Vocabulaire januari juni Vijfde leerjaar klas Birgit

Transcriptie

1 Vocabulaire januari juni Vijfde leerjaar klas Birgit 1. Kopieer de Franse woorden in de tweede kolom. Let op de accentjes en de hoofdletters! 2. Studeer de woorden in door af te dekken. Woordjes die je niet goed kan onthouden, noteer je op het laatste blad. Dit blad oefen je nog eens extra in. 3. Ik maak de oefeningen van quizlet nog eens opnieuw als test voor mezelf. Unite 11: Qui est qui? un mari une femme un grand-père une grand-mère des parents mademoiselle (mlle) chez Ria toujours Voilà Julie. Il s'appelle Cédric. son frère sa soeur beau, belle nouveau, nouvelle amoureux, amoureuse vieux, vieille gentil, gentille Een echtgenoot, man Een echtgenote, vrouw Een grootvader Een grootmoeder ouders juffrouw Bij Ria thuis altijd Daar is, daar heb je Julie Hij heet Cédric. Zijn / haar broer Zijn / haar zus mooi nieuw verliefd oud Lief, aardig Unite 12: Il est quelle heure? le français (het) Frans

2 le néerlandais la musique le sport une école une leçon une leçon de (français) une heure une minute le matin l'après-midi (m.) Il est quelle heure? Il est 7 h10. Il est midi. À quelle heure? À 8 heures. commencer La leçon commence. finir La leçon finit. votre école. (het) Nederlands (de) muziek (de) sport Een school Een les Een les (Frans) Een uur Een minuut 's morgens, 's ochtends 's (na)middags Hoe laat is het? Het is 7.10 uur. Het is middag. Hoe laat? Om 8 uur. beginnen De les begint. eindigen De les eindigt. Jullie/uw school Unite 13: Tu as quel âge? un chat un chien un lapin un oiseau, des oiseaux un poisson un animal, des animaux des grands-parents (m.) une photo un âge Een kat Un hond Een koijn Een vogel, vogels Een vis Een dier grootouders Een foto Een leeftijd

3 Tu as quel âge? Hoe oud ben je? un an Een jaar J'ai onze ans. Ik ben elf jaar. Il a déjà 16 ans. Hij is al / reeds 16. chez nous Bij ons (thuis) chez vous Bij jullie (thuis) avoir hebben j'ai Ik heb tu as Jij hebt il a Hij heeft elle a Zij heeft nous avons Wij hebben vous avez Jullie hebben ils ont Zij (m.) hebben elles ont Zij (vr.) hebben Unite 14: Qu'est-ce que tu aimes porter? une chanson une chemise un jeans un pantalon un pull une veste un vêtement des vêtements une botte une chaussure blanc, blanche rose, rose aimer (les livres) een lied, een liedje een hemd een jeans een (lange) broek een trui een jasje, vest een kledingstuk kleding, kleren een laars een schoen wit roze houden van (boeken)

4 aimer (chanter) chanter jouer porter (un jeans) avec un copain ne jamais ce jeans cette chemise ces pantalons ces vestes un bébé une jupe un pyjama une robe un short une basket des baskets brun, brune gris, grise jaune, jaune mauve, mauve orange, orange chercher jouer au foot chanter je chante tu chantes il chante elle chante nous chantons houden van zingen zingen spelen (een jeans) dragen, aanhebben met een vriend nooit deze / die jeans dit / dat hemd deze / die broeken deze / die jasjes een baby een rok een pyjama een jurk, kleedje een short een sportschoen basketbalschoenen bruin grijs geel mauve, paars oranje zoeken voetbal spelen zingen ik zing jij zingt hij zingt zij zingt wij zingen

5 vous chantez ils chantent elles chantent jullie zingen zij (m.) zingen zij (vr.) zingen Unite 15: Il a les cheveux noirs! un nez un oeil des yeux une oreille un cheveu, des cheveux J'ai les cheveux noirs. J'ai les yeux bleus. pardon blond, blonde court, courte long, longue roux, rousse penser regarder (une photo) rester Où? là Comment? derrière toi Ça va mal. Ça va vite. premier, première deuxième, deuxième troisième, troisième Regarde! (1 pers.) een neus een oog ogen een oor een haar, haren ik heb zwart haar. ik heb blauwe ogen. pardon, sorry blond kort lang ros, roskleurig denken kijken nar (een foto) blijven waar? daar hoe? hoezo? achter jou dat gaat slecht. dat gaat snel, vlug. eerste tweede derde kijk!

6 Regardez! (meerdere pers.) kijk! Unite 16: Quelle est ton adresse? une adresse un appartement un étage une maison un numéro un numéro de téléphone un portabele une rue un téléphone un zéro un mètre un kilomètre habiter téléphoner à (lucie) Quelle est ton adresse? à Bruxelles à la maison à 300 mètres au premier étage C'est loin d'ici. Je n'habite pas loin. quatrième, quatrième cinquième, cinquième een adres een appartement een verdieping een huis een nummer een telefoonnummer een gsm een straat een telefoon een nul een meter een kilometer wonen, bewonen telefoneren naar (lucie) wat is jouw adres? in brussel thuis op 300 meter op de eerste verdieping het is ver van hier. ik woon niet ver. vierde vijfde Unite 17: à pied, à vélo, en tram... une moto un pied een motor een voet

7 un vélo un (auto)bus un métro un train un tram une voiture aller à l'école aller à la maison rentrer à moto à pied à vélo en (auto)bus en métro en train en tram en voiture parfois souvent aller chez (ria) aller je vais tu vas il va elle va nous allons vous allez ils vont elles vont een fiets een (auto)bus een metro een trein een tram een auto naar school gaan naar huis gaan terug naar huis gaan, thuiskomen met de motor te voet met de fiets met de (auto)bus met de metro met de trein met de tram met de auto soms dikwijls, vaak naar (ria) thuis gaan gaan ik ga jij gaat hij gaat zij gaat wij gaan jullie gaan zij (m.) gaan zij (vr.) gaan

8 Unite 18: Voici votre maison de vacances! une chambre un coin une chuisine un lit une salle de bain(s) une télé un arbre un jardin bon, bonne entrer devant la maison en(tre 30 et 35 ans sous l'armoire s'il vous plaît (s.v.p.) een kamer een hoek een keuken een bed een badkamer een tv een boom een tuin goed binnenkomen, naar binnen gaan voor het huis tussen 30 en 35 jaar onder de kast alstublieft Unite 19: Qu'est-ce que tu aimes faire? un devoir un exercice l'internet le basket le foot(ball) le tennis jouer au basket chatter danser écouter (la radio) surfer sur internet faire des exercices een huiswerk, taak een oefening het internet het basketbal het voetbal het tennis basketbal spelen chatten dansen luisteren naar (de radio) surfen op het internet oefeningen maken

9 faire des devoirs faire du sport faire de la musique faire je fais tu fais il fait elle fait nous faisons vous faites ils font elles font huiswerk maken een sport beoefenen muziek maken maken, doen ik maak jij maakt hij maakt zij maakt wij maken jullie maken zij (m.) maken zij (vr.) maken Unité 20: Je m'appelle Fanny! montrer excusez-moi Comment ça va? Je suis ici pour chanter. s'appeller je m'appelle tu t'appelles il s'appelles elle s'appelle nous nous appelons vous vous appelez ils s'appellent elles s'appellent tonen Excuseer me, pardon, sorry Hoe gaat het? Ik ben hier om te zingen. heten Ik heet Jij heet Hij heet Zij heet Wij heten Jullie heten Zij (m.) heten Zij (vr.) heten Voorzetsels sur op

10 sous devant Derrière à coté de près de loin de entre onder voor Achter Naast Dichtbij Ver van Tussen Bijvoeglijke naamwoorden Waar zet je het bijvoeglijk naamwoord? Soms ervoor, soms erna! meestal ervoor un beau cadeau un bon vélo une chouette copine un gentil garçon une grande classe un jeune chien une jolie jupe un nouveau stylo une petite table un vieux cahier le premier étage le deuxième rue le troisième train. meestal erna un garçon amoureux une copine contente un pantalon court une fête formidable un enfant fort un pyjama long une maman super un prof sympa un copain triste kleuren staan er altijd achter!