OPEL CORSA. Gebruikershandleiding

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "OPEL CORSA. Gebruikershandleiding"

Transcriptie

1 OPEL CORSA Gebruikershandleiding

2

3 Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten Stoelen, veiligheidssystemen Opbergen Instrumenten en bedieningsorganen Verlichting Klimaatregeling Rijden en bediening Verzorging van de auto Service en onderhoud Technische gegevens Klantinformatie Trefwoordenlijst

4 2 Inleiding Inleiding

5 Inleiding 3 Uw autogegevens Voer hier de gegevens van de auto in zodat ze gemakkelijk te vinden zijn. Deze informatie is beschikbaar in de hoofdstukken "Service en onderhoud" en "Technische gegevens", alsmede op het typeplaatje. Inleiding Uw auto is de intelligente combinatie van vernieuwende techniek, overtuigende veiligheid, milieuvriendelijkheid en zuinigheid. In deze gebruikershandleiding vindt u alle informatie die u nodig hebt om uw auto veilig en efficiënt te kunnen bedienen. Zorg ervoor dat uw passagiers ervan op de hoogte zijn dat onjuist gebruik van de auto een ongeval tot gevolg kan hebben en dat er risico bestaat voor persoonlijk letsel. Houd u altijd aan de specifieke wetgeving van het land waarin u zich bevindt. Deze wetgeving kan afwijken van de informatie in deze gebruikershandleiding. Wanneer wij u in deze gebruikershandleiding adviseren de hulp van een werkplaats in te roepen, raden wij uw Opel Service Partner aan. Voor gasauto's raden wij een door Opel erkende reparateur aan voor onderhoud en reparatie aan gasauto's. Elke Opel Service Partner biedt u eersteklas service tegen redelijke prijzen. Ervaren, door Opel geschoolde specialisten werken volgens speciale richtlijnen van Opel. Houd het informatiepakket voor de gebruiker altijd onder handbereik in de auto. Gebruik van deze handleiding In deze handleiding worden alle opties en functies beschreven die beschikbaar zijn voor dit model. Sommige beschrijvingen, met inbegrip van die van het display en de menufuncties, gelden mogelijk niet voor uw auto afhankelijk van het gekozen model, de landspecificaties en speciale uitrusting of accessoires. In het hoofdstuk Kort en bondig krijgt u een beknopt overzicht. De inhoudsopgave aan het begin van de handleiding en in de afzonderlijke gedeelten geeft aan waar u de informatie die u zoekt kunt vinden. Met behulp van het trefwoordenregister kunt u specifieke informatie zoeken. In deze gebruikershandleiding worden linksgestuurde auto s getoond. De bediening van rechtsgestuurde auto s is vergelijkbaar. In de gebruikershandleiding worden motoraanduidingen van de fabriek gebruikt. De bijbehorende marktaanduidingen vindt u in het gedeelte Technische gegevens. Richtingaanduidingen in de beschrijvingen, zoals links, rechts, voor of achter moeten altijd met de blik in de rijrichting worden gezien.

6 4 Inleiding De displayschermen in de auto bieden mogelijk geen ondersteuning voor uw taal. In deze handleiding worden alle displayberichten en aanduidingen in het interieur vet weergegeven. Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig 9 Gevaar Teksten met de vermelding 9 Gevaar wijzen op een mogelijk levensgevaar. Het niet naleven van deze richtlijnen kan levensgevaar inhouden. Voorzichtig Teksten met de vermelding Voorzichtig wijzen erop dat de auto mogelijk beschadigd kan raken. Het niet naleven van deze richtlijnen kan tot beschadiging van de auto leiden. Symbolen Verwijzingen naar andere pagina's worden aangeduid met 3. 3 betekent "zie pagina". We wensen u vele uren autorijplezier. Adam Opel AG 9 Waarschuwing Teksten met de vermelding 9 Waarschuwing wijzen op een mogelijk gevaar voor ongelukken of verwondingen. Het niet naleven van deze richtlijnen kan tot verwondingen leiden.

7 Inleiding 5

8 6 Kort en bondig Kort en bondig Basisinformatie Auto ontgrendelen Stoelverstelling Zitpositie Sleutel in het slot van het bestuurdersportier naar voren draaien of toets q indrukken om de portieren en de bagageruimte te ontgrendelen. De portieren openen door aan de handgrepen te trekken. Om de achterklep te openen, aan toets onder de achterkleplijst trekken. Afstandsbediening 3 21, centrale vergrendeling 3 22, bagageruimte Aan handgreep trekken, stoel verschuiven, handgreep loslaten. Stoelinstelling 3 37, zitpositie Gevaar Altijd op minstens 25 cm afstand van het stuurwiel zitten zodat de airbag veilig in werking kan treden.

9 Kort en bondig 7 Rugleuning voorstoelen Zithoogte Hoofdsteunverstelling Aan handwiel draaien. Bij het verstellen de rugleuning niet belasten. Stoelinstelling 3 37, zitpositie 3 36, rugleuning passagiersstoel neerklappen Pompbeweging van de hendel omhoog = stoel hoger omlaag = stoel lager Stoelen 3 37, zitpositie Ontgrendelingsknop indrukken, hoogte instellen, vastklikken. Hoofdsteunen 3 35.

10 8 Kort en bondig Veiligheidsgordel Spiegelverstelling Binnenspiegel Buitenspiegels Instellen met vierwegschakelaar bij modellen met handbediende ruiten Veiligheidsgordel afrollen en in gordelslot vastklikken. De veiligheidsgordel mag niet gedraaid zitten en moet strak tegen het lichaam aanliggen. De rugleuningen mogen niet te ver naar achteren hellen (maximaal ca. 25 ). Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken. Veiligheidsgordels 3 39, airbagsysteem 3 42, zitpositie Hendel aan de onderkant verdraaien om verblinding te verminderen. Binnenspiegel 3 30, automatisch dimmende binnenspiegel Eerst desbetreffende buitenspiegel selecteren en daarna verstellen.

11 Kort en bondig 9 Instellen met vierwegschakelaar bij modellen met elektrisch bediende ruiten Stuurwiel instellen Eerst desbetreffende buitenspiegel selecteren en daarna verstellen. Elektrisch verstelbare buitenspiegels 3 28, vergrotende buitenspiegels 3 28, buitenspiegels inklappen 3 29, verwarmbare buitenspiegels Hendel omlaagbewegen, stuurwiel instellen, hendel omhoogbewegen en vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande auto en ontgrendeld stuurslot verstellen. Airbagsysteem 3 42, ontstekingsstanden

12 10 Kort en bondig Overzicht instrumentenpaneel

13 Kort en bondig 11 1 Zijdelingse ventilatieopeningen Lichtschakelaar Instrumentenverlichting Mistachterlicht Mistlampen Instellen koplampreikwijdte Richtingaanwijzers, lichtsignaal, dimlicht en grootlicht Omgevingsverlichting Parkeerlichten Cruisecontrol Stuurbedieningsknoppen Claxon Bestuurdersairbag Instrumenten Voorruitwissers, voorruitsproeiers Boordcomputer Middelste ventilatieopeningen Info-Display Boordcomputer Elektronische klimaatregeling (ECC) Linker stoelverwarming Verwarmd stuurwiel Drukverliesdetectiesysteem Park Pilot Alarmknipperlichten Centrale vergrendeling Elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP) Airbag deactiveren Rechter stoelverwarming Knop Eco Brandstofkeuzeschakelaar Passagiersairbag Handschoenenkastje Verwarming en ventilatie Aansteker Stekkerdoos Asbak Contactslot met stuurslot Gaspedaal Rempedaal Koppelingspedaal Stuurwiel instellen Ontgrendelingshandgreep motorkap

14 12 Kort en bondig Rijverlichting Verlichting Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht Lichtschakelaar draaien AUTO = Automatische verlichting: Rijverlichting wordt automatisch in- en uitgeschakeld m = Activering of deactivering van de automatische verlichting 8 = Zijmarkeringslichten 9 = Dimlicht Druk op de schakelaar > = Mistlampen r = Mistachterlicht lichtsignaal = hendel naar u toe trekken grootlicht = hendel van u af duwen dimlicht = hendel van u af duwen of naar u toe trekken Grootlicht 3 103, lichtsignaal 3 103, automatische verlichting

15 Kort en bondig 13 Richtingaanwijzers Alarmknipperlichten Claxon rechts = hendel omhoog links = hendel omlaag Richtingaanwijzers 3 105, parkeerlichten Bediening met toets. Alarmknipperlichten j indrukken.

16 14 Kort en bondig Wis-/wasinstallatie Voorruitwissers Voorruit- en koplampsproeiers Achterruitwisser en achterruitsproeier & = snel % = langzaam $ = intervalschakeling of automatisch wissen met regensensor = uit Hendel omlaagduwen om wisser één slag te laten maken wanneer de voorruitwisser uitgeschakeld is. Voorruitwisser 3 75, wisserblad vervangen Hendel naar u toe trekken. Voorruit- en koplampsproeiers 3 75, sproeiervloeistof Wisser aan = hendel van u af duwen Wisser uit = hendel nogmaals naar voren duwen Sproeien = hendel helemaal naar voren geduwd houden Achteruitwisser en achteruitsproeier 3 76, wisserblad vervangen 3 159, sproeiervloeistof

17 Kort en bondig 15 Klimaatregeling Verwarmbare achterruit, verwarmbare buitenspiegels Ruiten ontwasemen en ontdooien Versnellingsbak Handgeschakelde versnellingsbak Ü -toets indrukken om verwarming in te schakelen. Verwarmbare achterruit Luchtverdeling op l. Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten. Luchtdebiet op hoogste stand zetten. Koeling n aan. Toets V indrukken. Verwarming en ventilatie Achteruit: vanuit stilstand 3 seconden na het intrappen van het koppelingspedaal wachten, vervolgens de ontgrendelingsknop op de schakelpook indrukken en de versnelling inschakelen. Kan de versnelling niet worden ingeschakeld, dan koppeling in de neutrale stand laten opkomen, koppeling weer intrappen en nogmaals schakelen.

18 16 Kort en bondig Handgeschakelde versnellingsbak Geautomatiseerde versnellingsbak Automatische versnellingsbak N = neutrale stand o = rijstand + = hogere versnelling - = lagere versnelling A = wisselen tussen automatische en handgeschakelde modus R = achteruitversnelling (met vergrendeling keuzehendel) Geautomatiseerde versnellingsbak P = parkeerstand R = achteruitversnelling N = neutrale stand D = rijstand De keuzehendel kan alleen uit stand P of N worden gehaald als het contact is ingeschakeld en het rempedaal wordt ingetrapt (keuzehendelvergrendeling). Om stand P of R te selecteren, de ontgrendelingsknop op de keuzehendel indrukken. De automatische versnellingsbak is in twee uitvoeringen leverbaar

19 Kort en bondig 17 Voordat u wegrijdt Voor het wegrijden controleren Bandenspanning en -staat 3 180, Motoroliepeil en vloeistofniveaus Ruiten, spiegels, buitenverlichting en kentekenplaat: vrij van vuil, sneeuw of ijs en gebruiksklaar. Juiste positie van spiegels, stoelen en veiligheidsgordels 3 28, 3 36, Werking van remsysteem bij lage snelheid, vooral bij vochtige remmen. Motor starten Draai de sleutel naar stand 1 stuurwiel iets verdraaien om het stuurslot te ontgrendelen trap de koppeling en rem in. Als het koppelingspedaal niet wordt ingetrapt, start de motor wellicht niet en kan de controlelamp - gaan branden automatische versnellingsbak in stand P of N geen gas geven dieselmotoren: de sleutel naar stand 2 draaien om voor te gloeien en wachten totdat de controlelamp! uitgaat sleutel naar stand 3 draaien en loslaten Motor starten

20 18 Kort en bondig Stop-startsysteem Als de auto langzaam rijdt of stilstaat en aan bepaalde voorwaarden is voldaan, activeer dan een Autostop zoals hieronder beschreven: Het koppelingspedaal intrappen zet de keuzehendel in neutraal laat het koppelingspedaal los Een Autostop wordt door de naald aangegeven bij de AUTOSTOPstand in de toerenteller. Om de motor te herstarten, moet u het koppelingspedaal opnieuw intrappen. Stop-startsysteem Parkeren De handrem altijd zonder indrukken van de ontgrendelingsknop aantrekken. Op een aflopende of oplopende helling zo stevig mogelijk. Tegelijkertijd de rem intrappen om de bedieningskracht te verminderen. De motor afzetten. Contactsleutel naar stand 0 draaien en deze eruit trekken. Stuurwiel verdraaien totdat het stuurslot merkbaar vergrendelt. Bij auto's met automatische versnellingsbak is de sleutel alleen te verwijderen met de keuzehendel in stand P. Wanneer de auto vlak of op een oplopende helling staat, dan voor het uitschakelen van de ontsteking de eerste versnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Op een oplopende helling bovendien de voorwielen van de stoeprand wegdraaien. Wanneer de auto vlak op een aflopende helling staat, dan voor het uitschakelen van de ontsteking de achteruitversnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Bovendien de voorwielen naar de stoeprand toedraaien. De auto vergrendelen met toets p op de afstandsbediening. Activeer het alarmsysteem De auto niet op een licht ontvlambare ondergrond parkeren. De ondergrond kan door de hoge temperatuur van het uitlaatgassysteem mogelijk vlam vatten. Sluit de ramen en het zonnedak. Koelventilatoren kunnen ook na het afzetten van de motor in werking treden Na een rit waarbij met hoge motortoerentallen of met hoge motorbelasting werd gereden, de motor vóór het afzetten gedurende een korte tijd met lage belasting laten draaien of gedurende ca. 30 seconden stationair laten draaien om de turbolader te beschermen. Sleutels, sloten 3 20.

21 Auto een langere tijd stilzetten Kort en bondig 19

22 20 Sleutels, portieren en ruiten Sleutels, portieren en ruiten Sleutels, sloten Portieren Antidiefstalbeveiliging Buitenspiegels Binnenspiegel Ruiten Dak Sleutels, sloten Sleutels Reservesleutels Het sleutelnummer staat in de Car Pass of op een afneembaar label. Bij het bestellen van reservesleutels moet het sleutelnummer worden vermeld aangezien de sleutels deel uitmaken van de startbeveiliging. Sloten Het codenummer van de sleuteladapter voor de wielborgbouten vindt u op een kaart. Vermeld het wanneer u een nieuwe sleuteladapter bestelt. Wiel verwisselen Sleutel met uitklapbare sleutelbaard Om uit te klappen toets indrukken. Om in te klappen eerst toets indrukken. Car Pass Op de Car Pass staan veiligheidstechnische autogegevens. Daarom moet deze goed worden bewaard. Een eventueel ingeschakelde werkplaats heeft voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden deze gegevens nodig.

23 Sleutels, portieren en ruiten 21 Handzender Wordt gebruikt voor: Centrale vergrendeling, Diefstalbeveiliging, Diefstalalarmsysteem, Elektrische ruitbediening. De afstandsbediening heeft een bereik van ca. 5 meter. Het bereik kan variëren door invloeden van buitenaf. Brandende alarmknipperlichten dienen als bevestiging. Afstandsbediening met zorg behandelen, vochtvrij houden, beschermen tegen hoge temperaturen en onnodig gebruik vermijden. Storing Als de centrale vergrendeling niet met de afstandsbediening kan worden vergrendeld of ontgrendeld, kan dit het gevolg zijn van het volgende: Bereik overschreden, Batterijspanning te laag, Herhaald, opeenvolgend gebruik van de afstandsbediening buiten het bereik, waardoor er opnieuw gesynchroniseerd moet worden, Overbelasting van de centrale vergrendeling door herhaalde, snel opeenvolgende activering van de afstandsbediening, waardoor de stroomvoorziening voor korte tijd wordt onderbroken, Storing door radiogolven afkomstig van externe zenders met een hoog vermogen. Ontgrendelen Batterij van de afstandsbediening vervangen Zodra de reikwijdte merkbaar afneemt de batterij meteen vervangen. Batterijen horen niet in het huisvuil thuis. Ze moeten via speciale inzamelpunten gerecycled worden. Sleutel met uitklapbare sleutelbaard

24 22 Sleutels, portieren en ruiten Sleutelbaard uitklappen en afstandsbediening openen. Batterij vervangen (batterijtype CR 2032), let hierbij op de juiste plaatsing. Afstandsbediening sluiten en synchroniseren. Sleutel met vaste sleutelbaard Laat de batterij vervangen door een werkplaats. Afstandsbediening synchroniseren Na vervanging van de batterij, het portier openen met de sleutel in het slot van het bestuurdersportier. Bij het inschakelen van de ontsteking wordt de afstandsbediening gesynchroniseerd. Opgeslagen instellingen Bij het vergrendelen van de auto worden afhankelijk van de gebruikte sleutel voor de volgende functies altijd automatisch de laatst geselecteerde instellingen opgeslagen: Elektronische klimaatregeling (ECC), Info-Display, Infotainment-systeem, Instrumentenverlichting. Wanneer de desbetreffende sleutel een volgende keer wordt gebruikt om de auto te ontgrendelen, worden automatisch de opgeslagen instellingen gehanteerd. Centrale vergrendeling Ontgrendelen en vergrendelen van portieren, bagageruimte en tankklep. Door aan een van de binnenste portierhandgrepen te trekken gaat het desbetreffende portier open en wordt de auto ontgrendeld. Let op Bij een aanrijding vanaf een bepaalde zwaarte wordt de auto automatisch ontgrendeld. Let op Wanneer na ontgrendeling met de afstandsbediening geen van de portieren word geopend, worden deze na korte tijd automatisch opnieuw vergrendeld. Ontgrendelen Centrale vergrendeling met sleutelbediening Sleutel in het slot van het bestuurdersportier naar voren draaien.

25 Sleutels, portieren en ruiten 23 Centrale vergrendeling met afstandsbediening Vergrendelen Portieren, bagageruimte en tankklep sluiten. Bij een niet goed gesloten bestuurdersportier werkt de centrale vergrendeling niet. Centrale vergrendeling met sleutelbediening Centrale vergrendeling met afstandsbediening Toets q indrukken. Er zijn twee standen mogelijk: Alleen bestuurdersportier ontgrendelen: Toets q één keer indrukken. Gehele auto ontgrendelen: Tweemaal op toets q drukken. Gehele auto ontgrendelen: Toets q één keer indrukken. Instellingen zijn te wijzigen op het Driver Information Centre (DIC). Persoonlijke instellingen Sleutel in het slot van het bestuurdersportier naar achteren draaien. Toets p indrukken.

26 24 Sleutels, portieren en ruiten Centrale vergrendelingstoets Toets m indrukken: de portieren worden vergrendeld of ontgrendeld. De led in de centrale vergrendelingstoets m brandt na het vergrendelen met de afstandsbediening ca. 2 minuten. Na het onderweg van binnenuit vergrendelen van de portieren brandt de LED continu. Storing in de afstandsbediening Ontgrendelen De sleutel in het slot van het bestuurdersportier steken en zo ver mogelijk omdraaien. Bij het openen van het bestuurdersportier wordt de hele auto ontgrendeld. Om de overige portieren te ontgrendelen, het contact inschakelen en de centrale vergrendelingstoets indrukken. Vergrendelen Bestuurdersportier sluiten, passagiersportier openen, daarna centrale vergrendelingstoets m indrukken. De auto wordt vergrendeld. Passagiersportier sluiten. Storing in centrale vergrendeling Ontgrendelen De sleutel in het slot van het bestuurdersportier steken en zo ver mogelijk omdraaien. De overige portieren kunnen worden geopend door aan de binnenste handgreep te trekken (niet mogelijk wanneer de diefstalbeveiliging geactiveerd is). Bagageruimte en tankklep blijven vergrendeld. Zet het contact aan het vergrendelingssysteem te deactiveren 3 27.

27 Sleutels, portieren en ruiten 25 Vergrendelen Automatisch vergrendelen U kunt deze beveiligingsfunctie configureren om alle portieren, de bagageruimte en de tankklep automatisch te vergrendelen zodra met de auto wordt gereden. Persoonlijke instellingen Kindersloten Draaiknop aan het achterportierslot met een sleutel of een geschikte schroevendraaier naar horizontale stand draaien. Het portier kan van binnenuit niet geopend worden. De sleutel aan de binnenzijde van het portier in de opening boven het slot steken en de vergrendeling oplichten totdat een klik waarneembaar is. Portier vervolgens sluiten. Deze procedure bij elk van de portieren uitvoeren. Het bestuurdersportier is ook van de buitenzijde met de sleutel te vergrendelen. Tankklep en achterklep kunnen niet worden vergrendeld. 9 Waarschuwing Gebruik de kindersloten wanneer kinderen op de achterste zitplaatsen worden vervoerd.

28 26 Sleutels, portieren en ruiten Portieren Bagageruimte Openen Druk na het ontgrendelen op de toets onder de handgreep en open de achterklep. 9 Gevaar Niet met een geopende of op een kier staande achterklep rijden, bijv. bij het vervoer van omvangrijke bagage, omdat er dan giftige, onzichtbare en reukloze uitlaatgassen de auto kunnen binnendringen. Hierdoor kunt u bewusteloos raken en zelfs sterven. Let op Afhankelijk van het gewicht van eventueel gemonteerde accessoires blijft de achterklep mogelijk niet in geopende stand staan. Sluiten Binnenste handgreep gebruiken. Toets onder de lijst tijdens het sluiten niet indrukken, omdat de achterklep anders opnieuw ontgrendeld wordt. Antidiefstalbeveiliging Vergrendelingssysteem 9 Waarschuwing Niet inschakelen als er zich personen in de auto bevinden! Ontgrendelen van de binnenzijde is niet mogelijk. Alle portieren worden tegen openen beveiligd. Voor activering van het systeem moeten alle portieren gesloten zijn. Als de ontsteking ingeschakeld was, moet het bestuurdersportier eenmaal worden geopend en gesloten voordat de auto kan worden beveiligd. Bij het ontgrendelen van de auto wordt de mechanische diefstalbeveiliging uitgeschakeld. Dit is niet mogelijk met de centrale vergrendelingstoets.

29 Sleutels, portieren en ruiten 27 Inschakelen met de afstandsbediening Druk opnieuw op toets p binnen 10 seconden na het vergrendelen. Diefstalalarmsysteem Het diefstalalarmsysteem vormt één geheel met de diefstalbeveiliging en wordt als zodanig bediend. Het bewaakt: Portieren, achterklep, motorkap, Contact. Bij het ontgrendelen van de auto worden beide systemen tegelijk uitgeschakeld. Lichtdiode (led) De eerste 10 seconden na het inschakelen van het diefstalalarmsysteem: Led aan = test, vertraagde Led knippert snel ontsteking, = portier, achterklep, motorkap open of systeemfout. Als er na het inschakelen van het diefstalalarmsysteem 10 seconden zijn verstreken: Led knippert langzaam = systeem ingeschakeld. Bij storingen de hulp van een werkplaats inroepen. Alarm Bij het afgaan geeft het alarm een akoestisch (claxon) en een visueel signaal (noodknipperlichten). Het aantal en de duur ervan zijn door de wet voorgeschreven. Het alarmsignaal kan worden afgebroken door het indrukken van een willekeurige toets op de afstandsbediening of door het inschakelen van het contact. Daarbij wordt ook het diefstalalarmsysteem uitgeschakeld. Startbeveiliging Het systeem controleert of de auto met de gebruikte sleutel gestart mag worden. Wordt de transponder in de sleutel goedgekeurd, dan kan de motor worden gestart.

30 28 Sleutels, portieren en ruiten De startbeveiliging wordt automatisch geactiveerd, nadat u de sleutel uit het contactslot hebt gehaald. Knippert de controlelamp A nadat het contact is ingeschakeld, dan is er een storing in het systeem: de auto kan niet worden gestart. Ontsteking uitschakelen en opnieuw proberen te starten. Als de controlelamp A blijft knipperen, kunt u proberen om de motor met de reservesleutel te starten en daarna de hulp van een werkplaats inroepen. Brandt de controlelamp A na het starten van de motor, dan is er een storing in de elektronica van motor of versnellingsbak 3 85, 3 127, of zit er water in het dieselbrandstoffilter Let op De startbeveiliging vergrendelt de portieren niet. Vergrendel daarom steeds na het verlaten van de auto de portieren en schakel het diefstalalarmsysteem in 3 22, Buitenspiegels Bolle vorm De bolle buitenspiegel bevat een asferisch gebied en verkleint de dode hoek. Door de vorm van de spiegel lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn, waardoor afstanden moeilijker zijn in te schatten. Elektrische verstelling Instellen met vierwegschakelaar bij modellen met handbediende ruiten Eerst desbetreffende buitenspiegel selecteren en daarna verstellen. Instellen met vierwegschakelaar bij modellen met elektrisch bediende ruiten Eerst desbetreffende buitenspiegel selecteren en daarna verstellen.

31 Sleutels, portieren en ruiten 29 Inklapbare spiegels Handmatig Voor de veiligheid van voetgangers klappen de buitenspiegels bij aanstoten vanaf een bepaalde kracht weg uit de normale stand. Spiegel dan door licht op de spiegelbehuizing te drukken terugduwen. Corsa OPC: voor de veiligheid van de voetgangers klikken de buitenspiegels van de Corsa OPC bij aanstoten met voldoende kracht uit de houder. Spiegelbehuizing met de borglipjes op de houder aanbrengen en met een zachte klap vastklikken. De buitenspiegels kunnen door lichte druk op de buitenzijde van de behuizing worden ingeklapt.

32 30 Sleutels, portieren en ruiten Verwarmde spiegels Binnenspiegel Handmatige dimfunctie Automatische dimfunctie Om in te schakelen toets Ü indrukken. De verwarming werkt bij een draaiende motor. Deze wordt na korte tijd automatisch uitgeschakeld. Om verblinding te verminderen, de hendel aan de onderkant van de spiegelbehuizing bijstellen. Verblinding 's nachts door achteropkomend verkeer wordt automatisch verminderd.

33 Sleutels, portieren en ruiten 31 Ruiten Voorruit Warmtereflecterende voorruit De warmtereflecterende voorruit heeft een coating die zonnestralen weerkaatst. Ook kunnen gegevenssignalen, bijv. van tolhuizen, worden weerkaatst. De gemarkeerde gebieden op de voorruit zijn niet met de coating bedekt. Apparaten voor het registreren van elektronische gegevens en betaling van gelden moeten op deze plekken worden bevestigd. Anders is het mogelijk dat gegevens over ongevallen niet worden geregistreerd. Voorruitstickers Plak geen stickers, zoals bijvoorbeeld tolvignetten, rondom de binnenspiegel op de voorruit. Anders kunnen de detectiezone van de sensor en het zichtveld van de camera in de spiegelbehuizing beperkt worden. Handbediende ruiten De portierruiten zijn met de handslingers te bedienen. Elektrisch bediende ruiten 9 Waarschuwing Wees voorzichtig bij het gebruik van de elektrische ruitbediening. Er bestaat verwondingsgevaar, met name voor kinderen. Ruiten tijdens het sluiten goed in de gaten houden. Ervoor zorgen dat niets of niemand bekneld raakt. De elektrische ruitbediening is te gebruiken: bij ingeschakeld contact, binnen 5 minuten na het uitschakelen van het contact, binnen 5 minuten nadat de contactsleutel naar stand 1 is gedraaid. Nadat u de ontsteking hebt uitgeschakeld, wordt de ruitbediening gedeactiveerd wanneer u het bestuurdersportier opent, daarna sluit en vergrendelt.

34 32 Sleutels, portieren en ruiten De schakelaar gebruiken om de desbetreffende ruit te openen of te sluiten. Voor automatisch openen of sluiten de schakelaar langer bedienen en deze nogmaals bedienen om de ruitbeweging te stoppen. Beveiligingsfunctie Stuit de ruit tijdens het automatisch sluiten op weerstand, dan stopt het sluiten onmiddellijk en beweegt de ruit weer omlaag. Bij een stroeve werking door ijsvorming e.d. meermaals aan de schakelaar trekken totdat de ruit in stappen is gesloten. Ruiten van de buitenzijde bedienen Afhankelijk van de uitvoering zijn de ruiten met de afstandsbediening van de buitenzijde te openen en sluiten. Toets q of p ingedrukt houden totdat alle ruiten volledig geopend of gesloten zijn. Overbelasting Worden de ruiten in korte tijd meermaals bediend, dan wordt de ruitbediening enige tijd gedeactiveerd. Storing Activeer de ruitelektronica als volgt, wanneer de ruiten niet automatisch kunnen worden geopend of gesloten: 1. Portieren sluiten. 2. Ontsteking inschakelen. 3. Ruit volledig sluiten en de toets nog eens 5 seconden ingedrukt houden. 4. Ruit volledig openen en de toets nog eens 1 seconde ingedrukt houden. 5. Deze handeling herhalen voor alle ruiten.

35 Sleutels, portieren en ruiten 33 Achterruitverwarming Om in te schakelen toets Ü indrukken. De verwarming werkt bij een draaiende motor en wordt na korte tijd automatisch uitgeschakeld. Afhankelijk van het motortype wordt de verwarmbare achterruit automatisch ingeschakeld bij het reinigen van de dieselpartikelfilter. Zonnekleppen Om verblinding te vermijden kunnen de zonnekleppen worden neergeklapt en opzij worden gedraaid. Afdekkingen van eventueel in de zonnekleppen aanwezige makeupspiegels tijdens het rijden gesloten houden. Dak Zonnedak 9 Waarschuwing Wees voorzichtig bij het gebruik van het zonnedak. Er bestaat verwondingsgevaar, met name voor kinderen. Bewegende onderdelen tijdens de bediening goed in de gaten houden. Ervoor zorgen dat niets of niemand bekneld raakt. Zonnedak kan worden bediend bij ingeschakelde ontsteking.

36 34 Sleutels, portieren en ruiten Wordt bediend met een tuimelschakelaar in de dakconsole. De toets kort indrukken voor stapsgewijze activering. De toets langere tijd ingedrukt houden voor automatisch openen. Omhoogbrengen Druk bij gesloten zonnedak op ü. Het zonnedak komt aan de achterzijde omhoog. Openen In de opgetilde stand ü opnieuw indrukken. Het zonnedak opent automatisch tot aan de aanslag. Om te sluiten: d indrukken. Voorzichtig Bij gebruik van een dakdrager controleren of het zonnedak voldoende speling heeft om schade tegen te gaan, Het is alleen toegestaan het zonnedak open te kantelen. Let op Als de bovenkant van het zonnedak nat is, het dak kantelen om het water te laten aflopen en daarna het zonnedak openen. Geen stickers op het zonnedak aanbrengen. Sluiten d ingedrukt houden totdat het zonnedak volledig gesloten is. Zonnescherm Het zonnescherm wordt handmatig bediend. Schuif het zonnescherm open of dicht. Wanneer het zonnedak openstaat, is het zonnescherm altijd open. Overbelasting Bij overbelasting van het systeem wordt de stroomvoorziening automatisch enige tijd onderbroken. Het systeem wordt beveiligd met zekeringen in de zekeringenkast Zonnedak initialiseren Als het zonnedak niet kan worden bediend, de elektronica als volgt activeren: bij ingeschakelde ontsteking, het zonnedak sluiten en d gedurende minstens 10 seconden ingedrukt houden. De hulp van een werkplaats inroepen om de oorzaak van de storing te laten verhelpen.

37 Stoelen, veiligheidssystemen 35 Stoelen, veiligheidssystemen Hoofdsteunen Voorstoelen Veiligheidsgordels Airbagsysteem Kinderveiligheidssystemen Hoofdsteunen Stand 9 Waarschuwing Alleen met correct ingestelde hoofdsteunen rijden. De bovenzijde van de hoofdsteun moet op gelijke hoogte zijn als de bovenzijde van het hoofd. Is dit bij zeer grote personen niet mogelijk, dan de hoofdsteun in de hoogste stand plaatsen. Bij zeer kleine personen de hoofdsteun in de laagste stand plaatsen. Instellen Hoofdsteunen van voorstoelen Ontgrendelingsknop indrukken, hoogte instellen, vastklikken.

38 36 Stoelen, veiligheidssystemen Hoofdsteunen van achterbank Actieve hoofdsteunen Bij een aanrijding van achteren kantelen de actieve hoofdsteunen iets naar voren. Zo wordt het hoofd beter ondersteund en het gevaar voor letsel aan de halswervels verminderd. Let op Alleen goedgekeurde accessoires aan de hoofdsteun van de passagiersstoel voorin bevestigen. Monteren als de stoel niet in gebruik is. Voorstoelen Stoelpositie 9 Waarschuwing Alleen met een correct ingestelde stoel rijden. De hoofdsteunen kunnen op twee hoogten worden ingesteld. Zet de hoofdsteun in de eerste stand door deze omhoog te trekken. Zet deze in de tweede stand door de op de afbeelding aangegeven veer in te drukken en de hoofdsteun geheel omhoog te duwen. Naar beneden brengen: de op de afbeelding gemarkeerde klemveer indrukken en de hoofdsteun naar beneden duwen. Met zitvlak zo ver mogelijk tegen de rugleuning zitten. De afstand tot de pedalen zo instellen dat de benen bij het intrappen van de pedalen licht gebogen zijn. De passagiersstoel voor zo ver mogelijk naar achteren schuiven.

39 Stoelen, veiligheidssystemen 37 Met schouders zo ver mogelijk tegen de rugleuning zitten. De hoek van de rugleuning dusdanig instellen dat u het stuurwiel met licht gebogen armen kunt vastpakken. Bij het verdraaien van het stuurwiel, contact blijven houden tussen schouders en rugleuning. De rugleuning niet te ver laten achteroverhellen. De aanbevolen maximale hellingshoek bedraagt ca. 25. Stuurwiel instellen De zithoogte zo instellen, dat u rondom een goed zicht hebt en alle instrumenten goed kunt aflezen. Tussen hoofd en dakframe moet minstens een handbreed tussenruimte zitten. De dijen moeten licht op de zitting rusten, zonder druk uit te oefenen. Hoofdsteun instellen Hoogte veiligheidsgordel instellen Stoelverstelling 9 Gevaar Altijd op minstens 25 cm afstand van het stuurwiel zitten zodat de airbag veilig in werking kan treden. 9 Waarschuwing Stoelen nooit tijdens het rijden verstellen, omdat ze ongecontroleerd kunnen bewegen. Zitpositie Aan handgreep trekken, stoel verschuiven, handgreep loslaten. Rugleuning voorstoelen Aan handwiel draaien. Bij het verstellen de rugleuning niet belasten.

40 38 Stoelen, veiligheidssystemen Zithoogte Rugleuning neerklappen Bij neergeklapte rugleuning het handwiel voor het bijstellen van de rugleuning niet bedienen. Corsa OPC Pompbeweging van de hendel omhoog = stoel hoger omlaag = stoel lager Ontgrendelingshefboom optillen en rugleuning naar voren kantelen. Ontgrendelingshefboom laten zakken en rugleuning klikt in neergeklapte stand vast. Stoel naar voren schuiven. Rugleuning weer in oorspronkelijke stand rechtop zetten: De ontgrendelingshefboom optillen, de rugleuning weer verticaal plaatsen, de hefboom laten zakken, de rugleuning klikt vast. De rugleuning kan slechts in verticale stand naar voren worden gekanteld. Veiligheidsgordel uit gordelhouder op de rugleuning verwijderen. Aan de ontgrendelingshefboom aan de achterkant van de rugleuning trekken, de rugleuning naar voren kantelen en de hefboom loslaten. Stoel naar voren schuiven.

41 Stoelen, veiligheidssystemen 39 Om de rugleuning rechtop te zetten, de stoel naar achteren schuiven, aan de ontgrendelingshendel trekken en de rugleuning rechtop zetten. De hendel loslaten, de rugleuning klikt vast. De rugleuning kan slechts in verticale stand naar voren worden gekanteld. Bij neergeklapte rugleuning het handwiel voor het bijstellen van de rugleuning niet bedienen. Verwarming Led in toets ß brandt: verwarming desbetreffende voorstoel aan. De stoelverwarming werkt bij een draaiende motor en tijdens een Autostop. Veiligheidsgordels De veiligheidsgordels worden bij snel optrekken of hard remmen geblokkeerd om de inzittenden op hun stoel te houden. De verwarming activeren door bij ingeschakelde ontsteking toets ß voor de stoel in te drukken.

42 40 Stoelen, veiligheidssystemen 9 Waarschuwing Veiligheidsgordel vóór elke rit omdoen. Inzittenden die geen gebruik maken van de veiligheidsgordel brengen bij eventuele aanrijdingen medepassagiers en zichzelf in gevaar. Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor gebruik door slechts één persoon tegelijk. Kinderveiligheidssysteem Alle onderdelen van het gordelsysteem regelmatig op schade, verontreiniging en juiste werking controleren. Beschadigde onderdelen laten vervangen. Na een aanrijding de veiligheidsgordels en de gordelspanners door een werkplaats laten vervangen. Let op Zorg dat de veiligheidsgordels niet door schoenen of voorwerpen met scherpe randen beschadigd raken klem komen te zitten. Oprolautomaten vrijhouden van vuil. Gordelverklikker X Gordelkrachtbegrenzers De gordelkrachtbegrenzers van de voorstoelen beperken de krachten die inwerken op de inzittenden, doordat de gordels tijdens een botsing geleidelijk worden ontspannen. Gordelspanners De gordelsloten van de voorstoelen worden bij een voldoende zware frontale botsing of bij een aanrijding van achteren strakgetrokken. 9 Waarschuwing Bij onoordeelkundige behandeling (bijv. demontage of montage van de gordels) kunnen de gordelspanners in werking treden met kans op letsel. Geactiveerde gordelspanners zijn te herkennen aan de brandende controlelamp v Geactiveerde gordelspanners door een werkplaats laten vervangen. Gordelspanners worden slechts eenmaal geactiveerd. Let op Geen accessoires of andere voorwerpen aanbrengen in het werkingsgebied van de gordelspanners. Geen aanpassingen in de gordelspanneronderdelen aanbrengen, anders vervalt de typegoedkeuring van de auto.

43 Stoelen, veiligheidssystemen 41 Driepuntsgordel Veiligheidsgordel omdoen Hoogteverstelling Gordel uit de oprolautomaat trekken, zonder te verdraaien voor u langs halen en de gesp in het slot steken. Heupgordel tijdens het rijden van tijd tot tijd strak trekken door aan de schoudergordel te trekken. Bij de Corsa OPC: veiligheidsgordel bij het omdoen door de gordelhouder op de rugleuning leiden. Loszittende kleding belemmert het strak trekken van de gordel. Geen voorwerpen zoals handtassen of mobiele telefoons tussen de gordel en uw lichaam leggen. 9 Waarschuwing De gordel niet over harde of breekbare voorwerpen in de zakken van uw kleding laten lopen. 1. Gordel iets uittrekken. 2. Toets indrukken. 3. Hoogte instellen en hoorbaar vergrendelen. Hoogte zo instellen dat de gordel over de schouder loopt. Gordel mag niet langs de hals of bovenarm lopen. Niet instellen tijdens het rijden.

44 42 Stoelen, veiligheidssystemen Veiligheidsgordel losmaken Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken. Veiligheidsgordels op de buitenste zitplaatsen van de achterbank Veiligheidsgordels bij niet-gebruik of bij het naar voren klappen van de rugleuningen van de achterbank door de gordelhouder leiden. Gebruik van de veiligheidsgordel tijdens de zwangerschap 9 Waarschuwing De heupgordel moet zo laag mogelijk over het bekken lopen om druk op de buik te voorkomen. Airbagsysteem Het airbagsysteem bestaat uit meerdere afzonderlijke systemen afhankelijk van de omvang van de uitrusting. Bij het afgaan worden de airbags binnen enkele milliseconden gevuld. Ook het leeglopen van de airbags verloopt zo snel, dat dit tijdens een aanrijding vaak niet eens wordt opgemerkt. 9 Waarschuwing Bij onoordeelkundige behandeling kunnen de airbagsystemen op explosieve wijze in werking treden. Let op Ter hoogte van de middenconsole bevindt zich de regelelektronica van het airbagsysteem en de gordelspanners. In dit gebied geen magnetische voorwerpen plaatsen. Afdekkingen van airbags niet beplakken of met andere materialen bedekken.

45 Stoelen, veiligheidssystemen 43 Elke airbag treedt slechts eenmaal in werking. Geactiveerde airbags onmiddellijk laten vervangen door een werkplaats. Ook moeten eventueel het stuurwiel, het instrumentenbord, plaatwerk, de portierafdichtingen, handgrepen en de stoelen worden vervangen. Geen aanpassingen in het airbagsysteem aanbrengen, anders vervalt de typegoedkeuring van de auto. Bij het opblazen van de airbags kunnen ontsnappende hete gassen brandwonden veroorzaken. Controlelamp v voor airbagsystemen Kinderveiligheidssystemen op de passagiersstoel met airbagsystemen Waarschuwing conform ECE R94.02: EN: NEVER use a rearward-facing child restraint on a seat protected by an ACTIVE AIRBAG in front of it; DEATH or SERIOUS INJURY to the CHILD can occur. DE: Nach hinten gerichtete Kindersitze NIEMALS auf einem Sitz verwenden, der durch einen davor befindlichen AKTIVEN AIRBAG geschützt ist, da dies den TOD oder SCHWERE VERLETZUNGEN DES KINDES zur Folge haben kann. FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'enfant orienté vers l'arrière sur un siège protégé par un COUSSIN GONFLA BLE ACTIF placé devant lui, sous peine d'infliger des BLESSURES GRAVES, voire MORTELLES à l'en FANT. ES: NUNCA utilice un sistema de retención infantil orientado hacia atrás en un asiento protegido por un AIR BAG FRONTAL ACTIVO. Peligro de MUERTE o LESIONES GRAVES para el NIÑO. RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯ устанавливать детское удерживающее устройство лицом назад на сиденье автомобиля, оборудованном фронтальной подушкой безопасности, если ПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Это может привести к СМЕРТИ или СЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМ РЕБЕНКА. NL: Gebruik NOOIT een achterwaarts gericht kinderzitje op een stoel met een ACTIEVE AIRBAG ervoor, om DODELIJK of ERNSTIG LETSEL van het KIND te voorkomen.

46 44 Stoelen, veiligheidssystemen DA: Brug ALDRIG en bagudvendt autostol på et forsæde med AKTIV AIR BAG, BARNET kan komme i LIVS FARE eller komme ALVORLIGT TIL SKADE. SV: Använd ALDRIG en bakåtvänd barnstol på ett säte som skyddas med en framförvarande AKTIV AIRBAG. DÖDSFALL eller ALLVARLIGA SKA DOR kan drabba BARNET. FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäin suunnattua lasten turvaistuinta istuimelle, jonka edessä on AKTIIVINEN TURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLA tai VAMMAUTUA VAKAVASTI. NO: Bakovervendt barnesikringsutstyr må ALDRI brukes på et sete med AKTIV KOLLISJONSPUTE foran, da det kan føre til at BARNET utsettes for LIVSFARE og fare for ALVORLIGE SKADER. PT: NUNCA use um sistema de retenção para crianças voltado para trás num banco protegido com um AIRBAG ACTIVO na frente do mesmo, poderá ocorrer a PERDA DE VIDA ou FERIMENTOS GRAVES na CRIANÇA. IT: Non usare mai un sistema di sicurezza per bambini rivolto all'indietro su un sedile protetto da AIRBAG AT TIVO di fronte ad esso: pericolo di MORTE o LESIONI GRAVI per il BAMBINO! EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικό κάθισμα ασφαλείας με φορά προς τα πίσω σε κάθισμα που προστατεύεται από μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ, διότι το παιδί μπορεί να υποστεί ΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟ ΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ. PL: NIE WOLNO montować fotelika dziecięcego zwróconego tyłem do kierunku jazdy na fotelu, przed którym znajduje się WŁĄCZONA PO DUSZKA POWIETRZNA. Niezastosowanie się do tego zalecenia może być przyczyną ŚMIERCI lub POWAŻ NYCH OBRAŻEŃ u DZIECKA. TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyet sistemini KESİNLİKLE önünde bir AKTİF HAVA YASTIĞI ile korunmakta olan bir koltukta kullanmayınız. ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR ŞE KİLDE YARALANABİLİR. UK: НІКОЛИ не використовуйте систему безпеки для дітей, що встановлюється обличчям назад, на сидінні з УВІМКНЕНОЮ ПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше це може призвести до СМЕРТІ чи СЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯ ДИТИНИ. HU: SOHA ne használjon hátrafelé néző biztonsági gyerekülést előlről AKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen, mert a GYERMEK HALÁLÁT vagy KOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja. HR: NIKADA nemojte koristiti sustav zadržavanja za djecu okrenut prema natrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ NIM JASTUKOM ispred njega, to bi moglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN JIH OZLJEDA za DIJETE. SL: NIKOLI ne nameščajte otroškega varnostnega sedeža, obrnjenega v nasprotni smeri vožnje, na sedež z AKTIVNO ČELNO ZRAČNO BLA ZINO, saj pri tem obstaja nevarnost RESNIH ali SMRTNIH POŠKODB za OTROKA.

47 Stoelen, veiligheidssystemen 45 SR: NIKADA ne koristiti bezbednosni sistem za decu u kome su deca okrenuta unazad na sedištu sa AKTIVNIM VAZDUŠNIM JASTUKOM ispred sedišta zato što DETE može da NA STRADA ili da se TEŠKO POVREDI. MK: НИКОГАШ не користете детско седиште свртено наназад на седиште заштитено со АКТИВНО ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него, затоа што детето може ДА ЗАГИНЕ или да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО. BG: НИКОГА не използвайте детска седалка, гледаща назад, върху седалка, която е защитена чрез АКТИВНА ВЪЗДУШНА ВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може да се стигне до СМЪРТ или СЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ на ДЕТЕТО. RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaun pentru copil îndreptat spre partea din spate a maşinii pe un scaun protejat de un AIRBAG ACTIV în faţa sa; acest lucru poate duce la DECESUL sau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI LULUI. CS: NIKDY nepoužívejte dětský zádržný systém instalovaný proti směru jízdy na sedadle, které je chráněno před sedadlem AKTIVNÍM AIR BAGEM. Mohlo by dojít k VÁŽNÉMU PORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ DÍTĚTE. SK: NIKDY nepoužívajte detskú sedačku otočenú vzad na sedadle chránenom AKTÍVNYM AIRBAGOM, pretože môže dôjsť k SMRTI alebo VÁŽ NYM ZRANENIAM DIEŤAŤA. LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgal atgręžtos vaiko tvirtinimo sistemos sėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVI ORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALI ŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI. LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmantojiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēdeklīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta ar tās priekšā uzstādītu AKTĪVU DRO ŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā gadījumā BĒRNS var gūt SMAGAS TRAUMAS vai IET BOJĀ. ET: ÄRGE kasutage tahapoole suunatud lapseturvaistet istmel, mille ees on AKTIIVSE TURVAPADJAGA kaitstud iste, sest see võib põhjustada LAPSE SURMA või TÕSISE VIGAS TUSE. MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li jħares lejn in-naħa ta wara fuq sit protett b AIRBAG ATTIV quddiemu; dan jista jikkawża l-mewt jew ĠRIEĦI SERJI lit-tfal. Gebruik afgezien van de waarschuwing conform ECE R94.02 omwille van de veiligheid nooit een kinderveiligheidssysteem op de passagiersstoel met een actieve frontairbag. 9 Gevaar Gebruik geen kinderveiligheidssysteem op de passagiersstoel met actieve frontairbag. U vindt het airbaglabel aan beide zijden van de zonneklep aan passagierszijde. Airbag deactiveren 3 48.

48 46 Stoelen, veiligheidssystemen Frontaal airbagsysteem Veiligheidsgordel correct omleggen en goed vastzetten. Alleen dan kan de airbag bescherming bieden. Zijdelings airbagsysteem Het frontale airbagsysteem bestaat uit een airbag in het stuurwiel en een airbag in het instrumentenpaneel aan de passagierszijde. Deze zijn te herkennen aan het opschrift AIRBAG. Het frontairbagsysteem treedt in werking bij een voldoende krachtige aanrijding. Het contact moet ingeschakeld zijn. De voorwaartse beweging van de voorste inzittenden wordt afgeremd, waardoor het gevaar voor letsel aan het bovenlichaam en het hoofd aanzienlijk afneemt. 9 Waarschuwing Alleen bij een correcte zitpositie is optimale bescherming mogelijk. Stoelpositie Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. De zijdelingse airbags bestaan uit airbags in de rugleuningen van de beide voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan het opschrift AIRBAG. Het zijairbagsysteem treedt in werking bij een voldoende krachtige aanrijding. Het contact moet ingeschakeld zijn.

49 Stoelen, veiligheidssystemen 47 Gordijnairbagsysteem De kans op letsel aan het bovenlichaam en de heupen bij een zijdelingse aanrijding wordt aanzienlijk verminderd. 9 Waarschuwing Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. Let op Op de voorstoelen alleen stoelhoezen gebruiken die voor de auto zijn goedgekeurd. De airbags niet afdekken. Het hoofdairbagsysteem bestaat uit een airbag aan weerskanten in het dakframe. Ze zijn te herkennen aan het opschrift AIRBAG op de dakstijlen. Het gordijnairbagsysteem treedt in werking bij een voldoende krachtige aanrijding. Het contact moet ingeschakeld zijn. De kans op hoofdletsel bij een zijdelingse aanrijding wordt aanzienlijk verminderd. 9 Waarschuwing Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. De haken aan de handgrepen van het dakframe zijn alleen geschikt om lichte kledingstukken, zonder kleerhangers, aan op te hangen. Geen voorwerpen in de kledingstukken bewaren.

50 48 Stoelen, veiligheidssystemen Airbag deactiveren Wanneer u een kinderveiligheidssysteem op de passagiersstoel voorin monteert, moet u de airbag vooraan en de zijdelingse airbag van deze stoel deactiveren. Het gordijnairbagsysteem, de gordelspanner en alle airbagsystemen van de bestuurder blijven actief. 9 Gevaar Kans op dodelijk letsel voor een kind in een kinderzitje op de passagiersstoel met geactiveerde airbag. Kans op dodelijk letsel voor een volwassene op de passagiersstoel met gedeactiveerde airbag. Bovendien is er een waarschuwingsetiket aan de zijkant van het instrumentenpaneel, dat bij een geopend voorste passagiersportier zichtbaar is. Controlelampje W en leds in de toets branden niet: Airbagsystemen voor de passagier voorin zijn actief. U mag geen kinderveiligheidssystemen aanbrengen. Controlelamp W en leds in de toets branden: Airbags voor de passagier voorin zijn gedeactiveerd en gaan niet af bij een aanrijding. U kunt een kinderveiligheidssysteem aanbrengen volgens de tabel Inbouwposities kinderveiligheidssystemen 3 51.

51 Stoelen, veiligheidssystemen 49 Deactivering: contact inschakelen, controlelamp W knippert, toets W binnen 15 seconden indrukken en ingedrukt houden, na ca. 2 seconden hoort u een bevestigingssignaal. Toets W na uiterlijk nog eens 4 seconden loslaten. Activering: contact inschakelen, controlelamp W knippert, toets W binnen 15 seconden indrukken en ingedrukt houden, na ong. 2 seconden hoort u een bevestigingssignaal. Toets W na uiterlijk nog eens 4 seconden loslaten. De airbagsystemen voor de passagiersstoel voor ontplooien bij een botsing uitsluitend als controlelamp W niet brandt. Verander de status alleen tijdens stilstand terwijl het contact is uitgeschakeld. Status blijft gehandhaafd tot de volgende verandering. Controlelamp airbag-deactivering Let op Door het starten van de motor sluit u het wijzigen van de instelling af. De instelling kan dan alleen worden gewijzigd door het contact uit en weer in te schakelen. Kinderveiligheidssystemen Wij bevelen het Opel-kinderveiligheidssysteem aan dat specifiek voor montage in uw auto geschikt is. Wanneer u een kinderveiligheidssysteem gebruikt, moet u de gebruikersen montagehandleiding én de instructies bij het kinderveiligheidssysteem opvolgen. Houd u altijd aan de plaatselijke of landelijke voorschriften. In sommige landen is het gebruik van kinderveiligheidssystemen op bepaalde zitplaatsen verboden. 9 Waarschuwing Wanneer een kinderveiligheidssysteem op de passagiersstoel voorin wordt gebruikt, moeten de airbagsystemen voor de passagiersstoel voorin worden uitgeschakeld; zo niet, dan kan het in

52 50 Stoelen, veiligheidssystemen werking treden van de airbags het leven van het kind in gevaar brengen. Dit is vooral van belang wanneer naar achteren gerichte kinderveiligheidssystemen op de passagiersstoel voorin worden gebruikt. Airbag deactiveren Airbaglabel Juiste systeem selecteren De achterbank is de beste plaats om een kinderzitje vast te maken. Kinderen zo lang mogelijk tegen de rijrichting in vervoeren. Hierdoor wordt de nog erg zwakke ruggengraat van het kind bij een ongeval minder belast. Geschikt zijn veiligheidssystemen die voldoen aan de geldende UN ECEregelgeving. Raadpleeg de plaatselijke wetgeving en richtlijnen voor het verplichte gebruik van kinderveiligheidssystemen. Het kinderveiligheidssysteem dat u gaat monteren, moet geschikt zijn voor het autotype. Het kinderveiligheidssysteem moet op de correcte positie in de auto worden gemonteerd, zie de onderstaande tabellen. Laat kinderen alleen aan de trottoirkant van de auto uit- en instappen. Wanneer het kinderveiligheidssysteem niet wordt gebruikt, moet u vastzetten met een veiligheidsgordel of verwijderen. Let op Kinderveiligheidssystemen niet beplakken of met andere materialen afdekken. Een kinderveiligheidssysteem dat tijdens een aanrijding werd belast moet worden vervangen.

53 Stoelen, veiligheidssystemen 51 Inbouwposities kinderveiligheidssystemen Toegelaten opties voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem Gewichts- of leeftijdsgroep Groep 0: tot 10 kg of ca. 10 maanden Groep 0+: tot 13 kg of ca. 2 jaar Op passagiersstoel geactiveerde airbag gedeactiveerde airbag Op buitenste zitplaatsen achterin X U 1 U X X U 1 U X Groep I: 9 tot 18 kg X U 1 U X of ca. 8 maanden tot 4 jaar Groep II: 15 tot 25 kg of ca. 3 tot 7 jaar Groep III: 22 tot 36 kg of ca. 6 tot 12 jaar X X U X X X U X Op middelste zitplaats achterin 1 = Wanneer u het kinderveiligheidssysteem met een driepuntsgordel vastzet, moet u de stoelhoogteverstelling in de hoogste stand zetten en de veiligheidsgordel vóór het bovenste verankeringspunt langs laten lopen. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat de gordel bij de gesp gespannen is. U = Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel. X = Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.

54 52 Stoelen, veiligheidssystemen Toegelaten opties voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem Gewichtsklasse Groep 0: tot 10 kg of ca. 10 maanden Groep 0+: tot 13 kg of ca. 2 jaar Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel Op buitenste zitplaatsen achterin E ISO/R1 IL IL X E ISO/R1 IL IL X D ISO/R2 X X X C ISO/R3 X X X Groep I: 9 tot 18 kg D ISO/R2 X X X of ca. 8 maanden tot 4 jaar C ISO/R3 X X X Groep II: 15 tot 25 kg of ca. 3 tot 7 jaar Groep III: 22 tot 36 kg of ca. 6 tot 12 jaar B ISO/F2 IL, IUF IL, IUF X B1 ISO/F2X IL, IUF IL, IUF X A ISO/F3 X X X X IL X X IL X Op middelste zitplaats achterin

55 Stoelen, veiligheidssystemen 53 IL = Geschikt voor bepaalde ISOFIX-veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semiuniverseel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet zijn goedgekeurd voor het specifieke type voertuig (niet leverbaar op de passagiersstoel voor in de Corsa OPC). IUF = Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie die zijn goedgekeurd voor gebruik in deze doelgroep (niet leverbaar op de passagiersstoel voor in de Corsa OPC). X = Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse. ISOFIX maatklasse en zitgelegenheid A - ISO/F3 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. B - ISO/F2 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. B1 - ISO/F2X = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot 18 kg. D - ISO/R2 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg. E - ISO/R1 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg. U = Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel. X = Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan.

56 54 Stoelen, veiligheidssystemen Isofixkinderveiligheidssystemen De installatieaanwijzingen bij het ISOFIX-kinderveiligheidssysteem nauwkeurig opvolgen. Bevestig de voor de auto goedgekeurde ISOFIX-kinderveiligheidssystemen aan de bevestigingsbeugels. Bij gebruik van ISOFIX-bevestigingsbeugels mogen algemeen voor ISOFIX goedgekeurde kinderveiligheidssystemen worden gebruikt. ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn aangeduid met een label op de rugleuning. Top-Tetherkinderveiligheidssystemen achterste voetenruimte bevestigen. Daarbij moet de bijbehorende gordel tussen de glijstangen van de hoofdsteun lopen. Al naargelang de landspecifieke uitrusting kan de auto twee of drie bevestigingsogen hebben. Top-Tether-kinderveiligheidssystemen aan de bevestigingsogen achter aan de achterbank en aan de stoelslede van de passagiersstoel in de Op de bekleding van de achterste dakstijl en op de bevestigingspunten zijn symbolen aangebracht om de bevestigingsogen voor het kinderveiligheidssysteem te markeren. Wanneer u voor de bevestiging Top-Tether gebruikt, mag u universeel goedgekeurde kinderveiligheidssystemen voor Top-Tether gebruiken.

57 De installatieaanwijzingen bij het Top-Tether-kinderveiligheidssysteem nauwkeurig opvolgen. Stoelen, veiligheidssystemen 55

58 56 Opbergen Opbergen Opbergruimten Bagageruimte Dakdragersysteem Beladingsinformatie Opbergruimten 9 Waarschuwing Berg geen zware of scherpe objecten in de opbergruimten op. Anders kan de klep van de opbergruimte open gaan en kunnen de inzittenden bij krachtig remmen, plotseling afslaan of een ongeval letsel door rondslingerende voorwerpen oplopen. Handschoenenkastje Onderdelen van het handschoenenkastje: een kaarthouder in kredietkaartformaat een penhouder een zaklamphouder een sleuteladapter voor de wielborgbouten Het handschoenenkastje tijdens het rijden gesloten houden. Bekerhouders Er bevindt zich een bekerhouder vooraan in de middenconsole.

59 Opbergen 57 Bij de 3-deurs personenauto: ook op de zijkant van de achterbank. Opbergvak onder passagiersstoel Opbergvak aan handgreepuitsparing optillen en uittrekken. Maximale belasting: 1,5 kg. Om te sluiten, de opberglade naar achteren duwen en vergrendelen. Draagsysteem achterzijde Het draagsysteem achteraan (Flex- Fix-systeem) biedt de mogelijkheid om fietsen op een in de bodemplaat geïntegreerde, uitschuifbare houder te bevestigen. Het transporteren van andere voorwerpen is niet toegestaan. De maximale belading van het draagsysteem achterzijde is 40 kg.de maximale belading per fiets is 20 kg. Het niet-gebruikte draagsysteem kan terug in de bodemplaat worden geschoven. Op de fietsen mogen zich geen voorwerpen bevinden die tijdens het transport kunnen loskomen. Voorzichtig Plaats geen fietsen met carbon pedaalkrukken op fietsendragers. De fietsen zouden beschadigd kunnen raken. Uitschuiven Achterklep openen. 9 Waarschuwing Omstanders uit het uitschuifgebied van het Flex-Fix draagsysteem halen, gevaar voor letsel.

60 58 Opbergen Het draagsysteem er volledig uittrekken totdat het hoorbaar vastklikt. Controleren of het draagsysteem niet naar binnen kan worden geschoven zonder opnieuw aan de ontgrendelingshendel te trekken. Achterlichten aanbrengen Ontgrendelingshefboom naar boven trekken. Het systeem komt los en verplaatst zich snel uit de bumper. 9 Waarschuwing Het is alleen toegestaan voorwerpen op het Flex-Fix draagsysteem te vervoeren, als het systeem op de juiste manier uitgeschoven is. Als het Flex-Fix draagsysteem niet goed uitgeschoven kan worden, breng dan geen voorwerpen op het systeem aan en schuif het weer in. De hulp van een werkplaats inroepen. Eerst het achterste (1), vervolgens het voorste (2) achterlicht uit de uitsparingen nemen.

61 Opbergen 59 Druk de klemhendel naar onder en druk de lampsteun in de houder tot hij loskomt. Deze procedure voor beide achterlichten uitvoeren. Draagsysteem achteraan vergrendelen Open de lampsteun aan de achterkant van het achterlicht volledig tot deze loskomt. De kabel- en lamppositie controleren om er zeker van te zijn dat deze goed zijn aangebracht en stevig vastzitten. Draai de linker klemhendel (1) eerst, vervolgens de rechter klemhendel (2) tot ze stoppen. Beide spanhefbomen moeten naar achteren gericht zijn. Zo niet, is geen veilige werking gewaarborgd. Let op Achterklep sluiten.

62 60 Opbergen Crankhouders uitklappen Draagsysteem achteraan aan een fiets aanpassen Een of beide crankhouders naar boven klappen totdat de diagonale steun vastklikt. Crankbevestigingen uit de crankhouders verwijderen. Ontgrendelingshefboom indrukken en wielhouders eruit trekken.

63 Opbergen 61 Fiets voor bevestiging voorbereiden Fiets aan het draagsysteem achteraan bevestigen Ontgrendelingshefboom aan de spanband indrukken en spanband eruit trekken. Let op De maximale breedte voor het pedaal is 38,3 mm en de maximale diepte is 14,4 mm. Linker crank (zonder kettingblad) verticaal omlaagdraaien. Het pedaal van de linker crank moet horizontaal staan. De voorste fiets moet met het voorwiel naar links staan. De achterste fiets moet met het voorwiel naar rechts staan. De verstelbare crankunit met de draaigreep op de crankhouder ruwweg aan de kraag van de crank aanpassen. Als de fiets rechte cranks heeft, de crankunit volledig uitdraaien (stand 5).

64 62 Opbergen Als de fiets gebogen cranks heeft, de crankunit volledig indraaien (stand1). Fiets erop plaatsen. De crank moet zoals op de afbeelding in de schacht van de crankhouder geplaatst worden. Voorzichtig Zorg ervoor dat het pedaal het oppervlak van het fietsenrek niet raakt. Anders zou de onderste krukas tijdens het vervoer beschadigd kunnen raken. Crank bevestigen door aan de klemschroef op de crankbevestiging te draaien. Plaats de cranksteun van bovenaf in de buitenste rail van elke crankuitsparing en duw de steun minstens tot onder de karteling omlaag.

65 Opbergen 63 Plaats de wieluitsparingen zodanig dat de fiets grofweg horizontaal staat. Daarbij moet de afstand tussen de pedalen en de achterklep minstens 5 cm bedragen. Beide fietsbanden moeten in de wielhouders zitten. Voorzichtig Zorg dat u de wielhouders zo ver als nodig is naar buiten trekt zodat beide fietsbanden in de houders kunnen worden geplaatst. Anders wordt horizontaal monteren van de fiets niet verzekerd. Het negeren hiervan kan leiden tot schade aan de fietswielen als gevolg van hete uitlaatgassen. Fiets in de lengterichting van de auto uitlijnen: Crankbevestiging iets losdraaien. Fiets verticaal plaatsen met behulp van de draaigreep op de crankhouder. Wanneer de twee fietsen elkaar in de weg staan, kan de onderlinge plaatsing van de fietsen worden aangepast door de wielhouders en de draaigreep op de crankhouder bij te stellen totdat de fietsen elkaar niet meer raken. Zorg daarbij voor voldoende tussenruimte tot de auto. Klemschroef op de crankbevestiging handmatig maximaal vastdraaien. Beide fietswielen met spanbanden aan wielhouders vastmaken. Controleren of fiets goed vastzit. Voorzichtig Zorg dat de ruimte tussen de fiets en de auto minstens 5 cm is. Stuurstang zo nodig losdraaien en opzij zwenken.

66 64 Opbergen De instellingen voor de wielhouders en de draaigreep van de crankhouder moeten voor elke fiets worden genoteerd en bewaard. Een correcte voorinstelling vergemakkelijkt het opnieuw aanbrengen van de fiets. Let op Er wordt aangeraden om een waarschuwing bij de achterste fiets te bevestigen voor beter zicht. Fiets van het draagsysteem achteraan verwijderen Fiets vasthouden, de klemschroef op de crankbevestiging losdraaien, de crankbevestiging optillen en verwijderen. Draagsysteem achteraan inschuiven Spanband erin steken en zo ver mogelijk stevig naar beneden trekken. Druk de houders van de pedaalcrank in de uitsparing van de pedaalcrank zoals op de afbeelding wordt getoond. Spanbanden van beide fietswielen losmaken.

67 Opbergen 65 Ontgrendelingshefboom indrukken en wielhouders er volledig tot aan de aanslag inschuiven. Spanhefboom naar beneden duwen en beide lampsteunen uit de houders trekken. De vergrendelingshefboom aan de diagonale steun losmaken en beide crankhouders inklappen. 9 Waarschuwing Gevaar voor beknelling. Eerst rechter spanhefboom (1), vervolgens linker spanhefboom (2) naar voren draaien totdat ze in hun respectieve houders kunnen vastklikken. Klap de lampsteunen aan de achterkant van de achterlichten in. Plaats eerst het voorste (1), en daarna het achterste achterlicht (2) in de uitsparingen en duw ze zo ver mogelijk omlaag. Kabels volledig in alle geleiders duwen om schade te voorkomen. Achterklep openen.

68 66 Opbergen Bagageruimte Bagageruimte vergroten De rugleuning van de achterbank, één- of tweedelig, kan ook in verticale stand worden vergrendeld voor het transporteren van grote voorwerpen. Bij een tweedelige rugleuning, de betreffende kant ontgrendelen. Bij een eendelige rugleuning, aan beide kanten ontgrendelen. Achterste rugleuningen neerklappen Verwijder zo nodig de hoedenplank. Duw de hoofdsteunen omlaag door de vergrendeling in te drukken. Ontgrendelingshendel omhoogduwen en vasthouden. Het systeem een beetje heffen en in de bumper duwen tot het vastzit. Ontgrendelingshefboom moet naar uitgangspositie terugkeren. 9 Waarschuwing De hulp van een werkplaats inroepen, als het systeem niet goed kan worden uitgeschoven. Aan ontgrendelingshendel trekken, rugleuning tot in verticale stand naar voren trekken en laten vastklikken. Bij ontgrendelen verschijnt een rode markering naast de ontgrendelingshendel. De rugleuning is pas goed vastgeklikt als de rode markering niet meer zichtbaar is. Veiligheidsgordels door zijdelingse houders leiden om beschadiging te voorkomen. Bij het neerklappen van de rugleuningen, de veiligheidsgordels mee naar beneden trekken.

69 Opbergen 67 9 Waarschuwing Rijd uitsluitend met goed vergrendelde rugleuningen. Als dat niet het geval is, is er een kans op letsel of schade aan de lading of het voertuig bij krachtig remmen of een botsing. De rugleuning (één- of tweedelig) met de ontgrendelingshendel ontgrendelen en op de zitting neerklappen. Bij een tweedelige rugleuning, de betreffende kant ontgrendelen. Bij een eendelige rugleuning, aan beide kanten ontgrendelen. Wanneer de auto via een achterportier moet worden geladen, de veiligheidsgordel uit de geleider rugleuning nemen, oprollen en de gesp in de houder plaatsen. Rugleuningen van de achterbank verticaal plaatsen en vergrendelingen aan beide kanten hoorbaar vastklikken. Na het vergrendelen van de rugleuningen mag de rode markering niet meer zichtbaar zijn. De rugleuningen van de achterbank kunnen in twee standen worden vergrendeld. De veiligheidsgordel bij het verticaal plaatsen van de achterbank niet inklemmen. Hoedenplank aanbrengen. Bij het te snel opklappen van de rugleuning kan de veiligheidsgordel van de middelste zitplaats geblokkeerd raken. Ontgrendel het oprolmechanisme door de veiligheidsgordel in te

70 68 Opbergen steken of door deze ca. 20 mm naar buiten te trekken en vervolgens los te laten. Bagageruimte-afdekking Leg niets op de afdekking. 5-deurs personenauto 3-deurs personenauto De hoedenplank naar achteren optillen totdat deze losklikt en in de geleiders achter de rugleuningen van de achterbank schuiven. Bestelwagen Hoedenplank naar achteren optillen totdat deze losklikt en verwijderen. Aanbrengen in omgekeerde volgorde. Hoedenplank naar achteren optillen totdat deze losklikt, schuin zetten en verwijderen. Aanbrengen in omgekeerde volgorde. Opbergen Wanneer de bagageruimte volledig volgeladen is, de hoedenplank achter de rugleuningen van de achterbank opbergen: De hoedenplank bestaat uit vier segmenten die afzonderlijk kunnen worden verwijderd en aangebracht. Het achterste segment (1) is wat betreft de werking (in- en uitbouwen) identiek aan dat van de 3-deurs personenauto 3 68.

71 Opbergen 69 Vloerafdekking bagageruimte Om aan te brengen: de laadvloer naar voren duwen in de betreffende geleider en laten zakken. Om de drie overige segmenten (volgorde 2 tot 4) uit te bouwen: deze achteraan optillen, losklikken, draaien en verwijderen. De segmenten in de volgorde 4 tot 1 inbouwen. Segmenten in houders aan de zijkant vastklikken. Wanneer gesloten, overlappen de segmenten elkaar bij de aansluitingspunten. De dubbele laadvloer in de bagageruimte kan op twee hoogten worden geplaatst: direct onder de afdekking van de uitsparing voor het reservewiel of de vloerafdekplaat, of in de bovenste openingen in de bagageruimte. Om te verwijderen: de laadvloer met de handgreep optillen en naar achteren trekken. Bij plaatsing in de hoogste positie kan de ruimte tussen de laadvloer en de afdekking van de reservewielkuip als opbergvak worden gebruikt. Wanneer de rugleuningen van de achterbank naar voren geklapt zijn, ontstaat in deze positie een bijna volledig vlakke laadvloer. De dubbele laadvloer mag met maximaal 100 kg worden belast.

72 70 Opbergen Bij modellen met een bandenreparatieset kan de uitsparing voor het reservewiel als extra opbergvak worden gebruikt. Sjorogen Gevarendriehoek Verbanddoos De sjorogen dienen om voorwerpen vast te zetten, bijv. met spanbanden of een bagagenet. Gevarendriehoek in de achterwand van de bagageruimte opbergen: gevarendriehoek eerst links in de uitsparing aanbrengen en vervolgens rechts in de geleider steken. Om de gevarendriehoek te verwijderen: aan rechterkant optillen en naar rechts eruit trekken. EHBO-set (kussen) in het vak in de linkerwand van de bagageruimte opbergen. Om het vak te openen: afdekking losmaken en openen.

73 Opbergen 71 Dakdragersysteem Dakdrager Om veiligheidsredenen en ter vermijding van dakschade adviseren wij het voor uw auto goedgekeurde dakdragersysteem te gebruiken. Gebruiksaanwijzing van het dakdragersysteem in acht nemen en dakdragersysteem verwijderen wanneer het niet wordt gebruikt. Bevestiging op model zonder zonnedak Afdekkingen voor de bevestigingen van het dakdragersysteem naar beneden duwen en met een ventieldopsleutel naar achteren duwen Bevestiging op model met zonnedak Afdekkingen voor de bevestigingen van het dakdragersysteem losmaken door de geleiders in de richting van de pijl te duwen (bijv. met een munt) en naar boven toe te verwijderen. Om de bevestigingen van het dakdragersysteem te sluiten: eerst afdekkingen vooraan aanbrengen en geleiders achteraan vastmaken. Dakdragersysteem op de betreffende punten vastmaken. Zie bijgevoegde instructies dakdragersysteem. Beladingsinformatie Zware voorwerpen in de bagageruimte tegen de rugleuningen leggen. Controleren of de rugleuningen naar behoren zijn vergrendeld. Bij stapelbare voorwerpen de zwaarste voorwerpen onderaan leggen. Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten. Losse voorwerpen in de bagageruimte vastzetten om glijden tegen te gaan.

74 72 Opbergen Bij het vervoeren van voorwerpen in de bagageruimte mogen de rugleuningen van de achterbank niet schuin naar voren geklapt zijn. Bagage niet boven de rugleuningen laten uitsteken. Niets op de hoedenplank of op het instrumentenpaneel leggen en de sensor boven op het instrumentenpaneel niet afdekken. De bagage mag de bediening van pedalen, handrem, schakelhendel en de bewegingsvrijheid van de bestuurder niet belemmeren. Geen losse voorwerpen in het interieur leggen. Niet met een geopende achterklep rijden. 9 Waarschuwing Controleer altijd of de lading in het voertuig goed vastgezet is. Als dat niet het geval is, kunnen er voorwerpen in het voertuig rondslingeren en letsel of schade aan de lading of de auto veroorzaken. Het nuttig draagvermogen is het verschil tussen het maximaal toelaatbare totaalgewicht van de auto (zie typeplaatje 3 206) en het EUleeggewicht van de auto. Noteer de gegevens van uw auto in de gewichtstabel voor in deze handleiding om het EU-leeggewicht te berekenen. Het EU-leeggewicht omvat ook het gewicht van de bestuurder (68 kg), de bagage (7 kg) en alle vloeistoffen (tank voor 90% gevuld). Extra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht. Rijden met daklading verhoogt de zijwindgevoeligheid van de auto en verslechtert het rijgedrag door het hogere zwaartepunt. Lading gelijkmatig verdelen en goed met spanbanden vastzetten. Bandenspanning en rijsnelheid aan de beladingstoestand aanpassen. Spanbanden regelmatig controleren en bijspannen. Niet sneller rijden dan 120 km/u. De toegestane daklast is 75 kg. De dakbelasting is de som van het gewicht van het dakdragersysteem en de lading.

75 Instrumenten en bedieningsorganen 73 Instrumenten en bedieningsorganen Bedieningsorganen Stuurwielverstelling Stuurbedieningsknoppen Bedieningsorganen Waarschuwingslampen, meters en controlelampen Informatiedisplays Boordinformatie Tripcomputer Persoonlijke instellingen Hendel omlaagbewegen, stuurwiel instellen, hendel omhoogbewegen en vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande auto en ontgrendeld stuurslot verstellen. Het infotainment-systeem en het Info-Display kunnen met behulp van de knoppen op het stuurwiel worden bediend. Meer informatie vindt u in de handleiding bij het infotainment-systeem.

76 74 Instrumenten en bedieningsorganen Verwarmd stuurwiel Claxon Verwarming activeren in combinatie met de stoelverwarming door ß *- toets bij ingeschakelde ontsteking eenmaal of meerdere malen in te drukken. Led ß brandt: stoelverwarming bestuurder aan. Led ß en * brandt: stoelverwarming bestuurder en verwarming stuurwiel aan. Led * brandt: verwarming stuurwiel aan. Het stuur is verwarmd in de gebieden die in de afbeelding worden getoond wanneer de motor draait en tijdens een Autostop. j indrukken.

77 Instrumenten en bedieningsorganen 75 Wis-/wasinstallatie voorruit Voorruitwissers De hendel keert altijd terug naar de uitgangspositie. & = snel % = langzaam $ = intervalwissen = uit Hendel omlaag duwen om wissers één slag te laten maken wanneer de voorruitwisser uitgeschakeld is. Wissnelheden doorlopen door de hendel over de weerstandspunten heen te duwen en deze vast te houden. Bij klinkt er een geluidssignaal. Niet inschakelen wanneer de voorruit bevroren is. Uitschakelen in wasstraten. Instelbaar wisinterval Wisinterval instellen op een waarde tussen 2 en 15 seconden: Contact inschakelen, hendel vanuit stand omlaag bewegen, gewenste intervaltijd afwachten, hendel omhoogbrengen naar $. Na het inschakelen van het contact en met de hendel op $ geldt een interval van 6 seconden. Automatische wisfunctie met regensensor $ = Automatische wisfunctie met regensensor De regensensor registreert de hoeveelheid neerslag op de voorruit en stuurt automatisch de wissnelheid van de voorruitwisser aan.

78 76 Instrumenten en bedieningsorganen Hendel naar u toe trekken. Er wordt sproeiervloeistof op de voorruit gespoten en de ruitenwisser maakt een paar slagen. Wis-/wasinstallatie achterruit Als u de hendel naar voren blijft duwen, dan wordt er sproeiervloeistof tegen de achterruit gespoten. Na het inschakelen van de ruitenwisser en de achteruitversnelling, wordt de achterruitwisser automatisch ingeschakeld. Deze functie kan worden geactiveerd of gedeactiveerd. Persoonlijke instellingen Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs. Voorruitsproeiers Buitentemperatuur Hendel van u af duwen. De achterruitwisser wist in de intervalstand. Om uit te schakelen, de hendel nogmaals naar voren duwen. Niet inschakelen wanneer de achterruit bevroren is. Uitschakelen in wasstraten. Een dalende temperatuur wordt onmiddellijk aangeduid, een stijgende temperatuur met enige vertraging.

79 Instrumenten en bedieningsorganen 77 Daalt de buitentemperatuur tot 3 C, dan verschijnt als waarschuwing voor ijzel het symbool : op het Triple-Info-Display of op het Board-Info-Display. Als de temperatuur stijgt, verdwijnt het symbool : pas vanaf 5 C. Bij auto's met Graphic-Info-Display of Colour-Info-Display verschijnt als waarschuwing voor ijzel een waarschuwingsmelding op het display. Onder 5 C verschijnt er geen melding. 9 Waarschuwing Ook bij een aanduiding van enkele graden boven 0 C kan het wegdek al beijzeld zijn. Klok Datum en tijd worden op het Info-Display weergegeven. Graphic-Info-Display, Colour-Info-Display Datum en tijd op Triple-Info-Display instellen Het infotainment-systeem moet uitgeschakeld zijn. Voor het oproepen van de instelmodus, toets Ö ca. 2 seconden ingedrukt houden. Met toets ; wordt de knipperende waarde ingesteld. Toets Ö gebruiken om naar de volgende instelling te gaan of de instelmodus te verlaten. Automatische tijdsynchronisatie Het RDS-signaal van de meeste FMzenders stelt de tijd automatisch in, te herkennen aan } op het display. Sommige zenders zenden geen correct tijdsignaal uit. Het is dan zinvol de automatische tijdsynchronisatie uit te schakelen. Instelmodus oproepen en naar het instellen van de jaren gaan. Toets Ö gedurende ca. 3 seconden ingedrukt houden totdat } op het display knippert en de aanduiding "RDS TIME" verschijnt. Met toets ; de functie inschakelen (RDS TIME 1) of uitschakelen (RDS TIME 0). Instelmodus verlaten met toets Ö.

80 78 Instrumenten en bedieningsorganen Stekkerdozen Er zit een stekkerdoos in de middenconsole. Voorzichtig Aansluitbus niet beschadigen door het gebruik van ongeschikte stekkers. Bij aansluiting van elektrische accessoires terwijl de motor stilstaat, raakt de accu ontladen. Het maximaal opgenomen vermogen mag niet meer bedragen dan 120 watt. Geen accessoires aansluiten die stroom leveren, zoals laadtoestellen of accu's. Aangesloten elektrische accessoires moeten wat betreft de elektromagnetische compatibiliteit voldoen aan de DIN-norm VDE Bij gebruik van de bandenreparatieset mag op de hulpstekkerdoos geen andere verbruiker aangesloten zijn. Stop-startsysteem Aansteker Er zit een aansteker in de middenconsole. Aansteker induwen. Zodra de spiraal gloeit, wordt de aansteker automatisch uitgeschakeld. Aansteker uittrekken. Asbakken Voorzichtig Alleen voor as en niet voor brandbaar afval. Verplaatsbare asbak

81 Instrumenten en bedieningsorganen 79 De verplaatsbare asbak kan in de bekerhouders worden aangebracht. Om te gebruiken deksel openen. Waarschuwingslampen, meters en controlelampen Instrumentengroep Bij sommige uitvoeringen draaien de naalden van de instrumenten even tot tegen de eindaanslag wanneer de ontsteking wordt ingeschakeld. Snelheidsmeter Snelheidswaarschuwing Met de functie "Persoonlijke sleutel" P6 kan aan elke sleutel een bepaalde maximumsnelheid worden toegewezen. Zodra deze snelheid wordt overschreden, klinkt er een waarschuwingssignaal. Persoonlijke instellingen Kilometerteller Aanduiding van de rijsnelheid. Weergave van het aantal afgelegde kilometers op de onderste regel.

82 80 Instrumenten en bedieningsorganen Dagteller Op de bovenste regel ziet u de afgelegde weg sinds de laatste reset. Op nul zetten door, bij ingeschakelde ontsteking, de resetknop enkele seconden in te drukken. Toerenteller Voorzichtig Als de naald in het rode gebied komt, betekent dit dat het maximaal toegestane toerental wordt overschreden. Gevaar voor de motor. Brandstofmeter Tijdens rijden op vloeibaar gas schakelt het systeem automatisch naar rijden op benzine als de gastanks leeg zijn Tank nooit leegrijden. Door brandstofresten in de tank kan de hoeveelheid brandstof die kan worden bijgetankt kleiner zijn dan de gespecificeerde tankinhoud. Brandstofkeuzeschakelaar Geeft het motortoerental aan In elke versnelling zo veel mogelijk met een laag toerental rijden. Opschakelen wanneer dit wordt aangegeven door controlelamp [ Weergave van het brandstofpeil of gaspeil in de tank, afhankelijk van de geselecteerde brandstof. Bij een te laag brandstofpeil brandt controlelamp Y. Meteen tanken wanneer deze knippert.

83 Instrumenten en bedieningsorganen 81 Door toets LPG in te drukken kunt u wisselen tussen het gebruik van benzine en vloeibaar gas. De LED 1- status toont de huidige werkingsmodus. 1 uit = rijden op benzine 1 brandt = rijden op vloeibaar gas 1 knippert = omschakelen is niet mogelijk, een van de brandstofsoorten is op Zodra de vloeibaar-gastanks leeg zijn, wordt tot aan het uitschakelen van het contact automatisch op benzine overgeschakeld. Brandstof voor het rijden op vloeibaar gas Service-display Als het tijd is voor een servicebeurt, verschijnt de melding InSP. Verdere informatie Transmissiedisplay De modus of ingeschakelde versnelling verschijnt op het versnellingsbakdisplay. P = Parkeerstand bij automatische versnellingsbak R = Achteruitversnelling N A D = Neutrale stand = Automatische modus bij geautomatiseerde versnellingsbak = Rijstand

84 82 Instrumenten en bedieningsorganen 1, 2, 3 = Ingeschakelde versnelling, automatische versnellingsbak 1-5 = Huidige versnelling, geautomatiseerde versnellingsbak, handgeschakelde modus geel Controlelampen De beschreven controlelampen zijn niet in alle auto's aanwezig. Deze beschrijving geldt voor alle instrumentuitvoeringen. Bij het inschakelen van de ontsteking lichten de meeste controlelampen korte tijd op bij wijze van functietest. Betekenis kleuren controlelampen: rood = gevaar, belangrijke herinnering = waarschuwing, aanwijzing, storing groen = inschakelbevestiging blauw = inschakelbevestiging

85 Controlelampen in de instrumentengroep Instrumenten en bedieningsorganen 83

86 84 Instrumenten en bedieningsorganen Richtingaanwijzer O brandt of knippert groen. Brandt Controlelamp brandt even bij ingeschakeld parkeerlicht. Knippert Controlelamp knippert bij ingeschakelde richtingaanwijzer of alarmknipperlichten. Snel knipperen: richtingaanwijzer of bijbehorende zekering defect, richtingaanwijzer aanhanger defect. Gloeilampen vervangen Zekeringen Richtingaanwijzers Gordelverklikker X brandt of knippert rood. Brandt Na het inschakelen van de ontsteking, totdat de veiligheidsgordel wordt omgedaan. Knippert Na het wegrijden, totdat de veiligheidsgordel wordt omgedaan. Veiligheidsgordel omdoen Airbag en gordelspanners v brandt rood. Bij het inschakelen van de ontsteking brandt de controlelamp ca. 4 seconden. Brandt deze niet, dooft deze niet na 4 seconden of licht deze op tijdens het rijden, dan is er een storing in de gordelspanners of de airbags. In dat geval knipperen ook de leds in de toets W. Het is mogelijk dat de airbags en gordelspanners bij een aanrijding niet in werking treden. Geactiveerde gordelspanners of airbags worden aangeduid door aanhoudend branden van v. 9 Waarschuwing Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen. Airbagsysteem, gordelspanners 3 42, Airbag-deactivering W brandt samen met de leds in de toets W: airbag gedeactiveerd W knippert: het systeem kan worden geactiveerd of gedeactiveerd binnen 15 seconden na het inschakelen van het contact Laadsysteem p brandt of knippert rood. Brandt na het inschakelen van de ontsteking en dooft vlak na het starten van de motor. Brandt bij een draaiende motor Stoppen, motor afzetten. Accu wordt niet geladen. Motorkoeling wordt mogelijk onderbroken. Bij een dieselmotor kan de rembekrachtiging dienst weigeren. De hulp van een werkplaats inroepen.

87 Instrumenten en bedieningsorganen 85 Knippert tijdens of na het starten van de motor Batterijspanning te laag. Elektrisch systeem door een werkplaats laten testen. Storingsindicatielamp Z brandt of knippert geel. Brandt na het inschakelen van de ontsteking en dooft vlak na het starten van de motor. Brandt bij een draaiende motor Storing in het uitlaatgasreinigingssysteem. De toegestane emissiewaarden worden mogelijk overschreden. Onmiddellijk de hulp van een werkplaats inroepen. Knippert bij een draaiende motor Storing die schade aan de katalysator kan veroorzaken. Gas terugnemen totdat de lamp niet meer knippert. Onmiddellijk de hulp van een werkplaats inroepen. Service-indicatie A brandt of knippert geel. Brandt bij een draaiende motor Storing in de motor- of versnellingsbakelektronica. Elektronica schakelt over op een noodloopprogramma. Het brandstofverbruik neemt mogelijk toe en het rijgedrag van de auto kan verslechteren. Kan de storing niet worden verholpen door opnieuw te starten, dan de hulp van een werkplaats inroepen. Brandt in combinatie met InSP4 op servicedisplay Water in het dieselbrandstoffilter door een werkplaats laten aftappen. Knippert bij ingeschakelde ontsteking Storing in de startbeveiliging. De motor kan niet worden gestart Rem- en koppelingssysteem Rem- en koppelingsvloeistofpeil R brandt rood. Brandt wanneer de handrem is gelost en het rem-/koppelingsvloeistofpeil te laag is Waarschuwing Stoppen. De auto meteen stilzetten. De hulp van een werkplaats inroepen. Brandt nadat de ontsteking is ingeschakeld en de handrem is aangetrokken Trek de handrem aan R knippert rood. Bij auto's met een geautomatiseerde versnellingsbak knippert R gedurende enkele seconden na het uitschakelen van de ontsteking als de handrem niet aangetrokken is.

88 86 Instrumenten en bedieningsorganen Bij auto's met een geautomatiseerde versnellingsbak knippert R wanneer er bij het openen van het bestuurdersportier geen versnelling is ingeschakeld en de handrem niet aangetrokken is. Koppelingspedaal intrappen - brandt geel. Het koppelingspedaal moet worden ingetrapt om de motor te starten. Stop-startsysteem Antiblokkeersysteem (ABS) u brandt rood. Brandt bij ingeschakelde ontsteking enkele seconden. Het systeem is na het doven van het controlelampje klaar voor gebruik. Als de controlelamp na enkele seconden niet dooft of als deze tijdens de rit gaat branden, dan zit er een storing in het ABS-systeem. Het remsysteem blijft normaal werken, maar zonder ABS-regeling. Antiblokkeersysteem Opschakelen [ gaat groen branden wanneer voor zuinig rijden opschakelen wordt aanbevolen. SPORT-modus 1 brandt geel. Het symbool brandt bij ingeschakelde SPORT-modus Winterprogramma T brandt geel. Het symbool brandt bij een ingeschakeld winterprogramma 3 126, Stuurbekrachtiging p brandt geel. Storing in het stuurbekrachtigingssysteem. De stuurbekrachtiging werkt wellicht niet meer. De auto kan worden bestuurd, maar er is aanzienlijk meer kracht vereist. De hulp van een werkplaats inroepen. Ultrasoonparkeerhulp r brandt of knippert geel. Brandt Storing in het systeem. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen. Knippert Storing door vervuilde of met sneeuw of ijs bedekte sensoren. of Storingen door externe ultrasone bronnen. Als de storingsbron wordt verwijderd, dan werkt het systeem weer normaal. Park pilot met ultrasoonsensoren

89 Instrumenten en bedieningsorganen 87 Elektronisch stabiliteitsprogramma (ESP) v knippert of brandt geel. Brandt gedurende enkele seconden na het inschakelen van de ontsteking. Knippert tijdens het rijden Het systeem grijpt actief in. Het motorvermogen kan worden begrensd en de auto kan automatisch iets worden afgeremd Brandt tijdens het rijden Het systeem is uitgeschakeld of er is een storing in het systeem. Verder rijden is mogelijk. De rijstabiliteit kan echter afhankelijk van de staat van het wegdek verslechteren. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen. Elektronisch stabiliteitsprogramma Koelvloeistoftemperatuur W brandt rood. Brandt bij een draaiende motor Stoppen, motor afzetten. Voorzichtig Koelvloeistoftemperatuur is te hoog. Koelvloeistofpeil meteen controleren Is het koelvloeistofpeil hoog genoeg, dan de hulp van een werkplaats inroepen. Voorgloeien en roetfilter! brandt of knippert geel. Brandt Voorgloeisysteem ingeschakeld. Wordt alleen bij lage buitentemperaturen ingeschakeld. Knippert (bij auto's met dieselpartikelfilter). Als het filter gereinigd moet worden, maar de recente rijomstandigheden geen automatische reiniging toelieten, knippert controlelamp!. Verder rijden en het motortoerental zo mogelijk niet onder /min laten dalen. Controlelamp! dooft zodra de zelfreiniging is afgerond. Roetfilter 3 123, Stop-startsysteem Drukverliesdetectiesysteem en bandenspanningscontrolesysteem w brandt rood of geel. Drukverliesdetectiesysteem Brandt rood Drukverlies waargenomen. Meteen stoppen en bandenspanning controleren. Brandt geel Storing in het systeem. De hulp van een werkplaats inroepen. Drukverliesdetectiesysteem

90 88 Instrumenten en bedieningsorganen Bandenspanningscontrolesysteem w brandt of knippert geel. Brandt geel Drukverlies waargenomen. Stop bij de eerstvolgende gelegenheid en controleer de bandenspanning. Knippert geel gedurende 1 minuut en brandt dan ononderbroken Storing in het systeem. De hulp van een werkplaats inroepen. Bandenspanningscontrolesysteem Motoroliedruk I brandt rood. Brandt na het inschakelen van de ontsteking enkele seconden. Brandt bij een draaiende motor Voorzichtig Motorsmering wordt mogelijk onderbroken. Dit kan aanleiding geven tot motorschade en/of tot het blokkeren van de aandrijfwielen. 1. Koppelingspedaal intrappen. 2. Versnellingsbak in neutrale stand zetten, keuzehendel in stand N zetten. 3. Zo spoedig mogelijk de verkeersstroom verlaten zonder hierbij andere weggebruikers te hinderen. 4. Ontsteking uitschakelen. 9 Waarschuwing Bij uitgeschakelde motor (behalve tijdens een Autostop) gaan remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. Verwijder de sleutel niet voordat de auto stilstaat, anders kan het stuurslot onverwacht ingeschakeld worden. Het oliepeil controleren alvorens de hulp van een werkplaats in te roepen Motoroliepeil laag S brandt geel. Het motoroliepeil wordt automatisch gecontroleerd. Brandt bij een draaiende motor Laag motoroliepeil. Motoroliepeil controleren en eventueel motorolie bijvullen Te laag brandstofpeil Y brandt of knippert geel. Brandt Brandstofpeil te laag.

91 Instrumenten en bedieningsorganen 89 Knippert Brandstofvoorraad opgebruikt. Onmiddellijk bijtanken. Tank nooit leegrijden. Onregelmatige brandstoftoevoer kan tot oververhitting van de katalysator leiden Dieselbrandstofsysteem ontluchten Rem intrappen j brandt geel. Bij een auto met geautomatiseerde versnellingsbak kan de motor alleen met ingetrapt rempedaal worden gestart. Wordt het rempedaal niet ingetrapt, dan brandt controlelamp Rijverlichting 8 brandt groen. Brandt bij ingeschakelde buitenverlichting Grootlicht P brandt blauw. Brandt bij ingeschakeld grootlicht en bij lichtsignaal Adaptive Forward Lighting B brandt geel. Brandt bij een draaiende motor Storing in het systeem. De hulp van een werkplaats inroepen. Gaat branden nadat het contact is aangezet Controlelamp B brandt gedurende ca. 4 seconden om te controleren of het werkt. Controlelamp B brandt gedurende ca. 8 seconden ter herinnering dat de koplampen zijn ingesteld op symmetrisch dimlicht Mistlamp > brandt groen. Brandt bij ingeschakelde voorste mistlampen Mistachterlicht r brandt geel. Brandt bij ingeschakeld mistachterlicht Cruise control m brandt of knippert groen. Brandt Brandt bij ingeschakeld systeem Knippert Cruise control is ingeschakeld zonder het rempedaal eerst in te trappen.

92 90 Instrumenten en bedieningsorganen Informatiedisplays Triple-Info-Display Graphic-Info-Display, Color-Info-Display Functies selecteren De functies en instellingen van het infotainment-systeem en van de elektronische klimaatregeling (ECC) zijn via het display toegankelijk. Selecteren gebeurt aan de hand van de menu's en toetsen of met het linker stelwiel op het stuurwiel. Selecteren met de toetsen van het infotainment-systeem Weergave van tijd, buitentemperatuur en datum of informatie van het infotainment-systeem (als dat is ingeschakeld). Tijd, datum en buitentemperatuur kunnen bij uitgeschakelde ontsteking door een korte druk op één van beide knoppen onder het display worden weergegeven. Weergave van tijd, buitentemperatuur en datum of informatie van het infotainment-systeem (als dat ingeschakeld is) en van de elektronische klimaatregeling (ECC). Het Colour-Info-Display geeft de informatie in kleur weer. De getoonde informatie en de weergave ervan hangen af van de uitvoering van de auto en de geselecteerde instellingen. Selecteer menuopties via de menu's en met de toetsen van het infotainment-systeem. Met de OK-toets de gemarkeerde optie selecteren of een commando bevestigen.

93 Instrumenten en bedieningsorganen 91 Voor het verlaten van een menu op de linker of rechter pijltjestoets drukken om naar Terug of Main te gaan. Selecteren met het linker stelwiel op het stuurwiel Functiegebieden Systeeminstellingen Eraan draaien om een menuoptie te selecteren. Om de gemarkeerde menuoptie te selecteren of om commando's te bevestigen, het stelwiel indrukken. Voor ieder functiegebied bestaat er een hoofdpagina (Main) die bovenaan op het display kan worden geselecteerd (alleen bij tripcomputer en systeem met een mobiele telefoonportaal): audio, telefoon, boordcomputer. Settings-toets op het infotainmentsysteem indrukken. Bij het infotainment-systeem CD 30 mag geen menu geselecteerd zijn.

94 92 Instrumenten en bedieningsorganen Tijd en datum instellen Sommige zenders zenden geen correct tijdsignaal uit. Het is dan zinvol de automatische tijdsynchronisatie uit te schakelen. De functie wordt geactiveerd door het vakje vóór Autom. tijdsynchronisatie in het menu Tijd, Datum te markeren. Taal instellen Selecteer de menuoptie Tijd, Datum in het menu Instellingen. Gewenste menuopties selecteren en de instellingen uitvoeren. Bij het aanpassen van de tijd, wordt ook de tijd van het navigatiesysteem aangepast. Automatische tijdsynchronisatie Het RDS-signaal van de meeste FMzenders stelt automatisch de tijd in. Voor sommige functies kan de taal worden geselecteerd waarin de displaymeldingen worden getoond. Selecteer de menuoptie Taal in het menu Instellingen. De gewenste taal selecteren. De keuze wordt aangeduid door een 6 voor de menuoptie. Na wijziging van de taalinstelling op het display vraagt het systeem of de meldingstaal op het mobiele telefoonportaal ook moet worden gewijzigd - zie handleiding bij het infotainmentsysteem.

95 Instrumenten en bedieningsorganen 93 Maateenheden instellen Contrast instellen (Graphic-Info-Display) Altijd dag design zwarte of gekleurde tekst tegen een lichte achtergrond. Altijd nacht design witte of gekleurde tekst tegen een donkere achtergrond. De keuze wordt aangeduid door een o voor de menuoptie. Ontstekingslogica Zie handleiding bij het infotainmentsysteem. Selecteer de menuoptie Units in het menu Instellingen. De gewenste eenheid selecteren. De keuze wordt aangeduid door een o voor de menuoptie. Selecteer de menuoptie Contrast in het menu Instellingen. De gewenste instelling bevestigen. Displaymodus instellen De lichtsterkte van het display hangt af van de autoverlichting. Bovendien kunnen als volgt aanvullende instellingen worden verricht: Selecteer de menuoptie Dag / Nacht in het menu Instellingen. Automatisch aanpassing van de kleuren afhankelijk van de autoverlichting. Regeleenheid smartphone Via de regeleenheid smartphone hebt u via een smartphone toegang tot boordgegevens via WLAN of een Bluetooth-verbinding. Daarna kunt u deze gegevens op de smartphone weergeven en analyseren.

96 94 Instrumenten en bedieningsorganen Boordinformatie Meldingen worden via het display op het instrumentenpaneel of als waarschuwings- en geluidssignalen gegeven. De Check-Control geeft de meldingen via het Info-Display. Sommige daarvan in verkorte vorm. Waarschuwingsmeldingen bevestigen met de meerfunctieknop Geluidssignalen Bij het starten van de motor of tijdens het rijden Wanneer de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. Wanneer bij het wegrijden een van de portieren of de achterklep niet goed gesloten is. Als u met aangetrokken handrem een bepaalde snelheid overschrijdt. Bij het overschrijden van een af fabriek geprogrammeerde snelheid. Bij auto's met een geautomatiseerde versnellingsbak als het bestuurdersportier bij draaiende motor wordt geopend, terwijl er een versnelling is ingeschakeld zonder dat het rempedaal wordt ingetrapt. Het waarschuwingssignaal klinkt driemaal als het draagsysteem achter wordt uitgeschoven en de achteruitversnelling is ingeschakeld. Bij het parkeren van de auto en het openen van het bestuurdersportier Als de contactsleutel nog in het contactslot steekt. Bij ingeschakelde buitenverlichting. Bij een geautomatiseerde versnellingsbak als bij een uitgeschakelde motor de handrem niet is aangetrokken en er geen versnelling is ingeschakeld. Tijdens een Autostop Als het bestuurdersportier geopend is. Batterijspanning Lage batterijspanning in de afstandsbediening. Bij auto's zonder Check- Control verschijnt de melding InSP3 op het display op het instrumentenpaneel. Batterij vervangen Remlichtschakelaar Remlicht brandt niet bij het remmen. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen. Dieselbrandstoffilter aftappen Als er water in het dieselbrandstoffilter zit, verschijnt de melding InSP4 op het instrumentenpaneel. Bij sommige modellen licht InSP4 op in combinatie met A op het instrument. De hulp van een werkplaats inroepen.

97 Instrumenten en bedieningsorganen 95 Verlichting De belangrijkste lampen van de buitenverlichting worden bewaakt, inclusief kabels en zekeringen. Bij het rijden met een aanhanger wordt ook de verlichting van de aanhanger bewaakt. Aanhangers met een led-verlichting moeten een voorziening hebben die de bewaking van de verlichting net als bij traditionele gloeilampen te mogelijk maakt. Op het Info-Display wordt aangegeven dat de verlichting defect is of de melding InSP2 verschijnt op het display van het instrumentenpaneel. Tripcomputer De boordcomputer geeft informatie over rijgegevens die voortdurend geregistreerd en elektronisch verwerkt worden. U selecteert de functies met behulp van de toetsen op de wisserhendel. Aan het stelwiel draaien om te selecteren: Actieradius Momentaan verbruik Afgelegde afstand Gemiddelde snelheid Absoluut verbruik Gemiddeld verbruik Timer

98 96 Instrumenten en bedieningsorganen Actieradius De actieradius wordt op basis van de aanwezige tankinhoud en het momentane verbruik berekend. Op het display verschijnen gemiddelde waarden. Na het tanken wordt de nieuwe actieradius na korte tijd automatisch bijgewerkt. Als het brandstofpeil in de tank laag is, verschijnt er een melding op het display. De waarschuwingsmelding bevestigen door 7 op de wisserhendel in te drukken. Momentaan verbruik Weergave van het actuele verbruik. Bij lage snelheden wordt het verbruik per uur aangegeven. Afgelegde afstand Weergave van de afgelegde weg. Gemiddelde snelheid Weergave van de gemiddelde snelheid. De meting kan op elk moment opnieuw worden gestart. Absoluut verbruik Weergave van de verbruikte hoeveelheid brandstof. Gemiddeld verbruik Weergave van het gemiddelde verbruik. De meting kan op elk moment opnieuw worden gestart. Timer Tijdmeting van activering tot deactivering. Druk op de toets 7 om de meting te starten en stoppen. Boordcomputer resetten De meting of berekening van de volgende boordcomputerinformatie kan opnieuw worden gestart: afgelegde weg, gemiddelde snelheid, absoluut verbruik, gemiddeld verbruik. De gewenste functie selecteren. Om een waarde op nul te zetten, de toets 7 gedurende meer dan drie seconden ingedrukt houden. Om alle functies te resetten, de toets 7 gedurende meer dan 6 seconden ingedrukt houden. Boordcomputer op Graphic-Info-Display of Colour-Info-Display De hoofdpagina van de boordcomputer informeert u over de actieradius, het gemiddelde verbruik en de gemiddelde snelheid van BC 1. Voor weergave van andere gegevens van de boordcomputer BC-toets op het infotainment-systeem indrukken, op het display het menu Boordcomputer selecteren of het linker stelwiel op het stuurwiel indrukken. In het menu Boordcomputer BC 1 of BC 2 selecteren.

99 Instrumenten en bedieningsorganen 97 Actieradius De actieradius wordt op basis van de aanwezige tankinhoud en het momentane verbruik berekend. Op het display verschijnen gemiddelde waarden. Na het tanken wordt de nieuwe actieradius na korte tijd automatisch bijgewerkt. Als het brandstofpeil laag is, verschijnt de melding Actieradius op het display. Als de brandstoftank bijna leeg is, verschijnt de melding Tanken svp. op het display. Momentaan verbruik Weergave van het huidige verbruik. Bij lage snelheden wordt het verbruik per uur aangegeven. Afgelegde weg Weergave van de afgelegde weg. De meting kan op elk moment opnieuw worden gestart. Gemiddelde snelheid Weergave van de gemiddelde snelheid. De meting kan op elk moment opnieuw worden gestart. Ritonderbrekingen met uitgeschakelde ontsteking worden niet meegerekend.

100 98 Instrumenten en bedieningsorganen Absoluut verbruik Weergave van de verbruikte hoeveelheid brandstof. De meting kan op elk moment opnieuw worden gestart. Gemiddeld verbruik Weergave van het gemiddelde verbruik. De meting kan op elk moment opnieuw worden gestart. Boordcomputer opnieuw starten De meting of berekening van de volgende boordcomputerinformatie kan opnieuw worden gestart: afgelegde weg, gemiddelde snelheid, absoluut verbruik, gemiddeld verbruik. Selecteer BC 1 of BC 2 in het menu Boordcomputer. Er zijn twee boordcomputers die onafhankelijk van elkaar kunnen worden gereset. Hierdoor bestaat de mogelijkheid om gegevens van verschillende periodes te analyseren. Gewenste boordcomputerinformatie selecteren en bevestigen. Voor het resetten van alle informatie van een boordcomputer, de menuoptie Alle waarde selecteren.

101 Instrumenten en bedieningsorganen 99 Timer Selecteer de menuoptie Stopwatch in het menu Boordcomputer. Om te starten, de menuoptie Start selecteren. Om te stoppen, de menuoptie Stop selecteren. Voor het resetten de menuoptie Reset selecteren. In het menu Opties kan de gewenste weergave van de timer worden geselecteerd: Rijtijd zonder stops De tijd dat de auto in beweging is, wordt gemeten. Met stilstandtijden wordt geen rekening gehouden. Rijtijd met stops De tijd dat de auto in beweging is, wordt gemeten. Ook stilstandtijden worden meegerekend op voorwaarde dat de ontsteking ingeschakeld is. Reisduur Hierbij wordt de tijd gemeten tussen het handmatig inschakelen met Start en het handmatig uitschakelen met Reset. Persoonlijke instellingen De autospecifieke functies P1 tot P7 kunnen worden geactiveerd en gedeactiveerd. De geselecteerde instelling wordt al naar gelang de gebruikte autosleutel automatisch opgeslagen. Voor elke autosleutel worden verschillende instellingen opgeslagen. Gebruik van een specifieke autosleutel zal de daarmee geassocieerde instellingen activeren. In totaal kunnen tot vijf autosleutels afzonderlijk worden geprogrammeerd. Programmeren levert de technische voorwaarde voor de betreffende functie. Zie de betreffende hoofdstukken voor het activeren, deactiveren en instellen van functies. Programmeren Zet het contact uit. De sleutel moet in het contactslot steken.

102 100 Instrumenten en bedieningsorganen Richtingaanwijzer- en wisserhendel tegelijkertijd naar het stuurwiel trekken totdat u een bevestigingssignaal (ca. 3 seconden) hoort. Het kilometerdisplay geeft P1 weer. Richtingaanwijzerhendel (links) naar boven of beneden duwen en de gewenste functie P1 - P7 selecteren. De wisserhendel (rechts) naar boven of beneden duwen en status On of OFF selecteren, of een waarde voor snelheid (P6) of voor volume (P7) invoeren. Richtingaanwijzerhendel (links) en wisserhendel (rechts) tegelijkertijd naar het stuurwiel trekken totdat u een bevestigingssignaal (ca. 3 seconden) hoort. De geselecteerde instellingen zijn nu opgeslagen voor de sleutel in het contactslot. Zie de betreffende hoofdstukken voor het activeren, deactiveren en instellen van de geselecteerde functies. De procedure herhalen om extra sleutels te programmeren. Programmeerbare functies P1: Buitenverlichting met de afstandsbediening inschakelen (Instapverlichting). Instapverlichting P2: Automatische achterruitwisser bij ingeschakelde achteruitversnelling. Wis-/wasinstallatie achterruit 3 76.

103 Instrumenten en bedieningsorganen 101 P3: Richtingaanwijzers: driemaal knipperen bij aantippen van de hendel. Richtingaanwijzers P4: Automatisch vergrendelen P5: Selectief ontgrendelen P6: Snelheidswaarschuwing P7: Volume van het akoestische knippersignaal

104 102 Verlichting Verlichting Rijverlichting Binnenverlichting Verlichtingsfuncties Rijverlichting Lichtschakelaar Bij inschakeling van het contact is de automatische verlichting actief. Controlelamp Achterlichten De achterlichten branden samen met het dimlicht en de zijmarkeringslichten. Automatische verlichting Lichtschakelaar draaien: AUTO = Automatische verlichting: De rijverlichting wordt automatisch in- en uitgeschakeld, afhankelijk van het omgevingslicht. m = Activering of deactivering van de automatische verlichting. Schakelaar keert terug naar AUTO 8 = Zijmarkeringslichten 9 = Dimlicht

105 Verlichting 103 Automatische verlichtingsfunctie Bij het inschakelen van de automatische verlichting terwijl de motor draait, schakelt het systeem in functie van het omgevingslicht tussen het dagrijlicht en het dimlicht. Dagrijlicht Het dagrijlicht maakt de auto overdag beter zichtbaar. De achterlichten branden niet. Dimlicht automatisch inschakelen Bij weinig licht wordt het dimlicht ingeschakeld. Tunneldetectie Bij het ingaan van een tunnel wordt het dimlicht ingeschakeld. Adaptief rijlicht (AFL) Grootlicht Om van dimlicht naar grootlicht om te schakelen, duwt u tegen de hendel. Om het dimlicht in te schakelen, duwt u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan. Lichtsignaal Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken. Koplampverstelling Handmatig instellen koplampreikwijdte Koplampreikwijdte aan de belading van de auto aanpassen om verblinding te voorkomen: Aan het kartelwiel? draaien totdat de vereiste instelling op het kilometerdisplay verschijnt.

106 104 Verlichting 0 = Zitplaatsen voorin bezet 1 = Alle zitplaatsen bezet 2 = Alle zitplaatsen bezet en bagage in de bagageruimte 3 = Bestuurdersstoel bezet en bagage in de bagageruimte Koplampinstelling in het buitenland Het asymmetrische dimlicht biedt meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant. Stel bij het rijden in landen met linksrijdend verkeer de koplampen bij om tegenliggers niet te verblinden. Auto's met halogeenkoplampen Koplampen door een werkplaats laten bijstellen. Auto's met adaptief rijlicht (AFL) Dimlichtbundel omschakelen: 1. Trek aan de lichtsignaalhendel. 2. Ontsteking inschakelen. 3. Houd de lichtsignaalhendel vast. Na ca. 5 seconden gaat controlelampje B knipperen en klinkt er een geluidssignaal. Controlelamp B Telkens wanneer u het contact aanzet, brandt B ca. 8 seconden lang. Ga voor het deactiveren op dezelfde wijze te werk als bovenstaand omschreven. Controlelamp B licht bij het deactiveren van de functie gedurende ong. 4 seconden op. Adaptief rijlicht (AFL) Adaptief rijlicht (AFL) zorgt voor een betere verlichting van bochten, kruispunten en nauwe bochten. Dynamische bochtverlichting De lichtbundel draait, afhankelijk van de stuurhoek en de rijsnelheid, waardoor bochten beter worden verlicht. Afslagverlichting In scherpe bochten of bij het afslaan, afhankelijk van de stuurhoek of de richtingaanwijzer, wordt een extra lamp links of rechts bijgeschakeld, die de weg in de rijrichting verlicht. Wordt geactiveerd tot een snelheid van 40 km/u.

107 Verlichting 105 Achteruitrijfunctie Bij ingeschakelde lichten, ingeschakelde achteruitversnelling en ingeschakelde richtingaanwijzer wordt het bochtlicht van de desbetreffende zijde ingeschakeld. Het bochtlicht blijft na het uitschakelen van de richtingaanwijzer gedurende 15 seconden branden. Controlelamp B Alarmknipperlichten Bediening met toets. De alarmknipperlichten worden automatisch ingeschakeld wanneer de airbags in werking treden. Richtingaanwijzers Hendel omhoog Hendel omlaag = richtingaanwijzer rechts = richtingaanwijzer links De hendel keert altijd terug naar de uitgangspositie. Als de hendel voorbij het weerstandspunt wordt geduwd, blijft de richtingaanwijzer ingeschakeld. Bij het terugdraaien van het stuurwiel wordt de richtingaanwijzer automatisch uitgeschakeld. Om driemaal te knipperen, bijv. om van rijstrook te wisselen, de hendel tot tegen het weerstandspunt duwen en loslaten. Afhankelijk van de gebruikte sleutel kan deze functie worden in- of uitgeschakeld Voor langer richting aanwijzen de hendel tot tegen het weerstandspunt duwen en vasthouden. Richtingaanwijzer handmatig uitschakelen door aantippen van de hendel. Akoestisch knippersignaal Het volume van het akoestisch knippersignaal kan worden ingesteld. Afhankelijk van de gebruikte sleutel kan deze functie worden geprogrammeerd 3 99.

108 106 Verlichting Mistlampen voor Mistachterlichten Parkeerlichten Bediening met toets >. Lichtschakelaar in stand AUTO: bij het inschakelen van de mistlampen voor wordt het dimlicht automatisch ingeschakeld. Bediening met toets r. Lichtschakelaar in stand AUTO: bij het inschakelen van de mistlampen voor wordt het dimlicht automatisch ingeschakeld. Het mistachterlicht kan alleen worden ingeschakeld wanneer zowel het contact als het dimlicht of de zijmarkeringslichten (in combinatie met de mistlampen voor) zijn ingeschakeld. Het mistachterlicht van de auto wordt bij het aankoppelen van een aanhanger uitgeschakeld. Bij het parkeren kunnen de parkeerlichten aan één kant worden ingeschakeld: 1. Lichtschakelaar op m of AUTO, 2. Contact uit, 3. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts) of omlaaghalen (parkeerlichten links). Bevestiging door een geluidssignaal en de bijbehorende controlelamp van de richtingaanwijzer.

109 Verlichting 107 Om uit te schakelen, contact inschakelen of richtingaanwijzerhendel in de tegenovergestelde richting bewegen. Achteruitrijlichten De achteruitrijlichten gaan branden wanneer de ontsteking is ingeschakeld en de auto in de achteruitversnelling staat. Beslagen lampglazen De binnenkant van de lampafdekkingen kan bij koud en vochtig weer, bij hevige regen of na een wasbeurt korte tijd beslaan. De condens verdwijnt na korte tijd vanzelf; om dit te versnellen de rijverlichting inschakelen. Binnenverlichting Regelbare instrumentenverlichting Wanneer de rijverlichting aanstaat, kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen: Instrumentenverlichting Info-Display Verlichte schakelaars en bedieningselementen Aan het duimwiel A draaien totdat de gewenste lichtsterkte verkregen is. Binnenverlichting De voorste en middelste interieurverlichting worden bij het in- en uitstappen vanzelf ingeschakeld en doven met enige vertraging. Voorste interieurverlichting Schakelaarstand in het midden: automatische interieurverlichting. Handmatige bediening bij gesloten portieren: Aan = Schakelaar stand I Uit = Schakelaar stand 0

110 108 Verlichting Interieurverlichting voorin met leeslampjes Achterste interieurverlichting Leeslampen Bediening met toets c bij gesloten portieren. Bediening met schakelaar. I = Aan 0 = Uit midden = automatisch Bagageruimteverlichting Bij het openen van de laadruimte wordt de verlichting ingeschakeld. Bediening met toetsen a bij ingeschakelde ontsteking.

111 Verlichting 109 Verlichtingsfuncties Verlichting middenconsole Spot in het binnenspiegelbehuizing. Automatische, daglichtafhankelijke regeling van de middenconsoleverlichting. Instapverlichting Na het ontgrendelen van de auto branden de instrumentenverlichting, de voetruimteverlichting voor en achter en de infodisplayverlichting gedurende enkele seconden. Wegrijden Wegverlichting De rijverlichting gaat ca. 30 seconden branden. Om in te schakelen, toets q op de afstandsbediening bij vergrendelde auto tweemaal indrukken. Landspecifieke uitvoering: Om de functie in te schakelen, toets q op de afstandsbediening bij vergrendelde auto eenmaal indrukken. Door inschakelen van de ontsteking of indrukken van toets p op de afstandsbediening wordt de functie uitgeschakeld. Afhankelijk van de gebruikte sleutel kan deze functie worden in- en uitgeschakeld. Persoonlijke instellingen Uitstapverlichting De rijverlichting gaat na het inschakelen van het systeem en het sluiten van het bestuurdersportier ong. 30 seconden branden. Inschakelen 1. Ontsteking uitschakelen. 2. Contactsleutel verwijderen. 3. Bestuurdersportier openen. 4. Richtingaanwijzerhendel naar u toe trekken. 5. Bestuurdersportier sluiten. Wordt het bestuurdersportier niet gesloten, dan gaat de verlichting na twee minuten uit. De verlichting wordt onmiddellijk uitgeschakeld als de sleutel in het contactslot wordt gestoken of als aan de richtingaanwijzerhendel wordt getrokken bij een geopend bestuurdersportier. Ontlaadbeveiliging accu Om de accu tegen ontlading te beveiligen wordt bij uitgeschakelde ontsteking alle interieurverlichting na 5 minuten automatisch uitgeschakeld.

112 110 Klimaatregeling Klimaatregeling Klimaatregelsystemen Luchtroosters Onderhoud Klimaatregelsystemen Verwarmings- en ventilatiesysteem Bedieningsorganen voor: Temperatuur Luchtdebiet Luchtverdeling Verwarmbare achterruit Ü Temperatuur rood bereik = warm blauw bereik = koud De verwarming werkt pas optimaal als de motor op normale bedrijfstemperatuur is gekomen. Luchtdebiet Luchtdebiet instellen door de ventilatorknop in de gewenste stand te zetten. Luchtverdeling M = naar de hoofdruimte L = naar de hoofd- en voetenruimte K = naar de voetenruimte J = naar de voorruit, de voorste zijruiten en de voetenruimte l = naar de voorruit en de voorste zijruiten. Tussenstanden zijn mogelijk. Ruiten ontwasemen en ontdooien Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten. Luchtdebiet op hoogste stand zetten. Luchtverdeelschakelaar op l zetten.

113 Klimaatregeling 111 Verwarming achterruit Ü inschakelen. Zijdelingse ventilatieopeningen openen naar wens en op de zijruiten richten. Voor gelijktijdig verwarmen van de voetenruimte, luchtverdeelschakelaar op J zetten. Let op Als de instellingen voor ontwasemen en ontdooien zijn geselecteerd, is er geen Autostop mogelijk. Als de instellingen voor ontwasemen en ontdooien zijn geselecteerd terwijl de motor in een Autostop is, zal de motor automatisch herstarten. Stop-startsysteem Airconditioning Naast het verwarmings- en ventilatiesysteem biedt de airconditioning: n = Koeling 4 = Luchtrecirculatie Verwarmde stoelen ß 3 39, Verwarmd stuurwiel * Koeling n Druk op toets n om koeling in te schakelen. De activering wordt aangeduid door de LED in de toets. Koeling werkt alleen bij een draaiende motor en ingeschakelde ventilator van de klimaatregeling. Druk opnieuw op toets n om koeling uit te schakelen. De airconditioning koelt en ontvochtigt (droogt) de lucht wanneer de buitentemperatuur iets boven het vriespunt ligt. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond druppelen. Als geen koeling of droging gewenst is, moet u omwille van het brandstofverbruik de koeling uitschakelen. Geactiveerde koeling kan Autostops verhinderen. Let op Als de klimaatregeling is ingesteld op de maximale koeling terwijl de omgevingstemperatuur hoog is, kan mogelijk geen Autostop gebeuren tot de gevraagde temperatuur in de passagiersruimte is bereikt. Als de klimaatregeling is ingesteld op maximale koeling terwijl de motor in een Autostop is, is het mogelijk dat de motor automatisch herstart. Stop-startsysteem

114 112 Klimaatregeling Luchtrecirculatiesysteem 4 De luchtrecirculatiestand wordt in- of uitgeschakeld met de 4-toets. 9 Waarschuwing Als het luchtrecirculatiesysteem is ingeschakeld, vermindert de luchtverversing. Bij het gebruik zonder koeling neemt de luchtvochtigheid toe waardoor de ruiten van binnenuit kunnen aandampen. De kwaliteit van de binnenlucht neemt na verloop van tijd af, wat tot vermoeidheidsverschijnselen bij de inzittenden kan leiden. Luchtverdeling op l: luchtrecirculatie wordt uitgeschakeld. Bij warme en zeer vochtige omgevingsomstandigheden, kan de voorruit aan de buitenkant beslaan als er koude lucht op wordt gericht. Als de voorruit aan de buitenkant beslaat, activeert u de ruitenwisser en schakelt u s uit. Maximale koeling Ruiten kortstondig openen zodat de warme lucht snel kan ontsnappen. Koeling n aan. Luchtrecirculatiesysteem 4 aan. Draaiknop voor temperatuur in laagste stand zetten. Luchtdebiet op hoogste stand zetten. Luchtverdeelschakelaar op M zetten. Alle ventilatieopeningen openen. Ruiten ontwasemen en ontdooien Koeling n aan. Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten. Luchtdebiet op hoogste stand zetten. Luchtverdeelschakelaar op l zetten. Verwarming achterruit Ü inschakelen. Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten richten. Let op Als de instellingen voor ontwasemen en ontdooien zijn geselecteerd, is er geen Autostop mogelijk. Als de instellingen voor ontwasemen en ontdooien zijn geselecteerd terwijl de motor in een Autostop is, zal de motor automatisch herstarten.

115 Klimaatregeling 113 Elektronisch klimaatregelsysteem Bedieningsorganen voor: Temperatuur Luchtverdeling en menu selecteren Luchtdebiet AUTO = Automatische modus 4 = Luchtrecirculatie V = Ontwasemen en ontdooien Verwarmbare achterruit Ü De ingestelde temperatuur wordt automatisch afgeregeld. In de automatische modus regelen het luchtdebiet en de luchtverdeling automatisch de luchtstroom. Het systeem kan handmatig worden bijgesteld met de knoppen voor luchtverdeling en luchtstroom. De instellingen verschijnen op het Info-Display. Een wijziging van de instellingen wordt op het Info-Display gedurende korte tijd over het momenteel weergegeven menu getoond. De elektronische klimaatregeling (ECC) werkt alleen optimaal bij een draaiende motor. Automatische modus Basisinstelling voor maximaal comfort: Toets AUTO indrukken. Alle ventilatieopeningen openen. Airco aan. Gewenste temperatuur instellen. Temperatuur selecteren De temperatuur kan naar wens worden ingesteld. Voor maximaal comfort de temperatuur slechts in kleine stappen wijzigen. Als de minimale temperatuur wordt ingesteld, verschijnt Lo op het display: de elektronische klimaatregeling (ECC) levert maximale koeling. Als de maximale temperatuur wordt ingesteld, verschijnt Hi op het display: de elektronische klimaatregeling (ECC) levert maximale verwarming.

116 114 Klimaatregeling Let op Als de temperatuur is ingesteld op Lo of Hi is er geen Autostop mogelijk. Als de temperatuur is ingesteld op Lo of Hi terwijl de motor in een Autostop is, zal de motor automatisch herstarten. Stop-startsysteem Luchtdebiet De geselecteerde aanjagerstand wordt door middel van x en een getal op het display getoond. Als de aanjager wordt uitgeschakeld, wordt ook de airconditioning gedeactiveerd. Automatische modus opnieuw inschakelen: Toets AUTO indrukken. Ruiten ontwasemen en ontdooien Toets V indrukken. V verschijnt op het display. Temperatuur en luchtverdeling worden automatisch ingesteld, de aanjager draait met een hoge snelheid. Automatische modus opnieuw inschakelen: Toets V of AUTO indrukken. Verwarming achterruit Ü inschakelen. Let op Als de V-knop wordt ingedrukt met een ingeschakelde ventilator terwijl de motor draait, wordt een Autostop verhinderd tot er opnieuw op de V- knop wordt gedrukt. Als de V-knop wordt ingedrukt terwijl de ventilator is ingeschakeld en de motor in een Autostop is, zal de motor automatisch herstarten. Stop-startsysteem Handmatige instellingen in het menu Airco Instellingen van de elektronisch geregelde airconditioning kunnen met de centrale draaiknop, met de toetsen en via de menu's die op het display worden getoond, worden gewijzigd. Om de menu's op te roepen, de centrale draaiknop indrukken. Op het display verschijnt het menu Klimaat. U kunt met behulp van de draaiknop op de afzonderlijke menuopties gaan staan en die selecteren door op de draaiknop te drukken. Om een menu te verlaten, de middelste knop naar Terug of Main draaien en selecteren. Luchtverdeling Aan middelste draaiknop draaien. Het menu Luchtverdel. wordt geopend, de mogelijke luchtverdelingsstanden worden getoond: Boven = naar de voorruit en de voorste zijruiten. Midden = naar de inzittenden. Onder = naar de voetenruimte. Het menu Luchtverdel. kan ook worden opgeroepen via het menu Klimaat. Om terug te keren naar de automatische luchtverdeling: de desbetreffende instelling deactiveren of toets AUTO indrukken.

117 Klimaatregeling 115 Koeling In het menu Klimaat de optie AC selecteren en de koeling in- of uitschakelen. Het airconditioningsysteem koelt en ontvochtigt (droogt) de lucht vanaf een bepaalde buitentemperatuur. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond druppelen. Als er geen koeling of droging vereist is, moet u AC uitschakelen om brandstof te besparen. Als geen koeling of droging gewenst is, moet u omwille van het brandstofverbruik de koeling uitschakelen. Geactiveerde koeling kan Autostops verhinderen. Afhankelijk van de auto-uitrusting, verschijnt AC op het display wanneer de koeling ingeschakeld is of Eco wanneer de koeling uitgeschakeld is. Bij auto's met een stop-startsysteem zijn er twee instellingen van het klimaatregelsysteem beschikbaar tijdens een Autostop. Selecteer menu-item ecomode. De gewenste instelling selecteren: Max AutoStop: in deze modus werkt de elektronische airco in functie van de brandstofbesparing. De duurtijd van een Autostop is niet beperkt. AC Comfort: in deze modus werkt de elektronische airco in functie van de omgevingsomstandigheid. De duur van een Autostop is mogelijk beperkt om de gevraagde omgevingsomstandigheid te behouden. Instellingswijzigingen worden kort getoond als pop-ups. De keuze wordt aangeduid door een o voor de menuoptie. In elke modus is er een Autostop beschikbaar nadat de temperatuur in de passagiersruimte voldoende is gedaald. Stop-startsysteem

118 116 Klimaatregeling Regeling aanjager in de automatisch modus Het regelgedrag van de aanjager in de automatische modus kan worden aangepast. De menuoptie Auto. Circuleeren selecteren in het menu Klimaat en de gewenste aanjagerregeling instellen. Handmatig bediende luchtrecirculatie De handmatige luchtrecirculatiestand wordt in- of uitgeschakeld met de 4-toets. 9 Waarschuwing Als het luchtrecirculatiesysteem is ingeschakeld, vermindert de luchtverversing. Bij het gebruik zonder koeling neemt de luchtvochtigheid toe waardoor de ruiten van binnenuit kunnen aandampen. De kwaliteit van de binnenlucht neemt na verloop van tijd af, wat tot vermoeidheidsverschijnselen bij de inzittenden kan leiden. Bij warme en zeer vochtige omgevingsomstandigheden, kan de voorruit aan de buitenkant beslaan als er koude lucht op wordt gericht. Als de voorruit aan de buitenkant beslaat, activeert u de ruitenwisser en schakelt u s uit. Hulpverwarming Luchtverwarming Quickheat is een elektrische hulpverwarming die automatisch aanslaat om de lucht in de passagiersruimte sneller op te warmen. Koelvloeistofverwarming Auto s met een dieselmotor hebben een hulpverwarming op brandstof. Luchtroosters Verstelbare luchtroosters Bij ingeschakelde koeling moet er minimaal één ventilatieopening geopend zijn om te voorkomen dat de verdamper door gebrek aan luchtcirculatie bevriest. Richting van de luchtstroom instellen door het stelwiel van rechts naar links te draaien en de horizontale lamellen op- en neer te bewegen.

119 Klimaatregeling 117 Om de ventilatieopeningen te sluiten, het stelwiel tot aan de aanslag naar links of rechts draaien. 9 Waarschuwing Geen voorwerpen bevestigen aan de roosters van de ventilatieopeningen. Kans op schade en letsel in geval van een ongeluk. Vaste luchtroosters Er bevinden zich bovendien nog ventilatieopeningen onder de voorruit en de zijruiten, alsook in de voetenruimte. Onderhoud Luchtinlaat De luchtinlaat naar de motorruimte onder aan de voorkant van de voorruit moet voor voldoende luchttoevoer vrijgehouden worden. Bladeren, vuil of sneeuw verwijderen. Pollenfilter Het microfilter ontdoet de binnenkomende buitenlucht van stof, roet, stuifmeel en sporen. Airconditioning regelmatig aanzetten Om te zorgen dat het systeem goed blijft werken, moet de koeling eenmaal per maand, ongeacht de weersgesteldheid of het seizoen, enkele minuten worden ingeschakeld. Bij te lage buitentemperaturen kan de koeling niet worden ingeschakeld. Service Om de koeling optimaal te laten werken, is het raadzaam het klimaatregelsysteem jaarlijks te laten controleren, te beginnen drie jaar na aflevering van de nieuwe auto, te weten: Functie-en druktest Werking van de verwarming Lektest Controle van de aandrijfriemen Afvoer van condensor en verdamper reinigen Prestatietest

120 118 Rijden en bediening Rijden en bediening Rijtips Starten en bediening Uitlaatgassen Automatische versnellingsbak Handgeschakelde versnellingsbak Geautomatiseerde versnellingsbak Remmen Rijregelsystemen Bestuurdersondersteuningssystemen Brandstof Trekhaak Rijtips Controle over de auto Nooit laten vrijlopen wanneer de motor niet draait (uitgezonderd tijdens een Autostop) Veel systemen werken dan niet meer (bijv. rembekrachtiger, stuurbekrachtiging). Als u op deze manier rijdt, brengt u uzelf en anderen in gevaar. Tijdens een Autostop blijven alle systemen werken, maar de stuurbekrachtiging werkt beperkt en de rijsnelheid wordt verlaagd. Stop-startsysteem Pedalen Om de pedalen ongehinderd te kunnen bedienen geen matten onder de pedalen leggen. Sturen Als de stuurbekrachtiging niet meer werkt doordat de motor stopt of door een systeemdefect, kunt u nog steeds sturen maar is er wellicht meer kracht nodig. Controlelamp c Voorzichtig Auto's met hydraulische stuurbekrachtiging: Als het stuurwiel naar de eindaanslag wordt gedraaid en meer dan 15 seconden in die stand wordt gehouden, kan de stuurbekrachtiging beschadigd raken en minder goed werken.

121 Rijden en bediening 119 Starten en bediening Nieuwe auto inrijden Tijdens de eerste ritten niet onnodig hard remmen. Tijdens de eerste rit kan er rookontwikkeling optreden door het verdampen van was en olie op het uitlaatsysteem. Na de eerste rit de auto enige tijd buiten parkeren en inademen van de dampen vermijden. Tijdens de inrijperiode is het mogelijk dat het brandstof- en motorolieverbruik iets hoger liggen en dat het regeneratieproces van het roetfilter iets vaker plaatsvindt. Autostop is wellicht niet mogelijk zodat de accu geladen kan worden. Roetfilter Contactslotstanden 0 = Ontsteking uit 1 = Stuurslot opgeheven, ontsteking uit 2 = Ontsteking aan, bij dieselmotor: voorgloeien 3 = Starten Motor starten Koppeling en rem intrappen, als het koppelingspedaal niet wordt ingetrapt, start de motor wellicht niet en kan de controlelamp - gaan branden. Automatische versnellingsbak in stand P of N. Geen gas geven. Dieselmotoren: de sleutel naar stand 2 draaien om voor te gloeien en wachten totdat de controlelamp! uitgaat. Sleutel kort naar stand 3 draaien en loslaten.

122 120 Rijden en bediening Om de motor opnieuw te starten of deze af te zetten, sleutel in het contactslot eerst terugdraaien naar stand 0. Tijdens een Autostop kan de motor gestart worden door het koppelingspedaal in te trappen. De auto starten bij lage temperaturen Het is mogelijk om de motor zonder bijkomende verwarming te starten tot -25 C voor dieselmotoren en -30 C voor benzinemotoren. Motorolie met de correcte viscositeit, de correcte brandstof, uitgevoerde onderhoudsbeurten en een voldoende opgeladen accu zijn vereist. Bij temperaturen onder -30 C moet de automatische transmissie gedurende ca. 5 minuten worden verwarmd. De keuzehendel moet in stand P staan. Turbomotor warmdraaien Bij het starten kan het beschikbare motorkoppel gedurende korte tijd beperkt zijn, vooral wanneer de motor koud is. Dankzij deze korte beperking krijgt het smeersysteem de kans om de motor volledig te beschermen. Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automatisch afgesloten bij overtoeren, d.w.z. bij het tijdens het rijden loslaten van het gaspedaal met een ingeschakelde versnelling. De uitloopuitschakeling wordt bij een hoge katalysatortemperatuur uitgeschakeld. Stop/Start-systeem Het stop-startsysteem helpt brandstof te besparen en uitlaatemissies te beperken. Wanneer de omstandigheden het toelaten, schakelt het de motor uit van zodra de auto langzaam rijdt of stilstaat, bv. aan een verkeerslicht of in een file. Het start de motor automatisch zodra u het koppelingspedaal intrapt. Een accusensor zorgt ervoor dat een Autostop alleen wordt uitgevoerd wanneer de accu voldoende geladen is om te kunnen herstarten. Inschakelen Het stop-startsysteem is beschikbaar van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder opgegeven omstandigheden voldaan is.

123 Rijden en bediening 121 Uitschakelen Schakel het stop-startsysteem manueel uit door op de eco-knop te drukken. De uitschakeling wordt aangetoond door de het doven van de LED in de knop. Autostop Als de auto langzaam rijdt of stilstaat, activeer dan een Autostop zoals hieronder beschreven: Het koppelingspedaal intrappen zet de keuzehendel in neutraal laat het koppelingspedaal los De motor wordt uitgeschakeld terwijl het contact aan blijft. Een Autostop wordt door de naald aangegeven bij de AUTOSTOPstand in de toerenteller. Tijdens een Autostop blijven de verwarmingsprestaties, de stuurbekrachtiging en de remprestatie behouden. Voorwaarden voor een Autostop Het stop-startsysteem controleert of aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan. het stop-startsysteem is niet manueel uitgeschakeld de motorkap is volledig gesloten het bestuurdersportier is gesloten of de veiligheidsgordel van de bestuurder is vastgemaakt de accu is voldoende geladen en in goede staat de motor is opgewarmd de motorkoeltemperatuur is niet te hoog de temperatuur van de uitlaatgassen is niet te hoog, bv. na het rijden met hoge motorbelasting de omgevingstemperatuur is niet te laag de ontdooifunctie is niet geactiveerd het klimaatregelsystemen staat een Autostop toe het remvacuüm is voldoende de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief de auto is verplaatst sinds de laatste Autostop

124 122 Rijden en bediening Anders is een Autostop niet mogelijk. Een Autostop wordt mogelijk minder beschikbaar wanneer de omgevingstemperatuur het vriespunt nadert. Bepaalde instellingen van het klimaatregelsysteem kunnen een Autostop verhinderen. Raadpleeg het hoofdstuk over de klimaatregeling voor meer details. Onmiddellijk na het rijden op de snelweg kan mogelijk geen Autostop gebeuren. Nieuwe auto inrijden Ontlaadbeveiliging van accu Om het betrouwbaar herstarten van de motor te garanderen, zijn er verschillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel van het stop-startsysteem. Stroombesparingsmaatregelen Tijdens een Autostop worden verschillende elektrische functies zoals de achterruitverwarming uitgeschakeld of in een stroombesparingsmodus gezet. De ventilatorsnelheid van het klimaatregelsysteem wordt mogelijk verminderd om stroom te besparen. Herstarten van de motor door de bestuurder Trap het koppelingspedaal in om de motor te herstarten. Het starten van de motor wordt aangeduid door de naald van de stationaire toerentalstand in de toerenteller. Als de keuzehendel uit neutraal wordt geschakeld voordat u eerst de koppeling hebt ingetrapt, dan gaat controlelamp - branden. Controlelamp Herstarten van de motor door het stop-startsysteem De keuzehendel moet in N staan om automatisch herstarten mogelijk te maken. Als er zich een van de volgende omstandigheden voordoet tijdens een Autostop, dan zal de motor automatisch door het stop-startsysteem worden herstart. Het stop-startsysteem is manueel uitgeschakeld de motorkap is open de veiligheidsgordel van de bestuurders is losgemaakt en het bestuurdersportier is geopend de motortemperatuur is te laag de accu is ontladen het remvacuüm is niet voldoende de auto begint te bewegen de ontdooifunctie is geactiveerd het klimaatregelsysteem vereist het starten van de motor de airconditioning wordt handmatig ingeschakeld Als de motorkap niet volledig gesloten is, verschijnt een waarschuwingsbericht in het Driver Information Centre. Als een elektrische accessoire, bvb. een draagbare CD-speler op de stekkerdoos is aangesloten, merkt u mogelijk een korte terugval tijdens het herstarten.

125 Rijden en bediening 123 Parkeren De auto niet op een licht ontvlambare ondergrond parkeren. De ondergrond kan door de hoge temperatuur van het uitlaatgassysteem mogelijk vlam vatten. Handrem altijd zonder indrukken van de ontgrendelingsknop aantrekken. Op aflopende of oplopende hellingen zo stevig mogelijk. Tegelijkertijd de rem intrappen om de bedieningskracht te verminderen. Motor en ontsteking uitschakelen. Stuurwiel verdraaien totdat het stuurslot vergrendelt. Wanneer de auto vlak of op een oplopende helling staat, dan voor het uitschakelen van de ontsteking de eerste versnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Op een oplopende helling bovendien de voorwielen van de stoeprand wegdraaien. Wanneer de auto op een aflopende helling staat, dan voor het uitschakelen van de ontsteking de achteruitversnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Bovendien de voorwielen naar de stoeprand toedraaien. De auto vergrendelen en de diefstalbeveiliging en het diefstalalarmsysteem inschakelen. Uitlaatgassen 9 Gevaar Motoruitlaatgassen bevatten het giftige en bovendien kleur- en geurloze koolmonoxide dat bij inademen levensgevaarlijk kan zijn. Wanneer uitlaatgassen in de passagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing door een werkplaats laten verhelpen. Niet met een geopende achterklep rijden, aangezien er dan uitlaatgassen de passagiersruimte binnen kunnen dringen. Roetfilter Het dieselpartikelfilter verwijdert schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Het systeem heeft een zelfreinigende functie die tijdens het rijden automatisch wordt geactiveerd. Het filter wordt gereinigd door achtergebleven roetdeeltjes bij een hoge temperatuur te verbranden. Dit

126 124 Rijden en bediening proces vindt onder bepaalde rijomstandigheden automatisch plaats en kan tot 25 minuten duren. Tijdens deze periode kan het brandstofverbruik hoger liggen. Enige geur- en rookontwikkeling tijdens deze procedure is normaal omw/pm. Indien nodig terugschakelen. De reiniging van het dieselpartikelfilter wordt dan gestart. De reiniging verloopt het snelst bij hoge motortoeren en een zware belasting. Onder bepaalde rijomstandigheden, bijv. bij korte ritten, kan het systeem zichzelf niet automatisch reinigen. Wanneer het filter gereinigd moet worden, maar de recente rijomstandigheden dat niet toelieten, knippert controlelamp!. Blijf rijden en houd de motorsnelheid hoger dan Het wordt afgeraden om tijdens de reiniging de rit te beëindigen of de motor af te zetten. Voorzichtig Wordt het reinigingsproces meer dan eens onderbroken, dan is de kans groot dat er zware motorschade ontstaat. Controlelamp! dooft zodra de zelfreiniging is afgerond. Als ook A gaat branden is reiniging niet mogelijk. Roep de hulp van een werkplaats in. Katalysator De katalysator vermindert de hoeveelheid schadelijke stoffen in de uitlaatgassen.

127 Rijden en bediening 125 Voorzichtig Het gebruik van andere brandstofkwaliteiten dan die genoemd op pagina 3 140, kan aanleiding geven tot schade aan de katalysator en elektronische onderdelen. Onverbrande benzine kan leiden tot oververhitting van en schade aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten draaien, de tank niet leegrijden en de motor niet door duwen of slepen proberen te starten. Bij overslag, een onregelmatige motorloop, beperkingen van het motorvermogen of andere ongewone storingen, de oorzaak van de storing meteen door een werkplaats laten verhelpen. In noodgevallen kan er korte tijd met matige snelheid en laag motortoerental verder worden gereden. Automatische versnellingsbak Met de automatische versnellingsbak is automatisch schakelen mogelijk. Versnellingsbakdisplay De modus of ingeschakelde versnelling verschijnt op het versnellingsbakdisplay. Keuzehendel P = parkeerstand, de wielen zijn geblokkeerd, alleen inschakelen wanneer de auto stilstaat en de handrem is aangetrokken R = achteruitversnelling, alleen inschakelen wanneer de auto stilstaat N = neutrale stand D = automatische modus met alle versnellingen De keuzehendel is vergrendeld in P en kan alleen worden verzet wanneer u het contact inschakelt en het rempedaal intrapt.

128 126 Rijden en bediening Om stand P of R te selecteren, de ontgrendelingsknop op de keuzehendel indrukken. De motor start alleen wanneer de hendel in stand P of N staat. Wanneer de stand N is geselecteerd, trapt u de rem in of trekt u de handrem aan alvorens te starten. Tijdens het schakelen geen gas geven. Gas- en rempedaal nooit gelijktijdig bedienen. Wanneer een versnelling is ingeschakeld en de rem wordt losgelaten, rijdt de auto langzaam weg. Versnellingen 3, 2, 1 3, 2, 1 = Versnellingsbak schakelt niet verder op dan de geselecteerde versnelling. Om stand 3 of 1 te selecteren, de knop op de keuzehendel indrukken. 3, 2 of 1 alleen selecteren om automatisch opschakelen te vermijden of om krachtiger op de motor af te remmen. Afremmen op de motor Om bij het afdalen van een helling op de motor af te remmen, tijdig een lagere versnelling selecteren. Auto heen en weer schommelen Het is alleen toegestaan de auto heen en weer te schommelen als de auto is vastgereden in zand, modder of sneeuw. Beweeg de keuzehendel meermaals tussen stand D en R heen en weer. Motor niet te hoge toeren laten maken en snel optrekken voorkomen. Parkeren Trek de handrem aan en schakel P in. De contactsleutel kan alleen verwijderd worden met de keuzehendel in stand P. Elektronische rijprogramma's Het bedrijfstemperatuurprogramma brengt de katalysator na een koude start snel op temperatuur door het motortoerental te verhogen. De automatische neutraalschakeling schakelt vanzelf de neutraalstand in wanneer de auto wordt stilgezet met een ingeschakelde versnelling. Het aanpassingprogramma houdt bij het overschakelen rekening met de rijomstandigheden, bijv. bij het rijden met een zware lading of bij het oprijden van hellingen. Winterprogramma T Winterprogramma inschakelen om makkelijker weg te kunnen rijden op een glad wegdek.

129 Rijden en bediening 127 Inschakelen Toets T indrukken, terwijl stand P, R, N, D of 3 is ingeschakeld. De auto rijdt weg in de 3e versnelling. Uitschakelen Het winterprogramma wordt uitgeschakeld door: het opnieuw indrukken van toets T, het handmatig selecteren van 2 of 1, het uitschakelen van de ontsteking, of als de temperatuur van de versnellingsbakolie te hoog is. Kickdown Wanneer het gaspedaal tot voorbij het weerstandspunt wordt bediend, wordt afhankelijk van het motortoerental een lagere versnelling ingeschakeld. Storing Bij een storing brandt A. De versnellingsbak schakelt niet langer automatisch. Verder rijden is mogelijk door handmatig te schakelen. De 2e versnelling is niet beschikbaar. Handmatig schakelen: 1 = 1e versnelling 2 = 3e versnelling 3, D = 4e versnelling Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen. Stroomonderbreking Bij een stroomonderbreking kan de keuzehendel niet uit stand P worden gehaald. Bij een lege accu hulpstartkabels gebruiken Als de stroomonderbreking niet het gevolg is van een ontladen accu, keuzehendel ontgrendelen: 1. Trek de handrem aan.

130 128 Rijden en bediening 3. Duw de gele blokkeerpen met behulp van een schroevendraaier naar voren en haal de keuzehendel uit stand P. Als stand P opnieuw wordt ingeschakeld, zal de keuzehendel weer worden vergrendeld. Oorzaak van de stroomonderbreking door een werkplaats laten verhelpen. 4. Breng de kap van de keuzehendel weer op de middenconsole aan. Handgeschakelde versnellingsbak 2. Maak de bekleding van de keuzehendel aan de voorkant van de middenconsole los, klap deze omhoog en draai deze naar links. Voor het inschakelen van de achteruitversnelling, vanuit stilstand 3 seconden na het intrappen van de koppeling de ontgrendelingsknop op de schakelpook indrukken en de versnelling inschakelen. Kan de versnelling niet worden ingeschakeld, dan het koppelingspedaal in de neutrale stand laten opkomen en weer intrappen; vervolgens nogmaals schakelen.

131 Rijden en bediening 129 Laat de koppeling niet onnodig slippen. Bij bediening het koppelingspedaal helemaal intrappen. Uw voet niet op het pedaal laten rusten. Voorzichtig Rijd bij voorkeur niet met de hand voortdurend op de selectorhendel. Geautomatiseerde versnellingsbak Met de geautomatiseerde versnellingsbak Easytronic is zowel handmatig schakelen (handgeschakelde modus) als automatisch schakelen (automatische modus) mogelijk, beide met automatische bediening van de koppeling. Versnellingsbakdisplay De aanduiding knippert enige seconden wanneer met draaiende motor en niet ingetrapt rempedaal A, M of R is geselecteerd. Motor starten Bij het starten van de motor het rempedaal bedienen. Wordt het rempedaal niet bediend, dan brandt j op het instrumentenpaneel, knippert bovendien "N" op het versnellingsbakdisplay en kan de motor niet worden gestart. Als alle remlichten zijn uitgevallen, kan de motor evenmin worden gestart. Als het rempedaal wordt bediend, schakelt de versnellingsbak na het starten automatisch naar N. Dit gebeurt mogelijk met enige vertraging. Weergave van modus en actuele versnelling.

132 130 Rijden en bediening Keuzehendel De keuzehendel altijd zover mogelijk in de gewenste richting bewegen. Als de hendel wordt losgelaten, keert hij altijd vanzelf terug naar de middelste stand. N = Neutrale stand. A = Wisselen tussen automatische en handgeschakelde modus. Op het versnellingsbakdisplay verschijnt A of M. R = Achteruitversnelling. Uitsluitend inschakelen als de auto stilstaat. + = Opschakelen naar een hogere versnelling. = Terugschakelen naar een lagere versnelling. Wegrijden Rempedaal bedienen en keuzehendel naar A, + of - bewegen. De versnellingsbak staat in de automatische modus en de eerste versnelling wordt ingeschakeld. Bij het selecteren van R wordt de achteruitversnelling ingeschakeld. Na het loslaten van de rem rijdt de auto langzaam weg. Om weg te rijden zonder het rempedaal te bedienen, meteen na het inschakelen van een versnelling gas geven. Wordt noch het gaspedaal noch het rempedaal ingetrapt, dan is er geen versnelling ingeschakeld en knippert de aanduiding A of R korte tijd op het display. Auto stoppen Bij het stoppen in stand A wordt de eerste versnelling ingeschakeld en de koppeling gelost. In stand R blijft de achteruitversnelling ingeschakeld. Afremmen op de motor Automatische modus Bergafwaarts schakelt de geautomatiseerde versnellingsbak pas bij hogere toeren op. Bij het remmen wordt tijdig teruggeschakeld. Handgeschakelde modus Om bij het afdalen van een helling op de motor af te remmen, tijdig een lagere versnelling selecteren. Auto heen en weer schommelen Het is alleen toegestaan de auto heen en weer te schommelen als de auto is vastgereden in zand, modder of sneeuw. Keuzehendel meerdere malen tussen stand R en stand A (of + of -) heen en weer halen. Motor niet te hoge toeren laten maken en snel optrekken voorkomen.

133 Rijden en bediening 131 Parkeren Trek de handrem aan. De laatst geselecteerde versnelling (zie versnellingsbakdisplay) blijft ingeschakeld. In stand N is geen versnelling ingeschakeld. Na het uitschakelen van de ontsteking reageert de versnellingbak niet meer op bewegingen van de keuzehendel. Handgeschakelde modus Wordt bij te lage toeren een hogere versnelling geselecteerd of een lagere versnelling bij te hoge toeren, dan schakelt de auto niet. Dit om te voorkomen dat de motor te lage of te hoge toeren maakt. Bij een te laag motortoerental schakelt de versnellingsbak automatisch terug. Bij een te hoog motortoerental schakelt de versnellingsbak alleen tijdens een kickdown automatisch op. Als in de automatische modus + of - wordt geselecteerd, switcht de versnellingsbak naar de handgeschakelde modus in en schakelt navenant. Elektronische rijprogramma's Het bedrijfstemperatuurprogramma brengt de katalysator na een koude start snel op temperatuur door het motortoerental te verhogen. Het aanpassingprogramma houdt bij het overschakelen rekening met de rijomstandigheden, bijv. bij het rijden met een zware lading of bij het oprijden van hellingen. SPORT-modus Bij ingeschakelde SPORT-modus worden de schakeltijden gereduceerd en wordt bij hogere motortoerentallen geschakeld, behalve wanneer de cruise control geactiveerd is. Inschakelen S-toets indrukken. Controlelamp

134 132 Rijden en bediening Uitschakelen De SPORT-modus wordt uitgeschakeld door: het opnieuw indrukken van toets S, het uitschakelen van de ontsteking, het inschakelen van het winterprogramma T. Winterprogramma T Winterprogramma inschakelen wanneer de auto op een glad wegdek moeilijk wegrijdt. Inschakelen T-toets indrukken. De versnellingsbak schakelt over op de automatische modus. De auto rijdt weg in de 2e versnelling. De Sport-modus wordt uitgeschakeld. Uitschakelen Het winterprogramma wordt uitgeschakeld door: het opnieuw indrukken van toets T, het uitschakelen van de ontsteking, het overschakelen op de handgeschakelde modus (bij terugkeer naar de automatische modus is het winterprogramma opnieuw actief), bij een te hoge koppelingstemperatuur. Kickdown Wanneer het gaspedaal tot voorbij het weerstandspunt wordt bediend, wordt afhankelijk van het motortoerental een lagere versnelling ingeschakeld. Storing Om schade aan de geautomatiseerde versnellingsbak te voorkomen, grijpt de koppeling bij zeer hoge koppelingstemperaturen automatisch in.

135 Rijden en bediening 133 Bij een storing brandt A. Verder rijden is mogelijk. Er kan niet in de handgeschakelde modus worden geschakeld. Wanneer F op het versnellingsbakdisplay verschijnt, kan niet meer met de auto worden gereden. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen. Stroomonderbreking Bij een stroomonderbreking en een ingeschakelde versnelling kan de koppeling niet worden gelost. Er kan niet meer met de auto worden gereden. Bij een lege accu hulpstartkabels gebruiken Is een lege accu hiervan niet de oorzaak, dan de hulp van een werkplaats inroepen. Moet de auto uit de verkeersstroom worden gehaald, dan de koppeling als volgt lossen: 1. De handrem aantrekken en het contact uitzetten. 2. Motorkap openen Versnellingsbak ter hoogte van het afsluitdeksel schoonmaken, zodat er na het verwijderen van het deksel geen vuil in de opening kan komen. 4. Afsluitdeksel losdraaien en naar boven toe wegtillen. 5. Met een platte schroevendraaier de stelschroef onder het deksel rechtsom draaien totdat u een duidelijke weerstand voelt. De koppeling is daarmee gelost. 6. Schoongemaakt afsluitdeksel terugplaatsen. Het afsluitdeksel moet nauw op de behuizing aansluiten. Voorzichtig Niet verder draaien dan de weerstand, omdat de versnellingsbak anders beschadigd kan raken. Voorzichtig Wegslepen van de auto en starten van de motor is bij een op deze manier geloste koppeling niet toegestaan. De auto mag echter wel over een korte afstand worden verplaatst. Onmiddellijk de hulp van een werkplaats inroepen.

136 134 Rijden en bediening Remmen Het remsysteem omvat twee onafhankelijke remcircuits. Wanneer een remcircuit uitvalt, kan de auto nog met het andere circuit worden afgeremd. De remmen werken dan achter pas goed als het rempedaal zeer diep wordt ingetrapt. Daarvoor is een aanzienlijk grotere krachtsinspanning nodig. De remweg wordt langer. Alvorens de reis te vervolgen, de hulp van een werkplaats inroepen. Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de rembekrachtiging na het een- tot tweemaal intrappen van het rempedaal. De remwerking wordt hierdoor niet verminderd, maar er is aanzienlijk meer kracht nodig om het rempedaal te bedienen. Vooral bij het slepen hiermee rekening houden. Controlelamp R Antiblokkeersysteem Het antiblokkeersysteem (ABS) voorkomt dat de wielen blokkeren. Zodra een wiel dreigt te blokkeren, regelt het ABS de remdruk af op het desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar. De ABS-regeling is merkbaar door het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden. Voor optimale remwerking het rempedaal tijdens het hele remproces volledig intrappen, ongeacht het tikken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen. Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt horen. Controlelamp u Adaptief remlicht Bij het met volle kracht remmen knipperen alle drie de remlichten zolang de ABS-regeling actief is. Storing 9 Waarschuwing Bij een defect aan het ABS kunnen de wielen bij krachtig remmen de neiging hebben te blokkeren. De voordelen van het ABS vallen dan weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen. Handrem

137 Rijden en bediening 135 Handrem altijd zonder indrukken van de ontgrendelingsknop stevig aantrekken, op op- of aflopende hellingen altijd zo stevig mogelijk. Om de handrem los te zetten, de handremhendel iets optillen, de ontgrendelingsknop indrukken en de hendel helemaal omlaagzetten. Om minder kracht te hoeven uitoefenen bij het aantrekken van de handrem, tegelijkertijd het rempedaal intrappen. Controlelamp R Remassistentie Bij het snel en krachtig intrappen van het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop) geremd. De druk op het rempedaal niet verminderen, zolang er maximaal geremd moet worden. Bij het loslaten van het rempedaal wordt de remkracht automatisch verminderd. Hellingrem Het systeem helpt ongewilde bewegingen tijdens het vertekken vanop hellingen te voorkomen. Als u het rempedaal loslaat op hellingen wordt de auto gedurende twee seconden vastgehouden. De remmen worden automatisch losgezet zodra de auto weer optrekt. De hellingrem werkt niet tijdens een Autostop. Rijregelsystemen Elektronisch stabiliteitsprogramma Het elektronische stabiliteitsprogramma (ESP Plus ) verbetert indien nodig de rijstabiliteit ongeacht de staat van het wegdek of de grip van de banden. Het voorkomt ook dat de aangedreven wielen doorslaan. Zodra de auto dreigt uit te breken (onderstuur/overstuur) wordt het motorvermogen verminderd en worden de wielen afzonderlijk afgeremd. Daardoor wordt de rijstabiliteit van de auto op een glad wegdek aanmerkelijk verbeterd. Het ESP Plus is gebruiksklaar zodra controlelamp v dooft. Wanneer ESP Plus ingrijpt, gaat v knipperen.

138 136 Rijden en bediening 9 Waarschuwing Laat u door dit speciale veiligheidssysteem niet verleiden tot een roekeloze rijstijl. Snelheid aan de staat van het wegdek aanpassen. Controlelamp v Uitschakelen ESP Plus kan worden uitgeschakeld door toets v in te drukken. Wanneer ESP Plus wordt uitgeschakeld, gaat de controlelamp v branden. Bovendien verschijnt ESPoff in het service-display. 9 Waarschuwing Als bij het gebruik van banden met noodloopeigenschappen een van deze banden zijn spanning verliest, het ESP Plus niet uitschakelen. Het ESP Plus kan opnieuw worden ingeschakeld door toets v in te drukken. Bovendien verschijnt ESPon op het servicedisplay. Ook wordt het ESP Plus weer geactiveerd als het contact opnieuw wordt ingeschakeld. 9 Waarschuwing Bestuurdersondersteuningssystemen Bestuurdersondersteuningssystemen zijn ontwikkeld om de bestuurder te ondersteunen en niet om zijn aandacht te vervangen. De bestuurder aanvaardt de volledige verantwoordelijkheid wanneer hij de auto bestuurt. Wanneer bestuurdersondersteuningssystemen worden gebruikt, altijd op de huidige verkeerssituatie letten. Cruise control De cruise control kan snelheden van ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aanhouden. Bij het op- en afrijden van hellingen kunnen afwijkingen van de opgeslagen snelheden voorkomen.

139 Rijden en bediening 137 Om veiligheidsredenen kan de cruise control pas worden ingeschakeld nadat het rempedaal eenmaal werd bediend. De cruise control niet inschakelen wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is. Bij de automatische versnellingsbak en de geautomatiseerde versnellingsbak de cruise control alleen in de automatische modus inschakelen. Controlelamp m Inschakelen Schakelaar m omhoogdraaien en loslaten: de huidige snelheid wordt opgeslagen en aangehouden. Het is mogelijk te versnellen door gas te geven. Na het loslaten van het gaspedaal wordt opnieuw de opgeslagen snelheid aangehouden. De snelheid wordt opgeslagen totdat het contact wordt uitgeschakeld. Om de opgeslagen snelheid te hervatten, schakelaar g omlaagdraaien bij een snelheid van meer dan 30 km/u. Snelheid verhogen Bij ingeschakelde cruise control schakelaar m omhoogdraaien en vasthouden of meerdere malen kort verdraaien: constante of stapsgewijze verhoging van de snelheid. Als schakelaar m wordt losgelaten, wordt de huidige snelheid opgeslagen en aangehouden. Snelheid verlagen Bij ingeschakelde cruise control schakelaar g omlaagdraaien en vasthouden of meerdere malen kort verdraaien: constante of stapsgewijze verlaging van de snelheid. Als schakelaar g wordt losgelaten, wordt de huidige snelheid opgeslagen en aangehouden. Uitschakelen Toets aantippen: cruise control wordt uitgeschakeld. Automatisch uitschakelen: Rijsnelheid onder ca. 30 km/u Als het rempedaal wordt bediend Als het koppelingspedaal wordt bediend Keuzehendel in stand n. Om de opgeslagen snelheid te resetten, schakelaar g omlaagdraaien.

140 138 Rijden en bediening Parkeerhulp De parkeerhulp meet de afstand tussen uw auto en eventuele obstakels, wat het parkeren vergemakkelijkt, en geeft geluidssignalen. De bestuurder is en blijft echter verantwoordelijk bij het parkeren. Het systeem bestaat uit vier ultrasone parkeersensoren in de achterbumper. Controlelamp r Inschakelen Wanneer u de achteruit inschakelt, wordt het systeem automatisch geactiveerd. Melding Een obstakel wordt weergegeven door een zoemer. De geluidssignalen volgen elkaar sneller op naarmate de afstand tot het obstakel afneemt. Is de afstand kleiner dan 30 cm, dan klinkt er een continu geluidssignaal. Uitschakelen Het systeem schakelt zichzelf automatisch uit wanneer de achteruitversnelling wordt uitgeschakeld. Als de auto met de toets r is uitgerust, kan het systeem worden uitgeschakeld door op de toets te drukken. Storing Bij een storing in het systeem licht r op. Ook gaat r knipperen als er door tijdelijke omstandigheden, zoals dichtgesneeuwde sensoren, een systeemstoring wordt waargenomen. Controlelamp r 3 86.

141 Rijden en bediening 139 Belangrijke tips voor het gebruik van parkeerhulpsystemen 9 Waarschuwing Onder bepaalde omstandigheden kunnen reflecterende oppervlakken van uiteenlopende aard op voorwerpen of kleding evenals externe geluidsbronnen ertoe leiden dat het systeem obstakels niet waarneemt. In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen beschadigen. Voorzichtig De sensoren werken eventueel minder goed wanneer deze bijv. met ijs of sneeuw zijn bedekt. De parkeerhulpsystemen werken bij een zware belading eventueel minder goed. Voor grotere voertuigen (bijv. terreinwagens, minivans, bestelwagens) gelden speciale voorwaarden. De objectherkenning in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet worden gegarandeerd. Objecten met een erg klein reflectievlak, bijv. smalle voorwerpen of zachte materialen, herkent het systeem mogelijkerwijs niet. De parkeerhulp voorkomt geen botsingen met objecten buiten het detectiebereik van de sensoren. Let op Het parkeerhulpsysteem herkent automatisch een af fabriek gemonteerde trekhaak. Het systeem wordt gedeactiveerd zodra u de stekker erin steekt. De sensor kan een niet-bestaand voorwerp (storingsecho) herkennen als gevolg van akoestische of mechanische invloeden van buitenaf. Let op Bij het inschakelen van een vooruitversnelling en het overschrijden van een bepaalde snelheid wordt de parkeerhulp achter bij het uitschuiven van het draagsysteem achterzijde gedeactiveerd. Bij het eerst inschakelen van de achteruitversnelling detecteert de parkeerhulp het draagsysteem achterzijde en klinkt er een zoemer. Druk kort op r om de parkeerhulp te deactiveren.

142 140 Rijden en bediening Brandstof Brandstof voor benzinemotoren Gebruik alleen loodvrije brandstof die voldoet aan de Europese norm EN 228 of E DIN of gelijkwaardig. Uw motor is geschikt voor E10 brandstof die aan deze normen voldoet. E10 brandstof bevat maximaal 10 % bioethanol. Brandstof met het aanbevolen octaangetal gebruiken Het gebruik van brandstof met een te laag octaangetal resulteert mogelijk in een lager motorvermogen en motorkoppel en kan een lichte stijging van het brandstofverbruik tot gevolg hebben. Voorzichtig Gebruik geen brandstof of brandstofadditieven die metalen bestanddelen bevatten, zoals additieven op mangaanbasis. Dat kan motorschade veroorzaken. Voorzichtig Gebruik van brandstof die niet voldoet aan EN 228 of E DIN of soortgelijk, kan leiden tot neerslag of motorschade en kan van invloed zijn op de garantie. Voorzichtig Het gebruik van brandstof met een te laag octaangetal kan ongecontroleerde verbranding en daarmee motorschade tot gevolg hebben. Brandstof voor dieselmotoren Alleen loodvrije brandstof gebruiken die voldoet aan EN 590. In landen buiten de Europese Unie Euro dieselbrandstof met een zwavelgehalte van minder 50 ppm gebruiken. Voorzichtig Gebruik van brandstof die niet voldoet aan EN 590 of soortgelijk, kan leiden tot een verminderd motorvermogen, meer slijtage of motorschade en kan van invloed zijn op de garantie. Gebruik geen scheepsdieseloliën, lichte stookoliën, Aquazole en soortgelijke diesel-water emulsies. Het is niet toegestaan om dieseloliën aan te lengen met brandstoffen voor benzinemotoren. Brandstof voor rijden op LPG Vloeibaar gas staat bekend als LPG (Liquefied Petroleum Gas ofwel vloeibaar petroleumgas) of onder de Franse naam GPL (Gaz de Pétrole Liquéfié). LPG staat ook bekend als autogas.

143 Rijden en bediening 141 LPG bestaat voornamelijk uit propaan en butaan. Het octaangetal ligt tussen 105 en 115, afhankelijk van de propaanverhouding. LPG wordt vloeibaar opgeslagen bij een druk van 5-10 bar. Het kookpunt hangt af van de druk en mengverhouding. Bij omgevingsdruk ligt deze tussen -42 C (zuiver propaan) en -0,5 C (zuiver butaan). Voorzichtig Het systeem werkt bij een omgevingstemperatuur van ong. -8 C tot 100 C. De volledige werking van het LPGsysteem kan alleen worden gegarandeerd met vloeibaar gas dat aan de minimale eisen van DIN EN 589 voldoet. Brandstofkeuzeschakelaar Als u op de knop LPG drukt, wordt tussen rijden op benzine en rijden op vloeibaar gas geschakeld zodra de vereiste parameters (koelvloeistoftemperatuur, gastemperatuur en minimaal motortoerental) zijn bereikt. Er wordt gewoonlijk aan de vereisten voldaan na ong. 60 seconden (afhankelijk van de buitentemperatuur) en de eerste keer dat stevig op het gaspedaal wordt gedrukt. De LED-status toont de huidige werkingsmodus. 1 uit = rijden op benzine 1 brandt = rijden op vloeibaar gas 1 knippert = omschakelen is niet mogelijk, een van de brandstofsoorten is op Zodra de vloeibaar-gastanks leeg zijn, wordt tot aan het uitschakelen van het contact automatisch op benzine overgeschakeld. De benzinetank om de zes maanden leegrijden totdat controlelamp Y oplicht en dan opnieuw tanken. Dit helpt de brandstofkwaliteit en systeemwerking voor rijden op benzine in stand houden. De auto regelmatig voltanken om corrosie in de tank tegen te gaan. Verhelpen van storingen Als de gasmodus niet mogelijk is, controleer dan het volgende: Is er voldoende vloeibaar gas aanwezig? Is er voldoende benzine aanwezig om te starten?

144 142 Rijden en bediening Vanwege extreme temperaturen in combinatie met de samenstelling van het gas kan het iets langer duren voordat het systeem van de benzinenaar de LPG-modus omschakelt. In extreme situaties kan het systeem ook terugschakelen naar de benzinemodus als niet aan de minimale eisen wordt voldaan. Bij alle andere storingen de hulp van een werkplaats inroepen. Voorzichtig Reparaties en bijstellingen mogen alleen door getrainde specialisten worden uitgevoerd om de veiligheid en garantie op het LPG-systeem te handhaven. Aan vloeibaar gas is een speciale geur gegeven zodat alle lekken gemakkelijk ontdekt kunnen worden. 9 Waarschuwing Als u gas in de auto of in de onmiddellijke omgeving ruikt, schakel dan onmiddellijk naar benzinemodus. Niet roken. Geen open vlammen of ontstekingsbronnen. Sluit zo mogelijk de handbediende afsluiter op de meerwegklep. De meerwegklep bevindt zich op de vloeibaargastank in de bagageruimte onder de afdekking van de vloer achterin. Als u geen gaslucht meer waarneemt wanneer de handbediende afsluiter gesloten is, kan de auto in de benzinemodus worden gebruikt. Als er nog wel gaslucht is, start de motor dan niet. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen. Bij gebruik van ondergrondse garages de instructies van de beheerder en plaatselijke wetgeving volgen. Let op In geval van een ongeluk moeten het contact en de lichten worden uitgeschakeld. Sluit de handbediende afsluiter op de meerwegklep. Draai het duimwiel met de klok mee.

145 Rijden en bediening 143 Tanken 9 Gevaar Brandstof is brandbaar en explosief. Niet roken. Geen open vuur of vonken. Wanneer u brandstof in de auto kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een werkplaats te laten verhelpen. 9 Gevaar Vóór het tanken motor en hulpverwarmingen met verbrandingskamers (herkenbaar aan de sticker op de tankklep) afzetten. Mobiele telefoons uitschakelen. Bij het tanken de gebruiks- en veiligheidsvoorschriften van het tankstation in acht nemen. Voorzichtig Wanneer u foute brandstof hebt getankt, mag u het contact niet aanzetten. De tankklep zit achteraan aan de rechterzijde van de auto. Bij centrale portiervergendeling met afstandsbediening wordt de tankklep samen met de portieren ontgrendeld. Trek bij de uitsparing aan de klep en open deze. De tankdop met de contactsleutel ontgrendelen. Draai de dop langzaam naar links om hem te openen. Bij het tanken de tankdop in de steun op de tankklep hangen. Om te tanken, het vulpistool volledig in de vulopening brengen en openzetten. Nadat deze automatisch is afgeslagen, kunnen er nog max. twee doses worden toegevoegd.

146 144 Rijden en bediening Voorzichtig Gemorste brandstof onmiddellijk afwassen. Om hem te sluiten, draait u de tankdop naar rechts tot hij vastklikt. Klepje sluiten en vastklikken. Vloeibaar gas tanken Bij het tanken de gebruiks- en veiligheidsvoorschriften van het tankstation in acht nemen. De vulklep voor het vloeibare gas zit achter de tankdop. Schroef de beschermdop los van de vulpijphals. Schroef de vereiste adapter handvast op de vulpijp. ACME-adapter: Schroef de moer van het vulmondstuk op de adapter. Druk de vergrendelhendel op het vulmondstuk naar beneden. DISH-vulpijphals (Italië): Plaats het vulmondstuk in de adapter. Druk de vergrendelhendel op het vulmondstuk naar beneden. Vulpijphals met bajonetsluiting: Plaats het vulmondstuk op de adapter en draai het een kwartslag naar links of rechts. Trek zo ver mogelijk aan de vergrendelhendel van het vulmondstuk. EURO-vulpijphals: Druk het vulmondstuk op de adapter totdat het ingrijpt. Druk op de knop van het toevoerpunt voor vloeibaar gas. Het vulsysteem stopt of gaat langzaam werken als de tank voor 80% gevuld is (maximumpeil). Laat de knop op het vulsysteem los en het vullen stopt. Laat de vergrendelhendel los en verwijder het vulmondstuk. Een kleine hoeveelheid vloeibaar gas kan ontsnappen.

147 Rijden en bediening 145 Verwijder de adapter en berg hem in de auto op. Breng de beschermdop aan om te voorkomen dat vreemde voorwerpen de vulopening of het systeem binnendringen. Vuladapter Aangezien vulsystemen niet zijn genormaliseerd, zijn verschillende adapters nodig die verkrijgbaar zijn bij Opel distributeurs en bij door Opel erkende reparateurs. 9 Waarschuwing Vanwege het ontwerp van het systeem is het ontsnappen van vloeibaar gas na het vrijgeven van de vergrendelingshendel onvermijdelijk. Niet inademen. 9 Waarschuwing Adapter met bajonetsluitng: Nederland, Noorwegen, Spanje, Verenigd Koninkrijk Om veiligheidsredenen mag de vloeibaar-gastank maar tot 80% worden gevuld. ACME-adapter: België, Duitsland, Ierland, Luxemburg, Zwitserland De meerwegklep op de vloeibaargastank beperkt de te vullen hoeveelheid automatisch. Als een grotere hoeveelheid wordt toegevoegd, raden we aan om de auto niet aan de zon bloot te stellen voordat de extra hoeveelheid is opgebruikt. EURO-adapter: Spanje

148 146 Rijden en bediening DISH-adapter (Italië): Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, Denemarken, Estonië, Frankrijk, Griekenland, Italië, Kroatië, Latvië, Lithuanië, Macedonië, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Zweden, Zwitserland, Serbië, Slowakije, Slovenië, Tsjechische Republiek, Turkije, Oekraïne, Hongarije Tankdop Alleen een originele tankdop gebruiken. Auto's met een dieselmotor hebben een speciale tankdop. Brandstofverbruik - CO 2 - uitstoot Het brandstofverbruik (gecombineerd) van het model Opel Corsa is binnen een bereik van 7,6 tot 3,3 l/100 km. De CO 2 -emissie (gecombineerd) is binnen een bereik van 178 tot 88 g/km. Voor de waarden specifiek voor uw auto kunt u de EEG-conformiteitsverklaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocumenten raadplegen. Algemene informatie De opgegeven getallen voor het officiële brandstofverbruik en de specifieke CO 2 -emissie hebben betrekking op het EU-basismodel met standaard uitrusting. Brandstofverbruikgegevens en CO 2 - emissiegegevens worden bepaald volgens verordening R (EG) nr. 715/2007 (in de respectieve, van toepassing zijnde versie), waarbij rekening wordt gehouden met het gewicht van de auto in bedrijfstoestand, zoals voorgeschreven door de verordening. De getallen worden alleen gegeven ter vergelijking tussen verschillende varianten van de auto's en mogen niet als garantie worden opgevat voor het werkelijke brandstofverbruik van een bepaalde auto. Extra uitrusting kan enigszins hogere resultaten tot gevolg hebben dan de vermelde getallen voor verbruik en CO 2. Het brandstofverbruik hangt bovendien af van de persoonlijke rijstijl, de staat van het wegdek en de verkeersomstandigheden.

149 Rijden en bediening 147 Trekhaak Algemene informatie Alleen trekhaken gebruiken die voor uw auto zijn goedgekeurd. Het achteraf monteren van een trekhaak door een werkplaats laten uitvoeren. Zo nodig wijzigingen in de auto aanbrengen, zoals in het koelsysteem, de hitteschilden of andere uitrusting. Bij het monteren van een trekhaak wordt mogelijk de opening voor het sleepoog afgedekt. Als dat het geval is de kogelstang gebruiken om te slepen. De kogelstang altijd in de auto bewaren. Rijgedrag en aanhangertips Alvorens een aanhangwagen aan te koppelen, de kogel van de trekhaak smeren. Bij gebruik van een trillingsdemper die slingerbewegingen dempt en op de koppelingskogel inwerkt, mag de kogel niet worden gesmeerd. Voor aanhangers met een geringe rijstabiliteit en caravans met een maximaal totaalgewicht van meer dan 1000 kg mag de snelheid van 80 km/u niet worden overschreden en wordt het gebruik van een trillingsdemper aanbevolen. Als de aanhanger begint te slingeren, langzamer gaan rijden, niet tegensturen en zo nodig krachtig remmen. Bergafwaarts dezelfde versnelling inschakelen als bergopwaarts en ongeveer dezelfde snelheid aanhouden. Bandenspanning instellen op de waarde voor maximale belading Aanhanger trekken Trekgewicht Het maximaal toelaatbare trekgewicht hangt af van de auto en de motor en mag niet worden overschreden. Het werkelijke trekgewicht is het verschilt tussen het werkelijke totaalgewicht van de aanhanger en het werkelijke kogelgewicht in aangekoppelde toestand. Het maximaal toelaatbare trekgewicht staat in de autopapieren vermeld. Dit geldt over het algemeen voor hellingspercentages tot max. 12%. Het maximaal toelaatbare trekgewicht geldt tot aan het aangegeven hellingspercentage en tot een hoogte van 1000 meter boven de zeespiegel. Omdat het motorvermogen bij toenemende hoogte door de lagere luchtdichtheid daalt en het klimvermogen daardoor afneemt, moet het maximaal toelaatbare treingewicht voor elke 1000 meter hoogtetoename met 10% worden verminderd. Bij het rijden op wegen met een gering hellingspercentage (kleiner dan 8%, bijv. snelwegen) hoeft het maximaal toelaatbare treingewicht niet te worden verminderd. Het maximaal toelaatbare treingewicht mag niet worden overschreden. Het maximaal toelaatbare treingewicht staat op het typeplaatje vermeld.

150 148 Rijden en bediening Kogeldruk De kogeldruk is de kracht waarmee de aanhanger op de koppelingskogel drukt. De gewichtsverdeling bij het laden van de aanhanger is van invloed op de kogeldruk. De maximaal toegestane kogeldruk (auto s met 1.2 motor: 45 kg, overige motoren: 55 kg) staat vermeld op het typeplaatje van het trekhaaksysteem en in de autopapieren. Altijd de maximale kogeldruk nastreven, vooral bij zware aanhangers. Nooit rijden met een kogeldruk lager dan 25 kg. Achterasbelasting Bij een aangekoppelde aanhanger en een maximale belading van de auto, mag voor personenauto s de toelaatbare achterasbelasting (zie typeplatje of autopapieren) met 45 kg en het toelaatbare totaalgewicht met 50 kg worden overschreden (bij auto's met 1.2 motor en specifieke achterastoepassing: 30 kg). Voor bestelwagens mag de toelaatbare achterasbelasting met 25 kg worden overschreden. De toegestane totale belasting mag voor de hieronder gespecificeerde motoren met de volgende hoeveelheden worden overschreden: A10XEP = 30 kg A12XEL, A12XER = 25 kg A13DTR = 40 kg A13DTE, A13DTC = 35 kg Voor bestelwagens met bandenmaat 215/45 R 17 is het rijden met aanhanger niet toegestaan. Wordt de toelaatbare achterasbelasting overschreden, dan geldt een maximumsnelheid van 100 km/u. Houd eventueel lagere nationaal voorgeschreven maximumsnelheden bij het rijden met een aanhanger aan. Trekhaak Voorzichtig Bij het rijden zonder aanhanger, de kogelstang demonteren. Kogelstang opbergen De kogelstang wordt opgeborgen in een tas in de reservewielkuip en aan de sjorogen in de bagageruimte vastgemaakt. Bij het monteren, beschermende afdekking over draaiknop met sleutel aanbrengen.

151 Rijden en bediening 149 Kogelstang monteren Stekkerdoos ontgrendelen en omlaagklappen. Afsluitplug uit kogelstangopening trekken en opbergen. Spanstand kogelstang controleren Beide grendels naar binnen drukken en afdekking op bumper verwijderen. Draaiknop rust op de kogelstang. Groene markering op de draaiknop is niet zichtbaar. Blokkeerpen boven aan de kogelstang is naar binnen getrokken. Sleutel zit in het slot. Zo niet, eerst de kogelstang opspannen alvorens deze in het koppelingshuis te duwen: Sleutel in het slot steken en kogelstang ontgrendelen. Draaiknop op de kogelstang indrukken en ingedrukt rechtsom draaien totdat deze vastklikt. Sleutel blijft in het slot zitten.

152 150 Rijden en bediening Kogelstang monteren Aangespannen kogelstang in de kogelstangopening steken en stevig omhoogduwen totdat deze hoorbaar vastklikt. De draaiknop springt automatisch terug in de uitgangspositie en rust zonder speling tegen de kogelstang. 9 Waarschuwing Draaiknop bij het monteren niet aanraken. Groene markering op de draaiknop is zichtbaar. Kogelstang vergrendelen en sleutel verwijderen. Oog voor veiligheidskabel Veiligheidskabel aan oog vasthaken. Correcte montage van de kogelstang controleren Groene markering op draaiknop is zichtbaar. Tussen de draaiknop en de kogelstang mag geen speling zitten. De kogelstang moet stevig in de kogelstangopening vergrendeld zijn, De kogelstang moet zijn en de sleutel moet verwijderd zijn. 9 Waarschuwing Rijden met een aanhanger is alleen toegestaan bij een correct gemonteerde kogelstang. Als u de kogelstang niet correct gemonteerd krijgt, de hulp van een werkplaats inroepen.

153 Rijden en bediening 151 Kogelstang demonteren Sleutel in het slot steken en kogelstang ontgrendelen. Draaiknop op de kogelstang indrukken en ingedrukt rechtsom draaien totdat deze vastklikt. Kogelstang naar onderen toe lostrekken. Afsluitplug in kogelstangopening aanbrengen. Stekkerdoos inklappen. Afdekking op bumper plaatsen en beide grendels naar buiten drukken.

154 152 Verzorging van de auto Verzorging van de auto Algemene informatie Controle van de auto Gloeilamp vervangen Elektrisch systeem Boordgereedschap Velgen en banden Starthulp gebruiken Trekken Verzorging van uiterlijk Algemene informatie Accessoires en modificaties van auto U wordt geadviseerd alleen gebruik te maken van originele onderdelen, accessoires en andere uitdrukkelijk door de fabriek voor uw autotype goedgekeurde onderdelen. Voor andere onderdelen kunnen wij ook als deze door autoriteiten of anderszins zijn goedgekeurd niet beoordelen of deze betrouwbaar zijn en er evenmin garant voor staan. Geen aanpassingen in het elektrische systeem aanbrengen, zoals wijzigingen in de elektronische stuurapparaten (chip-tuning). Voorzichtig Wanneer het voertuig getransporteerd wordt op een trein of een takelwagen kunnen de spatlappen beschadigd worden. Auto stallen Langdurig stallen Wordt de auto meerdere maanden gestald, dan het volgende doen: Auto wassen en conserveren. Conservering van motorruimte en bodemplaat laten controleren. Afdichtrubbers reinigen en conserveren. Brandstoftank helemaal vullen. Motorolie verversen. Sproeiervloeistofreservoir leegmaken. Vorst- en corrosiebestendigheid koelvloeistof controleren. Bandenspanning instellen op de waarde voor maximale belading. Auto in een droge en goed geventileerde ruimte parkeren. Eerste versnelling of achteruitversnelling inschakelen of keuzehendel in stand P zetten. Voorkomen dat auto kan wegrollen. Handrem niet aantrekken.

155 Verzorging van de auto 153 Motorkap openen, alle portieren sluiten en auto vergrendelen. Poolklem van de minpool van de accu loskoppelen. Erop letten dat geen van de systemen werkt, waaronder het diefstalalarmsysteem. Weer in gebruik nemen Voor het in weer gebruik nemen van de auto het volgende doen: Poolklem op de minpool van de accu aansluiten. Elektronica voor de elektrische ruitbediening inschakelen. Bandenspanning controleren. Sproeiervloeistofreservoir vullen. Motoroliepeil controleren. Koelvloeistofpeil controleren. Zo nodig kentekenplaat monteren. Verwerking van sloopauto Informatie over autodemontagebedrijven en de recycling van sloopauto's vindt u op onze website, als dat conform de wet vereist is. Laat dit werk uitsluitend over aan een erkend autodemontagebedrijf. Gasvoertuigen moeten worden afgevoerd door een speciaal daartoe bevoegd bedrijf. Controle van de auto Werkzaamheden uitvoeren 9 Waarschuwing Controles in de motorruimte alleen met uitgeschakelde ontsteking uitvoeren. De koelventilator kan ook bij uitgeschakelde ontsteking gaan draaien.

156 154 Verzorging van de auto 9 Gevaar Het ontstekingssysteem en de Xenonkoplampen werken met een zeer hoge spanning. Niet aanraken. Om ze beter herkenbaar te maken zijn de doppen op de vulopeningen voor motorolie, koelvloeistof, sproeiervloeistof en de handgreep van de oliepeilstok geel van kleur. Motorkap Openen Aan de ontgrendelingshendel trekken en in de uitgangspositie terugduwen. Windhaak omhoogduwen en de motorkap openen. Luchtinlaat Motorkapsteun vastzetten. Als de motorkap wordt geopend tijdens een Autostop, wordt de motor automatisch herstart omwille van veiligheidsredenen. Sluiten Steun vóór het sluiten van de motorkap stevig in de houder duwen. Motorkap laten zakken en in het slot laten vallen. Controleer of de motorkap vergrendeld is.

157 Verzorging van de auto 155 Motorolie Controleer het oliepeil ook regelmatig manueel om schade aan de motor te voorkomen. Gebruik olie met de juiste specificatie. Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen Alleen op een vlakke ondergrond controleren. De motor moet op bedrijfstemperatuur zijn en minstens 5 minuten uitgeschakeld zijn geweest. Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot aan de aanslag van de handgreep weer insteken, opnieuw uittrekken en het motoroliepeil aflezen. Peilstok tot aan de aanslag van de handgreep insteken en een halve slag draaien. Afhankelijk van de motor worden er verschillende oliepeilstokken gebruikt. Wanneer het motoroliepeil tot het merkteken MIN is gedaald, dan motorolie bijvullen. Wij raden u aan dezelfde soort olie te nemen als die voor de laatste olieverversing is gebruikt. Het motoroliepeil mag niet hoger staan dan het bovenste merkteken MAX op de peilstok. Voorzichtig Een teveel aan motorolie moet worden afgetapt of afgezogen. Inhouden

158 156 Verzorging van de auto Dop recht terugplaatsen en vastdraaien. Koelvloeistof De koelvloeistof biedt vorstbescherming tot ca. 28 C. Vul bij met antivries. Is er geen antivries beschikbaar, gebruik dan schoon kraanwater of gedestilleerd water. Dop goed vastdraaien. Antivriesgehalte door een werkplaats laten controleren en oorzaak van het koelvloeistofverlies laten verhelpen. Sproeiervloeistof Voorzichtig Alleen goedgekeurde antivries gebruiken. Koelvloeistofpeil Voorzichtig Een te laag koelvloeistofpeil kan motorschade veroorzaken. Bij een koud koelsysteem moet de koelvloeistof boven het merkteken KALT/COLD staan. Bijvullen als het peil te laag is. 9 Waarschuwing Vóór het openen van de dop de motor laten afkoelen. Dop voorzichtig openen zodat de druk langzaam kan ontsnappen. Schoon water vermengd met een passende hoeveelheid sproeiervloeistof en antivries bijvullen.

159 Verzorging van de auto 157 Voorzichtig Alleen sproeiervloeistof met voldoende antivries biedt voldoende bescherming bij lage temperaturen of een plotselinge daling van de temperatuur. Remmen Piepende remmen geven aan dat de remblokken hun minimumdikte hebben bereikt. Verder rijden is mogelijk maar laat de remblokken zo spoedig mogelijk vervangen. Na de montage van nieuwe remblokken de eerste paar ritten niet onnodig hard remmen. Remvloeistof 9 Waarschuwing Remvloeistof is giftig en bijtend. Contact met ogen, huid, textiel en lakwerk vermijden. De remvloeistof moet tussen de merktekens MIN en MAX staan. Raadpleeg een werkplaats als het vloeistofpeil lager dan MIN is. Rem- en koppelingsvloeistof Accu Auto's zonder stop-startsysteem zijn uitgerust met een loodzuuraccu. Auto's met stop-startsysteem zijn uitgerust met een AGM-accu die geen loodzuuraccu is. De accu van de auto is onderhoudsvrij als de accu tijdens de ritten voldoende wordt bijgeladen. Door korte ritten en vaak starten kan de accu ontladen raken. Vermijd het gebruik van onnodige elektrische verbruikers. Batterijen horen niet in het huisvuil thuis. Ze moeten via speciale inzamelpunten gerecycled worden. Wanneer de auto meer dan 4 weken achtereen stilstaat, kan de accu ontladen raken. Poolklem van de minpool van de accu loskoppelen. Accu van de auto alleen bij uitgeschakelde ontsteking aansluiten en loskoppelen. Ontlaadbeveiliging accu Accu vervangen Let op Elke afwijking van de in deze paragraaf gegeven instructies kan leiden tot een tijdelijke uitschakeling van het stop-startsysteem.

160 158 Verzorging van de auto Let er bij het vervangen van de accu op dat er bij de pluspool geen luchtroosters open zijn. Als er in dit gebied een ventilatieopening open is, moet deze met een afdekkap worden afgesloten en moet de ventilatie bij de minpool worden geopend. Uitsluitend accu's gebruiken waarbij de zekeringenkast boven de accu kan worden gemonteerd. Zorg bij auto's met een stop-startsysteem dat de AGM-accu (Absorptive Glass Mat) weer wordt vervangen door een AGM-accu. U kunt een AGM-accu herkennen aan het label op de accu. Wij bevelen het gebruik aan van een originele Opelaccu. Let op Als u een andere AGM-accu gebruikt dan de originele Opel accu is het mogelijk dat het Stop/Start-systeem slechter presteert. Wij raden u aan de accu door een werkplaats te laten vervangen. Stop-startsysteem Accu opladen 9 Waarschuwing Bij auto's met een stop-startsysteem moet u ervoor zorgen dat het oplaadvermogen geen 14,6 volt overschrijdt wanneer u een accuoplader gebruikt. Anders kan de accu beschadigd raken. Starthulp gebruiken Waarschuwingslabel Betekenis van symbolen: Geen vonken of open vlammen en niet roken. Bescherm de ogen altijd. Explosieve gassen kunnen blindheid of letsel veroorzaken. Houd de accu buiten het bereik van kinderen. De accu bevat zwavelzuur dat aanleiding kan geven tot blindheid of ernstige brandwonden.

161 Verzorging van de auto 159 Zie de Gebruikershandleiding voor meer informatie. Explosief gas kan in de buurt van de accu aanwezig zijn. Dieselbrandstofsysteem ontluchten Na het leegrijden van de tank moet het dieselbrandstofsysteem worden ontlucht. Het contact driemaal 15 seconden per keer aanzetten. Vervolgens de motor gedurende max. 40 seconden starten (bij motortype A 17 DTS is om technische redenen slechts 30 seconden mogelijk). Deze procedure na minstens 5 seconden herhalen. Slaat de motor niet aan, dan de hulp van een werkplaats inroepen. Wisserblad vervangen Onderhoudsstand voor voorruitwissers voorruit Ontsteking uitschakelen maar contactsleutel niet verwijderen en bestuurdersportier niet openen. Binnen 4 seconden de ruitenwisserhendel omlaagduwen en loslaten zodra de wissers verticaal staan. Wisserbladen voorruit Wisserarm optillen, ruitenwisserblad 90 ten opzichte van de ruitenwisserarm zwenken en zijwaarts verwijderen.

162 160 Verzorging van de auto Wisserblad achterruit Wisserarm optillen. Wisserblad loshaken zoals op de afbeelding wordt getoond en verwijderen. Maak het ruitenwisserblad in een lichte hoek vast aan de ruitenwisserarm en druk het in tot het vastklikt. Breng de ruitenwisserarm voorzichtig naar omlaag. Gloeilamp vervangen Ontsteking uitschakelen en desbetreffende schakelaar uitschakelen of portieren sluiten. Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting vastpakken. Het glas van de gloeilamp niet met blote handen aanraken. Bij vervangen altijd hetzelfde type gloeilamp gebruiken. Bij OPC-modellen wordt geadviseerd de lampen door een werkplaats te laten vervangen. Om de gloeilamp aan de linkerkant te vervangen, de afdekking van de zekeringenkast verwijderen en vulpijp voor het reservoir van de voorruitsproeiers van bovenaf verwijderen. Er kan sproeiervloeistof weglopen als het reservoir helemaal vol is. Halogeenkoplampen Om lampen aan de rechterkant van de motorruimte te vervangen, de luchtslang van het luchtfilter losnemen.

163 Verzorging van de auto 161 De koplampen hebben aparte systemen voor dimlicht 1 (buitenste gloeilamp), grootlicht 2 (binnenste gloeilamp) en dagrijlicht/zijmarkeringslicht 3. Dimlicht 2. Fitting opzij duwen en gloeilamp uit reflector nemen. 4. Nieuwe gloeilamp zodanig in reflector aanbrengen dat het centreerlipje van de lamphouder op één lijn ligt met de uitsparing van de reflector. 5. Gloeilamp vastklikken. 6. Stekker op gloeilamp aanbrengen. 7. Afdekking aanbrengen en draadborgklem vastklikken. Grootlicht 1. Draadborgklem losmaken en afdekking verwijderen Stekker van gloeilamp losnemen. 1. Afdekking 2 linksom draaien en verwijderen. 2. Stekker van gloeilamp losnemen.

164 162 Verzorging van de auto 5. Bij het aanbrengen van de nieuwe gloeilamp de lippen in de uitsparingen van de reflector steken. 6. Veerklem aanbrengen, stekker op gloeilamp aanbrengen. 7. Koplampafdekking aanbrengen. Dagrijlicht/zijmarkeringslicht 3. Veerklem van houder losmaken door opzij te draaien. 4. Gloeilamp uit reflectorhuis nemen. 1. Lamphouder 3 linksom losdraaien. Fitting zijmarkeringslicht uit reflector nemen. 2. Gloeilamp uit lamphouder nemen, nieuwe gloeilamp plaatsen. 3. Lamphouder zodanig in reflector aanbrengen dat het centreerlipje van de lamphouder op één lijn ligt met de uitsparing van de reflector. 4. Rechtsom vastdraaien. Richtingaanwijzer vooraan Richtingaanwijzers vooraan zijn voorzien van gloeilampen met een lange levensduur. Laat deze bij een storing vervangen door een werkplaats.

165 Verzorging van de auto 163 Adaptief rijlicht (AFL) Dimlicht/Grootlicht 2. Lamphouder linksom losdraaien. Lamphouder uit reflector nemen. De koplampen hebben afzonderlijke systemen voor dimlicht en grootlicht 1 (buitenste gloeilamp), bochtlicht 2 (binnenste gloeilamp) en dagrijlicht/ zijmarkeringslicht Draadborgklem losmaken en afdekking verwijderen Nieuwe gloeilamp zodanig in reflector aanbrengen dat het centreerlipje van de lamphouder op één lijn ligt met de uitsparing van de reflector. 4. Draai de lamphouder rechtsom vast. 5. Afdekking aanbrengen en draadborgklem vastklikken.

166 164 Verzorging van de auto Dagrijlicht/zijmarkeringslicht Bochtlicht 1. Lamphouder 3 linksom losdraaien. Lamphouder uit reflector nemen. 2. Gloeilamp uit lamphouder nemen, nieuwe gloeilamp plaatsen. 3. Lamphouder zodanig in reflector aanbrengen dat het centreerlipje van de lamphouder op één lijn ligt met de uitsparing van de reflector. 4. Rechtsom vastdraaien. 1. Afdekking 2 linksom draaien en verwijderen.

167 Verzorging van de auto Stekker van gloeilamp losnemen. Richtingaanwijzer vooraan 2. Lamphouder linksom losdraaien. Lamphouder uit reflector nemen. 3. Veerklem van houder losmaken door opzij te draaien. 4. Gloeilamp uit reflectorhuis nemen. 5. Bij het aanbrengen van de nieuwe gloeilamp de lippen in de uitsparingen van de reflector steken. 6. Veerklem aanbrengen, stekker op gloeilamp aanbrengen. 7. Koplampafdekking aanbrengen. 1. Draadborgklem losmaken en afdekking verwijderen Gloeilamp iets in lamphouder duwen, linksom draaien en verwijderen. 4. Nieuwe gloeilamp plaatsen, licht indrukken en vastdraaien. 5. Lamphouder in reflector aanbrengen en rechtsom vastdraaien. 6. Afdekking aanbrengen en draadborgklem vastklikken.

168 166 Verzorging van de auto Mistlampen U kunt de lampen bereiken langs de onderkant van de auto. Achterlichten 5-deurs personenauto 1. Draai de lamphouder linksom en verwijder deze uit de reflector. 2. Klik de lamphouder los van de stekker door op de borgnok te drukken. 3. Verwijder en vervang de lamphouder met de gloeilamp. 4. Sluit de stekker aan. 5. Plaats de lamphouder in de reflector. 6. Draai de lamphouder rechtsom en klik deze vast. 1. Zij-afdekking openen. Wanneer u lampen aan de rechterzijde vervangt, verwijder dan eerst het gereedschap en de krik of de bandenreparatieset en verwijder dan de gereedschapskist.

169 Verzorging van de auto Drie borglipjes aan de buitenkant van de lamphouder voorzichtig naar buiten duwen en lamphouder verwijderen. 2. Stekker verwijderen door het lipje van de lamphouder in te drukken. 3. Lamphuis aan de buitenkant vasthouden; twee bevestigingsmoeren losdraaien. 4. Lamphuis naar achteren toe losnemen. 6. Gloeilamp iets in lamphouder duwen, linksom draaien, verwijderen en nieuwe gloeilamp plaatsen. Mistachterlicht, mogelijk slechts aan één kant (1) Achteruitrijlicht (2) Richtingaanwijzer (3) Achterlicht/zijmarkeringslicht (4) Achterlicht/remlicht (5)

170 168 Verzorging van de auto 7. Lamphouder in lamphuis vastklikken. Ervoor zorgen dat deze goed vastklikt. 3-deurs personenauto, bestelwagen 8. Controleren of de afdichting van de lamphouder geplaatst is zoals in de afbeelding wordt getoond. 9. Lamphuis in carrosserie aanbrengen, bevestigingsmoeren met de hand vastzetten. Stekker vastklikken. Afdekking sluiten. Na het vervangen van de gloeilampen, achterlichten op correcte werking controleren: contact inschakelen, rem bedienen, zijmarkeringslichten inschakelen. 1. Zij-afdekking openen. Wanneer u lampen aan de rechterzijde vervangt, verwijder dan eerst het gereedschap en de krik of de bandenreparatieset en verwijder dan de gereedschapskist.

171 Verzorging van de auto Drie borglipjes aan de buitenkant van de lamphouder voorzichtig naar buiten duwen en lamphouder verwijderen. 2. Stekker verwijderen door het lipje van de lamphouder in te drukken. 3. Lamphuis aan de buitenkant vasthouden; twee bevestigingsmoeren losdraaien. 4. Achterlicht-unit verwijderen. 6. Gloeilamp iets in lamphouder duwen, linksom draaien, verwijderen en nieuwe gloeilamp plaatsen. Achteruitrijlicht (rechts), mistachterlicht (links) (1) Achterlicht (2) Richtingaanwijzer (3) Achterlicht/remlicht (4) Achterlicht (5)

172 170 Verzorging van de auto 7. Lamphouder in lamphuis vastklikken. Ervoor zorgen dat deze goed vastklikt. Na het vervangen van de gloeilampen, achterlichten op correcte werking controleren: contact inschakelen, rem bedienen, zijmarkeringslichten inschakelen. Zijrichtingaanwijzers Demonteer voor het vervangen van de gloeilamp de lampbehuizing: met de voorkant uit het spatbord voor. 8. Controleren of de afdichting van de lamphouder geplaatst is zoals in de afbeelding wordt getoond. Ronde afdichting op de bevestigingsbout plaatsen. 9. Lamphuis in carrosserie aanbrengen en bevestigingsmoeren met de hand vastzetten. Stekker vastklikken. Afdekking sluiten en vergrendelen. 1. Schuif de lamp links op de auto naar voren en verwijder deze met de achterkant uit het spatbord voor. Schuif de lamp rechts op de auto naar achteren en verwijder deze 2. Draai de lamphouder linksom uit de behuizing.

173 Verzorging van de auto Trek de lamp uit de lamphouder en vervang deze. 4. Breng de lamphouder aan en draai deze rechtsom. 5. Links: steek de voorkant in het spatbord voor, schuif deze naar voren en steek de achterkant erin. Rechts: steek de achterkant in het spatbord voor, schuif deze naar achteren en steek de voorkant erin. Kentekenverlichting 1. Schroevendraaier in lamphuis steken, opzij duwen en veer ontgrendelen. 2. Lamphuis naar beneden toe verwijderen, hierbij niet aan de kabel trekken. 3. Lipje optillen en stekker uit lamphouder trekken. 4. Lamphouder linksom losdraaien. 5. Gloeilamp uit lamphouder nemen en nieuwe gloeilamp plaatsen. 6. Lamphouder in lamphuis plaatsen en rechtsom draaien. 7. Stekker op lamphouder aansluiten. 8. Lamphuis plaatsen en vergrendelen.

174 172 Verzorging van de auto Binnenverlichting Voorste interieurverlichting Interieurverlichting voorin, leeslampjes Verlichting handschoenenkastje 1. Glas op het op de afbeelding getoonde plaats met een schroevendraaier losmaken en verwijderen. 2. Gloeilamp uit fitting nemen. 3. Nieuwe gloeilamp plaatsen. 4. Glas aanbrengen en vastklikken. 1. Lensglas losklikken, iets omlaagduwen en schuin naar achteren lostrekken. 2. Gloeilamp verwijderen en nieuwe gloeilamp plaatsen. 3. Lensglas vastklikken. Interieurverlichting en leeslampjes achterin Gloeilampen door een werkplaats laten vervangen. 1. Lampelement met schroevendraaier loswerken.

175 Verzorging van de auto Gloeilamp voorzichtig in de richting van de veerklem drukken en verwijderen. 3. Nieuwe gloeilamp plaatsen. 4. Lampelement aanbrengen. Elektrisch systeem Zekeringen Controleren of het opschrift op de vervangende zekering overeenkomt met dat op de defecte zekering. Er zitten drie zekeringenkasten in de auto: linksvoor in de motorruimte, bij auto's met stuurwiel links: in het interieur achter de lichtschakelaar, of bij auto's met stuurwiel rechts: achter het handschoenenkastje, achter een deksel aan de linkerkant van de bagageruimte. Alvorens een zekering te vervangen, de desbetreffende schakelaar en de ontsteking uitschakelen. Een defecte zekering is te herkennen aan de doorgebrande smeltdraad. Zekering pas vervangen wanneer de oorzaak van de storing verholpen is. Sommige functies worden door meerdere zekeringen beveiligd. Er kunnen zekeringen aanwezig zijn die geen functie hebben.

176 174 Verzorging van de auto Zekeringenkast in motorruimte De zekeringenkast zit linksvoor in de motorruimte. Maak het deksel los, til het op en verwijder het. Nr. Stroomkring 1 Startmotor 2 Airconditioningssysteem 3 Verwarming dieselbrandstoffilter 4 Claxon 5 Geautomatiseerde versnellingsbak, automatische versnellingsbak 6 Motorbesturingsapparaat 7 Mistlampen 8 Motorkoeling 9 Motorkoeling 10 Geautomatiseerde versnellingsbak 11 Gloeibougies, ontsteking 12 Instellen koplampreikwijdte, Adaptief rijlicht (AFL) 13 Airconditioningssysteem 14 Geautomatiseerde versnellingsbak 15 Grootlicht (rechts)

177 Verzorging van de auto 175 Nr. Stroomkring 16 Grootlicht (links) 17 Hoofdrelais 18 Motorbesturingsapparaat 19 Airbags 20 Hoofdrelais 21 Hoofdrelais 22 Centraal stuurapparaat 23 Bandenreparatieset 24 Brandstofpomp 25 ABS 26 Verwarmbare achterruit 27 ABS 28 Aanjager 29 Aansteker 30 Airconditioningssysteem 31 Elektrische ruitbediening (links) 32 Elektrische ruitbediening (rechts) 33 Verwarmbare buitenspiegels Nr. Stroomkring Zekeringenkast instrumentenpaneel Bij auto's met stuurwiel links bevindt de zekeringhouder zich achter de lichtschakelaar. Boven aan het paneel trekken en naar beneden klappen. Bij rechtsgestuurde auto's zit de zekeringenkast achter een deksel in het handschoenenkastje. Open het handschoenenkastje en verwijder het deksel. Om te sluiten, eerst het deksel terugplaatsen en vervolgens in positie vastklikken.

178 176 Verzorging van de auto Nr. Stroomkring 1 2 Instrumenten, Info-Display 3 Radio 4 Contactslot 5 Voorruitsproeiers 6 Centrale vergrendeling, achterklep 7 Centrale vergrendeling 8 9 Interieurverlichting 10 Elektrische stuurbekrachtiging Nr. Stroomkring 11 Lichtschakelaar, remlicht 12 ABS, remlicht 13 Verwarmd stuurwiel 14 Parkeerhulp, regensensor, binnenspiegel Zekeringenkast in bagageruimte De zekeringenkast zit links in de bagageruimte achter een deksel. Verwijder het deksel. Nr. Stroomkring 1 Adaptief rijlicht (AFL) 2 3 Stoelverwarming (links) 4 Stoelverwarming (rechts) Draagsysteem achteraan, trekhaak 9

179 Verzorging van de auto 177 Nr. Stroomkring Draagsysteem achteraan, trekhaak Zonnedak Boordgereedschap Gereedschap Om het vak te openen, de afdekking losmaken en openen, of, afhankelijk van de versie, de vloerafdekking optillen. Auto's met reservewiel Variant 1: de krik en het boordgereedschap zitten in de bagageruimte onder het reservewiel. Een etiket op de krik geeft de auto's aan waarvoor de krik gebruikt kan worden.

180 178 Verzorging van de auto Auto's met bandenreparatieset Variant 2: de krik en het boordgereedschap zitten in het rechtervak in de bagageruimte. Variant 1: het boordgereedschap zit samen met de bandenreparatieset in het rechtervak in de bagageruimte. Variant 2: het boordgereedschap zit samen met de bandenreparatieset onder de vloerafdekking in de bagageruimte.

181 Verzorging van de auto 179 Velgen en banden Conditie van banden en velgen Zo langzaam mogelijk en onder een rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand klemmen. De wielen regelmatig op beschadiging controleren. Bij beschadigingen of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen. Banden Banden met de maat 185/60 R 15 mogen uitsluitend als winterbanden worden gebruikt. Banden met de maat 185/65 R 15 mogen uitsluitend als winterbanden worden gebruikt op auto's met een sportchassis. Wij raden u aan contact op te nemen met een werkplaats om te weten te komen of uw auto met een sportchassis is uitgerust. Winterbanden Winterbanden verhogen de veiligheid bij temperaturen onder 7 C en moeten daarom op alle wielen worden gemonteerd. Bandenmaten 185/60 R 15, 185/65 R 15, 185/70 R 14, 195/55 R 16 en 205/50 R 16, zijn toegestaan als winterbanden. Banden met de maten 195/60 R 15, 215/45 R 17 1) en 225/35 R 18 mogen niet als winterband worden gebruikt. Winterbanden met noodloopeigenschappen zijn alleen toegestaan op door de fabriek goedgekeurde lichtmetalen velgen. De sticker met de maximumsnelheid in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen. Aanduidingen op banden Bijv. 185/65 R H 185 = Bandbreedte in mm 65 = Hoogte-breedteverhouding (bandhoogte t.o.v. bandbreedte) in % R = Type koordlagen: Radiaal RF = Type: RunFlat 15 = Velgdiameter in inches 88 = Kengetal voor draagvermogen, 88 komt bijv. overeen met 567 kg T = Kenletter voor snelheid Kenletter voor snelheid: Q = Maximaal 160 km/u S = Maximaal 180 km/u T = Maximaal 190 km/u H = Maximaal 210 km/u V = Maximaal 240 km/u W = Maximaal 270 km/u 1) Corsa OPC: Toegestaan als winterbanden zonder sneeuwkettingen.

182 180 Verzorging van de auto Bandenspanning De bandenspanning minstens om de 14 dagen en vóór elke lange rit bij koude banden controleren. Het reservewiel niet vergeten. Dit geldt ook voor auto's met een drukverliesdetectiesysteem. Ventielsleutel uit tankklep nemen en daarmee ventieldop losdraaien. Bandenspanning en op het etiket aan de binnenkant van de tankklep of in de portieropening rechtsvoor. De voorgeschreven bandenspanning geldt bij koude banden. De waarde geldt voor zowel zomer- als winterbanden. Reservewiel altijd oppompen tot de bandenspanning bij maximale belading. De ECO-bandenspanning dient om een zo laag mogelijk brandstofverbruik te bereiken. Een onjuiste bandenspanning beïnvloedt de veiligheid, het weggedrag, het rijcomfort en het brandstofverbruik negatief en verhoogt de bandenslijtage. De bandenspanningswaarden verschillen afhankelijk van de diverse opties. Ga voor de juiste bandenspanningswaarde als volgt te werk: 1. Bepaal de code van de motor-id. Motorgegevens Bepaal de betreffende band. De bandenspanningswaardetabellen vermelden alle mogelijke bandencombinaties Voor de voor uw auto goedgekeurde banden kunt u de EEG-conformiteitsverklaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocumenten raadplegen. De bestuurder is verantwoordelijk voor het juist instellen van de bandenspanning. 9 Waarschuwing Een te lage bandenspanning kan aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne beschadigingen, wat bij hoge snelheden loslatende loopvlakken en zelfs klapbanden kan veroorzaken. Bandenspanningscontrolesysteem De auto kan zijn uitgerust met een bandenspanningscontrolesysteem of een drukverliesdetectiesysteem

183 Verzorging van de auto 181 Voorzichtig Bij wijzigingen aan het bandenspanningscontrolesysteem (TPMS) door anderen dan medewerkers van een erkende werkplaats kan de bevoegdheid tot gebruik van het systeem nietig worden. Het bandenspanningscontrolesysteem controleert vanaf een bepaalde snelheid eenmaal per minuut de bandenspanning van alle vier de banden. Voorzichtig Het bandenspanningscontrolesysteem waarschuwt alleen bij een te lage bandenspanning en treedt niet in de plaats van regulier onderhoud van de banden door de bestuurder. Alle wielen moeten zijn voorzien van een druksensor en de banden moeten de voorgeschreven bandenspanning hebben. Let op In landen waar het bandenspanningscontrolesysteem wettelijk vereist is, wordt de typegoedkeuring van het voertuig bij het gebruik van wielen zonder druksensoren nietig. Winterbanden of aanvullende wielsets moeten zijn voorzien van sensoren, omdat het systeem anders niet werkt en controlelamp A ononderbroken brandt. Als A oplicht, stop dan bij de eerstvolgende gelegenheid en breng de banden op de aanbevolen spanningswaarden Na het op spanning brengen moet u wellicht een stukje rijden om A te laten doven. Als A bij lagere temperaturen oplicht en na een stukje rijden dooft, kan dit vroegtijdig duiden op een te lage bandenspanning. Bandenspanning controleren. De storingslamp van het bandenspanningscontrolesysteem is gecombineerd met het controlelampje bandenspanning te laag. Als het systeem een defect detecteert, knippert het controlelampje gedurende ong. 1 minuut en blijft dan ononderbroken branden. Voor de duur van de storing wordt deze reeks bij elke keer opnieuw starten doorlopen. Een tijdelijk reservewiel is niet uitgerust met een druksensor. Het bandenspanningscontrolesysteem werkt niet op deze wielen. De controlelamp A brandt. Door elektronische apparaten of in de buurt van installaties met radiografische frequenties binnen het bereik van het bandenspanningscontrolesysteem raken de sensoren van het bandenspanningscontrolesysteem wellicht defect. Er kunnen diverse redenen zijn voor storingen in het bandenspanningscontrolesysteem, zoals het monteren van vervangende of andere banden of wielen op de auto waardoor het bandenspanningscontrolesysteem niet goed werkt. Controleer na het vervangen van een of meer banden of wielen op uw auto altijd het controlelampje van het bandenspanningscontrolesysteem, opdat het

184 182 Verzorging van de auto bandenspanningscontrolesysteem ook met de vervangende of andere banden en wielen goed werkt. Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan de werking van het systeem nadelig beïnvloeden. Gebruik door de fabriek goedgekeurde reparatiesets. Systeem initialiseren Na het verwisselen van een wiel of het corrigeren van de bandenspanning moet het systeem worden geïnitialiseerd: breng de koude banden op de voorgeschreven druk zoals vermeld op het bandeninformatielabel of in dit document Schakel dan het contact in en houd de toets DDS gedurende ongeveer 4 seconden ingedrukt. De controlelamp A knippert drie keer. Als het verschil in bandenspanning tussen het linker en rechter wiel op één as meer dan 30 kpa is, wordt er een storing in het bandenspanningscontrolesysteem gemeld wanneer de auto na het initialiseren voor het eerst in beweging komt. Corrigeer de bandenspanning en initialiseer het systeem opnieuw. Let op Na het corrigeren van de bandenspanning moet het systeem worden geïnitialiseerd, omdat het anders niet goed kan waarschuwen. Elke keer bij het verwisselen van de banden moeten de sensoren van het bandenspanningscontrolesysteem worden gedemonteerd en nagekeken. Vervang bij opschroefde sensoren het ventiel en de keerring, bij opgeklikte sensoren de complete rubberen ventielsteel. Automatisch inleren Nadat de wielen zijn vervangen moet de auto ongeveer 20 minuten blijven stilstaan alvorens het systeem een herberekening uitvoert. Het daaropvolgende inleerproces duurt max. 10 minuten bij een rijsnelheid van 25 km/u. Drukverliesdetectiesysteem Het drukverliesdetectiesysteem bewaakt continu het toerental van alle vier de banden. Wanneer een band aan spanning verliest, licht controlelamp w rood op. Meteen stoppen en bandenspanning controleren. Controlelamp w 3 87.

185 Verzorging van de auto 183 Systeem initialiseren Na correctie van de bandenspanning of het verwisselen van een wiel, het systeem eerst initialiseren: ontsteking inschakelen, toets DDS ca. 4 seconden ingedrukt houden, controlelamp w knippert driemaal. Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controleren. Om veiligheidsredenen de banden te vervangen wanneer een profieldiepte van 2 3 mm (4 mm voor winterbanden) is bereikt. Om veiligheidsredenen mag het verschil in profieldiepte van banden op één as niet meer dan 2 mm zijn. De wettelijk toegestane minimumprofieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan één van de slijtageindicatoren (TWI = Tread Wear Indicator) is afgesleten. De positie van de slijtage-indicatoren wordt aangeduid door merktekens op de zijwand van de band. Is de slijtage voor groter dan achter, dan de voorbanden regelmatig omwisselen met de achterbanden. De draairichting van de wielen moet dezelfde blijven. Banden verouderen ook wanneer er niet mee gereden wordt. Wij raden u aan de banden om de 6 jaar te vervangen. Van banden- en velgmaat veranderen Bij het gebruik van banden met een andere bandenmaat dan af fabriek gemonteerd, moet mogelijk de snelheidsmeter geherprogrammeerd worden en moeten er eventueel andere aanpassingen aan de auto worden verricht. Na montage van banden met een andere bandenmaat de sticker met de bandenspanning laten vervangen. 9 Waarschuwing Het gebruik van ongeschikte banden of velgen kan tot ongelukken leiden en maakt de typegoedkeuring van het voertuig ongeldig.

186 184 Verzorging van de auto Wieldoppen Gebruik wieldoppen en banden die door de fabriek voor de desbetreffende auto zijn goedgekeurd en daarmee aan alle eisen voor de desbetreffende combinatie van wielen en banden voldoen. Als de gebruikte wieldoppen en banden niet door de fabriek zijn goedgekeurd, mogen de banden niet voorzien zijn van een velgbeschermrand. Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren. 9 Waarschuwing Het gebruik van ongeschikte banden of wieldoppen kan tot plotseling drukverlies leiden met ongelukken als mogelijk gevolg. Sneeuwkettingen Sneeuwkettingen zijn alleen toegestaan op de vooras. Gebruik altijd kettingen met fijne schakels waardoor het loopvlak en de binnenkanten (inclusief kettingslot) met niet meer dan 10 mm toenemen. 9 Waarschuwing Beschadigingen kunnen een klapband veroorzaken. Sneeuwkettingen zijn alleen toegestaan op banden met de maten 175/70 R 14, 185/60 R 15, 185/65 R 15 2), 185/70 R 14, 195/55 R 16 2) en 205/50 R16. Bij auto's met sportchassis zijn sneeuwkettingen alleen op banden met de maat 185/60 R 15 toegestaan. Wij raden u aan contact op te nemen met een werkplaats om te weten te komen of uw auto met een sportchassis is uitgerust. Bij de bandenmaten 195/60 R 15, 215/45 R 17 en 225/35 R18 is het gebruik van sneeuwkettingen niet toegestaan. Het gebruik van sneeuwkettingen op een compact reservewiel is niet toegestaan. Bandenreparatieset Lichte beschadigingen van de loopvlakken van de banden kunnen met de bandenreparatieset worden verholpen. 2) Niet toegestaan als winterbanden.

187 Verzorging van de auto 185 Vreemde voorwerpen niet uit de banden verwijderen. Beschadigingen die groter zijn dan 4 mm of die in de bandwang dichtbij de velg zitten, kunnen niet met de bandenreparatieset worden verholpen. Auto's met bandenreparatieset in de zijwand 9 Waarschuwing Niet sneller rijden dan 80 km/u. Niet langdurig gebruiken. Stuur- en rijgedrag worden mogelijk beïnvloed. Bij bandenpech: Handrem aantrekken, eerste versnelling, achteruitversnelling of P inschakelen. De bandenreparatieset is opgeslagen in de bagageruimte. Afhankelijk van de uitrusting bevindt de bandenreparatieset zich in een vak in de zijwand rechts of in een vak onder de vloerafdekking. Om het vak te openen, de afdekking losmaken en openen. 1. Fles met afdichtmiddel en houder met luchtslang uit bakje nemen.

188 186 Verzorging van de auto 2. Luchtslang van houder afwikkelen en op aansluiting van fles met afdichtmiddel schroeven. 3. Fles met afdichtmiddel op houder steken. Ervoor zorgen dat de fles niet omvalt. 4. Ventieldop van defecte band losschroeven. 5. Bandenvulslang op bandventiel schroeven. 6. Luchtslang op aansluiting van compressor vastschroeven. 7. Ontsteking inschakelen. Om te voorkomen dat de accu leegraakt, is het raadzaam de motor te laten draaien. 8. Aan-/uitschakelaar op de compressor indrukken. De band wordt met afdichtmiddel gevuld. 9. De manometer van de compressor geeft even max. 6 bar aan wanneer de fles afdichtmiddel wordt geleegd (ca. 30 seconden). Daarna daalt de druk weer. 10. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de band opgepompt. 11. De voorgeschreven bandenspanning moet binnen 10 minuten worden bereikt. Bandenspanning

189 Verzorging van de auto Compressor bij het bereiken van de juiste spanning uitschakelen door nogmaals op de aan-/uitschakelaar te drukken. Wordt de voorgeschreven bandenspanning niet binnen 10 minuten bereikt, dan de bandenreparatieset verwijderen. De auto één wielomwenteling verplaatsen. De bandenreparatieset weer aansluiten en het vulproces 10 minuten lang voortzetten. Wordt de voorgeschreven bandenspanning dan nog niet bereikt, dan is de band te ernstig beschadigd. De hulp van een werkplaats inroepen. Te hoge bandenspanning via toets ] verlagen. Compressor niet langer dan 10 minuten achtereen laten werken. 12. Borglipje op houder indrukken om fles met afdichtmiddel uit houder te verwijderen. De bandenvulslang op de vrije aansluiting van de fles met afdichtmiddel schroeven. Hierdoor wordt voorkomen dat er afdichtmiddel uit de fles stroomt. Bandenreparatieset in de bagageruimte opbergen. 13. Eventueel vrijgekomen afdichtmiddel met een doek verwijderen. 14. Het op de fles met afdichtmiddel aanwezige etiket met de maximaal toelaatbare snelheid in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen. 15. De rit onmiddellijk voortzetten, zodat het afdichtmiddel zich gelijkmatig in de band kan verspreiden. Na ca. 10 km rijden (uiterlijk na 10 minuten) stoppen en de bandenspanning controleren. Hiervoor de luchtslang van de compressor rechtstreeks op bandventiel en compressor schroeven. Bij een bandenspanning hoger dan 1,3 bar, de bandenspanning op de voorgeschreven waarde brengen. Procedure herhalen totdat de bandenspanning niet meer afneemt. Bij een bandenspanning lager dan 1,3 bar, de auto niet meer gebruiken. De hulp van een werkplaats inroepen. 16. Bandenreparatieset in de bagageruimte opbergen. Auto's met bandenreparatieset onder de vloerafdekking 1. Haal de bandenreparatieset uit het opbergvak. 2. Verwijder de compressor.

190 188 Verzorging van de auto 4. Schroef de compressorluchtslang op de koppeling van de fles afdichtmiddel. 5. Zet de fles afdichtmiddel in de houder op de compressor. Plaats de compressor dichtbij de band, zodanig dat de fles afdichtmiddel rechtop staat. 9. Steek de compressorstekker in de 12V stekkerdoos of de aanstekeraansluiting. Om te voorkomen dat de accu leegraakt, is het raadzaam de motor te laten draaien. 3. Verwijder de aansluitkabel en de luchtslang uit de opbergvakken aan de onderkant van de compressor. 6. Ventieldop van defecte band losschroeven. 7. Schroef de vulslang op het ventiel. 8. De schakelaar van de compressor moet op J staan. 10. Zet de wipschakelaar van de compressor op I. De band wordt nu met afdichtmiddel gevuld. 11. De manometer van de compressor geeft even max. 6 bar aan wanneer de fles afdichtmiddel wordt geleegd (ca. 30 seconden). Daarna daalt de druk weer.

191 Verzorging van de auto Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de band opgepompt. 13. De voorgeschreven bandenspanning moet binnen 10 minuten worden bereikt. Bandenspanning Schakel de compressor uit wanneer de juiste bandenspanning is bereikt. Wordt de voorgeschreven bandenspanning niet binnen 10 minuten bereikt, dan de bandenreparatieset verwijderen. De auto één wielomwenteling verplaatsen. De bandenreparatieset weer aansluiten en het vulproces 10 minuten lang voortzetten. Wordt de voorgeschreven bandenspanning dan nog niet bereikt, dan is de band te ernstig beschadigd. De hulp van een werkplaats inroepen. Laat eventueel de te hoge bandenspanning af via de knop boven op de manometer. De compressor niet langer dan 10 minuten laten werken. 14. Maak de bandenreparatieset los. Borglipje op houder indrukken om fles met afdichtmiddel uit houder te verwijderen. De bandenvulslang op de vrije aansluiting van de fles met afdichtmiddel schroeven. Hierdoor wordt voorkomen dat er afdichtmiddel uit de fles stroomt. Bandenreparatieset in de bagageruimte opbergen. 15. Eventueel vrijgekomen afdichtmiddel met een doek verwijderen. 16. Het op de fles met afdichtmiddel aanwezige etiket met de maximaal toelaatbare snelheid in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen. 17. De rit onmiddellijk voortzetten, zodat het afdichtmiddel zich gelijkmatig in de band kan verspreiden. Na ca. 10 km rijden (uiterlijk na 10 minuten) stoppen en de bandenspanning controleren. Hiervoor de luchtslang van de compressor rechtstreeks op bandventiel en compressor schroeven. Bij een bandenspanning hoger dan 1,3 bar, de bandenspanning op de voorgeschreven waarde brengen. Procedure herhalen totdat de bandenspanning niet meer afneemt.

192 190 Verzorging van de auto Bij een bandenspanning lager dan 1,3 bar, de auto niet meer gebruiken. De hulp van een werkplaats inroepen. 18. Bandenreparatieset in de bagageruimte opbergen. Algemene informatie Let op De rijeigenschappen van de herstelde band zijn veel minder goed, daarom deze band laten vervangen. Bij abnormale geluiden of sterke verhitting van de compressor, deze minimaal 30 minuten lang uitschakelen. Het ingebouwde veiligheidsventiel opent bij een druk van 7 bar. Controleer de houdbaarheidsdatum van de set. Na deze datum zijn de afdichtende eiegenschappen niet meer gegarandeerd. Let op de informatie m.b.t. opslag op de fles afdichtmiddel. Vervang de gebruikte fles afdichtmiddel. Voer de fles conform de geldende wetgeving af. De compressor en het afdichtmiddel zijn vanaf ca. 30 C te gebruiken. De meegeleverde adapters zijn geschikt voor het oppompen van andere zaken, o.a. voetballen, luchtbedden, opblaasboten. Deze bevinden zich aan de onderkant van de compressor. Deze verwijderen door compressor erop te schroeven en de adapter eraf te trekken. Wiel verwisselen Sommige auto's hebben in plaats van een reservewiel een bandenreparatieset De onderstaande voorbereidingen treffen en de instructies opvolgen: Auto op een vlakke, stevige en slipvrije ondergrond parkeren. Voorwielen in de rechtuitstand draaien. Handrem aantrekken, eerste versnelling, achteruitversnelling of P inschakelen. Reservewiel verwijderen Nooit meer dan één wiel tegelijkertijd verwisselen. Gebruik de krik alleen om een wiel te wisselen in geval van bandenpech en niet voor de jaarlijkse montage van winter- of zomerbanden. Bij een zachte ondergrond, een stevige plank (max. 1 cm dik) onder de krik leggen. Haal vóór het opkrikken van de auto altijd eventuele zware objecten eruit. In de op te krikken auto mogen zich geen personen of dieren bevinden. Nooit onder een opgekrikte auto kruipen. Opgekrikte auto niet starten. Voor het indraaien de wielbouten schoonvegen en de buitenkant van elke wielbout licht invetten met in de handel verkrijgbaar smeervet.

193 Verzorging van de auto Wieldop verwijderen met de haak. Boordgereedschap Bij wieldoppen met zichtbare wielbouten: Wieldop kan op het wiel blijven zitten. De borgringen op de wielbouten niet verwijderen. Lichtmetalen velgen: Wielboutdoppen met een geschikte schroevendraaier losklikken en verwijderen. Ter bescherming een zachte doek tussen de schroevendraaier en de lichtmetalen velg aanbrengen. 2. Wielsleutel aanbrengen, let er hierbij op dat deze stevig vastzit en de wielbouten een halve slag losdraaien. De wielen kunnen met wielborgbouten beschermd zijn. Zet voor het losdraaien van deze specifieke bouten eerst de sleuteladapter op de boutkop voordat u de wielsleutel erop zet. De sleuteladapter ligt in het handschoenenkastje. 3. Erop letten dat de krik goed onder het juiste kriksteunpunt staat. Bij uitvoeringen van de Corsa OPC met drempelbekleding of achteraf gemonteerde drempelbekleding mag geen krik worden gebruikt. De auto kan worden beschadigd.

194 192 Verzorging van de auto 4. Krik van tevoren op de vereiste hoogte instellen. Hem vervolgens dusdanig onder het kriksteunpunt zetten dat deze niet kan wegglijden. Variant 1: Variant 2: Zwengel bevestigen en met de krik recht onder het kriksteunpunt aan de zwengel draaien totdat het wiel van de grond komt. 5. Wielbouten losdraaien. 6. Wiel verwisselen. 7. Wielbouten indraaien. 8. Auto laten zakken. 9. Wielsleutel aanbrengen, let er hierbij op dat deze stevig vastzit en de wielbouten kruislings aanhalen. Het aanhaalmoment bedraagt 110 Nm. 10. Wieldop voor het aanbrengen zo verdraaien dat de ventielopening over het bandventiel valt. Wielboutdoppen aanbrengen. 11. Berg het verwisselde wiel 3 184, het boordgereedschap en de sleuteladapter 3 56 op. 12. Bandenspanning alsmede het aanhaalmoment van de wielbouten van het gemonteerde wiel zo spoedig mogelijk controleren. Defecte band laten vervangen of repareren.

195 Verzorging van de auto 193 Reservewiel Sommige auto's hebben in plaats van een reservewiel een bandenreparatieset. Bij het aanbrengen van een reservewiel met een andere maat dan de andere wielen kan het wiel worden beschouwd als een tijdelijk reservewiel en gelden de betreffende maximumsnelheden, zelfs als dit niet door een label wordt aangegeven. Raadpleeg een werkplaats voor informatie over de geldende maximumsnelheid. Het reservewiel heeft een stalen velg. Is het gemonteerde reservewiel kleiner dan de andere wielen of wordt het gebruik in combinatie met winterbanden, dan kunnen de rijeigenschappen negatief worden beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen. Het reservewiel ligt in de bagageruimte onder de vloerafdekplaat. Het zit vast met een vleugelmoer. In de Corsa bestelwagen zit het reservewiel onder aan de vloerafdekplaat vastgeschroefd. Kunststof moer losdraaien om de afdekking op te tillen. Tussen het reservewiel en de vloerafdekplaat zit een afstandsring. De kuip van het reservewiel is niet ontworpen voor alle toegestane bandenmaten. Als na het verwisselen van een wiel een breder wiel dan de reserveband in de reservewielkuip wordt gelegd, dan zal de vloerafdekplaat op het uitstekende wiel rusten. In bestelwagens kan de afstandsring zo nodig worden weggelaten of kan het wiel zonder de vloerafdekplaat worden vastgeschroefd. Dubbele laadvloer in dit geval in de hoogste positie aanbrengen Om te verwijderen, reservewiel optillen, verticaal zetten en naar boven eruit halen. Compact reservewiel Bij gebruik van het compacte reservewiel kunnen de rijeigenschappen negatief worden beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen of repareren. Slechts één compact reservewiel monteren. De toegestane maximumsnelheid op het label op het tijdelijke reservewiel geldt alleen voor de bandenmaat af fabriek. Als uw auto een achteraan een lekke band wanneer u een ander voertuig trekt, moet u het compacte reservewiel vooraan plaatsen en een volwaardig wiel achteraan. Sneeuwkettingen

196 194 Verzorging van de auto Draairichtingsgebonden banden Draairichtingsgebonden banden zo monteren dat ze in de rijrichting afrollen. De draairichting is herkenbaar aan een symbool (bijv. een pijl) op de zijwand van de band. Voor banden die tegen de draairichting in gemonteerd zijn geldt: Rijeigenschappen worden mogelijk nadelig beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen of repareren. Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden. Starthulp gebruiken Niet starten met behulp van een snellader. Bij een ontladen accu kan de motor worden gestart met hulpstartkabels en de accu van een andere auto. 9 Waarschuwing Hulpstartkabels alleen met de uiterste voorzichtigheid gebruiken. Elke afwijking van de onderstaande instructies kan letsel of schade als gevolg van het exploderen van de accu's en schade aan de elektrische systemen van beide auto's tot gevolg hebben. 9 Waarschuwing Laat de accu niet in contact komen met de ogen, huid, weefsels en lakwerk. De vloeistof bevat zwavelzuur, dat bij direct contact letsel en schade kan veroorzaken. Let op Elke afwijking van de in deze paragraaf gegeven instructies kan leiden tot een tijdelijke uitschakeling van het stop-startsysteem. De accu nooit aan vonken of open vuur blootstellen. Een ontladen accu kan al bij temperaturen van 0 C bevriezen. Bevroren accu ontdooien alvorens hulpstartkabels aan te sluiten. Contact met ogen, huid, textiel en lakwerk vermijden. De vloeistof bevat zwavelzuur, dat bij direct contact persoonlijk letsel en schade aan de auto kan veroorzaken. Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en beschermende kleding dragen. Gebruik een hulpaccu met dezelfde spanning (12 volt). De capaciteit (Ah) mag niet veel minder zijn dan die van de ontladen accu. Hulpstartkabels met geïsoleerde aansluitklemmen en een diameter van minstens 16 mm 2 (bij dieselmotoren 25 mm 2 ) gebruiken.

197 Verzorging van de auto 195 De ontladen accu niet van het boordnet loskoppelen. Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen. Tijdens de hulpstart niet over de accu leunen. De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere niet raken. Ook de auto's mogen elkaar tijdens de hulpstart niet raken. Handrem aantrekken, versnellingsbak in neutrale stand, automatische versnellingsbak in stand P. Open de beschermkappen van de pluspolen van beide accu's. Aansluitvolgorde van de kabels: 1. Rode kabel op de pluspool van de hulpstartaccu aansluiten. 2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool van de ontladen accu aansluiten. De pluspool zit onder een afdekking. De afdekking verwijderen om toegang te krijgen tot de pluspool. 3. Zwarte kabel op de minpool van de hulpstartaccu aansluiten. 4. Het andere uiteinde van de zwarte kabel op de massa van de auto aansluiten, bijv. op het motorblok of op een bout van de motorophanging. Zover mogelijk van de ontladen accu aansluiten; minimaal 60 cm. De kabels zo leggen dat ze niet door de draaiende delen in de motorruimte geraakt kunnen worden. Om de motor te starten: 1. De motor van het stroom leverende voertuig starten. 2. Na 5 minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langer dan 15 seconden laten duren met tussenpozen van 1 minuut.

198 196 Verzorging van de auto 3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. 3 minuten stationair laten draaien. 4. Elektrische verbruikers (bijv. koplampen, achterruitverwarming) van de stroom ontvangende auto inschakelen. 5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de omgekeerde volgorde volgen. 6. De afdekking over de pluspool aanbrengen. Trekken Auto slepen Steek een geschikte schroevendraaier in de gleuf bij de onderste hoek van de kap. Maak de kap los door de schroevendraaier voorzichtig omlaag te bewegen. Corsa OPC: Maak de kap los en verwijder deze door het onderste deel van de kap in te drukken. Het sleepoog is opgeborgen bij het boordgereedschap Het sleepoog zit in een uitsparing.

199 Verzorging van de auto 197 Sleepoog inschroeven en tot aan de aanslag in horizontale stand vastdraaien. Sleepkabel beter is een sleepstang aan sleepoog bevestigen. Sleepoog alleen gebruiken om de auto weg te slepen en niet om deze te bergen. Ontsteking inschakelen om het stuurslot op te heffen en remlichten, claxon en voorruitwisser te kunnen bedienen. Versnellingsbak in neutrale stand. Voorzichtig Langzaam wegrijden. Schokkende bewegingen vermijden. Buitensporige trekkrachten kunnen de auto beschadigen. Bij uitgeschakelde motor gaat remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. Luchtrecirculatiesysteem inschakelen en ruiten sluiten, zodat er geen uitlaatgassen van de slepende auto kunnen binnendringen. Auto s met automatische versnellingsbak alleen vooruit, niet sneller dan 80 km/u en niet verder dan 100 km/u verslepen. In alle andere gevallen en bij een defecte versnellingsbak, de vooras van de grond optillen. De hulp van een werkplaats inroepen. Geautomatiseerde versnellingsbak Na het wegslepen, sleepoog losdraaien en afdekkapje terugplaatsen. Een andere auto slepen kap aan onderkant losmaken en naar onderen toe verwijderen. Het sleepoog is opgeborgen bij het boordgereedschap Sleepoog inschroeven en tot aan de aanslag in horizontale stand vastdraaien. Sjoroog onder aan de achterkant van de auto nooit als sleepoog gebruiken. Sleepkabel beter is een sleepstang aan sleepoog bevestigen. Sleepoog alleen gebruiken om de auto weg te slepen en niet om deze te bergen.

200 198 Verzorging van de auto Voorzichtig Langzaam wegrijden. Schokkende bewegingen vermijden. Buitensporige trekkrachten kunnen de auto beschadigen. Na het wegslepen, sleepoog losdraaien en afdekkapje terugplaatsen. Verzorging van uiterlijk Verzorging exterieur Sloten De sloten zijn af fabriek gesmeerd met een hoogwaardig slotcilindervet. Ontdooimiddelen alleen in dringende gevallen gebruiken, omdat ze ontvettend werken en de werking van de sloten belemmeren. Na gebruik van ontdooimiddelen, de sloten door een werkplaats opnieuw laten smeren. Wassen Het lakwerk van de auto staat bloot aan invloeden van buitenaf. De auto daarom regelmatig wassen en met was conserveren. Bij het bezoek aan wasstraten, een programma met een wasbehandeling selecteren. Vogeluitwerpselen, dode insecten, boomhars en stuifmeel e.d. onmiddellijk verwijderen. Hierin zitten agressieve bestanddelen bevatten die lakschade kunnen veroorzaken. Bij een bezoek aan een wasstraat, de aanwijzingen van de exploitant opvolgen. Voorruitwissers en achterruitwisser uitschakelen. Antenne en accessoires op de buitenkant van de auto zoals een dakdragersysteem verwijderen. Bij handmatig wassen erop letten dat ook de binnenkant van de wielkasten grondig schoongespoten wordt. Randen en naden van geopende portieren, achterklep en motorkap en de gebieden die erdoor bedekt worden reinigen. Voorzichtig Gebruik altijd een reinigingsmiddel met een ph-waarde van 4 tot 9. Gebruik reinigingsmiddelen niet op warme oppervlakken. Laat alle portierscharnieren door een werkplaats smeren. Reinig de motorruimte niet met een stoomcleaner of hogedrukreiniger.

201 Verzorging van de auto 199 Daarna de auto grondig afspoelen en afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen. Voor de carrosserie en de ruiten verschillende zeemlappen gebruiken: wasresten op de ruiten belemmeren het zicht. Teervlekken niet met harde voorwerpen verwijderen. Op gelakte oppervlakken een spray voor het verwijderen van teervlekken gebruiken. Buitenverlichting De afdekking van de koplampen en de overige verlichting zijn gemaakt van kunststof. Geen schurende, bijtende of agressieve middelen of ijskrabbers gebruiken en ze niet droog reinigen. Polijsten en in de was zetten De auto regelmatig met was conserveren (uiterlijk wanneer het water geen parels meer vormt). Zo niet, droogt de lak uit. Polijsten is alleen nodig als de laklaag mat geworden is of aanslag vertoont. Autopolish met siliconen vormt een vuilwerende laag, waardoor in de was zetten overbodig is. Kunststof carrosseriedelen mogen niet met autowas of polijstmiddelen worden behandeld. Ruiten en ruitenwisserbladen Een zachte, pluisvrije doek of een zeemleer en een ruitenreiniger en insectenverwijderaar gebruiken. Wrijf bij het reinigen van de achterruit van de binnenkant altijd parallel aan het verwarmingselement om schade te voorkomen. Om handmatig ijs te verwijderen, een ijskrabber met een scherpe rand gebruiken. IJskrabber stevig tegen de ruit drukken, zodat er geen vuil onder de krabber kan komen en er geen krassen op de ruit worden gemaakt. Wisserbladen die strepen trekken, met een zachte doek en een ruitenreiniger reinigen. Zonnedak Voor het reinigen nooit oplos- of schuurmiddelen, brandstoffen, agressieve middelen (bijv. lakreinigers, acetonhoudende oplossingen etc.), zuurhoudende of sterk alkalische middelen dan wel schuursponzen gebruiken. Geen was of polijstmiddelen op het zonnedak aanbrengen. Wielen en banden Niet schoonmaken met hogedrukreinigers. Velgen met een ph-neutrale velgenreiniger reinigen. Velgen zijn gelakt en kunnen met dezelfde middelen worden behandeld als de carrosserie. Lakschade Geringe lakschade voordat er roestvorming optreedt met een lakstift herstellen. Grotere lakschade of roestvorming door een werkplaats laten herstellen.

202 200 Verzorging van de auto Onderstel Sommige delen van de bodemplaat zijn voorzien van een beschermende pvc-laag, terwijl er op andere delen een duurzame beschermende waslaag is aangebracht. De bodemplaat na het schoonspuiten controleren en zo nodig een nieuwe waslaag laten aanbrengen. Bitumineuze/rubber materialen kunnen de pvc-laag aantasten. Werkzaamheden aan de bodemplaat door een werkplaats laten uitvoeren. De bodemplaat vóór en ná de winter schoonspuiten en daarna de beschermende waslaag laten controleren. Vloeibaar-gassysteem 9 Gevaar Vloeibaar gas is zwaarder dan lucht en kan zich op lage punten verzamelen. Wees voorzichtig wanneer u in een werkkuil aan het chassis werkt. Voor lakwerk en bij gebruik van een droogcabine bij een temperatuur boven 60 C moet de vloeibaar-gastank worden verwijderd. Breng geen wijzigingen aan het vloeibaar-gassysteem aan. Trekhaak Kogelstang niet met een stoom- of hogedrukreiniger reinigen. Draagsysteem achteraan Reinig minstens een keer per jaar het draagsysteem achteraan met een stoomlans of hogedrukreiniger. Wanneer u het draagsysteem aan de achterzijde niet regelmatig gebruikt, moet u het, vooral in de winter, van tijd tot tijd bedienen. Verzorging interieur Interieur en bekleding Interieur van de auto inclusief instrumentenpaneel en bekleding alleen met een droge doek of interieurreiniger schoonmaken. Reinig de lederen bekleding met zuiver water en een zachte doek. Gebruik een reinigingsmiddel voor leder als de bekleding erg vuil is. De instrumentengroep en de displays alleen met een vochtige doek reinigen. Gebruik zo nodig water en milde zeep. Stoffen bekleding met een stofzuiger en een borstel reinigen. Vlekken met een bekledingreiniger verwijderen. Het weefsel van de stof is wellicht niet kleurvast. Dit kan zichtbare verkleuringen veroorzaken, met name op

203 Verzorging van de auto 201 lichtgekleurde bekleding. Reinig verwijderbare vlekken en verkleuringen zo spoedig mogelijk. Veiligheidsgordels met lauw water of een interieurreiniger schoonmaken. Voorzichtig Klittenbandsluitingen sluiten omdat geopende klittenbandsluitingen schade aan de stoelbekleding kunnen toebrengen. Hetzelfde geldt voor kledingstukken met scherpe voorwerpen zoals ritssluitingen, riemen of spijkerbroeken met metalen accenten. Kunststof en rubber onderdelen Kunststof en rubberen onderdelen mogen met dezelfde middelen worden gereinigd als de carrosserie. Zo nodig een interieurreiniger gebruiken. Geen andere middelen gebruiken. Vooral geen oplosmiddelen of brandstof. Niet schoonmaken met hogedrukreinigers.

204 202 Service en onderhoud Service en onderhoud Algemene informatie Aanbevolen vloeistoffen, smeermiddelen en onderdelen Algemene informatie Service-informatie Het is voor de bedrijfs- en verkeersveiligheid en voor het behoud van de waarde van uw auto belangrijk dat alle servicewerkzaamheden met de voorgeschreven intervallen worden uitgevoerd. Het uitgebreide bijgewerkte serviceschema voor uw auto is beschikbaar in de werkplaats. Europese service-intervallen Elke km of 1 keer per jaar, afhankelijk van wat het eerst bereikt wordt, is een servicebeurt vereist. Het Europese schema geldt voor de volgende landen: Andorra, België, Bosnië- Herzegovina, Bulgarije, Cyprus, Denemarken, Duitsland, Estland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Groenland, Groot- Brittannië, Hongarije, Ierland, IJsland, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Macedonië, Malta, Montenegro, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roemenië, Slovenië, Slowakije, Spanje, Tsjechische Republiek, Zweden, Zwitserland. Internationale serviceintervallen Elke km of 1 keer per jaar, afhankelijk van wat het eerst bereikt wordt, is een servicebeurt vereist. De internationale service-intervallen gelden voor de landen die niet tot de groep behoren waarvoor de Europese service-intervallen werden opgesteld. Registraties Uitgevoerde service wordt geregistreerd op de daarvoor bestemde plaatsen in het Serviceboekje. De datum en afgelezen kilometerstand worden bevestigd met stempel en handtekening van de uitvoerende werkplaats. Zorg ervoor dat het Serviceboekje correct wordt ingevuld, omdat een sluitend bewijs van service essentieel is bij aanspraken op garantie of goodwill en tevens een pluspunt is bij verkoop van de auto.

205 Service en onderhoud 203 Vast service-interval Wanneer het tijd is voor service, verschijnt InSP na het inschakelen van het contact ong. 10 seconden lang op het display van de kilometerteller. Binnen een week of na maximaal 500 km (afhankelijk van wat het eerst bereikt wordt) de servicebeurt door een werkplaats laten uitvoeren. Flexibel service-interval Het service-interval is gebaseerd op meerdere gebruiksparameters en wordt aan de hand van deze parameters berekend. Bedraagt het resterende aantal kilometers minder dan 1500 km, dan wordt na het in- en uitschakelen van het contact InSP weergegeven met een resterende afstand van 1000 km. Is dit minder dan 1000 km, dan wordt enkele seconden InSP weergegeven. Binnen een week of na maximaal 500 km (afhankelijk van wat het eerst bereikt wordt) de servicebeurt door een werkplaats laten uitvoeren. Aanduiding van de resterende afstand: 1. Ontsteking uitschakelen. 2. Resetknop van de dagteller kort indrukken. Het afgelegde aantal kilometers verschijnt. 3. Resetknop nogmaals ca. 2 seconden indrukken: InSP en het resterende aantal kilometers verschijnt. Aanbevolen vloeistoffen, smeermiddelen en onderdelen Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen Gebruik uitsluitend producten die aan de aanbevolen specificaties voldoen. Schade als gevolg van het gebruik van producten die niet aan deze specificaties voldoen, wordt niet door de garantie gedekt. 9 Waarschuwing Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk en mogelijk giftig. Voorzichtig hanteren. Informatie op de verpakking in acht nemen. Motorolie Motorolie wordt ingedeeld op basis van de kwaliteit en de viscositeit. Bij de keuze van motorolie is kwaliteit belangrijker dan viscositeit. Door de

206 204 Service en onderhoud oliekwaliteit blijft o.a. de motor schoon, is de slijtage minimaal en veroudert de olie minder snel. De viscositeit geeft informatie over de dikte van de olie bij diverse temperaturen. Dexos is de nieuwste kwaliteit motorolie, en biedt optimale bescherming voor benzine- en dieselmotoren. Indien deze niet voorhanden is moet motorolie van een andere gerenommeerde kwaliteit worden gebruikt. Aanbevelingen voor benzinemotoren gelden ook voor motoren met aardgas, LPG en ethanol (E85) als brandstof. Selecteer de juiste motorolie op basis van de kwaliteit en de minimale omgevingstemperatuur Motorolie bijvullen Motoroliesoorten van verschillende fabrikanten en merken kunnen worden gemengd zolang ze voldoen aan de vereiste motoroliecriteria kwaliteit en viscositeit. Het gebruik van motorolie met alleen de kwaliteit ACEA A1/B1 of alleen A5/ B5 is verboden, omdat deze onder bepaalde omstandigheden langdurige motorschade kan veroorzaken. Selecteer de juiste motorolie op basis van de kwaliteit en de minimale omgevingstemperatuur Extra motorolieadditieven Het gebruik van extra motorolieadditieven kan schade tot gevolg hebben en de garantie ongeldig maken. Motorolieviscositeitsindexen De SAE-viscositeitswaarde geeft informatie over de dikte van de olie. Multigrade-olie wordt aangeduid met twee getallen, bv. SAE 5W-30. Het eerste getal, gevolgd door een W, geeft de viscositeit aan bij lage temperaturen en het tweede getal de viscositeit bij hoge temperaturen. Selecteer de juiste viscositeitswaarde op basis van de minimale omgevingstemperatuur Alle aanbevolen viscositeitswaarden zijn geschikt voor hoge omgevingstemperaturen. Koelvloeistof en antivries Gebruik uitsluitend Long Life koelvloeistof/antivries (LLC) op basis van organisch zuur, die voor de auto is goedgekeurd. De hulp van een werkplaats inroepen. Het systeem is af fabriek afgevuld met koelvloeistof voor optimale corrosiebescherming en vorstbescherming tot een temperatuur van ca. -28 C. In noordelijke landen met extreem lage temperaturen biedt de af fabriek bijgevulde koelvloeistof vorstbescherming tot ca. -37 C. Deze concentratie dient het gehele jaar in stand te worden gehouden. Extra koelvloeistofadditieven die bedoeld zijn om extra corrosiebestendigheid te bieden of om kleine lekken te dichten kunnen functiestoringen veroorzaken. Aansprakelijkheid voor eventuele gevolgen van het gebruik van extra koelvloeistofadditieven wordt niet aanvaard.

207 Rem- en koppelingsvloeistof Remvloeistof absorbeert na verloop van tijd vocht waardoor de remmen minder efficiënt werken. De remvloeistof moet daarom na het aangegeven interval worden ververst. Service en onderhoud 205

208 206 Technische gegevens Technische gegevens Voertuigidentificatie Autogegevens Voertuigidentificatie Voertuigidentificatienummer Typeplaatje Het typeplaatje is aangebracht in de portieropening rechtsvoor. Het voertuigidentificatienummer staat op het typeplaatje en is bovendien in de bodemplaat onder de vloerbedekking, onder een afdekking geslagen. Het voertuigidentificatienummer kan ook in reliëf op het instrumentenpaneel zijn aangebracht, zichtbaar door de voorruit.

OPEL ASTRA. Gebruikershandleiding

OPEL ASTRA. Gebruikershandleiding OPEL ASTRA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 23 Stoelen, veiligheidssystemen... 41 Opbergen... 63 Instrumenten en bedieningsorganen... 104

Nadere informatie

2 Inleiding. Inleiding

2 Inleiding. Inleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 33 Opbergen... 51 Instrumenten en bedieningsorganen... 56 Verlichting... 93 Klimaatregeling...

Nadere informatie

OPEL Vivaro Gebruikershandleiding

OPEL Vivaro Gebruikershandleiding OPEL Vivaro Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 45 Opbergen... 70 Instrumenten en bedieningsorganen... 78

Nadere informatie

OPEL AMPERA. Gebruikershandleiding

OPEL AMPERA. Gebruikershandleiding OPEL AMPERA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 52 Instrumenten en bedieningsorganen... 60

Nadere informatie

OPEL Astra Gebruikershandleiding

OPEL Astra Gebruikershandleiding OPEL Astra Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 22 Stoelen, veiligheidssystemen... 40 Opbergen... 62 Instrumenten en bedieningsorganen... 104

Nadere informatie

OPEL AMPERA. Gebruikershandleiding

OPEL AMPERA. Gebruikershandleiding OPEL AMPERA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 34 Opbergen... 52 Instrumenten en bedieningsorganen... 59

Nadere informatie

OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding

OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 47 Opbergen... 72 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

OPEL ASTRA Gebruikershandleiding

OPEL ASTRA Gebruikershandleiding OPEL ASTRA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 39 Opbergen... 62 Instrumenten en bedieningsorganen... 101

Nadere informatie

2 Inleiding. Inleiding

2 Inleiding. Inleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 39 Opbergen... 56 Instrumenten en bedieningsorganen... 66 Verlichting... 98 Infotainmentsysteem...

Nadere informatie

Cruze. Instructieboekje

Cruze. Instructieboekje Cruze Instructieboekje Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 40 Opbergen... 59 Instrumenten en bedieningsorganen... 70 Verlichting...

Nadere informatie

Orlando. Instructieboekje

Orlando. Instructieboekje Orlando Instructieboekje Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 34 Opbergen... 61 Instrumenten en bedieningsorganen... 67 Verlichting...

Nadere informatie

OPEL Insignia Gebruikershandleiding

OPEL Insignia Gebruikershandleiding OPEL Insignia Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 46 Opbergen... 71 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

OPEL ZAFIRA TOURER Gebruikershandleiding

OPEL ZAFIRA TOURER Gebruikershandleiding OPEL ZAFIRA TOURER Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 36 Opbergen... 67 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

MOKKA X Gebruikershandleiding

MOKKA X Gebruikershandleiding MOKKA X Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 40 Opbergen... 61 Instrumenten en bedieningsorganen... 79 Verlichting...

Nadere informatie

OPEL Vivaro Gebruikershandleiding

OPEL Vivaro Gebruikershandleiding OPEL Vivaro Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 43 Opbergen... 68 Instrumenten en bedieningsorganen... 75

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 39 Opbergen... 59 Instrumenten en bedieningsorganen... 77 Verlichting...

Nadere informatie

OPEL ZAFIRA. Gebruikershandleiding

OPEL ZAFIRA. Gebruikershandleiding OPEL ZAFIRA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 26 Stoelen, veiligheidssystemen... 45 Opbergen... 69 Instrumenten en bedieningsorganen... 80

Nadere informatie

OPEL AMPERA. Gebruikershandleiding

OPEL AMPERA. Gebruikershandleiding OPEL AMPERA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 37 Opbergen... 57 Instrumenten en bedieningsorganen... 65

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 39 Opbergen... 62 Instrumenten en bedieningsorganen... 75 Verlichting...

Nadere informatie

2 Inleiding. Inleiding

2 Inleiding. Inleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 32 Opbergen... 53 Instrumenten en bedieningsorganen... 60 Verlichting... 77 Infotainmentsysteem...

Nadere informatie

OPEL COMBO Gebruikershandleiding

OPEL COMBO Gebruikershandleiding OPEL COMBO Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 33 Opbergen... 58 Instrumenten en bedieningsorganen... 66

Nadere informatie

OPEL ADAM Gebruikershandleiding

OPEL ADAM Gebruikershandleiding OPEL ADAM Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 33 Opbergen... 52 Instrumenten en bedieningsorganen... 71

Nadere informatie

OPEL Adam Gebruikershandleiding

OPEL Adam Gebruikershandleiding OPEL Adam Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 33 Opbergen... 52 Instrumenten en bedieningsorganen... 72

Nadere informatie

Stoelen IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN

Stoelen IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN IN DE JUISTE HOUDING ZITTEN E81931 2 U mag de stoel niet tijdens het rijden verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1 De stoel, de hoofdsteun, de

Nadere informatie

OPEL CORSA Gebruikershandleiding

OPEL CORSA Gebruikershandleiding OPEL CORSA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 36 Opbergen... 58 Instrumenten en bedieningsorganen... 76

Nadere informatie

OPEL CORSA Gebruikershandleiding

OPEL CORSA Gebruikershandleiding OPEL CORSA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 57 Instrumenten en bedieningsorganen... 76

Nadere informatie

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter Panoramadak Dankzij het brede glazen dak zijn het zicht en de lichtinval in het interieur ongekend. 78 Te openen achterruit (SW) Dankzij deze voorziening hebt u eenvoudig toegang tot de bagageruimte zonder

Nadere informatie

OPEL ADAM. Gebruikershandleiding

OPEL ADAM. Gebruikershandleiding OPEL ADAM Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 32 Opbergen... 51 Instrumenten en bedieningsorganen... 71

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 34 Opbergen... 60 Instrumenten en bedieningsorganen... 69 Verlichting...

Nadere informatie

OPEL MOKKA Gebruikershandleiding

OPEL MOKKA Gebruikershandleiding OPEL MOKKA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 34 Opbergen... 54 Instrumenten en bedieningsorganen... 71

Nadere informatie

OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding

OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 47 Opbergen... 72 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

OPEL Mokka Gebruikershandleiding

OPEL Mokka Gebruikershandleiding OPEL Mokka Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 56 Instrumenten en bedieningsorganen... 75

Nadere informatie

OPEL MOKKA. Gebruikershandleiding

OPEL MOKKA. Gebruikershandleiding OPEL MOKKA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 56 Instrumenten en bedieningsorganen... 75

Nadere informatie

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting - 2 Instrumentenpaneel - 3 Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achterruitwisser, trip computer

Nadere informatie

OPEL ADAM. Gebruikershandleiding

OPEL ADAM. Gebruikershandleiding OPEL ADAM Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 32 Opbergen... 51 Instrumenten en bedieningsorganen... 71

Nadere informatie

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S Raadpleeg voor een uitvoerige beschrijving en meer informatie, of in noodgevallen, het instructieboek. DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting

Nadere informatie

OPEL INSIGNIA. Gebruikershandleiding

OPEL INSIGNIA. Gebruikershandleiding OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 43 Opbergen... 64 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

CORSA Gebruikershandleiding

CORSA Gebruikershandleiding CORSA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 57 Instrumenten en bedieningsorganen... 76 Verlichting...

Nadere informatie

OPEL MERIVA. Gebruikershandleiding

OPEL MERIVA. Gebruikershandleiding OPEL MERIVA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 58 Instrumenten en bedieningsorganen... 80

Nadere informatie

OPEL INSIGNIA. Gebruikershandleiding

OPEL INSIGNIA. Gebruikershandleiding OPEL INSIGNIA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 42 Opbergen... 63 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

OPEL MERIVA Gebruikershandleiding

OPEL MERIVA Gebruikershandleiding OPEL MERIVA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 62 Instrumenten en bedieningsorganen... 82

Nadere informatie

OPEL ZAFIRA TOURER. Gebruikershandleiding

OPEL ZAFIRA TOURER. Gebruikershandleiding OPEL ZAFIRA TOURER Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 38 Opbergen... 67 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

OPEL COMBO Gebruikershandleiding

OPEL COMBO Gebruikershandleiding OPEL COMBO Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 34 Opbergen... 60 Instrumenten en bedieningsorganen... 69

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 44 Opbergen... 73 Instrumenten en bedieningsorganen... 88 Verlichting...

Nadere informatie

OPEL Ampera Gebruikershandleiding

OPEL Ampera Gebruikershandleiding OPEL Ampera Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 37 Opbergen... 58 Instrumenten en bedieningsorganen... 66

Nadere informatie

Dit instructieboekje gebruiken

Dit instructieboekje gebruiken Inhoudsopgave Inleiding...1 Kort en bondig...3 Sleutels, portieren en ruiten...17 Stoelen, hoofdsteunen...35 Opbergruimte...59 Instrumenten en bedieningsorganen... 71 Verlichting...107 Infotainment- systeem...115

Nadere informatie

OPEL Zafira Tourer Gebruikershandleiding

OPEL Zafira Tourer Gebruikershandleiding OPEL Zafira Tourer Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 37 Opbergen... 66 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

OPEL VIVARO Gebruikershandleiding

OPEL VIVARO Gebruikershandleiding OPEL VIVARO Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 43 Opbergen... 68 Instrumenten en bedieningsorganen... 76

Nadere informatie

ZAFIRA Gebruikershandleiding

ZAFIRA Gebruikershandleiding ZAFIRA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 36 Opbergen... 69 Instrumenten en bedieningsorganen... 99 Verlichting...

Nadere informatie

OPEL CORSA Gebruikershandleiding

OPEL CORSA Gebruikershandleiding OPEL CORSA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 22 Stoelen, veiligheidssystemen... 37 Opbergen... 60 Instrumenten en bedieningsorganen... 79

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 47 Opbergen... 75 Instrumenten en bedieningsorganen... 86 Verlichting...

Nadere informatie

OPEL MOKKA. Gebruikershandleiding

OPEL MOKKA. Gebruikershandleiding OPEL MOKKA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 52 Instrumenten en bedieningsorganen... 71

Nadere informatie

OPEL Antara Gebruikershandleiding

OPEL Antara Gebruikershandleiding OPEL Antara Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 36 Opbergen... 59 Instrumenten en bedieningsorganen... 77

Nadere informatie

OPEL MOKKA. Gebruikershandleiding

OPEL MOKKA. Gebruikershandleiding OPEL MOKKA Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 56 Instrumenten en bedieningsorganen... 75

Nadere informatie

CROSSLAND X Gebruikershandleiding

CROSSLAND X Gebruikershandleiding CROSSLAND X Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 42 Opbergen... 64 Instrumenten en bedieningsorganen... 74

Nadere informatie

Aveo. Instructieboekje

Aveo. Instructieboekje Aveo Instructieboekje Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 36 Opbergen... 59 Instrumenten en bedieningsorganen... 66 Verlichting...

Nadere informatie

OPEL COMBO. Gebruikershandleiding

OPEL COMBO. Gebruikershandleiding OPEL COMBO Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 32 Opbergen... 53 Instrumenten en bedieningsorganen... 61

Nadere informatie

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen Stoelen VOORSTOELEN De stoel nooit afstellen als het voertuig in beweging is. Als van deze instructies wordt afgeweken, kan dit leiden tot lichamelijk letsel of verlies van controle over het voertuig.

Nadere informatie

OPEL ZAFIRA TOURER Gebruikershandleiding

OPEL ZAFIRA TOURER Gebruikershandleiding OPEL ZAFIRA TOURER Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 37 Opbergen... 70 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 47 Opbergen... 74 Instrumenten en bedieningsorganen... 94 Verlichting...

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 56 Instrumenten en bedieningsorganen... 75 Verlichting...

Nadere informatie

KARL Gebruikershandleiding

KARL Gebruikershandleiding KARL Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 33 Opbergen... 51 Instrumenten en bedieningsorganen... 58 Verlichting...

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 4 Sleutels, portieren en ruiten... 16 Stoelen, veiligheidssystemen... 38 Opbergen... 59 Instrumenten en bedieningsorganen... 67 Verlichting...

Nadere informatie

OPEL Cascada Gebruikershandleiding

OPEL Cascada Gebruikershandleiding OPEL Cascada Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 46 Opbergen... 70 Instrumenten en bedieningsorganen...

Nadere informatie

OPEL Meriva Gebruikershandleiding

OPEL Meriva Gebruikershandleiding OPEL Meriva Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 36 Opbergen... 63 Instrumenten en bedieningsorganen... 84

Nadere informatie

OPEL VIVARO. Gebruikershandleiding

OPEL VIVARO. Gebruikershandleiding OPEL VIVARO Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 34 Opbergen... 58 Instrumenten en bedieningsorganen... 63

Nadere informatie

Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN

Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN Voorstoelen HANDMATIG VERSTELBARE STOELEN verstellen. Als u dit toch doet, kunt u de macht over het stuur verliezen en letsel veroorzaken. 1. Verstelling naar voren/naar achteren. 2. Hoogteverstelling.

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 21 Stoelen, veiligheidssystemen... 46 Opbergen... 71 Instrumenten en bedieningsorganen... 81 Verlichting...

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 33 Opbergen... 53 Instrumenten en bedieningsorganen... 60 Verlichting...

Nadere informatie

Opel Agila Gebruikershandleiding

Opel Agila Gebruikershandleiding Opel Agila Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 18 Stoelen, veiligheidssystemen... 28 Opbergen... 44 Instrumenten en bedieningsorganen... 51

Nadere informatie

Spark. Instructieboekje

Spark. Instructieboekje Spark Instructieboekje Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 35 Opbergen... 56 Instrumenten en bedieningsorganen... 63 Verlichting...

Nadere informatie

X Veiligheidsgordel 3 Verklikkerlicht brandt (met waarschuwingstoon) bij ingeschakelde ontsteking: Gordel omdoen, zie pagina 33.

X Veiligheidsgordel 3 Verklikkerlicht brandt (met waarschuwingstoon) bij ingeschakelde ontsteking: Gordel omdoen, zie pagina 33. Instrumenten verklikkerlichten De verklikkerlichten die hier staan vermeld, zijn niet in alle auto s aanwezig. Deze beschrijving geldt voor alle instrumentenuitvoeringen. X Veiligheidsgordel 3 Verklikkerlicht

Nadere informatie

OPEL Movano Gebruikershandleiding

OPEL Movano Gebruikershandleiding OPEL Movano Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 18 Stoelen, veiligheidssystemen... 36 Opbergen... 61 Instrumenten en bedieningsorganen... 70

Nadere informatie

OPEL MOVANO Gebruikershandleiding

OPEL MOVANO Gebruikershandleiding OPEL MOVANO Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 39 Opbergen... 67 Instrumenten en bedieningsorganen... 75

Nadere informatie

OPEL VIVARO. Gebruikershandleiding

OPEL VIVARO. Gebruikershandleiding OPEL VIVARO Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 19 Stoelen, veiligheidssystemen... 34 Opbergen... 55 Instrumenten en bedieningsorganen... 60

Nadere informatie

OPEL KARL Gebruikershandleiding

OPEL KARL Gebruikershandleiding OPEL KARL Gebruikershandleiding Inleiding.......................... 2 Inhoud Kort en bondig................... 5 Sleutels, portieren en ruiten.... 18 Stoelen en veiligheidssystemen.........................

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing VeloPlus Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

Handleiding. Tilly Light fietsendrager

Handleiding. Tilly Light fietsendrager Handleiding Tilly Light fietsendrager mei 2015 Tilly Light BV Inhoudsopgave Algemeen 4 Onderdelen 5 Stekker aansluiting 10 Eerste gebruik 11 Op de auto plaatsen 15 Fietsen plaatsen 18 Rijden 23 Fietsen

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding Inhoud Inleiding... 2 Kort en bondig... 6 Sleutels, portieren en ruiten... 20 Stoelen, veiligheidssystemen... 43 Opbergen... 74 Instrumenten en bedieningsorganen... 85 Verlichting...

Nadere informatie

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA OPENEN MOTORKAP Motorkap in gesloten toestand OPENEN MOTORKAP Trek de hendel naar achteren en de motorkap is ontgrendeld. OPENEN MOTORKAP In het midden van de motorkap, net

Nadere informatie

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM H6716G Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motor-immobilisatiesysteem. Tevens beschikt het voertuig over een aantal extra veiligheidssystemen.

Nadere informatie

COP Quick start KA OLANDESE :32 Pagina 1. FordKa. Feel the difference

COP Quick start KA OLANDESE :32 Pagina 1. FordKa. Feel the difference OP Quick start K OLNS 7-07-2008 8:32 Pagina FordKa Kort Owner s overzicht handbook Feel the difference K0468_Service_Portfolio_090508. 09.05.2008 5:52:47 Uhr 604.39.307 PP K OL 8-07-2008 4:03 Pagina S

Nadere informatie

Installation instructions, accessories. Stuurwiel, leer. Volvo Car Corporation Gothenburg, Sweden , ,

Installation instructions, accessories. Stuurwiel, leer. Volvo Car Corporation Gothenburg, Sweden , , Installation instructions, accessories Instructienr. 30756608 Versie 1.2 Ond. nr. 30756607, 30756606, 31316446 Stuurwiel, leer IMG-339612 Volvo Car Corporation Stuurwiel, leer- 30756608 - V1.2 Pagina 1

Nadere informatie

Verwarming en ventilatie

Verwarming en ventilatie Verwarming en ventilatie BEDIENINGSELEMENTEN 1. Temperatuurregeling. Afzonderlijk instelbaar voor de bestuurder en de passagier voorin. 2. Programma voor maximaal ontdooien. 3. Luchtverdeling. In de geselecteerde

Nadere informatie

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN Gema ksvoorzie ningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING AUTO E80434 De zonneklep kan tegen verblinding naar beneden of zijwaarts worden geklapt. ZONNESCHERMEN E993 Verdraai het duimwieltje

Nadere informatie

PROFICIAT MET UW NIEUWE VOLVO! VOLVO V70 & XC70 quick guide

PROFICIAT MET UW NIEUWE VOLVO! VOLVO V70 & XC70 quick guide VOLVO V70 & XC70 quick guide PROFICIAT MET UW NIEUWE VOLVO! Het ontdekken van een nieuwe auto is een spannende bezigheid. Neem deze beknopte handleiding door om nog meer plezier te beleven aan uw nieuwe

Nadere informatie

Veiligheidsgordels ALGEMENE INFORMATIE

Veiligheidsgordels ALGEMENE INFORMATIE ALGEMENE INFORMATIE oefenen hun werking uit via het beendergestel van het lichaam en horen laag over de voorkant van het bekken, de borstkas en de schouders gedragen te worden. Draag het heupgedeelte van

Nadere informatie

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Lees de gebruikershandleiding voor gebruik zorgvuldig door en maak u vertrouwd met de verschillende functies van uw autoalarm. Deze handleiding beschrijft de functies

Nadere informatie

Gebruiksaanwijzing kort

Gebruiksaanwijzing kort O-Pair² Van Raam BV Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Tel. : +31 (0)315 257370 E-mail : info@vanraam.nl Internet : www.vanraam.nl Versie 14.10 Zadelhoogte U stelt de zadelhoogte correct in, door op de

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing Fun2Go Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

Renault TRAFIC. Instructieboekje

Renault TRAFIC. Instructieboekje Renault TRAFIC Instructieboekje eenpassievoor presteren ELF partner van de RENAULT adviseert ELF ELF en Renault, partners op het vlak van hightech in de automobielsector, bundelen hun krachten zowel op

Nadere informatie

Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist

Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist Handleiding: Verreiker roterend max. hefvermogen 20,6 mtr. incl. machinist BEDIENINGSUITLEG 1 - Bestuurderszetel 17 - Hendel stuurafstelling 2 - Sleutelschakelaar (START) 18 - Bedieningshendel hijsen linker

Nadere informatie

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 INFOTEC AP/TAVG/MMXP/MUX BEVESTIGING DIAGNOSE BSI ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 G05 CONTROLEPROCEDURE VAN DE FUNCTIE CENTRALE VERGRENDELING Toepassing bij PEUGEOT 206 (vanaf DAM-nr. 9076)

Nadere informatie

Handleiding. Tilly Light fietsendrager

Handleiding. Tilly Light fietsendrager Handleiding Tilly Light fietsendrager Versie 1, 2015 Tilly Light BV 2 inhoudsopgave Inhoudsopgave Onderdelen 5 Eerste gebruik 8 Op de auto plaatsen 12 Fietsen plaatsen 15 Rijden 20 Fietsen afnemen 21 Van

Nadere informatie

Gebruikershandleiding

Gebruikershandleiding Gebruikershandleiding MamaLoes Ding Twist 360 0-36kg Autostoel YB104A 1 Hoofdsteun Rugsteun Kussen Bovenstel Schouderkussen Gesp Onderstel Gordelhouder 0+) FIX-connector (voor Handgreep voor rotatie FIX-ontgrendelingsknop

Nadere informatie

druk 1 1TH 084070 NSN 2320-17-122-6055 PROJECTNUMMER 084070 TECHNISCHE HANDLEIDING VAU 150 KN 6X6 DAF YBB95.480 TAKEL

druk 1 1TH 084070 NSN 2320-17-122-6055 PROJECTNUMMER 084070 TECHNISCHE HANDLEIDING VAU 150 KN 6X6 DAF YBB95.480 TAKEL druk 1 1TH 084070 NSN 30-17-1-6055 PROJECTNUMMER 084070 TECHNISCHE HANDLEIDING VAU 150 KN 6X6 DAF YBB5.480 TAKEL Vastgesteld door de Directeur Defensie Materieel Organisatie voor deze Hoofd Logistieke

Nadere informatie

HANDLEIDING MINI ONE MINI COOPER MINI COOPER S

HANDLEIDING MINI ONE MINI COOPER MINI COOPER S HANDLEIDING MINI ONE MINI COOPER MINI COOPER S HARTELIJK GEFELICITEERD MET UW NIEUWE MINI INHOUDSOPGAVE Over deze handleiding Opmerkingen met betrekking tot de handleiding 6 Gebruikte symbolen 6 Symbool

Nadere informatie

SCdefault. 900 Montagerichtlijn. Accessories Part No. Group Date Instruction Part No. Replaces 12 799 012 9:88-15 May 03 12 798 998 12 798 998 Jun 02

SCdefault. 900 Montagerichtlijn. Accessories Part No. Group Date Instruction Part No. Replaces 12 799 012 9:88-15 May 03 12 798 998 12 798 998 Jun 02 SCdefault 900 Montagerichtlijn SITdefault Kinderzitje Saab Child Seat MONTERINGSANVISNING INSTALLATION INSTRUCTIONS MONTAGEANLEITUNG INSTRUCTIONS DE MONTAGE Accessories Part No. Group Date Instruction

Nadere informatie

HANDLEIDING MINI ONE MINI ONE DIESEL MINI COOPER MINI COOPER S

HANDLEIDING MINI ONE MINI ONE DIESEL MINI COOPER MINI COOPER S HANDLEIDING MINI ONE MINI ONE DIESEL MINI COOPER MINI COOPER S HARTELIJK GEFELICITEERD MET UW NIEUWE MINI INHOUDSOPGAVE OPMERKINGEN Over deze handleiding 6 Gebruikte symbolen 6 Symbool op onderdelen van

Nadere informatie

Veiligheid van kinderen

Veiligheid van kinderen KINDERZITJES WAARSCHUWINGEN Op een stoel waarvoor een werkende airbag is aangebracht, mag u geen kinderzitje plaatsen. Wanneer de airbag wordt opgeblazen, bestaat er een risico op ernstig letsel of zelfs

Nadere informatie