Koninklijk besluit van 1 februari 1991 betreffende de uitoefening van het beroep van vroedvrouw (officieuze coördinatie).

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Koninklijk besluit van 1 februari 1991 betreffende de uitoefening van het beroep van vroedvrouw (officieuze coördinatie)."

Transcriptie

1 Koninklijk besluit van 1 februari 1991 betreffende de uitoefening van het beroep van vroedvrouw (officieuze coördinatie). ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet. Gelet op het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, inzonderheid op de artikelen 2, 2, en op de artikelen 46 en 50, 2, gewijzigd bij de wet van 20 december 1974; Gelet op de Richtlijn nr. 80/155/EEG van de Raad van Europese Gemeenschappen van 21 januari 1980 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechterlijke bepalingen betreffende de toegang en de uitoefening van de werkzaamheden van de verloskunde, gewijzigd bij de Richtlijn 89/594/EEG van 30 oktober 1989; Gelet op het advies van de Koninklijke Academieën voor Geneeskunde van België van 16 december 1989; Overwegende dat het advies van de Academieën niet volledig kan worden gevolgd; Overwegende inderdaad dat het uitvoeren en het instandhouden van een anesthesie, ondermeer van een epidurale anesthesie een medische handeling is en moet blijven die volledig onder de verantwoordelijkheid en de bevoegdheid van de geneesherenanesthesisten valt, dat deze handeling bijgevolg in geen geval en onder geen enkele omstandigheid aan een <vroedvrouw> mag worden toevertrouwd, gelet op de risico's voor moeder en kind in de loop van de arbeid en de bevalling alsmede voor de vrouw tijdens de postpartumperiode; Gelet op het advies van een Hoge Raad voor het Verplegingswezen; Gelet op het advies van de Raad van State; Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : Artikel De houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw welke gerechtigd is in België het beroep van vroedvrouw uit te oefenen of er prestaties als vroedvrouw te verrichten is bevoegd om onder eigen verantwoordelijkheid het toezicht op zich te nemen van de zwangere vrouw bij wie een zwangerschap met verhoogd risico werd uitgesloten, om bevallingen te verrichten waarvan de evolutie zeer waarschijnlijk normaal zal verlopen, alsook om de begeleiding en verzorging van moeder en kind gedurende het normale post-partum waar te nemen. De normale zwangerschap en de normale bevalling zijn het geheel van fysiologische, mechanische en psychologische verschijnselen die leiden tot de tijdige spontane

2 uitdrijving van de foetus in achterhoofdsligging en vervolgens van de placenta. 2. De houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw is verplicht de nodige schikkingen te nemen om onvoorziene verwikkelingen binnen de kortst mogelijke tijd te verhelpen. 3. De houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw is verplicht een verloskundig dossier bij te houden van elke ten laste genomen cliënte. Het dossier vermeldt inzonderheid de naam van de gynaecoloog en de benaming van het ziekenhuis, waarnaar de cliënte wenst te worden verwezen. Art. 2. De houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw dient over het nodige materieel te beschikken om : - ter voorbereiding van de bevalling, aan de ouders raadgevingen te verstrekken over hygiëne en voeding; - de diagnose van de zwangerschap te stellen; - de zwangerschap te volgen; - de bevalling uit te voeren en de eerste zorgen aan de pasgeborene toe te dienen; - tijdens het post-partum de verzorging te verzekeren en het toezicht uit te oefenen. Art. 3. Bij de uitoefening van het beroep zal de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw waken over de strikte toepassing van de regels van hygiëne zowel tegenover de moeder en het kind als tegenover zichzelf. Zij/Hij licht de ouders in inzake gezinsplanning. Art Gedurende het toezicht op het verloop van de zwangerschap moet de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw de zwangere vrouw aanzetten om zich aan een medisch onderzoek te onderwerpen tijdens het eerste en het laatste trimester van de zwangerschap. 2. De houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw mag de diagnose van de zwangerschap stellen en moet zwangerschappen met verhoogd risico opsporen door indien nodig een of meerdere van de volgende onderzoeken en handelingen te verrichten of door erop toe te zien dat deze uitgevoerd worden : 1 het wegen; 2 urine-onderzoek; 3 meten van de bloeddruk; 4 meten van de hoogte van de baarmoederfundus;

3 5 abdominale palpatie; 6 beluisteren van de foetale harttonen; 7 vaginaal toucher en speculum onderzoek; 8 toezicht door cardiotocografie; 9 aanvraag voor echographisch onderzoek uit te voeren door een gespecialiseerd geneesheer; 10 aanvragen van bloedonderzoeken en andere aanvullende onderzoeken in het kader van de uitoefening van het beroep. Art. 5. Tijdens de partus mag de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw : - een amniotomie uitvoeren voor zover het voorliggend deel niet meer opdrukbaar is; - een episiotomie toepassen; - toepassen van reanimatiemaatregelen; - overgaan tot het hechten van het perineum, bij een niet gecompliceerde scheur of episiotomie; - medewerking verlenen bij het toezicht op de parturiente onder anesthesie of analgesie. Art Het is de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw inzonderheid verboden de volgende handelingen te verrichten : 1. Kunstmatige dilatatie van de baarmoederhals; 2. Gebruik van de verlostang of de zuignap; 3. Uitvoeren of instandhouden van een algemene, regionale of lokale verdoving uitgezonderd lokale anesthesie voor de uitvoering en de hechting van een episiotomie; 4. Inwendige kering en extractie op stuitligging behalve in dringende gevallen van acute foetale nood; 5. Manuele extractie van de placenta behalve in dringende gevallen; 6. Manuele exploratie van de baarmoeder behalve in dringende gevallen; 7. Het induceren van een zwangerschapsafbreking.

4 2. In afwijking van paragraaf 1, punt 3, mag de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw, op medisch voorschrift, de medicamenteuze onderhoudsdoses voorbereiden en toedienen via een door de arts geplaatste epidurale katheter met als doel een analgesie te bekomen tijdens de arbeid, de bevalling en het post-partum, uiteraard onverminderd de mogelijkheid voor de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw om de anesthesist tijdens de analgesie of de anesthesie te helpen en bij te staan. In elke instelling wordt deze behandeling beschreven in een procedure die minstens de volgende toepassingsvoorwaarden bevat: - een geneesheer-anesthesist moet beschikbaar zijn in de instelling, voor de duur van de epidurale analgesie, tijdens de arbeid en de bevalling, om eventuele problemen te kunnen oplossen; - via een individueel schriftelijk voorschrift bepaalt de geneesheer-anesthesist de samenstelling van de analgeticumoplossing en bepaalt de dosis per tijdseenheid; - de geneesheer-anesthesist injecteert de testdosis en/of de eerste bolus en begint de toediening van de onderhoudsdosis. De houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw kan overgaan tot het onderhoud van de epidurale analgesie op basis van het medisch voorschrift; - de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw houdt een specifiek blad bij voor de behandeling en de observatie, dat deel uitmaakt van het patiëntendossier; - de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw gaat op medisch voorschrift over tot het terugtrekken van de peridurale katheter. Art. 7. Indien de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw gedurende het toezicht op het verloop van de zwangerschap en tijdens de verschillende stadia van de bevalling en het post-partum pathologische tekens vaststelt moet zij/hij een beroep doen op een geneesheer of tot de overbrenging naar een ziekenhuis beslissen. In beide gevallen dient ze de nodige maatregelen te treffen. Art. 8. In geval van sterfte van de moeder of neonatale sterfte moet de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw onmiddellijk een geneesheer verwittigen. Art De houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw is verplicht zich door middel van een permanente opleiding van 75 uur op vijf jaar, op de hoogte te houden van de evolutie in de domeinen van de beroepsuitoefening. De inhoud van de permanente opleiding moet worden goedgekeurd door de Federale Raad voor de Vroedvrouwen. 2. Indien wordt vastgesteld dat de betrokkene niet beantwoordt aan de voorwaarde gesteld in 1, dan krijgt zij/hij een waarschuwing. 3. Indien wordt vastgesteld dat na het verstrijken van een periode van een jaar, te rekenen vanaf de waarschuwing, de betrokkene niet is begonnen met het volgen of vervolledigen van de permanente opleiding, kan haar/zijn beroepstitel na advies van de Federale Raad voor de Vroedvrouwen worden ingetrokken.

5 4. De controle op de naleving van dit artikel gebeurt door de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort. Art. 10. De overtredingen van de bepalingen van dit besluit worden bestraft met de straffen bepaald in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunde, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies. Art. 11. Het koninklijk besluit van 16 oktober 1962 betreffende de uitoefening van het beroep van vroedvrouw wordt opgeheven. Art. 12. Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.