma ning als 1 Tim 1:4 en 6:4. Ook hier zegt Paulus dat de vragen, die hy op het oog heeft, niet alleen dwaas en nutteloos zijn, maar dat zij schadelijk zijn bovendien, wijl zij twistingen voortbrengen. Elk wil gelijk hebben; met woorden gaat men om woorden strij den; de hartstochten komen in beweging. Het einde van alles is dat de liefde en de vrede het veld moeten ruimen. De apostel geeft hier eene vermaning, die wij allen ter harte mogen nemen; want ook onder ons is het opwerpen en opnemen van twistvragen alles behalve vreemd. En een dienstknecht des Heeren moet niet twisten, maar vriendelijk zijn jegens allen, bekwaam om te leeren, en die de kwaden kan ver dragen, 24. Met zachtmoedigheid onderwijzende degenen, die tegen staan, of God hun te eeniger tijd bekeering gave tot erkentenis der waarheid, 25, en zij wederom ontwaken mochten uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren tot zijnen wil, 26. Van Christus was voorzegd dat Hij twisten noch roepen zou, en zijne stem niet verheffen op de straten. Zal zijn dienstknecht dan anders handelen? Dat zou meer dan ongepast zijn. De knecht twiste even min als zijn Meester. Als Paulus dit beveelt verbiedt hij niet elken stryd; hoe zou hij dit trouwens doen? Wie de waarheid liefheeft kan geene onzijdige houding tegenover de leugen aannemen, maar bestrijdt haar. Paulus zelf heeft te Athene den twist met de stoïcijnsche en epicureïsche wijsgeeren niet ontweken. Een redetwist

165 HOoFDSTUk II : over de waarheid kan geboden zijn ; niet dezen verbiedt dan ook de apostel, maar het veel krakeels maken om ijdele dingen" of ook, de waarheid met twistig kibbelen voorstaan", (Kantt). Hiermede toch wint men niets. Trouwens moet het oogmerk van alle samenspreking met dwalenden hunne terechtbrenging zijn. Daartoe is wel voor alles noodig dat men bekwaam zij om te leeren, maar niet minder dat men vriendelijk zij jegens allen, ook tegen de tegen standers, en dat men het verdragen kan, zoo men van hen tegen gesproken of belasterd wordt. Zulk eene vriendelijkheid staat den leeraar niet alleen schoon, maar wijst tevens aan, dat het hem niet gelijk zijne tegenstanders om de eer van gelijk te verkrijgen te doen is, maar om de verbetering van wie de waarheid weer spreken. Zoo helpt de vriendelijkheid, als een krachtig bondgenoot van het woord, om den tegenstander in een medestander te ver anderen. Want als de tegenstander uit de bitterheid van zijn tegen spreker bemerkt, dat het dezen niet zoozeer om de waarheid, als wel om de overwinning te doen is, houdt hij te hardnekkiger zijn standpunt vast, weigerachtig om voor de waarheid te bukken, wijl zulks met het buigen voor zijn vijand samenvallen zou. Men zorge dat men van de zaak Gods nimmer zijne eigene zaak make; zijn persoon houde men buiten den strijd. Drijven en dringen helpt hier niet; met de vleeschelijke wapenen van toorn en geraaktheid kan men niemand voor het koninkrijk Gods winnen. Altijd moet men de hoop nog voeden op de bekeering der tegensprekers; immers is God machtig om hen vroeg of laat tot bekeering, en langs dien weg tot erkentenis der waarheid te brengen. De liefde toch hoopt alle dingen. Wie bedenkt dat de tegenspreker straks een broeder kan zijn, drager van Christus' beeld, zal met deze mogelijkheid rekenen, en hem zoowel door zachtmoedigheid als door redeneering trachten te winnen. Weg dan met alle scherpte, en met alle bitter heid des gemoeds! Een apostel mag recht hebben den dwaalleeraar te vervloeken als de Geest hem tot profeet maakt, gelijk Hij het Paulus deed in diens strijd met de Galatiërs, Gal. 1:8, 9 ; de ge wone leeraar, die slechts der profeten zoon is, vloeke hem niet, maar bekampe hem met het licht, en beschame hem door de ver draagzaamheid. Vooral tegen hen, die door hunne dwaalleer ver leid zijn, trede men vriendelijk op; men drijve het verdoolde schaap niet door harde woorden voor zich op de vlucht, maar lokke het door vriendelijke woorden tot zich. Opmerking verdient het, dat Paulus de bekeering aan de erkentenis der waarheid laat vooraf gaan. De reden ervan ligt hierin, dat de aankleving van den leugen i

166 164 HOOFDSTUK II : 26. steeds in samenhang staat met de wangestalte des harten. Iemand die in alles Gods wil zoekt te doen, valt vanzelf de zuivere waar heid bij ; mn'ne schapen, zegt Jezus, hooren mijne stem. Dwaalleer en hoovaardij gaan vooral veelvuldig samen, en staan in wissel werking met elkander; zoodra echter het hart gereinigd wordt van de zonde, wordt het oog bekwaam om het licht te zien. Hoe noodig Gods tusschenkomst voor hunne bekeering is, laat de apostel uit komen door de beschrijving van hun droevigen staat. Zij zijn dron ken lieden gelijk, die in diepen slaap gevallen zijn; daarbij liggen zy, gelijk het wild in het net des jagers, gevangen in de strikken des satans, van welke wij weten dat God alleen ze ontwarren kan. De woorden: tot zijnen wil worden door sommigen op God, door anderen op satan toegepast. In het eerste geval wil Paulus zeggen, dat de dwalenden bekeerd worden om Gods wil te doen, in het laatste dat zij gevangen waren om als slaven des satans diens wil te doen. De samenhang pleit voor de laatste opvatting. De schil dering van den ellendigen staat, waarin de dwalenden verkeeren, is er op berekend om Timotheus tot medelijden met hen te stem men; dan toch zal hij vanzelf zachtmoedig tegen hen zijn.

167 HOOFDSTUK III. En weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden, 1. Paulus had in het slot van het vorige hoofdstuk rekening gehou den met de mogelijkheid dat God de tegenstanders der waarheid bekeeren zou ; dat had hij gedaan om Timotheus tot zachtmoedig heid en verdraagzaamheid tegenover hen te bewegen. Hier echter wil hij voorkomen dat de verwachting al te hoog gespannen zou zijn. Hoe licht toch geeft men zich over aan den zoeten droom eener van eeuw tot eeuw grooter wordende kerk, die ten laatste alle volken hare poorten ziet binnengaan, om Christus bij zijne wederkomst te begroeten. Om deze valsche gevolgtrekking uit zijne hoopvolle woorden af te snijden, zegt Paulus dat de laatste dagen niet de beste, maar de slechtste zullen zijn. De misstanden, die er thans gevonden worden, zijn nog slechts voorspel van wat de toe komst te zien geven zal. Hier treedt de apostel op als profeet. Het hier gezegde sluit zich aan bij 1 Tim. 4:1 3; dezelfde afval, daar omschreven, wordt hier bedoeld. Er is echter eenig onderscheid; in den eersten brief spreekt Paulus van sommigen" die afvallen zullen; hier ziet hij den afval over zeer velen uitgebreid; de menschen", zegt hij, zullen ten kwade vervallen." Wat luj profeteert, geldt de laatste dagen, door welke hier niet de elders alzoo geheeten tijd der nieuw-testamentische bedeeling moet worden verstaan, maai de tijden, die het naast aan de wederkomst van Christus vooraf gaan. Over de lengte dezer laatste dagen zegt Paulus niets; zij is hem trouwens onbekend. Wy, die in hen leven, weten dat zij langer duren dan misschien de apostel zelf had gedacht. Deze tijden zullen zware tijden zijn, booze tijden, waarin de eene mensch den anderen het leven zwaar maken zal. Want de menschen zullen zijn liefhebbers van zichzelven, geldgierig laatdunkend, hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, on

168 166 HOOFDSTUK III : 1 5ffl. dankbaar, onheilig, 2, zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achter klappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goeden, 3, verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods, 4 ; hebbende eene gedaante van Godzaligheid, maar die de kracht derzelve verloochend hebben, ba. Wij hebben hier geene beschrijving van den zedelijken staat der menschen in het algemeen; de apostel heeft een afval op het oog, door eene christelijke belijdenis van min of meer zuiver gehalte gedekt. De beschrijving, die hij van deze huichelaars geeft, is geschikt om afkeer van hen te verwek ken. Zij zijn liefhebbers van zichzelven, die in alles zichzelven be oogen, zoodat zij alles voor zich willen, als was alles er enkel om hunnentwil. Zij zijn geldgierig; als echte navolgers van hunne geestverwanten, de farizeën, staan zij er naar om zoo rijk mogelijk te worden, ten einde de dingen dezer wereld te kunnen genieten, en van God en mensch onafhankelijk te zijn. Zij zijn laatdunkend; het gebezigde woord, dat eigenlijk den venter aanwijst, die van plaats tot plaats trekt, om op de markt de kostelijkheid zijner waren uit te schreeuwen, doet hier aan den zwetser of groot spreker denken, die zich als wat groots bij anderen tracht voor te doen. Zn' zijn hoogmoedig; verre verheffen zij zich boven anderen, zien op hunne minderen uit de hoogte neder, en gaan in trotsche afgeslotenheid hun weg. Zij zijn lasteraars, die alleen voor hunne eigene eer gevoelig, des naasten naam smaden. Zh' zijn den ouderen ongehoorzaam; als kind reeds verzetten zij zich tegen het gezag, dat de natuur zelve leert te eerbiedigen, tot een voorspel van wat zy als man zullen doen, in betrekking tot het gezag, dat slechts in het geweten zijn steun vindt. Zij zijn ondankbaar; zij vergeten hen, die hun goed doen, en vergelden hun hunne weldaden niet, omdat zij meenen, dat het hun toekomt van anderen welgedaan te worden. Zij zijn onheilig; van innerlijke Godsvrucht ontbloot, eeren zij het heilige slechts om des voordeels wil, alsof het iets gemeens was. Zij zijn zonder natuurlijke liefde; men kan zich zonder moeite voorstellen, hoe ongeschikt tot geestelijke liefde zij moeten zyn, die de natuurlijke hebben uitgeschud; wie de natuur verkracht, die hem aangeboren is, zal het veel meer de wet doen, die hem van buitenaf opgelegd is. Zij zijn onverzoenlijk; het woord doet denken aan de offerplenging, die bij het sluiten van een verbond of ver zoening plaats had, en wijst iemand aan, die van verbond en ver zoening niets weten wil, den wraakzuchtige, den haatdragende. Zij zijn achterklappers ; lieden, die in stede van 's naasten zonden voor

169 HOOFDSTUK III : anderen te bedekken, en hemzelven te vermanen, er een helsch vermaak in scheppen, om zonder hem gelegenheid te geven zich te verdedigen, haar ter kennis van anderen te brengen. Zy zijn onmatig, slaven van de lusten hunner ingewanden, zich verlagende beneden de dieren, die, gelijk men weet, ophouden als zij verzadigd zijn. Zij zijn wreed, ongetemde dieren gelyk, en als deze woest en wreedaardig, er vermaak in scheppende om te kwellen. Zy zijn zonder liefde tot de goeden; vindt men bij natuurlijke menschen, ja bij zondaren vaak eerbied voor de goeden, vooral voor de God zaligen, hier wordt de goede gehaat omdat hij goed is; slechts in zyns gelijken vindt men welbehagen. Zij zijn verraders; menschen, bij welke geene trouw gevonden wordt; in het verborgene leveren zij den broeder aan den vijand over. Zij zijn roekeloos, onbezonnen, lichtvaardig; inplaats van te vragen wat goed en recht is, alvorens zij tot iets overgaan, han delen zy onder den indruk van het oogenblik, en doen zij allerlei dwaze dingen. Zij zijn opgeblazen; het woord zegt eigenlijk zoo veel als in rook of damp gehuld zyn; alzoo zijn deze menschen beneveld door den waan hunner grootheid. Zij zijn meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods. Wij moeten dit niet zóó op vatten, dat er eenige liefde tot God bij hen gevonden zou worden, maar zwakker en geringer dan de liefde tot de wellusten; want wie God niet van ganscher harte liefheeft, heeft Hem in het ge heel niet lief. Het woordje meer" wijst hier eene tegenstelling aan ; het heeft den zin van : in plaats. Naar God gaan de genegen heden der hierbedoelde menschen niet uit; zij vinden hun geluk in de bevrediging hunner vleeschelijke begeerten. Zoo zijn zij dan haters en verachters Gods. Toch zou men zulks oppervlakkig ge oordeeld niet zeggen. Immers hebben zij eene gedaante van God zaligheid ; terwijl zij het wezen verwaarloozen, houden zy den vorm vast. Niet alleen missen zy de kracht der Godzaligheid, maar zij willen van deze ook niets weten, en staan haar tegen als zij zich in anderen spenbaart. Heb ook eenen afkeer van dezen, 5ö. Want van dezen zijn het, die in de huizen insluipen, en nemen de vrouwkens gevangen, die met zonden geladen zijn, en door menigerlei begeerlijkheden gedreven wor den, 6. Vrouwkens, die altijd leeren, en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen komen, 7. Het is duidelijk, dat de apostel hier geheel andere menschen. op het oog heeft als even te voren, hfdst. 2 : 25. Daar waren het dwalenden, hier zijn het huichelaren ; van daar luidt het daar: onderwys ze met zachtmoedigheid; en hier:

170 168 hoofdstuk IE : bb 7. wend u van dezulken af. Uit deze vermaning ziet men, dat de voorloopers van de menschen der laatste dagen alreeds verschenen waren; anders toch zou Paulus Timotheus niet geboden hebben om van hen af te wijken. De juistheid dezer opvatting blijkt uit vs. 6: de woorden: van dezen toch slaan op de: menschen der laatste dagen", zoodat Paulus de in het vorig vers bedoelde per sonen voorstelt als zulken, die van gelijken geest met dezen zijn. Paulus beschrijft ze nader als lieden, die vooral zeker soort van vrouwen trachten te winnen. Daartoe sluipen zy als dieven in de huizen in. Om dit te begrijpen houde men in het oog, dat de beide seksen in de dagen van Paulus niet vrijelijk met elkander konden verkeeren, maar zich steeds op een afstand van elkander moesten houden. De lieden, tegen wie Paulus hier waarschuwt, moesten alzoo zeer omzichtig handelen, om zich, zonder opspraak te ver wekken, in gemeenschap met de genoemde vrouwen te kunnen stellen. Hierbij houde men in het oog, dat zij wel genoodzaakt zijn om bedektelyk te handelen, naardien zh' den schijn van Godzalig heid moeten bewaren. De vrouwen, die zij tot hunne discipelinnen zoeken te maken, worden hier vrouwkens geheeten; deze verklei ning dient niet om het vrouwelijk geslacht in het algemeen ver achtelijk voor te stellen, maar om de hier bedoelde vrouwen als zwakke en verleidbare schepselen te kenschetsen. Nader omschrijft Paulus haar als met zonden beladen, en door menigerlei begeer lijkheden gedreven. Dit maakt de zaak niet beter. Menschen, die van der jeugd af God vreezen, en steeds een zuiver geweten hielden, zijn bh' lange na zoo vatbaar niet om door dwalingen medegevoerd te worden, als zij wie de zonde als tot eene gewoonte geworden is. Zoo nu staat het met deze vrouwen. Zij hebben een zondig leven achter zich, en waren zij nu slechts bereid om hare zonden een scheidbrief te geven, en zich door Christus' bloed en Geest te laten reinigen, zoo zou zulks aan hare zaligheid niet hinderlijk zijn. Maar wie een kwaad geweten heeft, en de zondige begeerte, wegens wier inwilliging het verontreinigd werd, in zich blijft voeden, ja, misschien wel zich door dezelve laat leiden, staat voor alle dwaling bloot. Zijne onheiligheid doet hem de waarheid ont vluchten, wijl de waarheid heilig is; daarentegen maakt zij de dwaling voor hem aantrekkelijk. De dwaling toch is de natuurlijke, onafscheidelijke bondgenoote der zonde; zij verschoont ze, laat ze met rust, voedt haar in het verborgene. Wij weten te weinig van de dwaalleer der verleiders uit Paulus' dagen, om te kunnen duidelijk maken dat zh" de hier genoemde vrouwkens aantrekken

171 HOOFDSTUK 111: moest; daarom moeten wij ons tot het algemeene bepalen. Dat de verleiders zich allernaast tot de vrouwkens richtten, was ver klaarbaar; de vrouw toch is lichter te verleiden, en geschikter tot verleiden dan de man; in haar zocht en vond de dwaling steeds hare eerste discipelen en hare sterkste helpers. Er kwam nog iets bij. De verleiders hielden de Godzaligheid voor een gewin; het was hun te doen om de gaven en tafelen dezer vrouwen. Enkelen mogen nog verder zijn gegaan en zinnelijke gemeenschap met haar hebben aangeknoopt; de historie tenminste meldt 'ons dat de ketters hiervoor niet terugdeinsden, als zij het bevorderlijk achtten aan de bereiking van hun oogmerk, om vrouwen voor hunne beginselen te winnen. Voorts omschrijft Paulus de bedoelde vrouwkens als zulken, die altijd leeren, zonder ooit tot kennis der waarheid te komen. Aan leerlust ontbreekt het haar niet; maar helaas! deze spruit uit de onzuivere bron van nieuwsgierigheid, en gaat gepaard met zekere ongestadigheid, die telkens wat nieuws begeeren doet. Zij komen dan ook nooit tot de kennis der waar heid, èn omdat zij geene heilige liefde tot haar hebben, èn omdat zij zich tot valsche leeraars wenden. Gelijkerwyjs nu Jannes en Jambres Mozes tegenstonden, alzoo staan ook deze de waarheid tegen; menschen, verdorven zijnde van verstand, verwerpelijk aangaande het geloof, 8. Volgens de Joodsche over levering waren Jannes en Jambres de hoofden van de Egyptische toovenaars in de dagen van den Uittocht. De hier hun gegevene namen dragen een zinnebeeldig karakter; de naam Jannes wijst iemand aan, die zich tegen een ander stelt, en de naam Jambres iemand, die een ander poogt te weerhouden. Zij werden hun ge geven omdat zij Mozes wederstonden, en hunne tooverijen tegen over zijne wonderen stelden, teneinde Farao zoo sterk tegenover hem te maken, dat hij niet naar hen hooren zou. Met deze lieden ver gelijkt Paulus de verleiders der laatste dagen, en hunne voorloopers in zijnen tijd. Men heeft gevraagd, of men uit deze vergelijking afleiden mocht dat de hier door Paulus geschetste personen ook hunne toevlucht tot tooveryen namen, om de vrouwkens te ver strikken. Men heeft voorzeker geen recht om daarvoor zich te. beroepen op het voorbeeld van Simon, den Toovenaar, en van Elymas; deze toch waren geene christenen, gelijk de hierbedoelde personen. Dit neemt echter de mogelijkheid niet weg dat zij ook door valsche wonderen zielen poogden te vangen; in elk geval staat het vast dat hunne navolgers niet geschroomd hebben om de werken van Jannes en Jambres te doen, getuige wat er nog

172 170 HOOFDSTUK III : 9, 10. heden ten dagen in het midden der christenheid geschiedt. De verleiders van Paulus' tyd waren er trouwens verdorven genoeg toe. Zyn zy niet verdorven van verstand? Dit woord wyst hier hun onvermogen aan, om het licht der waarheid te onderscheiden, gegrond als het is in de zedelijke verdorvenheid van hun hart. Door van hen te zeggen dat zij verwerpelijk zijn aangaande het geloof, getuigt de apostel dat zij de proef, of zy het rechte geloof hebben, niet kunnen doorstaan, maar bevonden worden valsche munt" te zyn. Maar zij zullen niet meerder toenemen; want hunne uitzinnigheid zal allen openbaar worden, gelijk ook die van genen geworden is, 9. Hier zegt de apostel waarmede hij zich troost, bij het zien van het woelen der valsche christenen, opdat ook Timotheus er zich mede vertrooste. 't Is met de wetenschap dat zy niet meerder toenemen zullen. De apostel wil niet zeggen dat zy niet verder in boosheid zullen toenemen ; in vs. 13 toch zal hij juist het tegendeel zeggen. Zyne meening komt hierop neder, dat zij aan de uiterste grens van hunne macht gekomen zijn; het aantal hunner discipelen zal niet grooter worden. De reden ervan ligt voor de hand. Zij spelen al te grof spel; hunne uitzinnigheid gaat alle maat te buiten. Daardoor openen zy zelven de oogen van wie zich anders door hunne schoonschijnende woorden zouden laten verleiden. Het zal hun gaan als de genoemde Egyptische toovenaars; werden deze als bedriegers openbaar, ook zij zullen ontmaskerd worden. Men houde hierbij in het oog dat Paulus van de naaste, niet van de laatste dagen spreekt. Het kwaad wordt slechts tijdelyk gestuit, opdat het gericht niet vóór den tyd behoeve te komen; vóór het einde komt zal het echter losgelaten worden, om in het midden van de christenheid verdervend op te treden. Maar gij hebt achtervolgd mijne leer, wijze van doen, voornemen, geloof, lankmoedigheid, liefde, lijdzaamheid, 10. Tegen het donker van de zooeven geschejtste dwaalleeraars teekent zich, voor Paulus' oog, met helderen glans de figuur van Timotheus af. Men gevoelt het vaderl^jk hart van den apostel trillen bij de gedachte dat zijn geestelijke zoon als zijn evenbeeld is, en geen enkelen trek van overeenkomst met de leeraars der dwaling vertoont. Timotheus is als een lichtstraal op zijn donker levenspad ; hij heeft behoefte het hem te zeggen. De leerling heeft zijn leermeester in alles nage volgd, allereerst in de leer. Timotheus heeft zich het eigenaardige van Paulus' prediking eigen gemaakt; met dezen legde hij den nadruk op deze twee nauw saamverbondene waarheden, dat de

173 HOOFDSTUK III \ 11, zaligheid uit het geloof was, en dat allen haar deelachtig konden worden. Voorts is er niets waarin hij Paulus niet nagevolgd heeft. Hij richtte zijn doen naar diens voorbeeld in; hij maakte diens voornemen, om zijn ambt tot den einde toe trouw te blijven, tot het zijne; in zijn geloof vast, in zijne lankmoedigheid, in zijne liefde, in zijne lijdzaamheid verried hij zich als Paulus' geestelijke zoon. De lof, dien Paulus hem hier geeft, is meteen eene opwek king om tot den einde toe zijne voetstappen te drukken. Vooral wekt hij hem op, rekening houdende met zijne natuurlijke vrees achtigheid, om standvastig te zijn als er vervolging komen mocht. Zoo toch vervolgt hij: Mijne vervolgingen, mijn lijden, zulks als mij overkomen is in Antiochië, in Iconië en in Lystre; hoedanige vervolgingen ik geleden heb, en de Heere heeft mij uit alle verlost, 11. Er is reden voor, dat Paulus Timotheus juist aan de vervolgingen herinnert, die hy in de genoemde plaatsen had ondergaan, hoewel hij uit zijn vol gend leven even sterke bewijzen kon aanhalen, dat hu' zich niet aan grootspreken schuldig maakte door zich een lijder bij uitnemend heid te noemen. Immers spraken geene geschiedenissen, Paulus' lyden om Christus' wil rakende, levendiger tot hem als deze. Ge noemde plaatsen waren hem van der jeugd af bekend; was hij niet uit Lystre of Derbe afkomstig, en stond hij te Iconium niet bekend? Hand. 16:1, 2. Hij was zeer waarschijnlijk ooggetuige geweest van wat den apostel op zijne eerste zendingsreize te Lystre overkomen was; in elk geval had hij er in zijne vroege jeugd uit den mond van ooggetuigen van vernomen. Wellicht had Paulus' heilige standvastigheid onder de vervolgingen medegewerkt om hem voor het geloof te winnen. Maar waarom herinnert hy er hem aan? Om hem lof te geven ; niet alleen toch had Timotheus zich door Paulus' lijden niet laten afschrikken om hem te volgen, en aan de verkondiging van het Evangelie zich te wijden; neen, hij was even gelijk zijn meester standvastig gebleven toen hij-zelf ondervond, dat het Evangelie verdrukkingen over zijne belijders brengt. Paulus kan echter van de vervolging niet spreken of hij moet ook getuigen van de verlossing. Hij spreekt er Timotheus moed door in, en met hen allen, die den troost noodig hebben, dat Christus de verlossing der zijnen is. En wie heeft dezen troost niet noodig? Men hoore slechts wat Paulus zegt: en ook allen, die Godzaliglijk willen leven in Christus, die zullen vervolgd worden, 12. Er is hier sprake van hen, die met een beslist voornemen des harten er naar staan om in de vreeze y

174 172 HOOFDSTUK III : 13. Gods te wandelen; zij, bij wie het niet verder dan tot wenschen komt, worden hier niet bedoeld. Hij voegt er by in Christus", wijl het juist de belijdenis is van diens naam, en het leven naar diens Geest, dat den haat der wereld tegen hen opwekt. Men zou hier kunnen vragen of de apostel onder het woordje allen", elk en ieder christen begrijpt, dan wel of hij het oog heeft op zijne dagen, en op enkele latere bloedige tijdperken van de historie der kerk. Het moet erkend worden dat geenszins alle christenen het lijden van den kerker, of van de ballingschap, of van den martel dood smaken. Wil men dan het woord vervolging" in den striksten zin opvatten, zoo geldt het apostolisch woord eer enkelen dan allen. Naardien Paulus echter geene uitzondering maakt, moeten wij het woord vervolging in ruimeren zin hemen, zooals het alle lijden omvat, dat den mensch om Christus' wil overkomt. Calvijn merkt hierbij terecht op : Satan, Christus' voortdurende vijand, zal nimmer dulden, dat iemand, die van Christus is, wie hij ook zij, zijn leven lang onafgebroken rust heeft; de goddeloozen zullen er altijd op uit zijn om ons met doornen te steken. En al is het dat zij het zwaard niet tegen ons uittrekken, toch spuwen zij hun gif uit door razen, lasteren, dreigen, en op velerlei andere wijs." Doch de booze menschen en bedriegers zullen tot erger voortgaan, verleidende en wordende verleid, 13. Booze menschen zyn er vele; niet aller boosheid openbaart zich echter in het bedriegen der menschen ten opzichte van hunne eeuwige belangen, door hen den weg naar de hel te wijzen, onder den schijn van het den weg naar den hemel te doen. Dezulken heeft Paulus hier op het oog; het zijn dezelfde van welke hij in de eerste verzen van ons hoofdstuk sprak, en zeide, dat hun invloed op anderen afnemen zou. Hier spreekt hij over hunne personen zelven; men kan uit wat hij van hen zegt zien, dat hij volstrekt geene hoop op hunne bekeering heeft. Dwaalt iemand te goeder trouw, gelijk Paulus zelf vóór zijne bekeering tot Christus, zoo mag men op zijne terechtbrenging hopen; maar wat laat zich van den huichelaar verwachten? Van de goddeloozen, hier bedoeld, wordt dan ook gezegd, dat zij van kwaad tot erger voortgaan zullen, naar de wet, dat die vuil is, vuil worde. Want de zonde staat evenmin stil als de kanker; zij rust niet vóór zij den ganschen mensch ten gerichte rijp heeft gemaakt. Moge de kring, waarbinnen de geest der dwaling en der boosheid heerscht, kleiner worden, vs. 9, binnen dien kring zelven is het juist omgekeerd. Daar neemt men in boosheid toe; naarmate de smetstof zich binnen beperkte ruimte opeenhoopt, vermeerdert

175 HOOFDSTUK Hl : 14, haar verderfbrengend vermogen. De beide uitdrukkingen: verleiden en verleid worden, zien niet op dezelfde, maar op verschillende personen. De goddeloozen gaan binnen de ruimte, hun door Gods Voorzienigheid gelaten, voort met allen te verleiden, die tot straf er voor, dat zij zich niet met liefde tot de waarheid omgord heb ben, door Gods rechtvaardigheid aan den leugen overgegeven zijn. Maar blijf gij in hetgeen gij geleerd hebt, en waarvan u verzekering gedaan is, wetende van wien gij het geleerd hebt, 14. Paulus prijst Timotheus, wijl hij de rechte leer vasthoudt ; want door te zeggen : blyf in wat gij geleerd hebt, geeft hij te kennen, dat Timotheus in de waarheid staat. Nochtans acht hij het niet overbodig hem op te wekken om in het geleerde te bujven; zoolang wij toch in het vleesch verkeeren, is vanwege de vele verzoekingen waarvoor wij blootstaan, de vermaning een der meest geschikte middelen tot volharding. Paulus voegt hierby, dat aan Timotheus verzekering gedaan is van datgene, wat hem geleerd is. Paulus wil zeggen, dat hem bewezen is wat hem geleerd is, om zijne overtuiging zoo vast mogelijk te maken; hij-zelf heeft dan ook getuigd, dat zijn geloof vast stond, door het openlijk te belijden. Hij vergete dan niet van wien hij geleerd heeft, wat hij thans predikt. Geen ge woon mensch toch is zijn leermeester geweest, maar een apostel, en van dezen weten wij, dat hij de leer, niet gelijk de leeraars, om zoo te spreken, uit de tweede hand ontvangen heeft, maar uit de eerste; een apostel toch heeft evenals de profeet God zelven tot leermeester. Paulus heeft hier zichzelven op het oog. Volgens eene andere lezing, die in den lateren tijd vry algemeen als de juiste is erkend, zou Paulus niet alleen zichzelven, maar ook anderen, be paaldelijk Loïs en Eunice, hfdst. 1 : 5, op het oog hebben. De samen hang, alsmede de omstandigheid, dat Paulus in het volgende vers over het aandeel spreekt dat Timotheus' opvoeding aan zyne kennis der waarheid heeft, pleiten kennelijk en overwegend voor de ge wone lezing. By de andere verliest Paulus' woord trouwens zijne kracht. 't Is er hem juist om te doen Timotheus in herinnering te brengen, dat hij het voorrecht had gehad om een apostel tot leermeester te hebben. En dat gij van kinds af de heilige Schriften geweten hebt, die u wijs kunnen maken tot zaligheid, door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is, 15. Hier spreekt de apostel van een tweeden leermeester, bij wien Timotheus den weg ter zaligheid geleerd heeft, zelfs nog vóór hij Paulus kende. 'tls het boek, dat Jood en Christen samen heilig heeten: de Schriften des Ouden Testaments. Dat hij reeds

176 174 HOOFDSTUK III : 16. als kind wist wat deze Schriften leerden, was te danken aan de zorg van zijne grootmoeder Loïs en van zyne moeder Eunice; haar onderricht leidde dat van den apostel in. Paulus zegt van deze Schriften, dat zjy Timotheus wijs kunnen maken tot zaligheid. Uit haar kunnen wy den weg tot God leeren kennen. Wy zien, dat de apostel het Oude Testament niet onderschat gelijk zoo velen; trouwens treedt hy hier in de voetstappen van zynen Heer, die in de gelijkenis van den rijken man op de genoegzaamheid van Wet en Profeten wees. Men houde echter in het oog, dat het Oude Testament wijs maakt tot zaligheid omdat het van Christus ge tuigt; er is toch buiten dezen geene zaligheid. 'tls gelijk Jezus zegt: onderzoekt de Schriften; want die zyn het die van Mij ge tuigen. Hierop wyzen de slotwoorden van onzen tekst : door het geloof, hetwelk in Christus Jezus is. Op zichzelven beteekenen deze woorden hetzelfde als : het geloof in Christus Jezus. Men kan ze voegen bh' : wys maken", in welk geval zij zeggen willen, dat men, om uit Wet en Profeten de kennis der zaligheid te putten, in Christus moet gelooven. Zoo zegt iemand: Het geloof in Christus is zooveel als de fakkel, bij welks licht wij de donkere zuilenrijen, en de geheimzinnige opschriften van den ouden, eerwaardigen tempel des Ouden Verbonds, eerst recht lezen en verstaan kunnen" (Oosterzee). Maar in dat geval zouden zij slechts ondergeschikten dienst doen; want indien het geloof in Christus ons de zaligheid deelachtig maakt, dan hebben wij geene Schrift meer van noode om ons den weg tot de zaligheid te wijzen, en bepaalt zich het nut, dat het onderzoek van Wet en Profeten voor ons afwerpt, tot de versterking van ons geloof. Daarom moeten wij de slotwoorden van den tekst verbinden aan het woord zaligheid", en er de ge dachte in uitgesproken zien, dat er buiten het geloof in Christus voor ons geene zaligheid is. Dit voegt de apostel tot het gezegde toe om aan te toonen, dat de Schrift des Ouden Verbonds slechts hem tot zaligheid wijs maakt, die Christus in haar zoekt en vindt. Voorts zien wij hier, hoe nuttig het is, zoo onze kinderen van der jeugd af met de Schrift doorvoed worden ; hij, die zyn kroost het heilig voedsel der Schriften niet geeft, pleegt grooter misdaad tegen hen, dan die het spijs en drank onthoudt. Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardig heid is, 16. Het woordje de" voor Schrift" geplaatst, wordt in het oorspronkelijke niet gevonden. Toch lijdt het wegens den samen hang geen twijfel of Paulus spreekt hier van de heilige Schrift des

177 HOOFDSTUK III I Ouden Verbonds; uit het woordje alle" blykt, dat hij de Schrift in haar geheel op het oog heeft, als hij haar ingegeven heet; wil men soms liever lezen, dat iedere Schrift, die in de Schriften des Ouden Verbonds begrepen is, ingegeven moet geacht, de zin is zakelijk dezelfde. Geheel de Schrift erkent hij als ingegeven" of aangeblazen" namelijk van God, zoodat hare boeken Hemzelven tot eersten auteur hebben. Daarop berusten de eigenschappen, welke de apostel hier opsomt. De Schrift is nuttig tot leering ; tot onderwijzing in de leer der waarheid; tot wederlegging, tot bekwaammaking om de dwaling tentoontestellen ; tot verbetering, tot terechtbrenging van wie van den rechten weg afgeweken zijn; tot onderwijzing, hier op te vatten in den zin van opvoeding, tucht en bestraffing ingesloten. Wordt bij het laatste gevoegd: die in de rechtvaardigheid is dan wordt daarmede het gebied aangewezen, waarbinnen die opvoeding zich beweegt, namelijk dat der God zaligheid. Opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle werk volmaaktelijk toe gerust, 17. Al geldt wat hier gezegd wordt eiken christen, toch allereerst den dienaar des Evangelies. Bepaaldelijk heeft Paulus Timotheus op het oog; dat hij dit niet laat uitkomen, maar als in het onbepaalde spreekt, vindt zijne reden in de algemeene toe passing, die hij van wat hij zegt gemaakt wil zien. De uitdrukking: mensch Gods vroeger van Timotheus gebezigd, wijst den Gode gewijden en in zijnen dienst werkzamen mensch aan. Zal deze niet ten halve, maar ten volle toegerust zijn tot alle goed werk, dat hij in zijne bediening te verrichten heeft, dan moet hij voortdurend in het licht der Schrift leven en zich onder de tucht der Schrift stellen; zij is de Goddelijke bron, waaruit hö alle wijsheid, tot zijn ambt noodig, te putten heeft.

178 HOOFDSTUK IV. Ik betuig dan voor God en den Heere Jezus Christus, die de levenden en de dooden oordeelen zal in zijne verschijning, en in zijn koninkrijk, 1 : predik het woord, houd aan, tijdiglijk, ontijdiglijk; weder leg, bestraf, vermaan in alle lankmoedigheid en leer, 2. De brief nadert zijn einde ; daarom vat Paulus al zijne vorige vermaningen in eenige korte, maar veelzeggende woorden saam. Vanwege het gewicht zijner vermaning doet hij haar in de tegenwoordigheid van God, Hem aanroepende tot getuige, dat hij ze zijnen zoon Timotheus op het hart heeft gedrukt. Eveneens doet hij ze met het oog op Jezus Christus gericht, den Rechter van levenden en dooden, ook van Timotheus, en van allen, die met hem dienst doen in Gods huis. Niets toch prikkelt sterker tot trouwe waarneming van het ambt, dan de wetenschap, dat wij allen voor Christus' rechterstoel gesteld zullen worden. Wat volgt: in, of, gelijk er eigenlijk staat: naar zijn koninkrijk, wijst aan, dat de apostel hier.christus voor stelt als degene, die in heerlijkheid wederkomen, en alsdan zijn koninkryk oprichten zal. Dit doet hij om de kracht van wat hij zegt te verhoogen. Bij zijne wederkomst toch zal Hij de dienaren zijns koninkrijks in het bijzonder oordeelen. Men sta er dan naar om een vollen loon van Hem te ontvangen, en vreeze om ge vonden te worden onder hen, die geen loon ontvangen, omdat hun werk verbranden zal, 1 Cor. 3 : 15, of erger nog, onder hen die als luie of ontrouwe dienstknechten in de buitenste duisternis ge worpen zullen worden, Matth. 25 : 30 ; 24 : 51. De inhoud der vermaning is in hoofdsom deze : predik het Woord. Bij prediken moeten wij aan eene luide en openbare verkondiging denken; de prediker toch is een heraut. Wat hij te prediken heeft, is het Evangelie. Dit Evangelie is geen geheimleer, die al fluiste rende wordt voortgeplant, maar eene boodschap Gods aan de

179 HOOFDSTUK IV : wereld, die zoo duidelyk en openbaar mogelijk door den bood schapper moet overgebracht. Dit Evangelie wil tijdig en ontijdig gepredikt zijn. Er zijn vaste tijden, waarop de gemeente samen komt, om het gepredikte woord te hooren; dat Timotheus alsdan te prediken heeft, spreekt vanzelf. Maar ook buiten deze tijden moet hij het woord tot de menschen brengen, in leering en vermaning, bestraffend en wederleggend. Hh' moet een wandelend woord zijn; de tijd van zwygen komt vroeg genoeg. Daarbij heeft hij niet angstvallig te vragen of het den menschen wel gelegen komt om naar hem te hooren. Paulus weet tot wien hij spreekt. Hij ver trouwt dat het gezond verstand Timotheus leeren zal om op dit punt geene dwaze dingen te doen, door zonder dringende redenen iemand op een voor dezen geheel ongeschikten tijd te gaan toe spreken. Des apostels bedoeling komt alzoo hierop neder, dat Timo theus ook buiten den gewonen tijd zijns dienstes elke gelegenheid aangrijpen, ja zoeken zal, om den menschen te zeggen wat hun van noode is te hooren. Wat Timotheus te doen heeft, wordt nader uitgedrukt in de woorden: wederleggen, bestraffen, vermanen. Met het woord der Schrift moet hij alle dwaling weerspreken, en, zoo mogelijk, tot zwijgen brengen; wordt zijn woord blijvend weer staan, dan beginne hy op bestraffenden toon te spreken; voorts vermane hij 't zij hij onderwijzend, 't zij hij bestraffend optreedt in alle lankmoedigheid en leer, om zijn tegenstander te doen zien, dat de strijd niet tegen zijn persoon, niet met vleeschelyke, maar met geestelijke wapenen gevoerd wordt, geschikt om hem te over tuigen en te bekeeren. In dezen strijd zij het hart vol liefde, en de geest vol licht. Waar de lankmoedigheid gemist wordt, omdat wy niet dulden kunnen dat men ons tegenspreekt, is al ons ijveren nutteloos; evenzoo doen wij beter te zwygen dan te spreken, zoo onze vermaning niet gegrond is in de leer der Schrift. Want er zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet zullen verdragen; maar kittelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelven leeraars opgaderen naar hunne eigene begeerlijkheden, 3 ; en zullen hun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keeren tot fabelen, 4. Er is oorzaak dat Paulus Timotheus zoo dringend opwekt om zijn ambt als prediker getrouw te vervullen; nu toch hoort men nog naar hem, maar er komt een tijd, waarin men de gezonde leer niet meer verdragen zal. Timotheus neme dan zijn tyd waar; elk getrouw leeraar bedenke met hem, dat de tijd, waarin de men schen de waarheid willen hooren, betrekkelijk kort is, en gevolgd wordt door een tijdperk als het hier aangekondigde ; hij haaste zich 12

180 178 hoofdstuk IV : 5, 6. daarom met zijn werk. Wat zal geschieden? Velen zal het gaan als menschen, die aan de gewone spijzen gewoon zyn geraakt, zoodat zij er geen smaak meer in vinden, en naar wat anders hunkeren, dat hun gehemelte aangenaam prikkelt. Deze lieden verlangen te hooren wat hun oor en hun vleesch aangenaam is; de waarheid is hun te sober en te hard; hoe zou een kranke voedzame spijs verdragen? Daarom zullen zij uitzien naar leeraars, die zóó pre diken als hun vleesch begeert. Zij zullen ze opgaderen, wat eigenlijk beteekent: koopsgewijs bijeenbrengen; vele leeraars zullen zy alzoo hebben; trouwens heeft de duivel een overvloedig aantal bijeen van zulke leeraars als de wereld begeert; nimmer ontbreken hem leeraars om te bedriegen, evenmin als er nimmer stof om te be driegen ontbreekt" (Calvyn). Dat zij vele" leeraars vergaderen zullen, vindt zijne oorzaak niet alleen in de veelheid der afgewekenen, maar ook in het uiteenloopende van elks smaak; als alle huisgenooten dezelfde spijs eten, zijn er niet velen noodig om ze te bereiden, maar geheel anders wordt het als elk zijn eigen smaak regeeren laat. Komt het zoover, dan zal men velen hun gehoor van de waarheid zien afkeeren; zij zullen zich keeren tot fabelen, tot verzinsels, zelven even onwaarachtig en ijdel geworden als deze. Maar gij, wees wakker in alles, lijd verdrukkingen, doe het werk van een evangelist, maak dat men van uwen dienst ten volle ver zekerd zij, 5. Wie ook op zijn post in slaap vallen mag, Timotheus blyve wakker; van alle kanten zie hij wegens het dreigend gevaar toe, om door trouwe naleving van zijn plicht het tegen te houden. Wordt hij geroepen om vanwege het Evangelie te lyden, dan zij hy niet onwillig om het kruis der eere te dragen. Hij doe het werk van een evangelist, predikende het Evangelie ook buiten de ge meente, overal waar de deur hem er toe wordt geopend. Hy make dat men van zijnen dienst ten volle verzekerd zij; eigenlijk staat er: maak uwen dienst tot eene volkomene zekerheid, dat is, neem haar in al hare deelen getrouw waar, in de min aangename zoowel als in de meer aangename; vervul uwen dienst ten volle. Want ik word nu tot een drankoffer geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande, 6. Hier geeft Paulus aan Timotheus eene nieuwe drangreden om zijn dienst te vervullen; zijn geestelijke vader toch gaat spoedig voor goed van hem heen. Paulus zal weldra den marteldood sterven; wat prikkel voor Timotheus om te zorgen dat het woord des apostels in zyn vollen omvang blijft, en zoo mogelijk heel de wereld vervulle! De apostel plaatst zyn

181 HOOFDSTUK IV : 7, dood in een zeer liefelijk licht. In zijn sterven zal hij een offer zijn, een bloedig offer, dat aan het oude drankoffer denken doet; immers zal Paulus straks een bloedigen dood sterven. Men weet dat het drankoffer niet diende tot verzoening der zonde, maar een toevoegsel was tot brandoffer en dankoffer, om Gode lof en dank toe te brengen voor de zegeningen des wijnstoks en des olijfbooms, en deze Hem te wijden. Zoo wordt ook Paulus' bloed ten offer ge plengd, niet ten zoenoffer, maar als toevoegsel tot het offer der volle wijding aan God, dat de Christus gebracht heeft. Dit zal zelfs weldra geschieden; de tijd der ontbinding is aanstaande. Thans is hij een gebondene; ketenen omvangen zijne voeten. Weldra echter wordt hij door den dood van alle boeien vrijgemaakt; dan gaat hu' heen, ver van hier, naar het oord, waar Christus is, om bij Hem in te wonen. Gemeenlijk denkt men bij het woord ontbinden" aan iets anders, namelijk aan het beeld van een schip, dat zeilree ligt, gereed om terug te keeren naar het vaderland; de ankers zijn ge wonden en de zeilen geheschen ; alles wacht op het losmaken van den kabel. 't Is zeer wel mogelijk dat den apostel dit beeld voor oogen zweefde; meer voor de hand echter lag het voor hem om zijn sterven aan te merken als eene ontbinding zijner ketenen, en, met deze, van alles, wat hem hier beneden, in het land zyner vreemdelingschappen vasthield. Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden, 7. Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen, die zijne ver schijning liefgehad hebben, 8. Hier werpt Paulus een blik achterwaarts, en wat hij ziet, geeft hem vrijmoedigheid, om de verre toekomst in het aangezicht te zien. Zijn ambtelijk leven vergelijkt hij bij twee, aan de Grieksche wedspelen ontleende, hem bijzonder geliefkoosde beelden: dat van den wedstrijd en dat van den wedloop. De wedstrijd is volstreden; de apostel behoeft het worstelperk niet te verlaten als een eerlooze, die vluchtte waar hij stand houden moest; neen, als overwinnaar treedt hn' er weldra uit. Naar de regelen van den strijd heeft hij gestreden; tot den einde toe heeft hij volgehouden. Zichzelven gaf hij elken dag prijs, maar de eere, het woord, het kruis van zijn hemelschen Zender nooit een enkel oogenblik. De wedloop is geëindigd; lang duurde, moeielyk was hy, maar de apostel werd niet moedeloos; over al wat hem tegenhouden wilde kwam hij heen; hij zag niet zijwaarts, maar altijd vooruit, naar

182 180 HOOFDSTUK IV : 7, 8. den prys, aan het einde der baan; naarmate hy het wit naderde, versnelden zich zijne schreden; trouwens had hij zich ontdaan van allen last, die hem in zijnen loop belemmeren mocht. Als hij voorts volgen laat: ik heb het geloof behouden, laat hij de beeldspraak varen. 't Is toch niet waarschijnlijk dat Paulus deze hier nog voortzet, gelijk zij meenen, die geloof door trouwe vertalen, en dan denken aan de belofte, die de strijder of looper vóór den aanvang van wedstrijd of wedloop voor den scheidsrechter afleggen moest. 't Is echter eenvoudiger om hier het woord geloof in zijne gewone beteekenis op te vatten. Dan getuigt Paulus dat hij het geloof in Christus behouden heeft. Wij hooren den apostel alsdan de tref fende verzekering geven, dat hij, alle verzoekingen ten spyt, ge bleven is bij het geloof in Christus, den Zoon van God, zijn Heer, zijn Zaligmaker, hem geworden tot wijsheid, gerechtigheid, heili ging en verlossing. Daarom kan hij gerust sterven; zijn geloof heeft hem behouden. Op dit gezegend verleden volgt eene heerlijke toekomst. Eene kroon is voor hem weggelegd, door hem kroon der rechtvaardig heid geheeten, dat is, eene kroon, die den mensch, wien zij ge geven wordt, niet onthouden kon worden, zonder hem onrecht aan te doen, naardien zn hem toekomt. Maar wordt dan de kroon niet uit genade gegeven? Voorzeker, Paulus zal de laatste zijn om te zeggen, dat hy zijne kroon verdiend heeft. Wilde God vol gens recht met zijne dienstknechten handelen, dan onthield Hij hun alle loon; want zij betalen, door te doen wat Hij hun gebiedt, slechts schuld af, naardien zij als zulken, die Hem naar lijf en ziel toebehooren, schuldig zijn Hem te dienen. Maar dit doet God niet ; het heeft Hem behaagd zijne dienstknechten als kinderen te be handelen, door uit genade aan hun werk loon te verbinden, en dit hun toe te zeggen. Krachtens deze beschikking Gods komt het loon hun dan ook toe; God zelf heeft er hun recht op gegeven, en doet hun recht, als Hij in hun bezit stelt, wat Hij uit genade hun toegezegd had. Vandaar dat het loon hun gegeven wordt uit de handen van een Rechter, namelijk van Christus; de Vader, die het loon toezegde, heeft aan dien Rechter opgedragen het te geven, opdat blnken zou, dat het hun rechtens toekomt. Het loon zelf bestaat in eene kroon. Paulus verwacht koning te zullen worden; eene kroon toch behoort bij het koningschap. Wij zien alzoo dat de apostel niet denkt aan het behouden worden, maar aan het verheerlijkt worden, aan het loon der heerlijkheid, dat bepaaldelijk, schoon geenszins uitsluitend, aan de dienaren van het huis Gods

183 HOOFDSTUK IV : 7, gegeven zal worden. Bij dit loon hebben wij te denken aan de macht, hun gegeven om met Christus te heerschen in zyn ko ninkrijk. Behouden worden kunnen ook zy, die geen loon ontvan gen, 1 Cor. 3 : 15, maar gekroond wordt alleen de overwinnaar. Het uitzicht op deze kroon heeft niet weinig bijgedragen tot het behalen der overwinning ; want het gewicht harer heerlijkheid woog zeer verre op tegen dat van de. moeite en het lyden, aan den strijd verbonden, ja, tegen den marteldood zelven. Voor de konin gen der toekomende eeuw buigen eens de koningen dezer wereld zich neder; aan hunne voeten brengen zij eens hunne heerlijkheid. Is het vreemd dat de gekerkerde apostel verlangt naar den dag, waarop de kroon door Christus op zijn hoofd wordt gezet? 't Is waar, de dag, waarop Christus als Rechter zitten zal, om alle schepsel te oordeelen, ligt nog in de toekomst, maar hij komt toch zeker. Met verlangen ziet Paulus hem tegemoet ; hy toch behoeft niet te vragen of de Rechter hem al dan niet kronen zal. Alvast toch heeft hij van zijnen Geest de verzekering ontvangen, dat er eene kroon voor hem is weggelegd. Vrij moogt gij hem, o rechter van Rome, veroordeelen tot den dood; zyn beroep op Hem, die tegelijk uw en zijn Rechter is, is niet ijdel; straks zal Hij als Rechter over u zitten, over u, die hem gevonnisd hebt! Maar de apostel verheugt zich niet alleen in wat hemzelven wacht, hij doet het ook in het heil, zijnen medegeloovigen wegge legd. Niet alleen aan hem, neen, aan allen, die Christus' verschoning hebben liefgehad, zal eene kroon worden gegeven. De hemel zal vol koningen zijn; uit tallooze monden klinkt het Christus toe: Gij hebt ons tot koningen gemaakt. Hen, die hy met zich ge kroond zal zien, beschrijft hij als zulken, die de verschijning van Jezus hebben liefgehad. Heeft de apostel hier de verschijning van Christus op het oog, die voor ons tot het verledene behoort? Het laat zich niet denken, dat hy het woord verschijning" hier in een anderen zin nemen zou als in vs. 1, alwaar hij er kennelijk Jezus' wederkomst ten jongsten dage door verstaat. Ook eischt de samen hang dat wij aan deze laatste denken. Dan wil de apostel zeggen, dat gelyk voorrecht als aan hemzelven, weggelegd is aan allen, die Christus liefgehad, en dit getoond hebben, door naar zijne wederkomst te verlangen. Geen zekerder merkteeken trouwens, dat wij Christus liefhebben, dan de hartelijke instemming met het: kom! Heere Jezus waarmede de Schrift sluit. Benaarstig u haastelijk tot mij te komen, 9. Eene kroon wacht den apostel, maar vooralsnog bevindt hij zich in een kerker, dien

184 182 HOOFDSTUK IV I 9 11a. hij slechts met de gerechtsplaats verwisselen zal. Het begint eenzaam om hem heen te worden; wy zullen straks zien hoevelen van hem weggegaan zijn. De winter met zijne sombere dagen en lange nachten nadert; bovendien is zh'ne gevangenschap ongetwijfeld verzwaard. Straks sterft hij den marteldood. Dat alles doet hem naar Timotheus' komst verlangend uitzien. Allicht komt er bij, dat hij hem zijne laatste beschikkingen opdragen wil. De apostel is onder alles mensch gebleven; de strijd des levens heeft de teedere gevoelens van zijn hart niet verstompt. Eene behoefte, ook den Heer in den hof der olijven niet vreemd, leeft in zijn binnenste. 'tls het verlangen naar den steun der christelijke broederschap. De apostel schroomt niet het te zeggen. Timotheus kome haastiglijk! Want Démas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen, en is naar Thessalonica gereisd, 10a. Volgens Col. 4 : 14 en Pilem. vs. 14 was Démas bij Paulus tijdens diens gevangenschap te Cesarea of te Rome; hier vernemen wij dat hij opnieuw bij Paulus was, ditmaal te Rome, tijdens diens onderstelde tweede gevangen schap aldaar. Paulus klaagt echter dat hij hem verlaten, eigenlijk in den steek gelaten had. Hij was naar Thessalonica gereisd. De reden van zijn vertrek deed den apostel pijnlijk aan; Démas toch had de tegenwoordige wereld liefgekregen. Daar de apostel hier in algemeene bewoordingen spreekt, is het niet mogelijk een juist beeld van Démas te vormen. Men gaat ongetwyfeld te ver als men bijval schenkt aan de latere kerkelijke overlevering, die hem tot een afvallige maakt, en zegt, dat hij in Thessalonica als priester de afgoden zou hebben gediend. Uit Paulus' woorden laat zich slechts afleiden, dat hy de dingen dezes levens hooger had geschat dan de eer om metgezel en medearbeider van een apostel te zijn. Welke de dingen" waren, die zijn hart aan zich ketenden: de goederen dezer wereld, of de gemakken dezer wereld, weten wij niet. Zeer waarschijnlijk had de vrees om met Paulus gevangen gezet en ter dood gebracht te worden, er hem toe gebracht om zich van hem te scheiden. Crescens naar Galatiê, Titus naar Dalmatië, 10b. Lukas is alleen met mij, 11a. Van Crescens weten wij niets naders. Zijne reis naar Galatië stond ongetwijfeld met de belangen der gemeenten aldaar in samenhang. Titus is des te beter bekend. Vroeger op Creta werkzaam, was hij thans naar Dalmatië, in Illyricum, gegaan, mogelyk wel door den apostel daarheen gezonden om des evange lies wil. De redenen van beider vertrek waren in elk geval wettig.

185 HOOFDSTUK IV: lift Alleen Lukas, zyn levensbeschrijver, lichtelijk ook zijn lyfarts, was nog bij hem. Neem Markus mede, en breng hem met u; want hij is mij zeer nut tot den dienst, 11b. Deze Markus was, volgens Col. 4 : 10, tydens Paulus' eerste gevangenschap te Rome bij hem geweest. Thans moet hy zich bij Timotheus hebben bevonden. Over de vraag wie hij was, is groote overeenstemming; men houdt hem algemeen voor den ons uit de Handelingen bekenden Johannes Markus, schrijver van het tweede Evangelie, natuurlijke neef van Barnabas, Col. 4 : 10, en geestelijke zoon van Petrus, 1 Petr. 5 : 13. Wegens hem waren Paulus en Barnabas indertijd vaneen gegaan; beiden toch konden het niet eens worden over de vraag, of Markus ge schikt was om hun medehelper in het werk der zending te zijn. Tot dezen twist had Markus' onstandvastig gedrag aanleiding ge geven, Hand. 15: Later echter had hij, eerst als metgezel van Barnabas, en daarna als medehelper van Paulus, getoond, dat hij zh'ne zwakheid had overwonnen. Het blijkt uit den lof dien Paulus hem hier te plaatse geeft, en uit zijn verlangen dat hij tot hem komen zou. Zoo heeft de storm zich aan den avond neder - gelegd; in vrede werken Paulus en Markus saam, om straks in vrede vaneen te scheiden. Maar Tychicus heb ik naar Efeze gezonden, 12. Dit schryft Paulus om te voorkomen dat Timotheus zorg mocht hebben over de hem ter verzorging toevertrouwde gemeente van Efeze, die hij verlaten moest om aan Paulus' verzoek te voldoen. Paulus heeft aireede Tychicus gezonden om zijn plaatsvervanger te zijn. Deze Tychicus was een metgezel van Paulus; hij vergezelde dezen op zijne reis naar Jeruzalem, en deelde waarschijnlijk vrijwillig zijne gevangen schap te Cesarea, Hand. 20 : 4 ; Paulus had hem reeds vroeger naar Efeze en Colosse gezonden, Ef. 6 : 21, Col. 4 : 7. Breng als gij komt, den reismantel mede, dien ik te Troas bij Carpus gelaten heb, en de boeken, inzonderheid de perkamenten, 13. Er is verschil over de vertaling van het woord, hier door reismantel overgezet, maar door anderen vertaald als reisvalies, bestemd om de boeken en perkamenten te bergen. Gelukkig raakt dit verschil onze geestelijke belangen niet. Wat wèl dient om ons te stichten, is de opmerking die Calvyn aan de boeken en perkamenten vast knoopt. Het blijkt", zegt hij, dat de apostel, tijdens hij zich voorbereidde tot den dood, toch niet opgehouden heeft met te lezen; waar zijn ze dan, die zich zoover gevorderd wanen, dat hun niet meer van noode is zich te oefenen? Wie zou zich met y

186 184 HOOFDSTUK IV : 14, 15. Paulus durven meten? Laat ons toch niet vergeten, dat hier allen Godvruchtigen aanbevolen wordt, om tot hun eigen nut naarstig in het lezen aan te houden." Voorts wijst Paulus Timotheus de plaats aan, waar luj het gezegde halen moet; zij zijn in bewaring te Troas, by Carpus. Dat Paulus ze daar achtergelaten heeft bij zijn, Hand. 20 : 6, vermeld vertrek van daar, is niet waarschijnlijk ; immers had Paulus ze gemakkelijk mede kunnen nemen op het schip, waarmede hij destijds van Troas naar Assus voer. Voor de hand ligt het te denken, dat hij later nog eens te Troas is geweest; dit onderstelt echter zijne loslating uit de gevangenschap te Rome, die ons in de Handelingen vermeld wordt. Bekend is de bedenking wegens dezen tekst tegen de ingeving der Schrift ingebracht. Zou de Geest dingen ingeven, die slechts voor Paulus beteekenis hadden? In de vraag zelve lag een ont kennend antwoord besloten. Ten onrechte echter. Of men moet aannemen dat de Geest der ingeving in den briefvorm niet ingaan kan, omdat uiteraard een brief, ten minste aan een vertrouwden vriend, over persoonlijke belangen loopt. Alexander, de kopersmid, heeft mij veel kwaads betoond; de Heere vergelde hem naar zijne werken, 14. Van welken wacht gij u ook; want hij heeft onze woorden zeer tegengestaan, 15. Of deze Alexander dezelfde is, van wien 1 Tim. 1 : 20 gesproken wordt, valt niet te zeggen, evenmin als de vraag kan beantwoord, of wij hier aan den, Hand. 19 : 33, vermelden Efeziër te denken hebben. Zooveel is zeker, dat hij Paulus veel kwaads gedaan had. Men denkt dat hij van Efeze naar Rome ontboden was, om als getuige in Paulus' rechtzaak op te treden. Hij zou alsdan bezwarend getuigenis tegen Paulus hebben ingediend, door diens leer als gevaarlijk voor de algemeene rust voor te stellen. Ook dit is echter onzeker. Dat de apostel hem naar zijne werken vergolden wil zien, mag niet aan persoonlijke wraakzucht toegeschreven ; hij spreekt hier als profeet, en levert dezen gruwelijken tegenstander van zijn Evangelie aan het gericht Gods over, met de bede, dat God Zijne eer in diens verderf handhaven mag. Er zijn menschen, zóó verdorven, dat het gebed voor hen ophoudt, en voor het gebed tegen hen plaats maakt. De volmaakten zullen ten jongsten dage niet meer voor de zondaars bidden, maar hen veroordeelen ; welnu, Paulus, aan de grens der eeuwigheid gekomen, begint alvast hun werk! Niet zonder reden vermaant hij voorts, vol teedere zorg, Timotheus om tegen dezen] kopersmid op zyne hoede te zijn. Men merkt hieruit, dat hij Timotheus even voorzichtig wil als dapper.

187 hoofdstuk IV : In mijne eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten; het worde hun niet toegerekend, 16. Men weet dat het naar het Romeinsche recht vrijstond om ongeroepen een beschuldigde voor het gericht ter zijde te staan. Van dit recht had niemand van Rome's christenen gebruik gemaakt; de vrees voor Nero had hen weerhouden. Zoo stond Paulus dan alleen ; allen hadden hem verlaten. Het behoeft geen betoog hoe ongunstig een licht dit op zijn persoon werpen moest. Het scheen wel als werd dezen dienstknecht Gods geen lijden gespaard. Te dezen opzichte stond hy dicht bfl zn'n Meester. Paulus heeft behoefte om aan Timotheus te zeggen, hoe pijnlijk het hem was geen enkelen broe der naast zich te zien. Toch heeft het geene bitterheid bij hem verwekt. Hij houdt rekening met de zwakheid des vleesches. In plaats toch van hen, gelijk zooeven Alexander, voor Gods gericht te dagen, bidt hij, dat het hun niet worde toegerekend. Maar de Heere heeft mij bijgestaan, en heeft mij bekrachtigd, opdat men door mij ten volle zou verzekerd zijn van de prediking, en alle Heidenen dezelve zouden hooren. En ik ben uit den muil des leeuws verlost, 17. Met zijnen Meester kon Paulus zeggen, dat hij, schoon van allen verlaten, toch niet alleen was. Christus, zyn Heer stond hem bij, en gaf hem, door den Heiligen Geest, vrijmoedigheid en bekwaamheid om het Evangelie voor het oor aller Heidenen te prediken. De woorden verzekerd zijn" worden beter overgezet door voleindigd worden"; de gedachte is deze, dat Paulus' predi king haar hoogtepunt bereikte, naardien thans alle Heidenen haar gehoord hadden. Zijn getuigenis had hij nu afgelegd in Rome, de wereldstad, voor de machtigen, die geheel de wereld regeerden; zijn werk was daarmede waardig besloten. Niemand behoefde voortaan in het onzekere te zijn aangaande zijn Evangelie. Van Rome uit zou het zijn weg vinden overal waar het nog niet was. Zoo bleek, dat het Evangelie bij de vreesachtigheid der belijders geene schade gehad had. God had éénen bekrachtigd tot het werk van allen. Bij den muil des leeuws" denken velen aan Nero; het is echter eenvoudiger om hier eene beeldspraak te zien, waai van de zin hierop neerkomt: ik ben uit gevaar des doods gered. En de Heere zal mij verlossen van alle boos werk, en bewaren tot zijn hemelsch koninkrijk, denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwig heid, amen, 18. Nog eens moest Paulus voor den rechterstoel van Nero verschijnen. Hn' zag vooruit, dat deze tweede zitting niet zoo gunstig voor hem afloopen zou als de eerste. Thans kan hy nog zeggen: ik ben uit den muil des leeuws verlost maar dan niet