Consumeren is het kopen of aanschaffen van goederen en diensten voor het voorzien in de behoeften met de bedoeling daar niet verder mee te produceren.

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Consumeren is het kopen of aanschaffen van goederen en diensten voor het voorzien in de behoeften met de bedoeling daar niet verder mee te produceren."

Transcriptie

1 LESBRIEF VRAAG & AANBOD Hoofdstuk 1 De Consument Consumeren is het kopen of aanschaffen van goederen en diensten voor het voorzien in de behoeften met de bedoeling daar niet verder mee te produceren. Een goed is of een consumptiegoed of een productiegoed (kapitaalgoed). Zolang een goed nog niet gekocht is door een consument is het een kapitaalgoed. Goederen zijn stoffelijk en diensten zijn onstoffelijk. We onderscheiden duurzame en niet-duurzame goederen en diensten. Consumenten moeten rondkomen van een bepaald bedrag per maand. Het opstellen van een begroting (raming van uitgaven en ontvangsten) kan helpen de ontvangsten en de uitgaven op elkaar af te stemmen. De ontvangsten bestaan uit: - een of twee maandsalarissen of een uitkering; - eens per kwartaal kinderbijslag voor kinderen jonger dan 18 jaar; - eens per jaar vakantiegeld. De uitgaven bestaan uit: - vaste lasten; - incidentele grote uitgaven; - dagelijkse uitgaven. De budgetonderzoeken van het CBS geven ons inzicht in de consumptiegewoonten van een doorsnee gezin. Gezinnen hebben een verschillend consumptiepatroon al naar hun samenstelling, leeftijd, inkomen, vermogen, vrije tijd en het beroep van de kostwinner(s). In de loop van de levenscyclus van het gezin veranderen deze factoren. Reclame informeert consumenten over producten; soms is de informatie eenzijdig; soms zelfs misleidend. Niet alleen de reclame, maar ook het consumptiegedrag van mensen in de naaste omgeving beïnvloedt de consumptie. (Keeping up with the Joneses: ons koopgedrag laten leiden door de aankopen van b.v. de buurman) Consumentenorganisaties zoals de Consumentenbond en Consumenten Kontakt behartigen de belangen van consumenten. Naast deze algemene consumentenorganisaties zijn er organisaties die zich met deelgebieden van de consumptie bezighouden zoals de ANWB, de Vereniging Eigen Huis etc. Enkele taken van de consumentenorganisaties: - belangenbehartiging en activering van de consumenten - voorlichting, o.a. door middel van vergelijkend warenonderzoek - bescherming tegen misleidende reclame, colportagepraktijken, slechte productinformatie, onveilige producten, enz. - de overheid stimuleren tot een actief consumentenbeleid d.m.v. wetgeving, voorlichting (b.v. Postbus 51) en subsidies. De overheid bemoeit zich met de consumptie via allerlei overheidsmaatregelen: (1) sommige consumptie is wettelijk verboden (wapens), sommige consumptie beperkt (rookverbod in openbare gebouwen) (2) via allerlei wetten: Wet Misleidende Reclame, Warenwet, Prijzenwet, Colportagewet etc. (3) collectieve goederen die je moet consumeren, of je wilt of niet (4) de overheid gebruikt ook marktconforme maatregelen om de consumptie te beïnvloeden. Door sommige producten duurder te maken en andere goedkoper tracht de overheid de consumptie te sturen in de door haar gewenste richting bemoeigoederen. Ze vallen uiteen in merit goods en demerit goods. Merit goods zijn producten waarvan de overheid het gebruik met prijsverlagende subsidies wil stimuleren. Dankzij de subsidies worden deze producten voor de consument goedkoper. Denk aan bezoek aan musea, schouwburgen en bibliotheken en sportverenigingen. 1

2 De demerit goods zijn de producten waarvan de overheid de consumptie wil afremmen. Het zijn goederen die slecht zijn voor de volksgezondheid zoals tabaksartikelen, alcoholhoudende dranken. Via accijnzen worden deze goederen duurder gemaakt. Ook energie kan na de invoering van de heffing op het verbruik ervan als demerit good worden beschouwd. De overheid probeert met zijn consumentenbeleid de consument via wetgeving te beschermen. Consumentenbeleid: beleid dat zich richt op het beschermen van de consument (zie wetten hierboven) Consumentisme: een beweging die ijvert voor meer recht en macht van de consument en die ook de consumptie maatschappelijk aanvaardbaar wil laten zijn. (Milieu-actiegroepen, Consumentenbond, Konsumenten Kontakt etc.) De invloed van prijzen en inkomen op de vraag Als de prijs van een goed daalt zal in het algemeen de vraag naar dat goed toenemen. Omdat de vraag tegengesteld reageert op prijsveranderingen spreken we van een negatief verband tussen de prijs en vraag. Bij een prijswijziging ontstaan er in feite twee effecten op de vraag: het substitutie-effect en het inkomenseffect. Voorbeeld: Als de prijs van cola daalt neemt de vraag naar cola toe omdat andere frisdranken worden vervangen door de goedkopere cola substitutie-effect: cola substitueert andere dranken. Door de prijsdaling van cola daalt het gemiddelde prijsniveau en stijgt de koopkracht van het inkomen, waardoor de consument meer producten, dus ook meer cola kan aanschaffen inkomenseffect. Bovenstaande geldt voor alle zogenaamde normale goederen, maar niet voor inferieure goederen. De vraag naar een goed hangt af van: - de prijs van het goed - de prijs van overige goederen - het beschikbare budget ceteris-paribus - de voorkeuren (=behoeften) - het aantal vragers Ceteris-paribus: onder gelijkblijvende overige omstandigheden. Kort samengevat: Qvgoed = f (pgoed, Poverig, Budget, Voorkeur, Aantal vragers) De ceteris-paribus vraagfunctie luidt Qv = f (Pgoed). Hij geeft aan hoeveel de consument van plan is te kopen bij uiteenlopende prijzen. De collectieve vraaglijn wordt verkregen door horizontaal optellen van de individuele vraaglijnen. Als de prijs van het product zelf verandert zal ook de vraag naar dat product veranderen maar de prijs-vraaglijn zelf niet er is sprake van een verschuiving langs de prijsvraaglijn (=prijsafzetlijn)!!!! Als de overige factoren (prijs van andere goederen, inkomen, behoefte of aantal consumenten) veranderen dan zal de prijsvraaglijn wel een wijziging ondergaan er is sprake van een verschuiving van de prijsvraaglijn!!!! 2

3 ELASTICITEITEN Elasticiteit: geeft aan met hoeveel procent een grootheid verandert, als gevolg van een verandering van een andere grootheid met bijv. 1%. Qvgoed = f (pgoed, p overig, inkomen, voorkeur, aantal vragers) (1) prijselasticiteit van de vraag (2) kruisprijselasticiteit (= kruiselingse prijselasticiteit) (3) inkomenselasticiteit (= budgetlasticiteit) ad(1) De prijselasticiteit van de vraag: (Epv) geeft aan met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid verandert, als de prijs van het goed met bijv. 1% verandert. de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van goed A Epv = de procentuele verandering van de prijs van goed A Bij een elasticiteit staat de oorzaak (de actie) dus altijd in de noemer en het gevolg (de reactie) in de teller. Uitkomsten: - 1 < Epv < 0 inelastische vraag Epv = 0 volkomen inelastische vraag Epv < - 1 elastische vraag Stel Qva= - 1/2 Pa + 10 Pa = prijs van goed a Qva = gevraagde hoeveelheid van goed a De prijs stijgt van 5 naar 6. Bereken Epva (prijselasticiteit van de vraag van goed A). Pa Segment-elasticiteit Qva Pa oud = 5 ; Qva = 7,5. Pa nieuw = 6; Qva = 7. De prijs van goed A is met 20% gestegen, daardoor is de vraag naar goed A met 6,66% gedaald. 3

4 - 6,66% Epva = = - 1/3 (inelastische vraag) + 20% Omdat we de elasticiteit voor een deel (segment) van de vraaglijn bekijken noemen we dit de segmentelasticiteit. In feite is het zo dat er in elk punt van de vraagfunctie Qva = - ½ Pa + 10 sprake is van een andere prijselasticiteit. dqva Pa Punt-elasticiteit: In formule: Epva = x dpa Qva dqva Pa is de richtingscoëfficiënt van de vraagfunctie ; de factor stelt het betreffende punt voor. dpa Qva het getal voor de P in de vraagfunctie Qva = - 1/2 Pa + 10 Bereken Epva (prijselasticiteit van de vraag van goed A) voor pa = 5. dqva Pa 5 Epva = x ---- = - 1/2 x ---- = - 1/3 ( inelastische vraag ) dpa Qva 7,5 D.w.z. als de prijs van goed A met bijv. 1% stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid met 1/3% dalen. Puntelasticiteit en segmentelasticiteit zijn altijd aan elkaar gelijk bij een lineaire functie (rechte lijn) als we maar uitgaan van hetzelfde punt (prijs, gevraagde hoeveelheid). De prijselasticiteit wordt dus niet beïnvloed door de omvang van een prijsverandering. Bereken Epva (prijselasticiteit van de vraag van goed A) voor pa = 15. dqva Pa 15 Epva = x ---- = - 1/2 x = - 3 ( elastische vraag ) dpa Qva 2,5 D.w.z. als de prijs van goed A met bijv. 1% stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid met 3% dalen. ad(2) De kruisprijselasticiteit van de vraag: (Ekv ) geeft aan met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid verandert, als de prijs van een ander goed met bijv. 1% verandert. de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van goed A Ekva= segment de procentuele verandering van de prijs van goed B elasticiteit 4

5 Uitkomsten: Ekv is positief bij substituten (d.w.z. goederen die elkaar kunnen vervangen) Ekv is negatief bij complementaire goederen (d.w.z. aanvullende goederen b.v. auto en benzine, tabak en pijp etc.) Ekv is nul bij onafhankelijke goederen (b.v. zout en een fiets) dqva Pb In formule: Ekva = x ---- punt-elasticiteit dpb Qva Qva = - 6Pa + 3Pb Bereken de Ekva (kruisprijselasticiteit van de vraag van goed A) bij Pa = 10 en Pb = 10. dqva Pb In formule: Ekva = x ---- dpb Qva dqva Pb 10 Ekva = x ---- = + 3 x ---- = + 3/7 ( substituten ) dpb Qva 70 D.w.z. als de prijs van goed B bijv. met 1% stijgt, dan stijgt de gevraagde hoeveelheid van goed A met 3/7%. Bereken de Epva (prijselasticiteit van de vraag van goed a) bij Pa = 10 en Pb = 10. dqva Pa 10 Epva = x = - 6 x ---- = - 6/7 ( inelastische vraag) dpa Qva 70 D.w.z. als de prijs van goed A bijv. met 1% stijgt, dan daalt de gevraagde hoeveelheid van goed A met 6/7%. ad(3) De inkomenselasticiteit van de vraag: (Eyv) geeft aan met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid verandert, als het inkomen met bijv. 1% verandert. de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid van goed A Eyva = segment-elastide procentuele verandering van het inkomen citeit Uitkomsten: Eyv < 0 bij inferieure goederen b.v. margarine Eyv = 0 bij indifferente goederen b.v. zout 0 < Eyv < 1 bij noodzakelijke goederen b.v. kleding Eyv > 1 bij drempelgoederen (luxe goederen b.v. magnetron) dqva Y In formule: Eyva = x ---- punt-elasticiteit dy Qva Qva = - 3Pa + 8Y Bereken Eyva (inkomenselasticiteit van de vraag naar goed A) bij Pa = 100 en Y =

6 dqva Y 200 Eyva = x ---- = 8 x = + 8/7 ( drempelgoed ) dy Qva 1400 D.w.z. als het inkomen met bijv. 1% stijgt, dan stijgt de gevraagde hoeveelheid van goed A met 8/7%. Bereken Epva (prijselasticiteit van de vraag naar goed A). dqva Pa 100 Epva = x = - 3 x = - 3/14 ( inelastische vraag) dpa Qva 1400 D.w.z. als de prijs van goed A met bijv. 1% stijgt, dan daalt de gevraagde hoeveelheid van goed A met 3/14%. 6

7 Engelcurve: geeft het verband weer tussen de uitgaven van een bepaald goed en de hoogte van het budget of inkomen. Engelcurve van een noodzakelijk goed Engelcurve van een drempelgoed uitgaven noodzakelijk goed uitgaven drempelgoed budget budget Drempelgoederen : Wet van Engel: goederen die pas voorbij een zekere hoogte van het inkomen worden gekocht. naarmate het inkomen toeneemt, gaat de consument relatief (procentueel) minder aan voeding uitgeven. Engelcurve s en bijbehorende Eyv s. qv qv qv Y Y Y Eyv < 0 Eyv = 0 0 < Eyv < 1 ( inferieur goed ) ( indifferent goed ) ( noodzakelijk goed) qv qv Y Y Eyv = 1 Eyv > 1 ( noodzakelijk goed ) ( drempelgoed ) 7

8 Hoofdstuk 2 De producent: het bedrijfsleven De aanbodkant van de economie heet ook wel de structuur van de economie. De laatste jaren groeit het besef dat een stijging van de productie gepaard gaat met externe effecten. Externe effecten: positieve en negatieve nevengevolgen van productie en / of consumptie op de omgeving (op anderen) die niet zijn opgenomen in de prijs. We spreken van positieve externe effecten als ze op anderen een welvaartsvermeerderende invloed hebben (bijv. onderwijs). We spreken van negatieve externe effecten als ze op anderen een welvaartsverminderende invloed hebben (bijv. milieuvervuiling). Grote ondernemingen zijn verplicht een jaarverslag te publiceren. Zo n jaarverslag bevat tenminste de volgende onderdelen: (1) de balans van het bedrijf, met een toelichting (2) de resultatenrekening van het bedrijf (3) een toelichting van de directie op de cijfers (4) een verklaring van een registeraccountant (van belang voor de aandeelhouders en de belastingdienst -> het geeft de zekerheid dat de gepubliceerde cijfers kloppen) Balans: vermogensoverzicht op een bepaald tijdstip van bezittingen, schulden en het eigen vermogen. (een momentopname). Schema balans Activa Balans op Passiva Vaste activa: - gebouwen Eigen vermogen - machines - grond Vlottende activa: - voorraden Lang vreemd vermogen - vorderingen (incl. debiteuren) Voorzieningen Liquide activa: - rekening-courant Kort vreemd vermogen: en effecten - kas - crediteuren Totaal Totaal Opmerkingen bij deze balans: - Aan de linkerzijde (activakant of debetzijde) staan de bezittingen en vorderingen (= bezittingen op termijn); aan de rechterzijde (passivakant of creditzijde) vind je het eigen vermogen en het vreemd vermogen (schulden en voorzieningen) - Vaste activa zijn bezittingen die langer dan één productieproces meegaan, bijv. de machines. - Debiteuren zijn zgn. handelsvorderingen of de vorderingen op afnemers. Dit zijn de klanten aan wie het bedrijf producten heeft verkocht en die hun rekening nog niet hebben betaald. - Liquide middelen zijn de direct voorhanden zijnde betaalmiddelen (kasgeld en banktegoeden). De effecten die hierbij staan zijn beleggingen in aandelen of obligaties die gemakkelijk zijn om te zetten in geld. - De grens tussen korte en lange schulden wordt meestal gesteld op 1 jaar. - Het vreemd vermogen bestaat uit schulden en voorzieningen. Bij een schuld weet je de omvang en het moment waarop je moet betalen. Bij een voorziening weet je alleen dat je een keer moet betalen, wanneer precies en hoeveel precies is onbekend (bijv. onderhoud gebouwen) - Crediteuren: kortlopende schulden aan leveranciers. 8

9 Resultatenrekening: een overzicht van kosten en opbrengsten over een afgelopen periode. Schema resultatenrekening Kosten Resultatenrekening over 2002 Opbrengsten Inkoopkosten Omzet Loon Huur Rente Pacht (Winstsaldo) (Verliessaldo) Totaal Totaal Om de totaaltellingen gelijk te maken zetten we een winstsaldo aan de kostenkant. Omgekeerd komt een eventueel verliessaldo aan de kant van de opbrengsten.!!! formele economie: (witte circuit) de officieel geregistreerde economie Economie legale circuit * doe-het-zelf-activiteiten (grijze circuit) informele economie (verborgen economie) illegale circuit (zwarte circuit) * vrijwilligerswerk * onbetaald werk in de huishouding De op winst gerichte bedrijven noemen we commerciële bedrijven of ondernemingen. Zij vormen de marktsector van de economie. De marktsector wordt onderverdeeld in: - de primaire sector: agrarische bedrijven, de visserij, de bosbouw en de mijnbouw (kortom bedrijven die zich bezig houden met (de bewerking van) de aarde. - de secundaire sector: industrie, daar worden de grondstoffen, afkomstig uit de primaire sector, verder verwerkt. - de tertiaire sector: de commerciële dienstverlening zoals schoonmaakbedrijven, banken, uitzendbureaus etc. Daarnaast heb je nog de quartaire sector: de niet-commerciële dienstverlening zoals ziekenzorg, onderwijsinstellingen, vakbonden etc. Ondernemingsvormen In Nederland werken ongeveer 7 miljoen mensen (werknemers en zelfstandigen) in bedrijven en bij de overheid. Het merendeel van deze mensen is in loondienst bij bedrijven en overheid: de werknemers. Daarnaast zijn er een flink aantal zelfstandigen met een eigen bedrijf. Als je een bedrijf wilt beginnen, moet je een bepaalde ondernemingsvorm kiezen. Een ondernemingsvorm is de rechtsvorm (een organisatievorm die in de wet voorkomt) van de onderneming. 9

10 De vier belangrijkste ondernemingsvormen zijn: (1) eenmanszaak (2) vennootschap onder firma (VOF) (3) besloten vennootschap (BV) (4) naamloze vennootschap (NV) ad(1) eenmanszaak - heeft één eigenaar (kan wel veel personeel hebben) - is privé aansprakelijk voor eventuele schulden - zelf voor voldoende startvermogen zorgen Voordelen: - de eenvoudige manier waarop je kunt beginnen - zelf (zonder last van anderen) belangrijke beslissingen kunnen nemen - de hele winst voor jezelf houden Nadelen: - privé-aansprakelijkheid - het voortbestaan komt in gevaar als de eigenaar overlijdt ad(2) De vennootschap onder firma (VOF) - meerdere eigenaren - eigenaren met hun privé-vermogen aansprakelijk voor eventuele schulden - hoofdelijk aansprakelijk: de schuldeiser kan het bedrag bij ieder van de eigenaren opeisen Voordelen VOF boven een eenmanszaak: Meer Eigen Vermogen, risico's kunnen gedeeld worden. Taakverdeling is mogelijk: niet iedereen moet alles weten. Overleg is mogelijk, waardoor de kwaliteit van de besluitvorming toeneemt. De continuïteit is beter gewaarborgd. ad(3) en ad (4) De besloten vennootschap en de naamloze vennootschap - scheiding tussen de leiding en de personen die eigenaar zijn - de BV en de NV zijn rechtspersonen, dat wil zeggen dat zij juridisch zelfstandig zijn - de eigenaren zijn niet met hun privé-vermogen aansprakelijk voor de schulden - de aansprakelijkheid beperkt zich tot het bedrag dat ze hebben ingelegd - de aandeelhouders zijn de eigenaren van een BV en NV - bij een BV staan de aandelen op naam (niet vrij verhandelbaar) -> vaak familiebedrijven - bij een NV staan de aandelen niet op naam en zijn ze vrij verhandelbaar De winst van een BV of NV valt onder de vennootschapsbelasting terwijl de winst bij de eenmanszaak en de VOF valt onder de inkomensheffing. aandeel: een eigendomsbewijs van een bedrijf dividend: winstuitkering op een aandeel koerswinst: als een aandeel meer waard wordt Elke aandeelhouder heeft stemrecht. Ieder aandeel betekent één stem. De aandeelhouders worden vertegenwoordigd door de Raad van Commissarissen, die de Raad van Bestuur controleert. De Raad van Bestuur zijn de directeuren. Zij hebben de dagelijkse leiding van het bedrijf. Een NV hoeft niet geheel zelfstandig te zijn. Veel NV s zijn onderdeel van een concern. Concern: een groep samenhangende ondernemingen, geleid vanuit één centraal punt oftewel geheel van moedermaatschappij(en) en dochtermaatschappijen. Multinational: grote onderneming met vestingen in een reeks van landen. De overheid bemoeit zich niet alleen met de juridische vorm die ondernemingen kunnen kiezen; ook op veel andere terreinen hebben ondernemingen te maken met regelgeving van de overheid. Bijv: vestigingsvergunningen, milieuvergunningen, kwaliteitseisen, veiligheidseisen, Arbowet, Ontslagwet etc. 10

11 De naleving van de wetten en regels en de controle op de naleving kost ook geld -> de administratieve lasten: kosten die men moet maken in verband met de heffing van loonbelasting, sociale premies, BTW en accijnzen, opstelling van jaarrekeningen, arbeidsomstandigheden etc. Bedrijven pleiten voor deregulering: het afschaffen of beperken van overbodige overheidsregels. (bijv. de versoepeling van de Winkelsluitingswet, versoepeling Ontslagwet etc.) Bedrijfstak: verzameling van bedrijven die sterk verwante producten maken; denk aan de bouw, de visserij, de horeca etc. Bedrijfskolom: laat de opeenvolgende schakels(de bedrijfstakken) zien die een product doorloopt van grondstofproducent tot en met de detailhandel. De opeenvolgende bedrijfstakken in dezelfde bedrijfskolom worden gescheiden door markten. Concentratie: de groei van grote ondernemingen ten koste van de kleinere. Ondernemingen kunnen op verschillende manieren groeien: (1) autonome groei: het vergroten van de eigen productiecapaciteit door middel van uitbreidingsinvesteringen. (2) fusies: het samengaan van twee of meer zelfstandige, min of meer gelijkwaardige bedrijven die ongeveer even groot zijn. Dit samengaan is vrijwillig. Die vrijwilligheid hoeft er bij een overname niet te zijn. (3) overname (acquisitie): meestal een grote onderneming die een kleinere opkoopt. (4) joint-venture: een gezamenlijke onderneming: de ondernemingen werken samen en blijven toch zelfstandig, m.a.w. er wordt een nieuwe onderneming opgericht waaraan de deelnemende ondernemingen elk een bijdrage leveren. Ondernemingen die willen groeien kunnen expansie zoeken in de eigen bedrijfskolom men noemt dit ook wel verticale expansie. Bijv. integratie: het samenvoegen van geledingen (bedrijven) binnen een bedrijfskolom (bijv. Ikea, Shell) Voordeel: kostenbesparend, betere greep op kwaliteit, minder afhankelijk van leveranciers. Nadeel: kans op grote bureaucratie. Daarnaast kennen we ook het verschijnsel differentiatie: het ontstaan van een nieuwe extra schakel (bedrijf) in de bedrijfskolom die zich specialiseert in bepaalde werkzaamheden (het productieproces vraagt speciale kennis). Door integratie wordt de bedrijfskolom korter, door differentiatie langer. Daarnaast kennen we nog de verschijnselen parallellisatie (= branchevervaging = diversificatie) en specialisatie. Parallellisatie: Conglomeraat: het samenvoegen van geledingen (bedrijven) die zich op hetzelfde niveau in verschillende bedrijfskolommen bevinden. Voordeel: betere benutting van de productiecapaciteit, profiteren van merkentrouw. een onderneming met een onsamenhangend pakket van producten (ver doorgevoerde diversificatie / branchevervaging) Specialisatie: het zich toeleggen binnen de bedrijfskom op één bepaald product. Voordeel: smal maar diep assortiment (veel keuzemogelijkheden binnen enkele productsoorten), vaak grotere productkennis van het bedienend personeel. Nadeel: meer kwetsbaar 11

12 Hoofdstuk 3 De Producent: Prijzen, kosten en aanbod. We veronderstellen dat bedrijven alle goederen of diensten die ze produceren ook kunnen verkopen. Dus de q (bij de opbrengsten) is gelijk aan de q (bij de kosten). Produceren wordt in de economie gezien als het toevoegen van waarde aan ingekochte grond- en hulpstoffen. Een onderneming koopt grondstoffen, halffabrikaten en diensten in en gaat daarmee aan de slag; dat wil zeggen ze combineert de productiefactoren, natuur, arbeid en kapitaal, waardoor de ingekochte grond- en hulpstoffen in waarde toenemen. Het product dat tot stand komt wordt op de markt aangeboden tegen een bepaalde prijs, de verkoopprijs. De totale opbrengst van de verkoop (= de omzet) bestaat uit het aantal verkochte producten (= de afzet), vermenigvuldigd met de gemiddelde opbrengst (= de verkoopprijs) (1) Omzet = Totale Opbrengst = afzet x verkoopprijs. TO = q x p TO = q x GO (2) Totale Winst = Totale opbrengst Totale kosten. TW = TO TK (3) Totale kosten = afzet x kostprijs. TK = q x GTK (4) Totale Winst = afzet (verkoopprijs kostprijs) TW = q (p- GTK) TW = q (GO GTK) TW = q x GW TO = Totale Opbrengst = Omzet TK = Totale kosten TW = Totale Winst q = afzet (= productieomvang) p = verkoopprijs = GO = Gemiddelde totale Opbrengst GTK = Gemiddelde totale Kosten = TK / q GW = Gemiddelde Winst = Winstmarge = TW / q GW = GO GTK TW = TO TK Hoe hoger de verkoopprijs van een product, des te groter is de winstmarge; bij een stijging van de verkoopprijs is het daarom aantrekkelijker om meer producten aan te bieden. De individuele aanbodlijn heeft een stijgend verloop. Individuele aanbodlijn: geeft aan wat de aanbieder van plan is aan te bieden bij uiteenlopende prijzen van het product. De aangeboden hoeveelheid van een goed hangt af van: (1) de prijs van het goed (2) stand van de techniek (3) prijzen van de productiefactoren ceteris paribus = onder gelijkblijvende omstandighe- (4) aantal aanbieders den Als de prijs van het goed verandert, is dat een verschuiving langs de lijn. Verandert een van de ceteris-paribus voorwaarden, dan leidt dat tot een verschuiving van de curve (naar rechts of naar links). De mate waarin het aanbod reageert op prijsveranderingen wordt weergegeven door de prijselasticiteit van het aanbod. 12

13 procentuele verandering van de aangeboden hoeveelheid Prijselasticiteit van het aanbod (Epa) = procentuele verandering van de prijs dqa p Epa = ---- x --- dp qa Bijvoorbeeld: qa = 3p - 4 Bereken Epa voor p = 4. Oplossing: Epa = 3 x 4 -- = 1,5 ( elastisch aanbod) 8 Epa = 0 -> volkomen inelastisch 0 < Epa < 1 -> inelastisch Epa > 1 -> elastisch Kosten: (a) constante kosten: kosten die niet afhankelijk zijn van de productieomvang bijv. afschrijving gebouwen, afschrijving machines, verzekeringen, personeel in vaste dienst etc. (b) variabele kosten: kosten die afhankelijk zijn van de productieomvang bijv. grondstoffenverbruik, arbeidsloon (personeel niet in vaste dienst) Wanneer de productie verandert, verandert de bezettingsgraad. Bij een hoge bezettingsgraad kan een onderneming haar constante kosten uitsmeren over een groot aantal producten. De gemiddelde constante kosten nemen af naarmate de bezettingsgraad hoger is. TCK = Totale Constante Kosten TVK = Totale Variabele Kosten TK = Totale Kosten TK = TVK + TCK GCK = Gemiddelde Constante Kosten GCK = TCK / q GVK = Gemiddelde Variabele Kosten GVK = TVK / q GTK = Gemiddelde Totale Kosten ( = de kostprijs) GTK = TK / q GTK = GVK + GCK MK = Marginale kosten -> de extra kosten indien de productie met één eenheid wordt uitgebreid. Wanneer de Totale Variabele Kosten evenredig stijgen met de productieomvang noemen we ze proportioneel variabel. Dan geldt dat MK = GVK = constant getal. Bijv. TVK = 25q -> MK = GVK =

14 Wanneer de Totale Variabele Kosten meer dan evenredig stijgen met de productieomvang noemen we ze progressief variabel. Dan geldt dat MK en GVK stijgen bij toename van de productie. Wanneer de Totale Variabele Kosten minder dan evenredig stijgen met de productieomvang noemen we ze degressief variabel. Dan geldt dat MK en GVK dalen bij een toename van de productie. Ook een combinatie van toe- en afnemende GVK is mogelijk: gemiddelde variabele kosten die aanvankelijk afnemen door efficiëntere productie (schaalvoordelen), maar op den duur weer stijgen doordat het productieproces steeds moeilijker is te organiseren (schaalnadelen). Tekening kostenlijnen MK tussen de GVK en de GTK ligt de GCK de GVK en GTK naderen elkaar, omdat de GCK bij toenemende productie steeds kleiner wordt de MK gaat door het minimum van GVK en GTK Verklaring: zolang de MK lager liggen dan de GTK (of GVK), trekken de MK de GTK (of GVK) naar beneden; zijn de MK gelijk aan de GTK (of GVK) gebeurt er niks met de GTK (of GVK); zijn de MK hoger dan de GTK (of GVK) dan duwen de MK de GTK (of GVK) omhoog. Ondernemers kunnen verschillende doelen nastreven: (1) Het break-evenpoint (= kostendekkend) TO = TK of GO = GTK of TW = 0 of TCK BE-afzet = (P GVK) (2) De laagste kostprijs (meest efficiënte productie) -> Productie bij het minimum van GTK- Curve (3) Maximale winst -> MO = MK 14

15 We gaan in deze lesbrief er van uit dat de ondernemer zelf géén invloed heeft op de prijs. Of hij nu veel of weinig aanbiedt, de prijs blijft voor hem een gegeven. Dus geldt ook het volgende dat P = GO = MO!!! P is de prijs van het product GO is de Gemiddelde Opbrengst per product MO is de extra opbrengst per eenheid product oftewel deze laat zien hoe de Totale Opbrengst verandert als de productie (=afzet) met één eenheid verandert. Dus de prijsafzetlijn is een rechte lijn: P = GO = MO. MK 180 p=go=mo B C a b c Ad(1) Break-evenpoint: GO = GTK -> (afzet a) Ad (2) Laagste punt GTK (in dit geval is hier de Gemiddelde Winst het hoogst; de afstand tussen GO en GTK is hier het grootst) -> (afzet b) Ad(3) Maximale Winst: MO = MK -> (afzet c) Als de MO > MK is de MW (Marginale Winst) positief en zal de TW (Totale Winst) stijgen bij uitbreiding van de productie. Als de MO < MK is de MW (Marginale Winst) negatief en zal de TW (Totale Winst) dalen bij uitbreiding van de productie. Als de MO = MK is de MW (Marginale Winst) nul en zitten we in de top van de TW -> maximale winst. 15

16 Het lijnstuk CD is de GW (Gemiddelde Winst) bij een productie van c (afzet is c). Het vierkant ABCD geeft de TW (Totale Winst) weer. Hoe kan de Totale Winst toenemen terwijl de Gemiddelde Winst afneemt? Verklaring: De Gemiddelde Winst (Winstmarge) is weliswaar kleiner maar daar staat een grotere afzet tegenover. De procentuele toename van de afzet is groter dan de procentuele afname van de winstmarge. Of: Omdat de extra opbrengst van de uitbreiding (MO) groter is dan de extra kosten ervan (MK) Hoofdstuk 4 De Markt Op een markt komen vraag en aanbod samen. De prijs waarbij geldt dat Qv = Qa noemen we de evenwichtsprijs. De daarbij behorende hoeveelheid noemen we de evenwichtshoeveelheid. Bijvoorbeeld: Qv = - 0,5P + 20 Qa = 0,25P 4 Qv = Qa - 0,5P + 20 = 0,25P - 4-0,75P = - 24 P = 32 (de evenwichtsprijs) Q = 4 (de evenwichtshoeveelheid) Het vrije spel van vraag en aanbod wordt ook wel het marktmechanisme of prijsmechanisme genoemd. Dit mechanisme zorgt er in theorie voor dat precies die hoeveelheid wordt geproduceerd waar behoefte aan is. Als de vraag naar een product toeneemt, stijgt de prijs en krijgen aanbieders de prikkel om meer te gaan produceren zodat in de extra vraag wordt voorzien. Het omgekeerde geldt bij een afnemende vraag: de prijzen dalen en producenten zullen minder aanbieden omdat de productie minder winstgevend wordt. Door het prijsmechanisme worden de productiefactoren (arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap) daar ingezet waar er de producten mee worden gemaakt die het beste in de behoeften voorzien. Dit heet optimale allocatie van de productiefactoren. Optimale allocatie: de verdeling van de productiefactoren over de productiemogelijkheden overeenkomstig de behoeften van de consument. Bij het markt- of prijsmechanisme fungeren prijzen als informatie voor aanbieders. Via prijzen krijgen producenten door wat ze wel en niet moeten produceren. Het marktmechanisme wordt ook wel de onzichtbare hand genoemd: zonder dat er actief wordt ingegrepen regelt de economie zich vanzelf en is de uitkomst voor iedereen optimaal. Alsof een onzichtbare hand ervoor zorgt dat datgene wordt geproduceerd waar behoefte aan is en dat tegen de best mogelijke prijs. Bij het marktmechanisme zijn wel kanttekeningen te plaatsen: - het werkt alleen bij een markt waar veel aanbieders zijn zodat er voldoende concurrentie is. - het marktmechanisme werkt alleen als alle partijen volledige marktkennis hebben. - soms werkt het marktmechanisme niet (bijv. lonen en prijzen zijn star naar beneden) - soms leidt het marktmechanisme tot ongewenste uitkomsten (slecht voor het milieu; uit maatschappelijk oogpunt te hoge of te lage prijzen etc.) - collectieve goederen kunnen niet via de markt verhandeld worden 16