Arbeidsrecht en de cao* Het regelingsbereik van de cao nader beschouwd. Dinsdag 5 november 2019, BCN Amsterdam Arena

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Arbeidsrecht en de cao* Het regelingsbereik van de cao nader beschouwd. Dinsdag 5 november 2019, BCN Amsterdam Arena"

Transcriptie

1 Arbeidsrecht en de cao* Het regelingsbereik van de cao nader beschouwd Dinsdag 5 november 2019, BCN Amsterdam Arena

2 Arbeidsrecht en de cao* Het regelingsbereik van de cao nader beschouwd Sdu Opleidingen & Events, Den Haag 2019 Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet 1912 jo het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 882, 1180 AW Amstelveen). Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wenden. All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system of any nature, or transmitted in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior written permission of the publisher. Hoewel bij deze uitgave de uiterste zorg is nagestreefd, kan voor de afwezigheid van eventuele (druk)fouten en onvolledigheden niet worden ingestaan en aanvaarden auteur(s) redacteur(en) en uitgever deswege geen aansprakelijkheid.

3 Inhoudsopgave Programma 4 Hoge Raad HR 7 juni 1957, NJ 1957,527 (Suk/Britannia) 5 HR 30 januari 1987, NJ 1987, 936 (Van Velden) 11 HR 14 januari 2000, JAR 2000/43 (Boonen/Quicken) 22 HR 24 april 2009, JAR 2009/130 (Teunissen & Verkerk/Welters) 30 HR 8 april 2011, JAR 2011/35 (Unieke Kinderopvang) 39 HR 20 december 2002, JAR 2003/19 (TPG Bollemeijer) 43 HR 20 februari 2004, JAR 2004/83 (DSM/Fox) 60 HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687 (Condor) HR 18 januari 1980, NJ 1980, 348 (Hop/Hom) 74 HR 2 april 1993, NJ 1993/612 (Bongers/KSB) 86 HR 7 juni 2002, NJ 2003, 175 (Luitjens, J.B. Groothandel in Vlees) 98 HR 28 januari 1994, NJ 1994,420 (Beenen/Vanduho) 111 HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976 (Pontmeyer) Parket Parket bij de Hoge Raad 14 juni 2016, ECLI:NL:HR:2019:646 (Fair Play Centers) Lagere rechtspraak Rb. Amsterdam 15 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:210 (Deliveroo) Rb Oost-Brabant 11 juli 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:4039 (Canon) Rechtbank Limburg 13 december 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:12159 Gerechtshof s-hertogenbosch 11 augustus 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3181 (Thuiszorg/X) Hof A dam 24 april 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1385 Hof Arnhem-Leeuwarden 24 maart 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2509 Rb. Noord-Holland 21 maart 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1148 Gerechtshof s-hertogenbosch 27 december 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5669 Hof Amsterdam 19 februari Literatuur Contractuele binding van ongebonden werknemers, Hoofdstuk 5 uit Dissertatie Jansen 133

4 Programma 12:30 13:00 uur Ontvangst met broodjes 13:00 15:00 uur Blok 1 Het cao-overleg in Nederland Inhoud van de cao en werkingssfeer Binding aan de cao: incorporatie en verbindendverklaring Doorwerking, einde en nawerking 15:00 15:15 uur Pauze 15:15 17:15 uur Blok 2 Driekwartdwingend recht Het schriftelijkheidsvereiste in het arbeidsrecht en de cao Cao's en overgang De cao en de ondernemingsovereenkomst Spreker mr. N. (Niels) Jansen Universitair docent arbeidsrecht rechtenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam 4

5 NJ 1957/527 Arbeidsovereenkomst, afwijkend van C.A.O., waaraan de werkgever wél doch de werknemer niet is gebonden: art. 14 Wet C.A.O. en 17 eerste lid onder b B... HR , ECLI:NL:HR:1957:78 Instantie Hoge Raad Datum 7 juni 1957 Magistraten Mrs. Donner, Smits, Boltjes, Dubbink en Petit Zaaknummer [ /NJ_ ] Conclusie Mr. Langemeijer Annotatorprofiel Redactie Folio weergave Download gedrukte versie (PDF) Vakgebied(en) Archief (V) Brondocumenten ECLI:NL:HR:1957:78, Uitspraak, Hoge Raad, Wetingang (Wet CAO art. 14; BBA art. 17; Rv art. 1.) Essentie Arbeidsovereenkomst, afwijkend van C.A.O., waaraan de werkgever wél doch de werknemer niet is gebonden: art. 14 Wet C.A.O. en 17 eerste lid onder b B.B.A. Belang bij cassatieberoep? Samenvatting De Wet-C.A.O. maakt een tegenstelling tussen het geval, dat de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst beiden door een C.A.O. gebonden zijn en het geval, dat wel de werkgever door een C.A.O. gebonden is maar niet de arbeider. In het eerste geval gelden volgens de artt. 12 en 13 de bepalingen van de C.A.O. tussen de partijen bij de individuele arbeidsovereenkomst, indien deze laatste strijdt met de C.A.O. of omtrent een daar geregeld punt geen voorziening bevat. In het tweede geval is de werkgever tenzij bij de C.A.O. anders is bepaald volgens arr. 14 verplicht, de bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden, voorkomende in de C.A.O., ook na te komen in de individuele arbeidsovereenkomsten, die hij aangaat met arbeiders, die niet door de C.A.O. zijn gebonden, zonder dat de Wet daarbij echter bepaalt, dat dan de bepalingen van de C.A.O. tussen de partijen bij de individuele arbeidsovereenkomst zullen gelden, indien de laatste strijdt met de eerste of over een daarin geregeld punt zwijgt. Blijkens de parlementaire geschiedenis heeft de wetgever, in art. 14 een sanctie als in de artt. 12 en 13 voorkomt achterwege latende, de beide gevallen welbewust verschillend geregeld om te voorkomen dat de C.A.O. algemeen verbindend zou zijn. Aan den niet gebonden arbeider is derhalve bij overtreding van art. 14 geen recht tegen den werkgever toegekend. Art. 17, eerste lid sub b B.B.A. verbiedt weliswaar den werkgever lonen of andere arbeidsvoorwaarden toe te kennen, welke afwijken van lonen en arbeidsvoorwaarden, vastgesteld bij een door het College van Rijksbemiddelaars goedgekeurde C.A.O., doch het is niet aannemelijk, dat deze van een strafsanctie voorziene bepaling welke ook afwijkingen ten gunste van een arbeider verbiedt de strekking zou hebben wijziging te brengen in het bij de Wet-C.A.O. gevolgde stelsel. De gegrondheid van het principale cassatiemiddel behoeft niet te worden onderzocht, nu de gegrondheid van het subsidiair voorgestelde incidente middel meebrengt, dat eiser bij het principale beroep geen belang heeft zodat dit moet worden verworpen. Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 5 Pagina 1/6

6 Adv.-Gen. Langemeijer: De toekenning van een rente volgens de Ongevallenwet 1921 doet niet zonder meer vast staan, dat de betrokkene als een niet valide arbeider zou moeten worden beschouwd voor de toepassing van de C.A.O. en met betrekking tot de werkzaamheden, waartoe hij zich jegens de betrokken werkgever heeft verplicht. Partij(en) H. Suk, te Oude Pekela, eiser tot cassatie van een vonnis van de Rb. te Groningen, op 16 Nov tussen pp. gewezen, adv. Mr. Aug. de Lauwere, tegen: de naamloze vennootschap N.V. Strocarton-fabriek Brittannia, te Oude Pekela, verweerster in cassatie, adv. Mr. W. Blackstone. Uitspraak [p ] De Hoge Raad, enz.; O. dat uit het bestreden vonnis blijkt: dat eiser, verder Suk te noemen, een vordering betrekkelijk tot een arbeidsovereenkomst heeft ingesteld tegen verweerster, verder Brittannia te noemen, zulks tot betaling van f 1773,72, met de wettelijke verhoging, rente en kosten; dat hij daartoe stelde, dat hij van 1913 tot 1 Febr in dienst van Brittannia geweest is, in welke dienst hem in 1924 een ongeval is overkomen; dat hij dientengevolge een ongevallenrente genoot, die na de oorlog tot 12 Juni 1950 f 6 per week bedroeg, daarna f 7,65; dat Brittannia hem na het ongeval niet het in de collectieve arbeidsovereenkomst bepaalde loon maar dit loon verminderd met de bedoelde uitkeringen van de Rijksverzekeringsbank heeft betaald; dat hij het tekort aan loon over de laatste vijf jaren voor het ontslag vordert; dat de Kantonrechter te Winschoten na verweer van Brittannia den eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering; dat de Rb. te Groningen op het door Suk tegen dit vonnis van 9 Maart 1954 ingestelde hoger beroep in het thans bestreden vonnis heeft overwogen als volgt: dat de kantonr., n.a.v. de door Suk aan zijn vordering ten grondslag gelegde stelling, dat Brittannia hem voor de door hem in haar dienst verrichte werkzaamheden niet heeft betaald het contractloon, doch dit loon, verminderd met de door de Rijksverzekeringsbank [ p p ] hem wegens invaliditeit gedane uitkeringen, heeft overwogen dat op contractloon als zodanig alleen aanspraak hebben werknemers, die lid zijn van een vakvereniging, met wie de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten is, en dat Suk, stellende, dat Brittannia hem, door hem minder dan het bindend vastgesteld contractloon te betalen, te kort heeft gedaan, zijn vordering rechtstreeks op de voor hem niet van toepassing zijnde collectieve arbeidsovereenkomst heeft gegrond, en mitsdien Suk niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering; dat Suk tegen dit vonnis vier grieven aanvoert, waarvan de eerste luidt, dat de kantonr. ten onrechte heeft overwogen, dat op contractloon als zodanig alleen aanspraak hebben werknemers, die lid zijn van een vakvereniging, met wie de collectieve arbeidsovereenkomst is gesloten; dat deze grief opgaat daar de werkgever, die door een collectieve arbeidsovereenkomst gebonden is, ingevolge art. 14 van de wet op de collectieve arbeidsovereenkomst, althans ingevolge art. 17 B.B.A. 1945, verplicht is haar bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden ook na te komen bij de arbeidsovereenkomsten, welke hij aangaat met arbeiders, die door de collectieve arbeidsovereenkomst niet gebonden zijn, zodat in het algemeen alle arbeiders, die in dienst waren van Brittannia, aanspraak hadden op het contractloon, en Suk ten onrechte op de in het vonnis opgenomen grond nietontvankelijk is verklaard in zijn vordering; dat de Rb. echter van oordeel is, dat Suk op een andere grond in zijn vordering niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard; dat Suk namelijk in het inleidend rekest enerzijds stelt, dat hij ten gevolge van een hem in 1924 in dienst van Brittannia overkomen ongeval een verminking van de linkerhand had opgelopen, waarvoor de Rijksverzekeringsbank hem een ook thans nog door hem genoten ongevallenrente toekende, en anderzijds, dat hij voor het ook daarna in dienst van Brittannia verrichte werk volledig arbeidsgeschikt was; dat immers laatstgenoemde stelling onverenigbaar is met eerstgenoemde stelling, daar ingevolge art. 18 van de Ongevallenwet 1921 een werkman gedeeltelijk ongeschikt geacht wordt tot werken, indien hij gedeeltelijk ongeschikt is geworden tot arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheid is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatste verricht heeft; dat dit hinken op twee gedachten, te weten, enerzijds volledig arbeidsgeschikt voor het door hem zowel voor als na het ongeval in dienst van Brittannia verrichte werk en anderzijds gedeeltelijk ongeschikt voor dat zelfde werk, welk hinken Suk in de verdere loop van het geding zelfs aanleiding heeft gegeven om in één adem te ontkennen, dat de in art. 2 van de door Brittannia aangegane collectieve arbeidsovereenkomst voorkomende zin: De lonen voor de niet-valide arbeiders worden door de werkgeefster vastgesteld." op hem toepasselijk was, en een beroep te doen op de wet van 1 Aug betreffende Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 6 Pagina 2/6

7 plaatsing van minder-valide arbeidskrachten met zich medebrengt, dat de door hem aan zijn vordering ten grondslag gelegde stellingen als innerlijk tegenstrijdig zijn vordering niet kunnen dragen, zodat hij op deze grond in zijn vordering nietontvankelijk had behoren te worden verklaard; dat de Rb. derhalve, zij het op andere gronden, komt tot dezelfde beslissing als de kantonrechter;" dat de Rb. op deze gronden met voorbijgaan van elk bewijsaanbod het vonnis van den Kantonr. heeft bekrachtigd; O. dat Suk tegen het vonnis van de Rb. opkomt met het volgende middel van cassatie: S., immers v. t., van de artt. 175 Grondwet, 20 R. O., 48, 59, 125a, 353, 354, 422 en 424 Rv., 1, 2, 16 en 18 Ongevallenwet 1921 en 1 en 6 Wet plaatsing mindervalide arbeidskrachten (H 283), doordat de Rb. de eis niet ontvankelijk achtte en mitsdien het vonnis van de kantonr. bekrachtigde op de hiervoor vermelde na de gegrondbevinding van Suks grief gegeven gronden, zulks ten onrechte, immers: a. Uit de bepalingen van de Ongevallenwet 1921, speciaaldelijk uit art. 18 dier wet, volgt, dat de vraag of de werkman voor de toepassing van deze wet geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is aan te merken, niet haar beantwoording vindt in de omstandigheid of die werkman de arbeid die hij daadwerkelijk ten tijde van het ongeval verrichtte daarna nog ten volle zal kunnen presteren, dan wel niet of slechts gedeeltelijk, maar als criterium moet gelden of de arbeid waartoe hij ten tijde van het ongeval bekwaam en in staat was (en als in art. 18 nader omschreven) daarna nog ten volle kan verricht worden, ongeacht welke arbeid hij op dat tijdstip daadwerkelijk verrichtte. Hieruit volgt, dat arbeidsongeschiktheid volgens de Ongevallenwet een relatief begrip is en de werkman na het ongeval geheel of gedeeltelijk ongeschikt kan zijn, volgens art. 18, voor de daar bedoelde arbeid, doch volledig geschikt voor de arbeid, die hij ten tijde van het ongeval daadwerkelijk verrichtte, zodat in eiser s stellingen niets tegenstrijdigs was gelegen, althans de Rb. tot die tegenstrijdigheid niet kon besluiten op de door haar aangevoerde gronden zonder, gelijk zij deed, de aangehaalde artikelen en speciaal art. 18 der Ongevallenwet onjuist te interpreteren. b. Het bovenstaande geldt evenzeer wanneer men het vonnis van de Rb. zó zou moeten lezen, dat zij het positum, dat eiser een verminking van de linkerhand had opgelopen, tegenstrijdig achtte met de stelling, dat eiser voor het ook daarna in dienst van Brittannia verrichte werk volledig arbeidsgeschikt was. Weliswaar zou theoretisch [ p p ] denkbaar zijn, dat de verminkte hand eiser voor het door hem daarna bij Brittannia verrichte werk gedeeltelijk arbeidsongeschikt maakte, doch de Rb. kon en mocht tot die conclusie niet komen op grond van het door haar overwogene, terwijl zij in ieder geval naliet te onderzoeken of deze verminking noodzakelijkerwijs, althans in feite, eiser tot het werk dat hij na de verminking verrichte voor Brittannia al dan niet volledig arbeidsgeschikt maakte. c. Zelfs wanneer men zou moeten aannemen dat de rechtbank feitelijk besliste, dat eiser vóór en na het ongeval de zelfde arbeid bij Brittannia verrichtte, geldt het bovenstaande evenzeer. De Rb. had dan immers slechts tot haar conclusie kunnen komen, wanneer zij had onderzocht of- en vastgesteld dat de daadwerkelijk door eiser ten tijde van het ongeval verrichte arbeid was de arbeid voor zijn krachten en bekwaamheid berekend en die, met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep, hem in billijkheid kon worden opgedragen ter plaatse waar hij arbeid verrichtte of laatst verricht had of op een naburige plaats, welk onderzoek en vaststelling niet plaats vond. d. Het vorenstaande geldt tenslotte evenzeer, wanneer men de opmerking van de Rb., dat Suk s hinken op twee gedachten hem zelfs aanleiding heeft gegeven om, in één adem, te ontkennen dat de in art. 2 van de door Brittannia aangegane collectieve arbeidsovereenkomst voorkomende zin: De lonen voor de niet-valide arbeiders worden door de werkgeefster vastgesteld" " op hem toepasselijk was èn een beroep te doen op de wet van 1 Aug betreffende plaatsing van mindervalide arbeidskrachten", zou moeten opvatten als een tweede- althans mede als grond voor haar oordeel, dat Suk s posita aan innerlijke tegenstrijdigheid leden, daar ook degene, die als minder-valide kracht", in de zin van de wet van 1 Aug. 1947, geldt, voor bepaalde arbeid volledig arbeidsgeschikt kan zün en dus in een beroep doen op die wet zonder miskenning van het begrip minder valide arbeidskracht" niet, althans niet zonder meer, een erkenning mocht en kon worden gelezen van het niet volledig arbeidsgeschikt zijn voor het werk dat Suk daadwerkelijk verrichtte en waarvan Suk steeds betoogd heeft dat hij het, al was hij invalide, in die zin dat zijn linkerhand verminkt was, doch voor 100 % kon verrichten en heeft verricht, hebbende de Rb. trouwens nagelaten te onderzoeken of het begrip niet-valide arbeider" en minder-valide arbeidskracht" identiek zijn te achten. Daardoor en mede doordat de Rb. de term arbeidsgeschikt" gebruikt zonder dat blijkt in welke zin zij dit telkens bedoelt, is haar motivering duister en voldoet deze niet aan de wettelijke vereisten"; O. dat Brittannia zich ten aanzien van dit middel aan het oordeel van den Hogen Raad heeft gerefereerd en voor het geval het principale beroep tot vernietiging van het vonnis zou leiden incidenteel in beroep is gekomen, het volgende middel voordragende: S. of v. t. van de artt. 175 Grondwet, 20, 39, 53 R. O., 1, 48, 59, 125a tot en met 125f 126, 129, 133, 134, 154, 156, 157a, 332, 343, 347, 353 Rv 1269, 1270, 1349, 1351, 1353, 1354, 1355, 1356, 1371, 1372, 1373, 1374, 1375, 1376, 1388, 1389, 1401, 1637, 1637a, 1637p, 1637q, 1638, 1638a, 1638p, B. W., 1, 8, 9, 10, 12, 13, 14, 15, 16, 17 van de Wet op de C.A.O., 1, 2, 3, 7 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten, 1, 3, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 39 B.B.A. 1945, 14 A. B., doordien de Rb. ten aanzien van de eerste appèlgrief van Suk heeft overwogen als voormeld, zulks ten onrechte, omdat, welke ook de betekenis en de strekking van art. 14 van de Wet op de C.A.O. resp. art. 17 B.B.A overigens Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 7 Pagina 3/6

8 mogen zijn, genoemde wetsartikelen, o. m. blijkens hun tekst, de geschiedenis van hun totstandkoming en het systeem der betreffende wettelijke regelingen (zoals dit o. m. blijkt uit het verband met artt. 12 en 13 der Wet op de C.A.O., art. 3 der Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomst en art. 12 B.B.A. 1945), in elk geval niet tot strekking resp. tot gevolg hebben, dat een werknemer, die door de niet algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst niet gebonden is, jegens zijn (bij die collectieve arbeidsovereenkomst wel aangesloten) werkgever zonder meer aanspraak zou hebben, resp. zou kunnen maken, op het, van het tussen deze partijen overeengekomen loon afwijkende, contractloon" volgens de desbetreffende collectieve arbeidsovereenkomst, en dus Suk in de vordering, gelijk hij deze in casu tegen Brittannia heeft aanhangig gemaakt, tot betaling van het verschil (over de laatste 5 jaar van zijn dienstbetrekking genomen) tussen voornoemd contractloon" en hetgeen hij krachtens zijn arbeidsovereenkomst van Brittannia aan loon ontvangen heeft, niet, althans niet zonder meer, ontvankelijk kan zijn"; O. dat bij gegrondbevinding van het middel in het principale beroep het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep aan de orde zou komen en dat indien ook dit laatste gegrond zou zijn daaruit zou volgen, dat de door Suk in eersten aanleg ingestelde vordering door de Rb. terecht, zij het op on-juisten grond, niet-ontvankelijk is verklaard, zodat het principale beroep niettegenstaande de gegrondheid van het middel niet tot cassatie zou kunnen leiden en het beroep zou moeten worden ontworpen; dat hieruit volgt, dat Suk bij zijn principale beroep geen belang heeft, indien het middel in het incidentele beroep gegrond zou zijn, hetgeen den Hogen Raad aanleiding geeft eerst dit laatste te onderzoeken; O. dat zich te dezen de figuur voordoet, [ p p ] dat Brittannia als werkgeefster een niet algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een aantal verenigingen van arbeiders, van geen van welke Suk lid is, en dat Suk vordert, dat Brittannia hem het verschil tussen het krachtens bedoelde collectieve arbeidsovereenkomst verschuldigde loon en het loon, dat hij krachtens zijn individuele arbeidsovereenkomst van haar ontvangen heeft, zal betalen; O. dat de Rb. in haar bestreden vonnis heeft beslist, dat Suk op dit verschil aanspraak heeft, omdat een werkgever ingevolge art. 14 van de Wet op de C.A.O., althans ingevolge art. 17 B.B.A. 194S, verplicht is de bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden vervat in een collectieve arbeidsovereenkomst ook na te komen bij de arbeidsovereenkomsten, welke hij aangaat met arbeiders, die door de collectieve arbeidsovereenkomst niet gebonden zijn, zodat in het algemeen alle arbeiders in dienst van Brittannia aanspraak hebben op het contractloon; O. dat deze beslissing echter in geen van de beide vermelde bepalingen steun vindt; dat de Wet op de collectie arbeidsovereenkomst een tegenstelling maakt tussen het geval, dat de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst beiden door een collectieve arbeidsovereenkomst gebonden zijn, en het geval, dat wel de werkgever door een collectieve arbeidsovereenkomst gebonden is maar niet de arbeider; dat in het eerste geval volgens de artt. 12 en 13 de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst gelden tussen partijen bij de individuele arbeidsovereenkomst, indien deze laatste strijdt met de collectieve overeenkomst of omtrent een daar geregeld punt geen voorziening bevat, terwijl in het tweede geval volgens art. 14 de werkgever tenzij bij de collectieve arbeidsovereenkomst anders is bepaald verplicht is de bepalingen omtrent arbeidsvoorwaarden, die in de collectieve arbeidsovereenkomst voorkomen, ook na te komen in de individuele arbeidsovereenkomsten, welke hij aangaat met arbeiders, die niet door de collectieve overeenkomst zijn gebonden, zonder dat de Wet daarbij echter bepaalt, dat dan de bepalingen van de collectieve arbeidsovereenkomst tussen de partijen bij de individuele arbeidsovereenkomst zullen gelden, indien de laatste strijdt met de eerste of over een daarin geregeld punt zwijgt; dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de Wet de wetgever, in art. 14 een sanctie als in de artt. 12 en 13 voorkomt achterwege latende, de beide gevallen welbewust verschillend heeft geregeld om te voorkomen dat de collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend zou zijn, zodat aan den niet gebonden arbeider bij overtreding van art. 14 geen recht tegen den werkgever werd toegekend; dat dit o. m. blijkt uit het feit, dat in de Tweede Kamer een amendement-van Schaik, waarbij werd voorgesteld ten behoeve van de niet georganiseerde arbeiders het bepaalde in de artt. 12 en 13 bij art. 14 van overeenkomstige toepassing te verklaren, werd ingetrokken nadat de Minister daartegen bezwaar had gemaakt op grond, dat het geven van recht uit de collectieve arbeidsovereenkomst aan niet georganiseerden buiten het kader der ontworpen wet viel; dat, wat art. 17 B.B.A betreft, dit voorschrift in het eerste lid onder b weliswaar den werkgever verbiedt lonen of andere arbeidsvoorwaarden toe te kennen, welke afwijken van lonen en arbeidsvoorwaarden, vastgesteld bij een door het College van Rijksbemiddelaars goedgekeurde collectieve arbeidsovereenkomst, gelijk de onderhavige is, maar niet aannemelijk is, dat deze van een strafsanctie voorziene bepaling welke ook afwijkingen ten gunste van den arbeider verbiedt ten aanzien van het onder o geregelde de strekking zou hebben wijziging te brengen in het in de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst gevolgde stelsel; O. dat het voorgaande zou leiden tot gegrondbevinding van het incidentele beroep, indien het aan de orde zou komen, waaruit volgt dat Suk geen belang bij zijn principale beroep heeft, zodat dit moet worden verworpen; Verwerpt het beroep. (Salaris f 600). Conclusie Adv.-Gen. Mr. Langemeijer. Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 8 Pagina 4/6

9 (Na de inhoud van het bestreden vonnis en van het principale cassatiemiddel te hebben vermeld, vervolgt de Adv.-Gen.:) Deze tegenwerpingen zijn bedoeld als alternatieven, met het oog op de volgens eiser tot cassatie niet volkomen duidelijkheid van de overwegingen van de Rb. Die onduidelijkheid bestaat wellicht in zover, dat men twijfelen kan, welke begeleidende gedachten wellicht bij de Rb. aanwezig zijn geweest. Geen twijfel daarentegen bestaat er naar mijn mening hierover, dat het voor Suk (aangenomen voor het ogenblik de toepasselijkheid van de collectieve arbeidsovereenkomst) nodig was om te stellen, dat hij niet was een niet valide arbeider in de zin van de collectieve arbeidsovereenkomst, dat Suk, blijkens zijn inleidend verzoekschrift, ondubbelzinnig deze stelling aldus tot uitdrukking bedoelt te brengen, dat hij stelt volledig geschikt te zijn voor het werk, waarvoor hij meent aanvulling van loon te kunnen vorderen, en dat de Rb. deze stelling in tegenspraak heeft geacht met het mede gestelde dat Suk een rente volgens de Ongevallenwet geniet. In zover behoeft slechts onderdeel b van het middel in overweging te worden genomen. Dit onderdeel komt mij dan ook gegrond voor. Uit geen wetsbepaling of rechtsbeginsel valt af te leiden, dat de toekenning van zulk een rente tevens zonder meer zou doen vast staan, dat de betrokkene als een niet valide arbeider zou moeten worden beschouwd voor de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomst en met betrekking [ p p ] tot de werkzaamheden waartoe hij zich jegens de betrokken werkgever heeft verplicht. De Rb. had uit het genot van de rente wellicht een vermoeden kunnen afleiden ten gunste van zodanige invaliditeit, maar niet een bij voorbaat vaststaan van die invaliditeit, dat eisers stellingen tot tegenstrijdig zou stempelen. Ten overvloede merk ik nog op, dat, wanneer men op de vraag nader zou ingaan dan de Rb. heeft gedaan, ook geenszins bij voorbaat vast staat in welke richting de oplossing ligt. Mogelijk is de rente inderdaad ten onrechte toegekend. Zo ja, dan heeft in ieder geval niet de werkgever recht om daarvan te profiteren. Zeer wel mogelijk echter is ook dat zij wel degelijk te recht is toegekend, maar dat de arbeider door meer dan gewone inspanning of door het vinden van een voor hem nu juist bijzonder geschikte functie die hij niet zeker zijn kan te behouden toch, zo lang hij die functie heeft, een volwaardige praestatie verricht. In dat geval behoort het voordeel zeker aan hem toe te vallen. Denkbaar is tenslotte ook, dat zijn praestatie in werkelijkheid niet volwaardig is, maar de werkgever daarmede genoegen neemt, en dan is het natuurlijk redelijk dat de werkgever de rente in mindering brengt op het loon en is de bepaling van de c.a.o., die dit mogelijk maakt, ook van toepassing. Men kan dus zeker niet zeggen dat de ongegrondheid van de vordering zonder meer uit de bedoelde stellingen van eiser volgt en in zover is dus de beslissing van de Rb., daargelaten dat zij in ieder geval reeds logisch niet met ons recht valt te verenigen, nog te minder aantrekkelijk. Uit deze door mij aangenomen gegrondheid van het principaal beroep vloeit voort het in overweging komen van het incidenteel beroep. Het desbetreffende middel luidt: (zie arrest, Red.). Ook dit middel schijnt mij gegrond toe. Wat allereerst de oorspronkelijke strekking van art. 14 van de Wet-C.A.O. betreft: aan te nemen, dat dit voorschrift voldoende zou kunnen zijn om tussen de bij de collectieve arbeidsovereenkomst aangesloten werkgever en de niet daarbij aangesloten arbeider een verbintenis overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst te doen ontstaan, ware hoogstens mogelijk, indien men de ogen zou sluiten voor de gehele opzet van de betreffende wet, die niet was iets als algemeen verbindendverklaring van collectieve arbeidsovereenkomsten mogelijk te maken. Daar komt dan nog bij, dat het punt bij de parlementaire behandeling ter dege ter sprake is gekomen en welbewust in ontkennende zin is beantwoord. Ik wijs op de M. v. T. (Bijl. He Kamer 1926/7, 166, no. 3, pag. 9) op Verslag en M. v. A. (ibid, no. 4, pag. 3, 4. 24/26) en de mondelinge behandeling, zowel bij de algemene beschouwingen (Handelingen He Kamer 1926/7) blz. 2013/4) als bij de behandeling van art. 14 in het bijzonder (blz ). De literatuur is dienovereenkomstig. Zie Kortenhorst en van Rooy, 2e dr., blz. 102, Kamphuisen, Collectieve en individuele arbeidsovereenkomst, blz. 30/31. Evenmin is er reden aan te nemen, dat hierin verandering zou zijn gekomen bij wijze van terugslag van art. 17 B.B.A Dit voorschrift geeft daartoe naar zijn bewoordingen generlei aanleiding, het heeft voldoende sanctie via de strafbepalingen vroeger van art. 21 van het Besluit, thans van de Wet Berechting Economische Delicten en het is ook allerminst aannemelijk, dat het Besluit de onderscheiding tussen wel en niet algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomsten minst genomen voor een goed deel zou hebben willen opheffen. Hetgeen de geachte pleiter voor Suk ter ondersteuning van het tegengestelde standpunt ontleent aan Mr. S. Mok. Het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten, 1939, blz. 94 e.v. en 142 e.v., heeft al wederom alleen enige kracht, wanneer men buiten beschouwing laat, dat met de wet van 1927 bepaaldelijk niet is beoogd de mogelijkheid van iets als algemeen verbindend verklaring te scheppen. Ik merk ten overvloede nog op dat men de vraag zou kunnen opwerpen of art. 17 wellicht het karakter kan hebben van een bepaling ter bescherming van de belangen van de werknemers, in het algemeen en ieder afzonderlijk, en of daarom Suk een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad tegen Brittannia zou kunnen hebben. In beginsel zou ik een dergelijke norm kunnen aannemen. Hieruit zou echter naar mijn mening zeker nog niet voortvloeien, dat een arbeider, die, buiten het geval van misleiding door de werkgever, jaren lang een arbeidsovereenkomst laat voortbestaan onder andere voorwaarden dan achteraf naar zijn mening geboden zouden zijn geweest, nu ook eenvoudig het verschil tussen het wettige en het overeengekomen loon als schadevergoeding kan vorderen. Hoe dit zij, waar hier bepaaldelijk, ook processueel, een vordering uit arbeidsovereenkomst is ingesteld, kan de vraag geen rol spelen. Het gevolg van de gegrondheid van het incidentele middel is dat de oorspronkelijke vordering in ieder geval niet zou hebben Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 9 Pagina 5/6

10 kunnen slagen, zij het op andere grond dan de Rb. heeft aangenomen. Dit brengt weder mede, dat eiser tot cassatie bij zijn principale middel, hoe juist ook, alle belang mist. Ik concludeer mitsdien tot verwerping van het beroep enz. Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 10 Pagina 6/6

11 NJ 1987, 936 HR, , nr : Van Velden HR , ECLI:NL:PHR:1987:AG5525 (Van Velden) Instantie Hoge Raad Datum 30 januari 1987 Magistraten Ras, Van Den Blink, De Groot, Hermans, Haak, Bloembergen Zaaknummer Annotatorprofiel Redactie LJN AG5525 Roepnaam Van Velden Vakgebied(en) Onbekend (V) Arbeidsrecht / Algemeen Brondocumenten ECLI:NL:HR:1987:AG5525, Uitspraak, Hoge Raad, ECLI:NL:PHR:1987:AG5525, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), Wetingang CAO art. 1 Essentie Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO). Samenvatting Art. 1 eerste lid Wet CAO laat ruimte voor een fonds- en bijdrageregeling die het enige onderwerp van de CAO uitmaakt. Partij(en) Technisch Bureau Van Velden BV, te De Lier, eiseres tot cassatie, adv. Mr. E. Grabandt, tegen Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het loodgieters-, fitters- en centrale verwarmingsbedrijf, te 's Gravenhage, verweerster in cassatie, adv. Mr. R.A.A. Duk. Voorgaande uitspraak Hoge Raad: 1 Het geding in feitelijke instantie Verweerster in cassatie verder te noemen de Stichting heeft bij exploot van 16 mei 1984 eiseres tot cassatie verder te noemen Van Velden gedagvaard voor de Rb. te Rotterdam en gevorderd dat Van Velden zal worden veroordeeld om aan de Stichting te voldoen de som van ƒ 6424,67 ter zake verschuldigd als in de inleidende dagvaarding vermeld, vermeerderd met de wettelijke interessen over dat bedrag sedert de dag van de inleidende dagvaarding tot die van de Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 11 Pagina 1/11

12 voldoening. Nadat Van Velden tegen die vordering verweer had gevoerd, heeft de Rb. bij vonnis van 15 maart 1985 verstaan dat de CAO OLC een CAO is in de zin van de Wet CAO en dat de bepalingen van de CAO OLC algemeen verbindend verklaard kunnen worden en onder aanhouding van iedere verdere beslissing verstaan dat pp., indien zij ook op de overige geschilpunten een beslissing wensen, de zaak daartoe op de rol kunnen brengen en al dan niet na het nemen van nadere conclusies, de stukken opnieuw kunnen overleggen voor vonnis. Het vonnis van de Rb. is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het vonnis van de Rb. heeft Van Velden beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Stichting heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor pp. toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de wnd. A-G Bloembergen strekt tot verwerping van het beroep. 3 Beoordeling van het middel 3.1 Inzet van dit geding is de voor het tijdvak 1 jan t/m 31 dec aangegane collectieve arbeidsovereenkomst welke uitsluitend a. voorziet in de oprichting van de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het loodgieters-, fitters- en centrale verwarmingsbedrijf met als doel het egaliseren en financieren van opleidings- en ontwikkelingsprojecten in die bedrijfstak en het opzetten en organiseren van opleidingen en cursussen, gericht op het bijblijven of verbreden en verdiepen van kennis en vaardigheden van de werknemers, en b. bepaalt dat de werkgever jaarlijks een bijdrage aan de Stichting dient te betalen ten bedrage van 0,6% van de loonsom als omschreven in het bij de CAO behorende financieringsreglement. Deze CAO is door de minister van Sociale Zaken algemeen verbindend verklaard voor de periode van de dag van publikatie in de Nederlandse Staatscourant t/m 31 dec. 1985, zulks bij beschikking van 8 sept. 1981, gepubliceerd in het bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van 25 sept. 1981, nummer Onderdeel 1 en de aanhef van onderdeel 2 strekken ten betoge dat de Rb. heeft miskend dat de onderhavige CAO niet is een CAO in de zin van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst (Wet CAO), omdat daarbij niet, zoals art. 1 eerste lid van die wet vereist, 'voornamelijk of uitsluitend worden geregeld arbeidsvoorwaarden, bij arbeidsovereenkomsten in acht te nemen'. Dit betoog faalt. Bij arrest van 10 juni 1983, NJ 1984, 147, heeft de HR geoordeeld dat een soortgelijke regeling als de onderhavige (hierna ook te noemen een fonds- en bijdrageregeling) naar onderwerp en strekking voldoet aan evengenoemde bepaling en dat voor zodanige regeling, die in het toen berechte geval in een CAO was opgenomen nevens een regeling van arbeidsvoorwaarden, door die bepaling ruimte wordt gelaten. Er is onvoldoende grond om te oordelen dat art. 1 eerste lid Wet CAO die ruimte niet laat voor een fonds- en bijdrageregeling die het enige onderwerp van een CAO uitmaakt. Vooropgesteld moet worden dat de redactie van de bepaling klaarblijkelijk is afgestemd op de toenmalige praktijk van het collectieve overleg over arbeidsvoorwaarden. Die praktijk heeft sedertdien een ontwikkeling te zien gegeven in die zin, dat meer dan destijds bij CAO's onderwerpen werden en worden geregeld die met arbeidsvoorwaarden verband houden zonder zelf tot de eigenlijke arbeidsvoorwaarden te behoren, en dat fonds- en bijdrageregelingen als onderdeel van een CAO daarbij niet zelden worden overeengekomen voor een langere periode dan de in die CAO geregelde eigenlijke arbeidsvoorwaarden tegen welk verschil in tijdsduur de Wet CAO zich niet verzet met het gevolg dat de fonds- en bijdrageregeling nog gelding kan hebben gedurende een periode waarin CAO-bepalingen betreffende eigenlijke arbeidsvoorwaarden niet meer van kracht zijn. De betekenis hiervan wordt nog versterkt door de mogelijkheid dat de fondsen bijdrageregeling afzonderlijk verbindend wordt verklaard (vgl. het geciteerde arrest onder 5.2). Tegen de achtergrond van dit een en ander valt niet in te zien waarom een overeenkomst, tussen pp. als bedoeld in art. 1 eerste lid Wet CAO, waarbij uitsluitend een fonds- en bijdrageregeling wordt overeengekomen, niet van de aanvang af als CAO in de zin van die wet zou mogen worden beschouwd. In verband met de beschreven ontwikkeling is daarbij voorts van belang dat uit de in de conclusie van het OM onder 2.2 en 3.2 geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis, in onderling verband beschouwd, valt af te leiden dat beoogd is ruimte te laten voor verdere ontwikkelingen van de CAO. Nu uit het vorenoverwogene volgt dat de Rb. het in voormelde onderdelen bedoelde verweer dat de onderhavige fonds- en bijdrageregeling geen CAO in de zin van de Wet CAO is terecht heeft verworpen, kunnen de motiveringsklachten van Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 12 Pagina 2/11

13 onderdeel 2 buiten bespreking blijven. Onderdeel 3 bouwt voort op het onjuiste uitgangspunt van de onderdelen 1 en 2 en deelt dus het lot daarvan. 3.3 Ook onderdeel 4 faalt. Uit de strekking van de Wet CAO volgt dat voor de geldigheid van een tussen een of meer verenigingen van werknemers en een of meer (verenigingen van) werkgevers overeengekomen fonds- en bijdrageregeling, die naar onderwerp en strekking voldoet aan het in art. 1 eerste lid Wet CAO bepaalde, niet bovendien vereist is dat pp., althans de betrokken werknemersorganisaties, iets voor zichzelf hebben bedongen. 3.4 Onderdeel 5 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Mede gelet op r.o. 10 moet het dictum van het bestreden vonnis aldus worden verstaan, dat daarmede niet tevens is beslist over het in het onderdeel bedoelde verweer. 4 Beslissing De HR: verwerpt het beroep; veroordeelt Van Velden in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Stichting begroot op ƒ 456,30 aan verschotten en ƒ 2500 voor salaris. Rechtbank: O. ten aanzien van het recht: 1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of niet genoegzaam gemotiveerd weersproken en voorts op grond van de niet betwiste inhoud van de overgelegde produkties staat tussen pp. ten processe het volgende vast: A. Er is een collectieve arbeidsovereenkomst met betrekking tot De Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Loodgieters-, Fitters- en Centraleverwarmingsbedrijf, verder ook te noemen CAO OLC. B. Genoemde CAO is aangegaan voor de duur van 1 jan t/m 31 dec. 1985, en wel tussen: I.a. Algemene Vereniging van Ondernemers in het Loodgieters-, Sanitair- en Gasverwarmingsinstallatiebedrijf 'AVOL', te 's-gravenhage; b. Nederlandse Christelijke Installateursbond, te Amersfoort; c. Algemene Vereniging voor de Centrale Verwarmings- en Luchtbehandelingsindustrie, te 's-gravenhage; te noemen de werkgeversorganisaties, werkgeversverenigingen of w.v. aan de ene zijde en II.a. de Industriebond FNV, te Amsterdam; b. de Industriebond CNV, te Utrecht; c. de Unie van Beambten, Leidinggevend en Hoger Personeel BLHP, te Utrecht; te noemen de werknemersorganisaties, vakverenigingen of v.v. aan de andere zijde. C. Genoemde CAO houdt o.m. in: Art. 2 Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds 1. Er is een Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het loodgieters-, fitters- en centrale verwarmingsbedrijf. De statuten en reglementen van de stichting maken een integrerend deel uit van deze overeenkomst. 2. De in lid 1 genoemde stichting heeft onder meer ten doel op de voet en onder de voorwaarden als in de betreffende reglementen nader is bepaald, ten behoeve van alle werkgevers in de bedrijfstakken: a. het geheel of gedeeltelijk egaliseren en/of financieren van opleidings- en ontwikkelingsprojecten in die bedrijfstak; b. Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 13 Pagina 3/11

14 het opzetten en organiseren van opleidingen en/of kursussen, die gericht zijn op het bijblijven of verbreden dan wel verdiepen van kennis en/of vaardigheden van de werknemer, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening huidige en/of toekomstige functie in het bedrijf van de werkgever. Art. 3 Bijdrage De werkgever betaalt jaarlijks aan de stichting een bijdrage van 0,6% van de loonsom zoals omschreven in het financieringsreglement van de stichting. Art. 4 De bepalingen van de statuten en van het financieringsreglement van de stichting worden geacht deel uit te maken van deze CAO. Art. 5 Werkingssfeer 1. Het loodgieters- en fittersbedrijf. Deze overeenkomst geldt voor werkgevers en werknemers in ondernemingen waarin, ongeacht haar economische functie, uitsluitend of in hoofdzaak een of meer van de volgende werkzaamheden worden uitgeoefend; het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van huisrioleringen; het vervaardigen, aanbrengen, herstellen of onderhouden van uit aluminium, zink, lood of koper bestaande dakbedekkingen of onderdelen daarvan, bekledingen aan of op bouwwerken, afvoerpijpen voor regenwater of onderdelen daarvan; het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van installaties voor gas- of watervoorziening of gedeelten daarvan; het aanleggen, veranderen, herstellen of onderhouden van brandleidingen, sprinklerinstallaties of sanitaire installaties of gedeelten daarvan. 2. Het centrale verwarmingsbedrijf. Deze overeenkomst geldt voor werkgevers en werknemers in ondernemingen, waarin ongeacht haar economische functie uitsluitend of in de hoofdzaak een of meer van de volgende werkzaamheden worden verricht; het monteren of repareren van installaties of onderdelen daarvan voor centrale verwarming, warmwatervoorziening, luchtbehandeling, ventilatie en koeling. 3. Een onderneming wordt geacht 'in hoofdzaak' een of meer van de genoemde werkzaamheden uit te oefenen, wanneer het aantal werknemers dat bij de in de leden 1 en 2 genoemde werkzaamheden is betrokken, groter is dan het aantal werknemers dat werkzaamheden verricht op het gebied van enig andere bedrijfstak. In geval het aantal werknemers betrokken in de bedrijfstakken genoemd in de leden 1 en 2 gelijk is aan het aantal werknemers betrokken bij een andere bedrijfstak, geeft de hoogte van de loonsommen van de betrokken werknemers in de maand januari de doorslag. De statuten van de Stichting houden o.m. in: Art. 3 Doel. De stichting heeft ten doel, op de voet en onder voorwaarden als in de betreffende reglementen nader is bepaald, ten behoeve van alle werkgevers en werknemers in de bedrijfstakken: a. het geheel of gedeeltelijk egaliseren en/of financieren van opleidings- en ontwikkelingsprojecten in die bedrijfstak; b. het opzetten en organiseren van opleidingen en/of cursussen die gericht zijn op het bijblijven of verbreden dan wel verdiepen van kennis en/of vaardigheden van de werknemer, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van zijn huidige en/of toekomstige functie in het bedrijf van de werkgever. De stichting stelt zich mede ten doel het innen en beheren van gelden ter financiering van vorengenoemde doeleinden. D. Bij besluit van de minister van Sociale Zaken van 8 sept. 1981, gepubliceerd in het bijvoegsel van de Nederlandse Staatscourant van 25 sept. 1981, nr. 184, zijn alle bepalingen van genoemde CAO algemeen verbindend verklaard voor de periode van 25 sept t/m 31 dec E. Van Velden heeft de bijdrage, genoemd in art. 3 van die CAO, over 1981 niet voldaan. 2. De Stichting vordert hetgeen in de rechtsoverwegingen omtrent de feiten is omschreven. Zij baseert haar vordering op de in r.o. 1 genoemde vaststaande feiten, alsmede op de stellingen dat Van Velden in 1981 een werkgever was in een onderneming als bedoeld in art. 5 van genoemde CAO en dat Van Velden de Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 14 Pagina 4/11

15 in r.o. 1 onder E genoemde bijdrage over geheel 1981 verschuldigd is. 3. De kernvragen die pp. verdeeld houden zijn of de in r.o. 1 genoemde CAO een CAO is in de zin van de Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomsten, en zo ja, of de bepalingen daarvan rechtsgeldig algemeen verbindend verklaard kunnen worden, hetgeen door De Stichting is verdedigd en door Van Velden is betwist. 4. Bij pleidooi hebben partijen verzocht in dit stadium van de procedure uitsluitend een oordeel te geven over de in r.o. 3 genoemde vragen en de beslissing omtrent de overige pp. verdeeld houdende geschilpunten aan te houden. 5 Pp. zijn het erover eens dat een regeling, zoals opgenomen in de CAO OLC onderdeel kan uitmaken van een CAO indien die CAO behalve bedoelde regeling tevens (andere) arbeidsvoorwaarden, in acht te nemen bij arbeidsovereenkomsten regelt en dat een dergelijke regeling alsdan als onderdeel van de CAO algemeen verbindend verklaard kan worden. 6 Volgens Van Velden is de CAO OLC evenwel geen CAO in de zin van de Wet op de Collectieve Arbeidsovereenkomsten (Wet CAO) en wel uitsluitend, omdat bedoelde CAO slechts een Stichting in het leven roept, onder oplegging aan de werkgevers van een bijdrage-regeling jegens die Stichting. 7 Van Velden heeft voorts betoogd dat, voor zover genoemde CAO al een CAO is in de zin van de Wet CAO, de bepalingen daarvan niet algemeen verbindend verklaard kunnen worden, omdat a. op grond van het bepaalde in art. 2 lid 1 Wet AVV de verbindend verklaarde bepalingen verbindend zijn 'ten aanzien van arbeidsovereenkomsten' en niet voorstelbaar is hoe bepalingen van de CAO OLC, regelende een zodanige bijdrage-verplichting, verbindend zouden kunnen zijn ten aanzien van arbeidsovereenkomsten; b. de bepaling waaruit de aan de werkgevers opgelegde bijdrageverplichting zou moeten voortvloeien een beding ten behoeve van een derde vormt en dat beding van rechtswege nietig is, omdat het niet is gemaakt bij een overeenkomst waarbij pp. iets voor zichzelf hebben bedongen. 8 Het in r.o. 6 genoemde verweer van Van Velden faalt. De regeling, opgenomen in de CAO OLC houdt immers verband met arbeidsvoorwaarden en ligt op het terrein waarop werkgevers(organisaties) en werknemersorganisaties in het kader van hun belangenbehartigende taak met elkaar onderhandelen en afspraken maken en heeft onder andere ten doel ten behoeve van alle werkgevers en werknemers in de bedrijfstakken opleidingen, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de huidige en toekomstige functie van de werknemer in het bedrijf van de werkgever te financieren en te organiseren. Aldus voldoet die regeling naar onderwerp en strekking aan het bepaalde in art. 1 lid 1 Wet CAO Niet valt nu in te zien, waarom een regeling als opgenomen in de CAO OLC, die naar onderwerp en strekking voldoet aan het bepaalde in art. 1 lid 1 Wet CAO, het karakter van CAO in de zin van de wet zou verliezen, uitsluitend omdat in die CAO geen (andere) arbeidsvoorwaarden zijn geregeld. Dit klemt te meer nu voor de periode van 1 april 1980 t/m 31 maart 1982 voor het Loodgieters- en Fittersbedrijf, resp. het Centrale Verwarmingsbedrijf, tussen o.m. dezelfde pp. (andere) arbeidsvoorwaarden, in acht te nemen bij arbeidsovereenkomsten, zijn overeengekomen en de litigieuze regeling, naar de Stichting heeft gesteld en Van Velden niet heeft betwist, om utiliteitsredenen in een aparte CAO is opgenomen. 9 De in r.o. 7 genoemde verweren falen eveneens. De litigieuze regeling is immers aan te merken als een bepaling van een collectieve arbeidsovereenkomst in de zin van art. 2 lid 1 Wet AVV en kan derhalve algemeen verbindend worden verklaard. De omstandigheid dat het i.c. niet gaat om verplichtingen die de onderlinge verhouding tussen de leden van pp. bij de CAO betreffen staat aan verbindendverklaring niet in de weg, nu a. de bevoegdheid van de minister tot verbindendverklaring in art. 2 lid 1 in algemene termen is vervat, b. de onderhavige materie niet valt onder de bepalingen die volgens de limitatieve opsomming in art. 2 lid 5 van de verbindendverklaring zijn uitgesloten en c. de tussenzin 'behoudens voor fondsen' in art. 2 lid 2 eveneens een aanwijzing vormt dat de bevoegdheid tot verbindendverklaring niet is beperkt tot bepalingen die de onderlinge verhouding van werkgever en werknemer betreffen. Aan het bovenstaande doet niet af of bedoelde regeling wellicht niet voldoet aan alle voorwaarden waaraan een derdenbeding ingevolge art BW moet voldoen, daar toch voor de vraag of een dergelijke regeling rechtsgeldig kan worden overeengekomen en algemeen verbindend kan worden verklaard, uitsluitend van belang is of die regeling, zoals i.c. het geval is aan te merken als een bepaling van een CAO. Link: Alle (auteurs-)rechten op dit document berusten bij Wolters Kluwer Nederland B.V. of haar licentiegevers en worden uitdrukkelijk voorbehouden. Dit document is gegenereerd op Kijk voor meer informatie over de diensten van Wolters Kluwer op olterskluwer.nl 15 Pagina 5/11