arinthe's Gemeente. -*T. ten Hjde van Paulus

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "arinthe's Gemeente. -*T. ten Hjde van Paulus"

Transcriptie

1 arinthe's Gemeente. -*T. ten Hjde van Paulus r ;.v ; y met drie andere Toespraken: Zwak en toch machng...,... Kindenen huns hjds Denken en Spreken... P. EHE5TERVELO Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit.

2

3 Corinthe's Gemeente ten tijde van Paulus

4

5 Corinltie's Gemeenhz hzn tijde van Paulus met drie andere Toespraken : Zwak en toch machtig - Kinderen huns fijds Denken en Spreken DOOR P. BIE5TERVELÜ Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit. KAMPEN J. H. KOK 1907.

6 16. OCT I93I

7 CORINTHE'S GEMEENTE TEN TIJDE VAN PAULUS. EENE LEZING.

8

9 Twee namen typeeren de oude christelijke kerk, gelijk zij in hare hoofddeelen gekend werd. Jeruzalem, de moedergemeente, zij teekent de joodschchristelijke gemeente, terwijl van alle kerken uit het heidendom vergaderd ons wel het meest van Corinthe bekend is, zeker omdat deze gemeente het best ons het eigen karakter en den eigen strijd van de kerken uit het heidendom kennen doet. De moedergemeente laat zien de inrichting van het gemeentelijk leven en van den publieken dienst Gods in de samenkomsten, gelijk het alles zich nauw aansluit bij de gewoonten van tempel en synagoge. Zij had te waken en te zorgen tegen eene vermenging van Oud- en Nieuw-testamentische bedeeling, tegen een binden der vrijheid van de kinderen Gods. Corinthe, onder zeer gunstige omstandigheden ontwikkelend, laat ons zien hoe het den christenen onder de heidenen verging, en welk een gevaar hun dreigde, als geen verdrukking of vervolging van zelf de grenslijnen scherp trok, dus het isolement te loor ging, en men het nieuwe leven zooveel mogelijk bij dat der heidensche omgeving aan te passen zocht. Een beeld van Corinthe's gemeente te teekenen,

10 8 gelijk wij haar kennen met name uit de brieven van Paulus, is ons doel. Van Athene, het centrum der grieksche wijsheid, was Paulus vertrokken naar Corinthe, het' centrum van den griekschen handel, waar hij November 52 aankwam. Het Corinthe van Paulus' dagen was een wereldstad met al de voordeelen en met al de nadeelen daarvan. Nu een stedeke van ongeveer 8000 inwoners, zonder eenige heerlijkheid. Geen»Corintische" zuilen vindt men in Corinthe meer. Een paar massieve ^Dorische" kolommen spreken in de droeve taal der puinhoopen van eene glorie, die voorbijging voor goed. Hoe gansch anders, toen Paulus Corinthe's straten doorwandelde! De stad was hare vroegere verwoesting geheel te boven gekomen. I vóór Christus was het oude Hellas aan Rome onderworpen. De romeinsche rondboog had zijn schaduw geworpen over de ranke helleensche zuil. Het ijzeren volk had het dichterlijke Griekenland overwonnen. Mummius' ruwe scharen verwoestten Corinthe, dat het meest van alle grieksche steden onder den druk van Rome's vuist had te lijden. Zijn fabelachtige rijkdom werd de buit van Rome's soldaten ; zijn marmeren beelden en alle gouden en zilveren kunstvoorwerpen werden geroofd om de tuinen en villa's van Rome te sieren. De verdedigingswerken werden geslecht, en het oude Corinthe tot een puinhoop gemaakt, geblakerd door de vlammen, die de vernieling voltooiden. Honderd lange jaren lag Corinthe in puin, tot Caesar de belangrijkheid van Corinthe uit strategisch oogpunt

11 onderkennend, in 46 de stad liet herbouwen. In ongeloofelijk korten tijd herrees de stad als uit hare asch. Toen Paulus een eeuw later te Corinthe kwam, overtrof het nieuwe Corinthe het oude. De buitengewoon gunstige ligging op den Isthmus, die het zuidelijk deel van Griekenland met het middelijk gedeelte verbond, gaf aan de stad twee natuurlijke havens, waarvan de eene de schepen uit het Oosten, en de andere de handelsvloten uit het Westen ontvangen kon. Op het breeder zuidelijk gedeelte van den Isthmus was Corinthe herrezen, slechts twee honderd voet boven de oppervlakte van de zee. Aan de achterzijde van de stad verhief zich de i8oovoet hooge Acropolis, op wiens top een tempel ter eere van Aphrodite was gebouwd. De stad telde eene bevolking van zes of zevenhonderd duizend zielen, samengesteld uit de afstammelingen van de romeinsche vrijgelatenen, die het eerst door Caesar als kolonisten naar Corinthe waren gekomen, en verder uit menschen van allerlei nationaliteit, want het nieuwe Corinthe was wereldstad geworden, cosmopolitisch ook in zijne bewoners. Corinthe bloeide niet als grieksche stad, maar als hoofdstapelplaats van den transito-handel tusschen Azië en Europa. Vandaar dat niet alleen matrozen en handelaars van allerlei tongval de straten bevolkten, maar dat ook vele vreemden zich hier hadden gevestigd. Corinthe was dan ook een stad waar alle goden van Oosten en Westen elkander ontmoetten. Aesculapius en Isis, Aphrodite en Melikertes, Jupiter der Romeinen en Octavia hadden er hunne tempels, naast de Phrygische goden. Toch had de stad niet geheel het 9

12 10 grieksche karakter verloren. Zij telde vele Hellenen, vooral rijke Hellenen, onder hare inwoners, en ook de gevestigde vreemdelingen schijnen meest er naar te hebben gestaan, om iets van het Hellenisme over te nemen. Dit te meer, omdat het» Griekendom" toen in de mode was, gelijk bij ons lang het nadoen van de Franschen. Zoo waren de oude isthmische spelen weer hersteld, en werden de takken der pijnboomen van den Isthmus weer samengevlochten, om de overwinnaars te kronen. Alles in en om Corinthe ademde den bedrijvigen geest van den wereldhandel. De stad zelve wemelend van vreemden. De Isthmus met steeds druk verkeer van schepen, die op wielen van de eene baai naar de andere werden overgebracht, en van wagens, lastdieren en vrachtdragers, die de ladingen vervoerden. In die stad, echte wereldstad, vol van weelde en vol. van zonde, met haar dienst van Aphrodite zoo onzedelijk, kwam Paulus om het evangelie van den gekruiste te verkondigen. In die stad, wier straten en markten een waar pandemonium vertoonden des daags en des nachts, wier naam onder de volkeren spreekwoordelijk was om hare zonden, zoodat»zich gedragen als een Corinthiër" gelijk was met een schaamteloos en onzedelijk leven te leiden, kwam des Heeren Apostel om de banier van Hem te planten, die heiligheid des levens van zijne volgelingen vraagt. Hij weet het: hier zal zijn werk beproefd worden als door vuur. De crisis van zijn arbeid moest in eene stad als Corinthe worden doorleefd. Wat zal er in zijne ziel zijn omgegaan, toen hij,

13 11 Corinthe's straten doorwandelde. Op zijn tocht om de zonen zijns volks te zoeken, in wier midden hij allereerst het evangelie brengen zal, ziet hij de macht van de valsche religie, die hij komt bestrijden ten bloede toe. Machtige tempels rijzen, die, ook bij klimmende verachting der religie, door hun beroemden bouw of kunstvol afgodsbeeld de nationale ijdelheid prikkelen, om toch de goden, wier dienst zooveel schoonheid bracht, te blijven eeren. Lange processiën ontmoeten hem, die den wellustige prikkelen, en roepen tot blijvende vereering van goden, die in zinnelust worden gediend. Een talrijke priesterschaar geeft getuigenis van den rijkdom en de macht der goden, in wier dienst zij staan. Hij ziet allerlei zwervende goochelaars en toovenaars, die de lichtgeloovige menigte meeslepen. Priesters van vreemde goden stellen zijne opoffering in de schaduw ; ook zij vreesden niet verre reizen over zee, om de leer van hun Isis of Serapis te verbreiden. En hier zal Paulus prediken? Hij gaat niet ontmoedigd heen, al is, naar zijn eigen getuigenis, zijne ziel van vreeze en beving vol. Geen wonder : Athene gaf bij veel arbeid een geringen oogst. Wat zal Corinthe brengen? Hij gaat voort op zijn tocht en vindt»eenen zekeren Jood, met name Aquila, van geboorte uit Pontus, die onlangs van Italië gekomen was, en Priscilla zijne vrouw." Aquila was tentenmaker van beroep, en Paulus, die met hem»van hetzelfde handwerk was", werkt met hem voor zijn dagelijksch brood. Het is geen rijk leven, dat de groote heiden-apostel hier leidt. Later schrijft hij : als ik bij u was en gebrek

14 12 had. In Athene had hij niet gearbeid, door de ondersteuning der Macedonische gemeenten daartoe in staat gesteld. Hier zijn de dagen der week in beslag genomen door de zorge voor het dagelijksch brood. Op den sabbath predikte hij in de synagoge der Joden, met veel zegen, zoodat Joden en Grieken geloofden. Verscheidene namen van de eerstelingen in Corinthe zijn ons bewaard gebleven. Allereerst wel Aquila en Priscilla, wier namen in dankbare herinnering zijn voor wat zij, eenvoudigen, geweest zijn voor de zaak des Heeren, en in verkwikking voor zijne dienaren. Het is echter niet onmogelijk dat zij te Rome tot de kennis der waarheid gekomen zijn, en dus als christenen door Paulus gezocht en gevonden. Verder het huisgezin van Stephanas, de eigenlijke eerstelingen uit Achaje (i Cor. 16 : 15), die zich, naar het getuigenis van den Apostel, bijzonder tot den dienst der heiligen hebben geschikt. Waarschijnlijk behoorden Fortunatus en Achaïcus (wier namen verraden, dat zij slaven waren) tot het huis van Stephanas 1). Nog zijn bekend Crispus en Gajus, door den Apostel zelf gedoopt, dus in het begin van zijn arbeid voor het evangelie gewonnen. Van de vrouwen zijn genoemd Chloë, en Phoebe uit Kenchreën, Corinthe's havenstad, de laatste ook aan Rome's kerk aanbevolen als eene voorstandster, eene beschermster van velen, ook van Paulus zelf (Rom. 16 : 1 en 2), waarschijnlijk als diacones {maar zonder ambtelijke bediening) geroepen om de vreemdelingen te verzorgen. In zijn eersten brief 1) Naar het gevoelen van Zahn was Stephanas reeds te Athene gedoopt, dus geen Corinthiër, maar later naar Corinthe gekomen, ter wille van de collecte voor Jeruzalem.

15 1 3 noemt Paulus nog Sosthenes, den broeder, die mede den brief aan Corinthe afzendt, en dus met die gemeente als één uit haar midden afkomstig, in nauw verband staande. Vooral na de komst van Silas en Timotheus schijnt de prediking van Paulus gewonnen te hebben aan energie. De gunstige berichten door Timotheus uit Tliessalonica overgebracht, hebben het hart van den Apostel verkwikt. Met steeds meer ijver nog wordt de arbeid voortgezet. Wel, gelijk we hem reeds hoorden, in vele beving en vreeze. Hij staat hier niet alleen tegenover het polythéïstische heidendom, maar, gelijk uit zijne brieven blijkt, ook tegenover eene dialectische geestesrichting, die alleen aannemen wil wat door den vorm behaagt, en daarom dikwijls niet in staat is, om dieper inhoud te waardeeren. Paulus is nederig in de waardeering zijner gaven. Was hij niet welsprekend, die op den Areopagus Athene's spotzieke wijzen wist te boeien? Is hij niet een man van dialectische gaven, in zoovele brieven, met macht van argumenten en gloedvolle redeneering, zijne tegenstanders weerleggende? 'Maar zijne wijze van redeneeren offert het wezen niet op aan den vorm, zoekt niet in het vuurwerk van rhetorische wending haar kracht. En misschien heeft het gevoel van gedruktheid ook wel invloed gehad op den vorm, waarin hij zijne gedachten kleedde, zoodat het evangelie in al zijn diepte als mysterie der verlossing werd blootgelegd, maar in eenvoudige taal. De voortgezette arbeid met hulpe van Silas en Timotheus prikkelde den tegenstand der Joden, die met lastering den Apostel weerstaan. Deze tegen-

16 14 stand brengt Paulus er toe het stof van zijn kleederen te schudden, en tot de heidenen te gaan. In het huis van Justus, een proseliet, dat aan de synagoge paalde, vond de jeugdige gemeente een onderkomen. Bijzonder ten voordeele van de verbreiding des evangelies was de bekeering van Crispus, den overste der synagoge, die zich doopen liet met heel zijn huis. Vele Corinthiërs volgden, zoodat de gemeente zich zeer uitbreidde. Toen de gemeente zoover gekomen was, schijnt Paulus zijne zendingsreis te hebben willen voortzetten, en daarvoor Corinthe verlaten. Maar de Heere verscheen hem in een nachtgezicht, waardoor Paulus vermaand werd langer in Corinthe te vertoeven. Hij bleef er anderhalf jaar. Niet zonder dat men hem in zijn arbeid zocht te bemoeielijken. Alle pogingen echter leden schipbreuk. Ook om de christelijke religie door den proconsul Gallio te doen verbieden, als staatsgevaarlijk en in strijd met de wet. De gemeente breidde zich uit. Duidelijk blijkt het uit den inhoud der beide brieven aan Corinthe's kerk geschreven, dat ver het grootere deel uit de heidenen was. Overal waar de Apostel spreekt over het eertijds der gemeente, is het duidelijk, dat hij hun vroeger leven beschrijft als zonder kennis van den eenigen waren God. Zij hadden dien God kunnen kennen, gelijk Hij zich openbaart in de natuur. Maar de wereld heeft door de wijsheid God niet gekend, waarom het Hem behaagde door de dwaasheid der prediking zalig fe maken die gelooven. Zij hebben de prediking van het mysterie der verlossing ontvangen als een geheel nieuwe boodschap. Zij moesten

17 15 als jonge kinderen gevoed met melk en niet met vaste spijze (i Cor. 3:1). Ongeveer Pinksteren van het jaar 54 verliet Paulus Corinthe om naar Efeze te gaan. Aan het einde van zijn driejarig.verblijf in Klein-Azië werd de eerste brief aan Corinthe door Paulus geschreven. Uit dezen brief blijkt duidelijk, dat de gemeente een schrijven tot Paulus gericht heeft, waarin hem voor onderscheidene zaken om nadere inlichting werd gevraagd. Dat schrijven is overgebracht door Stephanas, Fortunatus en Achaïcus, die tevens van mondelinge inlichting konden dienen. Bovendien had de Apostel nog van andere zijde inlichting ontvangen, gelijk blijkt uit hfst. I : II, waar Paulus zegt: mij is van u bemaakt, mijne broeders! door die van het huisgezin van Chloë zijn, dat er twisten onder u zijn. Uit de Corintherbrieven nu kunnen wij ons een vrij duidelijk beeld vormen van den toestand der gemeente, gelijk die zich na het vertrek van Paulus had ontwikkeld, tevens in veel opzichten een beeld van de christelijke gemeente onder de heidenen in het algemeen, al is het dat in Corinthe de afwijking een geheel eigen karakter draagt. De uitwendige toestand der gemeente was zeker niet ongunstig. In andere brieven (bv. aan de kerk van Thessalonica) mocht Paulus woorden van troost schrijven, omdat de hitte der verdrukking het goud des geloofs op de proef stelde. In Corinthe niet alzoo. Het was er vrede, en de g'emeente kon ongestoord als gemeente van Christus leven. Zeker hebben hiertoe allerlei omstandigheden het hunne bij-

18 16 gedragen. De eigenaardige samenstelling van de bevolking, die meebracht dat allerlei goden in Corinthe werden geëerd; de houding van Gallio den proconsul, die niet te bewegen was om de prediking van het evangelie te bemoeielijken, het kwam alles der vrijheid van Corinthe's kerk ten goede. Maar daarbij kwam nog, dat ook aanzienlijken tot de gemeente behoorden. Uit het woord; dat Paulus hun schrijft: want gij ziet uwe roeping broeders! dat gij niet vele wijzen zijt naar het vleesch, niet vele machtigen, niet vele edelen (i Cor. I : 26), meent men vaak te moeten afleiden, dat Corinthe's kerk geheel bestond uit leden der lagere volksklasse. Wel zal de meerderheid der gemeente beantwoord hebben aan deze beschrijving, gelijk dat in eene stad als Corinthe met het groote getal arbeiders, bij het werk in de havens betrokken, van zelf sprak. Toch sluit het >niet velen" juist in, dat er ook aanzienlijken tot de gegemeente behooren. Dat volgt ook wel uit andere gegevens ons in den brief verstrekt. Stephanas bebehoorde zeker tot de rijkeren. In Romeinen 16 : 23 worden nog genoemd : Gajus, die zoo groote gastvrijheid oefende, en Erastus de rentmeester der stad. Dan waarschuwt Paulus tegen het procedeeren voor den heidenschen rechter. Eu dat procedeeren ging bepaald over geldzaken. Dus geldt de vermaning van het zesde hoofdstuk den rijkeren in de gemeente. Voorts klopt Paulus met aandrang bij de gemeente aan, voor eene milde bijdrage in de collecte voor de verarmde moedergemeente van Jeruzalem. Zelf nam hij niet van Corinthe, maar niet omdat het arm was, doch omdat hij vrij wilde blijven, en de beschuldiging

19 ontgaan, dat hij het evangelie verkondigde uit zucht tot gewin. Ook het zoeken van het kunstige in de redeneering, het jagen naar sofistische argumenten, onderstelt wijsgeerige kennis bij velen, en een meedoen met het echt-corinthische zoeken. Corinthe toch had geen eigen kunst eti wetenschap. Wel kunsttechniek groot in imitatie. En waar het zijn eigen stijl ontwikkelt, is het de meest overladene van Griekenland. Maar al deze dingen zocht juist de meer gegoede klasse, die met weinig diepte van redeneering, in het sofistischrhetorisch mooi-doen behagen schepte. Ook dit feit heeft voor den uiterlijken bloei der gemeente zijne beteekenis gehad. In de gemeente nu was bij den uitwendigeu bloei ook veel goeds op geestelijk gebied te roemen, al moest de lof, gelijk wij zien zullen, helaas met veel meer bestraffing gemengd zijn. Paulus noemt haar rijk in alle rede en kennis. Geene gave des Geestes ontbreekt. Machtige werkingen werden door de charismata des Heiligen Geestes in de gemeente gezien. Een heilig enthousiasme heerscht bij velen. Het woord der wijsheid werd niet gemist ; geloof, dat als het ware bergen verzette, werd gevonden; gezondmakingen door het geloof waren niet zeldzaam ; profeten stonden in het middeu der gemeente op; in vreemde talen werd gesproken, en door anderen het gesprokene vertolkt! In velerlei levensverhouding was het tot diep ingrijpende verandering gekomen. Men denke maar aan de verhouding van meester en slaaf. De christen slaaf bij den heidenschen meester, hing ook voor het uitoefenen van zijne religie van zijnen meester af. 17

20 18 Ue Corinthiërs schijnen op dit punt zeer vrijgevig geweest te zijn. De invloed van de cynische school, die juist in Corinthe groot was (het graf van Diogenes werd er gevonden, en zijne uitspraken deden er de rondte in den volksmond), is hiervoor niet zonder beteekénis geweest. De algemeene menschenrechten door de Cynici geproclameerd, werden eenigermate gehuldigd, en waarschijnlijk stelde menig Corinthiër er zijn eer in op dit punt»liberaal" te handelen, cn dus zijne slaven niet te bemoeielijken iti het dienen van God naar hunne overtuiging. Toch zocht menige christenslaaf de vrijheid te verkrijgen. Als dat voortkomt uit de ware motieven, dan heeft Paulus in zulk een streven geen bezwaar : indien gij ook kunt vrij worden, gebruik dit liever. Doe dan daarmee uw voordeel, om te beter uwe goddelijke roeping te kunnen volbrengen. Die vrijheid kon verkregen als goedgunstige beschikking of door loskooping. Dat zou echter de gemeente te zeer bezwaren. Daarom moet het den slaven niet bekommeren, dat zij leven in dien staat. God de Heere deelt het lot der menschen uit, en nu hebben zij in hunnen stand juist te toonen dat het evangelie getrouw doet zijn als slaaf aan den meester, om den wil van God. En zulk een slaaf is immers een vrijgelatene des Heeren. In Christus' kerk, in hare vergaderingen zijn allen gelijk, samen wachtend op dezelfde glorie. Dus blijkt wel, dat in de gemeente de vrijen niet met minachting op de dienstbaren nederzagen, maar allen als broeders verkeerden. Zelfs ging dit door in het huisgezin waar de christenmeester ook christen-slaven had. Paulus eischtgeea loslating, geen opheffing van de ongelijkheid in stand,

21 19 laat geen ongehoorzaamheid toe bij den dienstknecht. Maar wil, dat de meester bewust zij, hoe hij die hem dient, ook is zijn broeder. Een kostelijk voorbeeld, zeker in Corinthe niet eenig, toont het huis van Stephanas, die zijne slaven Fortunatus en Achaïcus meeneemt op de reis naar Efeze, om den Apostel te bezoeken, en met zijne slaven saam in één volzin als broeders geteekend wordt (i Cor. ]6 : 17). Het evangelie had ook invloed gehad op den toestand der vrouw. Wel waren, gelijk wij later zullen zien, ook hier excessen te bestraffen toch ontvangen wij den indruk, dat de vrouw in de gemeente veel hooger gesteld werd, dan bij de heidenen. In volle kracht werd het gemeentelijk leven gezien op des Heeren dag, als men samenkwam tot zijn dienst. Wederom ook hier niet alles lichtzijde, droeve schaduw te over, maar toch zeer veel wat te waardeeren viel. Verplaats u in den geest in een gemeentelijke vergadering in Corinthe. Allen zijn bijeen. Er is nog geen aangewezen presbyter voor het arbeiden in de leer, de volle bedeeling der charismata is over de gemeente uitgestort. Allen dragen bij tot de onderlinge stichting. De één heeft een psalm. Waarschijnlijk geïmproviseerde doxologieën, liederen vrij door den Heiligen Geest gewerkt. De ander heeft seen leer", ook onderscheiden in woord der wijsheid en woord der kennis. Het eerste een redeneeri 11 c, o' die de leerstukken der christelijke wijsheid ontwikkelt en duidelijk maakt; het tweede de meer speculatieve uiteenzetting van den iunerlijken samenhang, de gronden, de bewijzen en het doel van de stukken

22 20 der christelijke wijsheid. Een derde heeft»eene openbaring". Zij is de onderstelling van de profetie. Door onmiddellijke inspiratie des Geestes, met bewustzijn verkondigd (de geesten der profeten zijn den profeten onderworpen), is deze profetie een teeken dengenen die gelooven. Wat rijkdom in onderscheidene gaven tot leering en tot vertroosting 1 Maar nog is het einde er niet 1 Daar staat er één op, die»eene taal" heeft. De Heilige Geest ontneemt hem de beschikking over zijn tong en laat die spreken in klanken des geestes, gelijk de citherspeler de klanken te voorschijn roept door het tokkelen der snaren (i Cor. 14 : 7). De zin dezer klanken is onverstaanbaar voor de anderen. Daarvoor echter is de gave der»uitlegging" in de gemeente geschonken. Zonder die uitlegging moet naar Paulus de man der glossolalie alleen spreken tot zichzelf en tot God. Is het wonder dat Paulus den Heere dankte voor den rijkdom der geestesgaven aan Corinthe geschonken? Behalve deze samenkomsten vergaderde de gemeente ook nog voor het vieren van de gedachtenis van 'sheeren dood, welke viering verbonden was met den gemeenschappelijken maaltijd. Ook hier, zullen wij zien, waren grove fouten te bestraffen, maar toch wordt het zeer duidelijk, dat Corinthe's gemeente het wezen van den christelijken cultus goed verstond. Geen offer-theorie, niet iets toebrengen aan den Heere. Woord en sacrament middelpunt van den dienst geen mysteriën als bij de heidenen. Zij kwamen om onderwezen te worden uit de openbaring van

23 21 God door.zijnen Geest, die als instrument voor onderwijzing, stichting en vertroosting de gaven gebruikte in de gemeente geschonken. De kerk van Corinthe beleed althans in die vergaderingen op den dag des Heeren hare saamhoorigheid, hoezeer ze anders ook in verdeeldheid leefde. Zij kwam uit als gemeente van Christus in haren cultus. Wanneer dan ook een ongeloovige in haar midden verschijnt, wordt hij van allen overtuigd en van allen geoordeeld ; en alzoo worden de verborgene dingen zijns harten openbaar, en vallende op zijn aangezicht zal hij God aanbidden en verkondigen, dat God waarlijk onder hen is (i Cor. 14 : 24 en 25). De schildering van Corinthe's gemeente kan echter niet in lichte, blijde kleuren en tinten gehouden. Sombere, donkere verwen moeten van het palet genomen, om naar waarheid haar beeld te schetsen. De groote fout van Corinthe was het niet volledig genoeg breken met het heidensche leven, dat zoo krachtig in de omgeving der gemeente zich in de zonden, het heidendom eigen, vertoonde. En uit die hoofdzonde kwamen nu allerlei misstanden voort. Het leven in de stad Corinthe in dien tijd is ons reeds bekend. Herinneren wij er nog slechts aan, dat in Maart 58 Paulus hier te Corinthe den brief aan de Romeinen schreef. Zal de stof voor de beschrijving van het heidendom in Romeinen 1 niet vooral aan de omgeving van Paulus ontleend zijn, toen hij die ontzettend ontmaskerende beschrijving van de classieke wereld zijns tijds gaf? En nu midden in die libertijnsch-onverschillige, 2

24 22 wellustig-onzedelijke, diep gezonkene en verdorvene wereld, zonder liefde en zonder hope, vol twist en bedrog, gierig en laatdunkend, had de Heere zijne gemeente geplant. Hoe had zij niet moeten handelen naar het beginsel, dat haar zoo nadrukkelijk door Paulus in zijn schrijven wordt herinnerd : wat samenstemming heeft Christus met Belial? Wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Maar nu moest ernstig vermaand : gaat uit het midden van hen en scheidt u af! Zoo menig mededeel scheen er te zijn van de gerechtigheid met de ongerechtigheid ; gemeenschap tusschen licht en duisternis scheen gansch niet onmogelijk. Zeker was in Corinthe het breken van den heidenschen invloed verre van gemakkelijk. Ware de gloed der vervolging over de gemeente ontstoken, dan zou de scheidingslijn van zelf dadelijk scherp zijn getrokken. Maar nu scheen, wat de uitwendige verhoudingen betrof, zoowat alles bij het oude gebleven te zijn. Een ieder was in zijn stand en roeping gebleven. Men werd in handel en bedrijf niet bemoeielijkt. Blijkbaar werd ook het gezelschap der christenen niet geschuwd. Men kou toch den omgang niet zoo maar verbreken met familieleden en vrienden, als daartoe geene aanleiding werd gegeven. En wat de bekeerde slaven betrof, zij bleven aan hunne meesters, immers ook naar de leer van den Apostel, onderworpen, en hadden hun, als vroeger, gehoorzaamheid te bewijzen. En zeker, de eisch is niet dat wij ons onttrekken, maar... dat wij gebroken hebbende met het leven, dat niet uit God is, ook midden in de wereld der

25 23 belijdenis getrouw zijn! De christenen moeten het zout der aarde, het licht der wereld zijn, en nu mag het gevolg van het zich mengen in de wereld niet wezen, dat het zout smakeloos en het licht verdonkerd wordt. Zoo echter ging het in Corinthe. Men meed den omgang met de heidenen niet, nam hunne uitnoodigingen aan, ook als de feesten in tempellokalen gevierd werden. Wat hinderde het ook, of men de offers en wijnplenging ter eere der valsche goden bijwoonde? Voor vele heidenen in naam was het niets dan eene voorvaderlijke zede, die men hield, zonder dat men in het bestaan en werken dier goden geloofde. Als een christen die handelingen bijwoonde, dan deed hij toch niet meer dan zij 1 Als het hart er maar niet in deelde, en de belijdenis van den levenden God zuiver bleef. Er was iu de gemeente ook een deel, dat zich streng tegen dezen omgang met de heidenen keerde. Zij gingen principieel te ver. Immers zij meenden, dat zelfs het onbewust eten van vleesch, dat den afgoden geofferd was, den christen schadelijk kon zijn. Daarom moest alle omgang gemeden, om zeker te zijn zich niet te verontreinigen. Dit had veel van het joodsche standpunt, dat elke aanraking met den heiden als verontreinigend oordeelde. Misschien werd door hen zelfs geloofd, gelijk de dwaling te Colosse dit meer uitwerkte, dat de demonen bezit genomen hadden van het offervleesch. Als nu de restanten van het offer worden verkocht, dan zal het demonische inwonen in dat vleesch den kooper schaden, zelfs al weet hij niet dat het offervleesch is. Tegen-

26 24 over hen betoogt Paulus, dat er hier van geen mechanisch werken van demonischen invloed sprake mag zijn. Alleen het bewust eten van het offervleesch keurt hij af, en bijzonder alle meedoen aan heidensche tempelceremonie. Daarbij pleit hij dan voor den zwakkere, dien men niet ergeren mag, of dien men aldus handelende misschien zou verleiden iets te doen, waartegen zijne eigene conscientie zich verzette. Maar er dreigt nog een ander gevaar, dat juist met de genoemde hoofdfout van Corinthe's gemeente in zoo nauw verband staat. Naar I Corinthe 10 : 27 kwam het voor, dat een heiden christenen noodigde aan den disch. Paulus verbiedt niet zulk eene uitnoodiging aan te nemen. Zelfs ete men dan van hetgeen wordt voorgezet»niets ondervragende om des gewetens wil". De zonde zit niet in het vleesch, of in het eten daarvan op zichzelf. Maar nu weet de gastheer, dat zijn gast is een christen, en hij meent in gulle hoofschheid hem niet onwetend iets te moeten laten doen, waartegen zijne religie zich verklaart, die immers den afgodendienst ten uiterste tegenstaat. Daarom zegt hij tot zijn gast van één der gediende schotels : dat is afgodenoffer. Als men nu toch daarvan eet (en dit gebeurde, naar deze vermaning in 1 Cor. 10 duidelijk onderstelt) dan is men in de oogen van den heiden geen christen, of allhans verzwakt men zijn belijdenis, omdat het toch eten schijnbaar zegt, dat men het met het scheiden uit de wereld niet zoo ernstig meent. Te meer moet zulke valsche goedwilligheid en meegaandheid bestreden, wauneer het, gelijk in Corinthe, eigenlijk is een symptoom van krankheid in den

27 25 levenswortel. Een niet genoeg onttrokken zijn aan den invloed van den heidenschen geest. Deze hoofdfout deed hen nu ook verder de specifiek helleensche karaktertrekken indragen in het gemeentelijk leven. Van daar de zonde van intellectueele verheffing, die in de gemeente zooveel kwaad deed. Paulus had het grieksche karakter zoo goed begrepen toen hij schreef : overmits de Grieken wijsheid zoeken. Griekenland is het land der wijsbegeerte. De drang naar kennis sprak er zeer sterk kennis is deugd. Daaruit werd geboren een zóó eenzijdige verheffing van het intellect, dat men tot de gedachte kon komen : als de mensch het goede kent, dan zal hij het ook van zelf doen ; de oorzaak voor het misdrijf is niet te zoeken in 's menschen booze natuur, maar in zijne onwetendheid; maak den mensch maar wijzer en dan wordt hij ook beter. Vooral in den tijd van Paulus werd in Griekenland het intellect zeer hoog gesteld. Intellectueele ontwikkeling stond boven aan, maakte den mensch pas tot mensch. Poezie en philosophie, rhetorica en kennis der litteratuur maken den mensch vrij en groot, en moeten gepopulariseerd, om ook de massa in hunne zegeningen te doen deelen. Het ideaal was in Hellas wel wat gewijzigd bij vroeger. Toen, in de dagen van Griekenlands politieke macht, was deugd ook kracht. Vorming van het karakter ook doel van de opvoeding. Harmonische ontwikkeling van den geheelen mensch werd nagestreefd, om zoo krachtige, zedelijk sterke Staatsburgers te kweeken. Maar de rol van Griekenland op staatkundig ge-

28 2 6 bied was afgespeeld. Het had zijne zelfstandigheid ingeboet, en sprak in den raad der volken niet meer mee. En 7.00 kwam het, dat men nu eenzijdig het intellectueel leven op den voorgrond schoof, om althans op dat terrein den griekschen naam hoog te houden. Rome mocht dan door machtsbetoon triumfeeren, het bleef het barbarenvolk, en Hellas' intellectueelen zagen uit de hoogte op die barbaren neer. In het rijk van den geest bleef Hellas dan toch aan de spits der natiën, al moest het anders bukken voor de macht van het brute geweld. Nu had Paulus in allen eenvoud het evangelie des kruises den Corinthiërs gebracht. Het woord van het kruis, dat met zijn blijde boodschap der wederopstanding des vleesches de Atheners tot spotten had gebracht, toen het hun op den Areopagus werd verkondigd. Heel het evangelie des kruises was voor het intellectualisme een dwaasheid. Onsterfelijkheid der ziel te leeren, dat ging nog. Maar de herrijzenis van het lichaam te gelooven, ware al te dwaas. Bewijs hoezeer ook dit intellectualisme in Corinthe nawerkte, is wel dat ook daar zelfs in het midden der gemeente twijfel rees aan de wederopstanding der dooden. Een twijfel die tot het machtig pleidooi van 1 Corinthe 15 aanleiding gaf. Het intellectualisme van Corinthe speelde velen in de gemeente, zoodanige parten, dat zij het evangelie begroetten als een soort van nieuwe wijsheidleer. Het is zeker niet zonder voordacht geweest, dat Paulus zijnen eersten brief juist begint met uitvoerig deze opvatting van het christendom te bestrijden, en, in zeer scherpe tegenstelling, het geheel van de

29 27 wereldsche wijsheid, zoo gaarne door den griekschen geest gezocht, onderscheiden karakter teekent van de wijsheid Gods. Zij is de eenige absolute wijsheid, alle andere wijsheid als dwaasheid doende openbaar worden. Duidelijk werkt bij de Corinthiërs nog na het vroegere wijsheid zoeken. En zij deden dit naar het grieksche model. Paulus heeft ook mee daarom zoo in allen eenvoud gepredikt, omdat in Corinthe niet maar de vijand van de afgoderij was te overwinnen, maar ook heel de manier van denken. Heel de methode van de grieksche dialectiek, van het letten vooral op den vorm, had hij te bestrijden. Juist dat was zulk een gevaar, omdat bij dit opgaan in den vorm men minder letten ging op de zaak zelve, die werd voorgedragen. Diep ging het denken in Corinthe niet. Daar was het zelfs ook geen stad voor met het drukke koopmansleven en de luxurieuze levenswijze. Men genoot bij dialectisch-sofistischen woordenstrijd, en bij uiterlijke rhetorica. Men zocht uitnemendheid van woorden, menschelijke wijsheid, wetenschappelijken pronk, schitterenden vorm. Deze intellectueele zelfverheffing bracht ook mede, dat de Corinthiërs zich zoozeer verhieven op de charismata, die in zoo rijke mate in het midden der gemeente waren uitgestort. En van zelf dan dat men onder de gaven het hoogste stelde, die het meeste opzien verwekten. Zeker de gave der onderwijzing is te waardeeren, maar die der profetie staat toch hooger, en de glossolalie is voorwaar het meest te eeren. Deed deze gave zelfs niet denken aan de mantiek der hoogste heidensche priesters? Werd nu in dat spreken van vreemde talen niet de hoogste werking

30 28 des Heiligen Geestes gezien, die de beschikkking over het spraakvermogen ontneemt, en dit gebruikt voor het onverstaanbare spreken, alleen door een uitlegger in gewone woorden weer te geven? Is de mensch dan niet geheel orgaan voor de werkingen Gods, als hij zelf niet meer spreekt, maar Gods geest door zijne organen zich hooren doet f Ook dat was een gedachte het heidendom in oorsprong niet vreemd. Waanzin is eene heilige krankheid. En gelijk Plato zegt: bij den goddelijken waanzin wordt de ziel van het lichaam bevrijd en door goddelijk aandrijven opgewekt. De hoogste vorm der religie gezien bij de razenden, bezetenen en hallicuneerenden. Zij zijn de eigenlijke organen der godheid. Het werd daarbij een onheilige wedstrijd, wie het meest met zijne gaven schitteren zal. De één minacht de gaven van den ander, en meent de zijne de meest uitnemende te zijn. Zelfs gaf deze overschatting der gaven en de daaruit geboren naijver aanleiding tot wanorde bij de godsdienstoefeningen. Naar de regelen door Paulus voor de godsdienstoefeningen in hoofdstuk 14 : 27 v.v. gesteld, dat geen glossolalie geschieden mag, als er geen uitlegger is, dat hoogstens drie profeten zullen spreken, en dat de profeten na elkander moeten profeteeren volgt, dat er tot dusver geen leiding in de samenkomsten was, en het alles behalve met orde toeging. Eén had met tongen gesproken, en een uitlegger zal het verklaren, en ziet daar staat een ander glossolalist op en spreekt er door heen. Of een glossolalist bekommert zich er niet om of er een uitlegger is, en redeneert voort zonder dat iemand hem verstaat, zoodat zijn

31 29 woord niet tot stichting kan zijn. De ééne profeet heeft nog niet geëindigd of de ander begint al weder. Paulus treedt nu tegen dezen misstand op, schrijft ordelijke regelen voor, en waarschuwt tegen de overschatting der gaven in zijn lofzang op de liefde, die meer is dan het spreken met talen van menschen en engelen, en het bergen verzettend wondergeloof. Hij veracht de gaven niet. Zelfs degenen in de gemeente, die de glossolalie niet vertrouwden, meenend dat onder dien onverstaanbaren woordenvloed gemakkelijk eene lastering doorloopen kon, onderricht hij, dat ook deze gave is door den Geest, en dat niemand, die spreekt door den Geest, Jezus Christus eene vervloeking kan noemen. Maar men meene niet dat de gaven het voornaamste zijn. Er is een uitnemender weg, die der liefde, de meeste van de drie deugden, die den christen sieren. En als het er op aankomt, dan is niet de meer opzienbarende glossolalie de grootste gave het profeteeren en ook het gewone leeren is meer. Want dat is den menschen tot stichting, vermaning en vertroosting. Wie eene vreemde taal spreekt, sticht zich zeiven; maar die profeteert, sticht de gemeente. En voorts bedenke men, dat er wel onderscheidenheid is der gaven, maar dat het één Geest is die ze werkt, en ze allen den- wasdom des lichaams ten goede doet komen, dat ze allen voor dien wasdom behoeft. De eenzijdige verheffing van het intellect, de leer dat eigenlijk talent alles is, had in Corinthe ook geleid tot eene zekere emancipatie van de vrouw, aan wie men, als zij daarvoor de gave bezat, wilde

32 3 toelaten in glossolalie of profetie in het midden der gemeente op te treden. Daartegenover stelt Paulus den eisch, dat de vrouw in de gemeente zwijge. Trouwens schijnt in het vooruitstrevende Corinthe aan de vrouw in het algemeen meer vrijheid gelaten te zijn dan in andere grieksche steden. Strenge tucht werd in een stad, zoo vol hetaeren (in den Aphroditetempel alleen iooo hierodulen) niet gevonden. En ook hier werkte de oude zuurdeesem na. De hetaere zal zeker onder de bekeerden even goed vertegenwoordigd geweest zijn als de eerbare matrone. De laatste kwam niet buiten het huis, dan eerbaar met den sluier bedekt. De eerste, vrij in den omgang, droeg den sluier niet. Paulus ziet in dat gedekt zijn van het hoofd, het beeld van de onderworpenheid van de vrouw aan den man. Zoo was ook de moeielijkheid ontstaan. Hoe zou nu de geldende gewoonte moeten zijn. Moest zij, die in haar vroeger leven aan vrijeren omgang gewoon was, den sluier omhangen ten teeken, dat de vrouw is de heerlijkheid des mans? De prediking echter van het evangelie ging er van uit, dat er in Christus is noch man noch vrouw, en daarom scheen de conclusie voor de hand te liggen, dat er dan ook in de gemeente algeheele gelijkstelling tusschen man en vrouw moest zijn. Dan ook geen deksel noodig voor de vrouw ; en waarom zal zij dan niet, als zij eene taal of eene profetie heeft, in het midden der gemeente opstaan en spreken? Dat deze gewoonte mee bijgedragen heeft tot de lichtzinnige opvatting van het zevende gebod, laat zich wel denken. Paulus handhaaft in zijn schrijven de gelijkheid

33 3i voor God, maar even sterk, dat in deze bedeeling de man blijft hoofd der vrouw. Hij gaat op de gewoonte eerst in en zegt: als zij dan spreekt, dan toch met gedekten hoofde. Zij is na en om den man geschapen, en gelijk Christus het hoofd is van de gemeente, is de man het hoofd der vrouw. Maar het spreken zelf in de gemeente betaamt der vrouwe niet, is in strijd met de plaats door God haar gegeven 1). Soortgelijke emancipatielust zal ook wel de reeds vroeger besproken vermaning tot de slaven gericht, hebben noodig gemaakt. Eindelijk komt de intellectueele zelfverheffing uit in de gedachte der Corinthiërs over hunne verhouding tot de andere kerken van het christendom. Als Paulus verkeerde gewoonten bestrijdt, herinnert hij meermalen aan het feit, dat de Corinthiërs daardoor met al de overige gemeenten in tegenspraak komen. In hoofdstuk n : 16 zegt Paulus, dat het niet gesluierd zijn der vrouwen geen gewoonte is bij de gemeente Gods. En als hij de verwarring in de godsdienstoefeningen door goede orde wil vervangen zien, beroept hij zich op al de gemeenten der heiligen (! 4 : 33)- 0 k in de quaestie van het eten van vleesch den afgoden geofferd, waarschuwt hij de Corinthiërs er tegen, om toch geen aanstoot te geven aan de gemeente Gods (io : 32). Meer dan eens legt Paulus in zijn schrijven er den nadruk op, dat 1) Anderen (o. a. Th. Zahn) betrekken 11 : 3 16 op de huiselijke godsdienstoefening, als de vrouw daarin geroepen wordt voor te gaan, en hfst 14 : 34 alleen op de publieke samenkomsten der gemeente.

34 32 hij alom in de gemeente Gods hetzelfde leert, gelijk hij nu aan de Corinthiërs schrijft (4 : 17, 7 : 17). En reeds in den groet, waarmee hij zijn schrijven begint, acht hij het noodig, om aan de gemeenschap te herinneren, die er is met allen, die den naam van onzen Heere Jezus Christus aanroepen in alle plaats, beide hunnen en onzen Heere. Zelfs moet het strenge verwijt tot hen gericht: is het woord Gods van u uitgegaan? Of is het tot u alleen gekomen? (14 : 35). Hieruit blijkt wel, dat Corinthe geen enkele autoriteit boven of naast zich wilde erkennen. Noch met de gewoonten der moedergemeente, noch met die der andere kerken uit de heidenen hield men rekening. Ze stonden niet zoo hoog als Corinthe! En daarom was het verachten van Paulus als Apostel ook zulk een bedenkelijk symptoon, niet alleen van gebrek aan piëteit en dankbaarheid jegens hem, die de gemeente had gesticht, maar ook, omdat daarin de zelfverheffing gezien werd, die leiden kon tot algeheele breuk met de andere christelijke kerken. De heidensche geest werkte echter niet alleen na in de verheffing van het intellect en het overschatten der charismata als gevolg daarvan, in het minachten van Paulus en de overige christenen, het bewonderen van den vorm en wat alles reeds is genoemd deze geest deed zijn invloed ook gelden in het leven. Corinthe telde vele libertijnen in zijn midden, die leerden: alles is mij geoorloofd. Dat libertinisme, misbruik van de vrijheid in Christus, openbaarde zich in onzedelijkheid, of in het lichtzinnig oordeelen over

35 33 zonden tegen het zevende gebod. Hoe geheel anders het heidendom over deze zonde oordeelde dan het christendom, is bekend. De eerbare, gehuwde vrouw, bleef meest binnen de wanden van het vrouwenvertrek. Over haar werd bij de minste afwijking op zedelijk gebied zeer streng geoordeeld. De man echter, ook de gehuwde man, was vrij in zijn omgang met de hetaere, zonder dat iemand zich aan zulk eene verhouding stootte. Zelfs was de ontucht in dienst van de goden gesteld en gaven ter eere van Aphrodite zich duizenden aan de prostitutie over. En juist in Corinthe was het leven zeer zedeloos. De dienst van Aphrodite in haar tempel, vol van prostituees, was hoog in eere. Daarbij kwam het karakter van de stad als havenstad met druk verkeer van zeelieden. Op dit gebied zijn havensteden steeds berucht geweest, en zijn zij dat nog. Ook hier ging Corinthe's gemeente niet vrij uit. Wel is het niet waarschijnlijk, dat de zonde der paederastie, in het heidendom anders zoo verbreid en zelfs in wijsgeerige stelsels gebillijkt, ook in Corinthe's gemeente voorkwam, omdat dan zeker een hoogst ernstige bestraffing.en vermaning van de zijde van Paulus niet zou hebben ontbroken, terwijl het enkele noemen van deze zonde in i Corinthe 6 : 10 alleen is te betrekken op het voorkomen van deze zonde in de omgeving der gemeente. De waarschuwing echter van I Corinthe 6 : 12 20, waarin zoo ernstig door Paulus wordt getoornd tegen de zonde der hoererij, doet zien dat er in de gemeente waren, die zich met hetaeren afgaven, en niet verstonden höe absoluut de zonde van hoererij in het zevende gebod is ver-

36 34 boden. Zij handelden niet naar Jezus' uitlegging van dit gebod in de Bergrede gegeven, die reeds het aanzien om te begeeren, noemt gevolg van een overspel in het hart begaan. Zelfs had men in de gemeente een broeder onbestraft gelaten, die met zijn stiefmoeder was gehuwd. Een huwelijk zoowel door het romeinsche als door het israëlietische recht verboden. Nu was het voorkomen van dit op zichzelf staand geval nog niet een teeken, dat Corinthe's gemeente voor de zonde van hoererij in het geheel geen oog had. Maar erger was, dat, naar het schijnt, deze overtreding van het zevende gebod geen ergernis bij de meesten had gewekt. Zoo weinig, dat het schrijven van Paulus, aan den eersten brief vooraf gegaan, <lat zij zich niet moesten vermengen met de hoereerders (i Cor. S : 9), door hen alleen op den omgang met de heidenen was toegepast. En dat kan immers -niet, dan zou men uit de wereld moeten gaan. Maar Paulus bedoelde allereerst de toestanden in de gemeente zelf. Daarom eischt hij gestreng, dat zij den bloedschender zullen wegdoen uit het midden der gemeente, en den ban over hem uitspreken. Eerst wil men het niet tot eindelijk de gemeente tot het rechte inzicht komt, en handelt naar des Apostels bevel, hetgeen bij den zondaar de vrucht van berouw en bekeering rijpen deed. Of de gissing juist is, dat Paulus in zijn arbeid te -Corinthe meer uitsluitend het evangelie heeft gebracht in zijn inhoud als blijde boodschap der verlossing, dan wel in zijne streng zedelijke eischen, is niet uit te maken. Wel is dan zeker, dat Paulus

37 SC geloofd heeft, dat de kracht van het evangelie als van zelf het rechte leven uitwerken zou. Echter is zeer wel mogelijk, dat de uitbreiding der gemeente 11a zijn heengaan, door het toetreden van menschen die hem niet hadden gehoord, deze denkbeelden van het libertinisme meer deden openbaar worden. In allen gevalle blijkt uit heel de redeneering en handelwijze van den Apostel genoegzaam, dat het niet maar een practisch overtreden, een vallen in zonde was (misschien zijn het zelfs weinige gevallen geweest), maar ook eene dwaling in het redeneeren, die juist op den duur tot nog grover zonde zou leiden. Rvenals men het met antinomiaansche secten soms heeft, wier stichters, bij al hunne valsche beschouwing over de verbindbaarheid van het gebod en de schuldbaarheid van de zonde, zedelijk leefden maar wier verstandsdwaling door hunne volgelingen in de practijk der zonde werd omgezet. Uit hoofdstuk zes van den eersten brief blijkt duidelijk, hoe verward hunne begrippen waren op moreel terrein. De wijsbegeerte van de Cynici en de oudere stoicijnsche school, die juist in Corinthe zooveel aanhangers vond, werkte hier gewisselijk na. De natuurlijke dingen zijn niet schandelijk, en de geslachtsdrift met hare buitenechtelijke bevrediging behoort tot het natuurlijke. Het was als in de dagen van Rousseau, een dweepen met den natuurstaat, evenals toen meebrengend immoraliteit en bestialiteit. Het is bekend, dat philosophen van de cynische school bloedschande geen zonde rekenden. Hoezeer de Corinthiërs nog onder den invloed dier redeneeringen stonden, blijkt uit het feit, dat een gewone herinnering aan het gebod niet vol-

38 3 6 doende is, maar een breed betoog noodig, dat ons lichaam niet maar als natuurproduct is te beschouwen, doch als tempel des Heiligen Geestes is te behandelen, door Christus met den duren prijs van zijn bloed gekocht. Zoo mag men dan niet de leden van Christus nemen en maken ze leden eener hoer. Hoe moet nu voortaan bij de Corinthiërs levendig zijn het besef, dat het eigendom van Christus te zijn het leven in zijne verhoudingen bepaalt, en hoe het bezit van den Heiligen Geest, van wien gewis getuigd kan worden, waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid, tevens bindt aan de levensbeginselen, die uit dien Geest van God zijn. In lichaam en ziel God verheerlijken. Ook in andere zaken nog kwam de libertijnsche trek, die zoo licht het gewijde aftrekt tot het niveau van het profane, tot openbaring, üe gemeenschappelijke maaltijden, waaraan de viering van het Avondmaal des Heeren verbonden was, werden tot gastmalen verlaagd, waar men overmatig at en dronk, zoodat deze maaltijden meer geleken op de heidensche feestgelagen dan wel op liefdemaaltijden van des Heeren gemeente en de gedachtenisviering van zijnen kruisdood tot de verzoening onzer zonden. Tot dronkenschap toe moest bestraft. Paulus vermaant ernstig dat men thuis eerst ete, om het symbolische karakter der maaltijden hoog te houden. Dit libertinistische egoisme toonde zich ook nog in geheel anderen vorm. En wel in bedenkelijke practijken in het maatschappelijk verkeer. Woekerwinst werd genomen ; met zijn verschillen over zaken ging men tot den heidenschen rechter. Wraakzucht en

39 37 haat moeten daarvan wel het gevolg* zijn. Trouwens het schijnt in het handeldrijvende Corinthe geen ongewone zonde geweest te zijn, die der gierigheid. Ook in de gemeente waren er verschijnselen van deze kwaal. Daarheen wees, dat de rijkeren bij de liefdemaaltijden er niet aan dachten van het hunne aan de armeren mee te deelen, en ook dat er zoo sterke aandrang noodig was van de zijde van Paulus, om te collecteeren voor Jeruzalem, waarin de armere kerken van Macedonië het rijkere Corinthe ten beschamend voorbeeld waren. Dit libertinisme strekte zich ook uit tot enkele stukken der leer. Reeds zagen we, hoe de opvatting der grieksche wijsbegeerte nawerkte in eene loochening van de opstanding der dooden door sommigen, en het beperken van het eeuwige leven-tot het leven der ziel. Moeielijker is het uit te maken, of de bekende plaats I Corinthe 15 : 29, voor dooden gedoopt worden, ook ziet op een bij sommigen in Corinthe gevolgde gewoonte. Dan zou Paulus van zelf alleen dit gebruik aanvoeren als een argumentum ad hominem, zonder het goed te keuren. Integendeel is o. a. het breedvoerig verhaal van de inzetting van het heilige Avondmaal het bewijs, dat de Apostel tegen elke magische opvatting van de werking der sacramenten partij kiest. Onmogelijk is het niet, dat bij hen in Corinthe, die het meest onder den invloed der heidensche omgeving stonden, een zucht bestond, om de sacramenten te maken tot iets soortgelijks als bij de heidensche mysteriën gevonden werd. Dit is dan eene afwijking van de waarheid, door Paulus met het eenvoudig verhaal van de in- 3

40 38 zetting des Avondmaals ernstig weersproken, waarmee het beweren valt van hen, die als gangbare opvatting van de oude kerk rekenen de voorstelling van eene disciplina arcana, een in den grond esoterisch verstaan van de religie, zoodat die alleen voor ingewijden kenbaar is. Juist heel het Nieuwe Testament, met name Paulus in zijn brieven, staat dit esoterisch karakter tegen. Nog schijnt de dwaling in Corinthe te zijn voorgekomen, dat de leer van de eenigheid Gods meebracht het ontkennen van het bestaan van andere machten, die over den mensch geweld kunnen oefenen. De Corinthiërs telden dus vele echt vrijzinnige en ook vele echt vrij-levende menschen in hun midden, die op hun vrijdenkerij en libertinisme prat, hoog boven de anderen meenden te staan. Nog een ander ernstig euvel was in Corinthe's gemeente ingedrongen, wat wel eens verkeerdelijk het hoofdgebrek in de gemeente is genoemd : het zoogenaamde partijwezen. Ook dit was eene nawerking van den heidenschen invloed, en eene vrucht van den boom der intellectueele zelfverheffing, die vooral ook uitkomt in de manier waarop men meende Paulus, den geestelijken vader der gemeente, te mogen bejegenen. Griekenland was het land van het partijwezen zoowel in de politiek als in de wijsbegeerte. Gaarne noemde men zich naar den naam van een leeraar of volksleider. En dat gebruik had men in Corinthe op kerkelijk gebied overgebracht. Het was nog niet in Corinthe een partijwezen in den meest slechten zin van het woord. Het waren

41 39 geen vier partijen of secten, die van een verschillend beginsel uitgingen, of afzonderlijk vergaderden. Dat zou alleen mogelijk geweest zijn als Paulus, Apollos of Cephas het goedgekeurd hadden, dat men dus handelde, en zich als partijhoofden hadden laten gebruiken. En dit stond juist andersom. Paulus zelf richt eene scherpe bestraffing tot hen, die zich noemden naar zijnen naam. Is Paulus voor u gekruist? Of zijt gij in Paulus' naam gedoopt? Zoo zegt hij in I Corinthe 1:13. En uit verschillende plaatsen in den eersten brief blijkt duidelijk, dat Apollos even sterk het gebruik van zijnen naam afkeurde. I11 hoofdstuk 4 : 6 noemt Paulus Apollos naast zich in het oordeel: opdat gij aan ons zoudt leeren, niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is, dat gij niet de een om eens anderen wil, opgeblazen wordt tegen den anderen. En in hoofdstuk 16 : 22 noemt hij Apollos zijn broeder, en memoreert hij dat deze, hoewel zijne komst werd begeerd, nu nog niet naar Corinthe zal reizen. Ook Petrus gedenkt Paulus in zijnen brief telkens op eene wijze, die doet zien hoe verre de gedachte van Paulus is verwijderd, dat zijn medeapostel ook maar in de verte zulk doen zou goedkeuren. Het blijkt dan ook uit niets, dat de verschillende misbruiken bepaald aan de eene of andere partij eigen zouden zijn. Die zijn bij allen te vinden geweest. Op den duur stond het wel te vreezen, dat dit verkeerde gebruik ontaarden zou in scheuring. Te meer als de gissing juist is, dat de schismata in de samenkomsten van hoofdstuk 11 : 18, hierin bestonden, dat degenen die zich naar Paulus noemden, in die samenkomsten bij elkander gingen

42 40 zitten, en zoo ook die zich noemden naar Apollos, Cephas of Christus. Wat was nu de uiterlijke aanleiding van dat zich noemen naar namen geweest. Duidelijk het optreden van Apollos in Corinthe en de rijke vrucht, waarmee zijn arbeid was gezegend. Apollos was een alexandrijnsche Jood, een man van groote kennis, algemeene ontwikkeling, schriftgeleerdheid, en begaafd met een ongemeen rhetorisch talent. Waarschijnlijk in het jaar 54 ontmoette hij Aquila en Priscilla te Efeze, en werd hij door hen in de diepere kennis van het evangelie ingeleid. Hij was reeds in des Heeren weg onderwezen, en vurig zijnde van geest»leerde hij naarstiglijk de zaken des Heeren". Nadat Aquila en Priscilla hem»den weg Gods bescheidenlijker hadden uitgelegd", was hij met een aanbevelend schrijven van hen naar Achaje vertrokken, waar door zijn dienst velen werden toegegebracht. Vooral onder de Joden ging zijn arbeid uit, die hij»met grooten ernst in het openbaar overtuigde, bewijzende door de Schriften, dat Jezus de Christus was" (Hand. 18 : 24 28). Dus had zijn leeren in de synagoge (dit is toch zeker de plaats geweest waar Apollos»in het openbaar" leerde) de uitbreiding der gemeente ten gevolge gehad. Zoozeer, dat Paulus in 1 Corinthe 3 : 5 Apollos naast zich noemt als dienaar, door wien een groot deel der gemeente was gebracht tot het geloof. Hoe ver het er echter van daan was, dat er tusschen hem en Paulus eenig principieel verschil bestond, blijkt wel uit het feit, dat de Apostel er op uit is om Apollos ;e bewegen voor de tweede maal Corinthe te bezoeken.

43 4i Het onderscheid tusschen Paulus en Apollos was een verschil in gave, dat invloed uitoefende op den vorm waarin het evangelie gebracht werd. De schitterende rhetorische vorm, waarin Apollos zijne prediking wist te gieten, de diepere gedachten, die hij, de machtige in de Schriften, op zoo schoone manier wist te vertolken, had vele Corinthiërs in vurige liefde voor hem ontstoken. De hoogere eenheid met de prediking van Paulus werd door hen vergeten, en na zijn vertrek meenden velen hem boven den Apostel te mogen verheffen, en zich te mogen teekenen met zijnen naam. Dit schijnt de vrienden van Paulus geprikkeld te hebben. Zij hielden den Apostel hoog als stichter van de gemeente. Hunne liefde was zeer verklaarbaar, maar het was even sterk af te keuren, dat zij, inplaats van op de overeenstemming tusschen Paulus en Apollos te wijzen, zich naar Paulus gingen noemen, en eene tegenstelling zochten te belichamen in zijn naam tegenover dien van Apollos. Nu ging het kwaad nog verder om zich heen grijpen, en nog twee groepen ontstonden.»ik ben van Cephas" zoo was de leuze der ééne groep. Waarschijnlijk waren de eerste aanheffers van deze leuze christenen, die op den Pinksterdag of later, door Petrus waren gedoopt, en naar Corinthe waren verhuisd. Anderen, misschien ook uit de later te vermelden judaistische agitatie, sloten zich bij hen aan. Eene vierde partij meende de beste keuze gedaan te hebben, als zij zich alleen naar Christus noemde. Zoo toch is het:»ik ben van Christus" te verstaan, en niet op te vatten als de teekening van het eigen.standpunt van den Apostel. Velen hebben gemeend,

44 42 dat ook deze groep uit christenen uit Palestina bestond, die öf zich beroemden zelf de prediking van den Christus te hebben gehoord, öf zich beriepen op de Apostelen door Christus zelf aangesteld, öf zich aansloten bij Jacobus den broeder des Heeren. Dan zouden zij vrijwel met degenen die zich naar Cephas noemden identisch zijn, terwijl zij duidelijk als vierde groep zijn bedoeld. Op zichzelf is het natuurlijk goed zich te noemen naar den naam van het eenige Hoofd der kerk, maar niet als het geschiedt gelijk hier, om den Christus voor zich opteeischen, met uitsluiting van de andere gemeenteleden, die hierdoor werden gesignaleerd als niet van Christus te zijn. Daarbij is het meer dan duidelijk, dat zij die leuze aanhieven, om alle autoriteit in de gemeente te ontkennen. Het was in verband met heel de ligging van de Corinthische gemeente, de scherpste uitdrukking voor het jagen naar zelfstandig te zijn, independentisme in den vollen zin. Opgeblazenheid, die naar niemand wil luisteren, zich stellen boven elk gezag van Apostel of leeraar, dat was het kenmerk van deze menschen. Niet zonder grond is de gedachte, dat juist uit hun midden het scherpst tegen Paulus is gestreden. Zij verkoren niet Apollos of Cephas boven Paulus, maar verwierpen de apostolische autoriteit geheel en al. Scherp treedt Paulus tegen al dit drijven op, wijst de gemeente op hare eenheid in Christus, het vernederende voor haar hoog standpunt, om zich naar menschen te noemen, en haar heerlijk voorrecht, dat alle dienaren gegeven zijn om aan haren geestelijken bouw te arbeiden.

45 43 Naast dit partijwezen was er nog een ander gevaar, dat de eenheid der gemeente bedreigde, misschien met het zich noemen naar Cephas in verband staande, nl. de judaistische agitatie. Vooral schijnt die versterkt te zijn tusschen het schrijven van den eersten en den tweeden brief. Zij vielen Paulus aan in zijne apostolische bediening. Hij had den Heere zelf niet gezien en kon dus geen waar Apostel heeten ; derhalve was het evangelie, dat hij verkondigde, niet betrouwbaar. Zelfs noemde men zijne openbaringen een bewijs, dat hij krank van zinnen was. Men belasterde hem door niet te gelooven, dat hij in de zaak der groote collecte alleen het welzijn der Jeruzalemsche gemeente zocht, en niet zijn eigen voordeel bedoelde. Men beschuldigde hem van heerschappij voeren over 's Heeren erve, en van onoprechtheid in zijnen wandel. Zij traden hier anders op dan in Galatië. Niet dadelijk met positieve eischen van besnijdenis der heidenen, en onderhouden der wet. Als het hun gelukte de autoriteit van Paulus en zijn evangelie te niet te doen, zich zelf eene plaats van invloed in Corinthe te veroveren, dan zou hun woord van zelf wel tot gezag komen. Daarom bestrijdt de Apostel hen zoo scherp, en doet hij zonneklaar zien met welk gezag hem de Heere bekleed heeft, toen Hij hem tot Apostel, in gelijke rechten met de andere Apostelen, riep. Voor het woord der Judaisten was in Corinthe wel plaats. En wel omdat het beginnen met autoriteit te verwerpen reeds in de smaak viel, en ook omdat (gewoonlijk raken de uitersten elkander) er in Corinthe naast de libertinistische groepen, een tamelijk sterke partij was, die verkeerde ascese dreef, en dus

46 44 straks een gemakkelijke prooi worden kon voor wettisch drijven. Te meer omdat ook hier weer aanrakingspunten waren met het verleden, en nawerking van het heidensche element de ascetische opvattingen in de hand kon werken. Het heidendom was aan de eene zijde religie van ontucht en zedeloosheid, en aan de andere zijde meende het in dooding van het natuurlijke leven eene hooge openbaring van religieus leven te zien. Zulke verschijnselen doen zich meer voor. Het geslachtsleven was eenerzijds iets bovennatuurlijks, zoodat het in den cultus der Phrygiërs, in den Astartedienst der Phoeniciërs, in de vereenn? ' o van Aphrodite der Grieken werd vergoddelijkt. Anderzijds werd het geslachtsleven verontreinigend geacht. Zelfs waren er, die ter eere der goden ongehuwd bleven, terwijl ook onthouding van spijzen enz. werd voorgestaan door wijsgeerige richtingen als het Neo- Pytagorisme. Zoo waren er in Corinthe die den ongehuwden staat heiliger achtten dan het huwelijk, en ook in het huwelijk onthouding aanprezen. Hoewel Paulus zelf niet gehuwd was, handhaaft hij tegenover deze meeningen de goddelijke ordinantie van het huwelijk, wat ook geldt van hertrouwen der weduwen, al meent de Apostel, om der tijden nood, het voor haar gelukkiger te achten,»indien zij alzoo blijven". Deze streng-ascetische levensopvatting der «zwakken" stond tegenover de vrije opvatting der sterken. De laatste leidde, gelijk wij zagen, tot libertinisme. Zij hadden aangegrepen de prediking der vrijheid, gelijk het christendom die brengt. Maar zij zetten de christelijke vrijheid om in een alles geoorloofd zijn. En

47 45 zoo was het vrije verkeer met de heidenen geene zonde meer; een gewoon natuurlijke opvatting van het lichaam en zijn leven geoorloofd, al leidde dat ook tot overtreding van het zeveude gebod ; procedeeren voor den heidenschen rechter en overdaad bij de liefdemaaltijden gewettigd gebruik. De vrijheid werd in het uiterlijke gezocht, zoo werd haar innerlijkste wezen miskend, en zij tot een oorzaak van dienstbaarheid aan het vleesch verlaagd. De szwakken" verstonden verkeerd den eisch der heiligheid, gelijk die door het evangelie was gesteld. Goed hadden zij het begrepen, dat er geene gemeenschap tusschen hen en het heidendom meer kon bestaan. Maar bij velen hunner werd het tot een uiterlijk angstvallig bestaan, dat alle aanraking met de wereld wilde mijden, en daarin en in velerlei onthouding zocht de openbaring van het nieuwe leven. Tegen beide uitersten treedt Paulus op, en eischt hij zedelijken ernst en kracht in het christelijk leven, dat vrij in Christus, gebonden was in volle gehoorzaamheid aan 's Heeren wet. In menigerlei opzicht is het beeld van Coriuthe niet zoo rooskleurig te teekenen geweest. Het waren grove gebreken waarover de gemeente moest bestraft. Het leven van velen in zondig intellectualisme en zich zelf genoegzaam egoisme, in libertinisme en vrijdenkerij, in gebrek aan gemeenschapsleven, individualisme en partijwezen zich toonend, deed zooveel zien van het oude grieksche volkskarakter, en het echt-corinthisch type. Dat toch zocht zijn kracht in het ontwikkelen van zijn individualiteit, zonder

48 46 zich aan auderen te storen. De handelaar die, koste wat het wil, vooruitkomt, de wellusteling die alleen aan verzadiging denkt van elke vleeschelijke hartstocht dat zijn typen van het heidensche Corinthe. Eu dat, in verband met het geteekende grieksche volkskarakter, verklaart, hoe het niet volledig breken met het verleden, moest leiden tot de zonden en afdwalingen, gelijk ze in het leven der Corinthiërs openbaar werden. Toch zagen we ook veel goeds in de gemeente, waarvoor Paulus zijnen God ootmoedig mocht danken. En dat goede komt ook hierin uit, dat Corinthe zich tiaar de onderwijzing van den Apostel heeft geschikt. Het machtig pleidooi van den eersten brief heeft uitgewerkt, dat het zich noemen naar namen niet meer voorkwam, en de bloedscliender tot berouw was gebracht. De gemeente zocht in haar meerderheid weer de liefde van Paulus te herwinnen, die zij reeds meende te hebben verspeeld. Ook in andere opzichten is reeds verbetering gekomen. Straks bracht het verblijf van Titus nog beter orde op de zaken, en in 57 kan Paulus aan Corinthe's gemeente schrijven dat zij erkend heeft ten deele althans, dat Paulus is haar roem (2 Cor. I : 14). En ook de nadere verdediging van zijn ambt in zijn tweeden brief heeft klaarblijkelijk de judaistische agitatie tot zwijgen gebracht, en de eenheid van Corinthe met de andere kerken geconsolideerd. Veertig jaren later schreef Clemens Romanus ook een brief aan Corinthe. Iets van het oude euvel werd weer in het midden der gemeente gezien. Men verzette zich tegen den presbyter, in den dienst der gemeente vergrijsd. Maar tegelijk mag bij de bestraffing daarover, met heenwijzing naar

49 47 den eersten Corintherbrief, Clemens aan de gemeente een loffelijke getuigenis geven van haren ijver voor de zaak des Heeren. Corinthe's kerk roept der kerk van alle eeuwen toe (en dit is de canonische gedachte der brieven aan haar geschreven): in de regeling van uwe verhouding tot de wereld : trekt met de ongeloovigen niet één juk aan dient midden in de wereld uwen God rein en vrij kweekt aan de gaven door den Geest u geschonken verlaagt u niet door naar menschen u te noemen jaagt de liefde na, want die is de meeste.

50

51 ZWAK EN TOCH MACHTIG. TOESPRAAK GEHOUDEN TER OPENING VAN DE JAARVERGADERING DER VEREENIGING VOOR HOOGER ONDERWIJS, TE 's GRAVENHAGE, 6 JULI 1905.

52

53 M. H.! In gemengde stemming des gemoeds zijt gij opgekomen tot dezen gedenkdag, en begroet ook ik u in naam van het Bestuur onzer Vereeniging. In gemengde stemming des gemoeds. Vele weldaden Gods dringen ons nu tot het: loof den Heere mijne ziel en vergeet geene zijner weldaden. Maar ook de bittere teleurstelling der jongste dagen dringt de vraag naar de lippen : waarom o Heere? en: zou God met ons in tegenheen handelen gaan? 2 ) Toch staat het altijd zoo bij den christen, dat de dissonanten zich moeten oplossen in het samenstemmend accoord van het lied des geloofs. Daarvoor is steeds zooveel reden. Wij weten het: God regeert en zooals Hij het stiert zal het steeds blijken het best te zijn voor zijne eer, zijne zaak en ook voor ons zelf. Zegening en onspoed binden ons, als het wel is, meer steeds aan Hem en aan elkander. Zij moeten beiden dienen tot sterking van ons geloof, tot hechter worden van ons vertrouwen. Gij verwacht van mij geen openingswoord, dat hoog gestemd van overmoed zou getuigen maar wel en terecht een woord dat de beproeving stelt in het rechte licht, het vertrouwen op 1) Het was kort na de algemeene verkiezingen van Juni 1905.

54 52 onzen God verlevendigt en de heerlijke vastheid van de zaak waarvoor wij strijden helder doet uitkomen. Met het oog op het verleden dat wij gedenken, het heden dat wij doorleven en de toekomst die wij vol hope tegengaan wil ik u wijzen op het levendevies van het christendom, het beginsel ook van onze Universiteit: vzwak en toch machtig Steeds was azwak en toch machtig" het parool van het christendom. Als het bezien werd van het standpunt der wereld, als het gewogen werd met de wage vau het uiterlijk zichtbare, als het beoordeeld werd naar het criterium van de oversten dezer eeuw, dan was het zwak, klein, het bezwijken nabij. De Christus zelf bedekte zijne glorie onder het kleed van den knecht. Hij was veracht onder de grooten zijns volks, en wie der oversten geloofde in zijn naam? Een tijdlang kan het schijnen dat zijn Israël hem uitroepen zal, als Gods Profeet en zalven als Sions Koning maar als zijn eisch zich verscherpt tot het vragen van volgen om de spijze, die niet vergaat, dan wijken zij af. Al kleiner wordt het getal der getrouwen, die alles verlaten om met Jezus te gaan en als straks de goede Herder bloedend hangt aan zijn kruis, dan zijn de schapen verstrooid. Straks gaan de jongeren de wereld in, predikend het evangelie des kruises, de ergernis van den Jood, de dwaasheid van den Griek. Te weinig wordt het dikwerf beseft hoe ontzaglijk de tegenstelling is, die ligt in het evangelie en de cultuur in wier midden het optrad.

55 53 De romeinsche macht stond op haar toppunt. De adelaars van hare legioenen hadden de vleugelen gespreid over heel de bekende wereld. De grieksche cultuur was door Rome overgenomen met de verovering van het land waar zij geboren was, en het machtige volk had zijn eigen denkers, dichters, redenaars, staatslieden en kunstenaars voortgebracht. In de provincie woonden de barbaren, aan Rome ten erve geven, opdat het steeds groeie in macht door de schatting van Oosten en Westen saamgebracht om den overwinnaar der wereld te eeren en te verrijken. Het scheen alsof de mensch het gebracht had tot het hoogste, waartoe zijn geest zich verheffen kon. riekenland had als volk voor Rome moeten buigen, gelijk de jongeling voor de macht van den man wijken moet. Maar toch het was geweest het volk in de wereldhistorie, dat het eerst gevoeld had de macht van en menschelijken geest, en daarom er ook naar had gestaan om den grooten rijkdom van dien geest te ontvouwen. Zoo is het genoemd het jongelingsvolk der wereld en van hare historie. Het had zijne roeping vervuld voor de wereld van het denken en van de schoonheid. Wijsbegeerte en kunst zijn de rijpe en schoone vruchten van den helleenschen bodem. Nooit bloeide de poezië zoo rijk als in het land van Homerus en Sophocles; geen volk bracht denkers voort als een Socrates en een Plato. Geen religie zoo dichterlijk en geen cultus zoo zinnenverrukkend, als de kennis van de goden van den Olympus, en de dienst van Dionysus en Aphrodite. Geen tempel zoo schoon in zijne zuivere lijnen als 4

56 54 de grieksche, zijne zuilen beurend ten hemel; geen godenbeeld zoo indrukwekkend als van Phidias' Zeus. Griekenland had zijne historie en zijne traditie als geen volk van de wereld, zijne helden als goden, zijne wijzen als de zeven sterren aan het firmament, zijne dichters de wetgevers voor de poezie van alle eeuwen, zijne denkers geroepen de denkwetten van den menschelijken geest te belichamen in het woord, zijne kunstenaars de scheppers van de modellen voor alle tijden, die aanlichten zullen. En Rome? Het heeft zijn zwaard gewet, zijnen boog gespannen, en voor den opmarsch van zijne legers zijn de volkeren gevloden. Oosten noch westen, zuiden noch noorden hadden zijn heirscharen weerstaan. Zonder wijken, zonder sparen heeft het zijn tocht als met ijzeren voet volbracht, en als het wil tellen zijne onderdanen, dan moet de geheele wereld worden beschreven. Het heeft gepeinsd, den donkeren blik gespannen gericht, over de beginselen van het recht en van het wezen en de inrichting van den staat, en voor eeuwen lang de lijnen uitgestippeld, hoe de rechtsbedeeling en de staatsinrichting zich ontwikkelen moeten. Zijn taal zal vele eeuwen de taal der geleerden zijn, het model voor de inrichting van de spraakkunst, een trotschen bouw gelijk, in zijn lijnen met harmonie opgetrokken. Het neemt in zich op wat Griekenland aan ontwikkeling bezit, en zet in eigen stijl de kunstontwikkeling voort. Het laat elk land zijne goden, maar eischt, dat zij den divus imperator, den goddelijken keizer van Rome, dulden in hun gezelschap, dat zij met hem deelen de eere der aanbidding.

57 SS na neel de wereld gehoorzaamt. Europeer, Afrikaan en Aziaat, zij brengen om strijd hun rijkste bezit om den vrede te koopen, en buigen den trotschen nek ouder het harde juk van den strengen zoon van Latium. In het midden nu van die wereld treedt het Christendom op, met de prediking van het kruis. Niet maar in de uithoeken van het romeinsche rijk op vergeten plekken, onder barbaarsche volken, neen in de centra van wereldwijsheid, wereldhandel en wereldmacht, in Athene, Corinthe en Rome wil een Paulus de kruisbanier ontplooien. Hij komt daar met een evangelie, aan die wereld en haar denken en kunnen zoo vreemd. Hij komt tot allen, die nog gelooven in de voorvaderlijke goden, in den machtigen bliksemschietenden Zeus, en de wijze Athene, in den oorlogzuchtigen Mars en den golvenbedwingenden Neptunus, met den volstrekten eisch, dat zij zullen breken met den dienst van hen, die hij afgoden heet, het werk van menschenhanden. Gij hebt, zoo roept hij der heidenwereld tegen, God kennende Hem niet verheerlijkt of gedankt. Gij zijt verijdeld geworden in uwe overleggingen, en uw onverstandig hart is verduisterd geworden. Gij hebt de heerlijkheid van den onsterfelijken God veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch! Hij komt met den eisch zich te buigen voor den eenigen waarachtigen God, en te gelooven in Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft. Zij moeten den dienst hunner machtige goden inruilen voor den dienst van een God, tot nu toe slechts geëerd in het land der verachtelijke en verachte Joden 1

58 56 Hij komt tot hen, die vol van bewondering voor de denkkracht hunner wijzen, in de stelsels dier mannen wier naam door de wereld klinkt ontwikkeld, met het alontmaskerend woord: Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? Hij komt tot hen met den eisch, dat zij van het ijdele denken zich zullen afwenden, om aan te nemen het woord van eenen gekruisigden Jood, die door zijn eigen volk is gehangen aan het vloekhout, in wien de oversten van het Jodenvolk zelf niet willen gelooven. Hoe dwaas te eischen dat men de mannen der wetenschap niet zou gelooven, en wel hetgeen gesproken is door een rabbi uit een barbarendorp, door nietige lieden omringd. Dan midden in eetie wereld, wie het gelukt is, de zonde te kleeden in een bevallig gewaad, haar tot godendienst te verheffen, haar in het rijk van het schoone op te nemen, haar eene lichtgestalte te bereiden, te komen met den eisch van zelfverloochening, dooden van het vleesch, kruisigen van het ik! En wat wordt er geboden in ruil voor al die offers? Een leven vol van strijd en verachting, eene toekomst ja der glorie, maar waarvoor weer geen andere zekerheid geboden wordt, dan die van het geloof. Zeker er waren er ook die dieper dan de oppervlakte zagen. Zij onderkenden het zedelijk verderf dat aan den wortel van het uiterlijk schitterend bloeiende leven knaagde. Zij hadden soms een profetischen blik in de toekomst geslagen, dat er een goddelijk woord zou verschijnen, waar en verheven, ter vertroosting der menschheid. Zelfs spreken de kunstproducten het veelal

59 57 uit, dat het raadsel des levens niet is opgelost, dat men daarheen wandelt zonder hope, door innerlijke ellende verteert, die slechts voor een oogenblik door den uiterlijken feestelijken jubel kan worden overstemd, maar niet kan weggenomen. Doch ook hun is dat evangelie met zijn geloof alleen als wereldoverwinnende kracht, met zijne wereldverachting en hopen op den hemel, zóó vreemd, dat zij het met een spotlach verwerpen. Het kruis is en blijft der wereld eene dwaasheid. Die prediking met haren eisch, dat de wereld buige voor Jezus alleen, dat het woord Gods in alles worde gediend en als levensregel alleen geëerd, wordt nu gebracht door eenige weinige leeraars, eenvoudigen van stand, gering in invloed, klein van kracht is het christendom in zijn eerste optreden als wereldreligie niet zwak tot beschamens toe? Kan er hoop zijn, dat die heidenwereld in puin zal vallen, en op hare ruinen zal worden opgebouwd de tempel van het allerheiligste geloof, datjezus Christus den Heiland der wereld belijdt? En toch zegt de heraut van dat evangelie onder de volken : als ik zwak ben, dan ben ik machtig 1 Zoo stond steeds het christendom in heel zijn strijd, alle eeuwen door. Hetzij ge zijne voortgaande worsteling met het heidensche Rome gadeslaat hetzij ge de historie zijner latere zuivering in de Reformatie bestudeert hetzij ge den strijd onzer dagen bepeinst altijd staat het uiterlijk zwak in vergelijk met hen, die zich tegenover stellen. Niet geheel zonder wapen, maar toch zóó gewapend, dat, indien het triomfeert, niemand ook maar het kleinste deel

60 58 van den triomf aan het wapen zelf zou durven toeschrijven. In den besten tijd in ons land het tiende deel, dat de zuivere religie beleed en nu zeker niet meer, dat de doorwerking van het beginsel dér gereformeerde levensbeschouwing voorstaat. Ik behoef voor u onze kleinheid niet uit te stallen. Eu als ik er u aan herinner, wat gij allen weet, dan is het opdat gij Gode de eere geven zoudt voor wat Hij deed met zoo geringe middelen. Want dit is het wondere verschijnsel in de historie, dat die zwakken de wereldoverwinnaars zijn geweest! Juist zij, die zich hunner zwakheid zoo diep bewust waren, stonden vooraan in den strijd en bevochten in 's Heeren Name de zege. Ziet dienzelfden Paulus met de litteekeueu des Heeren Jezus in het lichaam, verdrukt, vervolgd, ternedergeworpen, in de gevangenis, door velen wederstaan en toch het evangelie brengend heel dè bekende wereld bijna door kerken reformeerend en plantend voor koningen getuigend eene nieuwe wereldbeschouwing in gansch het leven indragend zelf met de zekerheid van de overwinningskroon den dood in zijn kerker begroetend. Zoo volbracht het christendom zijn zegetocht onder de volkeren. En het was een zegetocht. Het heeft de gedaante der wereld veranderd. Het machtig bewogen leven der volkeren is er door beheerscht, het gezin is naar zijne beginselen ingericht, het gebouw der maatschappij is op zijne fundamenten opgetrokken, aan wetenschap en kunst heeft het

61 59 nieuwen inhoud gegeven. Het heeft de beschaving verrijkt, de gedachte der barmhartigheid de wereld ingedragen, de menschheid hervormd. En toen het zooveel van zijn oorspronkelijk karakter had ingeboet, en menigeen ter vernieuwing der menschheid uitzag naar eene herleving der classieke wereld, deed God den adem der Reformatie onder de christenheid uitgaan, en een nieuw leven bloeide op, in alle deelen rijker dan voorheen. Zoo ging het ook met, om niet meer te noemen, het weer opwaken van de aloude gereformeerde levensbeschouwing in ons vaderland. Als het had moeten zijn door de instrumenten, die God daartoe had uitgelezen, het ware nooit gekomen tot hetgeen wij mogen beleven. Hoezeer wij onze zwakheid ons bewust zijn, nog eens, het mag ons niet doen voorbijzien, wat God in ons land ook door onze Universiteit heeft gewrocht. In deze namiddagure zal het u worden herinnerd, daarom wil ik over de feiten zwijgen. Maar niemand uwer zal het ontkennen : het is van den Heere geschied en een wonder is het in onze oogen. Ook de teleurstellingen en beproevingen ontmoedigen niet. Palma sub pondere crescit. En ons gereformeerd volk bezit veerkracht genoeg, en heeft zich steeds betoond volhardend in den strijd, zoodat wij ook nu, gestaald door de beproeving, de worsteling als op nieuw aanvaarden, en wachten uit verlies winst! Prins Willem III won weinig veldslagen, en toch versloeg hij zijne vijanden; de schijnbare overwinning van den vijand was steeds in den grond een nederlaag.

62 6o Als ik zwak ben, dan ben ik machtig! Waarin schuilt dan die kracht? Die schuilt in het beginsel waarvoor wij met alle kracht, die in ons is, zijn opgetrokken, en blijven strijden. Onze tijd is op velerlei manier gekarakteriseerd. En nog is men het er niet over eens, hoe de eeuw die voorbijging en haren invloed in deze eeuw overdroeg, moet worden genoemd. Dat komt omdat een bepaald overheerschende wijsgeerige levens- en wereldbeschouwing niet kan worden aangewezen. Er is wel gezegd, dat wij leven in een tijd van eklecticisme. Ieder kiest uit de stelsels der wijsbegeerte wat hem past lang vergeten beschouwingen worden als het allernieuwste verkondigd. Welke richting zal de eer hebben van de specifiek moderne te zijn? Hackel's Monisme, Büchner's Materialisme, het Neo-Kantianisme, Schopenhauer, Hartmann, de allermodernste Nietzsche, Tolstoi? Toch zijn alle richtingen het in één negatief uitgangspunt eens : breken met den Christus, los van alle autoriteit buiten den mensch, geen band aan het Woord 1 Men brak met alle autoriteit en geloof. Vroeger ging men er van uit, dat de waarheid er is, dat zij is geopenbaard. De wetenschap had systematisch -op te bouwen en te verklaren wat de revelatie kennen doet. Maar nu, bij allen : tegenover de autoriteit van God en zijn Woord uitgeroepen de vrijheid van het menschelijk denken. Er is voorts geen zekere kennis van de bovennatuurlijke wereld (gegeven dat die bestaat) mogelijk. Men blijve met zijn weten in

63 6i de wereld der verschijnselen. Zelfs op het terrein der heilige godgeleerdheid ging deze beschouwing door. De één schreef eene Dogmen-geschiedenis, waarin voor den bovennatuurlijken factor bij het ontstaan van het dogma geen plaats is. In stee van den Heiligen Geest, die naar 's Heeren Woord hier de kerk leidde, kwamen zuiver menschelijke motieven. De ander beschreef Israëls historie maar zag geen spoor van transcendenten invloed. Het eenige nog mysterieuze punt is : de groote religieuze karakters. Maar ook dat moet alleen verklaard uit diep zieleleven. Zoo kon men dezen tijd ook noemen de eeuw der emancipatie, die zoo consequent mogelijk over heel de linie den band verbrak tusschen God en zijn schepsel, en dat verzet verhief tot een stelsel. Of ook de eeuw der evolutie alle zijn is worden van absolute waarheid kan niet gesproken. Maar hoe het zij, aller parool het negatieve: los van de openbaring Gods. Zoo wordt dikwijls de strijd aangebonden voor eene negatieve leuze, die samenbindt wat positief uiteen gaat, en schijnbaar de zege doet zijn aan de zijde van den bestrijder van 's Heeren Woord en zaak. Lijnrecht tegenover dit streven nu staat het beginsel waaruit wij leven. Paulus riep tegenover de helleensche wijsheid uit het souverein welbehagen Gods, openbaar in den weg waarlangs Hij tot verlossing wil leiden : Golgotha's kruis. Dat was Gods wijsheid en kracht. Dat zijn welbehagen, om onder Christus het Hoofd alle ding weer tot een te vergaderen, wat is in den hemel en

64 62 op de aarde. De openbaring van dat verlossingsplan, van die blijde boodschap voor alle creatuur, voor gansch het leven, voor heel de schepping die zucht om der zonden wil, werd ons door" de Profeten en de Apostelen overgeleverd. Wij belijden. de volstrekte souvereiniteit van onzen God over heel zijne schepping, en weten ons gebonden te zijn aan zijn Woord. Daarom eene gereformeerde Universiteit, die er naar staat heel het weten uit dit beginsel op te bouwen, zoekend de glorie van God, den Schepper van het Heelal, eerend den Christus, Koning, ook op de erve der wetenschap. Machtig zijn wij door dat beginsel. Als van zelf sluit het allen eigen roem en kracht uit. De gereformeerde staat zoo muurvast in de belijdenis van zijne eigen algeheele onmacht van natuur. Maar als het gaat om Gods eer, zijn wij juist zoo sterk, want dan weten wij het: Hij zal zich verheerlijken in al zijner handen werk, en zijne genade ons genoeg doen zijn zijne kracht in onze zwakheid volbrengend. Ja, als het dan God behaagt het zoo met ons te leiden, dat weer uitkomt hoe zwak wij zijn dat weer openbaar wordt de ontzaglijke macht die zich tegen ons stelt als het God behaagt ons te beproeven als het zilver, en te leiden in verdrukking voor een tijd dan kunnen wij een welbehagen hebben in zwakheden. En waarom? Omdat wij het verstaan: God wil zich ook daarin verheerlijken, dat hij alle dingen schikt naar zijne souvereiniteit opdat wanneer, gelijk wij vast gelooven, de ure der overwinning weer slaat, allen erkennen: Gode alleen de eer die het deed!

65 63 Machtig om het beginsel waaruit wij leven, om de kracht waarop wij bouwen, maar ook om het ideaal dat ons bezielt. Het schijnt pretentieus, en toch met niet minder stelt zich ons ideaal tevreden, dan dat onze Koning, Christus de Heere, als zoodanig worde geëerd in heel het volle menschenleven. Daartoe heeft God hem uitermate verhoogd, opdat in den Naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden dat Jezus Christus de Heere zij, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Nu wordt door den belijder van 's Heeren Naam de strijd aangebonden tegen de zonde, die Hem wederstaat, en den mensch zoo diep ellendig maakt. Geen terrein mag verwaarloosd, geen stukske van het gebied waarover de Christus tot Koning is gezalfd, toen hem alle macht in den hemel en op de aarde werd gegeven, mag ongemoeid gelaten. Alom moet hij als Koning uitgeroepen. Uitgeroepen, want hij is het al! Wij maken hem geen Koning, maar roepen hem uit en eischen zijn wettig bezit op voor zijn zegenend regiment. En in dien strijd zoeken wij te doen uitkomen het verlossend en zegenend karakter van zijn koninkrijk. Als de dichters onder de Oud-Testamentische bedeeling de wereld oproepen om te buigen voor Israëls God, dan is het als in den honderdsten psalm niet de drangreden : want de Heere is goed; zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid, en zijne getrouwigheid van geslacht tot geslacht. Zegen der verlossing en der genezing verspreidt hij over al wat onder zijn scepter zich buigt. Daarom gaat het volk des Heeren uit, doende

66 6 4 in zijne kracht de werken die hij deed nu al vele eeuwen lang. Heel het breede terrein der christelijke barmhartigheid is daarvan het bewijs. En zeker juichen wij allen het toe, dat steeds meer het bewustzijn ontwaakt, hoe hierin de roeping moet vervuld, die de Heiland juist zijnen jongeren oplegde in het: de werken, die ik doe, zult gij ook doen, ja gij zult meerderen doen dan dezen. Olie en wijn in de wonden. Het verlorene zoeken, het afgedoolde terugbrengen, het kranke genezen, de volkszonden bestrijden! Maar hiermee is de roeping nog maar ten deele vervuld. Men vergete zelfs niet, dat de hoofdslag gestreden wordt op het terrein der beginselen. De lichamelijke ellende als vrucht der zonde springt wel het meest in het oog. En zeker de hoererij en de drankzucht tellen hare slachtoffers bij duizenden. Het despotisme en het staan naar macht en goud, doen de slagvelden rooken van bloed, en tranen van weduwe en wees schreien zonder tal Daarom uitnemend, als men tegen ontucht getuigt, en den drankduivel bestrijdt, het cesarisme ontmaskert. Maar men wete wel, de wijsgeer, wiens naam misschien niet eens tot de breede kringen des volks doordringt, verslaat op het terrein van den geest zijne tienduizenden met het stelsel, dat afvoert van God en zijn Woord. Een Napoleon moge voor een korten tijd de grenzen der wereldrijken veranderen, en de volkeren knechten door zijn ruw geweld, de vorsten in het rijk der wetenschap kunnen geheele eeuwen de geesten beheerschen, naar het beginsel van hun denken stel-

67 selmatig gansch het leven inrichten, en zij vellen hunne tienduizenden. Deze ontzaglijke worsteling op het terrein van den geest heeft onze Universiteit aanvaard. Zij doet dat,, hulde brengend aan het grootsche, wat in velerlei opzicht door de wetenschap van onzen tijd is gedaan. En dat is veel geweest! Men heeft de starren des hemels geordend, hare banen geteekend. Men is afgedaald in den schoot der aarde en heeft de geheimenissen van hare vorming afgeluisterd. Men heeft de wetten nagespeurd naar welke alle beweging en verandering in de stoffelijke wereld plaats vindt. De grondstoffen zijn ontleed, uit wier verbinding en scheiding alle lichamen ontstaan en vergaan. Men schiep een microscosmus in het labatorium van de kunst. Men wist de natuur zich dienstbaar te maken, hare krachten té exploiteeren, en zich eene halve wereld te veroveren. De mensch zelf niets dan een stip in het heelal, woog den aardbol, mat zijn hoogte, breedte en diepte. En terwijl zijn leven slechts een oogenblik duurt als de voorbijgaande slagschaduw, omvat de blik van den mensch alle eeuwen, schetst taalwetenschap en historie verleden en heden van ons geslacht, en roepen zij op en doen voor ons oog voorbijtrekken de volkeren van den voortijd, die duizenden van jaren reeds rusten in hunne graven, zoodat nieuw leven in de oude doodensteden ontwaakt. Wat onverdroten ijver, welke arbeidskracht, hoeveel talentvol werken en geniaal denken schuilt niet in al deze veroveringen van den menschelijken geest. Maar toch is dit, hoe omvangrijk ook, niet meer dan de kennis van hetgeen voorbijgaat. De eeuwige 65

68 66 gedachte, die in al deze dingen schuilt, is daarmee niet gegrepen. Echte wetenschap zoekt juist naar de kennis.van het algemeene in deze bijzondere verschijnselen. Zij zoekt te kennen het eeuwige dat zich achter dezen wisselenden caleidoscoop verbergt. Ook op wetenschappelijk gebied gelde de regel : wij aanmerken de dingen, die men niet ziet. want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig. En om die onzienlijke, eeuwige dingen gaat het altijd. Ziet, nu staan wij in de heilige overtuiging, dat die dingen alleen gekend kunnen worden bij het licht der goddelijke openbaring, en dat daarom ware wetenschap alleen kan geoefend door hem, die voor die openbaring buigt, en het koningschap van Christus ook in het weten erkent. Waarheid kennen wil de mensch. Dat verklaart het onverdroten zoeken der wijsbegeerte naar de oplossing van het probleem, al geeft hare historie minder te zien een steeds dieper wordend inzicht in de waarheid, dan wel het opvallend verschijnsel, dat ieder systeem het onhoudbare van het voorafgaande betoogt, en teleurstellend met een non liquet moet eindigen, als het de hoogste levensvragen geldt. Hoe machtig is nu ons ideaal. Wel het antwoord te kunnen geven op het levensprobleem. En met dat antwoord uitgaan niet alleen tot de wetenschap, die de kennisse Gods in engeren zin zoekt te systematiseeren, maar over heel het breede terrein, dat de universitas scientiarum zoekt te beheerschen. 's Menschen gedachtenwereld en historie, zijn wonder stoffelijk bestaan, de rechtsgedachte die het leven

69 6 7 regelt, zijne worsteling met de natuur alles zoeken te verklaren uit dat eene antwoord op 's levens vraag. En dat niet omdat zuij het vonden, maar omdat God het gaf in het getuigenis, dat onbedriegelijk van Hem is uitgegaan. Niet omdat wij in eigen kracht naar zoo hooge dingen staan, maar omdat de nood ons is opgelegd ; omdat het is de diepste en innigste' overtuiging onzer ziele. Het theologisch uitgangspunt onzer gereformeerde belijdenis, ons heilig geloof in God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, dwingt ons te grijpen naar dat machtig ideaal. Daarom zoeken wij naar het voorbeeld van onzen geestelijken vader, Calvijn, tot de eere des Heereu te leiden niet alleen de kerke Christi, maar ook gezin, maatschappij, staat, wetenschap en kunst. Daarom wil onze Universiteit dienen Gods kerk in deze landen, ons volk in al zijn deelen, een nederig instrument in s Heeren hand, opdat ruische het Gloria Dei in excelsis alom. Machtig in beginsel, in kracht uit den hooge, in hooggestemd ideaal, kan onze kleinheid ons niet ontmoedigen, teleurstelling en beproeving onze kracht alleen stalen. Wij willen ons niet grooter voordoen dan wij zijn. Dan ontbreekt zelfs de rechte kracht voor den strijd. De man, die in eigen kracht strijdt, en vleesch tot zijn arm stelt, gaat bij teleurstelling neerzitten bij de pakken. Ons drijft de beproeving in de binnenkamer van het gebed, tot de zieleworsteling met onzen God. De Calvinisten beleden het steeds zoo kras mogelijk, dat zij niets kunnen uit zichzelf en toch deden zij zooveel in de wor-

70 68 steling voor vrijheid en recht. Zij zijn arm, en offeren schatten voor lagere en hoogere scholen. Zij zijn zwak, en toch staan zij met alle kracht naar het hoogste wat gegrepen worden kan. Zwak in onszelf, machtig in God, opdat wie roemt, roeme in den Heere. Daarom is ook onze strijd zoo schoon. Wij behoeven geen wapen van dwang of van spot. Wij mogen alleen strijden met de wapenen des geestes, en hopen ook die wapenen onbesmet te bewaren. Bij verlies geen gewelddadig optreden, om ons te wreken ; en bij winst geen spotlied om den verwonnen tegenstander te beschimpen. Daarvoor staat ons de geestelijke strijd te hoog, en is de inzet te veel van beteekenis, de erkenning der heerschappij Gods. Ootmoedig en toch vol moed der helden, als wij strijden voor onzen God. Voor Hem, die de zijnen uit vrijmacht verkoor, in almacht ter verlossing greep, en in genade sterkt, om krachtigen wederstand te doen, en de overhand te behouden. En weet ge wat ons bij al onze beproeving en bij al onze zwakheid zoo zonderling sterkt in den strijd? te weten dat de eindoverwinning zeker is. Het kan nog lang duren, maar dan toch alleen lang naar onze tijdrekening, niet naar de tijdrekening Gods. Bij Hem zijn duizend jaren als één dag. Al zou het dan zeven millenniën duren, dan is het toch maar ééne week 1 Alles wat wij doen is uitvoeren, instrumenteel, des Heeren raad. En Hij gunde het ons in zijne genade, dat wij mogen weten, wat Hij in zijn raad

71 zich voornam, dat alle dingen zullen worden geleid tot zijue eer. Hij de Almachtige staat er voor in, dat die raad wordt volvoerd. Niets kan dien raad keeren 1 Welnu, in dat geloof zijn wij sterk dat geloof doet bidden, strijden, zegevieren. Dat geloof overwint den vijand, doet Jericho's muren vallen, en de wereld buigen voor het kruis. 69 Aldus zij onze stemming op dezen dag. Des Heeren daden gedenken, daarvan spreken, zijnen Naam daarvoor loven. En voor onze Universiteit, ingaande haar tweede kwarteeuw, sta al onze hulpe in den Naam des Heeren, die den hemel en de aarde gemaakt heeft. 5

72

73 KINDEREN HUNS TIJDS. TOESPRAAK GEHOUDEN OP DE JAARVERGADERING VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND VAN JONGELINGSVEREENIGINGEN OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG, TE ROTTERDAM, HEMELVAARTSDAG 1906.

74

75 M. H.! Vrij algemeen wordt tegen de belijders der christelijke confessie, met name tegen hen, die de gereformeerde beginselen zijn toegedaan, de beschuldigino uitgesproken, dat zij iet meegaan met hunnen tijd" dat zij zijn verstokte reactionairen. Indien althans niet nog erger verdenking oprijst, an Voltaire toch schrijft men het oordeel toe over Blaise Pascal, den wijze van Port-royal, wien hij kwalijk denkkracht en wetenschap kon ontzeggen, dat hij zeker veel wist en diep dacht, maar van een val op een der bruggen van Parijs zijn geloof had overgehouden. Menigeen denkt nog gelijk, al spreekt men het niet uit. Gelooven kan alleen de onwetende, de domme of de met geheel normale mensch. Maar al neemt men u ernstig, dan toch is het geloof een geheel verouderd standpunt, en meent men waarlijk, dat gij u, door te gelooven, plaatst buiten den eigenlijken kring van uwen tijd, dat gij eeuwen en achter zijt met uwe levens-en wereldbeschouwing. De christenen immers, zoo zoekt men zijn beweren te staven, houden vast aan hun Bijbel, dien zij de Heilige Schrift noemen. Weer met name voor de Gereformeerden is die Bijbel het een en het al. Zij

76 74 meenen, dat die onfeilbaar is tot stand gekomen, dat al wat daarin beschreven staat de waarheid is, dat die Schrift als komende van God volstrekt gezag heeft voor hetgeen de mensch heeft te gelooven en te doen, dat de kennis van dien Bijbel verbreid moet worden tot aan de einden der aarde, en dat de volkeren die leer hebben te aanvaarden. En dat houden zij vol, terwijl de mannen der wetenschap, nu al meer dan honderd jaren lang, de onhoudbaarheid van dit standpunt hebben bewezen. Wel zijn er bijkans geen twee die hetzelfde spreken onder de bestrijders der Schrift wel neemt de een aan, wat de ander verwerpt wel is voor den een Paulus de eenige man, die Jezus begrepen heeft, en voor den ander diezelfde Apostel de groote bederver van het oorspronkelijk evangelie maar dat doet er niet toe, samen toch zijn zij in het negatieve het eens : de Schrift is niet door God ingegeven, menschenwerk alleen, met niet meer gezag dan de geschriften van andere groote mannen, die op de aarde hebben geleefd. Wie met zijn tijd meegaat heeft voor dat geloof aan de Schrift slechts een glimlach over, het is hem niet eens de moeite waard om te onderzoeken, of er ook nog iets tot verdediging van dat zeer verouderde en overwonnen standpunt valt te zeggen. Die christenen zijn reactionair, vijanden van alle echte ontwikkeling. Het groote dogma der evolutie, der ontwikkeling, der oplossing van het wereld- en levensprobleem van onzen tijd, willen zij niet aanvaarden. Voor hen is de zonde geen phase in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. Zij weigeren te aanvaarden, dat ook hunne religie niets

77 75 anders is dan de vrucht van de ontwikkeling der rabbinistischie leervoorstellingen, met allerlei uit de heidensche godsdiensten samen vermengd, en door extracten uit de toen gangbare stelsels der wijsbegeerte aangevuld. En toch dat is de nieuwste verklaring van het optreden der christelijke religie, eene verklaring die profeteert dat de religie zich verder zal ontwikkelen, en in een rijkere phase overgaan dan ons belijden met den eisch der volstrektheid ooit zijn kan. Die christenen zijn vastgeroesd in verouderd dogmatisme. Zij klemmen zich vast aan allerlei afgetrokken leerstellingen, in den grond vernederend voor en mensch. Volgens hunne confessie is de mensch van nature een kind des toorns, met schuld beladen, m zijn verstand verduisterd, in zijn willen geknecht. Gebonden aan de zonde, ten goede niet vrij. Naar hunne leer moet die mensch verlost door het offer op Golgotha gebracht, om dan voorts steeds gebonden te zijn aan de wet, door God in zijn Woord gegeven. Al wat zij leeren staat tegenover de vrijmaking van den mensch. Tegen de leuze der emancipatie stélen zij den eisch der verlossing. Niet 's menschen eigen rede zij de leidsvrouw zijner handeling, maar de autoriteit van Gods Woord, zoo vaak niet naar den mensch ook in zijne eischen en toezeggingen. Die christenen, zoo meent men, en men predikt iet luide, moeten wel zijn conservatief in hart en in nieren, vijanden van den vooruitgang op elk gebied, ook op dat van het politieke en het sociale leven. Hier te lande zien zij vol van heimwee terug naar de zestiende eeuw. Wat toen gezien werd be-

78 76 geeren zij weer te doen herleven. Alle latere ontwikkeling is hun vreemd, en liefst knechten zij heel het leven onder de heerschappij van den priesterrok, zij het ook die van den calvinistischen predikant. Zij zijn clericaal, niet vooruitstrevend, vreemd.aan hun tijd, een levend anachronisme. Tegen die felle beschuldiging in, meenen wij met vollen nadruk de stelling te mogen handhaven, dat juist de christenen willen zijn en ook zijn kinderen huns tijds. Niet of er zijn onder ons ook, die buiten hun tijd leven, en vreemd blijven aan de aanraking van den stroom des levens van deze eeuw. Er zijn christenen, die eenzijdig den nadruk leggen op het geestelijke. Zeker, zij doen dat vaak uit teederheid der ziele, die zoekt de gemeenschap met God, als de bevrediging van haar hoogste begeeren. Het is vaak uit vreeze, dat de besmetting der wereld het christenkleed zal verontreinigen, wanneer dat gedragen wordt op de markt van het leven. En van hen voorzichtigheid leeren, om zichzelf onbesmet te bewaren, is zeker gewenscht voor menigeen, die soms meenen zou, dat dit minder noodig is, als zijn woord maar gesproken wordt, en de wereld met hare munt wordt betaalt. Bij sommigen is dit mijden van den stroom des levens, vrucht van eeue diepe overtuiging van de zondeschuld en snoode verdorvenheid van het menschelijk geslacht. Die wereld is te boos, dan dat zij met haar aanraking moeten zoeken. Laat haar over aan zichzelve, en laat de dooden hunne dooden

79 77 begraven! Zij verstaan niet hoe zij daarmee den overste dezer wereld ter wille zijn, die voor den prijs der wereldheerschappij hen misschien wel met vrede zou willen laten. Zij verstaan niet, hoe God zijn volk verkoos en verloste om het licht der wereld, het zout der aarde te zijn, en hoe ieder in zijn krin^ verantwoordelijk is voor de komst van het koninkrijk waarom wij bidden, voor het volbrengen van» aar het hemelsch exempel be- Wl1 ' dat vvi J geeren. Er zijn er ook onder ons, die nog wel strijden, maar met wapenen, die doen denken aan een ridder der Middeleeuwen met helmvizier en lans op een slagveld van heden, met zijn bulderend kanonvuur. Zij kennen de vijanden, die eeuwen geleden tegen des Heeren waarheid optrokken, en weten & de argumenten der Arianen en der Pelagianen, der Socinianen en der Arminianen haarfijn te weereggen, maar als ge hun vraagt naar de geestelijke afdwalingen van thans, dan spreekt ge over eene wereld, die tot hun bewustzijn niet doordrong. Nu is het wel waar, dat gewoonlijk de nieuwe dwalineen andere vorm is voor de oude, die, pas overwon" nen in andere gestalte weer het hoofd opsteekt, maar och moet ook die nieuwe vorm gekend, omdat de bestrijding ook tegen dezen vorm moet gaan. Men kan het wezen der nieuwe dwalingen niet kennen, en dus haar ook niet goed weerspreken, als men de geestelijke verwantschap met de ketterijen van het verleden niet verstaat. Nog minder echter kan men volstaan met de kennis van het verleden, als men in den strijd niet tevreden wil zijn met denkbeeldige

80 78 overwinningen, waarvan niemand in de werkelijkheid iets aanschouwt. Wanneer wij gaarne erkennen, dat er dus onder ons zijn, aan wie de stroom des levens voorbij gaat, zonder hen aan te raken, dan wil dit niet zeggen, dat de zoodanigen niet gevonden zouden worden bij hen, die het christendom vijandig gezind zijn. In dien kring zijn er veel meer, maar uit geheel andere overweging. Het is een droevig kenmerk van onzen tijd, dat zoovelen doen alsof de hoogste levensvragen er niet zijn. Bij alle populariseering van wetenschap en kennis, is onze tijd toch zoo grenzenloos oppervlakkig. Voor de groote volkeren is alle ideaal samengevat in de leuze : goud en macht. Om vergrooting van handelsgebied worden feitelijk de oorlogen gevoerd. Of daarbij het recht in het gedrang komt is minder van beteekenis. Het «perfide" is geen schandnaam meer, die eene enkele natie karakteriseert. De strijd om het bestaan, de wilde concurrentiejacht, het opvoeren van de levenseischen doen de meesten tegenwoordig opgaan in het zoeken van stoffelijken vooruitgang. Een enkele had in zijn jeugd nog meer ideale richting, en woorden als God, waarheid en onsterfelijkheid riepen nog wel een echo in zijn ziele op maar spoedig kwam het leven met zijne eischen, en alle arbeid beperkt zich tot het practisch-realistische. Geen tijd en geen lust, om op de diepste vragen in te gaan. De nieuwe staatsleer bedoelt niet anders dan het grootst mogelijk genot voor dit leven te geven, en ras is vergeten dat er nog een andere wereld is dan die door de zinnen wordt waargenomen. Alle vragen, buiten de stoffe-

81 79 iijkc, iaien zeer velen in onzen tijd koud, en de vijandschap tegen het christendom is daarom ook zoo groot, omdat het juist de geestelijke vragen voorop stelt, die van het hoogste belang rekent, en op hare behandeling aandringt. Zeer velen dus onder hen, die tegenoverstaan, gaan gansch eenzijdig in minachting voor het hoogere, het der moeite met waardig rekenend te vragen naar argumenten of die te wegen, hun eigen weg, kennen ons en ons beginsel niet, en zijn, al hullen zij zich in den philosophenmantel der brutale ontkenning, niet ernstig te nemen. De belijder van den Christus moet met zijn denken en doen leven in den eigen tijd waarin God hem het leven gaf, en niet in een tijd, die voorbijging om niet weer te keeren. Er is zeer veel, dat hem daartoe dringt. Wij gelooven toch, dat eer iets van ons te leven begon, alles geschreven stond in het boek Gods. Hij is het die van elk mensch bepaalt en beschikt de stonde van zijne geboorte, heel den loop van zijn leven, tot zijne stervensure toe, en wat daarna zal zijn. Nu is het zeker niet zonder bedoeling, dat God ons geboren deed worden in dezen tijd, in dit goede land, in de ons eigene omgeving. Gelijk alles m zijne Schepping heeft zijn eigen plaats, bestemming en taak, heeft ook ieder menschenkind zijne roeping te vervullen in den tijd en den kring waarin hij leeft. De Heere zette ook niet al zijne kinderen bijeen op een kleine plek van den aardbodem. Dat was

82 «O zoo onder de oud-testamentische bedeeling met Israëls volk. Toen liet God de andere volkeren, de wereldmachten, wandelen in hunne eigene wegen. Maar ook toen zelfs was niet alles Israël wat Israëls naam en teeken droeg, zoodat den waarachtigen Israëliet de strijd tegen volkszonde, bekamping van het verzet tegen 's Heeren ordinantie en van geestelijke afwijking niet bleef gespaard. Nu heeft God zijn volk door heel de wereld verspreid, opdat het alom zou doen gelden zijn beginsel, en in allen strijd opkomen voor de eer van ziju God. Wij moeten voorts zijn kinderen van onzen tijd, om de eigen beteekenis van het Woord onzes Gods zelf. Die heilige openbaring van den Souverein van hemel en aarde, moet in al haar belang voor heel het leven uitkomen in den loop van de historie der wereld. Dat Woord heeft eene centrale beteekenis voor alle eeuwen gelijk. Het onthult den verlossingsweg, gelijk die is gebaand in den eenigen Heiland. Het spelt den Naam, die alleen onder den hemel is gegeven tot zaligheid. Allen, die in het geloof zijn gestorven, met de verwachting der toekomstige stad, ziju heengegaan in het geloof aan Jezus Christus. Geen andere weg tot verzoening met God is mogelijk. Zoo maakte de Heere tot zaligheid van zondaren en ook tot de waarachtige heiliging des levens zijnen voor alle tijden geldenden en onveranderlijken wil ons bekend. Maar daarnaast heeft dat Woord, en dit is juist het kenmerk van zijnen goddelijken oorsprong, zijne beteekenis voor elke eeuw, zijn eigen belang voor eiken mensch. Het behoort niet aan één land, aan éénen

83 8i tijd, aan ééne soort van menschen maar aan heel de wereld, aan alle tijden, aan alle menschen. Het bevat de wetten Gods voor het zedelijk, geestelijk, redelijk leven van den enkele, maar ook voor het huisgezin, voor de kerk, voor den staat, voor de maatschappij, voor de wetenschap in al hare deelen, voor de kunst, voor het goede, het ware, het schoone' in één woord voor heel het leven van hoofd en hart en hand, voor ieder afzonderlijk en voor de samenleving van allen. Geen meusch zocht, in welke levensomstandigheid ook, vergeefs bij dat woord vertroosting, onderwijzing of licht. En nu is het onze roeping om het licht van dat Woord te doen stralen over de groote vragen ook van dezen tijd. Het moet door den eigen strijd dien wij voeren openbaar worden, hoe er ook nu geen wijsheid kan zijn, als men des Heeren Woord verwerpt. Buiten die openbaring zien wij in de historie der menschheid steeds slechts korte flitsen als van den schietenden bliksem in duisteren nacht, waardoor straks het donker nog tastbaarder wordt. Met die openbaring is oök voor onzen tijd gegeven de lamp voor den voet, het licht op der volkeren pad. Wij moeten voorts zijn kinderen van onzen tijd om onze organische beschouwing van de menschheid en hare historie, om de idee der ware evolutie, en om de heerlijkheid der volkome verlossing. De menschheid bestaat niet uit losse deelen, hare geschiedenis is geen proces van toevalligheden, hare toekomst niet een sprong in het duister. God schiep ons uit eenen bloede, allen uit éénen vader naar het vleesch, en zij is de geschiedenis, de realiseering van den raad des Eeuwigen, van zijn voornemen met dien

84 HHI 32 menseh, het juweel zijner werken. Wij zien in de openbaring zelve steeds helderder worden waarheen het doel der wereld leidt. En in de geschiedenis is ontwikkeling te zien van het godsplan, des Heeren eigen glorie. Al meer valt het omhulsel, tot in des Heeren dag klaar en helder die bedoeling zal worden gezien, in hetgeen dan bereid wordt in de volkomene verlossing aller dingen. In die verlossing deelt heel de schepping van God. De natuur wordt door de genade niet vernield, maar verlost. Deze regel, die geheel het leven doorgaat en onze wereldbeschouwing beheerscht, roept ons toe om met het Woord van God uit te gaan in het volle leven, om het uit te roepen als de eenige blijde boodschap, der menschheid en der schepping hare verlossing predikend. Het Woord Gods gelooven doet altijd vooruitstrevend zijn, altijd naar de toekomst verlangen, bant alle reactionaire droomerijen. Zelfs wanneer het verleden heerlijker schijnt dan de dagen waarin wij leven, roept het Woord Gods ons tot heimwee naar het komende en niet naar hetgeen voorbijging op. Toen de fundamenten van den tweeden tempel gelegd werden, waren de tranen van weedom der ouderen niet zonder recht en reden. Wat stak dat armelijke gedoe af bij de glorie van Gods volk en van Gods huis in Salomo's dagen en in Hizkia's en Jozia's glorieuzen tijd! Maar toch, de profeet bestraft het weenen en Haggai roept op om naar de toekomst uit te zien, want de heerlijkheid van het tweede huis zal grooter zijn dan die van het eerste. En die is grooter geweest, omdat daar de voeten hebben ge-

85 83 suidn en ae woorden zijn gehoord, van Hem, die aller schaduwen werkelijkheid was. Uw licht komt! dat is der profeten taal, en zij verlangen met Abraham naar Jezus' dag. Op latmos aanschouwt de ziener, in eenzaamheid der ballingschap, de volle glorie van het nieuwe Jeruzalem dat uit den hemel op de aarde nederdaalt. Zijne straten van goud, zijne paarlen poorten, zijn schijnend licht, zijn kristallen stroom, zijn levensboom in het Paradijs Gods en ziet die toekomst is zoo vol heerlijkheid, dat hij op zijn eenzaam rotseiland geen andere bede kent dan het: Amen, ja kom, Heere Jezus! De zaligheid van die toekomst doet den glorieschijn van elk verleden voor ons verbleeken. Voor ons uit ligt het Sion Gods, wij zoeken die stad, wij weten waar zij is, wij zullen haar vinden, in hare poorten zullen onze voeten staan, want zij is ons ter eeuwige woonplaats bereid. Zouden wij dan het verleden in werkelijkheid willen terugroepen? Neen, de verlossing komt, zij komt gewis, en wij werken aan haar komen mee. Hoe moeten wij nu, als christenen, toonen kinderen van onzen tijd te zijn. Door uiterlijk te doen als de zonen dezer eeuw? Door stoffelijk en geestelijk het gewaad onzer voorouders af te leggen, en ons te hullen in het modegewaad onzer eeuw, spottend met hetgeen den vaderen dierbaar was? Dat is breken den band met het verleden, dat is veruitwendigen den eisch van zijn tijd te kennen en te dienen.

86 84 Neen het schuilt niet hierin, dat men de schouders ophaalt over de domheid van hen die voor ons waren, en zelfs zonder hun leven uit de verte te kennen, het duister te noemen in vergelijking met het licht van nu. Het is niet te bereiken door mee te schreeuwen in het koor van inpressionisme, realisme, woordenkunst, mysticisme of geblaseerde wanhoopsuiting. Het zit niet in het bestudeeren van het modejournaal, het gebogen loopen, alsof men in zijn jeugd reeds strompelt en hort in zijn gaan en evenmin in het uadoen van soi-disant wijsgeer of kunstenaar van de allernieuwste richting. Wij moeten allereerst trachten om den geest van onzen tijd te verstaan. Dat is niet zoo gemakkelijk, vooral niet omdat de meeningen in onzen tijd vrij verward zijn. Men is er niet met alleen van Materialisme en Darwinisme te spreken, al is het waar, dat zeer velen althans in de practijk de beginselen van het Materialisme blijken aan te kleven. Zelfs al kent men namen als Marx, Nietzsche, Tolstoi met de meeningen in die namen belichaamd, dan kan men niet zeggen zijn tijd te verstaan. Er zijn zooveel trekken, die samen dit beeld vormen, dat men steeds bedacht moet zijn op allerlei verschijnselen, om eenige voorstelling te hebben van hetgeen de geesten beroert. Wel blijft het nog de groote taak waartoe zich de zonen dezer eeuw hebben aangegord, om te voltooien wat de negentiende eeuw begon, het systematiseeren en consequent over heel de breede linie van het leven toepassen der revolutie-idee: los van God wel wordt in brutalen overmoed het uiterste vaak beproefd om het zichzelf en anderen wijs te maken,

87 85 men ln dlt ondernemen is geslaagd toch zijn er vaak teekenen, die doen zien, dat velen in de negatieve leuze de rechte oplossing niet meer kunnen vinden. Evenmin zien zij het licht dagen bij de ten top gedreven ontwikkeling van het intellect, en nog minder bij een mystiek, die in de armen van' de vertwijfeling voert. Zij kunnen het oog niet sluiten voor de zee van geestelijk en zedelijk verderf, die de eigen schande opschuimt. Wat zal dan redden? Fiasco heeft gemaakt de wetenschap, de ontwikkeling, de kunst, de wijsbegeerte, die het om beurten beloofden, maar in hun pogen slechts dieper deden wegzinken in de poelen der ellende. Men ziet naar eene»wedergeboorte" uit, die toch komen moet. Vanwaar zal men die verwachten? Gustav Frenssen geeft het antwoord der modernen >n zijn roman Hilligenlei. Het leven van Jezus Christus, dat zal zijn de wedergeboorte der duitsche natie! Helaas, dat het is een surragaat van het echte, ons m de Schrift geboden. Hij vertelt van een knaap, geboren in een dorp Hilligenlei, dat is heilig land. Die knaap grooter wordend, zoekt»heilig land". Hij vindt het nergens, tot hij op rijperen leeftijd theologie gaat studeeren. Nu vindt hij wat hij zocht in het even van Jezus, dat hij beschrijven gaat als den weg tot hernieuwing voor zijn volk, en opdraagt aan de hem ontrouwe geliefde zijner jeugd. Hij sterft vroeg, maar op zijn graf groeien de bloemen der hope. Hij teekent Jezus en zijn leven, gelijk de nieuwste moderne theologen, als een Juelicher, Wernle, Keim en anderen dat hebben gedaan. Geen Jezus, Gods Zoon, der wereld verlosser, maar een droomer, een 6

88 86 goed willend phantast, zijn tijd vooruit, die in zijn orakelspreuk en voorbeeld, wegen der vernieuwing wijst. Wel bewijs van de armoe van onzen tijd, dat alles mislukt en men toch weer tot Jezus terug moet. Nog ééne schrede verder, niet tot den Jezus van het eigen maaksel, maar tot Hem, die zeide: lk ben de weg, de waarheid en het leven! Wij hebben den geest van den tijd te leeren kennen, te weten hoe het in de gedachten onzer tegenstanders woelt en bruist, om het Woord Gods zóó te spreken, als het voor dezen tijd dan ook past. De lessen moeten diep inslaan, dat het verstand niet alles is; dat emotie wel de golven van het gevoel hoog doet gaan, maar een neerslag van wanhoop geeft; dat harmonische verlossing van het leven van hoofd en hart door waarachtige regeneratie en volkomene verzoening alleen kan, gelijk die door Jezus Christus in de gemeenschap des Heiligen Geestes wordt gewerkt. Om zoo in onzen eigen tijd recht als christenen uit te komen, moeten wij meer dan ooit het fundament van ons geloof zoeken te kennen. Het blijkt dat de stelsels, die zoo luide zijn toegejuicht en zoovele jaren door hunnen logischen vorm, en schoone lijnen den geest verrukken, den tand des tijds niet kunnen weerstaan. Zelfs zijn er, als sommige trotsche gebouwen, machtig in ontwerp, grootsch door hunne overweldigende steenmassa's, die toch, na een paar jaren slechts gestaan te hebben, allerlei dreigende scheuren vertoonen. Dat komt omdat het fundament niet deugde voor zoo trotschen bouw.

89 87 Wij bouwen op het zeer vaste fundament des geloofs. Wat stormen gieren, en wat waterstroomen er tegen aanklotsen, het staat onwankelbaar vast, en zal den bouw onzes levens dragen tot den einde toe. Maar nu moeten wij dat fundament kennen in zijne beteekenis, en daarop heel het levensgebouw weten op te trekken. Met Gods Woord zijn wij zeker goed gewapend voor den strijd. Maar die ten strijde gaat, moet niet alleen van eene goede rusting en van een deugdelijk geweer voorzien zijn, maar ook bekwaam zijn in het hanteeren van zijn wapen, anders is hij voor niemand gevaarlijk dan voor zichzelf. Willen wij in onzen tijd onze roeping vervullen, dan moeten wij des Heeren Woord in zijne beteekenis voor het leven, en de draagkracht van onze beginselen goed verstaan. Dan is er geestdrift in den strijd, en geloof aan de overwinning. Veel is er in onzen tijd dat somber stemt. Veel ongeloof en veel booze zondedienst. Maar toch moeten wij bestrijden den lust, die iederen mensch eigen is, om te zijn een laudator temporis acti, een lofredenaar van het verleden. Vooral wanneer men ouder wordt, dreigt dit gevaar. Zoo licht vergeten wij dc schaduwen van den tijd, die voorbij ging. Zij verbleeken, en in de herinnering wordt het verleden vroolijk en licht. Het heden maken wij somberder, zijn donkeren kant beelden we uit, voor hetgeen licht is hebben we vaak geen oog. Kinderen onzes tijds, dus ook waardeeren wat God ons geeft te zien. Is het niet eene bemoediging,

90 88 tot zonderlinge versterking des geloofs, als wij zien, hoe het steeds meer openbaar wordt, dat met al haar pogen de menschheid het buiten den Christus niet vinden kan? Nu zoo lang heeft men gezocht, en de beste krachten deden aan dat zoeken mee. Wat er in de wereld was aan geld en denkkracht, aanzien en vermogen heeft de pogingen verdubbeld, veelal in edel streven, om toch de ontwikkeling der menschheid te stieren in betere banen dan tot nu en het is niet gelukt. Geslagen is alle beginsel van den mensch uitgaande over heel de linie. Daarnaast is er, in ons goede land met name, eene krachtige frissche actie ontwaakt in steeds breeder kring. Welk een verschil tusschen de eerste jaren onzer eeuw en tusschen de eerste jaren van de negentiende eeuw. Toen maar enkelen, leerlingen van de^nachtschool geheeten, die God vreesden. Van een opkomen voor de eere zijns Naams werd niet gemerkt, dan de stem van den eenling, die, zanger en wijsgeer, terugriep tot den eenigen waren God. Wie nog beleden de waarheid die in Christus Jezus is, schenen de laatsten te zijn van een geslacht dat uitstierf, niet de eerstelingen van eene blijde toekomst. En toch het laatste is het geval geweest. Wat heeft God in de vorige eeuw niet gedaan op religieus en kerkelijk gebied door reveil, separatie en doleantie; op het terrein van den staat door de christelijke partijen in de politiek; op het gebied van de maatschappij door Patrimonium en gelijkgezinde bonden; op de erve van het weten en onderwijs door de Universiteit en alle hoogere en lagere scholen. Hoe zijn niet de stichtingen van barm-

91 8 9 hartigheid bij tientallen verrezen, de volkszonden bestreden, naar verre landen dienaren des Woords gezonden. Vermenigvuldigd is het aantal der getuigen in de pers en op politieke vergaderingen, die opkomen voor 's Heeren Naam. Zouden wij dat al niet waardeeren? Het moet ons zelfs met goede hope vervullen voor de toekomst. Voor dit uur werd gevraagd een opwekkend woord. Dat mag de toespraak van dit oogenblik ook zijn. 1 e spreken te midden van duizenden jongelingen, in de frissche kracht van het leven, het bloed in de aderen tintelend van levensverlangen, het oog helder, niet geblaseerd als de maede jeugd onzer dagen, is op zichzelf reeds opwekkend. Wie dan niet mee komt onder de bekoring van uw sieraad, moet afgeleefd en voor indrukken niet meer vatbaar zijn. Maar dan als overtuigd gereformeerde te mogen spreken tot zoovelen in den jongen bloei van het leven, die, zoo God wil, nog vele jaren te goed hebben om te kunnen en te mogen strijden, en die dit ook van harte gaarne willen, ziet dat doet vol hope en verwachting ons zijn. Uit u kan opbloeien de reformatie van ons volk. Gij zijt de toekomstige strijders op kerkelijk, maatschappelijk en staatkundig gebied. Voor honderd jaren waren zij onder de jongelingschap verre te zoeken. Nu telt onze Bond hen bij duizendtallen. God toont in u nog veel bemoeienis te hebben met ons goede land. Welnu zijt kinderen uws tijds, maar in den Heere. Eendrachtig in uwe voorbereiding voor den u zeker wachtenden strijd. Zoowel door vermeerdering van

92 9 kennis, als door staling van karakter, zoowel door ernstig onderzoek als door vordering in de godsvrucht, hebt gij de levensbeginselen in u op te nemen, daarin uw kracht en uw ideaal te zoeken. Verbreedend, ook verdiepend uw leven ; persoonlijk zoekend God te eeren en te dienen ; en voor de gemeenschap des levens er naar staan, om voor Hem en zijn Woord alles te doen buigen. Ziet, als gij zoo in uw eigen leven, en in uw samenleven als jongelingen, die er fier op gaat van gereformeerden huize en belijden te zijn, u zeiven toont een heilig zaad Gods, dan zult gij ook straks, als mannen, zonder vreeze en blaam ontplooien de banier van onzen Koning, en in heilige geestdrift optrekken voor de eere van zijnen Naam.

93 DENKEN EN SPREKEN. TOESPRAAK GEHOUDEN BIJ DE OPENING DER LESSEN AAN DE VRIJE UNIVERSITEIT, 21 SEPTEMBER 1906.

94

95 M. H.! Het is mij een voorrecht, om in deze samenkomst als prorector onzer Universiteit, de colleges voor den cursus te mogen openen. Te meer acht ik dat voorrecht hoog, omdat het mij ten vorigen jare, van wege krankheid des lichaams, niet werd gegund zelf het Rectoraat aan den opvolgenden Rector over te dragen, en nu althans dit prorectorale werk door mij mag worden verricht. Het is altijd een opwekkend oogenblik, wanneer men elkander, na den rijken tijd van ruste, weer het welkom voor den gewonen arbeid mag toeroepen. Niet alsof voor ons die rusttijd slechts een otium was. Velen onzer zullen dat beter hebben begrepen. Maar toch het arbeiden droeg een ander karakter, dan hetgeen nu weer ons wacht. De rijke verkwikking van lichaam en geest werd geschonken, opdat daarna de methodische arbeid met trouw en ijver kan worden verricht. Geroepen, om met een enkel woord tot dezen arbeid u en mijzelf op te wekken, wil ik dat doen door eenige oogenblikken te handelen over wat wel de samenvatting van onzen arbeid heeten mag. Wij zoeken toch aan onze Hoogeschool de noodige kennis te verzamelen, maar ook met name', om dat

96 94 materiaal van kennis denkend te verwerken, om te leeren zelfstandig den ons in dien weg eigen geworden rijkdom van gedachte en wetenschap uit te spreken, te doen hooren in ons woord, dat een ieder onzer te spreken heeft in het midden der menschen. Over»Denken en spreken" wil ik nu eenige gedachten u ontwikkelen. Eene rijke gave is den mensch geschonken in de taal, waarin hij zijne gedachten kan uiten eene gave, die hem doet kennen als het beeld Gods. Reeds het geluid in de schepping is, als het harmonisch door ons oor wordt opgevangen, zoo schoon. Men spreekt van doodsche stilte. Waar leven ademt, kan het niet stil zijn. Wat geluiden rondom u op de aarde en in de lucht, als een heerlijke lente- of zomermorgen u vindt in de schoone schepping van God. Het ruischen van den koelen morgenwind, het rimpelen van de beek, het fluisteren van het boomblad, het jubelen van den vogel alles ademt leven, harmonie, schoonheid. Dat onbewuste spreken der schepping is reeds zóó aangrijpend schoon, dat de kunsteuaar, de dichter, die sprake beluisterend, uitbreekt in lof voor Hem, die dat al heeft geformeerd. Hij geeft woorden aan die liederen zonder woorden, en laat de hemelen vertellen een verhaal van Gods glorie en macht. Hij laat de buigende gele halmen juichen en zingen, hij hoort God spreken in den donder, en onderkent zijnen adem in den wind. Toch ' hoe gansch anders wanneer het bewuste

97 9S leven zich uit iu het woord. In het gezongen of in het gesproken woord. De diepste snaren van ons hart trillen mee, als de menschelijke stem zich verheft in het lied. Die schoone klankrijke tonen kunnen het harte doen wegsmelten van wee, en het halleluja doen rijzen naar de lippen. Dat kan reeds het geluid van de menschelijke stem op zichzelf. Meer dan eenige toon aan welk speeltuin ook ontlokt. Bernard van Clairvaux wist de O Duitschers, die zijn taal niet verstonden, toch tot tranen toe te roeren 1). Maar bijna onbeperkt is de macht van het woord, als het door het oor de gedachten van anderen in ons bewustzijn indraagt. De zanger en de redenaar, de dichter en de schrijver, zij hebben den grootsten invloed op de menschheid. De invloed van de vorsten op het gebied van den geest kan moeielijk overschat worden. Soms schijnt het wel anders, maar hier is de schijn bedriegelijk. De denkers en niet de mannen van het zwaard, beheerschen, als het er op aankomt, hun tijd, en hun invloed blijft doorgaan, ook als hun naam zelfs is vergeten bij de groote meerderheid. De dichters van het Wilhelmus en de Marseillaise hebben voor eeuwen de leuze aangegeven, die weerklank vindt in de harten der volkeren, teekenend den strijd dien zij wenschen te strijden, de één leven in Godes vreeze, de ander verheffend het ik tot den troon. 1) Zie ook Dr. H. Bavinck, de Welsprekendheid, Kampen, G. Ph. Zalsman, 1901, pag. 71 v.v.

98 96 God de Heere schiep de dingen door te spreken, en Hij draagt ze door het Woord zijner kracht. Hij spreekt door de vaderen, door de profeten, door het wonder, door den Zoon, die het Woord is in den beginne bij God. En het behaagde den Heere het zoo te ordineeren, dat het geloof is uit het gehoor en het gehoor door het gepredikte woord. Door den Dienst des Woords wordt de gemeente verzameld, en het Sions Gods blinkende gemaakt van schoonheid. De overste dezer wereld heeft het begrepen welke macht er schuilt in het woord. Hij maakt het woord dienstbaar aan zijne plannen. Hij bracht de leugen in denken en spreken, gebruikte het woord om den aard der dingen te bedekken, in stee van de bedoeling waarmee die gave den mensch wierd geschonken, om te doen kennen en zeggen het ware karakter der dingen 1). Hij gebruikt het om te verleiden, te prikkelen tot zonde en boozen lust. In zedeloozen roman, hartstochtelijk zondig tooneel, in opzweepend lied vol van revolutie, in wild bewegende toespraak, leert hij God met het woord te lasteren, en den kring der schepping ten verderve aan te steken. Ook dit leert ons hoe nauw de band is tusschen gedachte en woord. Door velen is die verhouding aldus voorgesteld, dat het spreken bij den mensch aan het denken vooraf ging. Naar de wet der evolutie ontwikkelde zich de mensch van een onredelijk tot een redelijk wezen, 1) Zie: Dr. A. Kuyper, het werk van deu Heiligen Geest, Amsterdam, J. A. Wormser, 1888, I, pag Dr. J. Woltjer, Ideëel en Reëel, Amsterdam, voorheen Höveker en WornMer, 1896, pag. 60.

99 97 en in dat lange proces nam ook het ontstaan der taal eene voorname plaats in. Door spreken kwam de mensch tot het denken. Reeds velen der ouderen lieten de eerste menschen een dierlijk leven leiden. De societas werd geboren uit vreeze voor de wilde dieren. Uit dit samenleven ontstonden eerst de vocabula, later de sermones. De mannen der Otaig kenden geene andere beteekenis der woorden, dan die de menschelijke overeenkomst daar aan geeft, terwijl die der cpvaig wel spraken van eenen natuurlijken samenhang tusschen de woorden en hunne beteekenis, maar de mensch is louter passief, het object drukt een beeld af op zijn taalvlies, en dat beeld drukt hij uit in klanken. Een menigte van gevoelens zijn voor en na ontwikkeld over den oorsprong en het wezen van de taal. Bijna alle groote mannen op het gebied der Linguistiek hebben hunne theorieën daarover uiteengezet. Humboldt trad in het krijt, en dat was zeker eene groote verdienste, tegen de mechanische opvatting, en noemde de taal, den zich altijd herhalenden arbeid des geestes, om het gearticuleerde geluid te maken tot uitdrukking van de gedachte. Daarnaast sprak hij echter de stelling uit: de taal is het vormende orgaan van de gedachte. Hij wilde het denken niet aan het spreken doen voorafgaan, maar evenmin het spreken aan het denken. Beiden zijn één naar ontstaan en wezen. Het gezang van den nachtegaal vindt zijn oorsprong in de borst ook de mensch is een zingend schepsel, maar hij verbindt de gedachte met de klanken die hij voortbrengt. Heyse zag in de taal een natuurproduct van

100 98 den menschelijken geest, terwijl ook Kenau de taai als eene natuurlijke facultas van den mensch zich denkt. Steinthal, Lazarus en Wundt wilden gaan in het voetspoor van Humboldt, maar hij was hun nog te metaphysisch. Hij had zich niet kunnen losmaken van de oude logische grammatica en mythologische psychologie. Naar Steinthal is de taal enkel reflexbeweging. De mensch spreekt zooals het bosch ruischt. Lucht, die klanken en geuren draagt, zonnestralen en de adem des geestes, gaan over het menschelijk lichaam, und er tönt. Dat is het begin van de taal. Max Müller spreekt ten deele in den geest van Humboldt. Hij noemt de taal onzen Rubicon, en geen dier durft dien te overschrijden. Door onze rede staan wij niet boven het dier, wij behooren door haar tot eene andere wereld. De dieren hebben allerlei met den mensch gemeen : zien, hooren, proeven, ruiken, gevoelen, smart, genot, geheugen, schaamte, trots, liefde en haat but the one great barrier between the brute and man is language. Later is Max Müller wel wat gewijzigd, en meer overgegaan naar het empiristische kamp, daar hij den Urmensch nu het karakter van een ens rationale ontzegt, en in hem alleen een ensrationabile ziet, dat zich in ontwikkelingsproces rede en taal verwierf. Zij die consequent deze theorie toepassen, zeggen met Rousseau : de eerste taal is le cri de la nature. Zoo beweert Grimm, dat de taal menschelijk is. Naar oorsprong en voortgang door den mensch zelf -verworven, een Errungenschaft van den mensch.

101 99 Daarin zijn alle evolutionisten op taalgebied het eens, dat uit de natuurkreet zich langzamerhand het spreken heeft ontwikkeld, en dat de taal het denken heeft doen geboren worden. Hoe die ontwikkeling is toegegaan ziet, daarover zijn de empiristen het echter niet eens. Geiger meent, dat het louter toeval is, wanneer een object met eenigen klank wordt verbonden ; Noiré laat het taalgeluid pas met den gemeenschappelijken arbeid optreden, zoodat het symbool wordt van dezen arbeid. De meesten echter volgen de interjectionale theorie, door Miiller de Pooh-pooh theorie, en de onomatopoetische door hem de Bow-wow theorie genoemd. Het begin van de taal was de onwillekeurige uitdrukking der gemoedsbewegingen, en de klanknabootsing. Darwin zelf meent, dat de een of andere voorvader van den mensch pogingen in het werk heeft gesteld, om aan zijne stemorganen muzikale klanken te ontlokken, waartoe hem vooral de geslachtsdrift aanleiding was, omdat hij op die manier uitdrukking kon geven aan de gevoelens van liefde, ijverzucht, triomf, en bespotting van den mededinger. Deze theorie is uitgewerkt door Bleek, Curti e. a. Het woord kan bij zekere opwekking van het gevoel te voorschijn treden als onmiddellijke werking der organen, terwijl daarnaast de drang tot nabootsing dreef tot herhaling van de klanken, die het gehoor het meest troffen. Wij zullen in dit oogenblik niet trachten al deze theorieën in hunne onhoudbaarheid aan te toonen. Menig argument ware aan te voeren ; op de onjuistheid, dat elke aandoening van eene reflexbeweging ver-

102 IOO gezeld gaat, ware te wijzen; het ingewikkelde van vele wilde talen kon genoemd ; het taalverschil bepleit, en nog zooveel meer alleen vragen we met Max Müller of door nabootsing ooit eene taal kan ontstaan. Hij geeft als voorbeeld het bekende verhaal, dat in China een Engelschman een bord met gebraad voor zich kreeg. Hij vertrouwde het gerecht niet en vroeg: kwak kwak? De Chinees met veel zelfvoldoening zich over de maag strijkende antwoordde : bou wou, waf, waf! Zoo kan men zich redden, maar is dit taal? Wij spreken niet van een waf waf, maar van een hond; niet van een boe, maar van een koe; niet van een miauw, maar van eene kat; en toch als deze theorie opging, moest hare waarheid juist bij de namen der dieren uitkomen. Uit klanknabootsing kan een zeer klein deel der taalwortels worden verklaard, maar niet het ontstaan van het spreken, van de taal zelve 1). Maar wij zien van verdere wederlegging af, om, in overeenstemming met ons tegenwoordig doel alleen de vraag te stellen : is de verhouding juist, die al deze stelsels aangaande denken en spreken voorstaan. Bij hen allen wordt öf denken en spreken geidentifieerd, of gaat het spreken aan het denken vooraf. Men meent dat begrippen zonder woorden onmogelijk zijn. Homo animal rationale, quia orationale. Vooral Geiger en Noiré hebben dit gevoelen tot in de uiterste consequentie verdedigd. Noiré schreef zijn boek onder het motto aan Geiger ontleend: die Sprache 1) Zie verder o. a. A. Giesswein, Die Hauptprobleraen der Sprach wissenschaft, Freiburg, Herder, 1892, pag. 158 v.v.

103 IOI hat die Vernunft erschaffen, vor der Sprache war der Mensch vernunftlos. En Max Müller kwam tot de uitspraak: both philosophy and philology have established the fact, that language is thought and thought is language. Staat hier niet tegenover, dat wij kunnen denken door zuiver intellectueelen arbeid van onzen geest? Men geeft dit toe voor het terrein der mathesis. Steinthal zegt, dat wij, geheel zonder hulp van de taal, een rechthoekigen driehoek kunnen zien, elke zijde van dien driehoek kunnen maken tot basis van een kwadraat en zoo heel de stelling van Pythagoras, met haar bewijs, zonder een enkel woord, ons kunnen voorstellen. Maar dit geldt van elk ander gebied even goed als van de mathesis. Reade schreef aan Max Müller, dat hij uit eigen ervaring kon verzekeren, dat in de architectuur enz. alle vinding zuiver door geestelijke voorstelling geschiedt. Zelfs zegt hij : Words are only an incumbrance. Zeker is het, dat het ontwerp van een kunstwerk geboren moet zijn in des kunsteuaais geest, voordat hij het aan anderen in woorden schetsen kan. Ook in het kinderleven doet zich hetzelfde verschijnsel voor. Lang voor dat het woorden kent, of er in slaagt zich in gearticuleerde geluiden uit te drukken, verbindt het kind zijne voorstellingen, en derhalve : het denkt. Ook doofstommen denken zonder taal. Dan staat toch ook vast, dat woorden op zichzelf geen voorstellingen scheppen, of begrippen vormen. Men heeft aan de verschillende kleuren namen ge- 7

104 102 geven. Tel ze op voor het oor van den blinde, en hij kan zich toch het verschil der kleuren niet voorstellen, terwijl omgekeerd de doofstomme geen woord noodig heeft, om de verschillende kleuren te onderscheiden. Eindelijk kunnen wij zeer goed begrippen hebben en voorstellingen, waarvoor wij geene woorden kunnen vinden om ze goed en juist uit te drukken. Wien overkomt het niet, dat hij het wel weet, maar het niet kan zeggen. Wie ooit aan tentamen of examen deed, kan uit ervaring meespreken. Zelfs Aristoteles had zijne anonyma. Voor geheel verschillende begrippen heeft men in elke taal vaak dezelfde woorden en in iedere taal wordt de klacht over armoede aan woorden gehoord. Nihil in dictu, quod non fuerit prius in intellectu. Het woord is van machtige beteekenis voor het denken. De taal consolideert de gedachte, die door haar gestalte krijgt, verduurzaamd wordt, en vruchtbaar voor anderen. Maar gelijk zoo schoon als juist is gezegd : ook zij tot wie wij spreken, zouden het woord niet verstaan, als het begrip niet vooraf in hunne ziel aanwezig was. Het woord is niet de vader der gedachte, maar de gedachte is de moeder van het woord 1). De mensch komt niet op de wereld als een onbeschreven blad papier. In hem zijn door den Schepper gelegd allerlei vermogens en gaven, waardoor hij de wereld, die hem omringt, kan waarnemen in haren vollen rijkdom van verschijningsvormen. Hij 1) Zie verder ook : Dr. H. Bavinck, Beginselen der Psychologie, Kampen, J. H. Bos, 1897, pag. 120 v.v.

105 ior kan het onderlinge verband dier verschijnselen leeren kennen, en opklimmen in zijn denken tot de idee die in de dingen schuilt. Hij heeft niet alleen gewaarwordingen, maar hij neemt ook waar, heeft niet alleen indrukken en beseffen, maar ook voorstellingen. Hij ziet niet alleen de wereld zelve, maar ook de gedachten des Eeuwigen in die wereld geopenbaard. Hij neemt het wezen waar m de uiterlijke verschijning, en dan drukt hij in zijn woord dit wezen uit. Dit denken, de logos, is genoemd de hoogste functie van het kenvermogen, dat echter daardoor van zelf de voorafgaande functies in zich sluit; de ziel zelve als denkend en redelijk willend wezen 1). Zeker is dat denken in den mensch verbasterd verduisterd door de zonde. De heerlijkheid, de juist' eid en de scherpte er van is weg. Evenals ook de taal onder den demonischen invloed van de leuo-en is gekomen. Toch zijn verstand en taal, denkenden S^U'" eu Cr ^ek' even ' n ' et in het tegendeel omgezet. ij nemen waar, wij denken, en dat waarnemen en denken doet spreken. Zoo openbaren wij aan anderen wat in het innerïjkste onzer ziel omgaat, wat wij zien rondom ons, wat ons oog dus aanschouwt, wat wij hooren met ons oor, en in den weg der traditie tot ons kwam, m ons bewustzijn indrong, in ons geheugen bewaard bleef, wat ook opklom in ons hart, in deverbinding van hetgeen wij waarnemen werd tot begrip, _ dat alles kunnen wij nu. zeggen aan anderen in ons woord. WnLÜ r ' A' \ Vo i tjer ' dc Wetenschap van den Lo-w Wormser, Amsterdam, 1891, pag. 30. J A

106 104 Wij mogen en moeten steeds doeti wat Adam deed, toen God de dieren tot hem bracht, opdat hij die noemen zou naar hunnen aard. De Heere brengt allerlei tot ons in natuur en Schrift, in historie en traditie; Hij doet ons dat alles zien, opdat wij er over zullen nadenken en het noemen naar zijnen aard. Dat wij het kunnen, is omdat wij naar het beeld Gods zijn geschapen. Wij denken, omdat God denkt, en wij spreken, omdat God spreekt. Zeker in dat alles blijvende creatuur, dus eindig en beperkt. Gods gedachten omvatten alle dingen in hun diepste zijn. Voor Hem is niets verborgen. Om zulke absolute, alles omvattende, intuïtieve kennis te hebben, moet Hij zijn aller dingen oorzaak, gelijk Hij het is. Zijn kennen is niet discursief, geen resultaat van een moeilijk proces als ons weten, dat altijd een veroveren is van de dingen, en in barenswee geboren wordt. De dingen zijn er omdat God ze gedacht heeft van eeuwigheid. En de dingen, die Hij dacht, schiep Hij door zijn Woord. Ons denken en spreken is creatuurlijk. Dat was het ook in Adam, in den staat der rechtheid, eindig, beperkt, niet verder dan God te denken en te spreken gaf. Maar dan zuiver, zonder gebreken. Nu is bij het creatuurlijke het verdorvene gekomen. Gode zij dank, dat ons rede en taal zijn gelaten. De mensch toch brengt het ook nu met zijn denken en spreken vaak nog ver. De wereld rondom hem ontsluit zich voor zijn blik. De wereld in hem gaat voor zijn denken open. Hij peinst over de machtigste problemen van het zijn,

107 105 over het wezen, dat zich onder de verschijningsvormen verbergt. Hij denkt en handelt over creatuur en over Creator, over de zedelijke orde en over het recht, over verleden, heden en toekomst van ons geslacht. En die kennis van natuur en zedelijk beginsel, is hoog te waardeeren, omdat zij de zonde inbindt, naar het ware, goede en schoone doet staan. Maar toch ze is niet genoeg, noch voor den zondaar, die troost behoeft in leven en in sterven, noch voor de inrichting van het leven ; van daar allerlei verwarring en booze handel, onder de kinderen der menschen. Eene andere kennis geeft God in zijne bijzondere openbaring voor de zaligheid der ziel, de verlossing des lichaams, de vrijmaking van hoofd en hart, de bijeenvergadering van alle dingen in Christus Jezus. De natuurlijke kennis is door den mensch misbruikt tot zijn verderf. Zijn denken maakt het schepsel tot God, zijn lezen in het boek der natuur deed hem de afgoden maken en aanbidden. Zijn spreken werd lasteren van den Eeuwige, ontkennen zijnen heiligen Naam. In de_ herschepping verlicht God het verstand, zoodat wij uit zijne bijzondere openbaring weten de dingen, die ons van God zijn geschonken, die wij begeeren als het kostelijkst bezit, waaruit wij leven met heel het leven onzer ziel en onzes lichaams. In Christus wordt in ons ook het denken en spreken verlost; in Gods licht zien wij het licht. Uit deze gaven door God ons geschonken, volgt met name voor hen, die zich in den engeren zin

108 io6 wijden aan de wetenschap, de christelijke, gereformeerde wetenschap, eene ernstige roeping. Niet zonder verantwoordelijkheid is elke plaats, die God een mensch geeft. Wordt hij geroepen de aarde "te bebouwen, hij doe het met macht, omdat in die roeping der heerschappij over de schepping, uitkomt zijn beeld Gods zijn. Maar wordt hij geroepen met name bezig te zijn in de dingen, waarin het meest en het heerlijkst dat beeld uitschittert, in de wereld van het denken, kennen en spreken wat heeft hij voor die uitnemende plaats God niet te danken, maar dan ook alle talent aan te leggen, opdat het meerdere talenten winne. Ijverig en nauwkeurig allereerst de dingen waarnemen. De kennis verzamelen, die op zoo velerlei manier in scholae, libri et cetera tot ons gebracht wordt. Niet oppervlakkig, zoodat eenig besef er van ons eigendom wordt, maar nauwkeurig, met concentreering van al ons vermogen, om de dingen in ons op te nemen. En dan nadenken over de dingen, die we leeren kennen. De inhoud van hetgeen wij leeren kennen, moet met hetgeen wij weten een nieuw geheel worden. Deze arbeid van onzen geest is in één der rectorale redevoeringen onzer Universiteit zeer juist vergeleken bij de verbinding van twee of meer elementen in de chemie, die een nieuw lichaam met andere eigenschappen dan die der samenstellende elementen oplevert 1). Een voorbeeld is gegeven in het leven van Newton, zoo rijk aan bewijs voor deze stelling. Zoo, 1) Dr. J. VVoltjer, de Wetenschap van den Logos., pag. 41.

109 ïoy onder meer, had hij opgemerkt dat brandbare stoffen hierin met elkaar overeenstemmen, dat zij, een in vergelijking van hunne dichtheid, zeer groot straalbrekend vermogen bezitten ; en daar hij deze eigenschappen ook bij diamant en water aantrof, kwam hij op grond van deze analogie tot de gevolgtrekking dat ook diamant brandbaar moest zijn, en dat water, zoo het al niet brandbaar was, dan toch een brandbaar bestanddeel moest bevatten. Latere proeven hebben de juistheid dezer conclusie bewezen. Zoo moeten wij zelfstandig over de verschijnselen leeren nadenken, en daaruit concludeeren. Hoe zeer ons daarbij het licht en de stuur der zuivere beginselen van noode is, wil ik nu niet nader betoogen, omdat het reeds uit het geponeerde over de verhouding van deuken en spreken volgt. Wel nog u er op wijzen, hoe wij nu ook geroepen zijn, oin goed te spreken als wij goed hebben gedacht. Zelfs moeten wij door ons spreken het onbewuste spreken doen. Zoo lazen de godsmannen van ouds in het boek der natuur. Zij lazen daarin bij het licht van Gods openbaring. Zij peinsden erover, en toen begonnen iti hun lied de hemelen te vertellen, de heuvelen te huppelen en de aarde te juichen. Toen ging de schepping zuchten vol van smart en van heimwee, verlangend naar de heerlijkheid van Jezus' dag. Als wij dan goed hebben waargenomen en gedacht, dan zullen wij goed, dat is ook naar waarheid spreken. Welsprekend zijn, dat is ook zoeken te doen kennen de waarheid, en bewegen om die te doen. Tegen den grootsten redenaar die naast een Demos-

110 108 thenes misschien in de historie bekend is, Cicero, werd in eene rede, gehouden in de Koninklijke Academie van Wetenschappen 1), de navolgende beschuldiging, wel gestaafd, ingebracht: 1. Cicero verdedigde rei manifesti willens en wetens en daaronder zulke, die hij vroeger of later om dezelfde feiten ten heftigste aanviel. 2. Hij gebruikte argumenten met zijne bekende overtuiging in lijnrechten strijd. 3. Ernstige en gegronde beschuldigingen bestreed hij met onware voorstelling der feiten, sophismen eu zeer ledige phrasen. 4. Geen middel was hem te goed om het oordeel der rechters op een dwaalspoor te brengen. Zeker zal nooit een pleitbezorger aan ouze Universiteit gevormd, aan zulk een optreden zich schuldig maken. En wat is nu de eenige verontschuldiging die voor zoo bedenkelijke manier van sp'reken kan ingebracht? Dat Cicero als advocaat-zijn plicht betrachtte, zooals die hem uitvoerig was voorgeschreven door het wetboek der ars oratoria! Geen wonder dan dat Kant haar ars fallendi noemde. N een zeker met alle gave die God voor het wel spreken legde in den mensch, met alle modulatie van stem, en kunst van gebaar Hem gediend in het schoon gestyleerde en met gloed gesproken woord, hetzij op den kansel, hetzij voor de balie, hetzij in het parlement, hetzij op den katheder maar altijd om 1) Dr. H. T. Karsten, De bedenkelijke moraal van Cicero's,leitredenen en van de klassieke Rhetoricu in het algemeen. Zie Verslagen en mededeelingen der Kon. Ae. van Wet., XI, II.

111 109 anderen te doen kennen en liefhebben de waarheid, die wij zelf leerden zien. Docere et movere, onderwijzen en bewegen, maar alleen tot wat waarachtig goed is. Leert dan nauwkeurig waarnemen, diep nadenken, en wat gij hebt leeren kennen en verstaan, juist schoon en waar zeggen.

112

113 INHOUD. I. CORINTHE'S GEMEENTE TEN TIJDE VAN Blz. PAULUS 5 II. ZWAK EN TOCH MACHTIG 49 III. KINDEREN HUNS TIJDS 71 IV. DENKEN EN SPREKEN 91

114

115

116