Europa. van A t o t Z. Vademecum van de Europese integratie. Werner Weidenfeld Wolfgang Wessels Institut für Europäische Politik EUROPESE COMMISSIE

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Europa. van A t o t Z. Vademecum van de Europese integratie. Werner Weidenfeld Wolfgang Wessels Institut für Europäische Politik EUROPESE COMMISSIE"

Transcriptie

1 Europa van A t o t Z Vademecum van de Europese integratie Werner Weidenfeld Wolfgang Wessels Institut für Europäische Politik EUROPESE COMMISSIE

2 2 Inhoudsopgave Voorwoord Europa in de kentering Europa van A tot Z Begroting Beleid inzake het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten Besluitvormingsprocedure Buitenlandse betrekkingen Comité van de regio's Consumentenbeleid Cultuurbeleid Economisch beleid Economisch en Sociaal Comité Economische en Monetaire Unie Energie Euro Europa van de burger Europa van de vrouwen Europees Monetair Instituut Europees Monetair Stelsel Europees Parlement Europese Commissie Europese Investeringsbank Europese Raad Europese Rekenkamer Europese Unie Europol Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid Gezondheid Hof van Justitie van de EG Industrie Informatiemaatschappij Intergouvernementele conferentie Interne markt Justitie en binnenlandse zaken Landbouwbeleid Mededingingsbeleid

3 Mediabeleid Milieu Modellen voor de Europese integratie Onderzoek en technologie Ontwikkeling Opleidings- en jeugdbeleid Raad van de Europese Unie Sociaal beleid Structuurbeleid in de regio's Uitbreiding Verdragen Vervoerbeleid Visserijbeleid 3 Het ABC van Europa Chronologisch overzicht van de Europese integratie Lijst van auteurs Lijst van afkortingen

4 4 Voorwoord De enkele jaren die ons nog scheiden van het begin van de 21e eeuw zijn voor de Europese Unie jaren vol uitdagingen: als eerste punt op de agenda staat in 1997 een hervorming van de instellingen, dan volgen de eindfasen van de Economische en Monetaire Unie, en ten slotte wordt de uitbreiding van de Unie tot de nieuwe democratieën in Midden- en Oost-Europa alsmede tot Malta en Cyprus voorbereid. Tegelijkertijd worden vele burgers van de Europese Unie met een hoge werkloosheid en andere bedreigingen van hun bestaan geconfronteerd. De globalisering van de economie lijkt het model van de Europese Gemeenschap twijfelachtig te maken. Velen zien de toekomst daarom met pessimisme en scepsis tegemoet. Met het oog op deze uitdagingen wordt in vele landen een debat over de betekenis en de doelstellingen van de Europese integratie in het vooruitzicht van het jaar 2000 gevoerd. De komst van het nieuwe millennium kan als een signaal voor een nieuw begin worden opgevat, nu wij de wellicht bloedigste en somberste eeuw die Europa ooit heeft beleefd verlaten en de komst verwachten van een nieuw tijdperk, dat na de historische cesuur van 1989 eenwording in plaats van verdeeldheid van het continent en vrede in plaats van oorlog lijkt te beloven. Vrede en welstand zijn echter niet het gevolg van het veranderen van een datum, hoe symbolisch deze ook mag zijn, maar kunnen alleen tot stand worden gebracht door de actieve organisatie van de maatschappij en het samenleven van de mensen zelf. Met dit doel werd de Europese Unie gedurende de vijf decennia na de Tweede Wereldoorlog stap voor stap gerealiseerd. Met het oog op verdere stappen, of zelfs een geheel nieuwe aanzet, worden de burgers van Europa opgeroepen overeenkomstig hun verlangens vorm te geven aan de Europese integratie. Democratische vormgeving begint echter met meningsvorming en discussie. In dit boek belicht de Europese Commissie tezamen met onafhankelijke Europese deskundigen de taken, de organisatie en het beleid van de EU vanuit verschillende aspecten. De auteurs was gevraagd zo beknopt, aanschouwelijk en concreet mogelijk hun respectieve vakgebieden te beschrijven om de lezer een naslagwerk te verschaffen dat hem een snel maar gefundeerd overzicht van de EU geeft. Na de artikelen in Europa in trefwoorden biedt een ABC van Europa met beknopte verklaringen een Europees vocabulaire. Iedere lezer kan dus in het vademecum Europa van A tot Z al naar wens korte zakelijke informatie of meer achtergrondinformatie vinden. Wie bijvoorbeeld wil weten wat achter de afkorting Socrates schuilgaat vindt de oplossing in de lijst van afkortingen. Het ABC van

5 Europa bevat een korte beschrijving van dit universitaire uitwisselingsprogramma van de Europese Unie. En degene die het naadje van de kous wil weten kan in het artikel over opleidings- en jeugdbeleid nagaan waarom de EU precies een dergelijk programma uitvoert en waar de verdere zwaartepunten in deze beleidssector liggen. Kruisverwijzingen maken een gerichte exploratie van elk thema mogelijk. Het chronologisch overzicht bevat informatie over de hoofddata van de Europese integratie van 1946 tot Evenwichtige informatie is de voorwaarde voor de meningsvorming op het gebied van genoemde fundamentele vraagstukken betreffende het Europees beleid. Wij nodigen u uit u te informeren en mee te spreken over Europa! Aan het einde van dit boekwerk vindt u gegevens betreffende verdere informatiebronnen, die de Commissie beschikbaar stelt om de burgers haar standpunt duidelijk te maken. Deze kunnen als een aanvulling op deze tekst worden opgevat. Actuele informatie ter aanvulling van dit boek en nog veel meer vindt u ook op Internet onder In elke lidstaat hebben de Europese Commissie en het Europees Parlement voorts contactpersonen, wier adressen u eveneens aan het einde van dit boekwerk vindt. Deze editie van Europa van A tot Z is gebaseerd op een Europa von A-Z getiteld werk, dat sedert een aantal jaren door het Institut für Europäische Politik in Bonn met veel succes wordt uitgegeven. De samenstellers van dit werk, professor Werner Weidenfeld, directeur van het Centrum für angewandte Politikforschung te München, professor Wolfgang Wessels, de directeur van het Institut für Europäische Politik, de heer Mathias Jopp, de heer Gerhard Eickhorn, bedrijfsleider van het Europa Union Verlag en mevrouw Nicole Schley, redactrice in de Onderzoeksgroep Europa aan de universiteit van Munchen, die onder leiding van de heer Josef Janning staat, wordt hierbij dank gezegd voor hun medewerking aan deze uitgave.

6 6 Europa in de kentering De geschiedenis van Europa is sedert enkele jaren in een stroomversnelling geraakt. Wij beleven een overgangstijd vol conflicten zonder een overheersend model dat er zijn stempel opdrukt in zekere zin een tijdperk zonder naam. Het gelijktijdig voorkomen van integratie en desintegratie, internationalisering en provincialisering, van denken in termen van evenwicht en nieuw machtsstreven dit alles levert het unieke profiel van het huidige Europa op met zijn nieuwe risico s en onzekerheden. Er is geen overzijde meer, die als begrenzende factor kan fungeren. Europa moet vanuit zichzelf een positieve bestaansgrond vinden. Welke zin heeft het dat de naties en burgers van Europa zich binden aan een gemeenschappelijk politiek systeem? En hoe moet dat politieke systeem worden ingericht om te bereiken dat wat zijn burgers ervan verwachten? De huidige status quo van de integratie is niets anders dan de voortzetting van de in het Europa van de Zes uit de jaren vijftig gevormde Gemeenschap, die weliswaar gecompliceerder is maar uitgaat van dezelfde logica als toen. Reeds in het Europa van de Twaalf, en nu dat van de Vijftien wordt voor deze oude denkwijze een hoge prijs betaald: het vermogen om handelend op te treden is duidelijk verminderd. De conferentie ter herziening van het Verdrag van Maastricht van moet de blauwdruk opleveren voor het Europa van de Twintig, en op middellange termijn dat van de Dertig. Uitgangssituatie na de Tweede Wereldoorlog In Europa s donkerste uur wordt terwijl de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog nog niet zijn opgeruimd het creatiefste antwoord op de vraag naar het bestaan van Europa geformuleerd. En dit antwoord luidt: integratie. Reeds in zijn rede te Zürich van 19 september 1946 wees Churchill kort na de oorlog de weg met zijn visie van de Verenigde Staten van Europa, waarvan de eerste fase de vorming van een Raad van Europa zou moeten zijn. Churchill sprak van een unie van alle tot toetreding bereid zijnde staten van Europa onder leiding van Frankrijk en Duitsland. Door het zich verscherpende conflict tussen Oost en West werd de sedert 1948 opkomende Europese beweging duurzaam gestimuleerd. Met de oprichting van de Organisatie voor Europese economische samenwerking (OEES) in het kader van de uitvoering van het Marshall-plan werd bovendien duidelijk dat de internationale situatie een belangrijke factor vormde, die het proces van de Europese eenmaking krachtig stimuleerde: het gevoel van bedreiging door het communisme en het feit dat het Oostblok steeds concretere vormen aannam; de Amerikaanse steun voor het Europese eenmakingsplan,

7 waarvan de Amerikanen een lastenverlichting op het wereldpolitieke toneel en de opening van nieuwe grote markten verwachtten; de wens van de West-Europese staten om zich wederzijds te binden ten einde nieuwe gevaarlijke avonturen van afzonderlijke nationale staten onmogelijk te maken. Deze gemeenschappelijke houding verhinderde echter niet dat er na de oprichting van de Raad van Europa op 5 mei 1949 diverse aanzetten tot integratie konden worden waargenomen, die gebaseerd waren op twee organisatorische beginselen: de statenbond en de bondsstaat. 7 De idee van Europese eenmaking was dus onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog op geen enkel moment met slechts één politieke opvatting of één enkel integratiemodel geassocieerd. Daar het niet gebonden was aan een vaststaand Europees model kon bij het eenmakingsproces al naar de gegeven situatie worden uitgegaan van volledig verschillende aspecten van de politiek en van daaruit trachtte men dan verder te gaan. Het streven naar eenmaking van Europa heeft in zoverre dan ook tientallen jaren een uitgesproken pragmatisch karakter gehad. Raad van Europa Op het Europees congres van Den Haag in mei 1948 werd aangedrongen op de oprichting van de Raad van Europa. Dit was het geboorteuur van de Europese Beweging. Deze werd gekenmerkt door de controverse tussen federalisten en unionisten, met als twistappel het vraagstuk van de overdracht van soevereiniteit van het nationale naar het Europese niveau. In een politieke verklaring werd de politieke en economische aaneensluiting van de Europese staten met beperkte afdracht van nationale soevereiniteit geëist. Hierbij werd echter noch een Europese Bondsstaat noch een Europese grondwet als doelstelling genoemd. Niettemin verkregen diverse punten van de resolutie van Den Haag een zodanige betekenis dat zij later in het kader van de Raad van Europa werden overgenomen. Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal Op initiatief van de Franse minister van Buitenlandse zaken Robert Schuman (plan-schuman van 9 mei 1950) werd op 18 april 1951 het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) ondertekend. De idee was afkomstig van de Franse commissaris voor het plan Jean Monnet. Het was de bedoeling dat de EKGS (ook Kolen- en Staalgemeenschap genoemd) een gemeenschappelijke markt voor kolen en staal tot stand zou brengen en aldus gemeenschappelijke controle, planning en verwerking van de betrokken grondstoffen en producten mogelijk zou maken. De voornaamste motieven voor dit voorstel waren het opheffen van de traditionele Duits-Franse vijandschap en de wens de basis te leggen voor een Europese federatie. Het Verdrag tot oprichting van de EGKS trad op 23 juli 1952 in werking: voor de eerste maal was daarmee de supranationale organisatie van een fundamentele beleidssector die tot dan toe onder de bevoegdheid van de nationale staten was gevallen een feit geworden. Deze globale economische integratie van de kolen- en staalsector zou later tot een politieke eenmaking moeten leiden.

8 EUROPA VAN A TOT Z 8 Europese Defensiegemeenschap en Europese Politieke Samenwerking Op 27 mei 1952 ondertekenden vertegenwoordigers van de lidstaten van de EGKS het Verdrag tot oprichting van de Europese Defensiegemeenschap (EDG). Het initiatief voor dit plan was afkomstig van de toenmalige Franse premier René Pleven, die naar een gemeenschappelijke Europese krijgsmacht onder een Europese minister van defensie streefde. Dit initiatief had zeer ingrijpende consequenties voor de rechten van de nationale staat, aangezien de strijdkrachten fundamenteel onder de nationale soevereiniteit vallen. Aangezien de gedeeltelijke integratie in de vorm van de EGKS gelukt was en de EDG in het vooruitzicht was werden onmiddellijk pogingen in het werk gesteld om tot een algemene politieke bundeling te komen: het constitutionele model. Op 10 september 1952 besloten de zes ministers van Buitenlandse Zaken bij hun eerste ontmoeting als Raad van de EGKS dat zij in uitgebreide vergadering als ad hoc-vergadering de wettelijke basis voor een Europese Politieke Gemeenschap (EPG) zouden uitwerken. Deze nieuw op te richten gemeenschap zou op het gebied van kolen en staal en ten aanzien van defensievraagstukken belast worden met taken, en voorts voor de coördinatie van de buitenlandse politiek van de lidstaten zorgen. Tot de verdere doelstellingen van de EPG zouden de ontwikkeling van alle aspecten van de markt in de lidstaten, verhoging van de levensstandaard en uitbreiding van de werkgelegenheid behoren. Binnen twee jaar zouden de bestaande EGKS en de geplande EDG in de EPG moeten worden geïntegreerd. Bij de daaropvolgende onderhandelingen tussen de ministers van Buitenlandse Zaken werd echter geen eenstemmigheid bereikt over de vraag welk deel van de nationale soevereiniteit zou moeten worden afgestaan. In augustus 1954 werd de EDG in de Franse Nationale Vergadering afgestemd. Daarmee verviel de basis voor het ontwerp van een Europese grondwet en het EPG-project werd opgegeven maart 1957: Bij het Verdrag van Rome wordt de Europese Economische Gemeenschap (EEG) opgericht door Duitsland, Frankrijk, de Benelux-landen en Italië.

9 Verdragen van Rome Op de conferentie van de ministers van Buitenlandse Zaken van de EGKS in Messina op 1 en 2 juni 1955 werd besloten onderhandelingen aan te knopen over de integratie van twee verdere sectoren. De theoretische grondslag daarvoor was vervat in het rapport-spaak, genoemd naar de Belgische politicus Paul Henri Spaak. Hieruit zijn de op 25 maart 1957 ondertekende Verdragen van Rome tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) voortgekomen. De zes staten die de EGKS hadden opgericht streefden in het kader van de EEG naar een douane-unie. Tevens stelde men zich ten doel een gemeenschappelijke markt tot stand te brengen met vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal. Euratom had ten doel de opbouw en ontwikkeling van de kernindustrie in de zes lidstaten te stimuleren. Met inachtneming van de verplichting de kernsplitsing uitsluitend voor vreedzame doelen toe te passen zorgde Euratom tevens voor de voorziening met de nodige grondstoffen. Door het fusieverdrag van 8 april 1965, dat op 1 juli 1967 in werking trad, zijn de instellingen van de EGKS, de EEG en Euratom samengevoegd. 9 Duits-Frans vriendschapsverdrag Na het mislukken van de plannen van Fouchet, die een procedure van losse politieke harmonisatie van de lidstaten van de EEG behelsden, betekende het Duits-Franse vriendschapsverdrag van 1963 de volgende grote stap in de richting van integratie. Dit verdrag werd door Adenauer en de Gaulle tot stand gebracht met als doel tot een enge politieke samenwerking te komen, waaraan de overige lidstaten van de EEG zich op den duur niet zouden kunnen onttrekken. De hechte verbintenis tussen Duitsland en Frankrijk zou tot de motor van de politieke unie van Europa moeten worden. De moeilijkheden bij de uitvoering van de Verdragen van Rome traden duidelijk aan de dag in de jaren zestig. Omdat een aantal sectoren van het economische beleid in de Verdragen niet aan bod waren gekomen werd aangedrongen op een economische en monetaire unie, waardoor men verdere crisissen als gevolg van een al te nationaal georiënteerd beleid wilde vermijden. Compromis van Luxemburg Na de reeks successen die op het gebied van de Europese integratie waren geboekt betekende het compromis van Luxemburg van 1966 een tegenslag. In de in het Verdrag vastgelegde overgangstijd waren bij de Raad van ministers vanaf 1 januari 1966 stemmingen met gekwalificeerde meerderheid over belangrijke onderwerpen mogelijk geworden. Deze ontwikkeling trachtte Frankrijk met zijn politiek van de lege stoel te verhinderen door sedert 1 juli 1965 niet langer aan de zittingen van de EEG-organen deel te nemen. Het compromis van Luxemburg van 27 januari 1966 hield in dat men in controversiële aangelegenheden een consensus moest zoeken. Indien deze consensus niet kon worden bereikt stelde Frankrijk zich op het standpunt dat inidividuele lidstaten een vetorecht bezaten indien er wezenlijke

10 EUROPA VAN A TOT Z 10 belangen in het spel waren. In de Raad van ministers eindigden daardoor vele initiatieven voor een dynamisch integratiebeleid op een dood spoor januari 1973: Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk treden toe tot de EEG overeenkomstig de Toetredingsverdragen die op 22 januari 1972 in Brussel zijn ondertekend. Uitbreiding naar het noorden De topconferentie van Den Haag van 1 en 2 december 1969 leverde enkele nieuwe impulsen voor de integratie op. Behalve tot de uitbreiding van de EEG naar het noorden werd tot invoering van de Economische en Monetaire Unie (EMU) vóór 1980, tot een aantal institutionele veranderingen en tot uitbreiding van de bevoegdheden van en rechtstreekse verkiezingen voor het Europees Parlement besloten. De sedert 30 juni 1970 met het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Noorwegen en Ierland gevoerde toetredingsonderhandelingen konden op 22 januari 1972 met de ondertekening van de Toetredingsverdragen worden afgesloten. Het Britse Lagerhuis had de toetreding tot de EG reeds op 20 oktober 1971 met een meerderheid goedgekeurd, en ook volksstemmingen in Ierland en Denemarken leverden een meerderheid voor toetreding op; alleen de Noorse bevolking wees het lidmaatschap van de EG af. In de besluiten van de topconferentie van Den Haag werd bovendien gewezen op de noodzaak van een hervorming van belangrijke sectoren van de EG en van een intensievere integratie. Hervormingsrapporten De crisissen en de stagnatie van de EG in de jaren zestig leidden ertoe dat men tot op zekere hoogte teruggreep op een intergouvernementele aanpak: men riep de zogeheten Europese Politieke Samenwerking (EPS) in het leven als het voornaamste middel ter coördinatie van de buitenlandse politiek van de lidstaten van de EG. Op 27 oktober 1970 kwamen de ministers van Buitenlandse Zaken tot overeenstemming over de beginselen en procedures van de nauwere politieke samenwerking, zoals deze eerder in het rapport Davignon waren uiteengezet. Door de onzekerheden ten aanzien van het uiteindelijk na te streven doel zag de Europese Gemeenschap zich in haar streven naar een Europese Unie gedwongen

11 slechts een algemeen kader te formuleren, waarvan de concrete invulling zou moeten geschieden in het rapport-tindemans. In dit rapport wordt de Europese Raad, die uit de conferentie van staatshoofden en regeringsleiders was voortgekomen, de rol van een besluitvormingscollege toegewezen en werd op de noodzaak van Europese integratie, zo nodig met twee snelheden, gewezen. 11 Eerste aanzet tot de Economische en Monetaire Unie Op de topconferentie van Den Haag en door middel van twee resoluties van de Raad van maart 1971 en maart 1972 met het oog op de verwezenlijking van een Economische en Monetaire Unie (EMU) in de periode tot 1980 werd getracht de interne markt van een gemeenschappelijk economisch en monetair beleid te voorzien. Het was hierbij de bedoeling het in de Verdragen van Rome vastgelegde vrije verkeer alsmede een stabiele wisselkoersstructuur met onbeperkte convertibiliteit van de munten tot stand te brengen. Tevens wilde men fundamentele economische en monetaire bevoegdheden van de lidstaten op instellingen van de Gemeenschap overdragen. Dit plan zou in verschillende fasen moeten worden uitgevoerd. In het plan-werner van oktober 1970, genoemd naar de toenmalige Luxemburgse premier en minister van Financiën, werden deze stappen in de richting van een EMU nader aangegeven. Fundamenteel verschillende benaderingen van het economische en integratiebeleid en de door crisissen begeleide ontwikkeling in de lidstaten maakten echter dat de coördinatie van het economisch en monetair beleid en het nagestreefde gemeenschappelijke stelsel van vaste wisselkoersen niet tot stand konden komen. De sedert het midden van de jaren zeventig in de lidstaten van de EG genomen maatregelen ter bestrijding van de inflatie hadden later een onderlinge aanpassing van het economisch en monetair beleid van de lidstaten tot gevolg, hetgeen ten goede kwam aan een Duits-Frans initiatief van Helmut Schmidt en Giscard d Estaing, dat de invoering van een Europees Monetair Stelsel (EMS) behelsde, waarvan de kern een gemeenschappelijk wisselkoersmechanisme zou moeten zijn. Op 13 maart 1979 trad het EMS met terugwerkende kracht tot 1 januari 1979 in werking. De wisselkoersen moesten, om de economische ontwikkeling in de lidstaten te bevorderen, worden gestabiliseerd. Tevens werd naar verlaging van de inflatiepercentages gestreefd. Tussentijdse balans aan het einde van de jaren zeventig Een nuchtere balans van het Europese integratieproces aan het einde van de jaren zeventig gaf dus successen, verdiensten maar ook verzuimde kansen en gebreken te zien. Ongetwijfeld had de EG de in de Verdragen van Rome vastgelegde fundamentele vrijheden grotendeels verwezenlijkt. De belangrijkste belemmeringen voor het vrije verkeer van goederen waren opgeheven, en er was een gemeenschappelijk douanetarief ingevoerd. De gemeenschappelijke markt had ook de harmonisatie van de wetgeving met het oog op de opheffing van belemmeringen op het gebied van handel en beroepen

12 12 gebracht. Ondanks deze positieve ontwikkeling waren echter diverse doelstellingen niet of in onvoldoende mate bereikt; zo was er bijvoorbeeld nog sprake van douaneformaliteiten en was het vrije verkeer nog steeds beperkt, terwijl er uiteenlopende tarieven golden voor de indirecte belastingen. Deze tekortkomingen maakten een verdere ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt noodzakelijk. Ondanks alle kritiek op details moest worden bedacht dat de communautarisering van fundamentele politieke sectoren een feit was en dat deze in niet onaanzienlijke mate tot de economische welvaart en de democratische stabiliteit van West-Europa had bijgedragen. De voltooiing van de gemeenschappelijke markt door een gemeenschappelijke buitenlandse-handelspolitiek was eveneens gelukt. Het door de Gemeenschap tot stand gebrachte netwerk van internationale preferentiële en associatieovereenkomsten versterkte haar internationale positie en maakte een actiever ontwikkelingsbeleid mogelijk. Daarnaast kon echter niet worden ontkend dat de doorbraak naar de EMU niet had plaatsgevonden. Overigens bleek dat de Gemeenschap wel bewust buiten het kader van de in de Verdragen vervatte beleidssectoren kon opereren wanneer zulks in verband met de op te lossen problemen wenselijk leek. Dit gold met name voor het creëren van nieuwe instrumenten, die ten dele buiten het kader van de EG maar in nauw politiek verband ermee in het leven waren geroepen (bijvoorbeeld de EPS, de Europese Raad en het EMS). Dit gold echter ook voor de hervorming van de financiering van de Gemeenschap, voor de nieuwe verdeling van bevoegdheden binnen de Gemeenschap doordat begrotingsfuncties aan het EP werden overgedragen en voor de goedkeuring van het besluit inzake de Europese verkiezingen. Doordat echter het kader van de in de Verdragen van Rome geregelde materies werd overschreden ontstonden er nieuwe integratieproblemen. Wilde men namelijk aangelegenheden waartoe de Gemeenschap in principe niet bevoegd was onder de Gemeenschap laten ressorteren dan moest het nationale beleid worden gecoördineerd. Het spectrum van politieke strategieën vertoonde daardoor twee met elkaar wedijverende tendensen: supranationale besluitvorming en internationale coördinatie stonden naast elkaar. Er ontstond het duidelijke gevaar dat de strategie van internationale coördinatie het supranationale beleid zou omzeilen. Problematiek aan het begin van de jaren tachtig De crisis waarin de economie van de lidstaten zich sedert het midden van de jaren zeventig bevond leidde bij de nationale staten tot een tendens protectionistische maatregelen te nemen en eigen wegen te gaan. De negatieve ontwikkeling van de algemene economische situatie in de wereld en de economische problemen binnen de Gemeenschap leidden tot een steeds grotere contrast tussen de Gemeenschapsbelangen en de strevingen van de nationale staten. De saamhorigheid had hier duidelijk onder te lijden. Bovendien deden zich problemen

13 in verband met de institutionele structuur van de EG voor, waardoor de mogelijkheden van de Gemeenschap tot handelen werden beperkt. Elk van de instellingen van de Gemeenschap had met onmiskenbare moeilijkheden te kampen. De Commissie had in de voorafgaande jaren veel politiek gewicht verloren. Doordat de Raad van ministers het beginsel van eenstemmigheid hanteerde was de politieke betekenis van het initiatiefrecht van de Commissie grotendeels teniet gedaan. Het werk van de Raad, het centrale besluitvormingsorgaan van de EG, was onvoldoende doelmatig en de deliberaties hadden plaats in het schemerlicht van geheime procedures. De beperkte bevoegdheden van het Europees Parlement betroffen hoofdzakelijk de begrotingsprocedure. Het parlementaire aspect bleef onderontwikkeld. EUROPA VAN A TOT Z 13 Tot de problemen van de jaren tachtig behoorden ook de moeilijke onderhandelingen in het kader van de uitbreiding naar het Zuiden. Een groeiende weerstand binnen de lidstaten en met name in Frankrijk vertraagde de opneming van nieuwe leden. Uiteraard waren de uitbreiding van de gemeenschappelijke markt en de versterking van de mondiale positie aanlokkelijk, maar aan deze aantrekkelijke aspecten waren harde consequenties verbonden: verhoging van de uitgaven op de landbouwmarkt en voor de structuurfondsen, correcties in het visserijbeleid. Ook werd de vraag naar de doeltreffendheid van de besluitvormingsprocedures van de Gemeenschap opnieuw gesteld, welke procedures immers voor een Gemeenschap van Zes waren geconcipieerd januari 1981: Griekenland treedt toe tot de Gemeenschap overeenkomstig het Toetredingsverdrag dat op 28 mei 1979 in Athene is ondertekend. Uitbreiding naar het zuiden Nadat Griekenland van een militair regime was verlost en op de democratie was overgegaan, trad dit land op 1 januari 1981 tot de Europese Gemeenschap toe. De Gemeenschap had er ook met het oog op de Spaanse en de Portugese dictaturen steeds weer op gewezen dat toetreding mogelijk zou zijn zodra een democratisch systeem tot stand was gebracht. Deze belofte moest worden gehouden. De beide

14 EUROPA VAN A TOT Z 14 landen van het Iberische schiereiland hielden bij hun democratiseringsproces uitdrukkelijk rekening met deze Europese dimensie. Toen de Verdragen betreffende de toetreding van Spanje en Portugal op 29 maart 1985 werden ondertekend en op 1 januari 1986 in werking traden was de stemming, ondanks zorgen en bedenkingen, feestelijk. De toetredingen werden als in die tijd schaarse successen van de Europese politiek opgevat. Deze beide uitbreidingen, die als samenhangend moesten worden beschouwd, wijzigden ook de politieke architectuur van de EG. De gemeenschappelijke tendens van ontwikkeling in de richting van politieke eenmaking van Europa had plaats gemaakt voor een aanpak met sterkere economische accenten. Het profiel van het integratieproces veranderde. De beide uitbreidingen naar het zuiden verschoven het politieke zwaartepunt naar de Middellandse Zee januari 1986: Portugal en Spanje treden toe tot de Gemeenschap overeenkomstig de Toetredingsverdragen die op 12 juni 1985 in Lissabon en Madrid zijn ondertekend. Voltooiing van de Europese interne markt Een van de hoekstenen voor de verdere integratie was de door de Luxemburgse top van staatshoofden en regeringsleiders van 1985 goedgekeurde Europese Akte (EA), die tezamen met de toetreding van Spanje en Portugal van kracht werd. Als hoofddoel werd in de Europese Akte de reeds in de Oprichtingsverdragen neergelegde verwezenlijking van de interne markt aangegeven. Er waren belangrijke redenen om dit doel opnieuw te formuleren en er een vaste termijn 31 december 1992 voor vast te stellen. De positie van de EG op de wereldmarkt ging merkbaar achteruit. De tijden toen zij de hoogste groeipercentages in de wereld vertoonde waren allang voorbij. Op het gebied van het onderzoek en de toepassing van onderzoeksresultaten kon een verspilling van hulpbronnen worden waargenomen. Tien jaren met hoge werkloosheidscijfers, die in het begin in hoog tempo

15 stegen, dwongen tot nadenken over manieren om de Europese economie efficiënter te maken. Geleidelijk groeide ook het inzicht in de enorme kosten die alleen al het gevolg waren van het handhaven van de hinderlijke compartimenteringen van de markt. De verlate reactie was het besluit een markt zonder belemmeringen in het leven te roepen. Met de voltooiing van de interne markt heeft een drastische uitbreiding van het aantal onderwerpen waarover op Europees niveau wordt beslist plaatsgevonden. Het vaststellen van de politieke kadervoorwaarden van de markt, die tot dan toe grotendeels onder de individuele staten ressorteerden, wordt steeds meer een zaak van het politieke systeem van de EG. Het vermogen om handelend op te treden is daardoor tot de kernvraag voor het Europa van de jaren negentig geworden. EUROPA VAN A TOT Z oktober 1990: Hereniging van Duitsland; het grondgebied van de voormalige DDR maakt voortaan deel uit van de Unie. Verdere ontwikkeling van de EG tot de Europese Unie De gevolgen van de interne markt voor binnenlandse en buitenlandse politiek hebben de behoefte aan doeltreffende besluitvormingsprocedures sterk doen stijgen. Hierop moet de Gemeenschap inhoudelijk afgestemd zijn: monetaire unie, milieutaken, buitenlandse politiek, interne en externe veiligheid. Hieraan moet de Gemeenschap ook in institutioneel opzicht beantwoorden: een efficiënte politieke leidende instantie, een transparant parlementair stelsel dat controle kan uitoefenen, een federalisme met deling van machten. Een beslissende vooruitgang heeft de Gemeenschap ongetwijfeld met de verdere ontwikkeling van het monetair beleid geboekt. De monetaire unie, en daarmee de Europese Centrale Bank, staan weer op de Europese agenda. De laatste politieke etappen op de weg daarheen waren: het memorandum betreffende de totstandbrenging van een Europese monetaire ruimte en een Europese Centrale

16 16 Bank van de Duitse bondsminister van Buitenlandse Zaken Hans-Dietrich Genscher (februari 1988), de beslissing van de Europese Raad van Hannover om een comité op te richten onder voorzitterschap van de toenmalige voorzitter van de Commissie van de EG Jacques Delors (juni 1988), het eindverslag van het zogeheten comité-delors, de toetreding van Spanje tot het EMS op 19 juni 1989 en het besluit van de top van Madrid (juni 1989) om op 1 juli 1990 de eerste fase te doen ingaan van het drie fasen omvattende plan van Delors, en de voorbereidingen voor de vereiste Verdragswijziging te beginnen. Het op 17 april 1989 ingediende verslag van het comité-delors is een van de voornaamste grondslagen van het Europese debat over de monetaire unie. De hoofdzaak van het plan van Delors is de EMU in drie fasen tot stand te brengen, met als voornaamste institutionele aspect de totstandbrenging van een Europees Stelsel van centrale banken (ESCB). Het Verdrag betreffende de Europese Unie waartoe in Maastricht werd besloten en dat op 7 februari 1992 werd ondertekend wordt beschouwd als de meest ingrijpende hervorming van de Verdragen van Rome. Het heeft een duidelijk tijdschema opgeleverd voor de verdere stappen op de weg naar de Economische en Monetaire Unie. Op 1 januari 1994 is de tweede fase uitgegaan, die ten doel heeft zoveel mogelijk lidstaten van de EU in aanmerking te doen komen voor de eindfase en de oprichting van een Europese Centrale Bank voor te bereiden. Als criteria voor de overgang naar de laatste fase werden vastgesteld: prijsstabiliteit, begrotingsdiscipline, convergentie van de rentevoeten en deelneming aan het Europees Monetair Stelsel. Uiterlijk eind 1996 beslissen de staatshoofden en regeringsleiders of een meerderheid van de lidstaten aan deze voorwaarden voldoet. Dan kunnen ze een termijn voor de voltooiing van de EMU vaststellen. Indien dit niet mogelijk is begint de laatste fase automatisch op 1 januari Op de top van Maastricht is ook de basis gelegd voor een nieuwe dimensie van het Europese buitenlandse en veiligheidsbeleid: de lidstaten hebben zich ertoe verbonden op alle gebieden een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) te ontwikkelen. Op basis van eenstemmig genomen besluiten van de Raad van ministers kan vervolgens met gekwalificeerde meerderheid worden besloten tot de daaruit voortvloeiende acties. Daarmee wijkt de Europese Gemeenschap voor het eerst in het buitenlandse en veiligheidsbeleid af van het beginsel van eenstemmigheid. In het veiligheidsbeleid wordt de West- Europese Unie (WEU) een nieuwe rol toegewezen. Deze wordt zowel onderdeel van de Europese Unie als van de NAVO. De top van Maastricht heeft in dit verband besloten een burgerschap van de Unie in te stellen, de samenwerking in de binnenlandse en buitenlandse politiek uit te breiden en vooral de bevoegdheden van het Europees Parlement te vergroten. Het Parlement bevestigt de benoeming van de Commissie. De ambtstermijnen van

17 Parlement en Commissie lopen gelijk. Het Parlement heeft voortaan het enquêterecht en kan verzoekschriften in ontvangst nemen. In het kader van de Gemeenschapswetgeving heeft het Parlement voor de sectoren interne markt, consumentenbescherming, milieu en Trans-Europese netwerken voortaan medebeslissingsbevoegdheid. 17 De bekrachtiging van het Verdrag van Maastricht binnen de lidstaten van de EG bleek een moeizamer en langduriger aangelegenheid dan verwacht was. Volksstemmingen over het Verdrag betreffende de Europese Unie hadden plaats in Denemarken, Ierland en Frankrijk. Terwijl beide laatstgenoemde landen zich vóór het Verdrag uitspraken, leidde het referendum in Denemarken tot een crisis: 50,7 % van de Denen stemden tegen de besluiten van Maastricht en dreigden de belangrijke hervormingen die zij bevatten te blokkeren. 1992, het magische jaar van de voltooiing van de interne markt bracht de gemoederen danig in beweging. Weliswaar kon het neen van de Denen na concessies in een ja worden omgezet maar de welhaast mythologische ondoorzichtigheid van het Verdrag betreffende de Europese Unie leidde ook in de tijd daarna nog tot taaie debatten, vooral in het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland. Toen het Britse Parlement zich eindelijk gewonnen gaf en de in Duitsland ingediende beroepen op constitutionele gronden werden afgewezen waren de laatste hindernissen overwonnen. Alle staten hadden het Verdrag geratificeerd en hun akten van bekrachtiging in Rome neergelegd. Met bijna een jaar vertraging trad het Verdrag in november 1993 in werking. Tijd na Maastricht: verdieping en uitbreiding Ondanks alle vorderingen voldoet het Verdrag betreffende de Unie nog niet aan de werkelijke behoefte aan hervormingen in Europa. Ook al kon te Maastricht het doel van een op federale basis georganiseerde unie niet in het nieuwe Verdrag worden opgenomen, toch is op langere termijn een strikt federale opbouw van de Gemeenschap met een duidelijke op subsidiariteit gebaseerde verdeling van bevoegdheden onvermijdelijk. De agenda voor de tijd na Maastricht wordt bepaald door twee noodzakelijkheden in verband met de Europese integratie: enerzijds uitbreiding van de mogelijkheden om handelend op te treden door verdieping van de Unie en een krachtiger aanpak van het huidige beleid op de verschillende gebieden; anderzijds oplossing van de problemen in verband met de uitbreiding van het aantal lidstaten in verleden en toekomst. Dat de magische datum voor de voltooiing van de interne markt op 1 januari 1993 werd overschreden ging door de Maastrichtcrisis min of meer onopgemerkt voorbij. Weliswaar mag het omzetten van 95 % van de geplande maatregelen een indrukwekkend succes worden genoemd, toch was er gezien de niet-opgeloste problemen de harmonisering van de belastingstelsels en de interne veiligheid weinig reden voor een feestelijke stemming. Eerder was uit het verslag van een groep deskundigen onder voorzitterschap van het voormalige Commissielid van de EG Peter Sutherland duidelijk geworden dat voor het goede functioneren van de

18 EUROPA VAN A TOT Z 18 interne markt zowel politieke organisatie als nauwere samenwerking noodzakelijk zullen blijven. Maastricht en de interne markt tonen het gemeenschappelijke karakter van het proces aan. Zij moeten worden gezien als pogingen om het vermogen van de Gemeenschap handelend op te treden te vergroten, zodat de nog steeds omvangrijke agenda van Europees politieke taken met een doeltreffender instrumentarium tegemoet kan worden getreden januari 1995: Oostenrijk, Finland en Zweden treden toe tot de Unie overeenkomstig de Toetredingsverdragen die op juni 1995 in Korfoe zijn ondertekend. Nadat de Europese Unie op 1 januari 1995 was uitgebreid met de EVA-staten Finland, Oostenrijk en Zweden en voortaan 15 lidstaten telde deed zich het probleem van de verdieping opnieuw en dringender dan tevoren gevoelen. Het kernthema van het vermogen om handelend op te treden zal, gezien de onmiskenbare aantrekkingskracht van de Unie, aan actualiteit blijven winnen; van het Europa van de 6 tot het huidige Europa van de 15, en in de komende jaren het Europa van 21, 25 en 28 staten met circa 500 miljoen inwoners. Dit levert de beslissende vraag op hoe een Gemeenschap van staten die door een zodanige politieke, economische en culturele heterogeniteit wel te organiseren is. Wie de geschiedenis van de eenwording van Europa aandachtig bestudeert zal het niet ontgaan dat de sleutel tot het succes in differentiatie is gelegen vanaf het begin. Er is sprake van verschillende organisatievormen, uiteenlopende vormen van lidmaatschap en diverse snelheden bij de omzetting. De ruimten van de politieke unie, van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, van de Economische en Monetaire Unie en van de interne markt zullen in de toekomst niet meer samenvallen. Te organiseren valt een dergelijk gecompliceerd en gedifferentieerd stelsel alleen wanneer het een voorspelbare koers vaart. Een differentiatie zou door een nuancering van de integratie kunnen worden bereikt. Daarvoor zijn drie modellen denkbaar: integratie op korte termijn van een Europese kern op basis van de in Maastricht genomen besluiten inzake de Economische en Monetaire Unie; totstandbrenging van een politieke unie

19 ongeacht de deelname aan de monetaire unie; vorming van een politieke unie door de lidstaten van de WEU. Bij deze laatstgenoemde optie wordt het veiligheidsaspect tot het uitgangspunt van de politieke verdieping. 19 In West-Europa zouden aldus op grond van Duits-Franse initiatieven diverse kernen kunnen ontstaan met voldoende hoge aspiraties om het opkomen van een Europa à la carte tegen te gaan. Deze kernen zouden elkaar bovendien overlappen, waardoor het verlies aan efficiëntie beperkt zou kunnen blijven. Van differentiatie is reeds sprake bij de huidige stand van zaken: het Europese Monetaire Stelsel, de overgangsregeling bij iedere uitbreiding, het sociale beleid, de opting-out-clausules, aanvullende overeenkomsten zoals het akkoord van Schengen, uitzonderingsbepalingen in het milieubeleid, de arbeidsbescherming en de interne markt. De eerstvolgende uitbreiding zal bovendien institutionele hervormingen nodig maken: in het Europa van de 20 à 30 kan niet elk land een lid van de Commissie leveren. Evenmin zal het huidige rouleringsstelsel voor het voorzitterschap gehandhaafd kunnen blijven. De simpele toepassing van de weging van stemmen en van het quorum bij gekwalificeerde meerderheidsbesluiten zou tot een overstemming van de grote door de kleine lidstaten leiden. De Europese Unie moet dus een manier vinden om de integratie op een hoog niveau maar langs verschillende wegen te organiseren. Alleen zo zal de Unie bestuurbaar blijven. Door al deze hervormingen tezamen zou er een nieuw soort Europa ontstaan en zou de verbluffend succesvolle ontwikkeling van het verenigde Europa kunnen worden voortgezet. Totstandbrenging van een geheel Europa omvattende Gemeenschap Nu het ideologische conflict tussen Oost en West beëindigd is staat Europa op de drempel van de eenheid. De talrijke samenwerkingsovereenkomsten met de staten in Midden- en Oost-Europa, de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, de toetredingsonderhandelingen evenals de intensievere samenwerkingsstructuren in het kader van de CVSE, de Raad van Europa en andere organen hebben alle hetzelfde oogmerk: een netwerk van contractuele betrekkingen tot stand te brengen ter verzekering van de stabiliteit in heel Europa en de economische ontwikkeling van de jonge democratieën die hervormingen uitvoeren te helpen versnellen. Waar de integratie onvoltooid blijft en het vermogen om in de toekomst handelend op te treden niet wordt gerealiseerd kunnen zich ontsporingen voordoen. Het trauma van de oorlog in het voormalige Joegoslavië zal in de Europese politiek nog lange tijd doorwerken. De Europese Unie komt als belangrijkste drijvende kracht in Europa een bijzondere verantwoordelijkheid toe. Als het middelpunt waarop alle verwachtingen inzake vrede, stabiliteit, democratie en economische welvaart gevestigd zijn zal de Europese Unie deze verantwoordelijkheid niet kunnen afwijzen. Het moet zijn besluitvormingsstructuren optimaliseren en zijn doelen duidelijk definiëren om op het Europese en wereldtoneel voldoende aanzien te verwerven en te kunnen

20 20 optreden. De tot nu toe tot West-Europa beperkte romp van de Europese eenheid bevatte van meet af aan in de kern een toekomstvisie voor geheel Europa: een Europa zonder scheidende grenzen, een Europa met vrije uitwisseling van meningen, kapitaal en diensten en een Europa waarin conflicten op vreedzame wijze worden geregeld en niet tot geweld leiden. Zowel intern als extern, bij het overdragen van bevoegdheden als bij de verdere ontwikkeling van de instellingen wordt het Europese beleid op een geheel nieuwe en fundamentele wijze geconfronteerd met de noodzaak zichzelf te definiëren. Tientallen jaren lang bestond er over de grondslagen van de Europese integratie en de beslissingen die in dat kader werden genomen brede eenstemmigheid. Tegenwoordig is men bij elke kleine stap gedwongen een sceptische openbare mening te overtuigen. Europa moet doen wat in het gemeenschappelijke belang van zijn staten is. Vooral door aan hun toekomst te werken economische welstand, internationaal concurrentievermogen, handhaving van de vrede, bescherming tegen het gevaar van nieuwe conflicten en het opbouwen van een geheel Europa omvattende Unie kunnen de burgers van Europa hun doelstellingen verwezenlijken. Werner Weidenfeld In dit artikel wordt de persoonlijke mening van de auteur weergegeven.

21 Europa van A tot Z 21 EUROPA VAN A TOT Z

22 22 Begroting Rechtsgrond: artikelen 199 tot en met 209 A van het EG-Verdrag; artikel J.11, lid 2, en artikel K.8, lid 2, van het Verdrag van de Europese Unie (VEU), alsook het besluit van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen. Doelstellingen: financiering van de uitgaven en activiteiten van de EU en haar beleid; vaststelling van de financiële prioriteiten voor het politiek optreden van de Europese Unie. Instrumenten: eigen middelen en andere financieringsinstrumenten van de EU; algemene begroting van de EU en de afzonderlijke begrotingsonderdelen; begrotingsprocedure van de EU; controle van de rekeningen door de Rekenkamer. De gemeenschappelijke begrotingspolitiek van de >Europese Unie (EU) vormt de basis voor haar politieke handelingsbevoegdheid. In de begroting worden de financiële mogelijkheden van de Unie vastgelegd en wordt bovendien inzicht verschaft in de vraag in hoeverre men de doelstellingen van de EU daadwerkelijk wil verwezenlijken. In het middelpunt van de begrotingspolitiek staan de jaarlijks terugkerende opstelling en definitieve vaststelling van de algemene begroting van de Unie en haar organen en instellingen. In het kader van de begrotingsprocedure worden de begrotingsstructuur, alsook de beleidsuitgaven en de administratieve uitgaven van de EU vastgesteld (het gebruik van de financiële middelen). De begrotingsprocedure is ingebed in het financieel stelsel van de Unie. Financieel stelsel van de Europese Unie Het financieel stelsel van de EU heeft sedert de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS; 1951), de EEG (1957) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA; 1957) en sedert de samensmelting (fusie) van de instellingen van de drie Gemeenschappen (1967) diverse ontwikkelingsstadia doorlopen. De financiering van de voormalige EEG en EGA door financiële bijdragen van de lidstaten werd geleidelijk door de invordering van de zogenaamde eigen middelen vervangen. In 1970 hechtte de Raad zijn goedkeuring aan een besluit betreffende de vervanging van de financiële bijdragen van de lidstaten door eigen middelen van de Gemeenschappen, dat na de ratificatie door alle lidstaten op 7

23 januari 1971 in werking trad. Krachtens het besluit van 1970 moesten de vroegere financiële bijdragen aan de begroting vóór 1 januari 1975 in verschillende fasen worden vervangen door een stelsel waarin de begroting van de EG volledig uit de eigen middelen van de Gemeenschappen wordt gefinancierd. Dit tijdschema werd met een aanvullende termijn van vijf jaar verlengd, zodat de financiering van de EG-begroting met eigen middelen pas vanaf 1 januari 1980 in de gewenste omvang kon worden gerealiseerd. EUROPA VAN A TOT Z 23 Financiering van de algemene begroting 1988 en (uitvoering, betalingskredieten) * Landbouwheffingen Douanerechten * 1996: bilancio BTW Vierde eigen-middelenbron Diversen Eigen inkomsten van de EU Het begrip eigen middelen wordt in artikel 201 van het EG-Verdrag de centrale rechtsgrond voor het Raadsbesluit van 1970 niet nader toegelicht. Binnen dit ruime kader werden in 1970 de drie voornaamste inkomstenbronnen vastgesteld: de landbouwheffingen (heffingen, premies, aanvullende of compenserende bedragen, die worden geheven op de handel in landbouwproducten met derde landen); de douanerechten die op grond van het Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT) van de EG in de handel met derde landen worden geheven, alsook andere douanerechten; de opbrengsten uit de in de lidstaten geheven belasting op de toegevoegde waarde (BTW), die aanvankelijk werden beperkt tot 1 % van een uniforme

24 24 geharmoniseerde BTW-grondslag die in alle lidstaten wordt toegepast. Veruit het grootste gedeelte van de inkomsten van de EU is afkomstig uit haar aandeel in de BTW-opbrengsten van de lidstaten. Dit aandeel is in verband met de uitbreiding tot twaalf lidstaten op 1 januari 1986 van 1 % tot 1,4 % verhoogd en is na de uitbreiding tot vijftien lidstaten op 1 januari 1995 voorlopig op dit niveau gehandhaafd. Door de verhoging van het BTW-plafond steeg het BTW-aandeel in de eigen middelen tot 66 %. In 1995 bedroeg dit percentage 54. Hervorming van het financieel stelsel Na de hervorming van de EG door de Europese Akte (1986) en in het vooruitzicht van het Verdrag betreffende de Europese Unie (1992) werd het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschap in 1988 en 1992 in een nieuw middellangetermijnkader verankerd. Dit kader loopt tot 1999 en staat in het teken van de voltooiing van de >interne markt en een gericht structureel beleid ( begrotingszekerheid tot 1999). Op 12 februari 1988 bereikte de >Europese Raad van Brussel allereerst overeenstemming over het zogenaamde pakket-delors I, een reeks op elkaar afgestemde maatregelen met betrekking tot de begroting, bij het >landbouwbeleid en het >structuurbeleid in de regio s. De belangrijkste maatregelen in het kader van het hervormde stelsel van eigen middelen, dat met terugwerkende kracht op 1 januari 1988 in werking trad, zijn als volgt. Het plafond van de eigen middelen wordt op 1,2 % van het totale jaarlijkse bruto nationaal produkt (BNP) van de lidstaten tegen marktprijzen vastgesteld en bestrijkt alle eigen-middelencategorieën; door de dwingende vaststelling van plafonds voor elk jaar in de periode moet worden voorkomen dat de voor de gehele periode beschikbare eigen middelen voortijdig worden uitgeput; ter aanvulling op de drie oorspronkelijke financieringsbronnen van de EG wordt een vierde financieringsbron ingevoerd, die op de som van het BNP van alle lidstaten tegen marktprijzen is gebaseerd en die aan de hand van een uniforme berekeningsgrondslag wordt berekend; er wordt slechts een beroep op de vierde inkomstenbron gedaan ingeval de drie klassieke inkomstenbronnen niet toereikend zijn om in de financiële behoeften van de EG te voorzien. Het BTW-percentage is sedert 1986 ongewijzigd en bedraagt maximaal 1,4 van de BTW-opbrengsten van de lidstaten. De lidstaten moeten deze BTW-middelen aan de Gemeenschap afdragen. Desondanks heeft zich ook op dit terrein een belangrijke wijziging voorgedaan, daar de BTW-grondslag van een lidstaat tot 55 % van het BNP wordt afgetopt. Door deze regeling moeten de lasten beter over de lidstaten worden verdeeld.

25 EUROPA VAN A TOT Z Financiering van de algemene begroting 1996 per lidstaat 25 FIN: 1,5% P: 1,5% A: 2,9% NL: 5,8% SE: 2,9% UK: 10,8% B: 3,8% DK: 1,9% D: 30,0% L: 0,2% I: 12,1% IRL: 0,9% F: 17,6% E: 6,4% EL: 1,5% Op de top van Edinburgh van 12 december 1992 bereikte de Europese Raad overeenstemming over het pakket-delors II, dat op basis van de financiële hervorming van 1988 de toekomstige financiering van de EU in het kader van de volledige uitvoering van het EU-Verdrag tot 1999 moet waarborgen (o.m. uitbreiding van de structurele steun, verbetering van het concurrentievermogen van de Europese industrie, financiering van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid). Belangrijke onderdelen van het pakket-delors II zijn: structurele wijzigingen in het stelsel van eigen middelen van de EU vanaf 1 januari 1995 teneinde de rol van de BTW-ontvangsten te verkleinen en de bijdrage van de BNP-bron te vergroten; verstrekking van een mandaat aan de >Europese Commissie om onderzoek te doen naar en een verslag op te stellen over de mogelijke invoering van een vijfde inkomstenbron vóór De eigen middelen van de EU worden door de lidstaten geïnd en ter beschikking gesteld van de Commissie, die de begroting uitvoert (art. 205 van het EG-Verdrag). In dit verband beschikt de Commissie over enkele controlerende en toezichthoudende bevoegdheden. Ter aanvulling op de eigen middelen gaat de EU in toenemende mate leningen aan om haar investeringen in de kolen- en staalsector (EGKS-leningen) en op het gebied van de kernenergie (Euratom-leningen) te financieren. Voorts worden de

26 26 leningen op economisch terrein gebruikt ter financiering van de communautaire bijstand en investeringen op het terrein van industrie, onderzoek en technologie, energie en infrastructuur (EG-leningen). Een voorbeeld hiervan is het nieuw communautair instrument (NCI), dat in 1979 in het leven werd geroepen ter stimulering van investeringsprojecten in de lidstaten en ter vermindering van de regionale verschillen in de EG. Begrotingsstructuur Sinds 1967 wordt voor de drie Gemeenschappen, die thans in het kader van de Europese Unie zijn verenigd, één algemene begroting opgesteld. In deze begroting worden alle ontvangsten en uitgaven van de EU opgevoerd; zij wordt jaarlijks opgesteld, moet alle ontvangsten en uitgaven bevatten en moet in evenwicht zijn (art. 199 van het EG-Verdrag). Dat geldt ook voor de administratieve uitgaven in verband met het >gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en de samenwerking op het gebied van >justitie en binnenlandse zaken (JBZ). Het begrotingsjaar begint op 1 januari en eindigt op 31 december. Wat de uitgaven betreft, omvat de algemene begroting naast de administratieve uitgaven van de EU-instellingen ook de beleidsuitgaven van de EG (in het bijzonder die voor het het landbouwfonds, het regionaal fonds, het Cohesiefonds en het sociaal fonds) en de EGA (onderzoek en investeringen). Enkele uitgavencategorieën worden afzonderlijk behandeld, in het bijzonder de beleidsuitgaven van de EGKS, de verstrekte en aangegane leningen van de EG, alsook de uitgaven van het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) voor de ACSlanden die door middel van de Overeenkomst van Lomé met de EG zijn verbonden ( >ontwikkeling) en die uit de financiële bijdragen van de lidstaten worden gefinancierd. Bij de uitgaven van de EU wordt een onderscheid gemaakt tussen vastleggingskredieten (VK) en betalingskredieten (BK). De VK bakenen het financiële kader af, waarin tijdens een begrotingsjaar verplichtingen voor meerjarenprogramma s mogen worden aangegaan. Daarentegen dienen de BK ter dekking van de feitelijke uitgaven, die bij de nakoming van verplichtingen van het lopende begrotingsjaar, of verplichtingen uit voorafgaande begrotingsjaren ontstaan. Sedert de overgang naar de financiering met eigen middelen ( ) wordt de financiële huishouding van de EG/EU door een onophoudelijke stijging van haar begroting gekenmerkt. Tussen 1973 (toetreding van het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken) en 1981 (toetreding van Griekenland) bedroeg het gemiddeld jaarlijks groeipercentage van de EG-uitgaven ongeveer 23. Deze trend zette zich in de volgende jaren gelijkmatig voort. Bij de EG-begroting 1986 de eerste begroting van de met Spanje en Portugal uitgebreide Gemeenschap was met een stijging van ongeveer 18 % voor de eerste maal sprake van een geringere stijging. Tussen 1988 en 1992 groeide de EG-begroting jaarlijks ongeveer met 4,8 %.

27 Begrotingsstructuur van de EG/EU (in miljoen RE/ERE/ECU)* Totale uitgaven 8,6 28, , , , ,5 waarvan: EOGFL (landbouw) , , , ,0 Sociaal fonds ,0 502, , ,0 Regionaal fonds , , ,9 Industrie/O&O ** , , ,0 Administratie 8,6 23,4 114,7 938, , ,0 Overig 0,0 4,9 41, , , ,6 (*) RE (rekeneenheid) tot 1970, ERE (Europese Rekeneenheid) 1980, ECU vanaf 1990 (1 ecu =...). (**) 1980 en 1990: industrie, energie-onderzoek; 1994: onderzoek en technologische ontwikkeling, industrie. Bron: Europese Commissie. Uit structureel oogpunt blijkt dat aan de opstelling van de EU-begroting inmiddels doelstellingen ten grondslag liggen die ten dele overeenkomen met die waarop de nationale begrotingen zijn gebaseerd. Hoewel deze Europese doelstellingen evenals de nationale doelstellingen hoge investeringsuitgaven vergen (bijvoorbeeld voor regionaal beleid, bevordering van onderzoek op technologisch gebied), is de omvang van de Europese begroting nog steeds betrekkelijk gering, hoewel zij elk jaar groeit (uitgaven in 1995: 77,2 miljard ecu aan betalingskredieten op de algemene begroting van de uitgebreide Unie van de 15 ). Qua omvang is de begroting van de Unie dan ook nauwelijk vergelijkbaar met de begrotingen van de lidstaten, waarmee alle uitgaven en organisatorische doelstellingen van een moderne industriestaat en een sociaalzekerheidsstelsel moeten worden gedekt. Nog altijd worden het zwaartepunt en de ontwikkeling van de uitgaven in de eerste plaats door de kosten van het >landbouwbeleid en de gemeenschappelijke landbouwmarkt bepaald. Het aandeel van de landbouwuitgaven schommelde in de jaren 1968 tot 1975 tussen de 72 en 93 % van de begroting. Na 1976 lag dit percentage tussen de 60 en 75 %; in de algemene begroting 1991 kon het tot ongeveer 57 % worden verlaagd. In de begrotingen sinds 1992 daalde het aandeel van de landbouwuitgaven nog verder: in 1994 bedroeg het 52 %. Naast de administratieve uitgaven van de EU (die jaarlijks ongeveer 5 % van de algemene begroting belopen) en het landbouwbeleid worden nog vier andere tamelijk belangrijke beleidsterreinen uit de algemene begroting gefinancierd (exclusief het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken). Het gaat hierbij om: structuurbeleid, ontwikkelingssamenwerking, >onderzoek en technologie,

28 EUROPA VAN A TOT Z 28 alsook om andere beleidsvormen ( >cultuurbeleid, >energie, >vervoerbeleid en >milieu). Naast het landbouwbeleid wordt inmiddels circa 36 % van de EUuitgaven aan andere terreinen besteed, met name voor scheppende en op de toekomst gerichte maatregelen van de Unie. Verdeling van de uitgaven van de Europese Unie % 59% 31% 48% 2% 11% 2% 3% 1% 4% 4% 3% 3% 6% <1% 5% Landbouw (EOGFL-Garantie) Structurele maatregelen Onderzoek Andere interne beleidsmaatregelen Externe beleidsmaatregelen Administrative uitgaven Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) Begrotingsprocedure van de EU De opstelling van de algemene begroting geschiedt in verschillende etappes, waaraan zowel de Commissie, alsook het >Europees Parlement (EP) en de >Raad van de Europese Unie meewerken. De afzonderlijke etappes van de begrotingsprocedure worden in artikel 203 van het EG-Verdrag beschreven. De gewijzigde en aanvullende begrotingen van de EU, die nodig zijn om de begroting aan onvermijdelijke en onvoorzienbare ontwikkelingen van de uitgaven aan te passen, worden op dezelfde wijze opgesteld. Toen het financiële stelsel van de EG in een stelsel van eigen middelen werd omgezet, werd ook de begrotingsprocedure in twee etappes gewijzigd, namelijk door het eerste en tweede verdrag budgettaire bepalingen van 1970 en Sinds 1975 vormen het EP en de Raad de gemeenschappelijke begrotingsautoriteit van de EG/EU en beschikken zij over complementaire besluitvormingsbevoegdheden.

29 De begrotingsprocedure verloopt als volgt: de Commissie legt de Raad en het EP het voorontwerp van de algemene begroting voor. Dit voorontwerp bevat de individuele ramingen van het EP, de Raad, de Commissie, het >Hof van Justitie van de EU en de >Europese Rekenkamer. De Raad stelt op basis van deze ramingen de ontwerp-begroting op en zendt deze aan het Europees Parlement. In het verdere verloop van de procedure heeft het Parlement diverse bevoegdheden Met betrekking tot de zogenaamde verplichte uitgaven kan het wijzigingsvoorstellen aan de Raad toezenden, die op dit terrein het laatste woord behoudt. Tot de verplichte uitgaven worden in beginsel die uitgaven gerekend die door hun aard of de hoogte van de betrokken bedragen dwingend uit de Gemeenschapsverdragen, het afgeleide recht (het zogenaamde secundaire recht ), uit volkenrechtelijke of uit privaatrechtelijke verplichtingen voortvloeien (belangrijkste voorbeeld: landbouwuitgaven). 2. Bij de vaststelling van de zogenaamde niet-verplichte uitgaven (structuurfondsen van de EG en andere scheppende beleidsvormen, zoals onderzoek en technologie) beschikt het EP over de mogelijkheid om de uitgavenvoorstellen van de Raad binnen een door de Commissie jaarlijks berekende marge te amenderen en deze met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen ook tegen de wil van de Raad door te zetten. Omdat het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven beslissend is voor de vraag of de Raad dan wel het EP het laatste woord heeft bij de vaststelling van de uitgaven, is een machtsstrijd tussen beide instellingen ontbrand over de vraag wie voor deze classificatie verantwoordelijk is. De volgende etappes van de procedure zijn als volgt: rekening houdend met de amendementen en de wijzigingsvoorstellen van het EP stelt de Raad een gewijzigde ontwerp-begroting op; in het kader van het zogenaamde begrotingsoverleg (bemiddelingsprocedures) trachten de Raad en het Parlement onophoudelijk hun standpunten nader tot elkaar te brengen; het Parlement buigt zich in tweede lezing over de ontwerp-begroting en stelt de algemene begroting definitief in haar geheel vast. Vervolgens wordt de begroting in het Publicatieblad van de EG bekendgemaakt; het Parlement kan de ontwerp-begroting echter ook om gewichtige redenen afwijzen (volledige afwijzing) en de Raad verzoeken hem een nieuw ontwerp voor te leggen (art. 203, lid 8, EG-Verdrag). Indien bij het begin van een begrotingsjaar de begroting nog niet is aangenomen, kan een beroep worden gedaan op de overgangsbepalingen van artikel 204 van het EG-Verdrag, waarbij de begroting van het voorafgaande jaar als uitgangspunt dient.

30 30 Een ander kenmerk van de begrotingsprocedure en de coördinatie van het begrotingsbeleid is de zogenaamde interinstitutionele dialoog tussen de EUorganen. Deze is sinds 1970 geleidelijk tot stand gekomen met de overgang naar de financiële zelfstandigheid van de EG/EU en neemt diverse vormen aan, waaronder raadpleging bij besluiten met financiële gevolgen, de begrotingstriloog en de recentere maatregelen over het begrotingsbeleid, die ook elementen van een middellangetermijnplanning tot 1999 bevatten. De begrotingstriloog en de interinstitutionele coördinatie moeten conflicten tussen de Europese instellingen bij de opstelling van de begroting voorkomen of zoveel mogelijk beperken en er zo toe bijdragen dat de begrotingsprocedure zo snel mogelijk kan worden afgerond. Uitvoering van de begroting Na de vaststelling van de algemene begroting voert de Commissie de begroting onder haar eigen verantwoordelijkheid uit (art. 205 van het EG-Verdrag). Dit geldt in het bijzonder voor afdeling III, waarin alle belangrijke beleidsuitgaven van de EU zijn opgenomen. De andere instellingen voeren hun afdelingen van de begrotingen zelf uit. In elke instelling houdt een financieel controleur toezicht op alle uitgaven en ontvangsten. Bovendien controleert de onafhankelijke Europese Rekenkamer de uitvoering van de begroting in haar geheel en onderzoekt zij of een goed financieel beheer is gevoerd. De Commissie moet de Raad en het EP jaarlijks de rekeningen van het afgelopen begrotingsjaar voorleggen. Op aanbeveling van de Raad verleent het Parlement kwijting voor de uitvoering van de begroting. De grondslag voor de kwijting zijn, behalve de jaarrekening van de Commissie, het jaarverslag van de Rekenkamer en de antwoorden van de instellingen. Evaluatie en vooruitzichten Het financieel stelsel is niet enkel een onderdeel van de Gemeenschapsorde, maar tevens een maatstaf voor de stand van de eenwording op de weg naar de voltooiing van de EU. Daarom blijven de begroting en de financiën van de Unie een belangrijke voorwaarde voor haar verdere politieke en institutionele ontwikkeling en vormen zij een belangrijk middel om de integratie verder te verdiepen. Uit de huidige samenstelling en verdeling van de uitgaven op de Europese begroting blijkt dat het bestaande stelsel van eigen middelen en de omvang van de begroting naar alle waarschijnlijkheid niet toereikend zullen zijn voor de financiering van verdere ontwikkelingsfasen van de EU, in het bijzonder in de richting van een >Economische en Monetaire Unie en een Politieke Unie. Daarom besloot de Europese Raad in december 1992 op basis van het Verdrag van Maastricht (1992) niet alleen de institutionele structuren van de Unie, maar ook de contouren van haar financieel stelsel (pakket-delors-ii) te veranderen, teneinde deze aan de vereisten van de nauwere integratie in de jaren tot en met 1999 aan te passen. De verdieping van de integratie vereist tevens een grotere financiële zelfstandigheid, dat wil zeggen nieuwe eigen middelen voor de EU, die haar rechtstreeks moeten toevloeien (bijvoorbeeld belastingbevoegdheden). Bovendien moet de begroting van de Unie ingrijpend worden geherstructureerd, zodat de

31 landbouwuitgaven niet langer overheersen en scheppende beleidsmaatregelen bij de toewijzing van de uitgaven meer prioriteit krijgen. In zoverre was ook het in 1992 tot stand gebrachte pakket-delors-ii slechts een tussenliggende stap, die uitsluitend van toepassing kan zijn op de thans voorzienbare programmeringsperiode van 1993 tot De volgende hervormingsetappe is de intergouvernementele conferentie van Het EP verwacht van deze conferentie naast een uitbreiding van zijn begrotingsbevoegdheden tevens een herziening van het financiële stelsel van de EU. Nu al staat vast dat voor toekomstige uitbreidingen van de Europese Unie tot meer dan vijftien lidstaten, ook het financiële stelsel van de Unie ingrijpend moet worden gewijzigd. Thomas Läufer

32 32 Beleid inzake het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten Doelstellingen: ondersteuning van het vredesproces in het Midden-Oosten, politieke en sociale stabilisering van de regio die, na Oost-Europa, de tweede strategisch belangrijkste plaats bekleedt. Instrumenten: financiële samenwerking, ontwikkeling van stabiele handelsstructuren en bijgevolg economische groei. Grondslag: de toekomst van de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de Maghreblanden, SEC (92) 401, april 1992; de toekomst van de betrekkingen en de samenwerking tussen de Gemeenschap en het Midden-Oosten, COM (93) 375, september 1993; versterking van het Middellandse-Zeebeleid van de Europese Unie: naar een Euro-mediterraan partnerschap, COM (94) 427, november 1994; conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van Essen van 1994 en Cannes 1995 in het Bulletin van de Europese Unie, bijlage 2/95. Het beleid van de Europese Unie inzake het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten gaat terug naar de jaren zeventig: na het uitbreken van de Yom- Kippur-oorlog tussen Israël en zijn Arabische buren en het daaropvolgende aardolie-embargo door Arabische olieleveranciers spraken de lidstaten zich in het kader van de Europese politieke samenwerking in november 1973 in een resolutie uit voor een snelle beëindiging van het conflict in het Midden-Oosten. Op de top van Kopenhagen in december 1973 besloten zij dan tot het creëren van een Euro- Arabische dialoog. In 1976/1977 werden in het kader van het omvattende Middellandse-Zeebeleid met alle landen in het zuidelijke en het oostelijke deel van het Middellandse-Zeegebied samenwerkingsovereenkomsten van onbegrensde duur gesloten. Aan die overeenkomsten werden zogenoemde financiële protocollen met een duur van telkens vijf jaar gehecht; de daarin vastgestelde financiële transfers moeten bijdragen tot de economische ontwikkeling van de verdragspartners. In totaal zijn tot 1996 vier generaties financiële protocollen ten uitvoer gelegd. In 1980 heeft de >Europese Raad de zogenoemde verklaring van Venetië aangenomen, die tot doel had de dialoog tussen de PLO en Israël te bevorderen en een middenweg in het conflict tussen beide partijen te zoeken.

33 Sinds het begin van de jaren negentig heeft het Europese engagement in de regio zich aanzienlijk uitgebreid. Het Israëlisch-Arabische vredesproces, dat af en toe een dynamische ontwikkeling kende, bood nieuwe politieke en economische mogelijkheden. Om dat proces te ondersteunen, zette de Unie zich in het bijzonder in voor de multilaterale dimensie van het vredesproces, en de conferentie van Madrid in 1991 was de eerste die in deze nieuwe vorm plaatsvond. EUROPA VAN A TOT Z 33 Handel tussen de Europese Unie en mediterrane derde landen (in miljard ecu EUR12) Invoer Uitvoer Algerije 16% Overige 5% Marokko 10% Turkije 21% Malta Cyprus 5% Algerije 10% Overige 11% Marokko 10% Turkije 19% Tunesië 8% Libië 16% Tunesië 8% Israël Libië 11% 4% Egypte 8% Israël 20% Egypte 8% Malta Cyprus 10% Bron: Eurostat Er worden echter ook nieuwe bedreigingen voor de veiligheid van Europa geconstateerd. De economieën zijn vergeleken met Europa onderontwikkeld en de verhouding van het laagste tot het hoogste jaarlijkse inkomen per hoofd bedraagt 1 tot 10. De bevolking groeit snel: van 146 miljoen in 1990 tot naar verwachting meer dan 230 miljoen in het jaar Deze ontwikkelingen kunnen leiden tot sociale spanningen en het islamitisch fundamentalisme verder versterken. Als antwoord op deze uitdagingen heeft de EU een nieuw Middellandse-Zeebeleid in drie fasen ontwikkeld: in 1992 heeft de Europese Commissie een Europees- Maghrebijns partnerschap als doel geformuleerd, en een jaar later een langdurige samenwerking met Israël en de Arabische buren in de Maschrak. Beide initiatieven resulteerden in het concept van een omvattend Euro-mediterraan partnerschap, in het kader waarvan in 1995 de onderhandelingen over associatieovereenkomsten

34 34 met Israël, Marokko en Tunesië werden afgerond. Het eerste resultaat van het partnerschapsconcept was de conferentie van Barcelona van 27 en 28 november 1995, waaraan werd deelgenomen door alle lidstaten van de EU en de oeverstaten van de Middellandse Zee alsmede Jordanië en de Palestijnse Autonome Autoriteit, met uitzondering van Libië, Albanië en de landen van het voormalige Joegoslavië. De conferentie stelde een uitgebreid programma voor de herstructurering van de Euro-mediterrane betrekkingen vast. Het berust op drie pijlers. De eerste pijler wordt gevormd door een veiligheidspartnerschap tussen de deelnemende staten, waarbij de leidende beginselen onder meer mechanismen voor de vreedzame conflictenbeslechting en bewapeningscontrole zijn. De tweede pijler bestaat in de totstandbrenging van nauwere interregionale economische betrekkingen. Het belangrijkste element ervan is het creëren van een Euro-mediterrane vrijhandelszone tegen het jaar Vanaf dat tijdstip zouden industrieproducten vrij van douanerechten op de transmediterrane markt verhandelbaar moeten zijn en zou zodoende de grootste vrijhandelszone in de wereld met meer dan 600 miljoen potentiële consumenten tot stand gebracht moeten zijn. De derde pijler ten slotte breidt het partnerschap uit met een sociale en een culturele component. Het Europese engagement krijgt concrete vorm door financiële steun voor een bedrag van 4,6 miljard ecu in Daar bovenop komen nog langetermijnleningen van de >Europese Investeringsbank (EIB) in ongeveer dezelfde orde van grootte. De financiële steun moet het mogelijk maken de structurele economische en politieke hervormingen die in de zuidelijke partnerlanden vanwege de vrijhandelsovereenkomsten nodig zijn, door te voeren. In 1992 bedroeg het gemiddelde bruto nationaal product per hoofd in de zuidelijke Middellandse-Zeelanden circa 1500 USD en dat van de EU circa USD. Om de inkomens in de partnerregio daadwerkelijk op te trekken, zou in de komende decennia een economische groei van 6 % moeten worden gerealiseerd. De EU tracht dit doel te bereiken door het inkrimpen van de openbare sector en het versterken van de particuliere bedrijven. Bovendien tracht zij door specifieke financieringsinstrumenten en door de partnerschapsovereenkomsten het intraregionale handelsverkeer te bevorderen, dat tot nog toe slechts circa 7 % van het regionale handelsvolume bedraagt. Sven Behrendt

35 B e sl u i t vo r m i n gsp ro c e d u re 35 Rechtsgrond: artikelen 137, 138 B, 141 en 142 van het EG-Verdrag (EP); artikelen 145 en 148, 150 tot en met 152, en 189 A van het EG-Verdrag (Raad); artikelen 155, 189 A van het EG-Verdrag (Commissie); artikelen 189 tot en met 191 van het EG-Verdrag. Voor de bijzondere besluitvormingsprocedures inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (JBZ), zie de artikelen K en J van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU). Betrokken instellingen: de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie. Deze instellingen worden bijgestaan door het Economisch en Sociaal Comité (ESC) en het Comité van de regio s, die een raadgevende rol hebben (art. 4, lid 2 van het EG-Verdrag). Instrumenten: EG-besluiten krachtens artikel 189 van het EG-Verdrag. De besluiten in het kader van de begrotingsprocedure (art. 203 van het EG-Verdrag), het GBVB en JBZ (artikelen J en K van het VEU) zijn van bijzondere aard. De besluiten van de EG en de EU komen tot stand in verschillende, wettelijk geregelde procedures; deze vormen samen het besluitvormingsproces van de >Europese Unie (EU). In het middelpunt van het besluitvormingsproces staat de wetgeving van de EG, die in beginsel in drie fasen tot stand komt, te weten initiatief, raadpleging en besluitvorming (de basisstructuur van het wetgevingsproces). Bij de communautaire wetgeving worden echter verschillende procedures toegepast, waarvan de bijzonderheden afhangen van het betrokken onderwerp (Gemeenschapsbeleid). In het basismodel voor algemene wetgeving werken de >Europese Commissie, het >Europees Parlement (EP) en de >Raad van de Europese Unie nauw samen. De Commissie is met haar initiatiefrecht verantwoordelijk voor de voorbereidende werkzaamheden. In het Europees Parlement vindt het openbare debat over het voorstel plaats, waarbij de standpunten van de in het Parlement vertegenwoordigde politieke krachten aan de orde komen. Het Europees Parlement brengt adviezen uit in de vorm van resoluties. Zowel de Raad als het Parlement kan de Commissie verzoeken voorstellen te doen en invloed uitoefenen op het recht van de Commissie om wetgeving voor te stellen, door zelf daartoe strekkende initiatieven te nemen. Hoewel de definitieve besluitvormingsbevoegdheid thans nog steeds bij de Raad ligt, heeft het EP in het Verdrag betreffende de Europese Unie ten dele de positie van medewetgever van de EU gekregen (medebeslissingsprocedure overeenkomstig art. 189 B van het VEU).

36 36 Bij het wetgevingsproces zijn de communautaire organen ingebed in een vast en dwingend systeem van handelingsbevoegdheden. Dit systeem berust op het beginsel van de bijzondere bevoegdheden : of de organen handelingsbevoegd zijn, welke maatregelen zij dientengevolge zouden kunnen nemen, in welke rechtsvorm deze maatregelen moeten worden gegoten en welke procedurele voorschriften daarbij in acht moeten worden genomen, blijkt uitsluitend uit de concrete bepalingen van de Verdragen, en in het bijzonder uit het EG-Verdrag, zoals gewijzigd bij het Verdrag betreffende de Europese Unie. Voor de besluiten in het kader van het >gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid (GBVB), en met betrekking tot de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (JBZ, >justitie en binnenlandse zaken) is voorzien in speciale besluitvormingsprocedures (artikelen J en K van het VEU). Wetgevingsprocedure Op grond van de in het EG-Verdrag opgenomen verdeling van de bevoegdheden tussen de drie handelende organen moet alle primaire wetgeving feitelijk door de Raad worden vastgesteld. Deze is op grond van zijn samenstelling namelijk het politieke verbindingselement met de lidstaten, die sedert de oprichting van de EG/EU steeds hun goedkeuring hebben moeten geven voor elke uitbreiding en ontwikkeling van de Unie. Voorwerp van de wetgevingsactiviteiten zijn vooral de verordeningen en de richtlijnen ( secundair Gemeenschapsrecht ) overeenkomstig artikel 189 van het EG-Verdrag. Een verordening heeft een algemene strekking; zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Daarentegen is een richtlijn verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is; aan de nationale instanties wordt evenwel de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen waarmee de richtlijn binnen een vastgestelde termijn in het nationale recht wordt omgezet. De besluiten van de EG treden overeenkomstig artikel 191 van het EG-Verdrag pas in werking nadat zij in het Publicatieblad van de Gemeenschap zijn bekendgemaakt (verordeningen), dan wel nadat zij bekend zijn gemaakt aan diegenen tot wie zij zijn gericht (richtlijnen). Raadplegingsprocedure Onder de algemene raadplegingsprocedure werkt de Commissie overeenkomstig haar recht van initiatief bij de wetgeving voorstellen voor besluiten uit (art. 155, 190 van het EG-Verdrag). Vervolgens raadpleegt de Raad het Parlement over deze voorstellen (art. 137, 190 van het EG-Verdrag), alvorens definitief te beslissen (art. 145 van het EG-Verdrag). Op grond van artikelen 152 en 138 B kunnen de Raad en het Parlement de Commissie ook verzoeken bepaalde voorstellen in te dienen. Bij de raadpleging van het EP wordt een onderscheid gemaakt tussen de in het Verdrag dwingend voorgeschreven verplichte raadpleging en de facultatieve

37 raadpleging. Dit onderscheid is ook van belang in verband met de rechtsgevolgen indien de Raad het Parlement niet of niet op de in het Verdrag voorgeschreven wijze heeft geraadpleegd. De correcte raadpleging van het Parlement in de door het Verdrag voorgeschreven, dwingende gevallen is namelijk een vormvoorschrift; indien de Raad dit voorschrift niet nakomt, leidt dit volgens een in 1980 door het >Europese Hof van Justitie (HvJEG) gewezen arrest tot nietigheid van de betrokken handeling van de Raad. 37 Het belangrijkste kenmerk van de raadplegingsprocedure is dat in het EP maar één lezing plaatsvindt. In de praktijk heeft zich de volgende werkwijze ontwikkeld: de Raad legt het voorstel van de Commissie officieel ter advies voor aan het EP; de voorzitter van het EP zendt het voorstel ter behandeling aan de bevoegde parlementaire commissie en eventueel aan de medeadviserende commissies. Het resultaat van het Commissieoverleg wordt in de vorm van een verslag aan de plenaire vergadering voorgelegd en in ongewijzigde vorm door deze vergadering aangenomen of door middel van amendementen gewijzigd. Het advies van het EP wordt zowel bij de Raad als bij de Commissie ingediend, zodat de laatstgenoemde instelling haar oorspronkelijke voorstel eventueel aan de hand van de amendementen van het EP kan wijzigen. De Commissie en de Raad buigen zich over de wijzigingsvoorstellen van het Parlement en nemen meestal een informeel standpunt met betrekking tot deze amendementen in. Zij delen het EP mee of zij de amendementen aanvaarden of afwijzen. De Raad stelt het besluit ten slotte met de voorgeschreven meerderheid en stemmenweging vast (art. 148, lid 2, van het EG-Verdrag), waardoor de procedure wordt beëindigd. Wat is een gekwalificeerde meerderheid? De vijftien regeringen van de lidstaten van de EU beschikken in de Raad in totaal over 87 stemmen, die naar gelang van de grootte van het betrokken land zijn verdeeld. Ingeval het EG-Verdrag voor de vaststelling van een bepaald besluit een gekwalificeerde meerderheid voorschrijft, zijn voor deze meerderheid ten minste 62 van de 87 stemmen vereist (art. 148 van het EG-Verdrag). Indien voor een besluit van de Raad een volstrekte meerderheid toereikend is, moeten ten minste acht van de viftien lidstaten vóór stemmen. De weging van de stemmen is op dit moment als volgt: België 5 Frankrijk 10 Oostenrijk 4 Denemarken 3 Ierland 3 Portugal 5 Duitsland 10 Italië 10 Finland 3 Griekenland 5 Luxemburg 2 Zweden 4 Spanje 8 Nederland 5 Verenigd Koninkrijk 10

38 38 Samenwerkingsprocedure Raad-EP De hiervoor geschetste gang van zaken vormde van 1958 tot 1987 de gebruikelijke wetgevingsprocedure van de EG. Voor bijzondere gebieden, namelijk voor besluiten die specifiek betrekking hebben op de verwezenlijking en de werking van de >interne markt (zie art. 100 A van het EG-Verdrag), werd met ingang van 1 juli 1987 een bijzondere samenwerkingsprocedure tussen de Raad en het EP in het leven geroepen, waarbij ook de Commissie betrokken werd; deze procedure moest zowel de besluitvorming van de Raad met een gekwalificeerde meerderheid, alsook een intensievere medewerking van het EP aan de besluiten met betrekking tot de interne markt waarborgen. De nieuwe procedure vereiste een ingrijpende wijziging van het vroegere Verdragsrecht. Op grond van de nieuwe regeling wordt de volgende procedure gehanteerd bij de besluiten met betrekking tot de interne markt, waarvoor sinds 1987 twee lezingen in het EP en de Raad vereist zijn: de Commissie doet net als voorheen een voorstel, waarover het EP een standpunt inneemt; de Raad buigt zich in eerste lezing over het voorstel en stelt een gemeenschappelijk standpunt vast, dat met een motivering aan het EP wordt toegezonden. Het EP keurt het ontwerp van de Raad binnen drie maanden goed, verwerpt het of stelt amendementen voor. Voor de laatste twee besluiten heeft het Parlement de absolute meerderheid van zijn leden nodig. In geval van amendementen van het EP is het de taak van de Commissie om de procedure voort te zetten (termijn: één maand). Hierbij zijn twee alternatieven mogelijk: 1) Als de Commissie de amendementen van het EP overneemt, heeft de Raad in tweede lezing slechts een gekwalificeerde meerderheid van stemmen nodig om het door het EP gewijzigde ontwerp definitief vast te stellen. Indien de Raad echter van het gewijzigde voorstel wil afwijken, heeft hij eenparigheid van stemmen nodig. Indien deze eenparigheid van stemmen niet tot stand kan worden gebracht, moet de Raad binnen drie maanden een besluit nemen over de voorstellen van het EP indien hij wil vermijden dat hem nalatigheid wordt verweten (termijn voor het besluit: drie maanden); 2) Indien de Commissie de amendementen niet aanvaardt, blijft de ook buiten deze procedure geldende regeling van kracht: de Raad kan het voorstel van de Commissie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen aannemen en slechts met eenparigheid van stemmen daarvan afwijken; ook de amendementen die de Commissie niet van het EP heeft overgenomen, kan de Raad slechts met eenparigheid van stemmen aannemen; een door het EP verworpen voorstel kan de Raad slechts met eenparigheid van stemmen aannemen. In het kader van de samenwerkingsprocedure is het voor de medewerking van het EP aan de wetgeving vereist, dat de Raad zoals in het Verdrag voorzien daadwerkelijk meerderheidsbesluiten neemt. Te dien einde is met name noodzakelijk dat de lidstaten niet hun toevlucht nemen tot het zogenaamde compromis van Luxemburg van 29 januari Door dit compromis kregen de lidstaten in de praktijk de mogelijkheid om onder verwijzing naar zeer gewichtige

39 belangen meerderheidsbesluiten in de Raad van ministers door hun veto te verhinderen. Dit leidde in feite tot een situatie waarin voor alle besluiten eenparigheid van stemmen was vereist. 39 Medebeslissingsprocedure In art. 109 B van het EG-Verdrag is een nieuwe vorm van medewerking van het EP aan de communautaire wetgeving ingevoerd: de medebeslissing (codecisie) van het Parlement bij bepaalde besluiten van de EG. De medebeslissingsprocedure voorziet onder meer in de mogelijkheid van een derde lezing in het EP. De nieuwe procedure wordt sinds 1 november 1993 toegepast. De medebeslissingsprocedure bouwt voort op de samenwerkingsprocedure, maar gaat op twee beslissende punten verder: 1) Ingeval de Raad en het Parlement niet tot overeenstemming komen, vindt een bemiddelingsprocedure plaats, waarbij gebruik wordt gemaakt van een speciaal bemiddelingscomité; 2) Het EP heeft het recht het voorgestelde besluit te verwerpen, indien ondanks de bemiddeling geen overeenstemming kan worden bereikt; hiervoor heeft het Parlement de absolute meerderheid van zijn leden nodig. Derhalve kunnen geen besluiten tegen de wil van het EP worden genomen. Het belang van de medebeslissingsprocedure wordt onderstreept door haar toepassingsgebied: zij is verplicht bij wetgeving op de gebieden cultuur, onderwijs, gezondheid, consumentenbescherming, Trans-Europese netwerken, onderzoek en technologie, alsook milieubescherming.

40 40 Medebeslissingsprocedure (art. 189 B van het EG-Verdrag) Voorstel Commissie Advies EP (eerste lezing) Gemeenschappelijk standpunt van de Raad met gekwalificeerde meerderheid (eerste lezing) EP (tweede lezing) Goedkeuring door EP EP spreekt zich niet uit Aankondiging van verwerping met volstrekte meerderheid van stemmen Besluit na 3 maanden aangenomen Bijeenroeping van het Bemiddelingscomité door de Raad EP stelt amendementen voor (met volstrekte meerderheid van stemmen) Verwerping door het EP met volstrekte meerderheid van stemmen: besluit wordt geacht niet te zijn aangenomen Raad keurt amendementen goed (binnen 3 maanden) Raad stemt niet in met amendementen EP met gekwalificeerde meerderheid (bij gunstig advies van de Commissie) Besluit aangenomen met eenparigheid van stemmen (bij negatief advies van de Commissie) Besluit aangenomen Geen gemeenschappelijk ontwerpbesluit van het bemiddelingscomité Bijeenroeping van het Bemiddelingscomité door de voorzitter van de Raad en het EP Bemiddelingscomité keurt ontwerp goed met gekwalificeerde meerderheid van de vertegen- woordigers van de Raad en met volstrekte meerderheid van de vertegenwoordigers van het Pa r l e m e n t Raad bevestigt binnen 6 weken het gemeenschappelijk standpunt van de eerste lezing met gekwalificeerde meerderheid van stemmen goedkeuring Raad (gekwalificeerde meerderheid) goedkeuring EP (volstrekte meerderheid) EP verwerpt de tekst binnen 6 weken (volstrekte meerderheid) Besluit geacht niet te zijn aangenomen EP verwerpt niet Besluit aangenomen (beide moeten de tekst binnen 6 weken aannemen) Besluit aangenomen

41 Instemmingsprocedure Deze procedure wordt vooral toegepast bij de besluiten van constitutionele aard, waardoor de identiteit en de structuur van de EG/EU worden gevormd. Naast de reeds sinds 1987 onder de instemmingsprocedure vallende toetredingsverdragen en associatieakkoorden is de instemming van het EP thans onder meer vereist voor het sluiten van belangrijke internationale akkoorden door de EG en de vaststelling van een eenvormige verkiezingsprocedure voor het EP. Zonder de instemming van het Parlement is het betrokken besluit van de Raad niet rechtsgeldig. 41 Bijzondere procedures Naast de algemene wetgevingsprocedure en de samenwerkings-, medebeslissingsen instemmingsprocedures bevat het EG-Verdrag nog bijzondere wetgevingsprocedures. Behalve om de opstelling van de begroting gaat het daarbij in het bijzonder om het sluiten van internationale akkoorden door de EG, het besluit over de verkiezingen voor het Europees Parlement, de financiële voorschriften inzake de eigen middelen van de EG en om de procedure voor de herziening van de Verdragen. De reglementen van orde van de instellingen van de Unie zijn tevens bijzondere besluiten; de instellingen stellen deze zelf vast omdat zij het recht hebben hun werkwijze zelf te regelen. Géén wetgeving in de zin van het EG-Verdrag zijn de besluiten in het kader van het GBVB, alsook de besluiten op basis van de bijzondere procedurele voorschriften in art. J en K van het VEU. Verdere hervormingen Enerzijds zijn de procedures te omslachtig, anderzijds is er kritiek op het feit dat het EP te weinig invloed heeft op de Europese wetgeving, waardoor de legitimatie van de besluiten van de Raad onvoldoende is. In dit verband wordt in het bijzonder van de intergouvernementele conferentie 1996 tot herziening van het Verdrag van Maastricht het nodige verwacht, met name een grotere rol voor het Parlement bij het Europese wetgevingsproces, dat uiteindelijk tot democratischere besluiten moet leiden, alsook een harmonisatie en vereenvoudiging van de Europese besluitvormingsprocedures. In dit verband is onder meer voorzien dat de werkingssfeer van de sinds 1993 gehanteerde medebeslissingsprocedure op grond van een zogenaamde evolutieve clausule (art. 189 B, lid 8, van het EG-Verdrag) tot andere gebieden kan worden uitgebreid. Een fundamentele hervorming van de besluitvormingsprocedure van de EU behoort tot de prioriteiten en de kerntaken bij de opstelling van een nieuw Verdrag voor de Europese Unie, dat met het oog op de toekomstige verdieping en >uitbreiding van de EU steeds noodzakelijker wordt. Thomas Läufer

42 42 Buitenlandse betre k k i n g e n Rechtsgrond: artikelen 3, sub b, q en r, 9, 18 tot en met 29, 110, 113, 115; 130U tot en met Y; 131 tot en met 136, eerste alinea; 228, 228 A tot en met 231, 238 van het EG-Verdrag; artikel O van het Verdrag van de Europese Unie. Doelstellingen: uitstippeling en tenuitvoerlegging van een gemeenschappelijk beleid inzake buitenlandse handel tegenover derde landen, gebaseerd op het gemeenschappelijk douanetarief, vertegenwoordiging van gezamenlijke buitenlandse economische belangen in het internationaal handelsverkeer, toenemende liberalisering van het internationaal handelsverkeer, ontwikkeling van nauwe economische en handelspolitieke betrekkingen met bepaalde landen of groepen van landen, bevordering van de ontwikkeling van de derde wereld door handel en economische samenwerking. In het taalgebruik van de >Europese Unie (EU) wordt onder buitenlandse betrekkingen verstaan de betrekkingen van de EU tot niet-lidstaten en internationale organisaties op het gebied van economie en handel. Ondanks hun groot belang voor het buitenlands beleid moeten zij daarom inhoudelijk en juridisch worden onderscheiden van het >gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB), dat zich bezighoudt met de eigenlijke politieke betrekkingen van de Europese Unie met derde landen en internationale organisaties. De buitenlandse betrekkingen, waarvan de voornaamste componenten de gemeenschappelijke handelspolitiek, het associatiebeleid en het >ontwikkelingsbeleid zijn, vormen samen met het GBVB de basis voor een Europees buitenlands beleid. Zij zijn gebaseerd op het Gemeenschappelijk Douanetarief van de EU, de buitenlandse bevoegdheden die aan de EU-instellingen zijn overgedragen, de in de Verdragen vastgestelde procedureregels, een omvangrijk corpus van afgeleid Gemeenschapsrecht en een voortdurend toenemend aantal bilaterale en multilaterale overeenkomsten met derde landen. Ontstaan en juridische grondslagen De gemeenschappelijke markt ( >interne markt) van de EU en de douane-unie hadden zonder uniforme in- en uitvoerregelingen en zonder een gemeenschappelijke belangenvertegenwoordiging tegenover derde landen niet kunnen overleven. De zes landen die aan de basis van de Europese Gemeenschappen liggen, vonden het daarom nodig al in de oprichtingsverdragen de bevoegdheden inzake het eenmaken van het beleid betreffende buitenlandse

43 economische betrekkingen aan de instellingen van de EG over te dragen, zulks in tegenstelling tot de buitenlandse politieke betrekkingen, die tot op heden tot de nationale bevoegdheden van de lidstaten behoren. Aan de basis van deze fundamentele beslissing lag de ontwikkeling van de gemeenschappelijke handelspolitiek (art. 113 van het EG-Verdrag), die overeenkomstig het Verdrag na afloop van de overgangsperiode in 1970 de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap zou worden. 43 Bovendien kan de Gemeenschap ook op andere beleidsterreinen, waarop zij niet over uitdrukkelijke buitenlandse bevoegdheden beschikt, overeenkomsten met derde landen sluiten wanneer zij zoals bijvoorbeeld in het geval van het >visserijbeleid of het >onderzoeks- en technologiebeleid binnen de Gemeenschap over wetgevende bevoegdheden terzake beschikt. Deze zogenoemde impliciete bevoegdheden tot het sluiten van overeenkomsten werden in 1971 erkend in het AETR-arrest van het >Europese Hof van Justitie en vormen een belangrijke aanvullende juridische grondslag voor de buitenlandse betrekkingen. Toch zijn er herhaaldelijk geschillen inzake bevoegdheidsafbakening gerezen tussen de EG aan de ene kant en de lidstaten aan de andere. Deze werden en worden vaak opgelost door niet alleen de Gemeenschap maar ook de lidstaten aan internationale overeenkomsten te laten deelnemen (zogenoemde gemengde overeenkomsten ). Van belang voor de ontwikkeling van de buitenlandse betrekkingen is ook het feit dat de Gemeenschap in de meeste derde landen en internationale organisaties is vertegenwoordigd door delegaties van de >Europese Commissie en dat omgekeerd bijna alle staten een diplomatieke vertegenwoordiging bij de EU in Brussel hebben. Binnen de talrijke terreinen van de buitenlandse betrekkingen bekleedt de gemeenschappelijke handelspolitiek nog steeds een centrale plaats, niet alleen omdat het hier gaat om de meest geïntegreerde beleidstak op het gebied van de buitenlandse betrekkingen, maar ook omdat dit beleidsterrein van bijzonder politiek belang is doordat het als het ware de manifestatie van de interne markt naar buiten toe vormt en het hier het beleid van de grootste handelsmogendheid ter wereld betreft. Autonome handelspolitiek De autonome handelspolitiek omvat alle maatregelen die de in- en uitvoer van goederen betreffen en die de Unie niet in het kader van contractuele verplichtingen tegenover derde landen maar autonoom neemt. Hieronder vallen gemeenschappelijke in- en uitvoerregelingen, beschermende maatregelen om dumping, gesubsidieerde invoer of verboden handelspraktijken tegen te gaan alsmede kwantitatieve beperkingen (contingenten) en verbodsbepalingen op de handel om redenen van buitenlands beleid (embargo s, handelssancties). Autonome maatregelen zijn van bijzonder belang voor de bescherming van de economie van de Gemeenschap tegenover schade als gevolg van invoer uit derde landen. Hierbij kan een onderscheid tussen vier soorten maatregelen worden genomen:

44 44 (1) Antidumpingmaatregelen kunnen op verzoek van de betrokken bedrijfstak uit de Gemeenschap na raadpleging van de lidstaten en controle door de Commissie door haar in de vorm van voorlopige anti-dumpingrechten worden ingesteld. Deze kunnen door de >Raad van de EU bij gewone meerderheid in definitieve antidumpingrechten worden omgezet. De voorwaarde hiervoor is, zoals trouwens overigens ook bij de andere beschermende maatregelen, dat een bestaande of dreigende schade voor de betrokken bedrijfstak is vastgesteld. (2) Antisubsidiemaatregelen zijn in tegenstelling tot de antidumpingmaatregelen niet gericht tegen oneerlijke handelspraktijken van buitenlandse bedrijfstakken, maar wel tegen de subsidiëring van uitvoer naar de Gemeenschap door derde landen. De procedure is dezelfde als bij de antidumpingmaatregelen en kan resulteren in de invoering van voorlopige of definitieve compenserende rechten op de desbetreffende producten. Zowel de antisubsidiemaatregelen als de antidumpingmaatregelen zijn in overeenstemming met de GATT-regels. (3) Vrijwaringsclausules kunnen worden vastgesteld wanneer ernstige schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap wordt geconstateerd als gevolg van een aanzienlijke stijging van de invoer uit derde landen en belangrijke prijsonderbiedingen. Zij nemen de vorm aan van importcontroles en kwantitatieve beperkingen. Gezien de zeer restrictieve GATT-regels op dit gebied heeft de Gemeenschap tot nog toe slechts weinig gebruik van deze mogelijkheid gemaakt. (4) Sinds 1984 beschikt de Gemeenschap bovendien nog over het zogenoemde nieuwe handelspolitieke instrument, dat het haar mogelijk maakt vrij snel te reageren op oneerlijke handelspraktijken van derde landen tegenover invoer uit de Gemeenschap. Zulks betekent in de eerste plaats de aanwending van internationale procedures voor overleg en geschillenbeslechting maar kan in een volgende fase ook leiden tot hardere maatregelen zoals de schorsing van handelsconcessies, verhoogde douanerechten op invoer uit de betrokken landen en kwantitatieve beperkingen. Een bijzonder onderdeel van de autonome handelspolitiek vormen de handelssancties op grond van het buitenlands beleid zoals bijvoorbeeld de handelsembargo s die tegenover Irak en Bosnië zijn uitgevaardigd. Dergelijke sancties kunnen overeenkomstig artikel 228 sub a van het EG-Verdrag door de Raad met gekwalificeerde meerderheid worden vastgesteld na een dienovereenkomstig besluit in het kader van het GBVB op voorstel van de Commissie. Een fundamentele basis voor de autonome maar ook de conventionele handelspolitiek is het Gemeenschappelijk Douanetarief dat bij artikel 9 en artikelen 18 tot en met 29 van het EG-Verdrag is geregeld, waardoor de Gemeenschap voor het gehele handelsverkeer over een gemeenschappelijk extern tarief tegenover derde landen beschikt. Op voorstel van de Commissie kan de Raad

45 op ieder ogenblik autonome wijzigingen van het Gemeenschappelijk Douanetarief vaststellen. EUROPA VAN A TOT Z 45 Procentueel aandeel in de wereldhandel (exclusief intracommunautaire handel) Belangrijkste uitvoerlanden 1995 (in miljard ecu) Invoer Uitvoer Wereld 48,2 EUR 15 18,5 Wereld 45,8 EUR 15 20,2 VS 20,0 VS 15,9 Rusland 1,2 China 3,4 Japan 8,7 Rusland 2,1 China 4,0 Japan 12,0 Conventionele handelspolitiek De conventionele handelspolitiek omvat alle overeenkomsten van de EU met derde landen betreffende de in- en uitvoer van goederen. Deze overeenkomsten kunnen beperkt blijven tot bepaalde derde landen of groepen van derde landen maar kunnen ook een mondiale dimensie hebben zoals bijvoorbeeld in het geval van de resultaten van de jongste onderhandelingsronde van de GATT, de Uruguay-ronde, die in december 1993 is beëindigd. Op het gebied van de conventionele handelspolitiek beschikt de Commissie over een monopolie, niet alleen voor het indienen van voorstellen maar ook voor het voeren van onderhandelingen. De onderhandelingen die de Commissie voert worden evenwel door de lidstaten via de Raad aan een scherpe controle onderworpen, zodat ze slechts over weinig speelruimte beschikt. In de loop van de onderhandelingen, waarbij altijd afgevaardigden van de lidstaten als waarnemer aanwezig zijn, blijft de Commissie gebonden aan nauwkeurige richtsnoeren van de Raad (de zogenoemde onderhandelingsopdracht) en moet zij regelmatig bij een speciaal comité van de Raad verslag uitbrengen over de vooruitgang en de problemen (art. 113, lid 3, van het EG-Verdrag). De overeenkomsten worden eveneens door de Raad op voorstel van de Commissie gesloten. Terwijl het >Europees Parlement in het geval van andere akkoorden moet worden

46 46 geraadpleegd overeenkomstig de uniforme procedure van artikel 228 van het EG- Verdrag inzake het sluiten van overeenkomsten, en zelfs in het geval van associatieovereenkomsten en sommige andere belangrijke akkoorden zijn instemming moet verlenen, is de Raad zelfs niet verplicht het Parlement te raadplegen bij akkoorden die in het kader van de gemeenschappelijke handelspolitiek worden gesloten. Het Parlement wordt evenwel via zijn terzake bevoegde comités ingelicht over het verloop van de onderhandelingen en de inhoud van de overeenkomsten. De Gemeenschap heeft een groot aantal zeer uiteenlopende handelsovereenkomsten met derde landen gesloten. Enkele van deze overeenkomsten betreffen de handelsbetrekkingen in hun geheel en vele andere slechts bepaalde producten of groepen van producten. Voorbeelden van belangrijke inhoudelijke elementen zijn zelfbeperkingen door derde landen bij invoer in de Gemeenschap en het toekennen van handelspreferenties door de Gemeenschap. In de voorbije tien jaar heeft de Gemeenschap haar handelspolitieke mogelijkheden op grote schaal aangewend om de haar omliggende economische regio s, namelijk Midden- en Oost-Europa en het Middellandse-Zeegebied, te ontwikkelen en beter te integreren. Van bijzonder belang in het kader van de conventionele handelspolitiek zijn sinds de jaren zestig de opeenvolgende grote onderhandelingsronden van de GATT. De Gemeenschap is weliswaar formeel geen partij bij de GATT of bij de opvolger daarvan, de Wereldhandelsorganisatie (WHO), maar vertegenwoordigt daarin de lidstaten voor het voeren van onderhandelingen. In het kader van de Uruguayronde heeft de Gemeenschap zich onder meer met succes ingezet voor verdere aanzienlijke verlagingen van de invoerrechten, de opneming van het dienstenverkeer in het internationale handelsstelsel, minimumnormen voor de bescherming van de intellectuele eigendom, een duidelijker definitie van de GATTregels en een gewijzigde beslechtingsprocedure bij handelsconflicten. Zij moest hoofdzakelijk concessies doen op het gebied van haar >landbouwbeleid, waar zij moest instemmen met een aanzienlijke verlaging van de exportsubsidies, de gesubsidieerde uitvoer en het binnenlandse steunpeil, en in de sector textiel, waar zij toestemde in de geleidelijke afschaffing van de kwantitatieve beperkingen ter bescherming van haar textiel- en kledingindustrie, die in het kader van de in 1994 verstreken multivezelovereenkomst waren toegestaan. Er zijn nog steeds onopgeloste problemen, vooral in de sectoren dienstverlening en staal, waar er zoals altijd een aanzienlijk potentieel voor conflict tussen de Gemeenschap en de Verenigde Staten blijft bestaan. Nieuwe initiatieven in de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en Azië Van centraal belang voor de buitenlandse economie van de Gemeenschap zijn zowel de VS, die de belangrijkste afzonderlijke handelspartner van de Gemeenschap is en die een cruciale plaats in de wereldhandel inneemt, als de zich

47 snel ontwikkelende economieën van de jonge Aziatische industrielanden, waarvan de markten in volle ontwikkeling zijn en die als handelsmogendheden een groot toekomstpotentieel bezitten. In de betrekkingen met beide regio s heeft de Gemeenschap onlangs de volgende belangrijke nieuwe initiatieven genomen. 47 In december 1995 bereikten de Gemeenschap en de VS overeenstemming over een gemeenschappelijke transatlantische agenda, die niet alleen voorzag in een intensievere samenwerking op politiek gebied maar ook bij de concretisering van de resultaten van de Uruguay-ronde, in de geleidelijke verwezenlijking van een transatlantische markt door de afschaffing van de resterende bilaterale handelsbelemmeringen en in de opbouw van een omvattende dialoog tussen de particuliere sectoren aan beide zijden. De samenwerking bij het wegwerken van technische handelsbelemmeringen en de harmonisatie van de voorwaarden voor het toelaten van producten werd al uitgebreid, en de transatlantische handelsdialoog heeft al geleid tot de eerste concrete aanbevelingen aan de regeringen in verband met de harmonisatie van concurrentieregels en productnormen. Een geslaagde tenuitvoerlegging van de agenda is van groot belang, niet op de laatste plaats vanwege het feit dat de verhouding tot de VS nog steeds vaak door handelspolitieke conflicten wordt overschaduwd. Op zijn bijeenkomst in Essen in december 1994 heeft de >Europese Raad een nieuwe Azië-strategie vastgesteld, die is gericht op een aanzienlijke uitbreiding van de betrekkingen met de Aziatische landen in de sectoren handel, industrie, investeringsbevordering, bedrijfsleven en onderzoek en ontwikkeling, zowel op bilaterale basis als binnen een ruimer regionaal kader. Op de eerste Europees- Aziatische top in Bangkok begin maart 1996 konden in dit verband de eerste significante resultaten worden bereikt. De Gemeenschap en de tien economisch belangrijkste landen van Azië kwamen bij die gelegenheid overeen dat het basisbeginsel van de markteconomie, een niet-discriminerende handelsliberalisatie en open regionale samenwerkingsvormen de fundamenten van een versterkt Europees-Aziatisch partnerschap moeten vormen en spraken af over te gaan tot versterkt overleg in het kader van de Wereldhandelsorganisatie en tot concrete actieprogramma s op terreinen zoals de investeringsbevordering en de vereenvoudiging van douaneprocedures. Evaluatie De Gemeenschap is er sinds haar aanvang in geslaagd om in het kader van haar buitenlandse betrekkingen een uitgebreide reeks instrumenten inzake buitenlands economisch beleid en een dicht netwerk van mondiale verdragen te creëren. De jongste GATT-ronde heeft opnieuw bewezen dat de Gemeenschap samen met de VS een sleutelrol in de internationale economische betrekkingen speelt, die zij met geen enkele andere economische mogendheid zelfs niet met Japan deelt. Zij beschikt daarmee over een buitengewoon potentieel op het politieke wereldtoneel, dat evenwel slechts zeer ontoereikend werd en kan worden benut als gevolg van de in vergelijking tot de economische buitenlandse betrekkingen embryonale

48 48 ontwikkeling van haar onderhandelingsinstrument inzake buitenlands beleid, namelijk het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Op langere termijn moeten ook de economische buitenlandse betrekkingen met het oog op hun stabilisering en hun verdere ontwikkeling door een doeltreffend gemeenschappelijk buitenlands beleid worden omkaderd. Zolang een dergelijk beleid evenwel nog ontbreekt, moeten de economische buitenlandse betrekkingen en hun centrale component, de gemeenschappelijke handelspolitiek, zoveel mogelijk deze lacune opvullen en door een verdere ontwikkeling van hun instrumentarium in overeenstemming met de dynamiek van de internationale economische betrekkingen alsmede door nieuwe en verderreikende overeenkomsten de positie van de Europese Unie binnen de internationale betrekkingen verder consolideren en ontwikkelen. Jörg Monar

49 Comité van de regio s 49 Rechtsgrond: EG-Verdrag, artikel 4, lid 2 en artikelen 198 A, 198 B en 198 C. Bevoegdheden: het verstrekken van advies aan de Commissie en aan de Raad, hetzij op hun verzoek, hetzij op eigen initiatief. Samenstelling: 222 vertegenwoordigers van de regionale en plaatselijke overheden van de EU; het aantal leden is als volgt vastgesteld: Duitsland, Frankrijk, Groot-Brittannië en Italië elk 24; Spanje 21; België, Griekenland, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Zweden elk 12; Denemarken, Finland en Ierland elk 9; Luxemburg 6. Begroting 1995: 27 miljoen ecu. Het bij het Verdrag betreffende de Europese Unie opgerichte Comité van de regio s moet de belangen van de regionale en de plaatselijke overheden van de >Europese Unie (EU) behartigen, en toezien op hun participatie in het integratieproces. Het Comité van de regio s telt 222 door geen enkel imperatief mandaat gebonden vertegenwoordigers van de regionale en plaatselijke overheden en een even groot aantal plaatsvervangende leden, die op voordracht van de lidstaten door de >Raad van de Unie met eenparigheid van stemmen voor vier jaar worden benoemd. In het Verdrag is geen enkele bepaling betreffende de verdeling van de zetels over de lidstaten noch betreffende de interne organisatie van het Comité opgenomen. De verdeling van de zetels over de regionale en plaatselijke overheden lokte in vrijwel alle lidstaten controversiële en deels heftige discussies tussen de overheden op de verschillende niveaus uit. Desondanks is voor de eerste periode ( ) een Comité van de regio s samengesteld dat voor ongeveer de helft uit regionale vertegenwoordigers en voor de helft uit plaatselijke vertegenwoordigers bestaat. Binnen de organisatiestructuur van de EU fungeert het Comité van de regio s als adviesorgaan voor de Raad en de >Europese Commissie. Het heeft tot taak de regionale en lokale belangen onder de aandacht te brengen en in de >besluitvormingsprocedure aan bod te laten komen, waarbij het vooral moet nagaan of de regelgeving van de EU op de regionale en lokale problemen is afgestemd en met de administratieve praktijk strookt. Het Comité van de regio s

50 EUROPA VAN A TOT Z 50 streeft er dan ook naar dat de Europese besluitvorming meer op de burgers en op de concrete problemen wordt toegesneden. Om zijn taak naar behoren te kunnen vervullen, moet het Comité op een aantal typisch regionale gebieden van het beleid worden geraadpleegd (art. 126, 128, 129, 129 D, 130 B, 130 D, 130 E van het EG-Verdrag); met betrekking tot allerlei andere problemen kan het Comité facultatief voor advies worden ingeschakeld of kan het op eigen initiatief advies uitbrengen. Adviezen van het Comité van de regio s hebben geen opschortende werking en zijn op geen enkele wijze bindend voor de besluitvormingsorganen. Het Comité beschikt niet over de formele mogelijkheid zijn visie op te leggen, en kan juridisch niets ondernemen wanneer zijn advies niet wordt ingewonnen, respectievelijk opgevolgd. Comité van de regio's Raadgevend orgaan van de Europese Unie 222 vertegenwoordigers van lokale en regionale overheden Beleidsterreinen waarop het Comité door de Raad en de Commissie moet worden geraadpleegd Stimulering van onderwijs en beroepsopleiding Cultuur Volksgezondheid Transeuropese netwerken Structuurbeleid en regionaal beleid HET COMITÉ BRENGT OP EIGEN INITIATIEF ADVIEZEN UIT WANNEER BIJ RAADPLEGING VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ SPECIFIEKE REGIONALE BELANGEN OP HET SPEL STAAN. Interne organisatie Welke standpunten het Comité zal innemen, wordt in acht gespecialiseerde commissies besproken en vervolgens wordt het advies ter goedkeuring aan de voltallige vergadering voorgelegd. Met het oog op de intergouvernementele conferentie van 1996 is naast de gespecialiseerde commissies ook een ad hoccommissie institutionele aangelegenheden opgericht. Dit heeft tot gevolg dat uitzonderlijk veel beslag wordt gelegd op de tijd van de regionale en lokale politici die deel uitmaken van het Comité van de regio s.

51 De samenwerking tussen de leden van het Comité van de regio s geschiedt formeel in het kader van politieke fracties, waarvan er tot dusver vier zijn gevormd (EVP, PSE, liberalen en radikalen ). De personen die deel uitmaken van deze fracties zijn echter niet, zoals bij het Europees Parlement wel het geval is, strikt gebonden aan het lidmaatschap van de corresponderende nationale partij, maar zijn op individuele grondslag bij deze fracties aangesloten. 51 Het bestuur van het Comité van de regio s staat onder leiding van een secretarisgeneraal (tot 1999 is dit Dietrich Pause). Balans en perspectieven Het Comité van de regio s is zonder enige twijfel onder zeer moeilijke omstandigheden met zijn werkzaamheden begonnen. Toch is het Comité erin geslaagd snel operationeel te worden en adviezen uit te brengen over problemen die uit het oogpunt van het regionaal beleid vaak bijzonder belangrijk zijn (o.a. communautaire initiatieven in het kader van de structuurfondsen, kiesrecht voor de EU-burgers bij gemeenteraadsverkiezingen, groenboek over het audiovisueel beleid van de EU). Voor de toekomst gaat het erom de interne arbeidsstructuren zo snel mogelijk te verstevigen en, wat het inhoudelijke aspect betreft, versnippering te voorkomen door de aandacht vooral te richten op vraagstukken die uit het oogpunt van regionaal en lokaal beleid van essentieel belang zijn. Als het Comité van de regio s daarin slaagt kan het een eigen institutioneel profiel ontwikkelen, en zo een forum van consensusgericht en op de burgers afgestemd Europees beleid worden. Christian Engel

52 52 Consumentenbeleid Rechtsgrond: artikel 3, onder s, van het EG-Verdrag, artikel 129 A van het EG- Verdrag. Doelstellingen: bescherming van de consument door waarborging van zijn recht op veiligheid en gezondheid, schadevergoeding, bescherming van zijn economische belangen, vertegenwoordiging, voorlichting en educatie. Instrumenten: actieprogramma s en wetgeving. Begroting 1996: consumentenvoorlichting: 8 miljoen ecu; vertegenwoordiging en toegang tot de rechter: 6,15 miljoen ecu; kwaliteitsborging en toezicht op de productie: 5,9 miljoen ecu. Totaal: 20,05 miljoen ecu. De >interne markt van de >Europese Unie (EU) biedt een enorme keuze aan goederen en diensten. De consumentenmarkt groeit, maar wordt daarbij wel steeds ondoorzichtiger. Op deze Europese markt raakt de consument al gauw het spoor bijster. Daarom is het de taak van de EU om er door middel van actieprogramma s en wetgeving voor te zorgen dat overal in de Unie dezelfde producteisen en voorwaarden voor het handelsverkeer gelden, zodat zowel de aanbieders als de consumenten hierop kunnen vertrouwen. Met het oogmerk de burgers van de Unie een hoog niveau van consumentenbescherming te bieden is door het in november 1993 in werking getreden Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) voor het eerst een Europees consumentenbeleid als zelfstandig communautair beleidsonderdeel onderdeel in de Verdragen vastgelegd, en wel in artikel 3, onder s en artikel 129 A van het EG-Verdrag. Ontstaan van de consumentenbescherming Al in de preambule van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap noemen de Verdragsluitende partijen als onderdeel van hun streven een voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder hun volkeren leven, wat dus ook van toepassing is op de consumenten in de lidstaten. Ook in artikel 2 van het EEG-Verdrag wordt het bevorderen van een toenemende verbetering van de levensstandaard als taak van de Gemeenschap aangemerkt. Voorts moet het >landbouwbeleid (art. 39 van het EEG-Verdrag) ervoor zorgen dat de consument tegen redelijke prijzen over de producten kan beschikken. En niet in de laatste plaats verbieden de concurrentievoorschriften van de

53 Gemeenschap (art. 86 van het EEG-Verdrag) principieel ieder misbruik ten nadele van de verbruikers. 53 Naarmate de Europese integratie vorderde deed de behoefte aan een gemeenschappelijk consumentenbeleid zich steeds sterker voelen. In 1975 heeft de Raad van ministers ( >Raad van de Europese Unie) het eerste programma van de Europese Economische Gemeenschap voor een beleid inzake bescherming en voorlichting van de consument vastgesteld. Centraal daarin stond de waarborging van vijf fundamentele rechten van de consument: 1) bescherming van zijn gezondheid en veiligheid, 2) bescherming van zijn economische belangen, c) de beschikking over betrouwbare informatie, d) rechtsbescherming en e) vertegenwoordiging op communautair en nationaal niveau. Dit werd gevolgd door verdere programma s voor het consumentenbeleid voor de jaren , en Deze bouwden in grote lijnen voort op de criteria en doelstellingen van het eerste actieprogramma. Toch kwam, ondanks deze voortdurende aanpassingen, de consumentenbescherming in Europa aanvankelijk maar moeizaam van de grond. Maar al te vaak werden de ambitieuze plannen gedwarsboomd door economische belangen. Dankzij de Europese Akte kreeg de consumentenbescherming in 1987 een nieuwe impuls: artikel 100 A, lid 3, van het EEG-Verdrag bepaalde nu dat bij de ontwikkeling van de interne markt op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming uitgegaan moest worden van een hoog beschermingsniveau. Aldus verschafte de Europese Akte een concrete rechtsgrond voor de Europese consumentenbescherming. In het VEU is deze bepaling aangevuld met specifieke maatregelen ten behoeve van de gezondheid, de veiligheid en de economische belangen van de consumenten en de consumentenvoorlichting. Totstandbrenging van de consumentenbescherming Evenals dat bij de interne markt het geval was, is de totstandbrenging van de consumentenbescherming een stapsgewijs proces. Door harmonisatie van normen heeft de >Europese Commissie getracht een uniform beschermingsniveau op communautair niveau te garanderen en tegelijkertijd handelsbelemmeringen uit de weg te ruimen. Daarbij kwamen echter al spoedig de beperkingen van het toenmalige consumentenbeleid aan het licht: de lobby van het bedrijfsleven was te sterk, de rechtsgrond voor de bescherming van de consument te zwak en het afzonderlijk harmoniseren van de verschillende goederen een te omslachtige procedure. Over Europese richtlijnen en verordeningen werd soms jarenlang gediscussieerd, waarbij vooral de voor de besluitvorming in de Raad voorgeschreven eenparigheid van stemmen een hinderpaal was. Met het witboek over de voltooiing van de interne markt stelde de Commissie in 1985 een nieuwe aanpak voor het consumentenbeleid vast. Sindsdien stelt de Raad richtlijnen ter bescherming van de gezondheid vast voor hele categorieën

54 54 producten tegelijk. Dat betekent dat de nationale voorschriften niet moeizaam voor elk product afzonderlijk geharmoniseerd hoeven te worden. Het opstellen van technische normen voor de essentiële veiligheidseisen van producten werd overgelaten aan deskundigen van de particuliere Europese normalisatieorganisaties CEN en Cenelec. De CE-markering fungeert als kwaliteitsmerk en garandeert een uniform minimumbeschermingsniveau. Sinds 1987 geldt algemeen het beginsel van wederzijdse erkenning: al wat in de ene lidstaat wettig geproduceerd en in de handel gebracht wordt, kan in alle andere lidstaten verkocht worden. Dit is bepaald door het >Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het fundamentele arrest Cassis de Dijon. Dit beginsel van erkenning bergt voor de consument echter naast het voordeel van een ruimere keuze ook risico s in zich. Goederen kunnen dan namelijk overal in Europa in de handel worden gebracht ook al zou het fabricageprocédé in bepaalde landen als ontoelaatbaar aangemerkt worden. Daarom zijn ter bescherming van de consument ook aan het vrije verkeer van goederen beperkingen gesteld: afzonderlijke lidstaten kunnen strengere beschermingsmaatregelen vaststellen en in uitzonderlijke gevallen de invoer van bepaalde producten verbieden. Daar moeten zij dan wel gegronde redenen voor hebben, bijvoorbeeld de bescherming van de gezondheid of de economische belangen van de consument. Naar aanleiding van de BSE-crisis werd in 1996 een volledig uitvoerverbod voor Brits rundvlees uitgevaardigd. Tegelijkertijd stelde de EU een programma vast om deze ziekte te bestrijden. Wat is er voor de consument bereikt? Er is een Europese richtlijn die voorschrijft dat de consument bij alle levensmiddelen moet worden geïnformeerd over de samenstelling en houdbaarheid van het product in kwestie. Met behulp van zuiverheidscriteria en bindende lijsten is vastgelegd welke additieven toegestaan zijn en welke verboden. Volgens een ontwerp-verordening zal kenmerking van genetisch gemodificeerde producten in de toekomst verplicht zijn indien die in chemisch opzicht aantoonbaar gewijzigd zijn. Op het conserveren van levensmiddelen met gebruikmaking van straling zijn de nationale bepalingen van toepassing: dit is nog niet op Unieniveau geregeld. In juli 1994 is de grensoverschrijdende verzekeringsmarkt werkelijkheid geworden: elke maatschappij die in een bepaalde lidstaat is toegelaten, mag in de overige lidstaten verzekeringen aanbieden. In verband met de grote verschillen in de rechtsorde van de lidstaten heeft de EU ervan afgezien de voorschriften volledig te harmoniseren. Voor de cliënten is de situatie daardoor complex en vaak weinig inzichtelijk geworden. Daarom dringen de consumentenorganisaties aan op harmonisering van de basiswetgeving betreffende verzekeringsovereenkomsten. Steeds weer hebben de Europese consumentenorganisaties de politiek gestimuleerd tot maatregelen om de burgers te beschermen. Aan een van hun belangrijkste eisen werd in 1985 tegemoetgekomen door de vaststelling van de

55 richtlijn inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken. In geval van schade is het niet meer aan de consument om de eventuele gebreken in het product aan te tonen, maar moet de fabrikant bewijzen dat het product in orde was. Kan deze dat niet, dan is hij verplicht de veroorzaakte schade te vergoeden. Een volgend voorbeeld van consumentenbescherming is de colportagerichtlijn. Deze bepaalt dat de koper een week bedenktijd heeft voordat een gesloten overeenkomst rechtsgeldig wordt. De aanbieders zijn overal in Europa verplicht de koper schriftelijk van dit opzeggingsrecht op de hoogte te stellen. Voorts heeft de Gemeenschap tal van andere richtlijnen ten behoeve van de consumenten uitgebracht, onder meer over de veiligheid van kinderspeelgoed, cosmetica, textiel en bouwmaterialen en betreffende postorderverkoop, misleidende reclame en oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Ook zijn er geharmoniseerde bepalingen voor pakketreizen, consumentenkrediet en de rechten van luchtreizigers. Om de consumenten wegwijs te maken in al deze besluiten, verordeningen en richtlijnen met betrekking tot de Europese consumptiemarkt heeft de EU de interne markt voorzien van Europese informatiebureaus voor consumentenzaken. Deze infocentra komen op voor de belangen van de burgers en dienen hun van advies bij grensoverschrijdende problemen. Daar kan men bijvoorbeeld te weten komen waar men in Europa het voordeligst terecht kan en hoe dat in zijn werk gaat. Dankzij het computernetwerk Coline beschikken de infocentra over de modernste communicatiemiddelen om voor elk geval snel en nauwkeurig te weten te komen welke voorschriften en bepalingen in de omringende landen van toepassing zijn. 55 Evaluatie Dankzij het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft het consumentenbeleid aan belang gewonnen. Er moet echter nog veel gebeuren willen de consumenten optimaal van de interne markt gebruik kunnen maken. Met name zijn er grote verschillen tussen de lidstaten in het belang dat aan consumentenvraagstukken wordt gehecht. Zowel qua wetgeving als wat de organisatorische aspecten van de consumentenbescherming betreft loopt de situatie sterk uiteen. Terwijl Duitsland en het Verenigd Koninkrijk over fijnmazige netwerken van plaatselijke informatiecentra beschikken, kunnen consumenten in Griekenland bijvoorbeeld met hun vragen maar op weinig plaatsen terecht. Er is op dit gebied een duidelijke scheidslijn tussen Noord en Zuid. De opvattingen lopen uiteen van een liberaal beleid ten gunste van de industrie tot strenge reglementering en bieden aldus een even geschakeerd patroon als de Europese Unie zelf. Ralf Schmitt

56 56 Cultuurbeleid Rechtsgrond: artikel 128 en artikel 92, lid 3, onder d, van het EG-Verdrag. Doelstellingen: verbetering van de kennis en verbreiding van de cultuur en geschiedenis; instandhouding van het cultureel erfgoed; culturele uitwisseling op niet-commerciële basis; bevordering van scheppend werk op artistiek en literair gebied; ontwikkeling van de Europese cultuurindustrie. Instrumenten: culturele acties en programma s, werkgelegenheidsbeleid en sociaal beleid. Begroting: in ,2 miljoen ecu, ofwel ongeveer 0,02 % van de EU-begroting. Cultuurbeleid van de Europese Unie Voordat het Verdrag betreffende de Europese Unie in werking trad, was er geen uitdrukkelijke rechtsgrond voor cultuur en cultuurbeleid in het kader van de EU. Enkele lidstaten maakten er om staatsrechtelijke of politieke redenen bewaar tegen dat het algemene cultuurbeleid door het communautaire beleid zou worden opgeslokt. De culturele beleidsmaatregelen van de EU waren derhalve gebaseerd op afzonderlijke besluiten van de >Raad van de Europese Unie. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie is in artikel 128 van het EG-Verdrag bepaald dat op het nu in het Verdrag verankerde beleidsterrein cultuur de besluiten met eenparigheid van stemmen moeten worden genomen en dat het >Comité van de regio s moet worden geraadpleegd. In de EU leveren alle instellingen een bijdrage op het gebied van cultuur en cultuurbeleid: De >Raad van de EU geeft ook op cultureel terrein de beslissende impulsen. De Raad van de ministers die verantwoordelijk zijn voor culturele zaken behandelt de vraagstukken in verband met het algemene cultuurbeleid. De >Europese Commissie is verantwoordelijk voor de voorbereiding en de uitvoering van de besluiten van de Raad. Cultuur en cultuurbeleid vallen thans onder de bevoegdheid van Directoraat-generaal X, dat verantwoordelijk is voor audiovisuele media, voorlichting, communicatie en cultuur. Het >Europees Parlement (EP) heeft via zijn bevoegdheden op begrotingsgebied invloed op de hoogte van de financiering van culturele acties. Het neemt tevens overeenkomstig artikel 189 B van het EG-Verdrag deel aan de besluitvorming.

57 De EU heeft ook op cultureel terrein in principe de beschikking over de gebruikelijke juridische instrumenten voor het communautair beleid. De harmonisatie van nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen wordt echter uitdrukkelijk uitgesloten. De Raad beperkt zich veelal tot de goedkeuring van resoluties en conclusies die voor de lidstaten juridisch niet bindend zijn, maar waartoe zij zich zelf politiek verplichten. Toch verschaffen zij de Commissie belangrijke instrumenten op basis waarvan acties ten uitvoer kunnen worden gelegd. 57 Op het gebied van het >economisch en >sociaal beleid hebben de culturele acties van de EU ten doel de economische en sociale situatie van de kunstenaars te verbeteren en een Europese cultuurindustrie te ontwikkelen, mede met het oog op de voltooiing van de >interne markt; hierbij gaat het met name om vraagstukken in verband met de nationale subsidiëring en belasting van culturele producties en cultuurgoederen, om auteursrechten en verwante rechten en om de sociale zekerheid van kunstenaars, de bevordering van de audiovisuele industrie ( >mediabeleid) en de opleiding en voortgezette opleiding op cultureel terrein. In artikel 128 van het EG-Verdrag is bepaald dat het algemene cultuurbeleid erop is gericht de activiteiten van de lidstaten op de volgende gebieden aan te moedigen, te ondersteunen en zo nodig aan te vullen: verbetering van de kennis en verbreiding van de cultuur en de geschiedenis van de Europese volkeren; instandhouding en bescherming van het cultureel erfgoed van Europees belang; culturele uitwisseling op niet-commerciële basis; scheppend werk op artistiek en literair gebied, mede in de audiovisuele sector; samenwerking met derde landen en internationale organisaties, met name met de Raad van Europa. Wat betreft de onderwerpen zijn de activiteiten van de EU op cultureel gebied vaak gelijk aan de werkzaamheden van de Raad van Europa, maar zij verschillen daarvan in methode, met name door de bevordering en financiering van praktische activiteiten. Voorbeelden van dergelijke projecten zijn onder meer de concerten van de Europese jeugd-, barok- en jazzorkesten; poëziefestivals en culturele evenementen, vooral georganiseerd door werkloze kunstenaars (programma Caleidoscoop 2000); de voortgezette beroepsopleiding van jonge kunstenaars; de instandhouding van het cultureel erfgoed (Raphael-programma); ontwikkeling van en onderwijs in conservatietechnieken; de bevordering van literaire vertalingen (Ariane-programma); deelneming aan de activiteiten in het kader van de culturele hoofdstad van Europa. Conclusie Afgezien van terreinen met een rechtstreeks economisch belang, waarop met name in de EU harde politiek wordt bedreven, is het cultuurbeleid voornamelijk gericht op de bevordering van een zo breed mogelijk scala van initiatieven van particuliere culturele organisaties. Het niet-commerciële cultuurbeleid dat door de conferentie van regeringsleiders in Maastricht in het Verdrag is verankerd wacht nog steeds op een praktische invulling door middel van programma s en acties van

58 58 de Commissie waarbij het subsidiariteitsbeginsel op aandringen van de lidstaten strikt in acht wordt genomen. De meeste activiteiten op het gebied van de Europese cultuur zullen echter ook in de toekomst op particulier intitiatief zijn gebaseerd, en zij zullen zich op hun eigen wijze ontwikkelen. Bernd Janssen

59 Economisch beleid 59 Rechtsgrond: artikelen 2, 3, 3 A en 4 A; artikelen 102 A tot en met 104 C, 105 tot en met 109, 109 A tot en met 109 D, 109 E tot en met 109 M van het EG-Verdrag. Doelstellingen: duurzame en evenwichtige groei, verhoging van de levensstandaard, bevordering van convergentie en samenhang, hoog werkgelegenheidsniveau, prijsstabiliteit, gezonde overheidsfinanciën en monetaire randvoorwaarden en een houdbare betalingsbalans. Instrumenten: Monetair Comité van raadgevende aard, Comité voor economische politiek, Europees Monetair Instituut, multilateraal toezicht ; derde fase: Economisch en Financieel Comité, Europees Stelsel van centrale banken. De in Maastricht door de staatshoofden en regeringsleiders vastgestelde besluiten inzake een >Economische en Monetaire Unie (EMU) in het kader van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat op 1 november 1993 in werking is getreden, hebben belangrijke gevolgen voor het economisch beleid in een Gemeenschap die door de toetreding, op 1 januari 1995, van Oostenrijk, Zweden en Finland is uitgebreid. Doelstellingen en bevoegdheden vóór Maastricht De bepalingen van het EEG-Verdrag van 1957 (EG-Verdrag sinds 1993) over het economisch beleid overeenkomstig algemene economische doelstellingen vormden een compromis tussen beleidsvereisten op het gebied van economie en integratie en nationale weerstanden tegen het opgeven van de soevereiniteit ten aanzien van het economisch beleid. De doelstellingen van het economisch beleid als zodanig waren niet omstreden. Artikel 2 van het EEG-Verdrag ( taak van de Gemeenschap ) spreekt van een gestadige en evenwichtige expansie, een grotere stabiliteit, een toenemende verbetering van de levensstandaard en nauwere betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde staten. In het gedeelte van het Verdrag over het economisch beleid worden in artikel 104 als doelstellingen toegevoegd: een hoge graad van werkgelegenheid, een stabiel prijspeil en een evenwichtige betalingsbalans. Het EEG-Verdrag liet het economische en monetaire beleid verregaand over aan de beslissingsbevoegdheid van de nationale regeringen. Zij waren echter tegelijkertijd verplicht hun conjunctuur- en wisselkoerspolitiek als een aangelegenheid van

60 60 gemeenschappelijk belang (art. 103 en 107) te beschouwen en hun economisch en monetair beleid overeenkomstig art. 105 te coördineren, dat wil zeggen in overeenstemming te brengen met het gemeenschappelijke doel. De Gemeenschap pakte het coördinatieprobleem aan door institutionele randvoorwaarden te scheppen in de zin van de oprichting van comités zoals het Monetair Comité en het Comité voor economische politiek, het Comité voor economische politiek op middellange termijn en het Begrotingscomité. Onbevredigende coördinatie De toenemende verschillen in opvatting tussen de lidstaten over het begrip stabiliteit, die niet in het kader van de comités konden worden opgelost, hadden een ongecoördineerd economisch beleid tot gevolg. Dit desintegratieproces van het ecomisch en monetair beleid was in strijd met de vereisten van het EEG- Verdrag, waarin het geleidelijk nader tot elkaar brengen van het economisch beleid van de lidstaten, naast het instellen van een gemeenschappelijke markt als instrumenten voor de verwezenlijking van zijn doelstellingen worden genoemd. EMS als nieuwe aanzet tot samenwerking Een nieuwe poging tot nauwere samenwerking inzake het economisch en monetair beleid kon pas in het werk worden gesteld naarmate de opvattingen over een stabiliteitsbeleid dichter bij elkaar kwamen te liggen, en het standpunt dat slechts een beleid ter bevordering van de prijsstabiliteit zou kunnen bijdragen tot de oplossing van het werkloosheidsprobleem, terrein won. Deze convergentie van opvattingen over het te bereiken doel maakte uiteindelijk de totstandbrenging van het >Europees Monetair Stelsel (EMS) mogelijk, een syseem van vaste (zij het tevens aanpasbare) wisselkoersen met duidelijk omschreven interventieregels. De Duitse mark is de leidende munt geworden, en is aldus het stabiliteitsanker van het stelsel geworden. In het kader van het EMS is een ontwikkeling in de richting van economische convergentie ontstaan, die vanuit de as Bonn-Frankfurt-Parijs naar de aan het EMS deelnemende landen uitwaaiert. Enkele deelnemende landen reageerden aanvankelijk op de beperking van hun economische bewegingsvrijheid door de handhaving van belemmeringen voor het kapitaalverkeer. Met de liberalisatie van het kapitaalverkeer in de Gemeenschap per 1 juli 1990 werd het verlies van autonomie op het gebied van het economisch beleid nog sterker voelbaar. De ontwikkeling van de >interne markt heeft echter als logisch gevolg dat de erosie van nationale bevoegdheden op het gebied van het economisch en monetair beleid op middellange termijn wordt gecompenseerd door de verdere ontwikkeling van de Gemeenschap tot een EMU met een Europees Stelsel van centrale banken. Economisch beleid in de praktijk: jaren tachtig tot begin jaren negentig Aan het begin van de jaren tachtig was er nog geen overeenstemming tussen de lidstaten over de wijze waarop de recessie moest worden overwonnen en de werkloosheid moest worden bestreden. Met een reële groei van het bruto

61 binnenlands product (BBP) met 2,5 % bedroeg de werkloosheid in 1985 bijna 11 %, beliep het netto financieringstekort van de lidstaten 5,2 % van het BBP en lag ook het inflatiecijfer (ondanks een aanzienlijke daling sinds het begin van de jaren tachtig) op 6 %. Tegen deze achtergrond werd in 1985 door de Raad ( >Raad van de Europese Unie) tot de samenwerkingsstrategie voor groei en werkgelegenheid besloten; samenwerkingsstrategie, omdat zij diende te berusten op nauwe samenwerking tussen overheid, werkgevers en werknemers, maar ook tussen landen. Deze strategie bracht een verbinding tot stand tussen een vertraagde loonontwikkeling, een versterking van de vraag en een verbetering van de situatie op de goederen-, de kapitaal- en de arbeidsmarkt. De verbetering van de allocatie op de goederen- en dienstenmarkten en, als gevolg daarvan, van de groeivoorwaarden, maakte bovendien deel uit van het interne-marktprogramma van 1993, dat de Commissie ( >Europese Commissie) in haar witboek van juni 1985 had vastgesteld. 61 Met de samenwerkingsstrategie werd beoogd de gemiddelde groei van het BBP van de EG te doen toenemen van 2,5 % in het midden van de jaren tachtig tot 3,5 % in 1990, en het werkloosheidscijfer tot 8 % te reduceren. Pas aan het eind van de jaren tachtig werd de noodzakelijk geachte groeivoet bereikt, en daalde de werkloosheid van de hoogste waarde tot dan toe van 10,8 % (1985) tot 8,1 % (1990). Desondanks kon de voor een voortgezette daling van de werkloosheid noodzakelijke groei in de Gemeenschap in het begin van de jaren negentig niet worden volgehouden (groei BBP in 1994: 1,5 %), zodat de werkloosheid naar 11 % klom (1994). De inflatie daalde evenwel en bedroeg in bij een licht afnemende convergentie en een tijdelijke stijging na ,3 %. De drie nieuwe EG-lidstaten Oostenrijk, Zweden en Finland lagen met hun prijsstijgingen onder dit gemiddelde. Het totale begrotingstekort in de lidstaten kon in de tweede helft van de jaren tachtig worden teruggebracht van 5,2 % van het BBP (1985) tot 2,6 % (1989), hoewel de trend sinds 1990 een duidelijk stijgende lijn vertoont (1994: 5,6 %). In veel lidstaten zijn omvangrijke consolidatie-inspanningen noodzakelijk. Economisch beleid in de jaren negentig De besluiten van Maastricht over de EMU hebben verstrekkende gevolgen voor het economisch en monetair beleid. In een uit drie fasen bestaand proces, waarvan de eerste fase op 1 juli 1990 en de tweede fase op 1 januari 1994 begonnen is, moet de EMU uiterlijk op 1 januari 1999, na de voltooiing van de tweede fase, totstand zijn gebracht. Opmerkelijk is, in het licht van de hevige strijd die nog tot voor kort over de regelgeving werd gevoerd, de expliciete nadruk op een op concurrentie gebaseerde markteconomie als economisch systeem voor de Unie en de lidstaten (artikel 3 A, artikelen 102 A en 105 van het EG-Verdrag). Afgewacht moet echter worden wat hiervan in de economische praktijk van de komende jaren terecht zal komen.

62 62 De lidstaten dienen hun economisch beleid te beschouwen als een aangelegenheid van gemeenschappelijk belang en het te coördineren in het kader van de Raad, aan de hand van een uitvoerige lijst van beginselen en doelstellingen (art. 103 van het EG-Verdrag). In het Verdrag zijn de grondbeginselen van het economisch en monetair beleid vastgelegd, zoals stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een houdbare betalingsbalans (art. 3 A, lid 3, van het EG-Verdrag). De Raad stelt richtsnoeren op voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie die hij, na bespreking in de Europese Raad, in de vorm van aanbevelingen goedkeurt en aan de lidstaten voorlegt. Om de convergentie van het economisch beleid te bevorderen en te waarborgen wordt het bestaande systeem van multilateraal toezicht verder uitgebouwd.wanneer het economisch beleid niet in overeenstemming is met de richtsnoeren, kan de Raad de nodige aanbevelingen aan de lidstaten meedelen en eventueel, als pressiemiddel, openbaar maken. Het zwaartepunt van de coördinatie- en toezichtwerkzaamheden ligt bij de begrotingspolitiek. In tegenstelling tot het monetair beleid wordt dit beleid niet vergemeenschappelijkt. De begrotingspolitiek van de lidstaten wordt evenwel aan een geleidelijk strenger harmonisatieproces onderworpen. De verankering van belangrijke gemeenschappelijke stabiliteitsbeginselen in het Verdrag moet ervoor zorgen dat het beleid inzake stabiliteit niet alleen op het monetair beleid berust. Als voornaamste, sinds begin 1994 geldende beginselen kunnen worden genoemd: het verbod op de monetaire financiering van de openbare begroting (art. 104 en 104 A van het EG-Verdrag); aansprakelijkheid van elke lidstaat voor zijn eigen overheidsschuld (art. 104 B van het EG-Verdrag); het vermijden door de lidstaten van buitensporige overheidstekorten (art. 104 C van het EG-Verdrag). Op basis van vastomlijnde criteria, volgens welke het totale tekort op de openbare begroting van een lidstaat in beginsel niet groter mag zijn dan 3 % van het BBP en de totale schuld de 60 % niet mag overschrijden, houdt de Commissie toezicht op de ontwikkeling van de begrotingssituatie van de lidstaten en onderzoekt zij, mede op basis van andere criteria, of er sprake is van een buitensporig tekort. Is dit inderdaad zo, dan zet de Raad een proces in gang om het tekort te verminderen, dat in laatste instantie ook het opleggen van financiële sancties omvat. Het bij de coördinatie en het toezicht betrokken Monetair Comité zal aan het begin van de laatste fase (wanneer er geen nationaal monetair beleid meer is) worden opgeheven en vervangen door een Economisch en Financieel Comité. De Verdragsbepalingen inzake het monetair beleid voorzien voor de laatste fase de oprichting van een Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) en het vastleggen van de wisselkoersen met het oog op de invoering van een enkele munt door de Gemeenschap in Het ESCB, bestaande uit de Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken, is belast met de vaststelling en tenuitvoerlegging van het monetair beleid in de Gemeenschap. In de overgangsfase blijft het monetair beleid evenwel nog tot de bevoegdheden van de lidstaten behoren. Het begin 1994 in Frankfurt opgerichte Europees Monetair Instituut (EMI) heeft

63 derhalve geen functie ten aanzien van het monetair beleid, maar is bedoeld om het monetair beleid te coördineren op dezelfde wijze als het (inmiddels opgeheven) Comité van presidenten van de centrale banken. Het ESCB, waarvan de statuten in detail in een protocol bij het Verdrag zijn neergelegd, heeft het handhaven van prijsstabiliteit als hoofddoel. Slechts inzoverre mogelijk is zonder aan dit doel afbreuk te doen ondersteunt het ESCB, dat bij het vervullen van zijn taken onafhankelijk is, het algemene economische beleid van de Gemeeschap. 63 De convergentiecriteria brengen hun eigen problemen met zich. Zo wordt slechts naar relatieve prijsstabiliteit gestreefd. Bij tekorten wordt de de nationale begroting in aanmerking genomen; zij zouden derhalve in schaduw -begrotingen kunnen worden verborgen. De EU moet bewijzen dat zij in staat is een stabiliteitscultuur te ontwikkelen en te versterken als voorwaarde voor het verzekeren van duurzame werkgelegenheid en groei. Het witboek inzake groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid van december 1993, dat onmiddellijk na de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Unie werd gepubliceerd, vormde de reactie van de Commissie op het meest acute probleem van de Unie, de voortdurend toenemende werkloosheid in de lidstaten van de Europese Unie. De ondertitel van het witboek, Naar de 21e eeuw: wegen en uitdagingen geeft duidelijk aan dat het een op de toekomst gericht, strategisch document is over de vermindering van de werkloosheid. Zijn ambitieuze doelstelling is de schepping van 15 miljoen banen tegen het einde van de eeuw. Het witboek bevat een groot aantal verschillende instrumenten om de voor groei noodzakelijke voorwaarden tot stand te brengen, zoals: een verbetering van de macro-economische randvoorwaarden, investeringen in moderne infrastructuur om nieuwe markten te ontsluiten, de mobilisering van het noodzakelijke menselijke potentieel, de intensivering van interne en externe mededinging, een versnelling van het innovatietempo door de gerichte bevordering van onderzoek en ontwikkeling, het bereiken van prijsvoordelen door kostenverlagingen en een meer flexibel gebruik van arbeid. Daarnaast onderzoekt het witboek de betrekkingen tussen middelen, milieu en groei. Hoewel het over het geheel genomen geen volledig uitgewerkte strategie biedt en tegen veel beweringen bezwaren met betrekking tot de regelgeving kunnen worden ingebracht, vormt het niettemin een belangrijk discussiestuk en een leidraad voor de besluiten die op verschillende niveaus in de Europese Unie moeten worden genomen en die het succes van de EMU mee zullen bepalen. Henry Krägenau

64 64 Economisch en Sociaal Comité Rechtsgrond: artikel 4, lid 2 en de artikelen 193 tot en met 198 van het EG- Verdrag. Samenstelling: 222 leden uit de 15 EU-lidstaten, als volgt onderverdeeld: uit Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Italië elk 24, Spanje 21, België, Griekenland, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Zweden elk 12, Denemarken, Finland en Ierland elk 9 en 6 uit Luxemburg (art. 194 van het EG-Verdrag); het Comité kiest uit zijn midden zijn voorzitter en zijn Bureau. Functie: geïnstitutionaliseerde vertegenwoordiging van de belangen van economische en sociale groeperingen in de EU-lidstaten; adviserende functie. Instrumenten: adviezen die bij de Raad en de Commissie worden ingediend. Begroting: 1995: 26,3 miljoen ecu; daarnaast 57,8 miljoen ecu voor de organisatorische infrastructuur, dat het ESC deelt met het Comité van de regio s. Het Economisch en Sociaal Comité (ESC) werd bij het Verdrag van Rome van 1957 opgericht om de belangen te vertegenwoordigen van verschillende sectoren van het economische en sociale leven. Dankzij het ESC konden deze sectoren deelnemen aan de verwezenlijking van de >interne markt en daarmee aan het integratieproces in de >Europese Unie (EU). Hiertoe kregen zij de beschikking over een institutioneel instrument om de >Europese Commissie en de >Raad van de Europese Unie hun standpunt, in de vorm van een advies, met betrekking tot alle vraagstukken van gemeenschappelijk belang mee te delen. Rechten en taken Het Comité kan in het kader van de >besluitvormingsprocedures door de Raad en de Commissie worden geraadpleegd wanneer zij dit zinvol achten. In bepaalde gevallen zijn deze twee instellingen uit hoofde van het Verdrag verplicht om het ESC te raadplegen alvorens besluiten te nemen, onder andere bij maatregelen met het oog op het vrije verkeer van werknemers (artikel 49 van het EG-Verdrag), de vrijheid van vestiging (artikel 54 van het EG-Verdrag), bij samenwerking op sociaal gebied (art. 118 en 121 van het EG-Verdrag), opleidingskwesties (art. 126 en 127 van het EG-Verdrag), volksgezondheid en consumentenbescherming (art. 129 en 129 A van het EG-Verdrag), evenals bij milieukwesties (art. 130 S van het EG- Verdrag) en regionale ontwikkeling (art. 130 van het EG-Verdrag). De Commissie

65 en de Raad kunnen het ESC een termijn voor het uitbrengen van zijn advies opleggen van ten minste vier weken. Met een advies dat na het verstrijken van deze termijn wordt ingediend behoeft geen rekening te worden gehouden. EUROPA VAN A TOT Z 65 Daarnaast kan het ESC, sinds de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie, op eigen initiatief advies uitbrengen wanneer het dit wenselijk acht (art. 198 van het EG-Verdrag). Het voltallige Comité komt gewoonlijk tien maal per jaar bijeen en stelt op basis van de door de gespecialiseerde afdelingen opgestelde adviezen per jaar gemiddeld circa 180 adviezen vast (met eenvoudige meerderheid), waarvan circa 10 % op eigen initiatief. Deze adviezen worden bij de Raad en de Commissie ingediend en in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt. Economisch en Sociaal comité Raadgevend orgaan van de Europese Unie 222 Vertegenwoordigers van economische en sociale groeperingen Beleidsterreinen waarop het Comité door de Raad en de Commissie moet worden geraadpleegd Gemeenschappelijk Landbouwbeleid Vervoerbeleid Regelingen met betrekking tot de interne markt Sociaal beleid Onderwijs Consumentenbescherming Milieubeleid Structuurbeleid en regionaal beleid Industriebeleid Onderzoek, enz.

66 66 Structuur De leden van het ESC zijn in drie groepen onderverdeeld: werknemers, werkgevers en verschillende belangengroepen zoals vrije beroepen, landbouw, coöperatieve verenigingen, kamers van koophandel en consumentenverenigingen. Zij worden op voorstel van de afzonderlijke regeringen en na raadpleging van de Commissie door de Raad met eenparigheid van stemmen voor vier jaar benoemd; zij zijn herbenoembaar. De leden van het ESC kiezen, voor een periode van twee jaar, uit hun midden het bureau, dat uit dertig leden (tien per groep) bestaat, en dat één voorzitter en twee vice-voorzitters heeft, die afwisselend uit één van de drie groepen worden gekozen. De voorzitter is verantwoordelijk voor een soepel verloop van de werkzaamheden van het ESC, en samen met het bureau tevens voor de betrekkingen met derde landen. Zijn voornaamste taak is evenwel om de werkzaamheden van de afzonderlijke werkgroepen van het Comité te regelen en te coördineren, en deze van politieke richtsnoeren te voorzien. Deze werkgroepen omvatten negen gespecialiseerde afdelingen op alle gebieden waarop waarop het ESC actief is - economische, financiële en monetaire vraagstukken; buitenlandse betrekkingen, handel en ontwikkelingsbeleid; sociale en gezinsvraagstukken, onderwijs en culturele zaken; milieubescherming, volksgezondheid en consumentenzaken; landbouw en visserij, regionale ontwikkeling; industrie en handel; vervoer en communicatie; energie, kernenergie en onderzoek. Conclusie Het eigenlijke instrument van het ESC het advies is, gezien zijn aard, voor de behartiging van de belangen van verschillende economische en sociale groeperingen dikwijls weinig effectief. Daarom trachten deze groeperingen de Europese Commissie in toenemende mate rechtstreeks te beïnvloeden om hun wensen op efficiëntere wijze te verwezenlijken. Om deze reden ook streeft het Comité naar een uitbreiding van zijn tot dusverre ondergeschikte rol in de institutionele structuur van de EU tot een gelijkwaardig orgaan dat in staat is het wetgevingsproces rechtstreeks te beïnvloeden. Sinds enkele jaren neemt het Comité steeds meer taken op zich die verder gaan dan de verplichtingen die hem bij het Verdrag zijn opgelegd. Zo legt het, met de steun van de andere Europese instellingen, een groot aantal maatregelen ten uitvoer die moeten helpen de betrekkingen tussen de burgers van de Europese Unie en haar instellingen te verbeteren. Daarmee wil het te kennen geven dat het meer is dan slechts een lobbyplatform voor de verschillende belangengroepen. Nicole Schley

67 Economische en Monetaire Unie 67 Rechtsgrond: artikelen 102 A tot en met 109 M van het EG-Verdrag. Doelstellingen: prijsstabiliteit, onherroepelijk vaste wisselkoersen tussen EUvaluta s tegen 1999, invoering van een gemeenschappelijke munteenheid, de euro. Instrumenten: ontwikkeling van een gemeenschappelijk monetair beleid, nauwe coördinatie van het economisch beleid, invoering van een Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) De totstandbrenging van een Economische en Monetaire Unie (EMU) is één van de meest ambitieuze en controversiële doelstellingen van de Europese Unie. De ondertekening van het Verdrag betreffende de Europese Unie op 1 november 1993 vormt een bindende verplichting om de EMU tot stand te brengen. Intern voltooit een gemeenschappelijke munt de >interne markt, extern moet deze de economische betekenis van de Unie vergroten. Krachtens het Verdrag van Maastricht zullen de wisselkoersen van de valuta s van de landen die aan de EMU deelnemen vanaf 1 januari 1999 onherroepelijk worden vastgelegd. Deze nationale munteenheden geven dan nog slechts de gemeenschappelijke munteenheid weer, die volgens het Verdrag spoedig daarna zal worden ingevoerd. De noodzaak tot nauwe samenwerking ten aanzien van het monetair beleid komt vooral voort uit krachtige externe economische invloeden. Hoe meer economische systemen met elkaar zijn vervlochten, des te storender zijn wisselkoersschommelingen voor de onderlinge economische betrekkingen. De EU verwacht van de invoering van de EMU derhalve in de eerste plaats een verbetering van haar concurrentievermogen. De Gemeenschap heeft reeds verschillende pogingen gedaan om de economische samenwerking uit te breiden. In de jaren zeventig strandde het plan Werner voor een Economische en Monetaire Unie op een gebrek aan bereidheid om de integratie te versterken en op de uiteenlopende economische opvattingen van de lidstaten. Vervolgens werden pragmatische initiatieven genomen om de wisselkoersrisico s in te dammen in het kader van de monetaire slang (1972) alsook van het >Europees Monetair Stelsel (1979). De doelstelling van een EMU, die intussen was uitgesteld, kwam pas weer op de agenda toen de versterking van de integratie, de afzienbare voltooiing van de interne markt evenals de

68 68 convergentie van de concepten van economisch beleid vanaf het midden van de jaren tachtig de noodzakelijke basis tot stand hadden gebracht. Verslag Delors en het Verdrag van Maastricht De bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie berusten in hoge mate op de in het verslag-delors naar voren gebrachte ideeën. Dit verslag, dat in april 1989 door een groep deskundigen met inbegrip van de presidenten van de nationale centrale banken werd ingediend, vatte de overgang naar de EMU op als een proces in drie fasen. De voornaamste doelstellingen van de eerste fase, die op 1 juli 1990 van start ging, waren de versterking van de coördinatie van het monetair beleid, de deelname van alle lidstaten aan de EMU, de voltooiing van de interne markt evenals de voorbereidende werkzaamheden voor de Verdragswijzigingen die later nodig zouden zijn. Het belangrijkste aspect van de tweede fase is de oprichting van het Europees Stelsel van centrale banken met aanvankelijk nog beperkte bevoegdheden. De derde fase omvat de overgang naar vaste wisselkoersen en de invoering van een gemeenschappelijke munteenheid. Nog in 1989 besloot de Europese Raad van Madrid om een begin te maken met de eerste fase, en kwam hij overeen om eind 1990 een intergouvernementele conferentie bijeen te roepen. In april 1990 bereikte de >Europese Raad overeenstemming over het houden van een tweede intergouvernementele conferentie over de institutionele structuur van een politieke unie, niet in het minst om Duitsland, aan de vooravond van de eenwording, nauwer aan de Gemeenschap te binden. Wat het monetair beleid betreft besloten de lidstaten de tweede fase van de EMU op 1 januari 1994 te laten beginnen. Reeds vóór de intergouvernementele conferentie werd in december 1990 overeenstemming bereikt over het statuut voor de Europese Centrale Bank, waarin de handhaving van prijsstabiliteit als hoofddoel wordt aangemerkt. Weg naar Economische en Monetaire Unie Het Verdrag van Maastricht past in de historische continuïteit van het Europese beleid in die zin dat het voorrang geeft aan economische verdieping boven politieke integratie. Wat het monetair beleid betreft biedt het een concreet tijdschema voor het stapsgewijze plan van Delors, waarbij politieke doelstellingen aan termijnen worden gebonden. De onderhandelingen over de bepalingen met betrekking tot de overgangsfase en de inhoud van de tweede en derde fase verliepen bijzonder moeizaam. Enerzijds moest worden voorkomen dat er in de overgangsfase onduidelijkheid zou ontstaan over de nationale en Europese bevoegdheden op het gebied van het monetair beleid, en anderzijds moesten beide niveaus nauw aan elkaar worden gekoppeld. Zo is, hoewel de lidstaten in de tweede fase hun beslissingsbevoegdheid voor monetaire vraagstukken behouden, het proces dat tot de onafhankelijkheid van hun centrale banken moet leiden, reeds begonnen (artikel 109 E van het EG- Verdrag). Wat de instellingen betreft hebben de voorbereidingen van de EMU geleid tot de oprichting, op 1 januari 1994, van het >Europees Monetair

69 Instituut (EMI), de voorloper van de Europese Centrale Bank. Dit instituut moet de lidstaten ondersteunen bij hun pogingen om de voorwaarden te scheppen voor het ingaan van de derde fase. Daarnaast ontwikkelt het instrumenten en procedures voor het voeren van een gemeenschappelijk monetair beleid. 69 Voorwaarde voor een stabiele gemeenschappelijke munteenheid is een geloofwaardig, op stabiliteit gericht beleid evenals een grote mate van convergentie van de deelnemende economieën. Terwijl alle EU-lidstaten aan de tweede fase van de EMU deelnemen, moeten zij, om de derde fase te kunnen ingaan, aan alle zogenaamde convergentiecriteria voldoen (artikel 109 J van het EG-Verdrag): - een hoge mate van prijsstabiliteit. Dit doel is bereikt wanneer het inflatiepercentage van een land niet meer dan anderhalf procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren; - het houdbare karakter van de situatie van de overheidsfinanciën. Aan deze voorwaarde is voldaan wanneer het jaarlijkse overheidstekort van een land niet meer dan 3 % van het BBP bedraagt en wanneer de totale overheidsschuld niet hoger is dan 60 % van het BBP. Hier bestaat echter enige speelruimte. Wanneer de overheidsschuld van een land voldoende daalt en de vereiste 60 %-marge snel nadert, dan wordt bij een besluit van de Raad terzake aangenomen dat aan dit criterium is voldaan; - wisselkoersstabiliteit. Dit houdt in dat de valuta s gedurende ten minste twee jaar binnen de nauwe bandbreedte van het EMS moeten blijven zonder devaluatie ten opzichte van de munt van een andere lidstaat. Sinds de verruiming van de bandbreedte in het EMS in 1993 is het echter de vraag of dit criterium nog relevant is; - duurzaamheid van de convergentie en van de deelneming aan het wisselkoersmechanisme van het EMS, hetgeen tot uitdrukking komt in het niveau van de gemiddelde nominale lange-termijnrente. Deze mag niet meer dan twee procentpunten hoger liggen dan die van ten hoogste de drie lidstaten met het laagste inflatiepercentage. Hoewel de convergentiecriteria politiek zijn vastgelegd, kunnen zij beschouwd worden als verfijnde indicatoren voor de geschiktheid om tot de EMU toe te treden. Zij onderstrepen echter tevens de nog bestaande onmiskenbare convergentieverschillen tussen de EU-lidstaten. Vanuit dit gezichtspunt houdt het Verdrag van Maastricht een compromis in tussen het streven naar voldoende lange overgangstermijnen en een in de tijd vastgelegde, snelle en onherroepelijke overgang naar de EMU. In eerste instantie beoordeelt de >Raad met gekwalificeerde meerderheid op basis van de verslagen van het EMI en van de >Europese Commissie, of aan de

70 70 convergentiecriteria is voldaan. Eind 1996 beslist de Raad van staatshoofden en regeringsleiders of een meerderheid van de lidstaten aan de noodzakelijke voorwaarden voldoet. Vervolgens legt hij een datum vast voor het begin van de derde fase. Voor het (waarschijnlijke) geval dat de meerderheid van de lidstaten zich niet kan kwalificeren, wordt, in tweede instantie, vóór 1 juli 1998 opnieuw de geschiktheid om tot de EMU toe te treden, onderzocht. De geschikt bevonden landen beginnen op 1 januari 1999 de Monetaire Unie. De onderzoeksprocedure wordt minstens elke twee jaar herhaald. Alle lidstaten die voor de derde fase in aanmerking komen moeten vervolgens toetreden, afgezien van het Verenigd Koninkrijk en Denemarken die op grond van uitzonderingsmaatregelen van automatische deelnameplicht zijn vrijgesteld. Naast de statuten van de Europese Centrale Bank worden in de artikelen 105 tot en met 109 D de bepalingen inzake het monetair beleid met betrekking tot het Europees Stelsel van centrale banken vastgesteld. Deze bepalingen zijn in hoge mate naar het voorbeeld van de Duitse centrale bank (Bundesbank) ontworpen en benadrukken de prioriteit van de doelstelling inzake prijsstabiliteit. Om dit doel te kunnen bereiken is de ECB onafhankelijk (art. 107 van het EG-Verdrag). Iedere vorm van financiering van overheidstekorten is verboden. Om convergentie tot stand te brengen voorziet het Verdrag op het gebied van het >economisch beleid nauwe samenwerking tussen de EU-lidstaten, onder toezicht van de Raad. Tenuitvoerlegging en perspectieven In het Verdrag betreffende de Europese Unie worden met opzet niet alle aspecten van de EMU in detail geregeld. Vooral de kwestie van de tenuitvoerlegging dient voor de aanvang van de derde fase nader te worden verduidelijkt. In een groenboek van de Commissie dat in mei 1995 is ingediend, worden verschillende scenario s voor de invoering van een gemeenschappelijke munt geschetst. Ook het EMI heeft daarbij zijn standpunten naar voren gebracht. Het ziet ernaar uit dat de gemeenschappelijke munt vanaf begin 1999 eerst door de centrale banken en de handelsbanken zal worden gebruikt, waarbij voldoende lange overgangstermijnen de omschakelingsproblemen moeten helpen overwinnen. Vanaf 1 januari 2002 zijn bankbiljetten en munten in de Europese munteenheid verkrijgbaar, en zes maanden later verliezen de nationale valuta s van de deelnemende landen hun geldigheid als betaalmiddel. Tijdens de top van Madrid in december 1995 bevestigden de staatshoofden en regeringsleiders hun wens om in 1999 met de EMU te beginnen, en bereikten zij overeenstemming over de euro als benaming van de nieuwe munteenheid. Bovendien moet vóór eind 1996 het monetaire instrumentarium van de ECB worden vastgelegd. Om te voorkomen dat de EMU de interne markt langdurig verdeeld houdt moeten de munteenheden van de deelnemende landen ( ins ) en van de niet-deelnemende landen ( outs ) in het kader van een EMU II aan elkaar worden gekoppeld. De technische voorbereidingen van de EMU verlopen over het geheel genomen volgens plan.

71 Sinds de ratificatie heeft het Verdrag van Maastricht kritische reacties losgemaakt. Wat de Monetaire Unie betreft is, afgezien van principiële afwijzing, het feit dat de politieke Unie en de EMU niet gelijktijdig tot stand worden gebracht een controversieel punt. Zonder een grotere mate van politieke integratie, zo luidt het argument, zou de Monetaire Unie de nodige basis ontberen. Bovendien lijkt het onzeker of, met het oog op een gemeenschappelijk monetair beleid, de loutere coördinatie van het economisch beleid de garantie biedt dat de verplichting inzake prijsstabiliteit inderdaad wordt nagekomen. Ook het dwingende karakter van de convergentiecriteria werd bestreden, waarbij de twijfel gepaard ging met het sterke vermoeden dat de criteria nog vóór de aanvang van de derde fase zouden worden versoepeld. Inderdaad is een fundamentele tekortkoming van het Verdrag dat de convergentiecriteria als eenvoudige toetredingsvoorwaarden worden beschouwd. Bij economisch afwijkend gedrag zijn weliswaar sancties voorzien, doch deze moeten met gekwalificeerde meerderheid worden goedgekeurd. Het is dan ook niet ondenkbaar dat het momenteel waarneembare stabiliteitsstreven na het begin van de derde fase afzwakt. 71 Het stabiliteitspact voor Europa dat in november 1995 door Duitsland is voorgesteld, was bedoeld om dit probleem op te lossen. In wezen bevat het voorstel een procedure waarmee ook na het begin van de EMU een strengere begrotingsdiscipline wordt toegepast. In tegenstelling tot het EG-Verdrag voorziet het stabiliteitspact, teneinde een gebrek aan economische discipline te voorkomen, automatische sancties met hoge geldboeten. In september 1996 heeft de Raad in beginsel ingestemd met de invoering van een dergelijk instrument om de Monetaire Unie te beschermen. De politieke wil om de EMU op tijd van start te doen gaan is steeds opnieuw bevestigd. Desondanks zijn er, afgezien van de aanvaarding die in sommige lidstaten nog niet bereikt is, grote gevoeligheden ten aanzien van de concrete tenuitvoerlegging. Hoewel het economisch nut van de Monetaire Unie toeneemt naarmate meer lidstaten eraan deelnemen, kon in 1995, ondanks alle consolideringsinspanningen, alleen Luxemburg aan de convergentiecriteria voldoen. De mogelijkheid van uitstel wordt door de politici unaniem verworpen omdat het gevaar te groot zou zijn dat het integratieproces met zijn disciplinerende werking vertraging zou oplopen. Bovendien vinden zij dat de convergentiecriteria niet soepel mogen worden geïnterpreteerd. Dit zou nauwelijks tegelijkertijd mogelijk zijn. Overeenstemming over een stabiliteitspact zou een belangrijke factor kunnen zijn bij de oplossing van dit drievoudige probleem zonder aan geloofwaardigheid in te boeten. Olaf Hillenbrand

72 72 Energie Rechtsgrond: specifieke bepalingen betreffende kolen in het EGKS-Verdrag; specifieke bepalingen betreffende kernenergie in het Euratom-Verdrag; algemene bepalingen van het EG-Verdrag betreffende de opheffing van handelsbelemmeringen (artikelen 12 tot en met 37) en betreffende concurrentieregels (artikelen 85 tot en met 94) alsmede artikel 3, onder t, van het EG-Verdrag. Doelstellingen: het garanderen van een continue, goedkope, gezonde en milieuvriendelijke energievoorziening; het ontwikkelen van nieuwe energiesystemen; het voltooien van een EU-binnenmarkt voor energie. Instrumenten: interventie-instrumenten met name in de kolen- en kernenergiesector; programma s voor kerntechniek en fusieonderzoek; programma s en structurele steun voor demonstratieprojecten op het gebied van energietechnologie; voorschriften voor de marktintegratie van netgebonden energievormen; vaststelling van milieubeschermingsnormen voor energieproductie en -verbruik. Olie is sinds medio de jaren zestig de belangrijkste energiedrager voor de Europese economieën. In 1973 bereikte de afhankelijkheid van olie van de EG-landen een hoogtepunt: 67 % van de verbruikte energie werd geproduceerd uit olie. Eind jaren tachtig stabiliseerde dit cijfer zich op 45 %. Meer dan vier vijfde van de in de EU verbruikte olie moet uit derde landen worden geïmporteerd; wanneer de olievoorraden in de Noordzee opgebruikt zijn, zal dit aandeel in de nabije toekomst nog stijgen.twee derde van de geïmporteerde olie kwam in 1994 uit OPEC-landen. Aardgas moet voor meer dan een derde worden ingevoerd; sinds de jaren tachtig is Rusland hiervan de belangrijkste leverancier. Kolen zijn in de Europese Unie relatief rijkelijk voorhanden, maar kunnen zich vanwege de hoge winningskosten niet met importkolen meten. Zelfvoorzienend is de >Europese Unie (EU) alleen op het gebied van nucleaire en hydro-elektrische energie, in 1994 goed voor 16 % van het energieverbruik. In de eerste plaats staan de energiebeleidsmakers voor de vraag hoe onder deze omstandigheden een toereikende, betrouwbare en goedkope energievoorziening kan worden gegarandeerd. Met name het feit dat de Unie voor haar olie afhankelijk is van invoer uit de onstabiele Golfregio maakt haar energiesysteem

73 zeer kwetsbaar. Een prioritaire doelstelling van het energiebeleid van de EU is dan ook deze kwetsbaarheid te verkleinen en alternatieve energievoorzieningsopties te ontwikkelen. Naast de traditionele problemen op het gebied van het voorzieningsbeleid zijn de laatste jaren noden ontstaan waardoor prioriteitswijzigingen bij het gebruik van energie steeds urgenter wordt. Het gaat hier enerzijds om de specifieke kernenergieproblematiek (het risico van kernongelukken, de sociale acceptatie, de verwijdering van kernafval) en anderzijds om de diverse milieubelastende factoren die met het verbruik van fossiele brandstoffen (kolen, olie, gas) samenhangen en vanwege het gevaar voor klimaatverandering door een teveel aan koolstofdioxide in de atmosfeer (broeikaseffect) gevaarlijke proporties hebben aangenomen. Aangezien alle Europese landen met deze problematiek geconfronteerd worden, wordt de EU steeds meer de plaats om deze aan te pakken. EUROPA VAN A TOT Z 73 Primaire energie EUR (%) Productie Verbruik Ruwe aardolie 23% Bruinkool 12% Steenkool 8% Bruinkool 13% Steenkool 4% Primaire elektriciteit 2% Aardgas 24% Kernenergie 29% Primaire elektriciteit 4% Kernenergie 16% Aardgas 21% Ruwe aardolie 44% In totaal: 690,6 Mtoe (*) In totaal: 1.308,4 Mtoe (*) (*) : De ton olie-equivalent (toe) is een standaardmaat voor energiehoeveelheden. Zij komt overeen met de energieinhoud van één ton ruwe olie met een onderste verbrandingswaarde van kilojoule per kilogram.

74 74 Ontwikkeling van het Europese energiebeleid In een gemeenschappelijk energiebeleid werd bij de oprichting van de Europese Gemeenschappen niet voorzien. Voor steenkool werd in 1951 met de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) het institutionele kader geschapen, voor kernenergie in 1957 met de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). Voor de overige energiedragers was de eveneens in 1957 opgerichte Europese Economische Gemeenschap (EEG) bevoegd, zonder dat er in het desbetreffende Verdrag een directe verwijzing naar energiebeleid voorkwam. Reeds na enkele jaren werd het echter duidelijk dat de EGKS en Euratom niet aan de gestelde verwachtingen konden voldoen, terwijl de EEG wat betreft energie- en integratieaanpak succesvol bleek. De goedkope energie die in de jaren zestig in grote hoeveelheden van buiten Europa werd ingevoerd, leverde een wezenlijke bijdrage tot de Europese economische groei. Maar de oliecrisis van 1973 (verviervoudiging van de prijs van ruwe olie, dreiging met een olieboycot door de olie-exporterende landen uit het Nabije Oosten) confronteerde de Europeanen met de risico s die de afhankelijkheid van buitenlandse energieleveringen inhield. Hun regeringen streefden er na 1973 in de eerste plaats naar om door middel van nationale energieprogramma s een einde te maken aan die afhankelijkheid van buitenlandse olie (het meest resoluut was Frankrijk hierbij dat op grote schaal kernenergie ging ontwikkelen) of om samen met andere industrielanden ten aanzien van het oliekartel van de OPEC een tegenstrategie te ontwikkelen. Binnen het in 1974 in het kader van de OESO opgerichte Internationaal Energieagentschap (IEA), waarbij alle westerse industrielanden zich aansloten, werd afgesproken een gemeenschappelijke olievoorraad aan te leggen voor het geval de leveringen van ruwe olie zouden worden onderbroken. Voor de EG bleef hierbij op het gebied van de beleidsvorming slechts een ondergeschikte rol over. In november 1983 verleende de Energieraad de Gemeenschap voor het eerst de bevoegdheid om zelf een energiebeleid te voeren. De Europese Commissie bracht daarop een aantal deels oudere projecten in één programma samen, dat zij presenteerde in haar rapport De interne energiemarkt (mei 1988). De Commissie wil met een verregaande liberalisering van de Europese energiemarkt, vooral in de gas- en elektriciteitssector, conjuncturele groei-impulsen teweegbrengen, het Europese energiesysteem flexibeler maken en nationale hinderpalen voor integratie uit de weg ruimen. Tegelijk moeten milieuaspecten een belangrijker rol spelen in het energiebeleid. Het Verdrag over de Europese Unie (VEU) bekrachtigde deze doelstellingen, maar schiep geen nieuwe rechtsgrond voor het >Europees energiebeleid. Instrumenten, besluitvormingsprocedures, individuele programma s De EU beschikt op grond van de oprichtingsverdragen over een hele reeks instrumenten om in het energiebeleid van de lidstaten in te grijpen: concurrentieregels en handelsnormen, prijs- en kwantitatieve contingenten,

75 technische normen en grenswaarden, controlebevoegdheden en informatiesystemen, financiële steun en investeringskredieten. De mogelijkheden tot direct ingrijpen zijn vooral in de sectoren kolen en kernenergie legio. De autonomie van de EU op al deze gebieden moet echter, aangezien de lidstaten aan de besluitvorming deelnemen, worden gerelativeerd. 75 De >besluitvormingsprocedures van de EU wat het energiebeleid betreft zijn even divers als de energiesector zelf. Over het algemeen heeft de >Europese Commissie in sectoren die door het EGKS- en Euratom-Verdrag geregeld worden (kolen, kernenergie) een sterke positie; hier kan zij als supranationale toeziende overheid respectievelijk als instelling die de Gemeenschap ten opzichte van derde landen volkenrechtelijk vertegenwoordigt autonoom en direct optreden. In de sectoren waar alleen het EEG-Verdrag van toepassing is (olie, gas, elektriciteit), oefent de Commissie, in overeenstemming met de >Raad van de Europese Unie, slechts regelgevende kaderbevoegdheden uit. Ongeacht de formele bevoegdheidsverdeling is het echter zo dat door de sterke politisering van veel energievraagstukken vaak een tijdrovende belangencoördinatie binnen het gehele institutionele bestel van de EU vereist is. De >Europese Raad heeft sedert het begin van de jaren zeventig reeds dikwijls een standpunt betreffende problemen op het gebied van het energiebeleid ingenomen. En ook het >Europees Parlement toont sinds de jaren tachtig in groeiende mate belangstelling voor energiebeleidskwesties, hoofdzakelijk op het gebied van de milieu- en consumentenbescherming. Wat de ontwikkeling van nieuwe energiebronnen betreft legt de EU zich traditioneel toe op kernenergie (kernsplijting, kernfusie). Daarnaast won de bevordering van energiebesparingsmaatregelen, van rationele en milieuvriendelijke energietechnologieën en de ontwikkeling van hernieuwbare energiebronnen (zonne-, wind-, geothermische energie) in toenemende mate aan betekenis. Het vierde kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling ( ) trekt voor deze activiteiten 2,256 miljard ecu uit. De Europese Raad keurde in december 1994 een speciaal programma goed voor de financiering van Trans-Europese energienetten, dat bijvoorbeeld de uitbreiding van de gas- en elektriciteitsverbindingen tussen de lidstaten en belangrijke leveranciers beoogt. Ondanks de veelheid van maatregelen, programma s en instrumenten is het aandeel van energie in de totale begroting van de EU even marginaal als het aandeel van het energiebeleid van de EU in dat van de lidstaten. Vooruitzichten De langetermijnvooruitzichten voor Europees energiebeleid zijn gunstig. Het streven naar een continue, goedkope, gezonde en milieuvriendelijke energievoorziening voor de lidstaten van de EU is in de afgelopen decennia voor een groot deel gerealiseerd. Er bestaat echter geen garantie dat dit zo blijft. Omstreden beleidsstandpunten moeten na voltooiing van de interne markt opnieuw geformuleerd en onderbouwd worden, met name wat betreft de rol van

76 76 kernenergie en de prioriteiten van de milieubescherming. Een plan om met een Europese energiebelasting de emissie van broeikasgassen terug te dringen, is vooralsnog op belangentegenstellingen tussen de lidstaten gestrand. Naarmate de EU de banden met Midden- en Oost-Europa aanhaalt, tracht om de voorziening met olie uit het Midden-Oosten op lange termijn veilig te stellen en ernaar streeft tot een belangencoördinatie met de concurrerende industrie- en ontwikkelingslanden in de energiesector te komen, zal zij met uitdagingen en conflicthaarden worden geconfronteerd die voorbij de horizon van het traditionele Europese energiebeleid liggen. Ten behoeve van de Oost-Westsamenwerking op het gebied van energie werden met het verdrag inzake het Europees Energiehandvest dat in december 1994 door 45 staten werd ondertekend gemeenschappelijke doelstellingen en een gemeenschappelijke gedragscode geformuleerd, die echter hun deugdelijkheid nog moeten bewijzen. Erwin Häckel

77 Euro 77 Rechtsgrond: artikelen 102 A tot en met 109 M van het EG-Verdrag over de EMU Doelstellingen: invoering van de Euro als stabiele munt in de Europese Unie Volgens het Verdrag betreffende de Europese Unie moet de derde fase van de >Economische en Monetaire Unie (EMU) op 1 januari 1999 van start gaan. Vervolgens moet in de lidstaten die zich voor de EMU hebben gekwalificeerd een gemeenschappelijke munt, de euro, worden ingevoerd. Aanvankelijk was in het EG-Verdrag de benaming ecu (European Currency Unit) voor de nieuwe munteenheid vastgelegd. De ecu fungeert sedert de invoering van het >Europees Monetair Stelsel als rekeneenheid tussen de lidstaten. Het is een mandvaluta, dat wil zeggen samengesteld uit de gewogen waarden van de valuta s van de EU-landen. Daarom heeft de ecu de afgelopen jaren tegenover de stabiele valuta s van een aantal landen aan waarde verloren. De nieuwe munt zal geen mandvaluta zijn en zal de waarde van de meest stabiele valuta s aannemen. Ook moet de munt een symbool van de Europese identiteit worden. Daarom zijn de staatshoofden en regeringsleiders in december 1995 overeengekomen dat deze munt euro zou heten. Een van de voordelen van deze naam is dat hij kort is en in alle talen van de EU op dezelfde manier kan worden geschreven. De euro is onderverdeeld in 100 cent. Het vervangen van Europese valuta s door de euro is een ambitieuze taak. Om de technische moeilijkheden die zich bij de overschakeling voordoen bij voorbeeld de omzetting van verkoopautomaten tot een minimum te beperken, is de eerste stap van de EMU het onherroepelijk vaststellen van de wisselkoersen voor de valuta s van de deelnemende landen, zodat iedere nationale munteenheid enkel en alleen de uitdrukking van de gemeenschappelijke munt is. Overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag wordt na het van start gaan van de EMU het monetair beleid uitgestippeld door de Europese Centrale Bank, die politiek onafhankelijk is en die als voornaamste doel de handhaving van de monetaire stabiliteit heeft. Volgens de plannen zoals deze er nu uitzien, zal, nadat in 1998 het besluit is genomen over de vraag welke landen voor deelneming in aanmerking komen, met de productie van eurobankbiljetten en muntstukken een begin worden gemaakt. De wisselkoers van deze valuta s zal met ingang van 1 januari 1999 bij

78 78 eenstemmig besluit van de Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën (de Ecofin -Raad) onherroepelijk worden vastgesteld. In deze fase is alleen bij leningen die door openbare instanties worden opgenomen de omzetting in euro verplicht. De euro zal echter bij betalingen met cheques en overschrijvingen al worden gebruikt. Op 1 januari 2002 worden Europese bankbiljetten en muntstukken uitgegeven. Gedurende een periode van maximaal zes maanden kunnen de euro en nationale valuta s naast elkaar worden gebruikt, maar vanaf 1 juli 2002 zal de euro in de landen die aan de EMU deelnemen het enige wettige betaalmiddel zijn. In tegenstelling tot hetgeen door sommigen wordt gevreesd, is de euro een valutaomzetting en niet een monetaire hervorming. Weliswaar worden geldbedragen omgerekend, hun feitelijke waarde blijft onveranderd. Voor bestaande overeenkomsten zoals huurovereenkomsten of bankleningen blijven dezelfde bepalingen gelden als tevoren. Het verschil daarbij is dat de Europese Centrale Bank (ECB), die in 1998 wordt opgericht, de verantwoordelijkheid voor de stabiliteit van de gemeenschappelijke munt zal dragen. De Europese Centrale Bank wordt qua structuur en oriëntatie opgericht naar het model van de succesvolle Deutsche Bundesbank. Anders dan nationale centrale banken, echter, kan de ECB haar monetaire beleid toesnijden op de situatie in het valutagebied als geheel. De monetaire instrumenten waarover de ECB zal kunnen beschikken worden thans voorbereid door het Europees Monetair Instituut (EMI), de instelling die haar voorloper is. Weliswaar moeten deze instrumenten nog in detail worden vastgelegd, maar de denkbeelden van de presidenten van de centrale banken, die tezamen de EMI-Raad vormen, over de elementaire kwesties lopen niet ver uiteen. Nadat de ECB is opgezet, zal de ECB-Raad besluiten nemen over monetair beleid, monetaire instrumenten en het ontwerp van de bankbiljetten. Alles samengenomen moet, voordat de EMU feitelijk van start gaat, over een hele reeks technische details meer duidelijkheid komen, zoals bijvoorbeeld over de precieze procedure voor het vaststellen van de wisselkoersen op de dag waarop de valuta s worden omgezet of de invoering van een bindend rechtskader voor de omzetting in euro om alle marktdeelnemers een zo groot mogelijke mate van zekerheid voor hun planning te waarborgen. Om de Europeanen te overtuigen van het nut van een gemeenschappelijke munt is het noodzakelijk, enerzijds, hun zo volledig mogelijke informatie te verschaffen en anderzijds, bij de politieke beslissingen die moeten worden genomen zoveel mogelijk doorzichtigheid te betrachten. Dat de burgers hun nieuwe munteenheid accepteren is echter maar één van de voorwaarden voor het succes van de Monetaire Unie. De euro moet ook nog op langere termijn de verwachtingen die zijn gewekt waarmaken. Olaf Hillenbrand

79 Euro: alle etappen die doorlopen moeten worden 79 1 juli 1990 Begin van de eerste fase van de Economische en Monetaire Unie. Volledig vrij verkeer van kapitaal tussen de landen van de unie (uitgezonderd tijdelijke v r i j s t e l l i n g e n ). 1 januari 1993 Voltooiing van de interne markt. 1 novembre 1993 Bevriezing van de samenstelling van de ecu-mand. Inwerkingtreding van het Ve r d r a g betreffende de Europese unie van Maastricht. Begin van de tweede fase van de EMU december 1995 Europese Raad van Madrid De Europese munt krijgt de naam E u r o Vaststelling van het technische scenario voor de invoering van de euro en van het rooster voor de overgang naar de Europese munt in 1999 (eind van het proces gepland voor 2002 ). 31 december 1996 (uiterste datum) Regeling van de formaliteiten op het gebied van reglementen en organisatie voor de Europese Centrale Bank (ECB) en het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) door de EMI. Voorbereiding van de wetgeving betreffende de ECB en het ESCB en betreffenden de invoering van de euro door de Commissie, de Raad en het EMI. 1 januari 1999 Vanaf 1 januari 1999 Begin van de derde fase van de EMU De Raad stelt onherroepelijk de wisselkoersen vast tussen de valuta van de deelneemende landen en ten opzichte van de e u r o. De euro wordt een volwaardige munt en de ecumaand houdt op te bestaan. De verordening van de Raad betreffende de rechtsgrond voor de invoering van de euro treedt in werking. Het ESCB voert het Europees monetair beleid en de wisselkoerstransacties in euro uit. De lidstaten geven nieuwe staatsleningen in euro uit.

80 80 1 januari 1994 Oprichting van het Europees Monetair Instituut (EMI) te Frankfurt. versterking van de procedures ter coördinatie van het economisch beleid op Europees niveau. Bestrijding van buitensporige tekorten en economisch convergentiebeleid door de lidstaten. 31 mei 1995 Goedkeuring door de Commissie van het Groenboek over de Europese munt (referentiescenario voor de overschakeling op de Europese munt) (zo spoedig mogelijk) Aan de hand van de convergentiecriteria besluiten de staatshoofden en regeringsleiders op basis van de economische resultaten over 1997 welke lidstaten vanaf het begin aan de euro zullen deelnemen. K o rt na dit besluit De lidstaten benoemen de directeuren van de ECB. De ECB en de Raad besluiten wanneer de eurobiljetten en - munten worden ingevoerd. het ESCB begint met de uitgifte van eurobiljetten. De Raad en de lidstaten beginnen met het slaan van euromunten. Vóór 1 januari 1999 Laatste voorbereiding van de ECB en het ESCB. De Raad stelt de wetgeving vast betreffende de verdeelsleutel voor de kapitaalinschrijving, het verzamelen van statistische gegevens, de minimumreserves, de raadpleging van de ECB en de straffen en verplichtingen die de instellingen kunnen worden opgelegd. De ECB en de ESCB bereiden zich voor op de operationele fase: oprichting van de ECB, goedkeuring van de regelgeving, controle van het monetair beleid, enzovoort. Van 1 januari tot uiterlijk 1 januari 2002 Het ESCB wisselt de valuta tegen hun pari-waarde op basis van de onherroepelijk vastgestelde wisselkoersen. Het ESCB en de nationale overheidsinstanties zien toe op het verloop van de overgang op de euro in de finaciële sector en helpen alle andere economische sectoren bij hun voorbereiding op de overgang naar de euro. Uiterlijk 1 januari 2002 het ESCB brengt geleidelijk het eurogeld in omloop en trekt de munten en biljetten in nationale valuta in. De overgang wordt voltooïd. Uiterlijk 1 juli 2002 Einde van de overgang naar de euro voor de deelnemenden l i d s t a t e n.

81 Europa van de burger 81 Rechtsgrond: geen eigenlijke verdragsbasis, omdat het gaat om een verzamelbegrip voor maatregelen op verschillende beleidsterreinen met rechtstreekse werking voor de burger: burgerschap van de Unie (art. 8 van het EG- Verdrag), alsook art. 8 A tot en met D van het EG-Verdrag; subsidiariteit (art. 3 B van het EG-Verdrag). Doelstellingen: vrijheid van vestiging en verblijf; vermindering van de negatieve gevolgen van het eenwordingsproces; opbouw van een positief imago; identificatie met de Europese Unie; stimulering van de mobiliteit. Instrumenten: instrumenten van de betrokken beleidsterreinen; public relations; ondersteuningsprogramma s. De verhouding van de burgers tot de >Europese Unie (EU) is niet gemakkelijk te doorgronden: enerzijds koestert men wantrouwen tegen de superbureaucraten in het verafgelegen Brussel, die oncontroleerbaar lijken te zijn en die geen rekening lijken te houden met de belangen van de burgers. Anderzijds wordt een krachtdadig optreden van de EU verwacht; iets waaraan gelet op de huidige stand van de integratie niet altijd kan worden beantwoord, zoals blijkt uit het conflict in het voormalige Joegoslavië. Verwarrende theoretische begrippen, onpersoonlijke structuren en onduidelijkheid over de vraag wie verantwoordelijk is voor de communautaire maatregelen, leiden ertoe dat de afstand tot de burger nog groter wordt. Voor de burger lijkt het onbegonnen werk zich een weg door de euro-jungle te banen. Huidige stemming Uit de discussie over het Verdrag betreffende de Europese Unie en de oriënteringsmoeilijkheden in een wereld die niet langer door twee machtsblokken wordt gekenmerkt, blijkt dat de steun voor het Europese eenwordingsproces in de lidstaten van de EU afneemt. Vanaf het midden van de jaren tachtig was sprake van een fase waarin de steun voor het eenwordingsproces bijzonder groot was, hetgeen onder meer verband hield met de grootschalige voorlichtings- en PRcampagnes in het kader van de totstandbrenging van de Europese >interne markt en de opleving van de economie. Sinds het begin van de jaren negentig neemt deze steun af. Of deze afname werkelijk betekent dat de eenwordingsgedachte wordt afgewezen of slechts een cyclisch dieptepunt

82 82 vormt kan pas over een paar jaar met zekerheid worden gezegd wanneer een trendonderzoek naar de publieke opinie wordt gedaan. Net als in het verleden steunt gemiddeld ongeveer de helft van de Europese bevolking het streven naar Europese eenwording (Bron: Eurobarometer). Aanvankelijk werd het integratiestreven gedragen door een consensus onder de elite en een in beginsel positieve houding van de burgers. Naarmate de Europese integratie zich verdiepte, werden steeds meer herverdelingsmaatregelen getroffen en steeg het aantal personen dat merkbaar door de Europese regelingen werd geraakt. De toename van het aantal regels op Europees niveau versterkte de behoefte van de burger om beter over Europese beleidsbeslissingen te worden geïnformeerd en om invloed op deze besluiten te kunnen uitoefenen. De Gemeenschap werd erkend als een niveau waarop beleid wordt gemaakt. Uiteenlopende standpunten en meningen in het politieke debat leidden ertoe dat de burgers verschillend gingen denken over de Europese eenwording. Het gaat hierbij om een normaal democratisch proces, zogezegd om een cultuur van democratische discussie, die noodzakelijk is voor de bepaling van de wil en die in toenemende mate een Europese dimensie krijgt. HET BURGERSCHAP VAN DE UNIE Welke voordelen levert het Verdrag van Maastricht de burgers op? Voornamelijk nieuwe rechten en vrijheden, die voortvloeien uit het "burgerschap van de Unie". Dit burgerschap komt alle onderdanen van de lidstaten toe en heeft tot de volgende verbeteringen geleid : Het recht van de burger om overal in de EU te gaan wonen, is sterk verbeterd. Sinds 1994 heeft iedere burger van de Unie in de lidstaat waar hij verblijft, actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement. Ook bij de gemeenteraadsverkiezingen krijgen de burgers van de EU stap voor stap dezelfde rechten. In landen buiten de Europese Unie waar de eigen lidstaat van de burger niet is vertegenwoordigd, geniet iedere burger van de Unie de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat. Het recht om een verzoekschrift in te dienen bij het Europees Parlement is thans in het verdrag vastgelegd. Hetzelfde geldt voor het recht om zich tot de ombudsman te wenden. De Europese Unie dient de grondrechten en de mensenrechten in acht te nemen die uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsook uit de gemeenschappelijke grondwettelijke tradities van de lidstaten voortvloeien.

83 Europese eenwording, vanaf het begin gericht op de belangen van de burgers De geschiedenis van de Europese eenwording wordt gekenmerkt door het streven naar de meest doeltreffende instrumenten en mechanismen voor een vreedzame coëxistentie van staten en de daarin levende mensen vooral in situaties waarin uiteenlopende belangen botsen. De gedachte van een Europa van de burger was één van de motieven voor de oprichting van de Europese Gemeenschap. De dikwijls eenzijdige opvatting dat de EEG in de eerste plaats voor het bedrijfsleven werd opgericht, gaat voorbij aan het feit dat de EEG in beginsel de levens- en arbeidsomstandigheden van de burgers duurzaam beoogde te verbeteren. Nadat de eerste fasen van het eenwordingsproces waren voltooid, werden pogingen ondernomen om het streven naar een Europa van de burger ook wettelijk vast te leggen. Belangrijke etappes op deze weg waren het Tindemans-rapport (1974), de invoering van rechtstreekse verkiezingen voor het >Europees Parlement (1979), het Adonnino-Comité ter voorbereiding van de Europese Akte, talrijke programma s voor de bevordering van mobiliteit en uitwisselingen, het in het Verdrag van Maastricht neergelegde burgerschap van de Unie en een uitgebreide reeks regelingen die de burger een bijzonder beschermingsniveau moeten garanderen (bijvoorbeeld gezondheidsbescherming, consumentenbescherming, enz.). 83 C o n c rete regelingen in het kader van het burgerschap van de Unie In de relatie tussen de burger en de Europese Unie is sprake van wederzijdse beïnvloeding. Er bestaat een uitgebreide reeks regelingen waarin de betrekkingen tussen de Unie en haar burgers worden beschreven. Het vrije verkeer van personen en de vrijheid van vestiging en verblijf worden uiterlijk bij de voltooiing van de interne markt tot stand gebracht, ofschoon deze markt thans nog niet volledig is gerealiseerd. In het Verdrag van Maastricht zijn met het oog op het Europa van de burgers de tot dusverre bestaande regelingen gesystematiseerd en enkele nieuwe aspecten ingevoerd. Bovendien wordt in dit Verdrag vastgelegd welke rechten de burgers van de Unie hebben: het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (art. 8 A van het EG-Verdrag); de uitoefening van het actief en passief kiesrecht voor het Europees Parlement (EP), maar ook bij gemeenteraadsverkiezingen, onafhankelijk van de lidstaat van verblijf (Art. 8 B van het EG-Verdrag); de bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat in derde landen waar de lidstaat van de burger niet is vertegenwoordigd (art. 8 C van het EG-Verdrag); het recht een verzoekschrift tot het Europees Parlement te richten bij aangelegenheden die de werkzaamheden van de Gemeenschap betreffen (art. 8 D van het EG-Verdrag); mogelijkheid om klachten in te dienen bij een door het Europees Parlement benoemde ombudsman over gevallen van wanbeheer bij het optreden van de communautaire instellingen of organen (art. 138 E van het EG-Verdrag). Bovendien worden ook voor de eerste maal de politieke partijen in het Verdrag betreffende de Europese Unie opgenomen. Zij moeten onder meer bijdragen tot de vorming van een Europees bewustzijn (art. 138 A van het EG-Verdrag).

84 84 De invoering van een burgerschap van de Unie in het Verdrag van Maastricht is een poging om een directere band tussen de burgers en de voor hen dikwijks slechts abstracte Unie te bewerkstelligen. De nationaliteit van een lidstaat is een voorwaarde om de rechten die verbonden zijn aan het burgerschap van de Unie te kunnen uitoefenen. Opvallend is echter dat uitsluitend de rechten van de burgers van de Unie uitdrukkelijk worden genoemd en niet hun plichten. Ook door het subsidiariteitsbeginsel, dat in het Verdrag van Maastricht werd vastgelegd (art. 3 B van het EG-Verdrag), moet de afstand tussen de Europese Unie en de burgers worden verkleind. Conclusies: het probleem van de democratische legitimatie Politiek waarin geen rekening wordt gehouden met de belangen van de burger, heeft geen legitieme grondslag. Maar een politiek proces dat gekenmerkt wordt door een groot aantal betrokken burgers en door geografische en culturele diversiteit, zal slechts moeizaam structuren kunnen ontwikkelen waarbij de burgers zich rechtstreeks betrokken voelen. Daarom werden in het politieke systeem van de Europese Unie de beslissingen aanvankelijk genomen door de lidstaten. Naarmate het eenwordingsproces met name in de jaren tachtig en negentig werd geïntensiveerd en tot een groter aantal gebieden werd uitgebreid, verschoof de beslissingsbevoegdheid in de richting van het Europees Parlement. In de discussie over het Verdrag van Maastricht werd vooral het gebrek aan democratische legitimatie gehekeld. De besluiten over het Europees beleid berustten tot nu toe op een dubbele legitimatie: door het Europees Parlement en door de nationale parlementen. Het Europees Parlement wordt sinds 1979 rechtstreeks door de burgers van de EU gekozen, maar het had tot nu toe slechts beperkte medebeslissingsbevoegdheden bij de Europese wetgeving. Bovendien worden de leden van het Europees Parlement op basis van nationale structuren aangeworven en bepalen de kiezers hun keuze op grond van nationale motieven. Voorts is het moeilijk om banden te scheppen tussen de leden van het Europees Parlement en hun achterban en om te zorgen voor feed-back tussen de Europese partijfunctionarissen en de nationale besluitvormingsstructuren, al was het alleen maar in verband met de plenaire vergaderingen en de commissievergaderingen. Het politieke handelen van de Europese Unie wordt nog steeds in veel gevallen gedomineerd door de >Raad van de Europese Unie, de tweede pijler van de democratische legitimatie. Door de toename van de gebieden waarop de Raad meerderheidsbesluiten kon nemen wat tot gevolg had dat vertegenwoordigers van de lidstaten konden worden weggestemd alsook door de versterking van de medebeslissingsrechten die aan het Europees Parlement werden toegekend, verscherpte zich het probleem van de democratische legitimatie van het communautair optreden ( >besluitvormingsprocedure). De vraag hoe de nationale afgevaardigden meer

85 invloed zouden kunnen uitoefenen op het Europese wetgevingsproces, is derhalve naast de mogelijkheden om de positie van het Europees Parlement te versterken eveneens een van de thema s die tijdens de intergouvernementele conferentie in 1996 ter sprake zullen komen. De controle van de Europese politieke macht zal in ieder geval tot nader order door deze twee pijlers van de legitimatie moeten worden gewaarborgd. De intergouvernementele conferentie 1996 heeft onder meer tot taak een betere balans tot stand te brengen tussen de twee pijlers waarop de legitimatie is gebaseerd. 85 De Europese Unie bevindt zich in een overgangsperiode: het Europees Parlement heeft nog niet genoeg wetgevende bevoegdheden om de Europese burgers rechtstreeks te kunnen vertegenwoordigen, terwijl de nationale parlementen slechts indirect invloed op het Europese wetgevingsproces kunnen uitoefenen. Bovendien is één van de fundamentele beginselen van de democratie dat de behartiging van staatstaken en de uitoefening van staatsbevoegdheden op het volk van de staat teruggaan (uitspraak van het constitutioneel hof van de BRD over het Verdrag van Maastricht). Pogingen om de rechten van het Europees Parlement te versterken, worden onder meer gedwarsboomd met het argument dat er nog geen Europees volk bestaat. Vooruitzichten: de burger staat nog steeds centraal bij het eenwordingsproces Het Verdrag van Maastricht heeft tot een intensivering van de discussie over de betrekkingen tussen de Europese Unie en haar burgers geleid. De huidige discussie gaat over drie punten. 1. Hoe kan het besluitvormingssysteem van de Europese Unie overzichtelijker, gemakkelijker te begrijpen en daardoor transparanter voor de burger worden gemaakt? De Europese politiek zou minder onpersoonlijk moeten worden. De toewijzing van bevoegdheden op nationaal of Europees niveau moet worden gesystematiseerd. 2. Moet in een constitutie of in een vergelijkbaar document een grondrechtencatalogus worden opgenomen, waarin de burger bepaalde rechten worden gewaarborgd? 3. De voorlichtingswerkzaamheden van de Europese organen moeten worden verbeterd. Bovendien maken de onophoudelijk voortschrijdende integratie, het binnendringen van de Europese politiek in het leven van de burger, en de differentiatie van het eenwordingsproces een gevarieerd aanbod van informatie nodig. Melanie Piepenschneider

86 86 Europa van de vrouwen Rechtsgrond: artikel 119 van het EG-Verdrag; artikelen 2 en 6 van de aan het EG- Verdrag gehechte overeenkomst betreffende de sociale politiek: diverse arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Doelstellingen: gelijke behandeling van vrouwen en mannen in het maatschappelijk en politiek leven en op het werk; steun voor vrouwen in een nadelige positie; bewustmakingscampagnes. Instrumenten: Commissie rechten van de vrouw van het EP; eenheid Gelijke kansen voor vrouwen en mannen bij de Europese Commissie; Raadgevend Comité voor gelijke kansen van mannen en vrouwen, sector voorlichting voor vrouwen van DG X van de Europese Commissie. Een vrouwenbeleid in eigenlijke zin is niet verankerd in het Verdrag betreffende de >Europese Unie (EU). Desondanks heeft de Europese Economische Gemeenschap sedert haar oprichting in 1957 een uitgebreid scala van activiteiten ontwikkeld die op de een of andere wijze verband houden met vrouwenvraagstukken. Bij deze werkzaamheden van de Europese Unie kunnen twee zwaartepunten worden onderscheiden: ten eerste de vaststelling van sociaal-politieke flankeringsmaatregelen ter ondersteuning van de regelingen met betrekking tot het economisch beleid, teneinde de discriminatie van vrouwen in de interne markt te verminderen; anderzijds maatregelen om de gevolgen van de structurele crisis op de arbeidsmarkt voor vrouwen te verzachten. Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat de maatschappelijke rol van vrouwen is veranderd. Het staat namelijk onomstotelijk vast dat vrouwen in de afgelopen jaren in een steeds groter aantal arbeidssectoren een baan hebben gevonden en dat zij aan steeds hogere eisen moeten voldoen. Ook de persoonlijke behoeften van vrouwen zijn veranderd. De loopbanen van vrouwen zijn niet met die van mannen vergelijkbaar, omdat het leven van vrouwen zich nog steeds in het spanningsveld van gezin en beroep afspeelt. Begin: artikel 119 van het EEG-Verdrag Het thema Vrouwen in Europa werd indirect reeds in de Verdragen van Rome opgenomen. Concreet gaat het in artikel 119 van het EEG-Verdrag thans EG- Verdrag om de verplichting van de lidstaten om mannen en vrouwen in de toekomst een gelijke beloning voor gelijke arbeid te verstrekken. In de loop van het

87 voortschrijdende Europese eenwordingsproces wordt het beginsel gelijke beloning voor gelijke arbeid gebruikt als uitgangspunt voor aanvullende discussies over gelijke kansen en over de opheffing van indirecte discriminatie van vrouwen. 87 In de jaren zeventig diende de Commissie een reeks voorstellen voor richtlijnen in, omdat enkele lidstaten artikel 119 van het EEG-Verdrag bij voortduring veronachtzaamden. Tot dusverre heeft het >Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) door een extensieve uitlegging van dit artikel en de consequente toepassing van de EG-richtlijnen als motor van de gelijke behandeling gefungeerd. Op de bijeenkomst van de >Europese Raad in Maastricht werd in 1991 bovendien een overeenkomst betreffende het >sociaal beleid ondertekend, die sedert de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie de gelijkheid van mannen en vrouwen met betrekking tot hun kansen op de arbeidsmarkt en de behandeling op het werk regelt (art. 2 van de overeenkomst betreffende de sociale politiek). Artikel 6 van deze overeenkomst waarborgt de gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijk werknemers voor gelijke arbeid. De lidstaten mogen evenwel specifieke voordelen voor vrouwen handhaven of vaststellen (positieve discriminatie). In het witboek over de Europese sociale politiek (1994) doet de >Europese Commissie tegen de achtergrond van de structurele problemen op de arbeidsmarkt een hele reeks voorstellen waardoor de mogelijkheden voor vrouwen om gezin en beroep te combineren, worden verbeterd. Zo wordt onder meer voorgesteld om vanaf 1996 een jaarlijks verslag over gelijke behandeling op te stellen, dat als een soort controle-instrument voor de uitvoering van het beleid is bedoeld. Werkzaamheden van de EU-instellingen Het thema de feitelijke positie van vrouwen in Europa leidde tot de oprichting van de eerste enquêtecommissie in de geschiedenis van het >Europees Parlement. Sinds 1984 wordt deze commissie de Commissie rechten van de vrouw genoemd. Haar leden stellen verslagen op, houden hoorzittingen, behartigen de belangen van vrouwen in de begrotingsdebatten van de EU en nemen standpunten in ten aanzien van de meest uiteenlopende onderwerpen die direct of indirect betrekking hebben op vrouwen. Bij de Europese Commissie bestaat een administratieve eenheid Gelijke kansen voor vrouwen en mannen, die ressorteert onder Directoraat-generaal V werkgelegenheid, industriële betrekkingen en sociale zaken. Deze eenheid ziet toe op de toepassing van de EU-richtlijnen door de lidstaten. Zij beoogt de positie van vrouwen te verbeteren en houdt zich bezig met maatregelen van de EU die gevolgen hebben voor vrouwen, zoals beroepsopleiding, aanpassing aan nieuwe technologieën, de oprichting van ondernemingen door vrouwen, alsook onderwijs voor jonge meisjes om deze werkzaamheden te ondersteunen is inmiddels een reeks netwerken van onafhankelijke deskundigen ontstaan. Ter coördinatie van de nationale maatregelen en ter ondersteuning van het beleid van de Commissie werd in 1982 een regelmatig bijeenkomend Raadgevend Comité voor gelijke

88 88 kansen in het leven geroepen. Bovendien komt sinds 1988 een informele Raad van ministers voor vrouwenzaken bijeen. Deze Raad bepleit en tracht te bewerkstellingen dat op Europees niveau meer engagement ontstaat voor maatregelen waardoor gezin en beroep beter met elkaar kunnen worden gecombineerd. Toekomstige uitdagingen De structurele problemen op de Europese arbeidsmarkt hebben vooral en in versterkte mate gevolgen voor vrouwen. Het overwegen van nieuwe arbeidstijdregelingen en verkorte arbeidstijden in het kader van een algemene herverdeling van het werk kan tot twee tegengestelde ontwikkelingen leiden: enerzijds kan arbeidstijdverkorting met de daarbij behorende reële daling van de arbeidslonen ertoe leiden dat nog meer vrouwen een baan gaan zoeken teneinde het gezinsinkomen op peil te houden. Anderzijds worden vrouwen in tijden waarin het product arbeid steeds schaarser wordt, sneller dan mannen van de arbeidsmarkt verdrongen of in versterkte mate gedwongen tot deeltijdwerk en atypische dienstbetrekkingen. Tegen de achtergrond van het stijgend aantal éénpersoonshuishoudens en alleenstaande ouders zijn beschermingsnormen nodig, in het bijzonder regelingen voor de oudedagvoorziening die niet alleen op mensen met een full time baan zijn gebaseerd. Tot nu toe zijn veel verzoeken van het Europees Parlement, maar ook voorstellen voor richtlijnen van de Europese Commissie die betrekking hadden op deze problematiek, om structurele en inhoudelijke redenen mislukt. Van de nieuwe lidstaten in de Europese Unie, vooral van Zweden, wordt verwacht dat zij de discussie opnieuw aanzwengelen en met nieuwe uitgangspunten verrijken. Bovendien leidt het moderniseringsproces in West-, maar ook in Oost-Europa tot nieuwe uitdagingen: de polsslag van de technologische ontwikkeling gaat steeds sneller, uitdagingen: het tempo van de technologische ontwikkeling ligt steeds hoger, vakinhoudelijke deskundigheid en kennis verouderen steeds sneller. Dat heeft in het bijzonder voor vrouwen nadelige gevolgen: de basisopleiding dient namelijk onophoudelijk door middel van permanente bijscholing te worden aangevuld, maar dit levert grote problemen op, omdat de rolverdeling tussen mannen en vrouwen ten aanzien van beroep en gezin nog altijd zeer traditioneel is. Conclusie De ontwikkeling van het vrouwenbeleid van de EU voltrok zich tot nu toe in vier etappes. In de eerste plaats werden de lidstaten van de EU door middel van een bepaling met betrekking tot het sociaal beleid verplicht vrouwen en mannen met betrekking tot de beloning gelijk te behandelen. In de tweede plaats werd het gelijkheidsbeginsel tot andere politieke terreinen uitgebreid, zoals het werkgelegenheids-, het scholing- en het gezinsbeleid. Daarbij werd tevens een hele reeks bindende normen voor de bescherming van de werkgelegenheid vastgesteld. In de derde plaats veranderde de rol van vrouwen zodanig dat zij niet

89 langer het voorwerp, maar de initiatiefneemsters van politieke besluiten werden. Terwijl hun in het verleden van bovenaf regelingen werden opgelegd, zijn vrouwen nu zelf actieve deelneemsters aan het politieke proces geworden. Het stijgende aantal vrouwelijke afgevaardigden in het Parlement is een illustratie van deze nieuwe ontwikkeling, ook al moet op dit terrein nog steeds een achterstand worden ingehaald. In de vierde plaats worden de vraagstukken inzake arbeidsverdeling en arbeidstijdregelingen in verband met de structurele problemen op de arbeidsmarkt niet meer alleen onder het trefwoord sociaal beleid besproken, maar ook in het kader van het werkgelegenheidsbeleid. Deze nieuwe benadering komt tot uitdrukking in passages in het witboek groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid van de Europese Commissie, ook al wordt daarin weinig aandacht besteed aan vraagstukken die in het bijzonder betrekking hebben op vrouwen. 89 Voor sommige problemen is nog steeds geen oplossing gevonden. Zo is de voorlichting van vrouwen over hun mogelijkheden, rechten en kansen op de arbeidsmarkt nog niet optimaal. Daarnaast moet meer informatie worden gegeven over de kwalificaties waaraan in de toekomst grote behoefte zal ontstaan en over bij- en nascholingsmogelijkheden. Tot nu toe is de voorlichting sterk gericht op werkende vrouwen. De doeltreffendheid van de tot nu toe bestaande regelingen ter verbetering van de positie van vrouwen is afhankelijk van de mate waarin men zich algemeen bewust wordt van de noodzaak van een dergelijk beleid. Doorslaggevend is dat de betrokken vraagstukken als een op zichzelf staande problematiek moeten worden beschouwd en niet worden behandeld als een bijproduct van sociale regelingen en werkgelegenheidsvoorschriften. Een mogelijkheid zou zijn om het beginsel van gelijke behandeling in een catalogus van de grondrechten voor de Europese Unie op te nemen. Bovendien krijgt men steeds sterker de indruk dat de maatregelen van de Europese Unie inzake vrouwenbeleid tot nu toe weinig invloed hebben gehad op de ontwikkeling van de werkgelegenheid en de beroepsmogelijkheden van vrouwen. De tijd lijkt aangebroken voor een evaluatie van de EU-maatregelen en de omzetting ervan in de lidstaten, alsook van de structuren die beschikbaar zijn voor de behandeling van vraagstukken die van belang zijn voor vrouwen. Melanie Piepenschneider

90 90 Europees Monetair Instituut Datum van oprichting: 1 januari Leden: een full-time president alsmede de presidenten van de centrale banken van de lidstaten (EMI-Raad). Rechtsgrond: artikel 109 F van het EG-Verdrag, zoals gewijzigd op 7 februari 1992 door het Verdrag betreffende de Europese Unie; protocol betreffende de statuten van het Europees Monetair Instituut, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie. Structuur: president, directeur-generaal, secretariaat, vier directoraten. Met het ingaan van de tweede fase van de >Economische en Monetaire Unie werd het Europees Monetair Instituut begin januari 1994 officieel opgericht, hoewel het Instituut op 1 november 1993 al met haar activiteiten startte. Het is in Frankfurt gevestigd. Een Belg, Alexandre Lamfalussy, werd door de EU-lidstaten als eerste full-time president benoemd. Het EMI heeft de taken overgenomen van het Comité van centrale banken van de EG. Het is de voorloper van het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) en de Europese Centrale Bank, die in de volgende de derde fase van de EMU in of na 1997 worden opgericht. De belangrijkste taak van het EMI is deze fase voor te bereiden. Dit betekent vooral dat vóór eind 1996 de benodigde instrumenten en procedures voor het gemeenschappelijk monetair beleid moeten worden ontwikkeld. Daarenboven moet het EMI onder meer de samenwerking tussen de centrale banken in de EU bevorderen, de nationale monetaire beleidsmaatregelen coördineren en ervoor zorgen dat deze naar het doel van prijsstabiliteit convergeren. Op het >Europees Monetair Stelsel (EMS) moet toezicht worden gehouden door het EMI, dat hulp zal bieden bij de invoering van de >euro. Het Instituut moet de doeltreffendheid van grensoverschrijdende financiële transacties bevorderen en toezicht houden op de technische voorbereiding van de toekomstige bankbiljetten. Het centrale besluitvormingsorgaan is de Raad van het EMI, die bestaat uit de presidenten van de nationale centrale banken; iedere lidstaat heeft één stem. Hij mag geen instructies vragen dan wel aanvaarden van instellingen of organen van

91 de Gemeenschap of van nationale regeringen. De Raad neemt besluiten over het algemeen bij gewone meerderheid; voor adviezen en aanbevelingen is een tweederde meerderheid vereist en voor besluiten deze openbaar te maken is eenparigheid van stemmen vereist. Het EMI heeft de bevoegdheid om voor te bereiden, advies te geven en te coördineren, maar heeft geen werkelijke bevoegdheden op het gebied van het monetair beleid de bepalingen betreffende het EMI geven het instituut echter niet de mogelijkheid op te treden op de deviezenmarkten en aldus werkelijk politiek gewicht in de schaal te leggen. Het EMI is een overgangsinstelling. 91 Eckard Gaddum

92 92 E u ropees Monetair Stels e l Datum van oprichting: 13 maart 1979 met terugwerkende kracht tot 1 januari Leden: voor de samenstelling van de Europese munteenheid (ecu): alle EUlidstaten; aan het wisselkoersmechanisme neemt Griekenland niet deel; het Verenigd Koninkrijk en Italië hebben hun deelneming opgeschort. Rechtsgrond: verordening van de Raad van 18 december 1978 tot wijziging van de waarde van de rekeneenheid die wordt gebruikt door het Europees Fonds voor monetaire samenwerking (EFMS); beschikking van de Raad van 21 december 1978 houdende instelling van een mechanisme voor financiële bijstand op middellange termijn; overeenkomst tussen de nationale centrale banken van 13 maart 1979 over de werkingswijze van het EMS; besluit van de nationale centrale banken van 13 maart 1979 over financiële bijstand op korte termijn; besluit van de Raad van bestuur van het EFMS van 13 maart Organen: Raad van ministers van Financiën; Monetair Comité (twee vertegenwoordigers van iedere lidstaat en van de Commissie); EFMS (presidenten van de centrale banken, de Commissie heeft slechts status van waarnemer). Het Europees Monetair Stelsel (EMS) werd in 1979 in het leven geroepen. De belangrijkste architecten ervan waren de Franse president Valérie Giscard d Estaing en de Duitse Bondskanselier Helmut Schmidt. Voorgeschiedenis en belang Monetaire samenwerking vervulde in de oorspronkelijke Verdragen slechts een ondergeschikte rol. Het enige dat de EEG had waren een paar algemene regels; niettemin werd later, in 1964, een Monetair Comité opgericht, dat werd gevolgd door het Comité van presidenten. Op initiatief van de >Europese Commissie en na een verklaring van de staatshoofden en regeringsleiders (Den Haag 1969) kwam eind jaren zestig het zogenoemde Werner-plan tot stand (op goedgekeurd). Het plan behelsde een >Economische en Monetaire Unie die in drie fasen, over een periode van tien jaar, tot stand moest worden gebracht. Het plan mislukte tengevolge van de steeds slechter wordende economische basisvoorwaarden

93 (instorting van het Bretton Woods-stelsel van vaste wisselkoersen, oliecrises, recessie). Nog belangrijker echter was de principiële botsing tussen twee tegengestelde theorieën: volgens de voorstanders van de zogenoemde kroningstheorie moest er eerst economische convergentie zijn, die dan zou culmineren in één munteenheid (voornamelijk Duitsland en Nederland), terwijl volgens degenen die de locomotieftheorie aanhingen de gemeenschappelijke munt moest worden ingevoerd als middel om convergentie te bereiken (voornamelijk Frankrijk, België en de Commissie: eerst een eenheidsmunt die als trekpaard voor de convergentie zou fungeren). 93 Ook de koppeling tussen de Europese valuta s (de zogenoemde monetaire slang ), die in 1972 tussen de centrale banken was afgesproken, mislukte tengevolge van de onverenigbaarheid van deze twee opvattingen. De landen met een zwakke munt zegden hun nauwe samenwerking altijd net op wanneer zij hun beleid onder de druk van de betrekkelijk stabiele Duitse mark juist hadden moeten aanpassen. Instelling van het EMS Toch kwam het in 1979 tot invoering van het EMS. Frankrijk had onder Giscard d Estaing een sterker op stabiliteit georiënteerd economisch en monetair beleid ( >economisch beleid) gekozen. Met het plan voor het EMS bood Duitsland zijn westelijke buur de mogelijkheid om zonder gezichtsverlies terug te keren naar monetaire samenwerking. Het EMS liet de soevereiniteit van de lidstaten op monetair gebied onverlet. Op het punt van de vooruitzichten voor integratie in de toekomst bleef de tekst betreffende de oprichting vaag. Het oorspronkelijke doel om na twee jaar naar een definitief EG-stelsel over te schakelen bleef ongewijzigd. Het EMS voegde zich niet naadloos in het communautaire stelsel in, maar had zowel communautaire als nationale rechtsgronden. Pas toen de Europese Akte in 1987 in werking trad werd in een Gemeenschapsverdrag naar het EMS verwezen, aangezien het in artikel 102 van het EEG-Verdrag tenminste werd genoemd. Structuur en werking Het EMS heeft drie componenten de ecu (European Currency Unit), een wisselkoers en interventiestelsel en verscheidene kredietmechanismen. a) De ecu (opvolgster van de tot dan toe geldende ERE Europese Rekeneenheid) is een kunstmatig betaalmiddel gebaseerd op de EU-valuta s daadwerkelijk een kunstmatige munteenheid. Zij wordt berekend als het gewogen gemiddelde van alle deelnemende valuta s, en hun respectieve economische sterkte komt erin tot uiting. De Duitse mark heeft met 30,4 % verreweg het grootste aandeel in de valutamand van de vijftien; de Franse frank neemt 19,3 % voor zijn rekening en het pond sterling 12,6 %. De belangrijkste functie van de ecu is een betalings- en rekeneenheid te zijn voor de wisselkoers- en interventiemechanismen en voor de ontwikkeling van de kredietmechanismen. Het is tevens een beperkt reserve-instrument. In ruil voor het deponeren van 20 % van hun goudreserves en 20 % van hun

94 94 dollarreserves bij het Europees Fonds voor monetaire samenwerking (EFMS) ontvangen de nationale centrale banken een dienovereenkomstige hoeveelheid ecu s om hun internationale betalingen (officiële ecu) af te wikkelen. De ecu kan voorts worden gebruikt voor internationale transacties en voor emissies en beleggingen op de internationale kapitaalmarkten (particuliere ecu). b) Het wisselkoers- en interventiemechanisme - dat de kern van het EMS vormt - werkt door middel van een pariteitsmatrix. Voor iedere munteenheid in het EMS wordt een centrale koers in ecu vastgesteld en de verschillende deelnemende valuta s worden dan in verhouding tot elkaar vastgesteld. Zo ontstaat een heel netwerk van bilaterale wisselkoersen; deze mogen binnen een bepaalde bandbreedte naar boven of beneden van elkaar afwijken. Eerst lag de bandbreedte op 2,25 % (naar boven of naar beneden), met af en toe bij uitzondering een grotere bandbreedte van 6 % (naar boven of beneden) voor het VK, Italië en Spanje. Begin augustus 1993 werd deze verbreed tot 15 %. Bereiken de koersen deze boven-/ondergrenzen, dan moeten de centrale banken onmiddellijk interveniëren door op deviezenmarkten aan te kopen of te verkopen om de schommelingen op te vangen. Sedert de Basel/Nyborgovereenkomst van september 1987 over de hervorming van het EMS kunnen de centrale banken in het EMS-kader eerder in de ontwikkeling van de koersen ingrijpen voordat de uiterste waarden zijn bereikt. De politieke betekenis van deze constructie is van dien aard dat, hoe strakker de marges zijn, hoe groter de noodzaak van convergentie in het monetaire, fiscale en economische beleid van de EU-lidstaten en het neveneffect daarvan minder manoeuvreerruimte voor de nationale centrale banken. De bandbreedte geeft informatie over de mate van integratie van de belangrijkste beleidsterreinen in de verschillende betrokken landen en hun wil om een stabiliteitsgemeenschap te verwezenlijken. Daarom namen niet alle landen meteen en permanent deel aan het interventiemechanisme (eind 1994 waren de niet-deelnemers het VK, Italië en Griekenland) Breken de spilkoersen te ver naar boven of naar beneden door, dan is monetaire herschikking vereist. Deze wordt voorbereid door het Monetair Comité en het besluit om ertoe over te gaan moet door de ministers van Financiën met eenparigheid worden genomen. Het politieke belang van een herschikking is dat de economische voorwaarden in een land dat aan de herschikking heeft deelgenomen niet langer een afspiegeling van de bestaande koers zijn. Devaluatie schaadt derhalve het politieke prestige van een regering. Na een reeks herschikkingen tussen 1981 en 1983 is het stelsel gedurende de rest van de jaren tachtig zodanig gestabiliseerd dat er tussen begin 1987 en september 1992 geen herschikkingen nodig waren. Daarna volgde weer een nieuwe reeks herschikkingen. c) De drie kredietmechanismen van het EMS werden tussen 1970 en 1972 in het

95 leven geroepen en in 1979 uitgebreid. Zij maken kredietverlening onder verscheidene voorwaarden mogelijk. Wanneer een centrale bank moet interveniëren, maar niet over de nodige deviezenreserves beschikt, kan zij financiering op zeer korte termijn van het EFMS verkrijgen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid van monetaire bijstand op korte termijn tussen de centrale banken en bijstand op middellange termijn tussen de lidstaten. Aan de kredieten zijn qua duur en debet- en kredietquotum uiteenlopende voorwaarden verbonden. Ontwikkeling en evaluatie Het EMS geldt thans als het centrale referentiepunt voor kwesties in verband met monetaire samenwerking en transacties. In de jaren tachtig heeft men steeds weer getracht van het EMS naar een gemeenschappelijke munt te evolueren. Maar de wereldwijde recessie aan het begin van de jaren negentig, gecombineerd met de kosten van de Duitse eenwording, (de hoge staatsschuld versnelde de ontwaarding van de Duitse mark), maakte de coördinatie van de beleidsmaatregelen op economisch en financieel gebied en het rentebeleid steeds moeilijker, vooral tussen Duitsland en Frankrijk. Naarmate de markten het vertrouwen in de ecu verloren, nam de speculatie tegen valuta s die als kandidaten voor devaluatie werden gezien (lire, pond sterling, Franse franc) toe. Het EMS kwam terecht in de ernstigste crisis die het ooit had doorgemaakt. Na een lange periode van stabiliteit besloten de ministers van Financiën en de presidenten van de centrale banken in augustus 1993 tot verruiming van bandbreedte tot 15 % (naar boven en naar beneden). Sindsdien hebben de nationale valuta s meer manoeuvreerruimte. De coördinatiemechanismen van het EMS zijn nog niet afgeschaft. Voor een terugkeer naar smallere bandbreedten zou geen nieuw politiek principebesluit vereist zijn, maar deze wordt op dit ogenblik niet verwacht. De monetaire samenwerking verloopt sedertdien zonder noemenswaardige problemen. 95 Eckart Gaddum

96 96 Europees Parlement Rechtsgrond: artikelen 137 tot en met 144, 158 en 189 B van het EG-Verdrag. Samenstelling: 626 afgevaardigden uit de vijftien EU-lidstaten. De samenstelling naar fracties (zie verder) is vanuit politiek oogpunt echter belangrijker. Bevoegdheden: raadgevende en controlerende bevoegdheden (art. 137 van het EG-Verdrag); motie van afkeuring jegens de Commissie (art. 144 van het EG- Verdrag). Door Verdragswijzigingen en overeenkomsten verder nog: beslissingsbevoegdheden (over de niet-verplichte uitgaven van de EG-begroting (art. 203 van het EG-Verdrag) en de toetredings- en associatieovereenkomsten (art 238 van het EG-Verdrag en artikel N en O van het Verdrag Europese Unie); medewerking (raadpleging op wetgevingsgebied (o.a. artikelen 43, 100 en 130 S van het EG-Verdrag), de samenwerkingsprocedure (art. 189 C van het EG-Verdrag) en het recht om de Commissie vragen te stellen (art. 140 van het EG-Verdrag)); medewerkingsvormen die niet in de Verdragen zijn vastgelegd (vertrouwelijke informatie over de onderhandelingen voor handels- en associatieovereenkomsten, het recht om het GBVB-voorzitterschap vragen te stellen, formele consultatie op het gebied van de wetgeving); goedkeuring van de benoeming van een nieuwe Europese Commissie (art. 158 van het EG-Verdrag) alsook (medebeslissings)recht bij bepaalde wetgevende handelingen (artikel 189 B van het EG-Verdrag) en het recht om een ombudsman te kiezen. Stemprocedure: in de regel met eenvoudige meerderheid; bij belangrijke beslissingen (b.v. motie van afkeuring jegens de Commissie, begrotingsbeslissingen) volgens procedures die zijn vastgesteld in het EG-Verdrag. Het Europees Parlement (EP) is het parlementaire orgaan van de EU. Voorloper van het EP, dat sinds 1979 rechtstreeks wordt verkozen, was de Gemeenschappelijke Vergadering van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. In de oprichtingsverdragen waren de bevoegdheden van het EP aanvankelijk beperkt tot het geven van advies aan de >Raad van de Europese Unie en het uitoefenen van controle op de >Europese Commissie. In verschillende etappen zijn de bevoegdheden nadien aanzienlijk uitgebreid. Toch is het EP er vooralsnog niet in geslaagd op dit vlak een met de nationale parlementen vergelijkbare positie te verwerven.

97 Bij de roep om institutionele versterking van het EP is vaak de nadruk gelegd op de noodzaak van een grotere democratische legitimatie van de >besluitvormingsprocedures in de >Europese Unie (EU). In dit verband heeft het Duitse constitutionele hof in zijn arrest van 12 oktober 1993 over het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) gesteld dat de democratische legitimatie bij de huidige stand van het Europese eenmakingsproces gestalte krijgt in de terugkoppeling van de handelingen van de Europese organen naar de nationale parlementen. Daarbij komt nog de democratische legitimatie die van het door de burgers van de lidstaten verkozen Europees Parlement uitgaat. EUROPA VAN A TOT Z 97 In artikel 138 van het EG-Verdrag wordt het aantal afgevaardigden uit de vijftien EU-lidstaten op 626 vastgesteld. Het aantal leden per lidstaat is echter geen exacte afspiegeling van het inwonertal van die lidstaat: een Duitse afgevaardigde vertegenwoordigt bijvoorbeeld ongeveer burgers, terwijl dat er bij zijn Luxemburgse collega maar zijn. Uit politiek oogpunt is niet zozeer de indeling van het EP naar nationaliteit, als wel de fractiesamenstelling van belang. De fracties zijn ontstaan uit partijen die zich op Europees niveau hebben aaneengesloten. Na de Europese verkiezingen van 1995 ontstond het volgende beeld. Samenstelling van het Europees Parlement naar fractie en nationaliteit (november 1996) PES EVP UVE ELDP EUL/NGL Groen ERA ENS NI TOTAAL Fracties: B DK D EL E F IRL I 1 18 L NL A P FIN 4 S UK 7 63 TOTAAL PES: Fractie van de Partij van de Europese Sociaaldemocraten; EVP: Fractie van de Europese Volkspartij; UVE: Fractie Unie voor Europa; ELDP: Fractie van de Europese Liberale en Democratische Partij; EUL/NGL: Confederale Fractie Europees Unitair Links/Noords Groen Links; Groen: Fractie De Groenen in het Europees Parlement; ERA: Fractie Europese Radicale Alliantie; ENS: Fractie Europa van de Nationale Staten; NI: Niet-ingeschrevenen Bron: Directoraat-generaal voorlichting en public relations van het Europees Parlement.

98 98 Overeenkomstig artikel 140 van het EG-Verdrag kiest het Europees Parlement uit zijn midden de voorzitter en het bureau. De voorzitter vertegenwoordigt het EP op internationaal niveau en bij andere organen. Hij kan deze bevoegdheid delegeren. De besluiten van het Parlement worden in de plenaire vergadering genomen, de voorbereiding ervan geschiedt in twintig vaste commissies: Commissie buitenlandse zaken, veiligheids- en defensiebeleid; Commissie landbouw en plattelandsontwikkeling; Begrotingscommissie; Commissie economische en monetaire zaken en industriebeleid; Commissie onderzoek, technologische ontwikkeling en energie; Commissie externe economische betrekkingen; Commissie juridische zaken en rechten van de burger; Commissie sociale zaken en werkgelegenheid; Commissie regionaal beleid; Commissie vervoer en toerisme; Commissie milieubeheer, volksgezondheid en consumentenbescherming; Commissie cultuur, jeugd, onderwijs en media; Commissie ontwikkelingssamenwerking; Commissie openbare vrijheden en binnenlandse zaken; Commissie begrotingscontrole; Commissie institutionele zaken; Commissie visserij; Commissie reglement, onderzoek geloofsbrieven en immuniteiten; Commissie rechten van de vrouw; Commissie verzoekschriften. In principe wordt gestemd met eenvoudige meerderheid. Bij belangrijke besluiten geldt evenwel een in het EG-Verdrag vastgesteld quorum: voor een motie van afkeuring jegens de Commissie is een meerderheid van tweederde van de uitgebrachte stemmen én de meerderheid van de stemmen van de leden nodig (art. 144 van het EG-Verdrag). Om een gemeenschappelijk standpunt van de Raad te amenderen of te verwerpen is bij de samenwerkingsprocedure een volstrekte meerderheid van de stemmen van de leden vereist (art. 189 B of 189 C van het

99 EG-Verdrag). Voor amendementen op de begroting is de meerderheid van de stemmen van de leden vereist, voor amendementen op de verplichte uitgaven in de eerste lezing de volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, voor amendementen in de tweede lezing binnen vastgestelde grenzen de meerderheid van de stemmen van de leden én drie vijfde van de uitgebrachte stemmen, en voor de verwerping van de begroting de meerderheid van de stemmen van de leden én twee derde van de uitgebrachte stemmen (art. 203 van het EG-Verdrag). 99 Taken De taken van het Europees Parlement kunnen moeilijk met die van de volksvertegenwoordigingen in de lidstaten worden vergeleken, aangezien de EU geen Europese regering heeft die door het Parlement geïnstalleerd en gecontroleerd kan worden. Bovendien beschikt het EP slechts over een beperkte beslissingsbevoegdheid op het gebied van de wetgeving. De taken van het EP kunnen als volgt worden gedefinieerd: beleidsvorming: omvat alle werkzaamheden van het EP die erop gericht zijn bestaand EU-beleid te beïnvloeden. Dit betreft het nemen van initiatieven, samenwerking op wetgevingsgebied en uitoefening van controle; structuurvorming: heeft betrekking op de verdere ontwikkeling van de structuur van de EU, met name wijzigingen in de besluitvormingsprocedures en de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten; interactie: verwijst naar de betrekkingen tussen kiezers en afgevaardigden. Het is de taak van het Parlement om de belangen van de kiezer op de voorgrond te stellen, uiteenlopende standpunten te verzoenen en de burgers voor belangrijke kwesties te mobiliseren. Sinds de eerste Europese verkiezingen in 1979 is het Europees Parlement erin geslaagd zijn stempel te drukken op de beleidsvorming voornamelijk via zijn initiatief- en controlerecht en de ontwikkeling van de structuren van de Unie. In zijn interactie met de burger heeft het EP zich echter minder goed kunnen waarmaken.

100 EUROPA VAN A TOT Z 100 Rol van het Europees Parlement in het besluitvormingsproces Instemmingsprocedure Rechten van de burgers van de Unie Internationale overeenkomsten Eenvormige verkiezingsprocedure voor het Europees Parlement Taken van de Europese Centrale Bank Doelstellingen van de structuurfondsen en het Cohesiefonds Benoeming van de Europese Commissie Samenwerkingsprocedure Vervoerbeleid Milieubeleid Arbeidsbescherming Samenwerking met de ontwikkelingslanden Stimulering van de beroepsopleiding Uitvoering van het Sociaal Fonds en het Fonds voor regionale ontwikkeling Medebeslissingsprocedure Instelling van de interne markt Erkenning van diploma's Gezondheidszorg Cultuur/onderzoek Samenwerking op onderwijsgebied Trans-Europese netwerken Consumentenbescherming Actieprogramma's voor milieubescherming Begrotingsprocedure >Begroting Raadplegingsprocedure Overige terreinen van de Europese wetgeving Beleidsvorming Na de eerste Europese verkiezingen in 1979 heeft het EP diverse nieuwe activiteiten ontplooid. Het heeft talrijke initiatiefresoluties aangenomen over schendingen van de mensenrechten in de hele wereld, problemen in de Derde Wereld en actuele gebeurtenissen in de EU. De bevoegdheden van het EP waren echter te zwak om belangrijke communautaire besluiten op de traditionele werkterreinen van de Unie met succes te kunnen beïnvloeden. Vooral in begrotingsaangelegenheden en wetgevingsprocedures bonden de afgevaardigden de strijd aan met de Raad en zij deinsden er ook niet voor terug geschillen hierover aan het >Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen. In 1980 en 1985 verwierpen zij de EG-begroting, waardoor er met een systeem van voorlopige twaalfden moest worden gewerkt totdat er een nieuw

101 begrotingsvoorstel werd ingediend. Dit hield in dat er elke maand één twaalfde van de totale middelen van de vorige begroting beschikbaar was. 101 Sinds 1979 heeft het Parlement zijn parlementaire controlemogelijkheid verder ontwikkeld door intensief gebruik te maken van het recht om vragen te stellen, door de EU-uitgaven in zijn Commissie begrotingscontrole aan een grotere politieke controle te onderwerpen en door enquêtecommissies in te stellen. Doordat het zoveel activiteiten ontplooide, die ten dele nauwelijks gecoördineerd waren, werd het Parlement verweten dat het niet voldoende aandacht aan essentiële EU-aangelegenheden besteedde. Sinds de Europese Akte in juli 1987 en het Verdrag betreffende de Europese Unie in november 1993 werkt het Parlement echter steeds vaker mee aan de opstelling van wetgeving op het gebied van de interne markt. De twee nieuwe procedures die daarvoor zijn ingevoerd, met name de samenwerkingsprocedure (artikel 189 C van het EG-Verdrag) en de medebeslissingsprocedure (artikel 189 B van het EG-Verdrag), zijn in de praktijk zeer waardevol gebleken, ofschoon zij toch niet de plaats kunnen innemen van ruimere wetgevingsbevoegheden. De Commissie en de Raad houden nu meer dan vroeger rekening met de wensen en eisen van de afgevaardigden. Het Europees Parlement hecht veel waarde aan de sociale en ecologische dimensie van de verwezenlijking van de >interne markt. Structuurvorming In tweeërlei opzicht heeft het Europees Parlement een belangrijke rol in het hervormingsdebat over de EU: enerzijds heeft het EP, als de door de burgers gekozen vertegenwoordiging in een democratisch georganiseerde Gemeenschap, aanspraak op een centrale rol in de besluitvorming en anderzijds is het ook de drijvende kracht achter veranderingen. Dit kwam al tot uiting vóór de eerste Europese verkiezingen in 1979, toen het Parlement steeds opnieuw plannen voorlegde voor een democratischer en doelmatiger Gemeenschap, zoals het ontwerp-verdrag van de vergadering ad hoc van de EGKS in 1953, het verslag- Pleven over het ontwerp van een verdrag tot oprichting van een unie van Europese volkeren in 1961 en het verslag-bertrand over de Europese Unie in Na de eerste Europese verkiezingen in juni 1979 richtte het EP zijn werkzaamheden steeds meer op de structurele hervorming, met als eerste hoogtepunt de goedkeuring van het ontwerp-verdrag tot oprichting van de Europese Unie op 14 februari Dit ontwerp-verdrag vormt de grondslag voor een Europese grondwet en bepaalt onder andere dat Parlement en Raad op voet van gelijkheid aan het wetgevend proces in de Europese Unie moeten kunnen deelnemen en dat er, uitgaande van het subsidiariteitsbeginsel, een duidelijke scheiding tussen de bevoegdheden van de lidstaten en die van de Unie moet worden gemaakt. Het ontwerp-verdrag van 1984 is nooit goedgekeurd, maar het heeft niettemin een belangrijke aanzet gegeven tot de opstelling van de Europese Akte.

102 102 Met het Verdrag betreffende de Europese Unie (het Verdrag van Maastricht), dat in november 1993 in werking is getreden, heeft het Europees Parlement zijn rol duidelijk kunnen versterken. Het verwierf het recht om de installatie van een nieuwe Europese Commissie, die voortaan dezelfde ambtsperiode als het Parlement heeft, goed te keuren en werd nauwer bij het wetgevingsproces betrokken door middel van de nieuwe, zeer ingewikkelde (medebeslissings- )procedure van artikel 189 B van het EG-Verdrag. Volgens de nieuwe bepalingen kan het Europees Parlement enquêtecommissies instellen om belangrijke zaken nader te bestuderen (art. 138 C van het EG-Verdrag). Een ombudsman behandelt de klachten van de burgers (art. 138 E van het EG-Verdrag). De bevoegdheden inzake het >gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en op het gebied van >justitie en binnenlandse zaken blijven echter onder de maat. De >intergouvernementele conferentie voor de herziening van het Verdrag van Maastricht is van bijzondere betekenis voor de institutionele positie van het Parlement omdat ook de toepassing van de medebeslissingsprocedure van het Europees Parlement zal worden herzien. Deze wetgevende procedure, die door meerderheidsbeslissingen in de Raad en drie lezingen in het Parlement wordt gekenmerkt, plaatst het Parlement in de praktijk vrijwel op voet van gelijkheid met de Raad. De toepassing ervan is evenwel beperkt tot specifieke gevallen, die voornamelijk met de interne markt te maken hebben. Het Parlement is van mening dat deze procedure in de toekomst voor alle wetgeving moet worden gevolgd. Voor bijzonder gevoelige sectoren Verdragswijzigingen, uitbreidingen, eigen middelen, uniform kiesstelsel, bevoegdheidsuitbreiding overeenkomstig artikel 235 van het EG-Verdrag, blijft echter eenstemmigheid in de Raad respectievelijk tussen de regeringen van de lidstaten vereist. In zijn resolutie van 17 mei 1995 over de intergouvernementele conferentie van 1996 gaat het Parlement ook uitvoerig in op de bevoegdheidsverdeling tussen de EU en de lidstaten. De bevoegdheden op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid alsmede op dat van justitie en binnenlandse zaken ( de tweede en derde pijler ), die tot op heden onder de regeringen ressorteren, moeten geleidelijk aan de Gemeenschap worden overgedragen. Zo zouden de Commissie en het Parlement nauwer kunnen meewerken aan het beleid op deze terreinen en zou het Hof van Justitie de juridische controle terzake kunnen uitoefenen. Voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid wordt een procedure voorgesteld die een gekwalificeerde meerderheid van EU-lidstaten de mogelijkheid geeft humanitaire, diplomatieke of militaire maatregelen te nemen met het karakter van een gemeenschappelijk optreden. Een lidstaat mag niet tegen zijn zin worden verplicht aan een dergelijke actie deel te nemen, maar hij kan evenmin verhinderen dat de meerderheid de actie uitvoert.

103 Ook voor de toekomst houdt het Parlement vast aan een krachtige en onafhankelijke Commissie. Daarom tornt het niet aan het monopolie van de Commissie op het initiatiefrecht. Bovendien vreest het dat in dat geval ook aan de Raad een initiatiefrecht zou worden toegekend, waardoor het Europees beleid opnieuw door nationale belangen zou worden bepaald. Het standpunt van het EP is ingegeven door het feit dat zijn eigen politieke gewicht in grote mate afhangt van de institutionele positie van de Commissie, bij wier benoeming het een belangrijke rol speelt. 103 Interactie met de kiezers en politieke rol/model Ondanks vele inspanningen heeft het EP er nog steeds grote moeite mee de Europese burgers duidelijk te maken welke taken het vervult en wat het al heeft gerealiseerd. Uit een representatieve enquête, uitgevoerd in opdracht van de Europese Commissie, blijkt dat in het voorjaar van 1994 slechts 52 % van de Europese burgers recentelijk iets over het EP gelezen of gehoord had. Nog maar 44 % van de ondervraagden (tegen 52 % vier jaar eerder) was voorstander van een institutionele versterking van het Parlement. 55 % van de ondervraagden verklaarde dat nationale motieven het stemgedrag bij de Europese verkiezingen bepaalden. Uit dit alles blijkt dat het Europees Parlement zijn kiezers nog niet voldoende duidelijk heeft kunnen maken welke rol het als instelling vervult. Misschien is dit een gevolg van het feit dat een Europees Parlementslid statistisch gezien ongeveer Europese burgers moet vertegenwoordigen. De rol van het EP in de EU en het beeld dat het grote publiek van het Parlement heeft, worden in wezen door twee factoren bepaald: de specifieke kenmerken van het EU-systeem en de positie van het Parlement daarin enerzijds, en de manier waarop het Parlement zijn taken vervult en prioriteiten stelt anderzijds. Een realistisch model voor de rol van het Europees Parlement is dat van een instelling die het beleid mee helpt bepalen. In dit model neemt het Parlement op verschillende manieren aan het besluitvormingsproces in de EU deel. Het Parlement mag dan niet altijd een beslissende stem in de procedures hebben, het heeft echter zoveel macht en bevoegdheden dat de andere besluitvormers met zijn doelstellingen en wensen rekening moeten houden, zelfs wanneer het Parlement in een bepaald geval geen beslissingsmacht heeft. Het model van de instelling die het beleid mee helpt bepalen, beschrijft het best de rol die het EP op dit ogenblik in het EU-systeem speelt. Een dergelijk model staat echter in schril contrast met de ervaringen die de kiezers en de Europarlementsleden met hun eigen nationale parlementen hebben. Hoewel het EP vooralsnog niet het Europese wetgevende orgaan is geworden, past het toch beter in het klassieke schema van de scheiding der machten dan vele nationale parlementen, omdat het in zijn geheel, en niet met een oppositie die steeds in de minderheid is, de uitvoerende macht controleert.

104 104 Balans Het is duidelijk dat het EP, in zijn vierde ambtstermijn als rechtstreeks verkozen volksvertegenwoordiging, in het institutionele kader van de Gemeenschap een positie heeft verworven die zijn oorspronkelijke taakstelling in de oprichtingsverdragen ver overstijgt: het EP is tegenwoordig duidelijk zichtbaar betrokken bij het wetgevingsproces op het gebied van de interne markt, het kan zijn begrotingsbevoegdheden aanwenden om invloed uit te oefenen op fundamentele communautaire werkzaamheden en ten slotte kan het door parlementaire vragen, via enquête- en ad-hoccommissies en in actualiteitendebatten de communautaire procedures voor de burger inzichtelijker maken. Daarnaast kan het Parlement ook op vele manieren het buitenlandse beleid van de Gemeenschap en haar vijftien lidstaten beïnvloeden. Desondanks bestaat er ook nu nog een onmiskenbare behoefte aan hervorming: nog steeds ontbeert het Parlement fundamentele beslissingsbevoegdheden, nog steeds krijgen zijn werkzaamheden te weinig aandacht in de media en nog steeds scoort het qua bekendheid niet zeer hoog. Dit kan in de eerste plaats worden verholpen door een nieuwe institutionele versterking van het Europees Parlement, die verder reikt dan de hervormingen die in het Verdrag betreffende de Europese Unie zijn overeengekomen. De in 1996 begonnen intergouvernementele conferentie tot herziening van de werking van het Verdrag van Maastricht biedt hiertoe de gelegenheid. De nagestreefde hervormingen moeten de burger duidelijkheid verschaffen, het rechtssysteem vereenvoudigen en door een opwaardering van het Parlement meer democratie garanderen. Otto Schmuck

105 Europese Commissie 105 Rechtsgrond: artikel 155 tot en met 163 van het EG-Verdrag; in het kader van het GBVB artikel J.5, lid 3, J.6, J.7, J.8, lid 3, en J.9 van het Verdrag van de Europese Unie (VEU); in het kader van het beleid op het gebied van justitie en binnenlandse zaken artikel K.3, lid 2, K.4, lid 2, K.6 en K.9 van het VEU. Doelstellingen: het verzekeren van de werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt; behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de EU zowel binnen als buiten de EU. Instrumenten: initiatiefrecht in het EU-wetgevingsproces, bevoegdheden om deel te nemen aan de opstelling, uitvoering en controle van het Gemeenschapsrecht; vertegenwoordiging van de EU in internationale kwesties. Begroting: 2,7 miljard ecu aan huishoudelijke kredieten, 77,8 miljard ecu aan beleidskredieten (1996). Met de Commissie van de Europese Gemeenschappen dit is juridisch gezien de juiste naam, die echter in november 1993 tot Europese Commissie is vereenvoudigd wordt het college van twintig leden en het complexe bestuursapparaat dat hen ten dienste staat bedoeld. Het grootste gedeelte hiervan is in Brussel gevestigd. Het bestaat uit 26 directoraten-generaal en andere horizontale diensten (Secretariaat-generaal, juridische dienst, Bureau voor officiële publicaties der EG, Bureau voor de statistiek, vertaaldienst, tolkenconferentiedienst e.a.) en omvat ongeveer vaste en tijdelijke personeelsleden, waarvan circa 11 % in de talendienst. Historische ontwikkeling en functie De voorloper van de Commissie is de Hoge Autoriteit van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), waaraan in het EGKS-Verdrag nadrukkelijk een bovennationaal karakter werd toegekend. De eerste voorzitter was Jean Monnet ( ), die een slank en flexibel bestuursapparaat instelde dat gericht was op het oplossen van concrete vraagstukken. Na het aannemen van de Verdragen van Rome werd in 1958 de Commissie van de Europese Economische Gemeenschap opgericht, waarvan Walter Hallstein ( ) de eerste voorzitter was. Terwijl de Raad (de >Raad van de Europese Unie) de belangen van de lidstaten moet behartigen, is de Commissie opgericht als orgaan

106 106 om de belangen van de Gemeenschap te verdedigen. Met dit doel wordt in de Verdragen aan de Commissie de uitoefening van concrete taken opgelegd die in algemene bewoordingen in artikel 155 van het EG-Verdrag zijn vastgelegd en grotendeels in de volgende taakomschrijving kunnen worden samengevat: 1) de Commissie neemt het initiatief in het besluitvormingsproces van de EG, waarna de Raad slechts op voorstel van de Commissie besluiten kan nemen; 2) de Commissie heeft een wetgevende taak, die inhoudt dat de Commissie in het kader van haar bevoegdheden bindende besluiten neemt en internationale overeenkomsten sluit; 3) de Commissie heeft een beheerstaak en een toezichthoudende taak, die inhouden dat zij uitgevaardigde EG-wetgeving ten uitvoer legt en toezicht houdt op de toepassing van de communautaire wetgeving in de lidstaten. Als gevolg van het fusieverdrag, dat sinds 1 juli 1967 van kracht is, zijn de Hoge Autoriteit en de twee Commissies van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA) samengevoegd tot een gemeenschappelijke Commissie van de Europese Gemeenschappen. Met de benoeming van Jacques Delors tot voorzitter van de Commissie in 1985 en de goedkeuring van de Europese Akte van 1986, die de verwezenlijking van de gemeenschappelijke markt ( >interne markt) tegen eind 1992 ten doel had, werd de toon gezet voor een buitengewoon dynamische periode voor de Commissie. Door het grote aantal voorgestelde besluiten in het witboek over de voltooiing van de interne markt en door de uitbreiding van de communautaire bevoegdheden tot nieuwe beleidsterreinen ( >onderzoek en technologie, >structuurbeleid in de regio s, >milieu) werd de Commissie een belangrijk aanspreekpunt voor organisaties, ondernemingen, regio s en gemeenten. Door de val van de Berlijnse muur en het einde van het conflict tussen Oost en West kreeg de Commissie nieuwe mogelijkheden om op het gebied van de >buitenlandse betrekkingen van de Gemeenschap op te treden. Door deze ontwikkeling en onder de dynamische leiding van voorzitter Jacques Delors ( ) werd de rol an de Commissie in twee opzichten versterkt: 1) haar rol als bemiddelaar tussen de nationale regeringen werd belangrijker, met name doordat er in de Raad steeds meer besluiten bij meerderheid van stemmen werden genomen; 2) haar internationale rol werd versterkt door de uitbreiding van de economische en handelsbetrekkingen. Met de keuze van de Luxemburger Jacques Santer als nieuwe voorzitter van de Commissie in januari 1995 is een nieuw tijdperk ingeluid dat eerder in het teken van matiging en consolidering staat. Besluitvormende instantie De Europese Commissie speelt een leidende rol bij de voorbereiding, totstandbrenging en uitvoering van en het toezicht op de bindende besluiten van de >Europese Unie (EU). Voor de eerste pijler van de Europese Unie geldt het volgende: 1) Voorbereiding van besluiten: op de meeste gebieden (uitzonderingen zijn associaties met derde landen en >uitbreiding) kan de Raad slechts op basis van een voorstel van de Commissie een besluit goedkeuren. De ontwerp-

107 besluiten worden opgesteld in speciale studie- en werkgroepen (ongeveer 700 tot 1 000), waaraan naast ambtenaren van de Commissie ook ambtenaren uit de lidstaten, vertegenwoordigers van organisaties en onafhankelijke deskundigen deelnemen. Als een voorstel voor een besluit formeel bij de Raad is ingediend, kan de Commissie dit in de loop van het besluitvormingsproces nog altijd veranderen of intrekken. Bij aanbevelingen, adviezen en andere mededelingen van de Commissie (zoals bij voorbeeld de witboeken en groenboeken op bepaalde beleidsterreinen) gaat het niet om formele voorstellen voor besluiten aan de Raad, maar om niet-bindende standpunten die echter vaak een belangrijke impuls zijn voor latere concrete wetgeving. Op het gebied van de buitenlandse betrekkingen kan de Raad de Commissie in het kader van een bepaald mandaat machtigen onderhandelingen met derde landen of internationale organisaties te voeren (bij voorbeeld landen in Midden- en Oost-Europa of de GATT). 2) Totstandbrenging van besluiten: de Commissie neemt deel aan de totstandbrenging van besluiten via de medewerking van ambtenaren van de Commissie aan werkgroepen van de Raad (ongeveer 250), via hoge ambtenaren en via de plaatsvervangende secretaris-generaal van het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper). De ambtenaren van de Commissie kunnen invloed uitoefenen op de vertegenwoordigers van de nationale regeringen, maar beschikken zelf niet over stemrecht. Het terzake bevoegde lid van de Commissie neemt deel aan de zittingen van de Raad, maar heeft slechts in beperkte mate invloed op het onderhandelingsproces tussen de ministers. De Commissie heeft eigen beslissingsbevoegdheden, die zij onafhankelijk van de Raad uitoefent, vooral ten aanzien van haar eigen organisatie en van het begrotings- en het mededingings- en kartelrecht (bij voorbeeld besluiten over steun aan of de fusie van ondernemingen). 3) Uitvoering van besluiten: de Commissie voert de EU-begroting ( >begroting) onder haar eigen verantwoordelijkheid uit (art. 205 van het EG-Verdrag). In het kader van de door de Raad aan haar gedelegeerde bevoegdheden voor de uitvoering van besluiten van de Raad kan de Commissie zelfstandig richtlijnen, verordeningen en beschikkingen uitvaardigen (met name op het gebied van de interne markt en het >landbouwbeleid). Deze zijn voor de lidstaten net zo bindend als besluiten van de Raad. In 1994 heeft de Commissie in totaal van dit soort besluiten uitgevaardigd. Aangezien de uitvoering hiervan erg belangrijk is, wordt de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden van de Commissie door de lidstaten begeleid in het kader van een ingewikkeld systeem van uitvoerende comités, de zogenaamde comitologie. Hierbij gaat het om ongeveer 380 comités van verschillende aard, zogenaamde raadgevende comités, beheerscomités en reglementeringscomités, waarin nationale ambtenaren onder voorzitterschap van een vertegenwoordiger van de Commissie overleg voeren over de uitvoeringsmaatregelen van de Commissie en beslissingen nemen. Afhankelijk 107

108 108 van de aard van het comité hebben de nationale ambtenaren hierbij meer of minder invloed op de uitvoerende bevoegdheden van de Commissie. Terwijl zij in een raadgevend comité slechts worden geraadpleegd, kunnen zij in het kader van een beheerscomité ook maatregelen van de Commissie verwerpen. In het reglementeringscomité kunnen de nationale ambtenaren de meeste invloed uitoefenen. Na een negatief advies van het comité kan de Raad overeenkomstig een variant van de >besluitvormingsprocedure (de zogenaamde vangnetprocedure ) worden ingeschakeld en met een gewone meerderheid van stemmen besluiten dat er geen enkele uitvoeringsmaatregel wordt uitgevaardigd. Hoewel de comitologie een onmiskenbaar toezichthoudend karakter heeft, is het in de praktijk een goed functionerend instrument voor overleg en afstemming tussen de nationale bestuurslichamen en het bestuursapparaat van de Commissie gebleken, waarin de Raad slechts bij uitzondering ingrijpt. 4) Toezicht op besluiten: in het kader van de niet-nakomingsprocedure (art. 169 van het EG-Verdrag) kan de Commissie bij het >Hof van Justitie van de EG een klacht indienen tegen lidstaten die in strijd met het Verdrag of EG/EUwetgeving hebben gehandeld. Daarom wordt zij ook wel de hoedster van de Verdragen genoemd. Zo heeft de Commissie in 1995 in ongeveer gevallen de procedure gestart en 72 zaken bij het Hof aanhangig gemaakt; in 39 gevallen heeft het Hof een arrest geveld, waarvan er 36 in het voordeel van de Commissie uitvielen. Als een lidstaat de maatregelen die uit het arrest van het Hof voortvloeien niet neemt, kan de Commissie sinds het Verdrag betreffende de Europese Unie eisen dat een dwangsom wordt opgelegd (art. 171 van het EG-Verdrag). Daarnaast kan de Commissie ook tegen de andere EU-instellingen bij het Hof beroep instellen. In het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) wordt de Commissie genoemd bij de besluitvorming op het gebied van het >gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB, de tweede pijler van de EU) en de samenwerking op het gebied van >justitie en binnenlandse zaken (JBZ, de derde pijler van de EU). Gezien het wezenlijk intergouvernementele karakter van deze beleidsterreinen is de concrete medezeggenschap van de Commissie hier echter veel geringer dan in de eerste pijler. Op het gebied van het GBVB kan de Commissie bij de Raad voorstellen indienen (art. J.8, lid 3, VEU). Verder wordt zij volledig betrokken (art. J.9 van het VEU) bij de werkzaamheden op het gebied van het GBVB, met name wat de vertegenwoordiging naar buiten of de tenuitvoerlegging van gemeenschappelijke maatregelen (art. J.5, lid 2 van het VEU) betreft. Dit geldt ook voor de bevoegdheden van de Commissie op het gebied van JBZ (art. K.4 van het VEU). De Commissie kan ten aanzien van bepaalde aspecten van de derde pijler voorstellen bij de Raad indienen, maar heeft niet het alleenrecht op het indienen van voorstellen (art. K.3 van het VEU).

109 Administratieve structuur en interne procedures De Commissie is in wezen in drie niveaus onderverdeeld: 1) het college, dat uit twintig leden bestaat (inclusief de voorzitter als primus inter pares) die na goedkeuring door het >Europees Parlement voor een ambtsperiode van vijf jaar door de lidstaten worden benoemd en onafhankelijk moeten zijn; het Europees Parlement kan het college door middel van een votum van wantrouwen ontslaan (art. 144 van het EG-Verdrag); 2) de kabinetten, die rechtstreeks onder leiding staan van de leden van de Commissie en uit een klein aantal politieke vertrouwelingen bestaan; 3) de 26 directoraten-generaal en andere diensten die net als de nationale ministeries per gebied en hiërarchisch zijn gestructureerd en uit directoraten en eenheden bestaan. Daarnaast heeft de Commissie eigen vertegenwoordigingen in alle lidstaten en 126 delegaties in derde landen en bij internationale organisaties. De ambtenaren vallen onder een Europees ambtenarenstatuut en worden uit de begroting van de Europese Unie betaald. Voorts zijn er tijdelijk aangestelde deskundigen en nationale ambtenaren die voor een beperkte tijd bij de Commissie worden gedetacheerd. 109 Op initiatief van de Commissie, maar ook van de >Raad en de Europese Raad, stellen de ambtenaren van de bevoegde bestuurlijke eenheid een ontwerp voor een besluit op. Het directoraat-generaal dat voor een ontwerp verantwoordelijk is, zorgt hierbij voor de coördinatie met de andere betrokken directoraten-generaal. Dit gebeurt in het kader van speciale interdepartementale werkgroepen of van bijeenkomsten ad hoc. Afhankelijk van het beleidsterrein kan hierbij rivaliteit ontstaan of kunnen sterke directoraten-generaal (buitenlandse betrekkingen, landbouw, interne markt) proberen zwakke directoraten-generaal te domineren. De juridische dienst moet in elk geval worden geraadpleegd en de goedkeuring van deze dienst vergroot de kans dat een ontwerp-tekst er binnen het bestuursapparaat door komt. Tijdens hun wekelijkse bijeenkomst bepalen de kabinetschefs over welke voorstellen overeenstemming tussen de diensten bestaat (zogenaamde A-punten ) en waarover verdere discussie en besluitvorming door het college van de Commissie noodzakelijk is (zogenaamde B-punten ). Door deze gang van zaken kunnen de kabinetten zeer veel invloed uitoefenen op de voorbereiding en de goedkeuring van voorstellen. In het verleden maakte vooral het kabinet Delors gebruik van deze machtspositie om belangrijke doelstellingen te verwezenlijken. Het college van de Commissie vergadert onder leiding van de voorzitter van de Commissie en neemt besluiten bij gewone meerderheid van stemmen. In de praktijk wordt echter zoveel mogelijk naar consensus gestreefd. Om het college te ontlasten, zijn de zogenaamde machtigingsprocedure en de zogenaamde schriftelijke procedure ingevoerd. In het eerste geval wordt een lid van de Commissie gemachtigd om zelfstandig een beslissing te nemen over vooral technische zaken (met name op het gebied van de landbouw), zonder dat hierbij echter het college van zijn gezamenlijke verantwoordelijkheid wordt ontheven. In het tweede geval stelt het secretariaat-generaal de diensten en kabinetten via een schriftelijke procedure in kennis van zaken waarover in essentie overeenstemming heerst. Hierdoor heeft het secretariaat-generaal een belangrijke coördinerende

110 110 functie. Als er binnen een vastgestelde termijn geen bezwaren of wijzigingen worden ingediend, wordt de tekst geacht te zijn goedgekeurd. Denkfabriek of Europese regering? Het beeld van de Commissie als technocratisch functionerende eurocratie is wijd verbreid. Het is daarentegen veel minder bekend dat zij in het besluitvormingsproces nauw samenwerkt met vertegenwoordigers van organisaties, regio s en nationale overheden. Deze onderlinge verbindingen met verschillende actoren en haar vermogen om de kennis van deskundigen te bundelen en snel veelomvattende voorstellen voor het oplossen van problemen uit te werken maken de Commissie tot een dynamische denkfabriek. Het is onmiskenbaar dat de Commissie vooral onder Jacques Delors een duidelijker politiek profiel heeft gekregen en tot beleidsterreinen is doorgedrongen (o.a. de terugdringing van de werkloosheid en het buitenlands beleid) die eerder tot het traditionele werkterrein van een regering behoren. Door de grotere rol van het Europees Parlement bij de benoemingsprocedure van de leden van de Commissie is de betrokkenheid van de leden van het Parlement en van de bevolking versterkt, maar blijft de fundamenteel ontoereikende legitimatie van de Commissie ongewijzigd. In het kader van de >intergouvernementele conferentie van 1996 wordt over de vermindering van het aantal leden en een herstructurering van de Commissie gediscussieerd. In dit verband valt geen verdere ontwikkeling in de richting van de vorming van een Europese regering te verwachten. De rol van de Commissie zal er in de toekomst voornamelijk van afhangen of zij erin slaagt een doeltreffende bijdrage te leveren aan de oplossing van de concrete economische, politieke en maatschappelijke uitdagingen waarvoor de Unie zich geplaatst ziet. Dieter Rometsch

111 E u ropese Inve s t e r i n gsb a n k 111 Oprichtingsdatum en zetel: 1 januari 1958; Luxemburg. Leden: alle lidstaten van de EU. Rechtsgrondslag: artikel 198 D en E van het EG-Verdrag. Organen: Raad van gouverneurs van de vijftien ministers van Financiën (stelt de algemene richtlijnen voor het kredietbeleid vast); Raad van bewind (zorgt voor de naleving van de bepalingen van het Verdrag, besluit tot het verlenen van kredieten en garanties), directie, comité ter controle van de boekhouding. De Europese Investeringsbank (EIB) is zowel een bank als een onafhankelijke instelling van de >Europese Unie (EU). De Bank verleent kredieten en garanties voor investeringsprojecten die bijdragen tot een evenwichtige ontwikkeling van de Gemeenschap. Als bank houdt zij zich aan de bij banken gebruikelijke economische principes voor kredietverlening en werkt zij nauw samen met andere financiële instellingen. De Bank verricht haar werkzaamheden zonder winstoogmerk; de rentetarieven van haar kredieten zijn een afspiegeling van de kosten van de geleende middelen plus een marge van 0,15 %. De EIB heeft tot taak door het verlenen van kredieten en garanties projecten te financieren (doorgaans tot 50 % van de kosten van een project) die in overeenstemming zijn met de economische doelstellingen van de Gemeenschap. De Bank hanteert bij de keuze van deze projecten het criterium dat de gefinancierde investeringen bijdragen tot een solide en duurzame ontwikkeling. Er kunnen kredieten aan openbare en particuliere kredietnemers worden verleend voor investeringen op het gebied van de infrastructuur, energie, de industrie, de dienstverlening en de landbouw. Om deze financiële activiteiten mogelijk te maken, neemt de EIB hoofdzakelijk leningen op de kapitaalmarkten van de Gemeenschap en op de wereldmarkt op. Het geplaatste kapitaal van de EIB wordt door de lidstaten gestort en sinds 1 januari 1995 bedraagt het 62 miljard ecu. Volgens de statuten mag het totaal van de uitstaande kredieten en garanties niet meer dan 250 % van het kapitaal bedragen. In 1994 heeft de EIB voor een totaal bedrag van 19,9 miljard ecu kredieten verleend, waarvan 17,7 miljard naar de financiering van investeringen in de Gemeenschap ging. Het leeuwendeel hiervan (72 %) werd, overeenkomstig de belangrijkste taak van de EIB, voor de ontwikkeling van economisch zwakke gebieden uitgetrokken. Hiermee ondersteunt de bank de doelstellingen van de

112 112 structuurfondsen ( >structuurbeleid in de regio s) en andere communautaire financieringsinstrumenten. Naast regionale maatregelen ter verbetering van de infrastructuur omvat de lijst van financieringen de verbetering van de verkeers- en telecommunicatie-infrastructuur, de bescherming van milieu en leefklimaat, maatregelen ter verbetering van de structuur van stedelijke gebieden, de realisering van een continue energievoorziening voor de Gemeenschap, evenals de versterking van het internationale concurrentievermogen van de industrie en de integratie van de industrie op Europees niveau, met name de stimulering van kleine en middelgrote ondernemingen. Buiten de EG levert de Investeringsbank een belangrijke bijdrage aan het ontwikkelingsbeleid ( >ontwikkeling). Er zijn tot nu toe met twaalf Middellandse- Zeelanden financiële protocollen gesloten. De bank heeft in samenwerking met de Wereldbank en andere instellingen een milieubeschermingsprogramma voor het Middellandse-Zeegebied ontwikkeld en ondersteund. In totaal kan de EIB in ongeveer 130 landen, die vanwege wederzijdse economische belangen een band met de EU hebben, projecten financieren. In 1990 werd de EIB voor het eerst door de Raad van gouverneurs gemachtigd om in Polen, Hongarije en de voormalige DDR kredieten te verlenen voor de financiering van projecten die op het gebied van de economische ontwikkeling prioriteit hebben. Ondertussen is deze mogelijkheid uitgebreid tot tien landen in Midden- en Oost-Europa. Er kan tot 1997 voor een totaal bedrag van 3 miljard ecu aan kredieten worden verleend. In 1994 zijn de financieringen buiten de Gemeenschap opnieuw gestegen en in dat jaar beliepen zij 2,246 miljard ecu. De bank neemt met 3 % van het geplaatste kapitaal deel in de Europese Bank voor wederopbouw en ontwikkeling, die in 1990 als tegenhanger van de EIB is opgericht en in Londen is gevestigd. De Europese Investeringsbank heeft voortdurend aan betekenis gewonnen en is hierdoor een van de belangrijkste internationale banken geworden. Haar activiteiten voorkomen dat de EU-landen zich op economisch gebied al te zeer van elkaar verwijderen. Het is een van de sterke punten van de Bank dat zij zich gemakkelijk aan de doelstellingen van de Gemeenschap kan aanpassen. Voor de ongeveer 860 medewerkers van de EIB hebben de groei-initiatieven waartoe de >Europese Raad in 1992 heeft besloten, en het witboek Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid, tot nieuwe taken geleid. Naast een tijdelijke kredietfaciliteit van 7 miljard ecu en het Europese Investeringsfonds, dat in 1994 voor de financiering van de Trans-Europese netwerken is opgericht, heeft de EIB met 1 miljard ecu aan kredieten met rentesubsidie ondersteuning geboden aan werkgelegenheid scheppende investeringen van kleine en middelgrote ondernemingen. Olaf Hillenbrand

113 Europese Raad 113 Oprichtingsdatum: 10 december Rechtsgrondslag: artikel D (gemeenschappelijke bepalingen) van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Frequentie van de bijeenkomsten: minimaal twee maal, doorgaans echter drie maal per jaar. Samenstelling: de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten en de voorzitter van de Commissie, bijgestaan door de ministers van Buitenlandse Zaken en een lid van de Europese Commissie. Stemprocedure: eenparigheid van stemmen. Geen enkele andere instelling heeft in de jaren zeventig en tachtig en begin jaren negentig zo zijn stempel op het West-Europese integratieproces gedrukt als de Europese Raad van de staatshoofden en regeringsleiders. De besluiten van de Europese Raad inzake de Europese Akte en het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en over andere constitutionele vraagstukken betreffende de EG/EU, met name over de verschillende toetredingsronden en het opnemen van de vijf nieuwe (Duitse) deelstaten in de EG, zijn in dit verband van bijzonder belang. De Europese Raad is juridisch gezien geen instelling van de EG. Op basis van een overeenkomst tussen de regeringsleiders op de topconferentie van Parijs in 1974 wordt de Europese Raad voor het eerst in artikel 2 van de Europese Akte in een juridisch bindende tekst vermeld, maar verder blijft hij buiten het EEG-Verdrag. Ook in het Verdrag van Maastricht is dit overlegorgaan in de passage met de gemeenschappelijke bepalingen (artikel D van het VEU) boven de Europese Gemeenschap en daarmee buiten de constitutionele checks and balances van de Gemeenschap ondergebracht. Takenpakket volgens de Verdragen Overeenkomstig artikel D van het Verdrag betreffende de Europese Unie geeft (de Europese Raad) de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie en stelt (hij) de algemene politieke beleidslijnen vast. De Europese Raad bespreekt bovendien een conclusie over de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en van de Gemeenschap (art. 103, lid 2, van het EG-Verdrag) en stelt de

114 114 beginselen en de algemene richtsnoeren voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vast (art. J.8, lid 1, van het VEU; >Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid). Feitelijke taken Vergeleken met dit pakket is het scala van activiteiten en taken in de praktijk aanzienlijk breder en gedifferentieerder. Op de eerste plaats moet de rol als constitutioneel architect worden genoemd. Aanvankelijk, in de jaren zeventig dus, nam de >Europese Raad deze hem vaak toegekende taak, om een algemene politieke impuls aan de opbouw van Europa te geven en over vraagstukken rond de Europese Unie te beraadslagen, slechts met grote terughoudendheid op zich. Pas in de jaren tachtig heeft de Europese Raad herhaaldelijk belangrijke initiatieven goedgekeurd, zoals het bijeenroepen van de intergouvernementele conferenties over de Europese Akte, de >Economische en Monetaire Unie (Straatsburg, 1989) en de Politieke Unie (Dublin, 1990), die in 1991 in Maastricht door de Europese Raad zelf met de goedkeuring van het Verdrag betreffende de Europese Unie werden afgesloten. Met deze beslissingen hebben de staatshoofden en regeringsleiders het gebied van de gemeenschappelijke activiteiten aanmerkelijk uitgebreid. Vanaf de top van Den Haag in 1969, die tot het begin van de Europese politieke samenwerking leidde, tot aan de goedkeuring van de belangrijkste onderdelen van de Europese Akte en het Verdrag van Maastricht betreffende de Europese Unie, waarbij expliciet nieuwe beleidsterreinen in de Gemeenschapsverdragen werden opgenomen of nieuwe pijlers van de Unie werden gevormd, hebben de staatshoofden en regeringsleiders steeds weer problemen van West-Europa als gemeenschappelijke vraagstukken voor de EG en voor andere vormen van hun samenwerking verklaard en vastgelegd hoe deze vraagstukken moeten worden behandeld. Een tweede taak is de goedkeuring van algemene richtsnoeren voor economische en sociale beleidskwesties en van verklaringen over het buitenlands beleid waaraan bijzonder veel belang wordt gehecht ( richtingaanwijzer ). De Europese Raad heeft de laatste jaren met name op het gebied van het buitenlands beleid veel meer profiel gekregen. Er zijn verklaringen over alle crisisgebieden in de internationale politiek in de jaren zeventig en tachtig en begin jaren negentig, zoals over Zuid-Afrika, het Midden-Oosten en het uiteenvallen van de Sovjet-Unie. Een taak die in de definitie van de Europese Raad zelf niet of als ondergeschikt wordt behandeld, maar die van centrale betekenis voor de ontwikkeling van de EG is geweest, betreft het feitelijk zelf nemen van voor de Europese Gemeenschap wezenlijke beslissingen ( beslisser ). Met name bij omstreden financiële en institutionele vraagstukken is de Europese Raad het centrale besluitvormingsorgaan van de Gemeenschap geworden, ook al zijn in geen enkel geval bindende besluiten voor de EG/EU goedgekeurd. De politieke voorstellen van

115 de regeringsleiders werden later via de normale, in de Verdragen vastgelegde procedures tot wetgeving van de EG/EU omgevormd. 115 Wijze van besluitvorming De besluitvormingsprocessen van de Europese Raad hebben een aantal algemene kenmerken. Een wezenlijk onderdeel hiervan is het sluiten van een package deal, waarin verschillende zaken als een samenhangend geheel worden geregeld. Alleen de staatshoofden en regeringsleiders kunnen de eisen en concessies van de lidstaten op verschillende beleidsterreinen met elkaar verrekenen. Net zoals het in de Europese Akte is gelukt de belangen van enige lidstaten bij de totstandbrenging van de >interne markt te koppelen aan het verlangen naar verbetering van de economische en sociale samenhang, is de Europese Raad er in de geschiedenis van de EG herhaaldelijk in geslaagd de Gemeenschap door een dergelijke koehandel tussen de lidstaten uit te bouwen. Het kost de regeringsleiders telkens veel tijd en moeite, maar de verdere ontwikkeling van de Gemeenschap, respectievelijk de Europese Unie, is in hoge mate afhankelijk van dit soort onderhandelingen op topniveau, zoals bij de totstandkoming van de essentiële passages van het Verdrag van Maastricht betreffende de Europese Unie opnieuw is gebleken. De regeringsleiders moesten zich toen, geheel tegen hun oorspronkelijke opvatting in, intensief bezighouden met concrete formuleringen. De pogingen van de staatshoofden en regeringsleiders om slechts algemene beleidslijnen goed te keuren bleken geen resultaat op te leveren. Pas bij de behandeling van de technische details komen de politieke twistpunten werkelijk naar boven en pas dan kunnen spijkers met koppen worden geslagen. In de Europese Raad drukken de regeringsleiders van de grotere landen een zwaarder stempel op de debatten dan in de >Raad van de Europese Unie. Afhankelijk van het onderwerp spelen echter ook de voorzitter van de >Europese Commissie of de regeringsleiders van kleinere landen een belangrijke rol. De stijl van onderhandelen is directer en persoonlijker dan in de Raad van de EU. Zowel bij de voorbereiding, als bij de totstandkoming van besluiten is de leidinggevende rol van de fungerend voorzitter in de Europese Raad van groter belang dan in de Raad van de EU. Invloed op andere EU-instellingen Bij de instelling van de Europese Raad maakte men zich terecht zorgen dat dit overlegorgaan het oorspronkelijke institutionele evenwicht in de Gemeenschap blijvend zou veranderen. Velen verwachtten dat de regeringsleiders het monopolie van de Commissie op het initiatiefrecht zouden ondermijnen, de Raad van de EU tot een ondergeschikte kamer zouden degraderen en de weinige rechten van het >Europees Parlement (EP) feitelijk zouden omzeilen. Maar de balans van de ontwikkeling van de Europese Raad is gevarieerd. Op de beleidsterreinen van de EG waar de staatshoofden en regeringsleiders zich persoonlijk mee bezighouden, hebben zij, na de voorbereiding door Commissie en Raad, in feite de eigenlijke beslissingen genomen en op deze wijze vaak de in de Verdragen vastgelegde regels

116 116 teruggebracht tot formele ratificatieprocedures. Op vele andere terreinen heeft de Europese Raad niet of slechts zelden directe invloed op de normale institutionele samenwerking uitgeoefend. De Commissie en met name haar voorzitter hebben over het geheel genomen door de Europese Raad meer profiel en status gekregen, aangezien zij bij deze topontmoetingen vertegenwoordigd zijn en de verklaringen van de Europese Raad als mandaat van het hoogste niveau kunnen gebruiken bij de uitoefening van veel van hun communautaire activiteiten. Door besluiten van de Europese Raad zijn ook de rechten van de Commissie uitgebreid, met name bij de intergouvernementele procedures op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en bij de samenwerking van de ministers van justitie en binnenlandse zaken. De invloed op het Europees Parlement is daarentegen minder gunstig. Sinds enige tijd mag de voorzitter van het EP weliswaar aan het begin van elke zitting van de Europese Raad de standpunten van de afgevaardigden uiteenzetten, maar wanneer de Raad van de EU door de besluitvorming in de Europese Raad gebonden is en zich dus slechts in geringe mate bereid toont tot onderhandelingen in de eigenlijke EG-procedure, blijken de rechten die het EP krachtens de Verdragen ten opzichte van de Raad van de EU heeft, vaak van formele aard. De positie van de Europese Raad buiten de constitutionele checks and balances, die in het Verdrag van Maastricht opnieuw nadrukkelijk is bevestigd, is vanuit constitutioneel oogpunt problematischer. Hierdoor is een eventuele toetsing van de activiteiten van de Europese Raad door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen namelijk niet mogelijk ( >Hof van Justitie van de EG; art. L van het Verdrag van de Europese Unie). Balans van het integratiebeleid De Europese Raad heeft bewezen een blijvende invloed op het integratiebeleid te hebben. Door hun directe deelname waren en zijn de staatshoofden en regeringsleiders rechtstreeks verantwoordelijk voor de stabiliteit en de doeltreffendheid van de EG en de Europese Unie en de richting waarin deze zich ontwikkelen. Dit overlegorgaan is dus geen toevallig product van de politieke grillen van enkele regeringsleiders, maar een symbool van de zeer belangrijke ontwikkeling van West-Europa naar een gemeenschappelijk gebruik van overheidsinstrumenten en een daarmee gepaard gaande institutionele samensmelting. Wolfgang Wessels

117 Europese Rekenkamer 117 Rechtsgrond: artikelen 4, 188 A tot en met 188 C en 206 van het EG-Verdrag. Taken: de Rekenkamer controleert alle financiële verrichtingen van de EU en haar organen, en onderzoekt de wettigheid en regelmatigheid ervan; zij gaat tevens na of een goed financieel beheer werd gevoerd. Instrumenten: na de afsluiting van elk begrotingsjaar stelt de Rekenkamer haar jaarverslag op, dat nauwkeurig door het Parlement wordt onderzocht, alvorens het aan de Commissie kwijting verleent. Voorts kan de Rekenkamer voor bijzondere vraagstukken speciale verslagen opstellen. Samenstelling: de Rekenkamer bestaat uit vijftien leden (een per lidstaat), die na raadpleging van het Europees Parlement door de Raad met eenparigheid van stemmen voor zes jaar worden benoemd. Uit hun midden wordt een voorzitter voor drie jaar verkozen. De Rekenkamer is gevestigd in Luxemburg. Stemprocedure: de Europese Rekenkamer is een collegiaal lichaam dat in de regel met meerderheid van stemmen van zijn leden beslist. Elk lid heeft zijn eigen controlegebied. De Europese Rekenkamer is als instelling gegroeid in het ontwikkelingsproces van de >Europese Unie. In het Verdrag betreffende de Europese Unie van 7 februari 1992 heeft zij de status van instelling verworven. Haar oprichting gaat terug tot het Verdrag van 22 juli 1975 (inwerkingtreding op 1 juni 1977), waarin de regeringen van de lidstaten de wijziging van bepaalde financiële regels hebben vastgelegd. Naast de verfijning van de begrotingsregels van de EG en de overdracht van eigen inkomsten aan de EG, die naderhand door de besluiten van de >Europese Raad van december 1992 nog sterker op de voltooiing van de EU ( >begroting) kon worden gericht, was het zaak ook de controle op de Gemeenschapsbegroting verder te ontwikkelen en te verbeteren. De oprichting van de Rekenkamer ging gepaard met de herverdeling van de begrotingsbevoegdheden en de invoering van een nieuwe begrotingsprocedure, die vanaf 1975 vooral aan het >Europees Parlement (EP) grotere bevoegdheden bij de opstelling en de goedkeuring van de Gemeenschapsbegroting toekende. In het Verdrag van 22 juli 1975 verwierf het EP onder meer het alleenrecht om de >Europese Commissie, die voor de uitvoering van de begroting verantwoording verschuldigd is, kwijting

118 118 te verlenen. Hierbij moet het EP met de Rekenkamer samenwerken, die speciaal met het oog op deze kwijtingsprocedure na de afsluiting van elk begrotingsjaar een jaarverslag opstelt. De Rekenkamer onderzoekt alle ontvangsten en uitgaven van de Gemeenschap en de Europese Unie. Zij is belast met de controle van alle budgettaire handelingen van de EG/EU, een taak die bij de controle op de begrotingen voor 1984, 1985 en 1986 vastere vorm aannam en nu de volledige begrotingscontrole van de drie Gemeenschappen en de hen overkoepelende EU omspant. Ook de door de Europese instellingen gecreëerde en aan hen ondergeschikte organen vallen in principe onder de begrotingsbevoegdheid van de Rekenkamer. De belangrijkste taak van de Rekenkamer is de opstelling van jaarverslagen over de jaarrekening van de EG en de financiële activiteiten van de EGKS en, in bepaalde gevallen, van ondergeschikte organen. In principe mag de Rekenkamer het financieel beheer slechts aan een controle achteraf onderwerpen. Aangezien voor de begroting de verplichting van openbaarheid en transparantie bestaat, is bepaald dat de Rekenkamer zich te allen tijde over bijzondere vraagstukken kan uitspreken en in het kader van een begeleidende controle nog niet afgesloten rekeningen in een speciaal verslag aan een onderzoek kan onderwerpen. De Rekenkamer kan zelf het initiatief daartoe nemen of hierom worden verzocht door de andere Europese instellingen. Sinds 1977 heeft de Rekenkamer zich tot een onafhankelijk controleorgaan ontwikkeld, wiens deskundigheid en vasthoudendheid alom erkend worden. Uit institutioneel oogpunt bevindt de Rekenkamer zich echter in een moeilijke positie: er bestaat immers een natuurlijk spanningsveld tussen de partner met wie ze haar controletaak uitoefent, namelijk het EP dat als begrotingsinstantie optreedt en waarvoor zij in hoofdzaak voorbereidend werk levert, en de Commissie, die voor haar financieel beheer kwijting moet krijgen van het EP op basis van de jaarverslagen van de Rekenkamer. De Rekenkamer heeft in het bijzonder het >landbouwbeleid van de EU onder de loep genomen, waarbij zij onder andere de onevenwichtige situatie op de markt, het ontbreken van efficiënte regels voor de boekhouding en de taxatie van de voorraden uit de overproductie, en de falende controle op de uitvoerrestituties aan de kaak heeft gesteld. Om de fraude doelmatig te bestrijden, een thema dat op grote belangstelling van de publieke opinie in Europa kan rekenen, eist het EP al geruime tijd de instelling van een onafhankelijke, gemeenschappelijke controle-instantie, die ook onmiddellijk maatregelen kan nemen. Thomas Läufer

119 Europese Unie 119 De Europese Unie (EU) is het kernbegrip in de publieke discussie over de vormgeving van Europa geworden. Het begrip is typisch voor de misschien constructieve dubbelzinnigheid die het (West-)Europese integratieproces van meet af aan kenmerkt. De ideeën over de Europese eenmaking getuigden altijd al van een verscheidenheid van doelstellingen en beleidsmodellen voor de Europese integratie ( >modellen voor de Europese integratie). Geschiedenis van het begrip: constructieve dubbelzinnigheid De term Europese Unie werd in 1972 bij de topconferentie in Parijs door de staatshoofden en regeringsleiders als doel geformuleerd. Zij stelden zich destijds tot hoofddoel... met strenge eerbiediging van de reeds onderschreven Verdragen, het geheel van de betrekkingen tussen de lidstaten om te zetten in een Europese Unie. Deze definitie werd in de preambule van de Europese Akte herhaald, maar later voor het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) weer losgelaten. Dit Verdrag wordt veeleer opgevat als een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen (art. A van het VEU). Hierbij is het de taak van de Unie de betrekkingen tussen de volkeren samenhangend en solidair te organiseren. Pogingen van zowel politieke als academische zijde om het begrip nader te definiëren, zijn slechts in beperkte mate geslaagd. Wetenschappelijke aanzetten om via het begrip unie of via gezamenlijke taken en doelstellingen tot nauwkeuriger omschrijvingen te komen, hebben niet tot voldoende politieke overeenstemming geleid. In de plechtige verklaring van Stuttgart in 1983 werden net als in de preambule van de Europese Akte van 1987 dan ook slechts algemene doelstellingen voor een dergelijke Europese Unie genoemd, zoals de grondbeginselen van de democratie en de eerbiediging van het recht en de mensenrechten. In beide teksten werd de ontwikkeling tot Europese Unie nauwkeuriger geformuleerd in een tweeledige strategie die ook nu nog te herkennen is: De Europese Unie moet ten uitvoer worden gelegd op basis van, enerzijds, de volgens hun eigen regels functionerende Gemeenschappen, en anderzijds de Europese samenwerking tussen de ondertekenende staten en deze Unie moet van de noodzakelijke actiemiddelen worden voorzien. Uit deze formuleringen blijkt dat steeds van de concrete ontwikkelingen van het EGsysteem wordt uitgegaan, maar dat ook de bestaande vormen van integratie en samenwerking als essentiële elementen van de Europese Unie worden

120 120 gedefinieerd. Ook in het Verdrag van Maastricht over de Unie komt een dergelijke formulering voor: De Unie is gegrond op de Europese Gemeenschappen, aangevuld met het beleid en de samenwerkingsvormen die bij dit Verdrag (over de Unie) worden ingesteld (artikel A van het VEU). Bij andere politieke concepten voor de Europese Unie wordt van federale ideeën uitgegaan. In zijn ontwerp-verdrag van 1984 voor de oprichting van een Europese Unie (Spinelli-ontwerp) formuleerde het >Europees Parlement de beginselen, doelstellingen en institutionele bepalingen van een Europese Unie met federale kenmerken. Dit concrete voorstel is echter tot op heden nog geen verbindend model geworden. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht en de daaropvolgende discussies over de ratificatie ervan is de kritiek op het concept van een federale integratie sterker geworden. Ook op de karakterisering van de Europese Unie als statenbond door het Duitse constitutionele hof (de uitspraak over het Verdrag van Maastricht van oktober 1993) werd verschillend gereageerd. Hiermee werd een tot op dat moment niet eerder gebruikt begrip in de discussie ingebracht, waarvan de betekenis en de reikwijdte nog nader moeten worden gedefinieerd. Het is afwachten of de discussie door de keuze van een nieuwe terminologie wordt verrijkt en een nieuw elan krijgt of dat oude conflicten over de koers van het integratieproces in een nieuwe vorm zullen oplaaien. Verdrag van Maastricht over de Europese Unie Tijdens de topconferentie in Maastricht in 1991 hebben de denkbeelden over een Europese Unie concreet vorm gekregen in een nieuw Verdrag dat op 1 november 1993 in werking trad. Hiermee heeft de Europese naoorlogse geschiedenis er een datum bij gekregen. Maastricht is als een mijlpaal in het integratieproces, waarvan de betekenis voor de korte en de langere termijn onderwerp van heftige discussie is. De door de >Europese Raad goedgekeurde tekst is om te beginnen een moeilijk te begrijpen samenstel van diverse onderdelen met een uiteenlopend juridisch karakter, dat voor een beter begrip het best met een tempel kan worden vergeleken.

121 EUROPA VAN A TOT Z 121 Europese Unie Europese Gemeenschap Douane-unie,interne markt, gemeenschappelijk landbouwbeleid, structuurbeleid, Economische en Monetaire Unie Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid Samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken De drie pijlers van de eenmaking volgens het Verdrag van Maastricht De wezenlijke onderdelen en inhoud van het Unieverdrag zijn: 1. gemeenschappelijke bepalingen; 2. wijzigingen van het EEG-Verdrag met het oog op de oprichting van de Europese Gemeenschap inclusief een >Economische en Monetaire Unie en een burgerschap van de Unie; 3. >gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB); 4. samenwerking op het gebied van >justitie en binnenlandse zaken; 5. slotbepalingen; 6. protocollen, waarvan de belangrijkste betrekking hebben op de economische en sociale samenhang en het >sociaal beleid, en verklaringen betreffende het GBVB, evenals teksten van lidstaten van de West-Europese Unie (WEU) over de rol van de West-Europese Unie. Doelstellingen van de Unie en het subsidiariteitsbeginsel Uit de algemene doelstellingen van de Unie blijkt de reikwijdte van de onderwerpen die in het omschreven uniforme institutionele kader moeten worden behandeld. Zo gaat het om de bevordering van een evenwichtige en duurzame economische en sociale vooruitgang, met name door de totstandbrenging van een

122 122 ruimte zonder binnengrenzen, door de versterking van de economische en sociale samenhang en door de oprichting van een Economische en Monetaire Unie die uiteindelijk een gemeenschappelijke munt inhoudt (art. B van het Verdrag van de Europese Unie (VEU)). Het tweede wezenlijke doel is de bevestiging van de identiteit van de Unie op het internationale vlak, met name door middel van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (art. B en J van het VEU), waarbij op de langere termijn het vaststellen van een gemeenschappelijk defensiebeleid hoort. Op de derde plaats is een versterking van de bescherming van de rechten en de belangen van de onderdanen van de lidstaten door de instelling van een burgerschap van de Unie overeengekomen (art. B van het VEU). Ten vierde streven de lidstaten naar de ontwikkeling van een nauwe samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (art. B en K van het VEU). Hoewel de Unie zich met vrijwel alle aspecten van het overheidsbeleid kan bezighouden, heeft zij geen volledige, in detail geregelde bevoegdheid. De verdeling van de bevoegdheden is veeleer op zeer uiteenlopende wijze geregeld: op sommige gebieden wordt over een gemeenschappelijk beleid gesproken, zoals bij het >vervoerbeleid (art. 74 e.v. van het EG-Verdrag), op andere gebieden slechts van een beleid, zoals bij het >milieu (art. 130 R e.v. van het EG-Verdrag) en het >sociaal beleid (art. 117 e.v. van het EG-Verdrag). Op weer andere gebieden, zoals het >opleidings- en jeugdbeleid en het >cultuurbeleid (art. 126 e.v. van het EG-Verdrag), is voorzien in stimulering of maatregelen (energie, civiele bescherming, toerisme), met uitsluiting van harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. De juridische en institutionele vormgeving van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid kan niet met die van het gemeenschappelijk >landbouwbeleid worden vergeleken. Het subsidiariteitsbeginsel moet een eventueel te grote invloed van de EG beperken. Overeenkomstig dit beginsel treedt de Gemeenschap op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen (...) slechts op indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt (art. 3 B van het EG-Verdrag). Benodigde hervorming: de Europese Unie blijft een proces Al tijdens de discussie over de ratificatie ontstonden er diepgaande meningsverschillen over essentiële onderdelen van het Verdrag. Een van de belangrijkste twistpunten is de verhouding van de in Maastricht ontworpen Europese Unie tot de nationale (constitutionele) staat. Angst voor en weerstand tegen een te ver gaande verplaatsing van bevoegdheden van het nationale naar het Europese niveau bleven bestaan en deze verplaatsing werd vaak voorgespiegeld als een bedreiging van de (nationale) soevereiniteit en van een volledige waarborging van de fundamentele grondrechten. In de ogen van talloze burgers veranderde de Europese Unie daarbij van model in vijand. Het bleek dan

123 ook al kort na de ondertekening van het Verdrag van Maastricht nodig verbeteringen aan te brengen. Al in de herfst van 1992 keurden de staatshoofden en regeringsleiders richtsnoeren en maatregelen goed om de transparantie van de structuren en procedures van de Europese Unie te verbeteren. 123 In het Verdrag van Maastricht was vastgelegd dat de situatie in 1996 in het kader van een intergouvernementele conferentie opnieuw zou worden bestudeerd (art. N, lid 2 van het VEU). Gezien de problemen rond nieuwe toetredingen zijn meer hervormingen nodig. Uit de discussie blijkt een scala van mogelijkheden om de ophanden zijnde hervorming, ofwel verdieping, in overeenstemming te brengen met de verwachte >uitbreiding en daarmee tegelijkertijd fundamentele oriënteringspunten voor de ontwikkeling van het integratieproces vast te leggen. Een eerste strategie is gericht op uitbreiding zonder verdieping van de EU, dat wil zeggen een uitbreiding van het aantal lidstaten en handhaving van de status quo op politiek en institutioneel gebied. De optie verdieping vóór uitbreiding voorziet daarentegen in een verdere integratie alvorens nieuwe lidstaten op te nemen, zodat deze dan later tot een hervormde EU toetreden. Volgens de strategie van uitbreiding en verdieping moeten beide processen worden opgevat als parallel lopende ontwikkelingen die elkaar wederzijds versterken. De weg van uitbreiding en verzwakking van de integratie zou bij een verdere toename van het aantal lidstaten een steeds grotere afbraak van de communautaire en politieke verworvenheden betekenen, waardoor de EU steeds minder vaart in de integratie kan houden. De strategie van de gefaseerde integratie voorziet in beperkte en gefaseerde integratiemaatregelen met behoud van gemeenschappelijke, voor iedereen bindende doelstellingen. Deze maatregelen worden aanvankelijk slechts door een deel van de lidstaten genomen, maar het is de bedoeling dat ook nieuwe deelnemers de mogelijkheid krijgen stapsgewijs aansluiting te vinden. In de optie Europa à la carte worden ad-hocoplossingen per sector met de belanghebbende Europese landen bepleit. Hierbij zou een vastomlijnd ontwikkelingspatroon voor alle lidstaten verloren gaan. Bij de strategie van de harde kern wordt uitgegaan van een betrekkelijk kleine groep landen die vergeleken met de overige lidstaten sterk geïntegreerd zijn en daarbij duidelijk afstand nemen van de rest. Inhoud en vormgeving van de Europese Unie zijn steeds meer omstreden. De weg lijkt in de richting van een sterkere differentiatie van het integratieproces te gaan. Hierdoor zal in de toekomst de spanning oplopen tussen de heterogeniteit van de deelnemers enerzijds en het behoud van één enkel institutioneel kader en een fundamenteel en verbindend model anderzijds. Wolfgang Wessels/Udo Diedrichs

124 124 Europol Rechtsgrond: artikel K.1, punt 9 van het VEU; Europol-overeenkomst. Leden; zetel: alle lidstaten van de EU; Den Haag (Nederland). Organen: Raad van bestuur, directeur, gemeenschappelijk controleorgaan voor de gegevensbescherming, financieel controleur, Financieel Comité. Europol is de afkorting voor de Europese politiedienst, die is voorzien in het Verdrag betreffende de Europese Unie van 7 februari Het is een supranationale organisatie die in een intergouvernementeel kader is opgezet. Tot de ratificatie van het volkenrechtelijk verdrag over Europol was een voorloper van Europol, de Europol-drugseenheid (EDE), in Den Haag actief. EDE bestond uit verbindingsofficieren van de lidstaten van de EU, die rechtstreeks toegang hadden tot de opsporings- en werkbestanden van hun lidstaat van oorsprong en die op gecontroleerde wijze persoonsgegevens op het gebied van de drugscriminaliteit uitwisselden. De Europol-drugseenheid kon reeds een succesvolle bijdrage leveren aan de opheldering van strafbare feiten door de internationale drugshandel, in het bijzonder door de coördinatie van zogenaamde gecontroleerde leveringen (hierbij worden clandestiene drugstransporten gedoogd tot het moment waarop de autoriteiten het beste kunnen ingrijpen). In 1995 werden ongeveer informatieverzoeken van nationale instanties uitgewisseld en beantwoord. Er is sprake van een stijgende tendens. Bij de analyseactiviteiten ligt het zwaartepunt op het verzamelen van statistische gegevens, de straatprijzen voor drugs in de afzonderlijke lidstaten en op informatie over nieuwe smokkelroutes. Door een gemeenschappelijk optreden van 10 maart 1995 werd het mandaat van de Europol-drugseenheid uitgebreid tot de bestrijding van de illegale handel in radioactieve en nucleaire stoffen, illegale immigratienetwerken en de illegale handel in motorvoertuigen. Het is de bedoeling dat het mandaat nog in 1996 met de mensenhandel wordt uitgebreid. De Europol-overeenkomst werd op 26 juli 1995 door de lidstaten ondertekend. In een eveneens ondertekend protocol betreffende de uitlegging wordt het >Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen prejudiciële bevoegdheid voor de uitlegging van de overeenkomst toegekend. De belangrijkste punten van de overeenkomst kunnen als volgt worden samengevat. Europol heeft ten doel in het

125 kader van de samenwerking tussen de lidstaten overeenkomstig artikel K.1, punt 9, van het EU-Verdrag de samenwerking bij het voorkomen en bestrijden van ernstige vormen van internationale criminaliteit doeltreffender te maken. In een eerste fase omvat het mandaat de illegale handel in drugs, nucleaire en radioactieve stoffen, alsmede illegale immigratie, mensenhandel en handel in gestolen voertuigen. Ten laatste twee jaar na de inwerkingtreding van de overeenkomst wordt het mandaat uitgebreid met terroristische gewelddadigheden en het witwassen van geld in verband met de bovengenoemde vormen van criminaliteit. Voorts heeft de Raad de bevoegdheid het mandaat van Europol uit te breiden tot andere vormen van criminaliteit, die in een lijst in de bijlage van de overeenkomst zijn opgenomen. Hiertoe is een besluit met eenparigheid van stemmen vereist. 125 In het kader van deze doelstelling heeft Europol tot taak de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten te vergemakkelijken, gegevens te verzamelen, te compileren en te analyseren, het onderzoek in de lidstaten te ondersteunen door de bevoegde instanties van de lidstaten, via de in elke lidstaat opgerichte nationale eenheid, alle relevante informatie te verstrekken, alsook geautomatiseerde gegevensbestanden bij te houden. Europol moet de beschikking krijgen over de volgende gegevensbestanden: a) een informatiesysteem met gegevens over personen die verdacht worden van of veroordeeld zijn wegens een strafbaar feit waarvoor Europol bevoegd is, of wier activiteiten het vermoeden rechtvaardigen dat zij een dergelijk strafbaar feit zullen begaan. Naast Europol hebben de nationale centrale diensten en hun opsporingsambtenaren die bij Europol zijn gedetacheerd, toegang tot dit systeem; b) werk- en opsporingsbestanden, die Europol voor analysedoeleinden bijhoudt. In deze bestanden met ten dele onbeveiligde, zogenoemde zachte gegevens worden ook gegevens opgenomen over personen die in aanmerking komen om bij een toekomstige strafvervolging als getuige optreden of over personen die het slachtoffer zijn geworden van een strafbaar feit of die dit zouden kunnen worden. Van de besluiten die als aanvulling dienen op de overeenkomst en zonder welke Europol geen aanvang kan maken met zijn werkzaamheden, zijn het financieel reglement en het statuut over de rechten en plichten van de verbindingsambtenaren inmiddels voltooid. Uit juridisch en politiek oogpunt zijn vooral de uitvoeringsbepalingen voor de analysebestanden en het personeelsstatuut van belang. Europol heeft rechtspersoonlijkheid. De organen van Europol zijn: 1) de Raad van bestuur, die in beginsel meewerken aan alle belangrijke besluiten die buiten het technische werkterrein van Europol vallen. De Raad bestaat uit één vertegenwoordiger per lidstaat. Voor zover niet anders is bepaald, worden de besluiten van de Raad van bestuur genomen met een meerderheid van tweederde

126 126 van de stemmen van de leden; 2) de directeur, die na advies van de Raad van bestuur voor een een maal verlengbare termijn van vier jaar met eenparigheid van stemmen door de Raad wordt benoemd. De directeur is onder meer verantwoordelijk voor de uitvoering van de aan Europol opgedragen taken en het dagelijks bestuur. De directeur en de twee adjunct-directeuren kunnen bij een besluit van de Raad, dat met een meerderheid van twee derde van de stemmen van de lidstaten moet worden genomen, van hun functie worden ontheven; 3) het gemeenschappelijk controleorgaan voor de gegevensbescherming; 4) de financieel controleur; 5) het Financieel Comité. Europol mag niet worden verwisseld met Interpol, een in Lyon gevestigde organisatie waarbij politieautoriteiten uit thans 177 landen zijn aangesloten. In tegenstelling tot Europol maakt Interpol (Organisation internationale de police criminelle) geen deel uit van een politiek verbond van staten, maar is wereldwijd actief. Reinhard Rupprecht

127 Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid 127 Leden: alle lidstaten van de Europese Unie. Rechtsgrond: Verdrag betreffende de Europese Unie, artikelen B en C (doelstellingen, gemeenschappelijk kader, samenhang); artikel J (bepalingen inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid); artikelen L en P, 2 (slotbepalingen), alsmede 4 verklaringen in bijlage. Daarmee worden de titels I en III, artikel 30 van het EA, van 28 februari 1986, opgeheven. Doelstellingen: behartiging van fundamentele belangen van buitenlands beleid, zoals in het bijzonder onafhankelijkheid en veiligheid voor de Unie, mede met het oog op een gemeenschappelijk defensiebeleid en een gemeenschappelijke defensie, handhaving van de vrede en consolidering van de democratie, de rechtsstaat en de mensenrechten. Instrumenten: gemeenschappelijke standpunten en gemeenschappelijke acties, gecoördineerde stemmingen, gemeenschappelijk bij internationale organisaties en conferenties ingediende ontwerp-teksten, gemeenschappelijke diplomatieke stappen en onderzoeksopdrachten, koppeling van diplomatieke instrumenten aan EG-instrumenten. Begroting 1996: 68,25 miljoen ecu. Met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) wordt een wereldwijd, uniek systeem van samenwerking tussen de lidstaten van de >Europese Unie (EU) op het gebied van internationale politieke vraagstukken bedoeld. Naast de Europese Gemeenschap (EG) is het GBVB als tweede pijler van de Europese Unie te beschouwen. Tegelijkertijd geldt het voor de betrokken regeringen als centraal instrument voor de behartiging van nationale belangen in een tijd van algemene onderlinge afhankelijkheid. Met het GBVB wordt beoogd, de identiteit van de Europese Unie op internationaal niveau zichtbaar te maken. Als voornaamste doelstellingen vallen te onderscheiden: de praktisch permanente uitwisseling van informatie en meningen over internationale politieke vraagstukken; de onderlinge aanpassing van nationale standpunten, met als

128 128 uiteindelijk doel het komen tot gemeenschappelijke fundamentele opvattingen; de omzetting van fundamentele standpunten in gemeenschappelijke acties. Belangrijke etappes en tekortkomingen in de jaren zeventig en tachtig Reeds aan het begin van de jaren zeventig bleek het steeds onrealistischer te zijn, dat de oprichters van de EG van een weliswaar nog niet gemeenschappelijke, maar toch gecoördineerde buitenlandse politiek zouden afzien. Enerzijds werd de EG alleen al door haar economisch beleid ten opzichte van de buitenwereld één van de spelers op het internationale toneel en anderzijds groeide het besef dat een steeds meer in de wereldwijde economie opgenomen EG afhankelijk werd van ontwikkelingen buiten haar eigen grenzen en dat men een dergelijke internationale druk waarschijnlijk beter met een onderling op elkaar afgestemd standpunt van de West-Europeanen kon weerstaan. Het Arabisch-Israëlische conflict van 1973 behoorde tot de eerste problemen waaraan de Europese politieke samenwerking niet altijd met succes kon worden getoetst. Ook het gemeenschappelijke optreden van de eerst zes en na de diverse uitbreidingsronden voortaan vijftien landen in het kader van de OVSE, behoort tot de klassieke actieterreinen. Ook al sorteerde de dikwijls als te reactief en te lijdzaam bekritiseerde politiek van mooie woorden toch wel effect bij de doelgroepen bijvoorbeeld wanneer het om concrete schendingen van de mensenrechten ging dan nog bleek de opzet van de Europese politieke samenwerking die alleen voor bepaalde crisissituaties gold te selectief en ondoeltreffend te zijn. Men zag in dat een geloofwaardige beïnvloeding ook door het aanbod of de intrekking van economische en eventueel militaire middelen werd bepaald. Een koppeling van de EPS-diplomatie, in het bijzonder met het communautaire instrumentarium, scheen onvermijdelijk te zijn (zoals bijvoorbeeld bij de Iraakse inval in Koeweit, de oorlog in Joegoslavië of de reactie op de ineenstorting van de voormalige Sovjet-Unie en op het democratiseringsproces in Midden- en Oost-Europa). De gevolgen hiervan voor de structuren en procedures van het besluitvormingsproces konden niet uitblijven. Nieuwe uitdagingen op het gebied van de buitenlandse politiek, een nieuwe stuwkracht voor de integratie door het programma voor de interne markt en het EMU-debat in 1990/1991, gaven aanleiding tot een principiële discussie over een Europees buitenlands en veiligheidsbeleid. Als resultaat daarvan vallen de in artikel J van het Unie-Verdrag opgenomen bepalingen te vermelden, die sinds 1 november 1993 van kracht zijn. Voornaamste elementen van het GBVB en eerste ervaringen Van een algemene bevoegdheid van het GBVB voor de veiligheid van de Unie, met inbegrip van de bepaling op termijn van een gemeenschappelijk defensiebeleid, dat mettertijd tot een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden (artikel J.4 van het Europese Unie-Verdrag), verwachtte men meer samenhang en daadkracht. Deze aanmerkelijke uitbreiding van bevoegdheden is een blijk van de veranderde

129 veiligheidsbeleidsbelangen van West-Europa, die niet langer meer alleen in het kader van het Atlantische Bondgenootschap kunnen worden gezien. In institutioneel opzicht is dit de taak van de West-Europese Unie (WEU), die jarenlang van geen enkele betekenis is geweest. Als integrerend deel van de ontwikkeling van de Europese Unie zal zij op verzoek van de Unie de besluiten en maatregelen welke gevolgen hebben op defensiegebied uitwerken en ten uitvoer leggen (zoals het geval was met de beschikbaarstelling van een politiemacht voor het EU-bestuur van de Bosnische stad Mostar). Zoals ook andere GBVB-bepalingen, zijn die van artikel J.4 van het EU-Verdrag het resultaat van tegenstrijdige nationale belangen en zijn zij derhalve bij hun praktische toepassing voor interpretatie vatbaar. Zo blijft het, althans totdat het WEU-Verdrag in 1998 verstrijkt, bij de institutionele autonomie van de WEU- en GBVB-instanties, hetgeen uit een oogpunt van efficiëntie twijfelachtig mag worden genoemd, in het bijzonder daar de WEU haar operationeel vermogen bij voorbeeld op het gebied van crisisbeheer uitbreidt en daarbij in aanraking komt met EU-onderwerpen. Om de negatieve gevolgen tot een minimum terug te brengen, streeft men sinds de inwerkingtreding van het Unie-Verdrag naar stelselmatige arbeidsbetrekkingen tussen de WEU en de EU. De eerste pogingen om de inhoudelijke betekenis van het met het Unie-Verdrag verankerde militaire aspect van de EU te vatten, verliepen tot dusverre uiterst controversieel, terwijl men eerst op een breed veiligheidsbegrip aanstuurde en de als uitermate gevoelig beschouwde conceptuele en operationele aspecten van een gemeenschappelijke defensie nog onaangeroerd liet. Daarbij gaat het onder andere om het vraagstuk van bijstandsverplichtingen en veiligheidsgaranties voor huidige en toekomstige leden, de eventuele terugslag op het Atlantische Bondgenootschap of de militaire capaciteit met of zonder ondersteuning van de NAVO. 129 Nu men het consensusbeginsel heeft opgegeven volgens traditionele diplomatieke begrippen een aanzienlijke nieuwigheid in het GBVB, evenals het instrument van gemeenschappelijke acties van uitdrukkelijk bindende kracht voor de lidstaten, dient de gerechtvaardigde kritiek dat de interne besluitvormingsprocedures onefficiënt zijn en het beeld dat de Unie naar buiten vertoont niet homogeen genoeg en te reactief is, te worden ontzenuwd. Het behoeft geen verbazing te wekken dat deze Verdragsbepalingen pas na moeizame strijd tot stand kwamen en in het bijzonder volgens Britse begrippen uiterst restrictief dienen te worden toegepast. De mogelijkheid van meerderheidsbeslissingen blijft uitdrukkelijk tot het instrument van de gemeenschappelijke acties beperkt en daarbij slechts tot de omzetting daarvan, terwijl de Raad als de centrale beslissingsinstantie in alle stadia kan beoordelen, welk soort regeling consensus of meerderheid van stemmen er nodig is. Gezien deze en andere institutionele tekortkomingen (bijvoorbeeld bij het opnieuw gestalte geven aan deskundigengroepen, de taakverdeling tussen het Politieke Comité en het Comité van permanente vertegenwoordigers) in de aanloopfase van het GBVB, valt de eerste balans twijfelachtig uit.

130 130 Ook al hebben de lidstaten bij hun eerste gemeenschappelijke acties in oktober/november 1993 snel gereageerd althans in sommige gevallen dan nog gaven hun besluiten inhoudelijk ontoereikende antwoorden op de internationale uitdagingen of leverden zij onvoorziene problemen op, zoals bijvoorbeeld de vraag van de financiering van de gemeenschappelijke acties. Zo is bijvoorbeeld de uitzending van Europese verkiezingswaarnemers naar Rusland als concept niet zorgvuldig uitgewerkt en als ongecoördineerd te beschouwen, temeer daar dit slechts een randaspect van de strategie tot stabilisering van de Russische president kon dekken en buiten het veel belangrijkere kader van de partnerschapsovereenkomst tussen Rusland en de Europese Unie viel. Ook de pogingen van de Unie om haar in verband met de oorlog in het voormalige Joegoslavië ernstig aangetaste image door een gemeenschappelijke actie weer wat op te poetsen, hadden weinig effect op de media en op de Europese publieke opinie. Dit werd mede daardoor veroorzaakt dat de >Raad van de Unie maandenlang om een beginselbesluit streed, over de vraag hoe de in artikel J.11 van het Europese Unie-Verdrag als operationele uitgaven aangegeven kosten van het GBVB dienen te worden gedekt. Gezien de lege kassen van de lidstaten, scheen een beroep op de Gemeenschapsbegroting een aantrekkelijke zaak te zijn. Dat hield, althans volgens de voorstanders van integratie en in de eerste plaats het >Europees Parlement (EP) en de >Europese Commissie, echter ook in dat de voor de huishoudelijke begroting van de EG geldende bepalingen moesten worden toegepast, hetgeen de voorvechters van een intergouvernementele aanpak van het GBVB op hun beurt in het geweer riep. Ten slotte slaagde men erin om in de loop van het jaar 1994 met het oog daarop af te spreken dat gemeenschappelijke acties hetzij uit de EG-begroting, hetzij met nationale bijdragen kunnen worden gefinancierd, welke laatste aan de hand van het bruto nationaal product van de lidstaten zouden worden berekend. EU-bijdragen voor operationele maatregelen worden vanaf 1995 in de begroting van de Commissie (deel III B 8) opgevoerd. Daardoor worden de Commissie en het Europees Parlement centrale GBVBactoren. Zuiver administratieve uitgaven, zoals bijvoorbeeld voor GBVB-zittingen, de tolkendienst, enzovoort daarentegen, worden met middelen uit de begroting van de Raad gedekt en door bestaande institutionele regelingen aan de greep van het EP onttrokken. Tot het voorspel van de gemeenschappelijke acties behoort verder het als een model van preventieve diplomatie hooggeprezen stabiliteitspact. Dat is erop gericht om, door een aantal procedurevoorstellen en conferenties, mogelijke conflicten bij de betrekkingen tussen de Midden- en Oost-Europese staten vroegtijdig via gesprekken ook met vertegenwoordigers van de Europese Unie te kanaliseren en in het ideale geval door desbetreffende overeenkomsten op te lossen of in de kiem te smoren. Ten slotte heeft de Unie gepoogd om in één van haar van oudsher belangrijke actiegebieden het Midden-Oosten via een gemeenschappelijke actie aanwezig te zijn. Voor haar hulpverleningsaanbod trekt zij ongeveer 500 miljoen ecu uit, om de tussen Israël en de PLO gesloten overeenkomst inzake de autonomie van de vroeger bezette gebieden in Gaza en

131 Jericho veilig te stellen. Het eerste deel van de gemeenschappelijke actie ten opzichte van Zuid-Afrika werd zowel door GBVB-deelnemers als door waarnemers als een zij het ook op zichzelf staand succes beoordeeld. Het eerste uitgesproken doel van de EU was om met een uit meer dan 450 mensen bestaande Europese verkiezingsdienst de eerste democratische verkiezingen in Zuid-Afrika in 1994 voor te bereiden, waarbij het onder andere om technisch-organisatorische vraagstukken, de advisering en opleiding van verkiezingsassistenten en de informatie van de bevolking en de media ging. Naarmate het democratiseringsproces voortschrijdt, wil de Unie verder voortbouwen op reeds bestaande hulpprogramma s in het kader van het gemeenschappelijk beleid, de nog bestaande strafmaatregelen intrekken en een algemene, veelomvattende samenwerkingsovereenkomst sluiten, die ook de inmiddels gebruikelijk geworden veiligheidsclausules inzake mensenrechten en democratie zou moeten behelzen. 131 Zowel hier als bij de stellingname van de EU ten aanzien van andere internationale vraagstukken (bijvoorbeeld de betrekkingen met Oekraïene of de hulp voor Rwanda) werden de beraadslagingen meer dan eens door gekibbel over bevoegdheden belemmerd. Deze meningsverschillen gingen verder dan het zuiver technisch-juridische kader en weerspiegelden een spanningsveld tussen de voorvechters van de communautaire orthodoxie, die vreesden dat het GBVB greep zou krijgen op de eerste pijler, en de traditionele voorstanders van het buitenlands beleid van de tweede pijler, die het absoluut noodzakelijk achtten dat het GBVB algemene richtsnoeren aangeeft. In werden voorts de richtlijnen of rechtsteksten voor verdere gemeenschappelijke acties aangenomen, die voor het eerst op veiligheidspolitieke thema s betrekking hebben. Toch staan hier in de eerste plaats procedurevraagstukken op de voorgrond: zo ging het onder andere om de voorbereiding van de conferentie over het verdrag inzake de non-proliferatie van atoomwapens en over de invoering van een controlesysteem voor uitvoer uit de Unie naar derde landen van producten die zowel voor civiele als voor militaire doeleinden kunnen worden gebruikt (de zogenaamde dual use -goederen). Structuur van het GBVB Evenals de oude EPS, is het GBVB institutioneel in vier trappen van hiërarchie opgebouwd. Aan de top daarvan staat de Europese Raad, die de algemene richtsnoeren aangeeft (art. J.8, lid 1 van het Europese Unie-Verdrag), de hoogste beslissingsinstantie is in geval van onoverkomelijke meningsverschillen bij de lagere instanties, het initiatief tot hervormingsvoorstellen neemt en de spreekbuis voor gemeenschappelijke standpunten naar buiten is. Het tweede en voor de lopende zaken doorslaggevende beslissingsniveau is de Raad van de Unie, dat wil zeggen een EG-orgaan (art. J.8, lid 2 van het Europese Unie-Verdrag). Met deze samensmelting tracht men tot een betere samenhang en efficiëntere besluitvormingsstructuren te komen; tegelijkertijd is deze aanpak zoals de eerste

132 132 ervaringen hebben uitgewezen ook rijkelijk explosief en levert zij nieuwe bevoegheidsbegrenzingsproblemen op. Het valt dus niet te verbazen dat de versmelting van EPS- en EG-instanties van het politieke niveau op het ambtenarenapparaat afstraalde. Dit geldt voor de arbeid en het zelfbesef van het Politieke Comité, dat uit de leiders van de politieke departementen bij de ministeries van Buitenlandse Zaken van de lidstaten bestaat. Weliswaar dient dit Comité de inhoudelijke arbeid van de Raad op eigen initiatief of op verzoek van de Raad te blijven voorbereiden en de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid te blijven controleren zijn oude scharnierfunctie tussen het politieke en het administratieve niveau, zoals het die ook bij de oude EPS vervulde maar toch wordt dit belemmerd door de indringing van een nieuwe actor: het Comité van permanente vertegenwoordigers (CPV). Deze, ook uit vertegenwoordigers met hoge rang van de lidstaten bestaande ambassadeursinstantie is van oudsher met de voorbereiding en de controle achteraf van de arbeid van de Raad belast, GBVB-aangelegenheden inbegrepen. De nagestreefde, grofweg vastgestelde arbeidsverdeling tussen beide instanties het Politieke Comité beoordeelt de inhoud van het GBVB, terwijl het CPV veeleer als technische coördinatie-instelling fungeert of verantwoordelijk is voor de aspecten die relevant zijn voor de Gemeenschap lijkt een voor beide partijen aanvaardbaar modus vivendi te zijn, waarbij in sommige gevallen rivaliteit en onefficiënte besluitvormingsprocessen niet zijn uit te sluiten. Het Politieke Comité en het CPV worden in hun taak door meer dan twee dozijn groepen deskundigen bijgestaan. Een aparte positie werd tot dusver door de Europese correspondentengroep ingenomen, die de algemene organisatie van de EPS en het GBVB onderzocht en controleerde. Deze functie zou op den duur ook door het met de inwerkingtreding van het Unie-Verdrag in het Secretariaat-generaal van de Raad opgenomen GBVB-secretariaat kunnen worden overgenomen, voorzover dit daartoe, in vergelijking met het oude model, qua personeelsbestand voldoende uitgerust is. Een ander belangrijk bestanddeel van deze vierde trap van hiërarchie zijn de veelal maandelijkse samenkomsten van de ambassadeurs van de EU-staten in niet-lidstaten en bij internationale organisaties en conferenties. Zowel het interne beheer van het GBVB als het beeld dat daarvan naar buiten wordt geprojecteerd, zijn sterk afhankelijk van het voorzitterschap. Dat laatste rouleert om de zes maanden en wordt telkens door een andere EU-staat bekleed, overeenkomstig de in artikel 146 van het EG-Verdrag bepaalde rangorde van de landennamen, een systeem met onweerlegbare voordelen, maar ook aanzienlijke nadelen. De inmiddels opmerkelijke institutionele verbondenheid van het GBVB en de EG komt ook tot uiting in het feit dat de Commissie, die jarenlang als mogelijke deelneemster aan de EPS gevreesd werd, toch een met dat van de lidstaten vergelijkbaar initiatiefrecht voor het GBVB heeft gekregen. Dit laatste zou haar tot een actieve medespeelster kunnen maken, die derhalve volledig (art. J.9 van het

133 EU-Verdrag) bij de werkzaamheden van het GBVB wordt betrokken, hetgeen onder andere ook daaruit blijkt, dat de vertegenwoordigers van de Commissie aan alle contacten van het voorzitterschap met de buitenwereld, die volgens de trojkaformule plaatsvinden, deelnemen. Evenzo zijn zij bij het GBVB-overleg van de ambassades van de EU-staten in derde landen betrokken. Nieuw is dat de Commissie het Europees Parlement over de voortgang van het GBVB moet voorlichten, een plicht die zij van nu af aan met het voorzitterschap deelt. 133 Wat in beginsel en vooral naar de opvatting van de regeringen onveranderd bleef, was de mate waarin het Europees Parlement bij het GBVB was betrokken. In artikel J.7 van het EU-Verdrag worden het reeds bestaande en door de Europarlementariërs op grote schaal benutte recht om vragen te stellen en de plicht van het voorzitterschap om regelmatig verslag uit te brengen, bevestigd. Toch dient ook niet over het hoofd te worden gezien, dat het EP via zijn recht om toestemming te verlenen voor alle belangrijke overeenkomsten tussen de Unie en derde landen en via zijn medebeslissingsrecht over de begroting - juist ook wanneer er voor de uitvoering van GBVB-besluiten communautaire middelen nodig zijn - over aanzienlijke mogelijkheden beschikt om in te grijpen en deze ook gericht benut om zijn status binnen het GBVB te verbeteren. Toekomstperspectief Gezien de tot dusver restrictieve uitleg die er aan de GBVB-bepalingen werd gegeven en het vasthouden van de lidstaten aan geijkte gewoontes, valt er weinig speelruimte voor de intergouvernementele herzieningsconferentie te verwachten. Vooral Groot-Brittannië schijnt ook in de toekomst aan de intergouvernementele methode te willen vasthouden, maar ook bij de nieuwe lidstaten en in Frankrijk vraagt men zich af of er van de regel van eenparigheid van stemmen moet worden afgeweken. In de Benelux-landen en blijkbaar ook in Duitsland schijnt men een dergelijke stap voor absoluut noodzakelijk te houden, juist met het oog op een uitbreiding van de Unie tot twintig of meer leden. Ook bestaan er aanzienlijke meningsverschillen tussen de vijftien landen en binnen het Europees Parlement over de vraag, of en hoe de WEU in de Unie-structuur moet opgaan, bijvoorbeeld als de nieuwe vierde pijler met de optie van een samensmelting met het GBVB, volgens een nog nader te bepalen, gefaseerd plan. Thans dringen zowel de Commissie als de regeringen van de EU-lidstaten er evenzeer op aan, dat de analyse- en programmeringscapaciteit van het GBVB wordt verbeterd. Daartoe wordt een uit vertegenwoordigers van de Commissie, de lidstaten, het Secretariaat-generaal van de Raad en van de WEU bestaand orgaan voorgesteld, in allerlei verschillende varianten. Of een dergelijke instantie bij het GBVB alleen een interne of ook een externe rol moet spelen, hoe zij in de GBVB-hiërarchie moet worden opgenomen en aan wie de leiding daarvan moet worden toevertrouwd, zijn nog open vragen en een bron van conflicten. Elfriede Regelsberger

134 134 Gezondheid Rechtsgrond: artikel 129 van het EG-Verdrag; overeenkomst betreffende de sociale politiek. Doelstellingen: bescherming van de gezondheid; veiligheid door preventie en hygiëne op het werk. Begroting 1996: kankerbestrijding 12 miljoen ecu, aidsbestrijding 9,4 miljoen ecu, gezondheidsbescherming op het werk 10,5 miljoen ecu, initiatieven betreffende milieuverontreiniging en de volksgezondheid 12,5 miljoen ecu, bestrijding van drugmisbruik 6,5 miljoen ecu. Op de top van Maastricht zijn de staatshoofden en regeringsleiders van de EG in het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) overeengekomen een hoog niveau van bescherming van de volksgezondheid in de lidstaten te verzekeren door middel van onderzoek naar en preventie en bestrijding van grote bedreigingen van de gezondheid, met inbegrip van drugverslaving. De lidstaten coördineren onderling hun beleid en programma s op deze gebieden, in samenspraak met de >Europese Commissie. Ter uitvoering van het gezondheidsbeleid neemt de >Raad van de Europese Unie met gekwalificeerde meerderheid van stemmen aanbevelingen of volgens de >besluitvormingsprocedure van artikel 189 B van het EG-Verdrag stimuleringsmaatregelen aan. De wetgeving zelf valt echter onder de bevoegdheid van de lidstaten. Het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap voorzag niet uitdrukkelijk in een gemeenschappelijk gezondheidsbeleid. In 1987 zijn bij de Europese Akte in het EEG-Verdrag bepalingen opgenomen betreffende communautaire samenwerking inzake gezondheidsbescherming en harmonisatie van minimumvoorschriften met betrekking tot de arbeidsomstandigheden (art. 100 A en 118 A van het EEG-Verdrag). Maar pas met het VEU is de volksgezondheid in titel X een apart Europees beleidsterrein geworden. Bij het gezamenlijke optreden op het gebied van de volksgezondheid spelen voorlichting en educatie met het oog op de algemene gezondheidsbevordering een grote rol. Meer specifieke aspecten van de bescherming van de volksgezondheid zijn vastgelegd in de bepalingen betreffende het >milieu (art. 130 R van het EG-Verdrag) en het >consumentenbeleid (art. 129 A van het EG-Verdrag).

135 Specifieke actieprogramma s Een eerste initiatief met lange looptijd was Europa tegen kanker, dat in 1985 door de staatshoofden en regeringsleiders van de EG in het leven geroepen werd. In 1987 heeft de Commissie hiervoor specifieke actieprogramma s opgesteld, die sindsdien steeds zijn voortgezet. Deze omvatten Europese steun voor onderzoek en opleiding en grootschalige voorlichtingscampagnes om de risico s van kanker te verkleinen. Een volgend communautair programma is Europa tegen Aids, dat in 1991 van start gegaan is en zowel op aidspatiënten als op het algemene publiek gericht is. Om deze ziekte beter te kunnen bestrijden hebben de ministers besloten een systeem voor de uitwisseling van gegevens en ervaringen in de hele Unie op te zetten. Het jongste actieplan voor aidsbestrijding betreft de periode Ook ten behoeve van de drugbestrijding hebben de lidstaten de handen ineengeslagen. Aangezien drugverslaving in artikel 129 van het EG-Verdrag met name genoemd wordt, heeft de Commissie in 1995 een eerste actieplan opgesteld, dat loopt tot het jaar Gezien de vele facetten van de drugsproblematiek is het beleid ook hier vooral gericht op preventie, uitwisseling van informatie, ervaringen en beproefde methoden, en op de verzameling van gegevens op communautair niveau. Ook wordt steun verleend ten behoeve van de advisering, revalidatie en resocialisatie van drugverslaafden. Verder houdt de Gemeenschap zich van oudsher bezig met de bescherming van de gezondheid van de werknemers en in 1993 heeft zij op dit terrein een derde actieprogramma gelanceerd, dat tot de eeuwwisseling zal lopen. In dit programma gaat de aandacht hoofdzakelijk uit naar veiligheid, ergonomie, hygiëne en de sociale dialoog op het werk. Om ook bij ondernemingen en concerns die in meerdere lidstaten werkzaam zijn in de praktijk een uniform beschermingsniveau te bereiken zijn de Europese ondernemingsraden ingevoerd met het oog op grensoverschrijdende voorlichting en raadpleging van de werknemers. Evaluatie Het Europese integratieproces heeft de gezondheidsstelsels zoals die in de afzonderlijke lidstaten tot stand waren gekomen tot een probleemgerichte aanpak gestimuleerd. In de >interne markt zonder grenzen wordt samenwerking ten behoeve van onderzoek naar de oorzaken van ziekten en de bestrijding daarvan alsmede gezondheidsvoorlichting steeds belangrijker. Het VEU kent aan het gezondheidsbeleid een groter gewicht toe en biedt de mogelijkheden tot gezondheidsbescherming op EG-schaal. Ralf Schmitt

136 136 Hof van Justitie van de EG Rechtsgrond: artikelen 165 tot en met 188 van het EG-Verdrag; artikel L van het Verdrag van de Europese Unie. Doelstellingen: het Hof van Justitie verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van het EG-Verdrag en het Verdrag betreffende de Europese Unie. Samenstelling: vijftien rechters en acht advocaten-generaal (art. 165 en 166 van het EG-Verdrag), die in onderlinge overeenstemming door de regeringen van de lidstaten telkens voor zes jaar worden benoemd. De rechters kiezen uit hun midden voor drie jaar de president van het Hof. Om de drie jaar vindt een gedeeltelijke vervanging van de rechters en de advocaten-generaal plaats (art. 167 van het EG-Verdrag). Het Hof zetelt in Luxemburg. Stemprocedure: bij beroepen van lidstaten of van Europese instellingen beslist het Hof op verzoek in voltallige zitting, in andere gevallen vormt het kamers, elk samengesteld uit drie, vijf of zeven rechters (artikel 165 van het EG-Verdrag). De beraadslagingen zijn niet openbaar. Het oordeel van de meerderheid van de rechters is voor de beslissingen van het Hof doorslaggevend. Procestalen zijn de officiële talen van de EU. Werktaal is het Frans. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is een van de vijf belangrijkste instellingen van de Gemeenschap (art. 4, lid 1 van het EG-Verdrag). Bij de overeenkomst van 25 maart 1957 betreffende bepaalde instellingen welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, werd besloten dat de EG één enkel Hof van Justitie zou krijgen. De advocaten-generaal bereiden de bij het Hof aanhangig gemaakte geschillen gelijktijdig met de rechters-rapporteur voor, nemen tijdens de mondelinge behandeling ervan een onafhankelijk standpunt in en nemen daar met name ook hun conclusies in de vorm van een juridisch advies met een concreet voorstel voor een beslissing. De advocaten-generaal zijn weliswaar lid van het Hof, maar nemen geen deel aan de beraadslagingen en stemmingen over de arresten. De vooraanstaande positie van het Hof in het Gemeenschapsstelsel en zijn autoriteit op het gebied van de uitlegging en toepassing van het Gemeenschapsrecht berusten vooral op het feit dat het Hof bij meerderheid van stemmen beslissingen neemt en zich daarbij slechts door zijn eigen inzichten op het gebied van recht en rechtvaardigheid laat leiden. Het Hof

137 gaat dus als een echte supranationale instelling te werk, onafhankelijk van de belangen van de lidstaten. 137 Taken en bevoegdheden Aan het Hof zijn als enig gerechtelijk toetsingsorgaan van de EU een reeks taken overgedragen, die verder gaan dan de berechting van geschillen. Afhankelijk van de zaak treedt het Hof van Justitie op als: constitutioneel hof: verduidelijking van de rechten en plichten van de Europese instellingen ten opzichte van elkaar en van de rechtsverhouding tussen de lidstaten en de EU; controle van de regels: toetsing van de verenigbaarheid van het secundaire recht (besluiten van de >Raad van de EU en de >Europese Commissie) aan het Verdrag en de algemene rechtsbeginselen; administratieve rechtbank: beroepen van natuurlijke en rechtspersonen tegen maatregelen van de EU die op hen betrekking hebben, en beroepen van Europese ambtenaren in verband met hun rechtspositie; burgerlijke rechtbank: vaststelling van niet-contractuele aansprakelijkheid en onderzoek van schadeclaims, met name op het gebied van de ambtelijke aansprakelijkheid; hof van arbitrage: op grond van een overeenkomst tussen partijen kan het Hof in enkele bijzondere gevallen de bevoegdheid krijgen als scheidsgerecht te fungeren. Voorts kunnen zowel de Raad of de Commissie als een lidstaat een advies van het Hof inwinnen over de verenigbaarheid (met het EG-Verdrag) van een beoogd akkoord van de EU met derde landen of met internationale organisaties (artikel 228, lid 6, van het EG-Verdrag). Op dit gebied heeft het Hof, althans gedeeltelijk, ook een volkenrechtelijke toetsingstaak. Deze taken en bevoegdheden zijn bij de ratificatie van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) door de nationale parlementen onveranderd gebleven. In het kader van het VEU zijn de bevoegdheden van het Hof uitdrukkelijk beperkt tot besluiten van de Gemeenschap (met name veranderingen in de Verdragen en toetredingsverdragen) (artikel L van het VEU). Aard van de beroepen en procedures Op het ogenblik kunnen bij het Hof de volgende procedures aanhangig worden gemaakt: beroep tot nietigverklaring, ingesteld door EU-organen en -instellingen, lidstaten en in bepaalde gevallen ook door individuele personen (art. 173 van het EG-Verdrag), tegen bindende besluiten van Gemeenschapsinstellingen; beroep door de Commissie of een lidstaat tegen een andere lidstaat wegens

138 138 niet-nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de Europese Verdragen en het secundaire, door de Europese instellingen vastgelegde Gemeenschapsrecht (art. 169 en 170 van het EG-Verdrag) of van door de EU gesloten verdragen (b.v. art. 228 van het EG-Verdrag); beroep wegens nalaten, ingesteld door EU-instellingen en lidstaten tegen de Raad of de Commissie, als deze nalaten besluiten te nemen die het Gemeenschapsrecht vereist (art. 175 van het EG-Verdrag); beroepen in verband met geschillen tussen de EU en haar personeelsleden (art. 179 van het EG-Verdrag). Het Hof doet niet alleen uitspraken over het Verdragsrecht en over de geldigheid van de afzonderlijke besluiten van de EU, maar neemt ook steeds vaker prejudiciële beslissingen (art. 177 van het EG-Verdrag), dat wil zeggen dat het Hof op verzoek van de nationale rechterlijke instanties beslissingen neemt over de interpretatie en de rechtsgeldigheid van het Gemeenschapsrecht voor een procedure die in een van de lidstaten aanhangig is gemaakt. De beslissing van het Hof is in dit geval bindend voor de nationale rechter. Juist het instrument van de prejudiciële beslissing is een belangrijke schakel tussen het Hof en de rechterlijke instanties in de lidstaten. Hiermee wordt een uniforme toepassing van het Europese recht overal in de EU mogelijk en wordt een uniforme Europese jurisprudentie gewaarborgd. Gerecht van eerste aanleg Bij besluit van de Raad van 24 oktober 1988 is aan het Hof een Gerecht van eerste aanleg toegevoegd, dat in bepaalde zaken (o.a. ambtenarenrecht, mededingingszaken) de bevoegdheid heeft geschillen te beslechten. Tegen beslissingen van het Gerecht staat hogere voorziening bij het Hof open. De grondslag voor de oprichting van het Gerecht van eerste aanleg is in de Europese Akte gelegd (aanvulling op het vroegere EEG-Verdrag in artikel 168 A). Het nieuwe Gerecht telt inmiddels vijftien leden, die zowel rechterlijke werkzaamheden kunnen verrichten, als de functie van advocaat-generaal op zich kunnen nemen; hun ambtstermijn is zes jaar. Het Gerecht van eerste aanleg is op 21 oktober 1989 met zijn werkzaamheden begonnen en is bedoeld om het Hof te ontlasten. Inmiddels (1993/1994) zijn de bevoegdheden van het Gerecht van eerste aanleg uitgebreid tot alle beroepen van natuurlijke en rechtspersonen tegen besluiten van de Europese instellingen. Deze maatregelen moeten ertoe leiden dat men beter in staat is het hoofd te bieden aan de steeds toenemende belasting van de Europese rechter, met name door de burgers, en dat er een gelijkmatiger verdeling van de werklast tussen het Hof en het Gerecht van eerste aanleg ontstaat. Verdere ontwikkeling van het Europese recht Van meet af aan heeft het Hof een centrale rol gespeeld bij de ontwikkeling van de EG tot een rechtsgemeenschap. Van het Hof gingen en gaan nog steeds belangrijke impulsen uit voor de verdere ontwikkeling van het Gemeenschapsrecht

139 en daarmee ook voor een verdergaande Europese integratie. Deze taak komt vooral tot uiting in de doorlopende toetsing van besluiten van de Raad (art. 189 van het EG-Verdrag) en in de interpretatie van het Gemeenschapsrecht, die niet alleen tot de verdere ontwikkeling van het recht leidt, maar ook kenmerkend is voor de politieke rol van het Hof. Door middel van zijn rechtspraak heeft het Hof voortdurend lacunes in het Gemeenschapsrecht opgevuld. Hierbij heeft het Hof dit recht steeds als een zelfstandige rechtsorde opgevat die onafhankelijk is van de lidstaten, en deze rechtsorde bij twijfel in het voordeel van de Gemeenschap, de integratiedoelstellingen en de burgers van de Gemeenschap geïnterpreteerd. 139 Het Hof houdt zich zeer intensief bezig met de taak om de grond- en mensenrechten van de burgers van de Gemeenschap te beschermen tegen het soevereine gezag van de EG. In 1977 keurden het >Europees Parlement, de Raad en de Commissie een gemeenschappelijke verklaring goed, waarin zij zich uitspraken voor de bescherming van de mensenrechten in de Gemeenschap. Maar het Hof had voordien al herhaaldelijk over kwesties in verband met de bescherming van de grondrechten een oordeel geveld. De meeste uitspraken hebben echter betrekking op het economisch recht, met name het mededingingsrecht, en op de uitvoering van het gemeenschappelijk beleid van de EG/EU. Hierbij gaat het vooral om niet-nakomingsprocedures op grond van de artikelen 169 en 170 van het EG-Verdrag. Helaas komen deze procedures de laatste jaren voortdurend in groten getale voor. In 1993 leidde de Commissie procedures in; in 44 gevallen kwamen deze zaken daadwerkelijk voor het Hof, in totaal kwam het in 35 zaken tot de uitspraak van niet-nakoming van de verplichtingen uit het Gemeenschapsrecht. Gevolg van de arresten Om te beginnen zijn de arresten van het Hof bindend voor de partijen in de procedure. Zij worden gepubliceerd in de jurisprudentie van het Hof van Justitie. De uitspraak wordt bovendien in het Publicatieblad van de EG afgedrukt. Wanneer besluiten van de EG/EU door het Hof nietig of ongeldig worden verklaard, geldt deze beslissing voor iedereen (in zijn voordeel of nadeel). Tenuitvoerlegging is overigens alleen mogelijk voor vonnissen waarin betalingsverplichtingen worden opgelegd en die door de lidstaten ten uitvoer kunnen worden gelegd. Tot de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie strekte de macht van het Hof van Justitie zich niet verder uit dan tot waar de lidstaten bereid waren om zich vrijwillig aan de uitspraken van het Hof te houden. Sinds 1993 kan het Hof een dwangsom opleggen, wanneer de lidstaten hun verplichtingen uit hoofde van een arrest van het Hof niet nakomen (art. 171 van het EG-Verdrag). Thomas Läufer

140 140 Industrie Rechtsgrond: artikel 130 van het EG-Verdrag in het kader van artikel 3 b van het EG-Verdrag en titel V (Concurrentie). Doelstellingen: internationaal concurrerende, sterke, innovatieve ondernemingen door het scheppen van een gunstig klimaat, met name voor de kleine en middelgrote ondernemingen (KMO); bevordering van onderzoek en ontwikkeling (O&O), samenwerking tussen ondernemingen en structurele aanpassing in het kader van een systeem van open en concurrentiegerichte markten. Instrumenten: overleg en coördinatie tussen de lidstaten op initiatief van de Europese Commissie; ondersteuning van specifieke maatregelen van de lidstaten na unaniem Raadsbesluit. Begroting: op de ontwerpbegroting voor 1995 zijn slechts 38,5 miljoen ecu rechtstreeks voor industriepolitieke activiteiten gereserveerd. De sterkere financiële prikkels voor de industriepolitiek komen vanuit andere begrotingshoofdstukken (O&O, onderwijs en opleiding, informatie en communicatie, interne markt, Trans-Europese netwerken) waarvoor in totaal 3,7 miljard ecu is uitgetrokken. De EIB heeft in 1993 leningen voor in totaal 17,7 miljard ecu toegekend. Daarvan is 4,2 miljard ecu bij de industrie en de dienstensector terechtgekomen waarvan 1,5 miljard ecu bij KMO s en 7,2 miljard ecu bij de Trans-Europese netwerken. In tegenstelling tot het concurrentiebeleid dat erop gericht is voor alle ondernemingen gelijke en niet-discriminerende randvoorwaarden voor de werking van de markt te scheppen, omvat het industriebeleid selectieve ingrepen in het marktgebeuren, ofwel ter bescherming van de klassieke industrietakken die door invoer bedreigd worden, om kleine en middelgrote ondernemingen in de vrije preconcurrentiële fase van de productie te doen samenwerken (O&O, financiering), en ter versterking van moderne sleutelsectoren, ofwel om over de gehele linie een verhoogde productiviteit en kostenverlaging te bewerkstelligen. Daarbij wordt deels gebruik gemaakt van traditionele instrumenten zoals belastingmaatregelen, subsidies, overheidsopdrachten, bevordering van onderzoek en deels van moderne instrumenten zoals instellingen voor technologieoverdracht en adviesorganen voor het voeren van dialogen tussen vertegenwoordigers van economie, wetenschap en politiek (technologieraden). De moderne industriepolitiek is vooral gebaseerd op de

141 wijsheid van strategen die de binnenlandse goederenproductie en de diensten in de vermoedelijke banen van de toekomst moeten leiden; momenteel is het industriebeleid vooral op structuurvernieuwing gericht. 141 Rechtsgronden De Verdragen van Parijs en Rome voorzagen niet in een gemeenschappelijk industriebeleid als zodanig. Vele hoofdstukken van het Verdrag inzake de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal bevatten zeer concrete regels voor de Europese mijnbouw en de meeste onderdelen van de ijzeren staalindustrie. Ook het Euratom-Verdrag heeft betrekking op een specifieke sector. Het moet de nucleaire industrie helpen het onderzoek te ontwikkelen en de verspreiding van technische kennis te garanderen, alsmede de investeringen te vergemakkelijken. De rechtsgrond voor het industriebeleid was minder duidelijk in het EEG-Verdrag. Tot de tijd waarop het EEG-Verdrag door het EG-Verdrag werd vervangen moesten de activiteiten van de Gemeenschap op dit gebied op algemene Verdragsbepalingen gebaseerd worden. Voor dat doel was artikel 235 van het EEG- Verdrag geschikt. Het nieuwe artikel 130 van het EG-Verdrag gaf de Gemeenschap uitdrukkelijk bevoegdheden inzake het industriebeleid. Voor die bevoegdheid tot specifieke maatregelen gelden nog wel steeds de beperkingen van het subsidiariteitsbeginsel (art. 3b van het EG-Verdrag) en de eenparigheid van stemmen in de Raad van de Unie. Verandering van doelstellingen De industriepolitiek van de Gemeenschap heeft al te lang in het teken gestaan van crisisbestrijding in specifieke sectoren. Vooral in de periode na 1975 en in het begin van de jaren tachtig heeft de EG-Commissie ( >Europese Commissie) structuurprogramma s ontwikkeld voor de ijzer- en staalindustrie, de textielindustrie, de scheepsbouw en de schoenenindustrie. In bepaalde gevallen (ijzer en staal) waren die programma s sterk dirigistisch van aard, omdat zij, met het oog op een geordende capaciteitsvermindering van alle betrokken ondernemingen, de vrije concurrentie tijdelijk aan banden legden en gepaard gingen met niet-economische beperkingen. Toen de economie zich in de tweede helft van de jaren tachtig herstelde, werden de meeste maatregelen afgeschaft of verzacht. In het begin van de jaren negentig heeft de Commissie haar industriebeleid nieuwe accenten gegeven. In een beleidsdocument werd het belang benadrukt van concurrentie, open markten en horizontale productiviteitsverhogende en innovatiebevorderende maatregelen, een standpunt dat vooral werd ingegeven door de in artikel 130 van het EG-Verdrag vervatte beperkingen van het industriebeleid. In deze zin moet ook het meest recente initiatief van de Commissie op industriebeleidsgebied worden verstaan. Er worden vier prioriteitsgebieden vastgesteld: bevordering van immateriële investeringen,

142 142 ontwikkeling van industriële samenwerking, waarborging van gelijke concurrentievoorwaarden en modernisering van overheidsbemoeienis. De acties van het eerste prioriteitsgebied zijn vooral gericht op verbetering van de beroepsopleiding, nieuwe vormen van arbeidsorganisatie, algemene kwaliteitscontrole, technologieprospectie en ontwikkeling van informatienetwerken. Het onderzoeksbeleid moet meer marktgericht worden. In het kader van het tweede prioriteitsgebied moeten instrumenten voor het op communautair vlak bundelen van particuliere initiatieven en versterken van de aanwezigheid van Europese ondernemingen op geografisch zich uitbreidende markten worden ontwikkeld. De Commissie denkt dat die doelen het best kunnen worden bereikt door opheffing van juridische en fiscale belemmeringen, het opzetten van industriële rondetafelconferenties en een juridisch coherente bevordering van investeringen in het buitenland. Doelgebieden zijn in de eerste plaats Midden- en Oost-Europa hier zal de EU zelfs gedeeltelijke investeringsgaranties overnemen Latijns-Amerika, de Middellandse-Zeelanden en de Aziatische groei-economieën hierbij gaat het in de eerste plaats om technologische samenwerking. Het derde prioriteitsgebied heeft een intern en een extern aspect. Wat het intern aspect betreft staan op de agenda de volledige doorvoering van concurrentie op de Europese >interne markt door een doeltreffender beheer van de steunverlening, daarbij rekening houdend met het >regionaal beleid en andere sectoren van Gemeenschapsbeleid met financiële implicaties, alsmede openstelling voor concurrentie van de sectoren gas en elektriciteit en telecommunicatie. Extern zal er in de eerste plaats naar worden gestreefd de handelspolitieke instrumenten van de Gemeenschap zo te verbeteren en ook in de dienstensector toepasbaar te maken dat internationaal en onafhankelijk van de stand van zaken op de Uruguayronde dat een aan regels gebonden concurrentie kan worden doorgevoerd. De Gemeenschap wil effectiever kunnen reageren op het verspreid optreden van strategische allianties op de wereldmarkten en op discriminerende bilaterale afspraken zoals het Amerikaanse/Japanse halfgeleiderakkoord. Een industrial assessment mechanism tussen de Commissie en die derde landen waarin de Europese industrie ondanks een sterke concurrentiepositie moeilijk toegang tot de markt krijgt, moet verkapte discriminatie helpen blootleggen. De voornaamste doelstellingen van het vierde prioriteitsgebied zijn voortzetting van de deregulering, vereenvoudiging van administratieve procedures en verbetering van de samenwerking tussen nationale en communautaire instanties. In haar witboek over groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid probeert de Europese Commissie ook een arbeidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleidsdimensie aan het gemeenschappelijk industriebeleid te geven. Groei- en werkgelegenheidspotentieel ziet zij vooral op de gebieden wetenschap en cultuur, gezondheid en biotechnologie, milieu en informatie- en communicatietechnologie.

143 Innovaties op deze gebieden moeten een betere rechts- en octrooibescherming tegen namaak krijgen. In het witboek wordt de opbouw van Trans-Europese verkeers-, energie- en telecommunicatienetwerken niet alleen onontbeerlijk geacht voor de verwezenlijking van de informatiemaatschappij, maar ook voor de ontplooiing van het volledige potentieel van de interne markt, met inbegrip van de geografische uitbreiding daarvan tot Oost- en Midden-Europa. Van de investeringen voor een bedrag van ongeveer 370 miljard ecu waarvan 120 miljard ecu door de Gemeenschap zal worden opgebracht die nodig worden geacht tot aan het einde van deze eeuw, verwacht de Commissie zowel in de opbouw- als in de exploitatiefase aanzienlijke positieve effecten voor de arbeidsmarkt. 143 Geschilpunten Het industriebeleid is in de Gemeenschap altijd omstreden geweest. De met de liberale traditie vergroeide Duitse nationale economie beschouwde de industriepolitieke memoranda, de actie en structuurprogramma s van de Commissie tot en met het meest recente witboek en de pogingen tot doorvoering van eerlijke concurrentie in de buitenlandse handel als geïnspireerd door de Franse geest van planification en colbertisme. Vooral de Fransen wezen op de technologische achterstand ten opzichte van de VS en Japan, de strategische handelspolitiek van Japan met het gevaar van een Japanse monopolisering van sleuteltechnologieën, de toenemende mobiliteit van kapitaal en technologie op de wereldmarkten, de nationale segmentering van de EG-markt en de structurele problemen. Zij betoogden dat het proces van aanpassing, modernisering en noodzakelijke concentratie niet alleen aan de krachten van de markt kon worden overgelaten, anders zou de economische positie van Europa permanent in gevaar zijn. Naarmate de verwezenlijking van de interne markt vorderde, Frankrijk de sectorale planning liet varen en Duitsland overheidssubsidiëring uitbreidde en een actiever industrie- en technologiebeleid ging voeren, werden de tegenstellingen minder scherp. In Duitsland won het industriepolitieke gedachtengoed veld, mede gezien de dreigende deïndustrialisering van hele gebieden in het Oosten van Duitsland. Thans worden in alle lidstaten de initiatieven op het gebied van samenwerking tussen ondernemingen en bevordering van onderzoek als belangrijk beschouwd. Toch is de strijd van vroeger weer opgelaaid en daarvoor zijn vele oorzaken. Het is de Commissie nu eenmaal tot nu toe niet helemaal gelukt haar nieuwe industriepolitieke credo van voorrang geven aan het systeem van open en concurrentiegerichte markten door te drukken. Dit blijkt wel uit het feit dat men zich in enige lidstaten niet heeft gestoord aan de voor subsidiëring aan staalbedrijven geldende voorwaarden, dat men in andere bedrijfstakken royaal steunverlening heeft toegestaan alsmede uit de politisering van beslissingen in de Raad over steunverlening in het kader van het regionaal beleid. Dit sluimerende conflict tussen industriebeleid en regionaal beleid enerzijds en concurrentiebeleid

144 144 anderzijds, zal verder verscherpen naarmate de uitgaven voor het structuurbeleid en O&O toenemen. Recentere meningsverschillen betroffen de Trans-Europese netwerken. Volgens enkele lidstaten zou de Gemeenschap zich niet met de financiering daarvan moeten bemoeien, terwijl de Commissie en andere lidstaten wijzen op het belang van de totstandkoming van netwerken als horizontale industriebeleidsmaatregelen. Een tweede strijdpunt is de verdere ontwikkeling van het handelspolitieke instrumentarium en de vraag wie de Gemeenschap in de nieuwe Wereldhandelsorganisatie WHO moet vertegenwoordigen - de lidstaten of de Commissie. Fritz Franzmeyer

145 Informatiemaatschappij 145 Rechtsgrond: artikelen 3, 52, 59, 85, 86, 90, 100 A, 129 (A, B, C, D) en 130 van het EG-Verdrag. Doelstellingen: versterking van het concurrentievermogen van de Europese economie, ondersteuning van de economische en sociale structuurverandering, verbetering van de kwaliteit van wetenschap en opleiding. Instrumenten: in Europees verband de juridische, economische en technische voorwaarden voor de informatiemaatschappij scheppen, proefprojecten en technische innovatie stimuleren, gelijke kansen waarborgen in het kader van de mededinging en de toegang tot de nieuwe technologieën. Informatie: Europese Commissie: Europa en de wereldwijde informatiemaatschappij (verslag-bangemann), Brussel 1994; Europa op weg naar de informatiemaatschappij: een actieplan, Brussel, 1994; La Préparation des Européens à la société de l information, Luxemburg 1996; The Implications of the Information Society for European Union Policies - Preparing the next Steps, Brussel 1996; First Annual Report to the European Commission from the Information Society Forum, Brussel 1996; WWW: Europese Commissie: Information Society Project Office: Het begrip informatiemaatschappij is sinds het begin van de jaren negentig een verzamelnaam voor de vele uitdagingen en kansen die zich door de razendsnelle ontwikkeling van de moderne informatie- en communicatietechnologieën op economisch, maatschappelijk en politiek gebied voordoen. De samensmelting van gedigitaliseerde gegevens, tekst, beeld en geluid ( multimedia ) had tot gevolg dat moderne telecommunicatiesystemen, personal computers en elektronische informatiediensten in brede kring werden gebruikt en zorgde tevens voor een kwantitatieve groei van de traditionele media. Het internet, een wereldwijd datanetwerk, heeft zich ontwikkeld tot een mondiaal communicatieplatform. In de geïndustrialiseerde maatschappijen van Europa moet men zich derhalve bezinnen op de wijze waarop de dagelijkse kennisoverdracht plaatvindt. De mogelijkheden zijn groot: de beperkingen van de communicatie qua ruimte en tijd worden gereduceerd, informatie kan snel en met een hoge gebruikswaarde worden opgeslagen en verzonden, diensten die kunnen worden geautomatiseerd,

146 146 dalen in prijs. Voorstanders van de informatiemaatschappij zien zelfs de mogelijkheid virtuele gemeenschappen te stichten, die een tegenwicht kunnen bieden tegen de centrifugale krachten van de geïndustrialiseerde maatschappij. Sceptici hebben evenwel kritiek op de groeiende kenniskloof tussen een informatie-elite en de sociaal zwakkeren en op de gebrekkige kwaliteit van de gegevens op de voortdurend verstopte elektronische snelwegen. Of in de informatiemaatschappij innovatieve en efficiënte prestaties kunnen worden geleverd, hangt dus af van individuele creativiteit en de in de maatschappij aanwezige wil tot investeren. Daarbij kan de noodzakelijke acceptatie door de burgers slechts worden bewerkstelligd door hen te leren omgaan met de media en door op democratische wijze toegang te verlenen tot het informatieaanbod. De Europese Unie heeft deze uitdagingen voor de organisatie van nieuwe manieren van werken en leven en de kansen om meer werkgelegenheid te scheppen in 1993 expliciet behandeld in het witboek inzake groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid. In 1994 presenteerde de >Europese Commissie naar aanleiding van het verslag-bangemann het actieplan Europa op weg naar de informatiemaatschappij. In de eerste plaats werden maatregelen voorgesteld om in de EU de technische, juridische en economische normen en voorwaarden voor de informatiemaatschappij te scheppen. De nagestreefde deregulering moet de particuliere sector investeringsprikkels geven op een van de balangrijkste markten van Europa: het European Information Technology Observatory gaat uit van een jaarlijkse groei in Europa van meer dan 8 % voor informatie- en communicatieproducten; de omvang van de wereldhandel bedraagt inmiddels meer dan 1 biljoen ecu. Voor de bevordering van de opbouw van een Europese multimedia-industrie werd derhalve in het vierde kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling (o.a. Esprit, ACTS, Telematica) voor ,6 miljard ecu uitgetrokken. De middelen worden besteed via tien op de praktijk afgestemde initiatieven op het gebied van telewerken, afstandsonderwijs, onderzoeksnetwerken, telematica, wegverkeer, luchtverkeersbeveiliging, gezondheidszorg, overheidsopdrachten en bestuur, alsmede netwerken voor gezinshuishoudingen. Het MEDIA II-programma dient voor de ondersteuning van de audiovisuele industrie ( >mediabeleid). Ten slotte wordt de ontwikkeling van multimediaproducten door kleine en nieuwe ondernemingen bevorderd in het kader van het programma INFO 2000, dat in 1996 van start is gegaan. Aangezien de telecommunicatiemarkten in Europa vóór 1998 worden geliberaliseerd, moet de EU in het kader van haar mededingingsbeleid bovendien zorgen voor een rechtvaardige marktordening voor communicatiediensten. Bij haar beraadslagingen over de informatiemaatschappij wordt de Commissie bijgestaan door verschillende organisaties: het in 1995 opgerichte Information Society Project Office dient als maatschappelijke ontmoetingsplaats voor ideeënuitwisseling. Het Information Society Forum, waarin meer dan honderd

147 vertegenwoordigers van belangengroepen zijn verenigd, beoordeelt de maatregelen van de EU en formuleert strategische opties. Een groep van deskundigen kreeg opdracht over de specifieke gevolgen van de nieuwe technologieën na te denken en voorstellen te doen om hiermee om te gaan. Een Juridisch Adviescomité, waarin deskundigen uit de lidstaten zitting hebben, moet zich buigen over de juridische vraagstukken van het digitale tijdperk bijvoorbeeld met betrekking tot het auteursrecht, dat in het geding is. Suggesties van deze organisaties hebben reeds geleid tot verschillende groenboeken van de Commissie, die de discussie over de sociale, economische en juridische uitdagingen in de informatiemaatschappij in goede banen hebben geleid. In 1996 werd in het groenboek Leven en werken in de informatiemaatschappij de individuele mens centraal gesteld. 147 Om de informatiemaatschappij ten slotte het noodzakelijke wereldwijde perspectief te geven, organiseerde de EU in 1995 een bijeenkomst van de G 7- staten in Brussel en in 1996 de conferentie Informatiemaatschappij en ontwikkeling in Zuid-Afrika. Voorts vonden in 1996 in Rome een ontmoeting met de landen van het Middellandse-Zeegebied en in Praag de tweede ontmoeting met vertegenwoordigers van de landen van Midden- en Oost-Europa plaats om strategieën voor geheel Europa en zijn buurlanden uit te stippelen. De komende jaren moet gezamenlijk inhoud worden gegeven aan de verklaringen die in dit verband zijn gedaan over eerlijke concurrentie, de stimulering van particuliere investeringen en vrije toegang tot de netwerken. Enkele uitdagingen bijvoorbeeld met betrekking tot de opbouw van een wereldwijde informatie-infrastructuur zullen bijzondere inspanningen vergen. Patrick Meyer

148 148 Intergouvernementele conferentie Rechtsgrond: artikel N, lid 2, van het Verdrag van de Europese Unie en bepalingen inzake herziening in de artikelen B, vijfde streepje, van het Verdrag van de Europese Unie, 189 B van het EG-Verdrag, J.10 en J.4 van het Verdrag van de Europese Unie alsmede verklaringen nrs. 1 en 16 bij het Verdrag van de Europese Unie. Doelstellingen: efficiëntere instellingen en besluitvormingsprocedures, een Europa dat dichter bij de burger staat, versterking van de handelingsbekwaamheid van de Unie inzake buitenlands en veiligheidsbeleid en verdere ontwikkeling van het beleid inzake justitie en binnenlandse zaken. Literatuur: Europees Parlement, DG Wetenschappen, Witboek over de intergouvernementele conferentie van 1996, 3 delen, Luxemburg De intergouvernementele conferentie (IC) voor de herziening van het Verdrag betreffende de Europese Unie is op 29 maart 1996 door de Europese Raad in Turijn geopend en zal vermoedelijk nog een hele tijd in 1997 blijven voortduren. De persoonlijke gevolmachtigden van de ministers van Buitenlandse Zaken voeren een maal per week besprekingen en de ministers van Buitenlandse Zaken zelf een maal per maand. De >Europese Raad ziet toe op de voortgang van de intergouvernementele conferentie, eventueel ook in het kader van buitengewone zittingen. Het >Europees Parlement wordt regelmatig geïnformeerd en kan zijn standpunten voorleggen. Oorsprong De intergouvernementele conferentie vindt haar oorsprong in Verdragsbepalingen waarin is vastgesteld dat de nieuwe procedures en beleidslijnen in 1996 moeten worden herzien. Daarnaast zijn er voorstellen van afzonderlijke lidstaten en een reeks van hervormingsvoorstellen die de Europese Raad van Brussel, Korfoe, Madrid en Turijn heeft opgesteld. Een andere factor die van belang is voor de intergouvernementele conferentie is de komende reeks uitbreidingen van de >Europese Unie, die door een verdieping van het integratieproces moeten worden voorafgegaan. De voorbereiding vond plaats binnen een door de staatshoofden en regeringsleiders gecreëerde think tank (juli-december 1995), die in zijn rapport de opties voor de herziening van het EU-Verdrag nader uitstippelde. Eerder al

149 hadden de >Raad en de >Europese Commissie ieder een rapport over de werking van het EU-Verdrag opgesteld en had het Europees Parlement twee resoluties bekendgemaakt. De Commissie heeft kort voor de aanvang van de intergouvernementele conferentie haar verwachtingen duidelijk geformuleerd. 149 Belangrijkste onderwerpen van bespreking De intergouvernementele conferentie is toegespitst op drie grote terreinen. Het eerste terrein betreft de burger en de Europese Unie. Daarbij gaat het om vraagstukken zoals een sterkere verankering van de burger- en grondrechten in het EU-Verdrag, een grotere transparantie van de werking van de Unie en de verbetering van de interne veiligheid in de Unie. Het tweede terrein houdt verband met de verhoging van de doeltreffendheid van de procedures door een eventuele uitbreiding van de meerderheidsbesluiten, de herziening van de weging van de stemmen binnen de Raad (om de verhouding tussen grotere en kleinere lidstaten te verbeteren) en de vereenvoudiging van de procedures met bijzondere aandacht voor de medebeslissingsbevoegdheid van het Europees Parlement ( >besluitvormingsprocedure). Het derde terrein heeft betrekking op een grotere handelingsbevoegdheid van de Europese Unie op het gebied van het buitenlands en veiligheidsbeleid door de oprichting van een plannings- en analyse-eenheid, mogelijke wijzigingen van het besluitvormingssysteem, een betere vertegenwoordiging van de Unie op het gebied van het buitenlands beleid en de verdere ontwikkeling van het defensiebeleid. De jongste tijd is als gevolg van de hoge werkloosheid in de Unie het thema van een Europees werkgelegenheidsbeleid op de voorgrond komen te staan. Voorts is er nog een Duits-Frans voorstel in verband met de algemene kwestie van een versoepeling van de procedures, ten einde een groep lidstaten eventueel in staat te stellen het voortouw te nemen bij het integratieproces. Evaluatie Tot nog toe heeft de intergouvernementele conferentie slechts moeizaam vooruitgang geboekt. De problemen zijn niet alleen het gevolg van de tegendraadse houding van de huidige Britse regering, maar ook van onenigheid tussen de andere lidstaten over de concrete reikwijdte van wijzigingen of aanvullingen van het Verdrag, hoewel er een duidelijke meerderheid met gelijklopende belangen bij de hervormingen bestaat. Aangezien de onderhandelingsresultaten moeten worden geratificeerd, mogen in de eerste plaats een consolidatie en een voorzichtige verdere ontwikkeling van de bestaande procedures en competentieregelingen worden verwacht. Mathias Jopp

150 150 Interne markt Rechtsgrond: artikel 2 van het EG-Verdrag (instelling van een gemeenschappelijke markt); artikel 3, onder a van het EG-Verdrag (afschaffing van douanerechten, kwantitatieve beperkingen en maatregelen van gelijke werking bij in- en uitvoer van goederen); artikel 3, onder c van het EG-Verdrag (afschaffing van hinderpalen voor het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal); artikel 7 A tot en met C van het EG-Verdrag (totstandbrenging van een interne markt tegen 1992, procedurele bepalingen en uitzonderingen); artikel 3, onder d en artikel 100 C van het EG-Verdrag (binnenkomst en verkeer van personen in de interne markt en eenvormig visum) en artikel 8 A van het EG-Verdrag (vrije keuze van verblijfplaats voor de burgers van de Unie). Ook al is de officiële termijn voor de voltooiing van de interne markt 31 december 1992 reeds lang voorbij, de Europese integratie is daarom nog geen afgesloten hoofdstuk. Integendeel, het gaat om een continu proces waarin de vier vrijheden (vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal) in de interne markt concrete invulling krijgen. In de periode na de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG- Verdrag) kon vooral resultaat worden geboekt op het gebied van negatieve integratie, dat wil zeggen afschaffing van douanerechten en kwantitatieve beperkingen. De verwezenlijking van het vrije verkeer van goederen en productiefactoren in het kader van een interne markt en de concrete invulling van de vier vrijheden verliepen daarentegen moeizaam. Zo ondervond het goederenverkeer dikwijls hinder van nationale regelingen ter bescherming van consumenten, gezondheid en milieu, die slechts in beperkte mate konden worden geharmoniseerd op grond van het toen nog eenstemmigheid vereisende artikel 100 van het EG-Verdrag. Verschillen op het gebied van diploma s en beroepskwalificaties bleven het vrije personenverkeer belemmeren, uiteenlopende controle- en andere regelingen hinderden het grensoverschrijdend dienstenverkeer en beperkingen van het kapitaalverkeer hadden een nadelige invloed op investerings- en beleggingsbeslissingen. Witboek van de EG-Commissie Als reactie op de verminderde vaart van de integratiebeweging en uit vrees voor een concurrentieachterstand ten opzichte van Japan en de VS presenteerde de >Europese Commissie in juni 1985 haar Witboek over de voltooiing van de

151 interne markt : een gedetailleerd wetgevingsplan met preciese tijdschema s, gericht op de uitwerking van inmiddels 270 maatregelen die voor de totstandkoming van de interne markt van wezenlijk belang zijn. Het witboek omvat drie delen: de opheffing van materiële, technische en (indirecte)- belastingbarrières, waarbij het gros van de noodzakelijke maatregelen ziet op technische hindernissen. Maastrichtthema s, zoals de Europese sociale ruimte, de convergentie van het economisch en monetair beleid en de harmonisering van de directe belastingen, die toch nauw met de interne markt samenhangen, worden in het witboek niet aangesneden. 151 Meerderheidsbesluitvorming Voor de concrete totstandbrenging van de interne markt was ook een versnelling van de besluitvormingsprocedure van fundamenteel belang. Daarom is in artikel 100 A van het EG-Verdrag bepaald, dat in de >Raad van de Europese Unie het merendeel van de bepalingen die de interne markt betreffen met gekwalificeerde meerderheid kunnen worden vastgesteld. Niet zelden is alleen al de vrees te worden weggestemd voor de lidstaten voldoende om meer bereidheid tot compromissen aan de dag te leggen. Toch werden een aantal wezenlijke gebieden voor de totstandbrenging van de interne markt zoals sommige aspecten van het vrije verkeer en vooral de belastingharmonisering, uitdrukkelijk buiten de meerderheidsregeling gelaten zodat zij nog steeds unanimiteit vereisen. Door de nieuwe >besluitvormingsprocedures van samenwerking (art. 189 C van het EG-Verdrag) en medebeslissing (art. 189 B van het EG-Verdrag) zag het >Europees Parlement (EP) zijn participatie in de wetgevingsprocedure van de >Europese Unie aanzienlijk vergroten. Het EP kan nu met volstrekte meerderheid van zijn leden een door de Raad met gekwalificeerde meerderheid aangenomen gemeenschappelijk standpunt verwerpen. In dat geval kan de Raad enkel met eenparigheid (art. 189 C van het EG-Verdrag) of helemaal niet (art. 189 B van het EG-Verdrag) tegen de verwerping van het Parlement in besluiten. Dit gebeurde bijvoorbeeld in maart 1995 met de richtlijn biotechnologische uitvindingen: niettegenstaande de overeenstemming in het Bemiddelingscomité wees het Parlement de richtlijn af, zonder dat de Raad daar overheen kon stappen. Kosten en winsten Het internemarktprogramma is gesteund op verscheidene domino-effecten: de opheffing van grenscontroles en -formaliteiten brengt voor de ondernemingen directe kostenbesparingen mee. Dankzij de grote interne markt kan gebruik worden gemaakt van schaalvoordelen; de scherpere mededinging tussen ondernemingen in de EU brengt rationalisering en verdere arbeidsverdeling mee wat de concurrentiekracht van de EU ten overstaan van derde landen vergroot. Voor de voorbereiding van een omvangrijk beoordelingsverslag over de impact van het internemarktprogramma en als basis voor de vaststelling van een nieuwe internemarktagenda heeft de Commissie in sectorale onderzoeken

152 152 overgelegd. In het Witboek over groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid (1993) waren reeds een aantal voorlopige resultaten opgenomen. De voltooiing van de interne markt heeft onder andere 9 miljoen nieuwe banen doen ontstaan in de periode , het bruto intern product jaarlijks met een half procent doen stijgen en het handelsverkeer in de beschermde sectoren doen verdubbelen. Heikele punten bij deze berekeningen zijn enerzijds, dat deze resultaten niet aan de enige factor voltooiing van de interne markt kunnen worden toegeschreven en anderzijds, dat naast deze algemene impact van het internemarktprogramma ook rekening moet worden gehouden met regionale variaties, ecologische kosten en sociale gevolgen. Zo spelen flankerende beleidslijnen alsmede aanzienlijke bedragen voor de structuur- en cohesiefondsen voor het neutraliseren althans opvangen van de negatieve internemarktgevolgen een beslissende rol. Voor de consolidatie van de economische en sociale samenhang in de interne markt zijn nochtans niet enkel financiële transfers van betekenis, doch ook de graduele inwerkingtreding van richtlijnen en invoering van uitzonderingen. Strategieën Het internemarktprogramma steunt voor de totstandbrenging van de grote interne markt op twee elkaar aanvullende strategieën: enerzijds wordt afgestapt van een institutionele harmonisering ten voordele van een onderlinge afstemming van een minimumaantal fundamentele regelingen ter bescherming van gezondheid, milieu en consumenten gebieden die tot dusver tot de nationale wetgevingsbevoegdheid behoorden; anderzijds wordt gestreefd naar een functionele harmonisering volgens het door het >Hof van Justitie meermaals bevestigde beginsel van wederzijdse erkenning. Sedert het einde van de overgangsperiode vormt het niet-gemeenschappelijk geregelde gebied een spanningsveld tussen de nationaal gebleven wetgevingsbevoegdheden en de vereisten van het vrije goederenverkeer. Artikel 30 van het EG-Verdrag mag dan vanouds iedere handelsregeling van de lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren verbieden (Dassonville-arrest van het Hof van Justitie, 1974) ), dit neemt niet weg dat dergelijke regelingen kunnen worden toegestaan onder meer uit hoofde van de bescherming van de gezondheid en de consument, de openbare zedelijkheid, openbare orde en veiligheid of de bescherming van het milieu. Een beroep op deze uitzondering van artikel 36 van het EG-Verdrag met het oog op handhaving van een nationale regeling die het handelsverkeer negatief kan beïnvloeden, is evenwel enkel mogelijk indien de regeling niet discriminatoir wordt toegepast, noodzakelijk en proportioneel is en de minst ingrijpende oplossing vormt. Wederzijdse erkenning Dikwijls wordt het handelsverkeer tussen de lidstaten belemmerd door als beschermingsregelingen gecamoufleerde hindernissen.

153 In het geschil omtrent de invoer van Cassis de Dijon-likeur uit Frankrijk bijvoorbeeld zag het Hof van Justitie het invoerverbod als een overdreven maatregel om het gewenste doel (consumentenbescherming) te bereiken en oordeelde het dat duidelijke gegevens op het etiket van de flessen in dit geval over het alcoholgehalte toereikend waren. Met deze jurisprudentie wordt het beginsel van wederzijdse erkenning ingevoerd, dat voor de totstandbrenging van de interne markt niet enkel op het gebied van goederenverkeer richtinggevend is. Het beginsel geldt ook voor goederen uit derde landen voor zover zij zich in een lidstaat in het vrije verkeer bevinden. Het Hof van Justitie heeft dit Cassis de Dijon-arrest in tal van latere uitspraken bevestigd, bijvoorbeeld voor bier (Rheinheitsgebot), melkproducten, vlees- en deegwaren (Italiaanse hardetarweproducten). Toch heeft het Hof het vrije goederenverkeer niet altijd op de eerste plaats gesteld: in een aantal gevallen heeft het voorrang gegeven aan dwingende vereisten (zoals in het retourflessenarrest). 153 In gevallen waarin geen toepassing kan worden gegeven aan het beginsel van wederzijdse erkenning speelt de zogeheten nieuwe aanpak van technische harmonisering en normen, die de Commissie sedert 1985 vooropstelt, een beslissende rol. Het houdt in dat de Raad in richtlijnen enkel nog fundamentele, vrij algemeen geformuleerde veiligheidsvereisten ter bescherming van de gezondheid, het milieu en de consument vastlegt, terwijl de technische details in Europese normen (EN) worden geregeld ( >consumentenbeleid). Europese normen De beide Europese normalisatieorganisaties CEN voor algemene normen en Cenelec voor elektrotechnische normen zijn samengesteld uit de nationale normalisatie-instituten. Zoals de Raad besluiten zij met gekwalificeerde meerderheid en zoals de lidstaten in de EU-wetgevingsprocedure verbinden zij zich ertoe om nationale normen die niet met de Europese normen overeenstemmen, in te trekken. De nieuwe aanpak gaat ervan uit dat een volgens de Europese normen gefabriceerd product voldoet aan de in de richtlijn verplicht gestelde fundamentele veiligheidsvereisten. Toch staat het elke fabrikant vrij om zich niet naar de EN te schikken, maar in dat geval wordt de bewijslast omgekeerd en moet de fabrikant het bewijs leveren dat zijn product veilig is. De door CEN en Cenelec uitgewerkte normen zijn bijgevolg, net als de nationale normen, niet-verbindende normen die op vrijwillige basis worden nageleefd. Bijna 300 technische comités werken momenteel aan normalisatieplannen. Om nieuwe handelsbelemmeringen af te houden en om het beginsel van wederzijdse erkenning meer armslag te geven, hebben de lidstaten in de herhaaldelijk uitgebreide Richtlijn 83/189/EEG betreffende de informatieprocedure er zich toe verbonden alle ontwerpen van technische voorschriften en normen vooraf bij de Commissie aan te melden.

154 154 Totstandbrenging van de interne markt Stand van zaken De in het witboek opgenomen wetgevingsmaatregelen konden op elf voorstellen na allemaal worden vastgesteld: 259 maatregelen neergelegd in 275 besluiten. Terwijl de opheffing van de technische belemmeringen met succes is verlopen en op belastinggebied een bevredigende overgangsoplossing kon worden gevonden, blijft de volledige opheffing van de materiële belemmeringen op moeilijkheden stuiten. Tot de positieve resultaten die op de voornaamste gebieden van de interne markt behoren benevens de reeds genoemde nieuwe-aanpak -richtlijnen, de liberalisering van het kapitaalverkeer, de openstelling van de markt op het gebied van openbare aanbestedingen (8 % van het EU-BIP) voor bouw- en leveringsopdrachten alsmede de uitbreiding van de EU-regelgeving naar de voorheen uitgesloten sectoren (energie, drinkwater, vervoer en telecommunicatie), de liberalisering van financiële (bank en verzekering) en vervoersdiensten (cabotage en luchtvervoer), de wederzijdse erkenning van hogeronderwijsdiploma s en beroepskwalificaties, het lang verwachte succes van de invoering van een Europese typegoedkeuring voor voertuigen alsmede de oprichting van een Europees bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (Londen) en van een Europees merkenbureau (Alicante). Voorlopige oplossing op belastinggebied De aanpak van het witboek voor de opheffing van de fiscale grenzen in de interne markt is op middellange termijn politiek onhaalbaar gebleken. Hij bestond in de overschakeling van het beginsel van het land van bestemming op dat van het land van oorsprong, en impliceerde op omzetbelastinggebied de aftrek van voorbelasting bij internationale transacties, de vaststelling van marges voor de nationale belastingvoeten en de verdere verdeling van de belastingopbrengsten volgens het beginsel van het land van bestemming via een clearingprocedure. Om de grenscontroles toch nog binnen de geplande termijn te kunnen afschaffen, werd dan een goed functionerende overgangsregeling getroffen: het beginsel van het land van oorsprong werd toegepast op aankopen in het buitenland door particulieren (auto s uitgezonderd), terwijl grensoverschrijdende verrichtingen door ondernemingen werden belast volgens het beginsel van het land van bestemming aan de hand van door de exporteur en de importeur ingevulde leveringsdocumenten. Ook voor de bijzondere verbruiksbelastingen blijft in de regel het beginsel van het land van bestemming van toepassing. Daarnaast worden voor de diverse bijzondere verbruiksbelastingen en voor de BTW minimumtarieven vastgesteld: een normaal tarief van 15 % en een verlaagd tarief van 5 %. Materiële barrières: de laatste horden De afschaffing van de kennisgeving van doorgang en van het enig document voor de aangifte van goederen, de nieuwe regeling voor de verzameling van statistische gegevens omtrent het intra-communautaire handelsverkeer, de opheffing van de veterinaire en voertuigcontroles aan de grenzen (verplaatsing naar de

155 productieplaatsen en naar het binnenland) en de overgangsregeling voor de indirecte belastingen zijn belangrijke stappen op de weg naar de opheffing van de materiële barrières voor het vrije goederenverkeer. Wat daarentegen de voor de afschaffing van de personencontroles essentiële en politiek zeer gevoelige vraagstukken betreft van bestrijding van terrorisme, drugshandel en andere criminaliteit en immigratie- en asielbeleid, zijn enkel gedeeltelijke oplossingen voorhanden, ook al zijn de Dublin- en Europol-overeenkomsten ( >Europol) en de voor de burger weliswaar concrete doch buiten het EU-rechtskader besloten totstandbrenging van het vrije personenverkeer binnen de Schengenruimte (maart 1995) evenzeer stappen in de goede richting. Om de resterende moeilijkheden definitief uit de weg te ruimen heeft de Commissie in juli 1995 drie voorstellen voor richtlijnen ingediend, die de algehele voltooiing van het vrije personenverkeer tot doel hebben. 155 De invoering van het algemeen verblijfrecht voor studenten, met of zonder beroepsactiviteit, gepensioneerden en niet-actieven en van de vrije verblijfkeuze voor de burgers van de Unie (art. 8 A van het EG-Verdrag) is daarentegen vooral voor het >Europa van de burger van grote betekenis. Problemen bij de omzetting Met het verstrijken en overschrijden van de vooropgestelde termijn werd alle aandacht toegespitst op de problematiek van de omzetting en op het management van de internemarkt: de overwegend in de vorm van richtlijnen vastgestelde maatregelen moeten tijdig en inhoudelijk correct in het nationale recht van de lidstaten worden omzet en toegepast. Een louter kwantitatieve beoordeling kan evenwel misleidend zijn omdat zij geen rekening houdt met eventuele omzettingsgebreken, waarvan de opsporing door de Commissie slechts moeizaam vooruitgaat. Het gemiddelde omzettingspercentage in de EU bedraagt circa 92,9 %. Bovenaan staan Denemarken en Nederland met 99,1 %, gevolgd door het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Luxemburg. Oostenrijk, Finland, Italië en Duitsland zijn de eersten wat niet-toepassing betreft.

156 EUROPA VAN A TOT Z 156 Omzetting van de internemarktwetgeving door de lidstaten Aangemelde maatregelen NL 217 DK 215 UK 210 S 208 L 207 E 204 IRL 204 P 200 F 202 EL 194 B 198 D 196 I 196 FI 191 A 181 In % Niet-toepasselijk 99,1 99,1 95,9 95,5 95, ,1 94,1 92,2 91,3 90,4 90,4 90,4 87,7 83, Uitzondering Niet-aangemelde maatregelen Gedeeltelijke omzetting Niet-nakoming van het Verdrag wegens geb rekkige omzetting Bron: Europese Commissie. per 16 september 1996) 275 maatregelen zijn van kracht; 219 vereisen nationale omzettingsmaatregelen. Gevolgen De vesting Europa waarvoor derde landen bij het begin van het internemarktprogramma herhaaldelijk hebben gewaarschuwd, is er niet gekomen. Veeleer heeft de totstandbrenging van de interne markt de resterende lacunes in het gemeenschappelijke handelsbeleid aangevuld, daar de lidstaten sedert het wegvallen van de grenscontroles geen beroep meer kunnen doen op de beschermingsclausule van artikel 115 van het EG-Verdrag. De laatste lacune is verdwenen met de invoering van de omstreden marktordening voor bananen. Niet het debat rond de Maastrichtbesluiten heeft voor het eerst duidelijk gemaakt dat het bij de oprichting van de interne markt zowel gaat om een doel op zich als om een middel op weg naar dat doel, maar wel de geloofwaardigheid van het internemarktproject die de weg heeft geëffend naar verdere integratiemaatregelen en wisselwerking met een >Economische en Monetaire Unie. Kristin Schreiber

157 Justitie en binnenlandse zaken 157 Rechtsgrond: artikelen 7 A, 8 tot en met 8 C en 100 C van het EG-Verdrag; artikelen K1 tot en met K9 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Doelstellingen: uitbreiding van het burgerschap van de Unie, afschaffing van de controles aan de binnengrenzen; verbetering van de samenwerking tussen de Schengen-landen en de EU-staten op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, inclusief het treffen van gemeenschappelijke voorzieningen. In 1985 werd in de plaats Schengen bij het drielandenpunt Duitsland-Frankrijk- Luxemburg door deze drie landen, België en Nederland het akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles van personen aan de gemeenschappelijke grenzen gesloten. In een andere overeenkomst, de overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen van 19 juni 1990, werden de volgende veiligheidsmaatregelen overeengekomen, die de vermindering van de veiligheid als gevolg van de afschaffing van de grenscontroles moeten compenseren: een gemeenschappelijk geautomatiseerd opsporingssysteem, het Schengeninformatiesysteem (SIS), waarin de lidstaten aan de hand van duidelijk omschreven criteria personen en in beperkte mate ook voorwerpen (vuurwapens, blanco documenten, identiteitsdocumenten, identificeerbare bankbiljetten, motorvoertuigen) kunnen opnemen, zodat zij samen met het nationale opsporingsbestand voor de politiediensten van de andere lidstaten toegankelijk zijn. Een centrale eenheid met technisch ondersteunende functie in Straatsburg zorgt ervoor dat het opsporingsbestand steeds volledig is bijgewerkt; intensieve, zo eenvormig mogelijke controles aan alle grensovergangen aan de buitengrenzen van de Schengen-landen (en, zo mogelijk, van de >Europese Unie); versterkte politiële samenwerking binnen de Schengen-landen door het opzetten van een communicatiestructuur, gemeenschappelijke oefeningen en het recht op grensoverschrijdende observatie en achtervolging; de verplichting alle informatie te verstrekken die voor de veiligheid van de partnerlanden van belang kan zijn;

158 158 intensievere bestrijding van drugsverslaving en drugscriminaliteit; harmonisatie van de wapenwetgeving in de lidstaten. Beleid inzake justitie en binnenlandse zaken in de EU Schengen wordt beschouwd als proefproject voor de integratie van het beleid inzake justitie en binnenlandse zaken in de Europese Unie. Tot 1992 was de samenwerking tussen de veiligheidsdiensten van de EG-staten niet op een multilateraal verdrag gebaseerd, maar vond zij plaats in het kader van de informele bijeenkomsten van de TREVI-groep van de ministers die verantwoordelijk zijn voor de binnenlandse veiligheid. Tijdens de halfjaarlijkse bijeenkomsten van de ministers en in voorbereidende werkgroepen kon met name de intensivering van de gegevensuitwisseling en de samenwerking op het gebied van terrorisme en zware criminaliteit, veiligheid in de burgerluchtvaart en nucleaire veiligheid, brand en natuurrampen, politietechnologie en uitrusting worden bereikt. Het Verdrag van Maastricht betreffende de Europese Unie (VEU) van 7 februari 1992 betekende een doorbraak in de Europese integratie van het beleid inzake justitie en binnenlandse zaken. In het kader van de zogenaamde eerste pijler van de EU wordt in artikel 7 A van het EG-Verdrag de >interne markt, die geleidelijk tot stand moet worden gebracht, omschreven als een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd. In het tweede deel van het EG-Verdrag (art. 8 e.v.) wordt het burgerschap van de Unie ingevoerd, dat iedere burger van de Unie het recht verleent vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (art. 8 A, lid 1), alsmede het actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar hij verblijft (art. 8 B, lid 1). Artikel 100 C van het EG-Verdrag voorziet in een gemeenschappelijk visumbeleid, waarbij de >Raad van de Europese Unie op voorstel van de >Commissie en na raadpleging van het >Europees Parlement met eenparigheid van stemmen de derde staten bepaalt waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum. Alle andere aangelegenheden in verband met het beleid van de EU inzake justitie en binnenlandse zaken worden in artikel K van het VEU behandeld. Als aangelegenheden van gemeenschappelijk belang worden beschouwd: asielbeleid; overschrijding van de buitengrenzen; immigratiebeleid en beleid ten aanzien van onderdanen van derde landen, inclusief de strijd tegen illegale immigratie, illegaal verblijf en illegale arbeid; de strijd tegen drugsverslaving; de bestrijding van internationale fraude; justitiële samenwerking in burgerlijke zaken; justitiële samenwerking in strafzaken; douanesamenwerking en politiële samenwerking met het oog op het voorkomen en bestrijden van ernstige vormen van internationale criminaliteit, met inbegrip van de oprichting van een Europese politiedienst ( >Europol).

159 Op deze gebieden kan de Raad bestaande uit de ministers van Justitie en de ministers van Binnenlandse Zaken van de lidstaten gemeenschappelijke standpunten vaststellen en, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, tot gemeenschapplijk optreden besluiten en overeenkomsten opstellen. De Raad beslist in principe met eenparigheid van stemmen. Zijn vergaderingen worden voorbereid door werkgroepen, stuurgroepen en een coördinatiecomité (art. K.4 van het VEU). Dit zogenaamde K.4-Comité heeft tevens tot taak ten behoeve van de Raad adviezen uit te brengen en, in het kader van de eerste pijler (artikel 100 C van het EG-Verdrag), bij te dragen aan de voorbereiding van het beleid van de Raad inzake justitie en binnenlandse zaken. 159 De Commissie wordt volledig betrokken bij de werkzaamheden in het kader van de derde pijler. Het Europees Parlement moet door het voorzitterschap en de Commissie regelmatig op de hoogte worden gebracht van de werkzaamheden en door het voorzitterschap worden geraadpleegd over de voornaamste aspecten. Op 8 februari 1993 heeft de Raad de verordening tot oprichting van een Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving goedgekeurd. Dit centrum is in 1994 in Lissabon met zijn werkzaamheden begonnen. Op basis van een door de Commissie ingediend actieplan ontwikkelt de Raad thans een nieuw Europees drugsbestrijdingsplan, dat zowel preventieve als repressieve middelen omvat. In 1994 heeft de Europese Raad van Essen zich, gezien de sterke toename van het aantal autodiefstallen, uitgesproken voor het onderzoeken van de mogelijkheid om voor alle nieuwe voertuigen elektronische immobilisatiesystemen in te voeren. Om voor registratie in aanmerking te komen moeten vanaf 1997 alle nieuwe typen voertuigen en vanaf 1998 alle nieuwe voertuigen hierover beschikken. Beleid inzake buitenlanders en visa Als gevolg van de duidelijk toegenomen immigratiedruk in de meeste lidstaten wordt in het verslag van Maastricht ten aanzien van de harmonisatie van het immigratie- en asielbeleid nadrukkelijk gepleit voor beperkingen: de immigratie moet naast de toekenning van het verblijfsrecht uit humanitaire overwegingen voornamelijk beperkt blijven tot gezinshereniging. Onderdanen van derde landen die een beroep willen uitoefenen, wordt in de regel de toegang geweigerd (uitzondering: tijdelijk werk in bepaalde gevallen). Zelfstandigen die beroepswerkzaamheden willen verrichten, worden alleen toegelaten wanneer zij door middel van investeringen, innovatie, technologieoverdracht of het scheppen van arbeidsplaatsen een meerwaarde vormen voor de economie van het gastland. Voorts vergemakkelijkt een resolutie van de Raad het verblijf van studenten. Scholieren uit derde landen die in een lidstaat wonen, mogen zonder visum deelnemen aan schoolreizen naar andere lidstaten. Het Centrum voor informatie, beraad en gegevensuitwisseling voor grensbewaking en immigratie (CIBGGI), dat tot nog toe slechts als werkgroep bestond, is

160 160 omgevormd tot een doeltreffend instrument voor de bestrijding van illegale immigratie en mensensmokkel. Er wordt vooruitgang geboekt met de harmonisering van het visumbeleid. In Verordening EG nr. 2317/95 werd bepaald voor de onderdanen van welke derde landen in de EU visumplicht geldt. In Verordening EG nr. 1683/95 is de invoering van een uniform, zeer moeilijk te vervalsen visummodel vastgelegd. Op 23 november 1995 hechtte de Raad zijn goedkeuring aan een aanbeveling inzake de consulaire samenwerking op het gebied van visa en een gemeenschappelijk optreden waarin een lijst van derde landen is opgesteld wier onderdanen in het bezit moeten zijn van een transitvisum. De voorwaarden voor een visum dat in alle lidstaten geldig is moeten worden neergelegd in de overeenkomst betreffende de buitengrenzen, waarover nog steeds wordt onderhandeld op het niveau van de Raad. Op 23 november 1995 heeft de Raad een resolutie goedgekeurd betreffende de status van onderdanen van derde landen die langdurig op het grondgebied van een lidstaat verblijven. Vluchtelingen- en asielbeleid Gezien het grote aantal asielzoekers, vluchtelingen uit landen waar een burgeroorlog heerst en emigranten, stond tijdens de bijeenkomsten van de ministers van Binnenlandse Zaken van de lidstaten het vluchtelingen- en asielbeleid de laatste jaren centraal. Na onderhandelingen die enkele jaren hebben geduurd, heeft de Raad op 23 november 1995 een gemeenschappelijk standpunt inzake het begrip vluchteling in de zin van artikel 1 van het Verdrag van Genève van 28 juli 1951 goedgekeurd. In een resolutie van 20 juni 1996 heeft de Raad zich ervoor uitgesproken ontheemden bij voorkeur ter plaatse te helpen, in de regio waar zij vandaan komen, met name door veilige zones te creëren. De lidstaten zijn het erover eens dat regels moeten worden opgesteld die hen in staat stellen op snelle en evenwichtige wijze vluchtelingen op te nemen. Er is echter nog geen overeenstemming bereikt over de vraag of ook het bestaande aandeel van de buitenlanders in de totale bevolking en het werkloosheidspercentage in de lidstaten deel moeten uitmaken van de criteria die nodig zijn voor een rechtvaardige verdeling van de lasten. Het Centrum voor informatie, beraad en gegevensuitwisseling voor asielaangelegenheden (CIBGA) heeft richtsnoeren voor gemeenschappelijke verslagen en voor een gemeenschappelijk statistisch systeem opgesteld. Bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat In het kader van de Europese integratie is de bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat van groot belang, gezien het grote aantal tegen vreemdelingen gerichte en soms ook antisemitische geweldsmisdrijven en andere

161 wetsovertredingen in de laatste jaren. Volgens een onderzoek van de werkgroep terrorisme van de Raad werden in 1995 in de EU-staten de volgende racistische en tegen vreemdelingen gerichte geweldsmisdrijven geregistreerd: 25 delicten tegen het leven (waarvan 15 pogingen), 100 aanslagen en 468 gevallen van mishandeling. 161 Een door de Europese Raad ingestelde adviescommissie heeft in juni 1995 in Cannes een verslag ingediend met in totaal 107 aanbevelingen en eisen op het gebied van onderwijs en opvoeding, voorlichting en media, politie en justitie. De Europese Raad heeft de Raad verzocht de juridische en financiële voorwaarden voor de oprichting van een Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat te onderzoeken, alsmede de vraag welke betrekkingen het Waarnemingscentrum met de Raad van Europa zou moeten onderhouden. De Raad en de lidstaten van de EU hebben besloten 1997 tot Europees Jaar tegen racisme uit te roepen om tot uitdrukking te brengen dat racisme, vreemdelingenhaat en antisemitisme een bedreiging vormen voor de eerbiediging van de grondrechten en voor de samenhang binnen de Gemeenschap. Tegelijkertijd moet over de noodzakelijke bestrijdingsmaatregelen uitvoerig worden gediscussieerd in de vorm van een uitwisseling van ervaringen, en de voordelen van integratiemaatregelen moeten op het niveau van de lidstaten worden belicht. Tot de geplande projecten van het Europees Jaar tegen racisme behoren conferenties en studiebijeenkomsten, voorlichtingscampagnes, sportevenementen en culturele manifestaties. Door middel van logo, slogan en posters zal duidelijk worden gemaakt dat alle projecten in de verschillende lidstaten deel uitmaken van een gemeenschappelijke actie van de EU. Volgens een beleidsdocument van de Europese Commissie moet het Europese jaar bij het publiek blijven hangen en vooruitlopen op de toekomst, hetgeen niet in de laatste plaats betekent dat tastbare resultaten moeten worden behaald waaraan vervolgens bekendheid wordt gegeven, zodat zij een duurzame bijdrage aan de ontwikkeling van doeltreffende strategieën ter bestrijding van racisme leveren. Terwijl de maatregelen op communautair niveau ten uitvoer worden gelegd door de Commissie, die daarin wordt bijgestaan door een ad hoc-groep van vertegenwoordigers van de lidstaten, moeten projecten van nationale en gemeentelijke instanties en NGO s in de lidstaten worden begeleid door een nationaal coördinatiecomité. Justitiebeleid Reeds voor het Verdrag van Maastricht werden pogingen ondernomen de samenwerking tussen de Europese staten op het gebied van justitie te verbeteren. Dit geldt met name voor de opstelling van de overeenkomst ter uitvoering van het akkoord van Schengen. Het VEU definieert de justitiële samenwerking in strafzaken als aangelegenheid van gemeenschappelijk belang. Sindsdien is bij onderhandelingen tussen de lidstaten vooruitgang geboekt wat betreft de vergemakkelijking van uitleveringen (wanneer de vervolgde hiermee instemt) en de

162 162 bestrijding van fraude ten nadele van de EU. In 1993 werd een overeenkomst betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Unie ondertekend. Over het geheel genomen vordert de Europese integratie van het beleid op het gebied van justitie en binnenlandse zaken slechts langzaam. Ten aanzien van de interpretatie van het begrip intergouvernementele samenwerking bestaan al fundamentele verschillen van mening. Enkele lidstaten zien in artikel K-1 en volgende van het VEU geen verplichting de gemeenschappelijke veilige ruimte inhoudelijk gestalte te geven, maar slechts de mogelijkheid bij het oplossen van problemen op het gebied van justitie en binnenlandse zaken gebruik te maken van de organisatorische hulp van de EU. Enkele lidstaten staan over het algemeen afwijzend tegenover het in artikel K.8, lid 2, van het VEU genoemde instrument (besluit met eenparigheid van stemmen dat de beleidsuitgaven ten laste komen van de begroting van de EG). Vooruitgang kan worden verwacht wanneer men er in het kader van de intergouvernementele conferentie van 1996 in slaagt het beleid op het gebied van justitie en binnenlandse zaken meer naar het communautaire kader over te hevelen en de supranationale bevoegdheid van de EU op dit gebied uit te breiden. Reinhard Rupprecht

163 Landbouwbeleid 163 R e c h t s g r o n d :artikelen 38 tot en met 47 van het EG-Ve r d r a g. D o e l s t e l l i n g e n :de productiviteit van de landbouw doen toenemen en de landbouwbevolking daardoor een redelijke levenssstandaard verzekeren, de markten stabiliseren, de voorziening veiligstellen en verbruikers redelijke prijzen verzekeren. I n s t r u m e n t e n: gemeenschappelijke marktordeningen met sterke prijsniveaugaranties dankzij interventie op de interne markt, invoerheffingen en (voor melk en suiker) productiebeperkingen, verbetering van het productieapparaat door verlening van steun aan de landbouwbedrijven en sectorale maatregelen, verbetering van de a f z e t s t r u c t u u, rsteun om natuurlijke handicaps te compenseren en specifieke p r o g r a m m a s voor probleemgebieden en voor regio s aan de Middellandse Zee. Begroting: 1996: naar de landbouwsector (exclusief de visserij) gaat m i l j o e n ecu (ongeveer 48 % van de totale EG-begroting). Op grond van artikel 38 van het EEG-Verdrag (sinds 1993: het EG-Verdrag) omvat de gemeenschappelijke markt ook de landbouw en de handel in landbouwproducten. In artikel 39 zijn de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (zie hierboven) vermeld en in artikel 40 is bepaald dat het gemeenschappelijk landbouwbeleid geleidelijk moet worden ontwikkeld en zijn verschillende mogelijkheden voor de organisatie van de landbouwmarkten opgesomd, waarvan alleen de invoering van gemeenschappelijke marktordeningen haalbaar is gebleken. Daardoor hebben het landbouwbeleid en de landbouwmarkt in de EG een aparte plaats ingenomen, waaraan ook in het Verdrag betreffende de Europese Unie niet is geraakt. Doordat op dit gebied zeer veel voorschriften worden vastgesteld, betreft het grootste deel van de communautaire regelgeving de landbouwmarkt. De hoge kosten en het uiteenlopen van de nationale belangen hebben het gemeenschappelijk landbouwbeleid steeds opnieuw tot een oorzaak van crisis in de Gemeenschap gemaakt. Het streven om de landbouwers een redelijke levensstandaard te garanderen door in de eerste plaats de communautaire prijzen door ondersteuning boven de wereldmarktprijzen te houden, heeft tot gevolg gehad dat de Gemeenschap door derde landen protectionisme werd verweten en heeft geleid tot steeds grotere overschotten. Ondanks de toenemende overheidsuitgaven is het doel dat erin bestaat het inkomen van de landbouwers te garanderen, niet gehaald.

164 EUROPA VAN A TOT Z 164 Markt- en prijsbeleid Centraal in het markt- en prijsbeleid staan de landbouwmarktordeningen, die de communautaire markt van de wereldmarkt afschermen, voornamelijk door middel van heffingen, dat is bij invoer te betalen belastingen die gelijk zijn aan het verschil tussen enerzijds de lagere wereldmarktprijs en anderzijds een drempelprijs die zo wordt vastgesteld dat de ingevoerde goederen niet beneden de voor de Gemeenschap vastgestelde richt- of oriëntatieprijs kunnen worden aangeboden. Bij uitvoer worden restituties betaald, die op analoge wijze worden berekend. Alle prijzen die in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden toegepast, worden elk jaar door de >Raad vastgesteld. De aan de prijsondersteuning verbonden uitgaven worden gefinancierd uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Garantie. Zij leven van de landbouw De lidstaten van de EU:Percentage van de beroepsbevolking dat in de landbouw werkzaam is mannen en vrouwen 21 20, ,0 11,5 9 9,3 7,5 7,3 7, ,3 2,7 4,4 3,2 4,9 3,9 3,8 3,3 2,1 0 EUR 15 B DK D EL E F IRL I L NL A P FIN S UK

165 In totaal zijn er 21 marktordeningen, die in drie categorieën kunnen worden ingedeeld Marktordeningen met prijsondersteuning. Voor ongeveer 70 % van de landbouwproducten wordt in de marktordeningen niet alleen bescherming tegen concurrentie uit derde landen, maar ook een afzet- en een prijsgarantie geboden. Dat geldt voor de belangrijkste graansoorten, suiker, zuivelproducten en vlees, bepaalde soorten groenten en fruit, en tafelwijn. Producten die niet tegen een bepaalde minimumprijs, de interventieprijs, kunnen worden verkocht, worden door de nationale interventiebureaus opgekocht. Intussen is het interventiemechanisme in vele marktordeningen minder absoluut gemaakt, in die zin dat de interventiebureaus alleen nog producten opkopen waarvoor de marktprijs onder een bepaalde drempel ligt, en dat bij de interventie niet langer de volle interventieprijs wordt betaald. Voor melk en suiker zijn in de marktordeningen bovendien quotaregelingen opgenomen; de prijsgarantie geldt met andere woorden voor per bedrijf vastgestelde maximumhoeveelheden. 2. Marktordeningen met gemeenschappelijke bescherming ten opzichte van derde landen. Ongeveer een vierde van de landbouwproducten is alleen tegen concurrentie uit derde landen beschermd, zonder prijsgarantie op de >interne markt. Het betreft eieren, gevogelte, bepaalde soorten groenten en fruit (die niet tot groep 1 behoren), sierplanten en andere wijn dan tafelwijn. In de regel geldt voor deze producten een protectie door middel van douanerechten. Zakt de aanbiedingsprijs onder bepaalde drempels, dan worden extra heffingen toegepast. 3. Marktordeningen met directe steun. Vóór de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid werd onderscheid gemaakt tussen compenserende en forfaitaire steun. De compenserende steun was bedoeld om de producenten een toereikend inkomen te garanderen zonder de consumentenprijzen te verhogen. Oliehoudende zaden en peulvruchten worden vrij van douanerechten ingevoerd. Vóór de hervorming ontvingen de verwerkers steun voor de door hen gekochte hoeveelheid communautaire producten; nu krijgen de producenten die steun. Voor olijven, tabak en durumtarwe ontvangen de producenten steun bovenop de marktprijzen, die met protectiemaatregelen ten opzichte van derde landen en met interventiemaatregelen worden ondersteund. Forfaitaire steun wordt verleend voor producten die in de Gemeenschap slechts in geringe hoeveelheden worden geteeld of vervaardigd. Daartoe behoren vlas en hennep, katoen, zijderupsen, hop, zaaizaad en droogvoeder. Een fundamenteel probleem zijn de uiteenlopende valutafluctuaties. De prijzen die in het kader van de marktordeningen worden vastgesteld in de Europese munteenheid (ecu European Currency Unit), zouden bij revaluatie van de betrokken nationale valuta verlaagd en bij devaluatie verhoogd moeten worden.

166 166 Om de nadelen van dergelijke bruuske wijzigingen te voorkomen wordt in de marktordeningen met landbouwomrekeningskoersen (groene koersen) gewerkt, die van de spilkoersen verschillen. In revaluerende landen liggen de groene koersen hoger dan de spilkoers; in devaluerende landen lager. Dit heeft tot gevolg gehad dat in revaluerende landen bij invoer heffingen werden toegepast en bij uitvoer restituties werden betaald; in devaluerende landen uitvoerheffingen en invoerrestituties. De invoering van de interne markt in 1993 maakte heffingen en restituties aan de binnengrenzen evenwel onmogelijk. Nieuwe monetaire afwijkingen (verschillen tussen landbouwomrekeningskoersen en representatieve marktkoersen) moesten volgens een bepaald schema worden afgebroken, waarbij voor zwevende valuta s aanpassingen in beide richtingen mogelijk moesten zijn en bij munten met een vaste fluctuatiemarge alleen prijsverhogingen in landen met een zwakke valuta. Nadat op 2 augustus 1993 was besloten de marge tot 15 % te verbreden, is bepaald dat de monetaire afwijkingen tussen twee landen in totaal maximaal 5 procentpunten mogen bedragen, waarbij de positieve afwijking tot 5 procentpunten kan gaan. Landbouwstructuurbeleid Met de structuurrichtlijnen van 1972 werd voor het eerst een communautair programma voor het landbouwstructuurbeleid vastgesteld, met als voornaamste punt de beperking van de investeringssteun tot bedrijven met voldoende ontwikkelingsmogelijkheden. In 1975 werd ter aanvulling van dat programma een richtlijn betreffende de landbouw in bergstreken en in sommige probleemgebieden vastgesteld, met als doel ook in gebieden met ongunstige geografische omstandigheden de landbouw enigermate in stand te houden. Al die maatregelen zijn in 1985 opgenomen in de verordening betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur. De Gemeenschap verleent financiële bijstand op basis van uiteenlopende steunpercentages, die voor landen met lage inkomens hoger zijn dan voor landen met hoge inkomens. De middelen hiervoor komen uit de afdeling Oriëntatie van het EOGFL. In verband met de hervorming van de structuurfondsen in 1988 wordt met het oog op doelstelling 1 (bevordering van de ontwikkeling en de structurele aanpassing van gebieden met een ontwikkelingsachterstand) en doelstelling 5b (bevordering van de ontwikkeling van het platteland) de bijstandsverlening uit de afdeling Oriëntatie van het EOGFL gecoördineerd met die uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling en uit het Europees Sociaal Fonds. Met doelstelling 5a (aanpassing van de productie- en de verwerkingsstructuur in de land- en bosbouw) wordt voornamelijk de voortzetting van het in het kader van de genoemde doeltreffendheidsverordening gevoerde landbouwstructuurbeleid beoogd; de financiële middelen komen uitsluitend uit het EOGFL, afdeling Oriëntatie, en de bijstandverlening is niet aan bepaalde gebieden gebonden. Voor doelstelling 5b zijn specifieke zones afgebakend, waaronder grote gebieden in Frankrijk, Groot-Brittannië en Duitsland. Van de middelen voor structurele ontwikkeling, die tussen 1989 en 1993 waren verdubbeld en in totaal 60 miljard

167 ecu bedroegen, is 3,4 miljard ecu naar doelstelling 5a en 2,8 miljard ecu naar doelstelling 5b gegaan. Nog vóór het einde van de steunperiode heeft de Raad een aansluitende regeling voor de jaren goedgekeurd, die voorziet in een nieuwe verdubbeling van de middelen voor structurele maatregelen. De middelen voor doelstelling 5b zijn met 40 % verhoogd en de bijstand wordt over een aanzienlijk groter gebied gespreid. 167 Hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid Door de toenemende financiële druk als gevolg van de technische vooruitgang en de onbeperkte afzetgarantie waren koerscorrecties onvermijdelijk. Een eerste stap was de invoering, in 1984, van de regeling met gegarandeerde maximumhoeveelheden voor melk (de melkquota ). Voor de overige producten werden de marktordeningsprijzen niet meer of nog slechts in geringe mate verhoogd en werd het interventiesysteem minder absoluut gemaakt. Op grond van een besluit dat tijdens de bijzondere topontmoeting in Brussel in februari 1988 door de >Europese Raad is genomen, zijn stabilisatoren voor granen, oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen vastgesteld, die de interventieprijzen automatisch verlaagden als de vastgestelde gegarandeerde hoeveelheid werd overschreden. Alle lidstaten moesten een braakleggingsprogramma indienen, dat evenwel slechts een beperkt succes had. Dat geldt ook voor de programma s voor vervroegde uittreding, die de lidstaten sinds 1988 kunnen indienen en in het kader waarvan landbouwers van meer dan 55 jaar een vervroegd pensioen kunnen krijgen als zij de productie voor de markt voor ten minste vijf jaar stilleggen of hun grond laten overnemen door andere bedrijven die willen uitbreiden. Om een nieuwe buitensporige stijging van de landbouwuitgaven te voorkomen is in 1988 in het kader van het zogenoemde landbouwrichtsnoer een maximumgrens vastgesteld voor de verplichte uitgaven van het EOGFL, afdeling Garantie. Dat maximum (oorspronkelijk 27,5 miljard ecu) wordt telkens met 74 % van het stijgingspercentage van het bruto binnenlands product van de Gemeenschap verhoogd. Centraal in de hervorming van 1992 staat de vermindering van de prijsondersteuning, waarvan het effect op het landbouwinkomen grotendeels door directe steun moet worden gecompenseerd. Tussen 1993/1994 en 1995/1996 zijn de interventieprijzen voor graan geleidelijk met 33 % verlaagd. Als compensatie krijgen de producenten steun die parallel met de prijsverlaging tot 207 ecu per ha (EU-gemiddelde) is verhoogd (voor de kleine producenten geldt een uitzondering). Voorwaarde hierbij is wel dat de producenten een deel van hun tot dan toe met graangewassen en oliehoudende zaden bebouwde areaal braakleggen, waarvoor een premie van 262 ecu per ha wordt betaald. Voor oliehoudende zaden krijgen de producenten nog slechts de wereldmarktprijs, maar daarbovenop een premie van gemiddeld 384 ecu per ha. De interventieprijs voor rundvlees is in drie jaar met in

168 168 totaal 15 % verlaagd. Voor de eerste 90 mestrunderen per bedrijf wordt een premie van 180 ecu per dier betaald. Via begeleidende maatregelen worden de extensivering en de toepassing van productiemethoden die het milieu en de natuurlijke hulpbronnen ontzien, extra gestimuleerd. Voor de braaklegging van landbouwareaal met het oog op milieubescherming kan gedurende twintig jaar steun worden verleend. Herbebossing is aantrekkelijker gemaakt door de verhoging van de door de Gemeenschap gecofinancierde steunbedragen. Conclusie van de Uruguay-ronde van de GATT Na zeven jaar onderhandelen is de Uruguay-ronde in het kader van de GATT (Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel) op 15 december 1993 afgesloten. De resultaten daarvan zijn op 1 juli 1995 van kracht geworden. Tijdens de besprekingen bleek de landbouw een struikelblok te zijn, vooral wegens de tegengestelde belangen van de EU en de Verenigde Staten. Pas in november 1992 kon overeenstemming worden bereikt in de overeenkomst van Blair House, dat met minimale wijzigingen in de slotakte is opgenomen. De belangrijkste punten van die akte zijn: a) de interne marktondersteuning wordt met 20 % verminderd ten opzichte van het peil van , waarbij de verlagingen sinds 1986 worden verdisconteerd. Deze vermindering geldt niet voor de compenserende bedragen die de EU in het kader van de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid betaalt; b) alle beschermende maatregelen tegen concurrentie uit derde landen worden in douanerechten omgezet, die tegen het jaar 2000 met gemiddeld 36 % en minstens 15 % voor elk product worden verlaagd; c) tegen het jaar 2000 worden de uitgaven voor uitvoerrestituties met 36 % en de met restitutie uitgevoerde hoeveelheden met 21 % verminderd ten opzichte van de basisperiode 1986 en In de overgangsfase kunnen de jaren 1991 en 1992 als referentieperiode worden gekozen; d) vanaf 1995 wordt de markt toegankelijk gemaakt voor ten minste 3 % van het interne verbruik (referentieperiode: ) en tegen 2000 moet de markttoegang zijn verruimd tot ten minste 5 % van het interne verbruik, een en ander via de daartoe vereiste verlagingen van de douanetarieven; e) de EU verbindt zich ertoe voor oliehoudende zaden een basisareaal van 5,128 miljoen ha vast te stellen (d.i. de bebouwde oppervlakte in de jaren ), waarvan een even groot percentage als bij granen, maar minstens 10 %, moet worden braakgelegd; f) zodra de EG-invoer van graanvervangers meer dan 19,2 miljoen ton en van voedergewassen meer dan 40,5 miljoen ton bedraagt (de in de jaren 1990-

169 1992 ingevoerde hoeveelheden), moeten de EU en de VS onderhandelingen starten. Op sommige markten (suiker, rundvlees, kaas) zullen de resultaten van de Uruguay-ronde tot striktere beperkingen leiden dan de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. 169 Uitbreiding van de Gemeenschap Bij de onderhandelingen over de toetreding van Oostenrijk, Zweden, Finland en Noorwegen, die op 1 april 1993 zijn afgerond, bleek de landbouw grote problemen op te leveren omdat de toetredende landen in deze sector relatief hoge steun toekenden, niet in het minst in het kader van hun regionale beleid. Een belangrijk probleem betrof de landbouw in de arctische en subarctische gebieden van Scandinavië en in de bergstreken van Oostenrijk: hoe kon die in stand worden gehouden na aanpassing van de steun aan het peil in de Gemeenschap? Op de vraag van de toetredende landen naar overgangsregelingen is niet ingegaan omdat toetredingscompenserende bedragen en aanvullende handelsmechanismen onmogelijk zijn zonder grenscontroles en onverenigbaar zouden zijn met de principes van de interne markt. Om tegemoet te komen aan de wensen met het oog op het regionaal beleid heeft de Gemeenschap omvangrijke compensaties beloofd. In de Scandinavische landen zijn de gebieden van doelstelling 6, een nieuwe categorie van gebieden die voor steun in aanmerking komen, alleen op basis van de bevolkingsdichtheid aangewezen (minder dan 8 inwoners per km 2 ). Ter flankering van de aanpassing van de landbouw aan de voorwaarden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft de Gemeenschap de nieuwe lidstaten voor de periode compensaties ten bedrage van 2,97 miljard ecu aangeboden. Voor structurele uitgaven is voor de periode tot 1999 in totaal 8,89 miljard ecu uitgetrokken. Vooruitzichten De EU moet sommige onderdelen van haar landbouwbeleid aan de nieuwe context in het kader van de GATT-overeenkomst aanpassen. Op lange termijn zal de vraag rijzen of de hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid tot definitieve stabiliteit heeft geleid. Het staat vast dat de technische vooruitgang ook in de toekomst niet tot stilstand zal komen, zodat de productie zal blijven stijgen en de GATT-besluiten ook daar een beperkend effect zullen krijgen waar dit nu nog niet het geval is. De Gemeenschap zal dan opnieuw moeten uitmaken of zij strengere productiebeperkende maatregelen moet nemen, dan wel de prijzen moet laten verlagen. Mettertijd zal ook steeds meer de vraag worden gesteld of de in het kader van de hervorming vastgestelde compensatiebedragen aanvaardbaar zijn. Op het vlak van de buitenlandse politiek zal het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden geconfronteerd met de uitdaging de landen van Midden- en Oost-Europa in de Europese Unie te integeren ( >uitbreiding). Winfried von Urff

170 170 Mededingingsbeleid Rechtsgrond: artikelen 4, 5, 65 en 66 van het EGKS-Verdrag en artikel 3, sub g, artikel 5 en de artikelen 85 tot en met 94 van het EG-Verdrag. Doelstelling: totstandbrenging van een economisch systeem dat eerlijke concurrentie tussen gelijkwaardige marktdeelnemers verzekert. Instrumenten: kartelverbod, verbod op het misbruik van een machtspositie, controle op concentraties, controle op staatssteun. Het doel van het mededingingsbeleid is een systeem te scheppen en te handhaven dat een niet-vervalste concurrentie in een economische ruimte mogelijk maakt. Volgens de liberale economische theorie streeft het mededingingsbeleid ernaar markten tot stand te brengen met een volmaakte concurrentie en tracht het de vorming van monopolies en oligopolies, die door gedicteerde prijzen de consumenten kunnen benadelen, te voorkomen. Alleen in uitzonderlijke gevallen zijn monopolies toegestaan, om een betrouwbare voorziening van goederen en diensten van groot algemeen belang te garanderen. Er hebben in Europa bijvoorbeeld overheidsmonopolies op het gebied van vervoer, postdiensten en telecommunicatie bestaan. In het kader van de in de Verdragen neergelegde beginselen beschikt de >Europese Unie over een groot scala van instrumenten op het gebied van het mededingingsbeleid om in de Europese >interne markt het kartelverbod, het verbod op het misbruik van een machtspositie, de gelijke behandeling van openbare en particuliere ondernemingen, controle op concentraties en het toezicht op overheidssteun te handhaven en te waarborgen. Door de globalisering van de economie wordt de Europese Unie echter meer dan voorheen geconfronteerd met het probleem dat het behoud van het concurrentievermogen in de Europese interne markt verbonden moet worden met de concurrentiekracht van Europese ondernemingen op de wereldmarkt. B e g i n s e l e n De >Europese Commissie beschouwt zichzelf als hoedster van de mededinging, zowel in als buiten de Europese Unie. Haar interventiemogelijkheden lopen evenwel op deze twee terreinen sterk uiteen. In titel V van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag) worden, in drie hoofdstukken die de artikelen 85 tot en met 94 omvatten, de verschillende onderwerpen en procedures van het mededingingsbeleid geregeld.volgens deze bepalingen treedt de Commissie, op de

171 onder het Verdrag vallende gebieden, in beginsel op wanneer staatssteun, overeenkomsten of concentraties tussen ondernemingen of andere vormen van samenwerking de concurrentie in gevaar brengen. 171 De artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag verbieden concurrentievervalsende overeenkomsten tussen ondernemingen die de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden, evenals het misbruik van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt. De Commissie kan, op grond van de aanmelding van overeenkomsten door ondernemingen, na klachten of ambtshalve maatregelen nemen, een onderzoek instellen en, zo nodig, bij concurrentieverstorend gedrag juridisch bindende sancties opleggen. Deze twee artikelen zijn van cruciaal belang voor het Europese mededingingsbeleid, omdat zij het gedrag van ondernemingen rechtstreeks beïnvloeden. Het aantal gevallen dat uit hoofde van de artikelen 85 en 86 is onderzocht is in de afgelopen vijftien jaar aanzienlijk toegenomen. Zo bedroeg het aantal gevallen waarnaar een onderzoek was ingesteld in ; in 1993 was dit aantal reeds gestegen tot 404. De artikelen 85 en 86 van het EG-Ve r d r a g maken echter ook uitzonderingen mogelijk. Indien Europese oligopolies noodzakelijk zijn om de internationale concurrentie het hoofd te bieden, dan kan de Commissie in individuele gevallen dergelijke allianties toestaan. Ook verticale overeenkomsten kunnen worden goedgekeurd wanneer zij, door de toegang tot nieuwe markten, een grotere efficiëntie tot gevolg hebben. Deze overeenkomsten mogen evenwel niet het karakter van prijsafspraken hebben of het verdelen van markten beogen. Sinds 1990 zijn de bepalingen van artikel 85 en 86 aangevuld met de concentratieverordening. Deze verordening maakt preventieve controle van concentraties met een communautaire dimensie mogelijk. Zo kan reeds aan het begin van economische concentratieprocessen door goedkeuring of verbod handelend worden opgetreden. Eveneens van groot belang voor het mededingingsbeleid zijn overheidssteun en subsidies, die een beperking van de concurrentie tot gevolg kunnen hebben. In de artikelen 92 tot en met 94 van het EG-Verdrag worden de procedures vastgesteld voor de controle van steun door de Commissie, een activiteit die sinds het einde van de jaren tachtig, als gevolg van de subsidiewedloop, aanzienlijk is geïntensiveerd. De Commissie weigert daarbij in beginsel niet om nationale steunmaatregelen goed te keuren, mits deze expliciet bedoeld zijn om structurele onevenwichtigheden in bepaalde productiesectoren uit de weg te ruimen. Zo heeft zij aan een aantal programma s inzake de herstructurering van ijzer- en staalondernemingen, die door lidstaten van de Europese Unie werden gesubsidieerd, haar goedkeuring gehecht op voorwaarde dat de capaciteit aanzienlijk zou worden ingekrompen om de sector te saneren. De controle op staatssteun berust op het principe dat de steun een structureel effect moet hebben evenals een definitief k a r a k t e r, en de gehele bedrijfstak ten goede moet komen. Naast het toezicht op de mededinging wenst de Commissie tevens actief sturend op te treden inzake het mededingingsbeleid. Zo heeft zij in 1993 het initiatief

172 172 genomen om mededinging in te voeren in verscheidene sectoren die tot dan waren voorbehouden aan enkele ondernemingen met een monopoliepositie. Met betrekking tot sectoren als vervoer, energie en telecommunicatie, die belangrijk zijn voor het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen, voert de Europese Commissie een liberaliseringsbeleid, zodat deze sectoren, in het belang van de consument, voor concurrentie worden opengesteld. Zo heeft de Commissie in april 1993 een mededeling over telecommunicatiediensten ingediend, waarin de volledige liberalisatie van de sector voor 1998 wordt voorzien. De bedoeling is om voor die tijd de voorwaarden voor een universele dienstverlening vast te stellen. Deze termijn moet voor de ondernemingen, die tot nu toe over uitsluitende rechten beschikken, voldoende zijn om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden. C o n c l u s i e Europa zoekt en vreest concurrentie. Deze paradoxaal aandoende formulering kenschetst de situatie in de Europese Unie, die met een dilemma kampt dat voortvloeit uit de verschillende uitgangspunten van het Europese mededingingsbeleid. Dit beleid richt zich in de eerste plaats op het gedrag van ondernemingen en landen in de Unie, en houdt onvoldoende rekening met economische globalisering. In de interne markt beschikt de Europese Unie over rechtsregels om concurrentieverstorend gedrag effectief te bestraffen. Op wereldniveau echter hebben deze maatregelen geen effect. Daardoor kunnen concurrentiebevorderende maatregelen de mededinging in de interne markt wel versterken, maar verzwakken zij de concurrentiekracht van Europese ondernemingen ten opzichte van hun internationale concurrenten. Internationale concurrentieregels laten nog op zich wachten. Door de vorming van oligopolies en monopolies kunnen op wereldniveau onevenwichtige markten ontstaan die vrije concurrentie verhinderen. Om dergelijke ontwikkelingen te voorkomen maakt de overheid gebruik van regelgevende instrumenten op het gebied van het handels- en industriebeleid die de thuismarkten tegen agressieve internationale concurrentie moeten beschermen. Op het vlak van de regelgeving staat het mededingingsbeleid op gespannen voet met het handels- en industiebeleid. Zowel het handels- als het industriebeleid is gericht op het bereiken van optimale marktresultaten, terwijl het mededingingsbeleid naar optimale marktprocessen streeft. Dit, en het feit dat de lidstaten van de Unie verschillende standpunten innemen, heeft voor een impasse op het gebied van de regelgeving gezorgd die een consequent, zowel op de interne als op de wereldmarkt georiënteerd optreden in de weg staat. Met het oog op de internationale economische ontwikkeling heeft Europa echter meer behoefte aan een mededingingsbeleid dat zowel de concurrentie in de Europese interne markt als het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen op de wereldmarkt waarborgt. Hiervoor zijn bijzondere inspanningen op multilateraal niveau noodzakelijk, om in het kader van internationale organisaties als de OESO, G 7, G ATT en WHO, de Wereldbank of het Internationaal Monetair Fonds wettelijk toepasbare regels voor een internationaal mededingingssysteem te formuleren dat een vrije concurrentie van de marktdeelnemers mogelijk maakt. Jürgen Turek

173 Mediabeleid 173 Rechtsgrond: artikelen 59 en 60 (vrij verrichten van diensten), 130 F tot en met Q (onderzoek en technologische ontwikkeling) en 128 van het EG-Verdrag (cultuur). Doelstellingen: totstandbrenging van een Europese mediamarkt, bevordering en opbouw van een concurrerende programma-industrie, invoering van een norm voor hogedefinitietelevisie. Programma s: MEDIA II voor de bevordering en ontwikkeling van de audiovisuele industrie, Eureka 95 voor de invoering van de HDTV-norm, Eureka-audiovisueel voor de bevordering van de audiovisuele infrastructuur. De massamedia maken communicatie mogelijk. Als centrale verspreiders van c u l t u u r, amusement en informatie hebben zij een belangrijke maatschappelijke functie. Elk mediabeleid moet een delicaat evenwicht tussen economische en culturele aspecten bewaren. Economisch gezien vallen de media onder de communautaire voorschriften voor de >interne markt. Cultuur is echter een nationale aangelegenheid; de bevoegdheid van de >Europese Unie op het gebied van cultuur, die pas bij het Verdrag betreffende de Europese Unie in artikel 128 van het EG-Verdrag is opgenomen, omvat voornamelijk de mogelijkheid gemeenschappelijke aanbevelingen en aanvullende stimuleringsmaatregelen aan te nemen. Bij de gedrukte media is de vrije uitwisseling van informatie in de lidstaten van de EU al sinds jaren vanzelfsprekend, zodat geen gemeenschappelijke regelingen nodig waren. Het mediabeleid van de EU blijft derhalve vrijwel uitsluitend beperkt tot de audiovisuele media. In deze sector hebben zich in de laatste tien jaar enorme veranderingen voorgedaan. Aanvankelijk lieten nationale voorschriften en het gebrek aan beschikbare frequenties weinig speelruimte over voor het mediabeleid. Vervolgens kwam de doorbraak van kabel en satelliet. Als gevolg hiervan nam het aantal zenders dat kon worden ontvangen sterk toe, terwijl de mogelijkheden om een nationaal mediabeleid te voeren aanzienlijk werden beperkt door het feit dat grensoverschrijdende uitzendingen een normaal verschijnsel werden. Uit het gezichtspunt van de programmamakers werd het tegelijkertijd noodzakelijk stijgende productiekosten door een grotere verspreiding te compenseren. Europese film- en televisieproducties zijn slechts in beperkte mate rendabel 80 % ervan wordt niet buiten het land van herkomst verspreid. Met

174 174 name Amerikaanse producties brengen op hun thuismarkt genoeg op om de kosten te dekken en overspoelen vervolgens voor veel lagere prijzen de Europese m a r k t. E u ropese mediamarkt Sinds het begin van de jaren tachtig houdt de EG zich bezig met de totstandbrenging van een mediamarkt. Het uitgangspunt is door harmonisatie van de voorschriften te bewerkstelligen dat de grensoverschrijdende uitzending van televisieproducties, die de facto nauwelijks kan worden verhinderd, niet in strijd is met de regelgeving in de ontvangende landen. Na een lange voorbereiding hechtte de >Raad van de Europese Unie op 3 oktober 1989 zijn goedkeuring aan de EG-Richtlijn televisie zonder grenzen, zodat audiovisuele programma s thans vrij in de EU kunnen worden uitgezonden, mits gemeenschappelijke minimumregels in acht worden genomen en rekening wordt gehouden met de doelstellingen van het cultuurbeleid. De richtlijn legt beperkingen op ten aanzien van de hoeveelheid reclame, en bevat bepalingen ter bescherming van minderjarigen en het recht van weerwoord, alsmede zeer omstreden bepalingen over de bevordering, verspreiding en productie van Europese televisieprogramma s. Op grond deze bepalingen moet meer dan 50 % van de zendtijd worden ingeruimd voor Europese producties. Voorts moet ten minste 10 % van de zendtijd of van het programmabudget worden gereserveerd voor producties die door onafhankelijke producenten zijn vervaardigd. Deze quotaregelingen gelden echter slechts wanneer dat mogelijk is, zodat zij niet langs gerechtelijke weg kunnen worden afgedwongen. Bovendien verlenen aanvullende protocollen de lidstaten het recht voor binnenlandse omroepen strengere voorschriften vast te stellen. Het streven van de >Europese Commissie om de televisierichtlijn te herzien, heeft de fundamentele kritiek erop weer doen oplaaien. Terwijl met name Frankrijk sinds jaren poogt een bindend quotum voor Europese producties vast te leggen, om ten minste gedurende een overgangsperiode de eigen filmindustrie te stimuleren, is dit volgens andere lidstaten niets anders dan nutteloos en gemakkelijk te omzeilen protectionisme. In maart 1995 diende de Commissie een voorstel in tot wijziging van de televisierichtlijn. Daarin is onder meer voor een periode van tien jaar een bindende quotaregeling voorzien. In tegenstelling tot het Europees Parlement kon de Raad hierover geen overeenstemming bereiken. In juni 1996 keurde de Raad een gemeenschappelijk standpunt goed, waarin de flexibele quotaregeling met vijf jaar werd verlengd. In een latere herziening van de televisierichtlijn moet bovendien rekening worden gehouden met de immense technologische veranderingen in de audiovisuele sector (telewinkelen). Voorts zijn verschillende malen twijfels geuit over de bevoegdheid van de EU op het gebied van het mediabeleid. Ter rechtvaardiging voert de Unie aan dat zij televisie als dienstverlening beschouwt. De uitvaardiging van quota is echter ook een ingreep

175 in de programmering, die in Duitsland bij voorbeeld onder de bevoegdheid van de deelstaten valt. 175 In de afgelopen jaren hebben enkele begeleidende maatregelen meer inhoud gegeven aan de Europese mediamarkt. In 1993 werden twee richtlijnen betreffende de harmonisatie van de regelgeving inzake het auteursrecht bij grensoverschrijdende producties goedgekeurd. Sinds het verschijnen van een groenboek in 1992 vinden in de gehele EU heftige discussies plaats over de vraag of Europese regelingen een goede manier zijn om het behoud van het pluralisme bij de media te waarborgen en machtsposities op de markt te voorkomen. B e v o rdering van de audiovisuele infrastru c t u u r Film- en televisieproducties worden in de EU beschouwd als instrumenten die bij uitstek geschikt zijn om cultuur en identiteit te verspreiden. Gezien de moeilijke situatie van de markt heeft de Commissie in 1994 een groenboek gepubliceerd waarin wordt gediscussieerd over strategische opties voor de versterking van de programma-industrie. Hieruit moet een initiatief voor een concurrerende en op de toekomst gerichte ontwikkeling van de media voortvloeien. Door gerichte ondersteuning moet de versnippering van de markten worden overwonnen, mede om de culturele veelzijdigheid van Europa tot uitdrukking te brengen. Dit is ook de doelstelling van het MEDIA-programma, dat reeds sinds 1987 loopt. Om het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele industrie te vergroten, wordt geld uitgetrokken voor beroepsopleiding enerzijds en voor nasynchronisatie, samenwerking en de bevordering van verhuur en distributie anderzijds. Door middel van MEDIA moet een gunstig klimaat voor Europese filmproducties worden geschapen, zonder dat in het productieproces zelf wordt ingegrepen. Aangezien geldgebrek het grootste probleem van dit programma bleek te zijn, is het budget voor de tweede fase van MEDIA ( ) verdubbeld tot ongeveer 400 miljoen ecu. S t a n d a a rdisering van technische norm e n Naast de taalbarrières bestaat in Europa het probleem van verschillende televisiesystemen. Daarom wilde men in Europa de invoering van de hogedefinitietelevisie (HDTV), die dezelfde beeldkwaliteit heeft als bioscoopfilms, aangrijpen om de technische normen te standaardiseren. Het HDTV-beleid van de Gemeenschap liep echter uit op een fiasco. Zo mislukte de verplichte invoering van de voorlopige norm D2-MAC, die als tussenstap in de richting van hogedefinitietelevisie was bedoeld. Onder invloed van de in opkomst zijnde satellieten bleek dit voor consumenten en producenten duur en onaantrekkelijk. Na hardnekkige tegenstand moest dit plan, dat geen rekening hield met de wet van vraag en aanbod, worden ingetrokken. Tegelijkertijd werden in het kader van het Eureka-project enorme bedragen besteed aan de ontwikkeling van een Europees HDTV-systeem, dat als norm voor de gehele wereld zou moeten gelden. Hoewel in Amerika een digitaal en ook via de antenne te ontvangen HDT V - systeem werd ontwikkeld, hield de EG nog tot eind 1992 vast aan haar eigen

176 176 analoge, en dus technisch gezien achterhaalde systeem. Het consequente verzet van Groot-Brittannië leidde er uiteindelijk toe dat het project werd stopgezet. In 1994 werd in het kader van Eureka begonnen met werkzaamheden ter ontwikkeling van een digitale norm. Tot aan de invoering van hogedefinitietelevisie in 16:9-formaat zullen derhalve in de komende jaren verschillende normen en formaten met elkaar concurreren. Omdat het succes van de nieuwe techniek in sterke mate afhankelijk zal zijn van het programmaaanbod, heeft de Raad in juli 1993 een vierjarig actieplan met een budget van 228 miljoen ecu goedgekeurd. Om de productie in breedbeeldformaat te stimuleren, worden de extra kosten die daarbij ontstaan, vergoed. Vo o ru i t z i c h t e n Aan het begin van het digitale tijdperk vormt de mediawereld een van de grootste Europese markten van de toekomst. Interactieve diensten, individueel opvraagbare programma s en de koppeling aan wereldwijde datacommunicatienetwerken zorgen voor nieuwe uitdagingen voor het Europese mediabeleid. Meedoen aan de multimediale informatiemaatschappij wordt in Brussel als een grote kans gezien. Naast de commerciële aspecten mag echter ook in de toekomst de identiteitsbepalende rol van de media niet uit het oog worden verloren. Ondanks gemeenschappelijke regelingen moet het Europese mediabeleid een bijdrage leveren aan het behoud van de verscheidenheid van systemen in Europa. Daarnaast kunnen gemeenschappelijke projecten zoals de nieuwszender Euronews, die in vijf talen uitzendt, het Europese cultuurkanaal Arte, maar ook grensoverschrijdende thematische zenders er in belangrijke mate toe bijdragen dat de Europese dimensie ook in het dagelijkse leven zichtbaar wordt. Olaf Hillenbrand

177 Milieu 177 Rechtsgrond: artikelen 2, 3, onder k en 130R tot en met 130T van het EG-Verdrag. Doelstellingen: bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu; bescherming van de volksgezondheid; zorgvuldig en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen; bevordering van internationale maatregelen ter bestrijding van regionale en grootschalige milieuproblemen. Instrumenten: wettelijke besluiten, voornamelijk richtlijnen met milieukwaliteitsnormen (verontreinigingsniveaus), procesnormen (emissie-, ontwerp- en bedrijfsnormen) en productnormen (maximaal toelaatbare verontreinigingsniveaus en emissieniveaus van een product); actieprogramma s voor milieubescherming, ondersteunende programma s. Begroting: ongeveer 144 miljoen ecu (1995). Bij het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft de Europese Gemeenschap het milieubeleid in haar takenpakket (artikel 3 van het EG-Verdrag) opgenomen en de doelstelling van duurzame groei aan inachtneming van het milieu (artikel 2 van het EG-Verdrag) gekoppeld. Daardoor krijgt het in de jaren zeventig ontwikkelde gemeenschappelijk milieubeleid een nieuwe rechtsstatus. Reeds ten tijde van de Europese Akte van 1987, waarbij de EG milieupolitieke bevoegdheden werden gegeven, was bepaald dat bij iedere actie van de Gemeenschap rekening moest worden gehouden met milieubeschermingseisen. Door deze algemene bepaling die nergens anders voorkomt in het EG-Verdrag krijgt de milieubescherming een bijzondere plaats, maar de weg van theorie naar praktijk is toch nog lang en wordt vooral in tijden van recessie gekenmerkt door het botsen van economische belangen en milieueisen. Een goed voorbeeld daarvan is de vaststelling van gemeenschappelijke grenswaarden voor de uitlaatgassen van vrachtwagens, die in 1970 voor het eerst zijn goedgekeurd en vervolgens herhaaldelijk, de laatste keer in 1994, gewijzigd zijn. Het inzicht dat economische groei binnen passende politieke beleidslijnen kan samengaan met ontwikkeling die het milieu niet aantast, dat aan milieubescherming niet altijd beperking van concurrentievermogen inhoudt, maar dit zelfs kan versterken, heeft zich nog niet algemeen verbreid.

178 178 Ontwikkeling van het milieubeleid van de EG Van nazorg tot voorzorg De Verdragen van 1957 voorzagen niet in een bevoegdheid van de Gemeenschap voor milieubeleid. De EG-landen reageerden op de toenemende milieuverontreiniging met nationale maatregelen. Omdat milieuverontreiniging een grensoverschrijdend probleem is, kan dit niet effectief met een nationaal beleid aangepakt worden. Omdat bovendien de milieumaatregelen en de milieugerichte productnormen van de lidstaten steeds meer een handelsbelemmering bleken die de EG-doelstelling van vrij verkeer van goederen in de weg stond, werd de roep om politieke maatregelen op milieugebied steeds luider. Kort na de eerste VN-conferentie over het leefmilieu van juni 1972 verzocht de EG-top van Parijs de Commissie ( >Europese Commissie) een actieprogramma met milieumaatregelen uit te werken. Rechtsgrond voor deze nieuwe taak werd artikel 2 van het EEG-Verdrag, dat een evenwichtige ontwikkeling van de economische activiteit en een duurzame en niet-inflatoire groei in de lidstaten tot de taken van de Gemeenschap rekende; deze taak kon alleen nog maar met inachtneming van het milieu uitgevoerd worden. Ook werd naar de preambule van het Verdrag verwezen, die voorziet in een constante verbetering van levens- en werkomstandigheden. Rechtsgrond voor actie op milieugebied werden artikel 235 van het EG-Verdrag, dat de EG bevoegdheden geeft om maatregelen te nemen in gevallen waarin het Verdrag niet heeft voorzien, en artikel 100 van het EG- Verdrag, dat voorziet in de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt. De Ministerraad (de Raad van de Europese Unie) kan op deze grondslag slechts met eenparigheid van stemmen besluiten nemen. Reeds in het begin van de jaren zeventig werd erkend dat er een fundamentele en legitieme behoefte was aan een gemeenschappelijk milieubeleid. Er ontstond een EG-milieuwetgeving in de vorm van wettelijke bepalingen en beperkingen, die meer dan 200 richtlijnen en verordeningen, die voornamelijk betrekking hadden op gebieden als bescherming van het aquatisch milieu, bestrijding van luchtverontreiniging, chemicaliën, bescherming van flora en fauna, lawaaioverlast en afvalverwerking. De nadruk van het Europese milieurecht ligt op milieuwetgeving die is afgestemd op economische eisen. Er komen steeds nieuwe milieuwetten bij. De doeltreffendheid van de EG-milieuwetgeving hangt af van de medewerking van de lidstaten, dat wil zeggen van de omzetting van de richtlijnen in nationaal recht. De talrijke inbreukprocedures, bijvoorbeeld op het gebied van de bescherming van het aquatisch milieu, zijn een aanwijzing dat een en ander te wensen overlaat. Behalve milieuwetgeving stelde de Gemeenschap ook milieuactieprogramma s op waarin de prioriteiten en doelstellingen van het milieubeleid werden vastgelegd. Reeds in het derde actieprogramma (1983) kwam de nadruk te liggen op preventie en bescherming; het vierde actieprogramma ( ) belichaamde de overgang naar een meer preventief gericht beleid. De Gemeenschap heeft ook op bescherming gericht milieuonderzoekprogramma s

179 opgezet zoals STEP (wetenschap en technologie ten behoeve van de milieubescherming) en EPOCH (Europees programma voor klimatologie en natuurrampengevaar). 179 Pas bij de totstandkoming van de Europese Akte in 1987 kreeg de EEG duidelijke bevoegdheden op het gebied van milieubeleid (art. 130R tot en met 130T van het EEG-verdrag). Daarbij werden beginselen die reeds lang in de praktijk werden toegepast officieel vastgelegd: namelijk het beginsel van voorzorg en preventie, het beginsel dat de vervuiler betaalt en het aan de bron -beginsel (de milieuvervuiling diende bij voorkeur aan de bron te worden bestreden). Er werd een subsidiariteitsbeginsel voor milieubeleid toegevoegd, dat inhield dat de EG alleen dan optrad wanneer de genoemde doelstellingen beter op communautair dan op nationaal vlak gerealiseerd konden worden. Het belangrijkste instrument om ervoor te zorgen dat bij de vaststelling en tenuitvoerlegging van EGmaatregelen rekening werd gehouden met milieu-eisen, zoals de Europese Akte dat voorschrijft, is de milieu-effectrapportage (MER). Pas na 22 ontwerp-versies trad de MER-richtlijn in juli 1988 in werking. De MER is een uniforme administratieve procedure bij de planning van economische projecten, waarbij het effect van die projecten op de mens, flora en fauna en het milieu kan worden ingeschat. Ook bij de Europese Akte werd op milieugebied vastgehouden aan de eenparigheid van stemmen bij de besluitvorming, terwijl het Europees Parlement alleen mocht worden geraadpleegd; alleen vervolgbesluiten konden door de Ministerraad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen worden genomen ( >besluitvormingsprocedures). Milieumaatregelen werden sindsdien ook mogelijk op grond van het nieuwe artikel 100 A van het EG-Verdrag, voorzover zij betrekking hadden op de voltooiing van de >interne markt. In die gevallen werd de procedure van samenwerking met het Parlement gevolgd, die de mogelijkheid bood van meerderheidsbesluiten, met een snellere besluitvorming als gevolg. Pas bij het Verdrag van Maastricht is de principiële mogelijkheid van meerderheidsbesluiten geschapen en is voorzien in een sterkere betrokkenheid van het Europees Parlement (procedures van artikel 189 B van het EG-Verdrag). Er zijn echter belangrijke gebieden uitgesloten; zo is bijvoorbeeld voor regelgeving inzake milieubelasting en maatregelen op energiegebied nog steeds eenparigheid van stemmen vereist. Gemeenschappelijk milieubeleid in de jaren negentig Als gevolg van het programma ter voorbereiding van de interne markt kreeg het milieubeleid nieuwe aandacht en een urgent karakter: een in opdracht van de Commissie verrichte studie waarschuwde in 1989 ernstig voor het gevaar van een zwaardere belasting van het milieu in de interne markt, die vooral toe te schrijven was aan het intensiever wordende verkeer. De Commissie wil met strenge milieueisen proberen binnen de interne markt een hoog beschermingsniveau garanderen. Daarnaast zijn de lidstaten vrij om zelf milieubeschermingsmaatregelen te nemen (artikel 100 A, lid 4 en 130 T van het EG-Verdrag); reeds bestaande nationale milieumaatregelen die verder gaan dan de

180 180 gemeenschappelijke regels mogen worden gehandhaafd. Zij mogen evenwel niet buitensporig zijn, en indien het verkapte handelsbelemmeringen blijken te zijn, betekent dat een inbreuk op het Gemeenschapsrecht. Vooral in de Scandinavische landen en Duitsland gelden relatief hoge milieunormen. Naast de verdere uitbouw van de milieuwetgeving heeft de Gemeenschap nog een groot aantal andere maatregelen getroffen. De strategie van het in 1993 van start gegane vijfde actieprogramma (voor een duurzame en milieuvriendelijke ontwikkeling) is erop gericht door positieve stimulansen en met de medewerking van alle betrokkenen verdere vooruitgang te realiseren op de weg naar een preventieve milieubescherming, met name op het gebied van vervoer en energie. De gemeenschappelijke energie/co 2 -belasting waarover al vanaf 1990 werd gediscussieerd, werd in 1994 echter opnieuw afgeschoten en blijft dus een zaak die aan de lidstaten zelf wordt overgelaten. Een aantal lidstaten heeft reeds zo n belasting ingevoerd; de Commissie heeft in 1995 een voorstel ingediend voor een kaderrichtlijn die voorziet in de toepassing van gemeenschappelijke parameters in geval van vrijwillige invoering van die belasting. Het gemeenschappelijk beleid ter vermindering van broeikasgassen beperkt zich tot een systeem voor observering van CO 2 -emissies, dat de programma s Altener (bevordering van hernieuwbare energiedragers) en SAVE (verhoging van de efficiëntie van het energiegebruik) aanvult. De lidstaten moeten nationale programma s ter beperking van emissies doorvoeren; maar die zijn tot nu toe niet volledig en ook niet met elkaar te vergelijken. Het doel van de EU op de CO 2 -emissies in het jaar 2000 tot op het niveau van 1990 te stabiliseren kan op deze manier niet worden bereikt. Ook internationaal staat klimaatbescherming centraal in het milieubeleid. In december 1990 na toenemende druk vanuit de EU zelf, met name van milieuorganisaties, en vanuit de VS kwamen de EG-milieuministers overeen de productie en het verbruik van CFK s tot de helft te beperken en vanaf medio 1997 volledig te verbieden. Daarover waren al sinds het einde van de jaren zeventig langdurige internationale onderhandelingen gevoerd, waarbij de door de Commissie vertegenwoordigde Gemeenschap de grootste producent en exporteur van CFK s vooral vanwege het verzet van Franse en Britse zijde zich nogal onverzettelijk had betoond. Na nieuwe alarmerende berichten kwamen de milieuministers van de EG eind 1992 overeen al vanaf januari 1995 geen CFK s meer te produceren. Ook de nazorg blijft in het gemeenschappelijk milieubeleid actueel. In 1993 heeft de Commissie met de publicatie van een groenboek de aanzet gegeven tot een nieuwe discussie over de problematiek van het saneren van milieuschade. Het EGmilieuprogramma voorziet ook in financiële stimulansen voor investeringen ter verbetering van het milieu, waarbij de financiële middelen komen van het financieringsprogramma LIFE of het structuurfonds/cohesiefonds ( >regionaal beleid). Zo is in het kader van het Regionaal Fonds eind 1989 het programma

181 Envireg opgezet ter bestrijding van milieuvervuiling in de economisch zwakste kustgebieden van de EG. Ook de >Europese Investeringsbank verstrekt leningen, bijvoorbeeld voor de bouw van afvalverwerkings- en rioolwaterzuiveringsinstallaties. Sinds de zomer van 1993 wordt aan op passende wijze gekeurde producten de EU-milieukeur toegekend en sinds 1995 kunnen ondernemingen met een milieuvriendelijke bedrijfsvoering na een onderzoek een eco-label krijgen. 181 In oktober 1993 begon het Europese Milieuagentschap, dat voornamelijk als informatie- en documentatiecentrum moest gaan dienen, zijn werkzaamheden in Kopenhagen. De Raad had het, na zijn besluit tot oprichting van het bureau en van een milieuobservatienetwerk in mei 1990 drie jaar lang niet eens kunnen worden over de vestigingsplaats. Inmiddels heeft iedere EU-burger in de Unie recht op uitgebreide informatie over milieubescherming en milieuverontreiniging en vrije toegang tot de geëigende officiële instanties. Om haar plicht om op alle economische terreinen milieuvriendelijk te werk te gaan te vervullen moet de EU ook in de >externe betrekkingen, met name in die met Oost-Europa en de ontwikkelingslanden zich van haar milieubeleidstaken kwijten. De belofte om actief deel te nemen aan de omzetting van het Rio vastgestelde milieuactieplan van de Verenigde Naties moet echter nog worden nagekomen. De bestrijding van milieuproblemen door internationale samenwerking is in Maastricht op de lijst van milieubeleidsdoelstellingen opgenomen (art. 130, lid 1, van het EG-Verdrag). De EG zelf is partij bij verschillende milieubeschermingsverdragen. Haar eigen overeenkomsten met derde landen of groepen landen bevatten inmiddels een milieubeschermingsclausule. In het kader van de intensievere samenwerking met de Oost-Europese landen zijn speciale bilaterale samenwerkingsovereenkomsten op milieugebied gesloten. In het milieuactieprogramma voor Midden- en Oost-Europa dat in 1993 is opgezet is de inbreng van de Europese Unie doorslaggevend. In 1995 vond de derde pan- Europese conferentie van milieuministers in Sofia plaats. Er is ook samenwerking tussen het Europese Milieuagenstschap en de landen van Midden- en Oost- Europa. Conclusies en vooruitzichten Naast haar activiteiten op nationaal en bilateraal vlak is de EU ook op Europees vlak een steeds belangrijker rol op milieugebied gaan spelen. De EU heeft nu op alle milieurelevante terreinen maatregelen genomen. Bij nadere beschouwing van waar het Europese milieubeleid nu staat blijkt er een tegenstrijdige ontwikkeling aan de gang te zijn. De toegenomen activiteiten getuigen wel van een groeiend milieubewustzijn, maar hoe concreter en effectiever het Europese milieubeleid wordt, des te ernstiger bezwaren worden ook in de betreffende economische sectoren naar voren gebracht. Zo blijft onzeker of de gewenste omschakeling naar een duurzame economische ontwikkeling ook lukt. De Commissie is bezig met de uitwerking van passende strategieën, en een voorbeeld daarvan is het witboek

182 182 Groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid dat in 1993 verscheen. Om tot een milieugerichte bijsturing van economie, technologie en maatschappij te komen is de invoering van milieubelasting en een ecologische hervorming van de belastingsystemen noodzakelijk. Nu het project van de gemeenschappelijke energiebelasting schipbreuk heeft geleden, valt hier nog nauwelijks vooruitgang te verwachten. Onzeker is ook waartoe het steeds sterker politiek benadrukte subsidiariteitsbeginsel op milieugebied zal leiden de Commissie heeft reeds enkele wettelijke maatregelen die zij had gepland ingetrokken. Mogelijk dreigt zelfs het gevaar van afzwakking van de EG-milieunormen. De toetssteen voor de Europese Unie zal zijn de daadwerkelijke integratie van de milieudimensie in andere beleidssectoren. Om ervoor te zorgen dat bij alle communautaire activiteiten wordt voldaan aan milieueisen heeft de Commissie in 1993 in alle directoraten-generaal een ambtenaar met deze taak belast; in 1994 richtte zij ook het forum voor algemeen milieuoverleg op. Ook in de toekomst zal het gemeenschappelijk milieubeleid niet aan de belangenstrijd tussen economie en ecologie ontkomen. Zelfs zijn enige door de EU bevorderde en als noodzakelijk beschouwde infrastructuurprojecten in strijd met milieubelangen. Halverwege de jaren negentig heeft het gemeenschappelijk milieubeleid vooral nieuwe impulsen nodig; misschien en hopelijk zullen nu de nieuwe lidstaten, bijvoorbeeld Oostenrijk dat belang heeft bij een ecologisch vervoerbeleid, hun invloed doen gelden. Anita Wolf-Niedermaier

183 Modellen voor de Europese integratie 183 Gezien het feit dat het eindresultaat van het eenwordingsproces in de Europese politiek tot nog toe bewust open is gelaten, vervullen modellen voor de ontwikkeling van de >Europese Unie (EU) om vier redenen een belangrijke rol. Ten eerste bundelen modellen de verwachtingen van degenen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van de integratie op een soepele wijze die gemakkelijk aan nieuwe omstandigheden kan worden aangepast. Voorts omschrijven zij de rol van de communautaire instellingen in het integratieproces (dit geldt met name voor het >Europees Parlement). Zij hebben hun weerslag op de Europese publieke opinie, omdat zij het mogelijk maken het ontwikkelingsstadium van de Europese Gemeenschap te toetsen aan de politieke waarden en verwachtingen van de burgers. Ten slotte drukken modellen de politieke erkenning van de waarde van het integratieproces uit: zij geven de Europese politiek betekenis en hebben daardoor een stabiliserende werking in tijden waarin in Europa omstreden beslissingen worden genomen. Zowel de werking als de grenzen van de rol van modellen kwamen duidelijk aan het licht tijdens de openbare discussie over de ratificatie van het Verdrag betreffende de Europese Unie. In Duitsland en in andere lidstaten is het streven naar een federale Europese staat geïnterpreteerd als het schrikbeeld van een superstaat. Tegelijkertijd was een heropleving te zien van andere traditionele voorstellingen, zoals het Europa der vaderlanden, met name, maar niet uitsluitend, in het Britse debat over Europa. De voorbeeldfunctie van de oude modellen nam af omdat de onzekerheid en twijfel over de toekomstige vorm van Europa, de reikwijdte van de integratie en de verhouding tussen integratie en natie waren toegenomen. Onder stabiele omstandigheden konden inhoudelijk variabele begrippen zoals de Europese Unie de consensus versterken. De in Maastricht bereikte mate van integratie en het wegvallen van de druk van buitenaf na het einde van het Oost-Westconflict schijnen het tegenovergestelde te bewerkstelligen: in de discussie over de verdieping van de integratie had het begrip een polariserende werking. Het huidige debat over integratiemodellen wordt gekenmerkt door drie zienswijzen. De eerste houdt in dat een Verenigde Staten van Europa als doelstelling geleidelijk wordt verruild voor de veelbesproken formule van een verbond tussen staten, een politiek stelsel waarin de verwachting van voortdurende vervlechting van nationale soevereiniteit en supranationale integratie tot uitdrukking komt. De tweede zienswijze wordt gevoed door de veranderende houding van de Europese burgers ten opzichte van het

184 184 voortschrijdende integratieproces, die bij opiniepeilingen aan het licht is gekomen. De manier waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie door het publiek in de lidstaten is ontvangen duidt erop dat de integratiebehoefte is bevredigd. Wat uit het traditionele federale gezichtspunt een tussenstadium leek, is voor veel burgers min of meer het maximum. De derde zienswijze stelt, anders dan de twee eerstgenoemde zienswijzen, de betekenis van het integratiemodel voor geheel Europa centraal. De voorgenomen >uitbreiding van de EU naar het oosten zou betekenen dat het principe en de organisatievormen van de West-Europese integratie voor grote delen van Europa zouden gelden. De daarmee gemoeide kosten, de verwachte verschuivingen van het politieke evenwicht en de politieke consensus, alsmede de te voorziene gevolgen voor het institutioneel stelsel kunnen de tot nu toe bereikte integratie in gevaar brengen. De opgelaaide discussie over de flexibilisering en differentiëring van de EU, over een variabele geometrie of verschillende snelheden en over verschillende varianten van een kern-europa is hiervan een gevolg. Veel van de oude argumenten over modellen voor de Europese integratie duiken in de discussie in een nieuwe gedaante op. Geen van de oude modellen schijnt achterhaald te zijn; zij verschijnen veeleer opnieuw in een andere context. Federale staat Verbond tussen staten Statenbond Sinds het begin van de opbouw van de Gemeenschap in het begin van de jaren vijftig zijn Europese federale staat en Europese statenbond de twee grondbegrippen waarmee de voltooide integratie werd beschreven. Het Europese beleid van met name Italië, Duitsland en de Benelux-staten stond in het teken van het streven naar supranationale besluitvorming, die in haar verschillende verschijningsvormen wordt vertegenwoordigd door de federale staat. Hiertegenover stond de door de Gaulle geformuleerde opvatting van een Europa der vaderlanden, waarin de intergouvernementele samenwerking tussen soevereine staten de kern van het integratieproces moest vormen. De ontwikkeling van de Europese Gemeenschap stoorde zich niet aan een puristische scheiding tussen deze twee modellen haar structuur vertoont kenmerken van beide modellen. Hoewel het Britse beleid met betrekking tot Europa aan het einde van de jaren tachtig bewust voortbouwde op de retoriek van de Gaulle om zijn afwijzing van de monetaire unie, een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid of een gemeenschappelijk >sociaal beleid te rechtvaardigen, ging het Margaret Thatcher en haar opvolger John Major er meer om de groei van supranationale elementen te beperken dan deze terug te dringen. In het huidige debat over de definitieve vorm van de Gemeenschap neemt derhalve de staatsvorm een meer centrale plaats in. De federale tendens van het integratieproces, die al in de Verdragen van Rome aanwezig is, komt tot uitdrukking in een aantal definities: in de laatste decennia werd steeds opnieuw het beeld van de Verenigde Staten van Europa geschetst, en naar analogie hiervan deed het begrip Europese federale staat zijn intrede. Het model van een

185 federale staat en de verschillende definities daarvan impliceren dat in het integratieproces westerse democratische constitutionele normen worden gehanteerd. Federale beginselen zoals de verdeling van de bevoegdheden tussen federale staat en deelstaten, het democratische gehalte van de besluitvorming en het waarborgen van de burgerlijke rechten en de fundamentele vrijheden zijn voorwaarden voor een federale staat. 185 Sinds de jaren zeventig treft men in het taalgebruik van Europese communiqués en besluiten het begrip Europese Unie aan, waarmee wordt getracht deze modellen onder een noemer te brengen. Sindsdien zijn verschillende pogingen om dit begrip inhoudelijk vorm te geven, zoals het verslag-tindemans of het ontwerp voor een Europese grondwet, om politieke redenen gestrand. Op het eerste gezicht verwezenlijkt het Verdrag van Maastricht met de oprichting van de Europese Unie een van de oude doelstellingen van de Europese politiek. De structuur van de Unie maakt echter geen einde aan de innerlijke gespletenheid van het begrip. Enerzijds duidt de wijziging van het Verdrag, met name de invoering van de nieuwe >besluitvormingsprocedure (medebeslissing) en het subsidiariteitsbeginsel, erop dat aan het model van de Europese Unie eerder een federale uitleg moet worden gegeven, anderzijds wordt de EU in de preambule omschreven als een verbond tussen de volkeren van Europa. Bovendien heeft de EU volkenrechtelijk gezien niet dezelfde status als de Europese Gemeenschap. Aan de ene kant is uit de Europese Economische Gemeenschap de meer omvattende Europese Gemeenschap ontstaan, aan de andere kant benadrukt de invoering van drie pijlers in het Verdrag betreffende de Europese Unie het feit dat supranationale en intergouvernementele structuren naast elkaar bestaan. Het >gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) is in wezen gebaseerd op eenparigheid van stemmen bij de lidstaten; tot nog toe is geen gebruik gemaakt van de in het Verdrag voorziene mogelijkheid om met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten te nemen over de uitvoering van gemeenschappelijke optredens. Afgezien van de oprichting van de eenheid die belast is met de bestrijding van de drugshandel (de Europol-drugseenheid, de voorloper van >Europol) waren tot 1995 in het kader van de derde pijler van het Verdrag evenmin duurzame ontwikkelingen te noteren. Daar staat tegenover dat de invoering van het burgerschap van de Unie en het recht om in de woonplaats deel te nemen aan gemeenteraadsverkiezingen en Europese verkiezingen, ervoor hebben gezorgd dat de EU in toenemende mate het karakter van een staat krijgt. Ook de bij de Europese instellingen veelgehoorde klacht dat door de vervanging van het begrip Gemeenschap door het begrip Unie het solidaire karakter van het integratieproces niet duidelijk meer tot uiting komt, maakt deel uit van deze ambivalentie. Het resultaat van het Verdrag van Maastricht en de omstreden ratificatie ervan is dus geen duidelijk gedefinieerd model. Het spanningsveld tussen supranationale en intergouvernementele ontwikkeling van de Gemeenschap zal blijven bestaan en waarschijnlijk de basis vormen van de toekomstige ontwikkelingen: het verbond tussen staten dat de Europese Unie vormt zal ook onder de omstandigheden van de eeuwwisseling niet

186 186 uit elkaar vallen, maar zich evenmin ontwikkelen tot de Europese federale staat die men vroeger voor ogen had. Motieven Sinds de jaren vijftig vormen vier doelstellingen de grondslag van de opbouw van de Gemeenschap: veiligheid, vrede, vrijheid en welvaart. Deze doelstellingen gingen gepaard met het streven naar economische groei en een evenwichtige convergentie van het economische en sociale niveau en met de wens om met de integratie van Europa een bijdrage aan de beschaving te leveren. Als gevolg van de uitbreiding naar het zuiden in de jaren tachtig voegden de regeringen de begrippen democratie en politieke stabiliteit hieraan toe. Uit deze doelstellingen van de Verdragen, die betrekking hebben op de traditionele kerntaken van de staat, kan een hoofdmotief voor de integratie worden afgeleid. Het behoud van de soevereiniteit, in de betekenis van het vermogen om handelend op te treden, komt naar voren als het hoofddoel van de regeringen van de lidstaten. Het is een poging om, tegen de achtergrond van het machtsverlies en de gedaanteverandering van de Europese politiek na de wereldoorlogen, vervlochten internationale problemen op een nieuw niveau aan te pakken. De verschillende facetten van deze drijfveren zijn door publicisten gekarakteriseerd als het streven naar het behoud van de eigen identiteit of de europeanisatie van Europa. Tegelijkertijd deden begrippen als derde macht tussen de supermachten of het beeld van een civiele macht hun intrede, die overeenkwamen met het ideaal van een Europese identiteit, die uit de werkzaamheden van de Gemeenschap en haar instellingen moet voortkomen. Andere verklaringen zien de Europese eenheid als het antwoord op de verscheurdheid van en conflicten tussen de staten. Dit aspect van het integratieproces bleek na 1989 de drijfveer te zijn van de buitenlandse politiek van vele van de voormalige Oostbloklanden in Midden- en Oost-Europa. Dit is de keerzijde van de magnetische aantrekkingskracht van het economische en politieke succes van de integratie in het westen. Het lidmaatschap van de Europese Unie werd een cruciale stap in de terugkeer naar Europa. De reacties van de Europese regeringen op de omwentelingen in Europa, de Duitse hereniging en het vooruitzicht van de uitbreiding naar het oosten gaven twee verschillende motieven te zien. Ten eerste hebben de gevolgen van de omwenteling de vastberadenheid versterkt om de Europese integratie te bevorderen, zoals in de preambule van het VEU staat, en op deze wijze de betrokkenheid van alle lidstaten bij het integratieproces te verterken en centrifugale tendensen die zijn gericht op het doen uiteenvallen van dit verbond, tegen te gaan. Ten tweede wordt de verdere verdieping van de EU als voorwaarde voor de uitbreiding gezien. Het Europese eenwordingsproces Naast de doelstellingen en drijfveren hebben in het eenwordingsproces ook de begrippen die richtsnoeren formuleren voor activiteiten die verder reiken dan de situatie van het moment, een voorbeeldfunctie. Aan de hand van enkele van de

187 hierna genoemde strategieën kan worden aangetoond dat het middel zelf tot het doel van het eenwordingsproces wordt. Dit geldt met name voor het begrip integratie zelf. 187 In de manifesten van de Europese bewegingen treft men vaak een zeer normatief getinte opvatting van integratie aan. Integratie wordt beschouwd als het enige moderne antwoord op de vernietigende kracht van extreem nationalisme. De analytische variant hiervan is het functionalisme, dat integratie beschouwt als een gericht antwoord op het probleem van een complexe internationale structuur. De oriënterende betekenis van de functionele integratie is echter gelegen in de door haar voorstanders met betrekking tot Europa opgemaakte prognose, namelijk dat de resultaten en ervaringen van de sectorale vervlechting een impuls zouden geven aan een politieke gemeenschap (spill-over). Andere begrippen in verband met het eenwordingsproces hebben meer een ondersteunende functie: zij maken doelstellingen geloofwaardiger. Als gevolg daarvan winnen zij altijd aan aantrekkingskracht wanneer het integratieproces stagneert. Van belang zijn hier vooral twee strategieën voor het eenwordingsproces die aanspraak maken op de status van concept. De pragmatisch-experimentele strategie, die niet zozeer op grond van academische overwegingen als wel uit politiek-administratieve berekening is ontstaan, pleit voor een flexibele benadering van het integratiebeleid, zo nodig buiten het door het Verdrag geschapen kader om, om impasses in de besluitvorming te doorbreken. De Europese politieke samenwerking en het >Europees Monetair Stelsel gelden als voorbeelden van een succesvol pragmatisch-experimenteel optreden, evenals het GBVB en de samenwerking op het gebied van >justitie en binnenlandse zaken, ook al vallen deze terreinen binnen het raamwerk van het Ve r d r a g. De tweede strategie, die erop is gericht het integratieproces in etappes of voor delen van de Gemeenschap te laten plaatsvinden om stagnatie te vermijden, is nog rijker aan begrippen. De integratie in etappes is een bewuste poging om te voorkomen dat de Gemeenschap wordt aangetast door externe constructies, en om tegelijkertijd een verdieping van de integratie mogelijk te maken door deze in een deel van de Gemeenschap sneller te laten plaatsvinden. Hier kan ook het begrip kern-europa worden ondergebracht, dat uitgaande van de landen die sinds de oprichting lid zijn van de Gemeenschap een in hoge mate geïntegreerd centrum omvat met daaromheen een minder sterk geïntegreerde ring. Andere theorieën pleiten voor een getrapt systeem met per trap steeds geringere vervlechting (concentrische cirkels), voor een confederatie rondom de EU of de omvorming van de Europese Economische Ruimte tot voorstadium van volledig lidmaatschap. Deze modellen hebben met elkaar gemeen dat zij de uitbreiding en de verdieping van de Europese Unie als parallelle processen zien. Op deze wijze proberen zij de dynamiek van het integratieproces te behouden ondanks de grote verschillen in een Europese Unie van 25 of zelfs 30 lidstaten. Josef Janning

188 188 Onderzoek en technologie Rechtsgrond: artikel 55 van het EGKS-Verdrag; artikelen 2, onder a, en 4 tot en met 11 van het Euratom-Verdrag; artikelen 41, onder a, en artikel 130 F tot en met P van het EG-Verdrag. Doelstellingen: verbetering van het industrieel en technologisch concurrentievermogen van de Europese industrie, met name op het gebied van de technologieën van de toekomst. Daartoe moet in de eerste plaats overeenstemming worden bereikt over de gemeenschappelijke doelstellingen op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. Om de economische ontwikkeling in de Europese Unie op doelgerichte wijze te kunnen bevorderen moet het onderzoeksen technologiebeleid in de toekomst sterker geconcentreerd en beter gecoördineerd worden. Op lange termijn is het onderzoeks- en technologiebeleid gericht op de doelstellingen van het in 1993 uitgebracht witboek inzake groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid. Instrumenten: kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling en demonstratie ; Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek; de specifieke onderzoeksprogramma s van de Europese Commissie; Eureka. Begroting: voor het vierde kaderprogramma voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie is in totaal 12,3 miljard ecu uitgetrokken voor de periode , terwijl er nog een reserve is van 1 miljard ecu. Sinds 1993 heeft de >Europese Commissie de hoogste prioriteit verleend aan onderzoek en technologische ontwikkeling. Gezien de groeiende technologische achterstand op de Amerikaanse en Aziatische concurrenten acht zij grote onderzoeksinspanningen noodzakelijk om internationaal te kunnen blijven concurreren. De zwakheid van de Europese ondernemingen op de wereldmarkt blijkt duidelijk in zowel de traditionele bedrijfstakken als de hightech-industrie. De activiteiten van de >Europese Unie moeten gezien worden tegen de achtergrond van een geringe groei en een structurele werkloosheid, die in het begin van de jaren negentig nog verergerd is door de toenmalige recessie in Europa. Aan deze situatie moet dus dringend iets gedaan worden. De wijziging van het onderzoeken technologiebeleid is formeel vastgelegd in de Europese Akte van 1986 en het Verdrag betreffende de Europese Unie dat in artikel 130 F tot en met P versterking van de wetenschappelijke en technologische basis van de Europese industrie ten

189 doel stelt. Bijgevolg willen de Europese Commissie en de lidstaten ervoor zorgen dat het industrieel potentieel beter wordt benut. Als concrete reactie op de economische situatie heeft de Commissie eind 1993 haar Witboek inzake groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid gepubliceerd, dat stof tot nadenken en richtlijnen geeft voor de beslissingen die op lokaal, nationaal en communautair niveau moeten worden genomen om een stevige basis te leggen voor de ontwikkeling van de nationale economieën, zodat die tegen de internationale concurrentie opgewassen zijn en de nodige miljoenen arbeidsplaatsen geschapen kunnen worden. In verband hiermee spreekt het witboek ook over onderzoek en technologische ontwikkeling (OTO en telecommunicatie), sectoren die in de toekomst steeds belangrijker zullen worden en ter ondersteuning van het industriële concurrentievermogen aanzienlijk zullen moeten worden versterkt. De voorstellen van de Commissie staan in het vierde kaderprogramma voor onderzoek en technologische ontwikkeling en demonstratie ( ), dat in december 1993 door de >Europese Raad en het >Europees Parlement is vastgesteld en waarvoor 12,3 miljard ecu is uitgetrokken, plus een reserve van 1 miljard ecu. Vergeleken met het derde kaderprogramma ( ), waarvan de begroting in december 1992 reeds opgetrokken is van 5,7 miljard ecu tot 6,6 miljard ecu, is er nu aanzienlijk meer geld voor onderzoek uitgetrokken dan vroeger. 189 Ontwikkeling Bij de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) heeft het onderzoeks- en technologiebeleid de status van een gemeenschappelijk beleid gekregen. Dit werd vooral duidelijk op kernenergiegebied, waar het communautair beleid inzake onderzoek en uraniumvoorziening tot doel had een internationaal concurrerende en autonome kernindustrie op te bouwen. Voor dat doel werd een Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (GCO) en het Voorzieningsagentschap Euratom opgericht. Op de top van Den Haag in 1969 kwamen de staatshoofden en de regeringsleiders overeen het onderzoeksbeleid verder uit te breiden om concurrentienadelen voor Europa en afhankelijkheid te voorkomen. In 1974 heeft de Europese Gemeenschap op grond van artikel 235 van het EEG-verdrag onderzoeksprogramma s voor gezamenlijke rekening gestart, waarbij ook onderzoekcentra en industriële ondernemingen betrokken waren. De goedkeuring van het Esprit-programma (European Strategic Programme for Research and Information Technologies) in 1984 ter bevordering van het fundamenteel onderzoek op het gebied van de micro-elektronica betekende voor het Europese onderzoeksbeleid kwalitatief een grote stap vooruit. In de jaren tachtig werd O&TO steeds belangrijker als gevolg van de steeds sneller verlopende technische vooruitgang en de concurrentie op de wereldmarkt. Tegen de achtergrond van de voltooiing van de >interne markt kreeg ook het idee van een Europese Gemeenschap voor technologie steeds meer betekenis. Ondanks de zo nu en dan optredende ernstige meningsverschillen tussen de Commissie en enkele lidstaten, die enerzijds tot communautaire acties en anderzijds tot de oprichting van Eureka

190 190 (programma op basis van door het bedrijfsleven en afzonderlijke staten opgezette technologische projecten) kreeg het technologiebeleid in het kader van de Europese Akte van 1986 en met het Verdrag van Maastricht betreffende de Europese Unie van 1993 een formele rechtsgrond. Reeds in 1984 werden communautaire acties en financiële middelen van de Gemeenschap gebundeld in de kaderprogramma s voor onderzoek en technologische ontwikkeling en demonstratie. Een nieuwe koers Met de nieuwe beleidslijnen die zijn uitgestippeld in het vierde kaderprogramma en het witboek inzake groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid heeft de Europese Commissie energieker dan vroeger gereageerd op de uitdagingen die besloten liggen in de internationale technologische ontwikkelingen. Met name het vierde kaderprogramma moet de nu erkende achterstand van het Europees onderzoek goedmaken, een achterstand die volgens de Europese Commissie het gevolg is van gebrek aan financiële middelen en een gebrekkige coördinatie van de onderzoeksinspanningen. De telecommunicatie, informatietechnologie en innovatie zijn gebieden die voor de toekomst van de Europese economie van uitzonderlijk belang zijn, en die de Europese Commissie met diverse initiatieven, programma s en financiële regelingen duidelijk bevoorrecht. Om het concurrentievermogen van de Europese ondernemingen te versterken en groei en werkgelegenheid te garanderen pleit de Commissie in haar witboek voor de aanleg van Trans-Europese netwerken, zowel vervoers- en energienetwerken als telecommunicatie- en informatienetwerken. Verregaande innovatie en de schepping van Trans-Europese communicatienetten zullen tot het ontstaan van nieuwe markten leiden. Het gaat erom de gemeenschappelijke informatieruimte op te bouwen die als een essentiële voorwaarde wordt beschouwd voor de verdere uitbouw van de Europese interne markt. Conclusies De dramatische uitdaging waarvoor het prestatievermogen van Europa zich gesteld ziet als gevolg van de snelle technologische veranderingen, de internationale concurrentie op technologisch gebied en haar zwakke punten in de concurrentiestrijd hebben een kwalitatieve heroriëntering noodzakelijk gemaakt van de gemeenschappelijke inspanningen in de Europese Unie. Het onderzoeks- en technologiebeleid kan de technologische achterstand van Europa goed helpen maken. De mislukkingen in het verleden, zoals de gebrekkige uitvoering van het JESSI-programma (dat de Europese fabricage van halfgeleiders moest bevorderen) en initiatieven als de mislukte invoering van HDTV moeten voortaan worden vermeden, en kleine en middelgrote ondernemingen moeten nauwer bij de ontwikkelingen betrokken worden. Een ander belangrijk punt is dat een uit macro-economisch oogpunt veelbelovend onderzoeks- en technologiebeleid door passende initiatieven in andere beleidssectoren gesteund moet worden. We bedoelen hier het concurrentie-, het

191 industrie-, het economisch en het arbeidsmarktbeleid. Koppeling van maatregelen in de verschillende beleidssectoren heeft echter tot aanzienlijke irritatie geleid. Het punt waar het bij de politieke meningsverschillen vooral om draait is dat de initiatieven van het onderzoeks- en technologiebeleid, die als dirigistische industriepolitieke maatregelen worden gebrandmerkt, niet met het vrijemarktdenken van het economisch en concurrentiebeleid verenigbaar zijn. Tegen de achtergrond van de strijd tussen markteconomen en dirigisten drijven de noodzakelijke gemeenschappelijke inspanningen om de Europese economie te moderniseren in ruzies over al dan niet subsidiëren te verzanden. Het gevolg is gebrek aan toekomstvisie en initiatief. Uiteindelijk gaat het hierom dat in het kader van een strategische aanpak de technologische kracht van Europa wordt geconsolideerd door middel van een gemeenschappelijke inspanning die alle noodzakelijke politieke middelen en op elkaar afgestemde instrumenten aanwendt en efficiënt combineert. 191 Jürgen Turek

192 192 Ontwikkeling Rechtsgrond: artikelen 131 tot en met 136 van het EG-Verdrag (associatie van de landen en gebieden overzee), artikel 238 van het EG-Verdrag (Lomé-verdragen), artikel 113 van het EG-Verdrag (handelspolitiek), artikel 43 van het EG-Verdrag (voedselhulp). Met het Verdrag betreffende de Europese Unie verband houdende bevoegdheden van de EG op het gebied van ontwikkelingssamenwerking (artikel 130 U tot en met Y van het EG-Verdrag). Instrumenten: associatieovereenkomsten met groepen staten, alsmede handelsen samenwerkingsovereenkomsten, het stelsel van algemene preferenties, financiële hulp, voedsel- en rampenhulp, coördinatie en harmonisatie van de nationale ontwikkelingsbeleidsmaatregelen. Begroting: 1995: 2,651 miljard ecu, ongeveer 3,4 % van de EG-begroting; ongeveer 2,5 miljard ecu per jaar voor de Lomé-samenwerking. Sinds medio de jaren zeventig is de Europese Unie ook steeds meer betrokken bij ontwikkelingsbeleidsmaatregelen. Bij gebrek aan duidelijk afgebakende bevoegdheden, heeft zij allengs een ontwikkelingsbeleidsinstrumentarium en een financieringskader opgebouwd, die over het geheel genomen volkomen op de actiemogelijkheden van haar lidstaten waren afgestemd. Maar pas sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht betreffende de Europese Unie, in november 1993, beschikt de EU over duidelijk afgebakende bevoegdheden ter aanvulling van het optreden van de EU-lidstaten. En verdergaande Europeanisering van het ontwikkelingsbeleid staat althans momenteel niet op het programma. Een met zoveel woorden aangegeven doel is echter meer coördinatie en een beter op elkaar afstemmen van de activiteiten van de EU en haar lidstaten. Ook al beschikte de EU tot aan het begin van de jaren negentig niet over eigen ontwikkelingsbeleidsbevoegdheden, dan nog ontplooide zij allerlei uiteenlopende activiteiten op het gebied van de Noord-Zuidsamenwerking: sinds 1969 was zij, hoofdzakelijk om redenen van landbouwbeleid, partij bij internationale voedselovereenkomsten en sinds 1971 kent zij de ontwikkelingslanden krachtens haar algemene preferentiestelsel unilaterale handelsvoordelen toe. Op grond van een aantal Raadsbesluiten krachtens artikel 235 van het EEG-Verdrag verleent de EG bovendien sinds medio de jaren zeventig zowel financiële hulp als rampenhulp.

193 Ook werkt zij momenteel zeer intensief met (particuliere) internationale hulporganisaties samen. EUROPA VAN A TOT Z 193 Met het EU-Verdrag wordt aanzienlijke kracht bijgezet aan de rechtsgrond van het ontwikkelingsbeleid van de EG en via de artikelen 130 U tot en met Y is een nieuwe titel Ontwikkelingssamenwerking in het EG-Verdrag ingevoerd, waarin drie doelstellingen worden aangegeven: bevordering van de economische en sociale ontwikkeling, integratie van de ontwikkelingslanden in de wereldeconomie en armoedebestrijding. Hierin wordt uitdrukkelijk verklaard dat het gemeenschappelijke ontwikkelingssamenwerkingsbeleid een aanvulling op de nationale beleidsmaatregelen is. De hulp aan de derde wereld Openbare steun aan de voornaamste gevers (in miljoen dollar, 1992) EUR 15 (Unie en lidstaten) USA JAP Arabische landen, waaronder Saoedi- Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten Andere ontwikkelingslanden waaronder China, India, Korea, Taiwan, Venezuela Noorwegen Canada Australië Nieuw-Zeeland Bron: Eurostat

194 194 Doelstellingen en instrumenten Het begin van de jaren tachtig gaf een koersverandering van het EUontwikkelingsbeleid te zien. Daarbij werden de doelstellingen, op aandrang van het in 1979 voor het eerst rechtstreeks verkozen Europees Parlement, door de Europese Commissie in het Pisani-memorandum van oktober 1992 opnieuw vastgelegd en sindsdien meermaals herzien. Dientengevolge staan thans, naast een aantal algemene overwegingen zoals vooral de handhaving van de vrede in de wereld zes concrete doelstellingen op de voorgrond: ondersteuning van de inspanningen die de ontwikkelingslanden zichzelf getroosten; bevordering van zelfredzaamheid op het gebied van voedselvoorziening, met voorrang aan de ontwikkeling van het platteland; ontwikkeling van het menselijk potentieel en inaanmerkingneming van het culturele aspect; opbouw van een eigen, zelfstandige capaciteit op het gebied van wetenschappelijk en toegepast onderzoek; stelselmatige benutting van alle voorhanden natuurlijke hulpmiddelen; herstel en bewaring van het ecologische evenwicht. Deze prioriteiten worden thans ook steeds meer bij de toekenning van middelen gehanteerd. In september 1992 heeft de Commissie de mededeling Het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid tot het jaar 2000 gepresenteerd, waarin zij nadere uitleg geeft over de consequenties van het Verdrag van Maastricht. Tegenwoordig wordt bij de samenwerking ook bijzonder veel belang gehecht aan de respectering van de mensenrechten en goed functionerende bestuurs- en regeringsstructuren ( good governance ). De EU-ontwikkelingsbeleidsinstrumenten omvatten onder meer handels-, associatie- en samenwerkingsovereenkomsten met zowel geselecteerde groepen staten als afzonderlijke staten, evenals een groot aantal uiteenlopende, op de gehele wereld afgestemde ontwikkelingsinstrumenten. Tot deze laatste behoren het algemene preferentiestelsel dat de staten waarvoor dit geldt de toegang tot de EU-markt vergemakkelijkt, de voedselhulp, de rampenhulp en de financiële hulp voor Azië en Latijns-Amerika. De Lomé-verdragen Bij het ontwikkelingsbeleid van de EU staat de Lomé-samenwerking centraal. De eerste Overeenkomst van Lomé werd in 1975 door de toenmalige negen EG-staten en 46 ACS-staten gesloten. Een voorloper van Lomé was de Overeenkomst van Jaoende. In december 1989 tekenden de vertegenwoordigers van inmiddels tot een groep van 12 aangegroeide Europese staten en van 69 ontwikkelingslanden het vierde verdrag (Namibië volgde in 1990). Lomé IV heeft een looptijd van tien jaar (maart 1990 tot en met februari 2000), waarbij echter in 1995 opnieuw over de financiële hulp moest worden onderhandeld. In concreto werd in het hoofdstuk Handelspolitiek voorzien in toegang voor 99 % van alle ACS-produkten tot de EGmarkt, met vrijdom van douanerechten. Gevoelige produkten, die onder de landbouwmarktordening van de EU vallen, zijn echter nog steeds grotendeels van de vrije toegang tot de EU-markt uitgesloten. Omgekeerd mogen de ACS-staten douanerechten op EU-invoer heffen, die echter niet discriminerend tegenover andere industriestaten mogen zijn.

195 Een van de voornaamste instrumenten van de Overeenkomst EU-ACS is het in het kader van de Lomé-samenwerking ontwikkelde systeem voor de stabilisatie van de exportopbrengsten (Stabex). Dit wordt inmiddels, ondanks zijn beperkte reikwijdte, toch als een in de praktijk beproefd model beschouwd. Het Stabex-systeem geldt voor meer dan 40 agrarische basisprodukten en garandeert compensatie uit Brusselse fondsen bij een achteruitgang van de exportopbrengsten, mits men zich daarbij aan vastgestelde maximumpercentages en passende voorwaarden houdt. Sinds 1987 bestaat een vergelijkbaar systeem ook voor de allerarmste staten in Azië en in Latijns-Amerika. 195 In andere hoofdstukken van de vierde Overeenkomst van Lomé is sprake van de schuldenlast, milieubescherming en mensenrechten. De financile middelen werden voor de periode van 1990 tot en met 1995 ten opzichte van Lomé III van 9 miljard tot 12,6 miljard ecu verhoogd. Na langdurige onderhandelingen en kleinzielige afdingerij door verscheidene EU-lidstaten, werd op de Europese Raad van Cannes in 1995 afgesproken dat het EOF voor de periode 1996 tot en met 2000, 13,3 miljard ecu toegewezen zou krijgen. Tot dusver zijn de resultaten van de Lomé-samenwerking geenszins bevredigend: het ACS-aandeel in de EU-handel loopt reeds jarenlang terug. Vóór 1975 bedroeg dit nog meer dan 7 %, maar aan het begin van de jaren negentig nog slechts 4 tot 5 %. Daarbovenop komen dan ook nog de keldering van de prijzen voor basisprodukten en de steeds groeiende schuldenlast van de Lomé-partners. Volgens een speciaal verslag van de Europese Rekenkamer van juli 1995 waren de Stabex-jaartranches in geen van de eerste drie toepassingsjaren van Lomé IV toereikend. Tijdens de periode kon slechts aan 40,7 % van de voor steun in aanmerking komende aanvragen worden voldaan. De stand van zaken in verband met de voedselvoorziening blijft zorgwekkend. Ondanks de deels onbevredigende resultaten zijn de ACS-staten ook al omdat zij geen realistisch alternatief hebben te bieden nog altijd zeer geïnteresseerd in een voortzetting van de Lomé-samenwerking. Balans Het specifieke ontwikkelingsbeleidsprofiel van de EU wordt medio de jaren negentig door het volgende gekenmerkt: ten eerste steunt de Gemeenschap in haar transnationale hoedanigheid regionale integratieprojecten, zoals bijvoorbeeld grensoverschrijdende infrastructuurprojecten. Sinds 1990 stelt de EU meer middelen voor humanitaire hulp beschikbaar, zoals een deel van de EU-voedselhulp, vluchtelingenhulp, herstel- en voorzorgsmaatregelen in verband met crisissituaties. Tussen 1990 en 1994 werden de hiervoor uitgetrokken middelen gestadig verhoogd: van 114 miljoen ecu tot 764 miljoen ecu. Om de technische aspecten te behandelen, werd een Bureau voor humanitaire hulp van de Europese Gemeenschap (ECHO) opgericht. Afgezien van kleinere concessies van

196 196 ondergeschikt belang in het kader van de Lomé-samenwerking, heeft de Unie tot dusver geen noemenswaardige bijdrage tot de oplossing van het schuldenprobleem geleverd. Voor dat vraagstuk acht zij zich niet verantwoordelijk. Otto Schmuck

197 O p l e i d i n gs- en jeugdbeleid 197 Rechtsgrond: artikel 3, onder p, en de artikelen 126 en 127 EG-Verdrag, voor sommige acties ook artikel 235 EG-Verdrag. Doelstellingen: bijdrage van de EG aan de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte; ontwikkelen van een Europese dimensie in het onderwijs; bevorderen van de mobiliteit van studenten en docenten, de academische erkenning van diploma s en studieperioden, de samenwerking tussen de onderwijsinstellingen, de uitwisseling van jongeren en de ontwikkeling van afstandsonderwijs; bevordering en verbetering van de initiële beroepsopleiding en de bij-, na- en herscholing; bevordering en intensivering van de samenwerking tussen onderwijsinstellingen in de lidstaten. Instrumenten: besluiten (overeenkomstig de procedures van de artikelen 189 B en 189 C, EG-Verdrag) tot vaststelling van actieprogramma s, richtlijnen van de Raad, resoluties van het Europees Parlement of van de Raad, mededelingen en groen- en witboeken van de Europese Commissie. Begroting: algemeen titel B 3-1, EG-begroting 1996: 418 miljoen ecu (circa 0,9 % van de totale begroting; soms ook andere begrotingsmiddelen (bijv. uit het Europees Sociaal Fonds) Literatuur: Europese Commissie: witboek Onderwijzen en leren Naar een cognitieve samenleving, COM(95) 590 def. van 29 november Met het Verdrag betreffende de Europese Unie is er een nieuwe regeling gekomen voor de programma s en acties van de EG op het gebied van de beroepsopleiding, die al sinds de oprichting van de EGKS bestaan, en tevens voor het algemene onderwijs- en jeugdbeleid. De opdracht aan de Raad zoals geformuleerd in het bij de Europese Akte ingevoerde artikel 128 EEG-Verdrag het vaststellen van de algemene beginselen voor de toepassing van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de beroepsopleiding, gelet op de doelstellingen van het Verdrag heeft vaste vorm gekregen in het nieuwe artikel 127 EG-Verdrag. Om het toepassingsgebied van dit beleid nader te omlijnen is tegelijkertijd middels het bij het VEU ingevoerde artikel 126 EG-Verdrag een rechtsgrond geschapen voor de activiteiten van de Gemeenschap op het gebied van het algemene, schoolse, universitaire en niet-beroepsgerichte buitenschoolse onderwijs en het jeugdbeleid

198 198 van de EG. In het kader van dit niet-beroepsgerichte onderwijsbeleid is het optreden van de Gemeenschap gericht op bevordering van onderwijs van hoog gehalte, de ontwikkeling van de Europese dimensie in het onderwijs, met name door onderricht in en verspreiding van de talen van de lidstaten, bevordering van de mobiliteit van studenten en docenten door middel van uitwisselingsprogramma s en wederzijdse erkenning van kwalificaties en einddiploma s, stimulering van de samenwerking tussen onderwijsinstellingen, uitwisseling van jongeren en onderwijs op afstand. Wat het beroepsopleidingsbeleid betreft is de actie van de Gemeenschap in algemene zin gericht op de aanpassing aan veranderingen in het bedrijfsleven en in het bijzonder op de vergroting van de kans op werk door verbetering van de initiële opleiding en de bij-, na- en herscholing, vergroting van de mobiliteit van leerlingen en opleiders en bevordering van de samenwerking tussen onderwijs- en opleidingsinstellingen en ondernemingen. De draagwijdte van de maatregelen uit hoofde van de artikelen 126 en 127 EG-Verdrag wordt beperkt doordat de lidstaten de volledige verantwoordelijkheid voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel behouden. Dit betekent een aanzienlijke inperking van de handelingsruimte van de communautaire instellingen: noch artikel 126, noch artikel 127 geeft de Gemeenschap namelijk de bevoegdheid om het onderwijsbeleid in de lidstaten te harmoniseren. Bij de vaststelling van maatregelen op het gebied van het opleidings- en jeugdbeleid dient de Raad met gekwalificeerde meerderheid te besluiten. Voor het algemene onderwijs- en jeugdbeleid wordt de procedure van artikel 189 B van het EG-Verdrag gevolgd, voor het beroepsopleidingsbeleid die van artikel 189 C. Tenuitvoerlegging van het opleidings- en jeugdbeleid De Gemeenschap heeft de bestaande communautaire programma s op opleidingsen jeugdgebied in 1994 en 1995 geheel herzien. Het actieprogramma Socrates (begroting 850 miljoen ecu tot 1999) vormt de gecombineerde voortzetting van de vroegere programma s Erasmus, Lingua, Eurydice, Naric en Arion voor het hoger onderwijs, aangevuld met een nieuw programma voor het schoolonderwijs, genaamd Comenius; verder omvat het programma acties ter bevordering van afstandsonderwijs en de Europese dimensie in de volwasseneneducatie. Met het uitwisselingsprogramma Jeugd voor Europa III, met een begroting van 126 miljoen ecu tot 1999, worden de eerdere acties voortgezet. Op het gebied van de beroepsopleiding ten slotte zijn in het programma Leonardo da Vinci (begroting 620 miljoen ecu tot 1999, rechtsgrond artikel 127 EG-Verdrag) de communautaire beroepsopleidingsprogramma s Comett, Force, Petra, Eurotecnet en Iris samengevoegd. Elk van deze drie grote programma s is een essentieel onderdeel van de strategie van de communautaire instellingen: het bereiken van gelijke, volledige toegang tot onderwijs en opleiding in combinatie met het streven om niet alleen onderwijs van hoog niveau tot stand te brengen dat zich kan meten met dat van elders in de wereld, maar ook sociale uitsluiting te voorkomen door het werkgelegenheids- en het onderwijsbeleid van de Gemeenschap op elkaar af te

199 stemmen. In dit verband heeft de >Raad van de Europese Unie naar aanleiding van de conclusies van de >Europese Raad van juli 1995 in Cannes een resolutie aangenomen betreffende het antwoord van de onderwijsstelsels op de problemen van racisme en vreemdelingenhaat. Ter gelegenheid van het door het >Europees Parlement en de Raad uitgeroepen Europees Jaar voor onderwijs en scholing tijdens het gehele leven (1996) heeft de >Europese Commissie een witboek uitgebracht, getiteld Onderwijzen en leren Naar een cognitieve samenleving ; hierin worden een aantal basisideeën uiteengezet voor de bestrijding van de jeugdwerkloosheid en de ononderbroken integratie van jongeren en volwassenen in het arbeidsproces, inclusief bij- en nascholing, en voorstellen gedaan om een en ander te realiseren. De Europese Commissie richt haar strategie ten behoeve van het onderwijs steeds meer op het propageren, bij de burgers en de onderwijsinstellingen van de Unie, van het leren van talen en het verwerven van nieuwe vaardigheden, het vergroten van de individuele kennis en bekwaamheden of kwalificaties en het creëren van nieuwe validerings- en erkenningsprocedures voor vaardigheden. Verder behelst het door de commissieleden Cresson, Bangemann en Flynn gepresenteerde actieplan Leren in de informatiemaatschappij ( >informatiemaatschappij) onder meer de totstandbrenging van elektronische netwerken van lagere en middelbare scholen in de EG om het gebruik van multimediale onderwijsmethoden en leermiddelen te bevorderen. 199 Evaluatie en perspectieven Over het geheel genomen is het oordeel over de programma- en actiestrategie van de Gemeenschap op het gebied van het opleidings- en jeugdbeleid positief. Maar de wel door onderwijsinstellingen geuite vrees dat de Europese Commissie hierdoor een rechtstreekse en al te grote invloed op de inhoud en de organisatie van het onderwijs krijgt, mag niet worden onderschat. In haar eigen evaluatie en analyse van de nieuwe onderwijsprogramma s somt de Europese Commissie in het groenboek Onderwijs - Opleiding - Onderzoek een aantal, soms ernstige problemen op die de praktische realisering van grensoverschrijdende mobiliteit van studenten en docenten bemoeilijken. Het betreft hier onder meer de rechtspositie van stagiairs, fiscale problemen in verband met onderzoekbeurzen, de voorwaarde dat opleidingsbeurzen gebruikt moeten worden in het land dat de beurs verleent, en de erkenning van in het buitenland verworven diploma s die nog steeds te wensen overlaat. En aangezien de bevoegdheden op het gebied van het onderwijsbeleid van lidstaat tot lidstaat anders liggen, evenals hun belangen daarbij, zullen deze problemen slechts stapsgewijs kunnen worden opgelost. Andreas Maurer

200 200 Raad van de Europese Unie Rechtsgrond: artikelen 145 tot en met 148 en 150 tot en met 154 van het EG- Verdrag. Bevoegdheden: beslissingsbevoegdheid, coördinatie van de nationale beleidslijnen en uitvoerende bevoegdheden. Samenstelling: per lidstaat een vertegenwoordiger op ministerieel niveau. Stemprocedures: besluitvorming met gewone of gekwalificeerde meerderheid, dan wel met eenparigheid van stemmen. De Raad van de Unie is het orgaan dat de lidstaten vertegenwoordigt. Hij vervult echter ook de functies van een wetgevende vergadering en beschikt bovendien over uitvoerende bevoegdheden. De oorspronkelijke bedoeling was dat hij zijn taken zou vervullen als instelling zonder eigen administratieve structuur. Door een zowel kwantitatief als kwalitatief snelle toename van de activiteiten van de Europese Gemeenschap werd de werklast van de Raad te zwaar, en namen de sectoren waarin regelmatig Raadszittingen plaatsvonden, in aantal toe: vandaag zijn er dat meer dan 20. Al in 1958 maakte het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) een aanvang met zijn activiteiten ter ondersteuning van de Raad. Onder het Coreper werden werkgroepen van nationale ambtenaren gecreëerd, waarvan het aantal vandaag zo n 200 bedraagt. Samen met het Secretariaat-generaal van de Raad vormen het Comité van permanente vertegenwoordigers en de werkgroepen de sterk uitgebreide administratieve structuur van de Raad. De geschiedenis van de Raad van ministers, zoals dat orgaan tot aan de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie op 1 november 1993 werd genoemd, was vooral van 1970 tot 1985 sterk gekenmerkt door een gebrek aan beslissingsbevoegdheid. Het feit dat geen gebruik werd gemaakt van de door het EG-Verdrag geboden mogelijkheid om op vele terreinen met gekwalificeerde meerderheid te stemmen, de uitbreiding van de EG in 1973 en het onvermogen van de lidstaten om het na de verwezenlijking van de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt ( >interne markt) eens te worden over verderreikende gemeenschappelijke doelstellingen, al deze factoren vormden evenveel obstakels voor de besluitvorming van de Raad. De oprichting van de Europese Raad van staatshoofden en regeringsleiders in 1974, die een

201 institutioneel karakter verleende aan de topontmoetingen die voordien onregelmatig bijeenkwamen, vormde een poging om een politieke autoriteit te creëren die door duidelijke prioriteitenbepalingen en richtsnoeren de werkzaamheden van de Ministerraad en van de andere communautaire organen zou vergemakkelijken. In werkelijkheid verloor de Raad van ministers na de oprichting van de Europese Raad nog meer beslissingsbevoegdheden en macht, omdat in de praktijk belangrijke besluiten steeds meer aan de staatshoofden en regeringsleiders werden overgelaten. 201 Nadien werd de besluitvorming binnen de Ministerraad versterkt door de Europese Akte van 1986 en vooral doordat alle lidstaten zich eensgezind schaarden achter het doel van de voltooiing van de interne markt. In plaats van het probleem van de weigering van de lidstaten om het beginsel van de stemming bij meerderheid toe te passen fundamenteel aan te pakken, werd in de Europese Akte op handige wijze een verbinding gelegd tussen het meerderheidsbeginsel en de beslissingen die nodig waren voor de voltooiing van de interne markt. In de praktijk is sinds circa 1986 gebleken dat de besluitvorming binnen de Raad versneld verloopt en dat beslissingen bij meerderheid van stemmen gebruikelijk zijn geworden. Met het Verdrag betreffende de Europese Unie is een einde gemaakt aan het onderscheid dat nog in de Europese Akte was vastgelegd tussen de EG- Ministerraad en de bijeenkomsten van ministers in het kader van de >buitenlandse betrekkingen. In het kader van het >gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en bij de samenwerking op de terreinen >justitie en binnenlandse zaken is voortaan de Raad bevoegd, waarbij in het GBVB zelfs de mogelijkheid is gecreëerd om onder bijzondere voorwaarden besluiten met gekwalificeerde meerderheid te nemen. Het nauwe verband tussen de drie pijlers van de >Europese Unie (EU) blijkt vandaag uit de officiële benaming Raad van de Europese Unie. Taken en positie binnen de instellingen De belangrijkste taak van de Raad bestaat erin de belangen van de lidstaten op EU-niveau te vertegenwoordigen. Het feit dat de Raad tegelijk over algemene beslissingsbevoegdheden beschikt, toont aan dat de belangen van de lidstaten in wezen bepalend zijn voor het EU-beleid en prioriteit genieten boven het communautaire belang zoals dat belichaamd is in de >Europese Commissie en het >Europees Parlement. Aanvankelijk beschikte de Raad over de uitsluitende beslissingsbevoegdheid op alle terreinen van het EG-beleid. Ook de uitvoerende bevoegdheden kwamen overwegend toe aan de Raad. Hoewel de positie van de Raad binnen het institutionele stelsel niet fundamenteel is aangetast, moet hij intussen toch zijn uitvoerende bevoegdheden aan de Commissie delegeren en inzake het >begrotingsbeleid, het associatiebeleid en de Verdragen betreffende de uitbreiding van de EU zijn beslissingsbevoegdheden delen met het Europees Parlement. Met de invoering in de Europese Akte van de

202 202 samenwerkingsprocedure tussen Raad en Parlement (artikel 189, C EG-Verdrag) en de invoering van de medebeslissingsprocedure in het Verdrag betreffende de Europese Unie (artikel 189 B, EG-Verdrag) is de invloed van het Parlement op de wetgeving van EG/EU geleidelijk aan aanzienlijk versterkt. Op het gebied van de >Economische en Monetaire Unie is de Raad op aanbeveling van de Commissie bevoegd inzake de coördinatie en de multilaterale monitoring van het begrotingsbeleid van de lidstaten. De voorts dominante positie van de Raad binnen de instellingen wordt vooral beperkt door het feit dat hij afgezien van enkele onbelangrijke uitzonderingen, op de terreinen van het gemeenschappelijk EU-beleid slechts kan optreden op basis van een voorstel van de Commissie. Alle zittingen van de Raad en van zijn ondergeschikte organen worden ook bijgewoond door vertegenwoordigers van de Commissie, die op ieder ogenblik het recht hebben om het voorstel van de Commissie te wijzigen of in te trekken. Doordat de Raad een voorstel van de Commissie slechts met eenparigheid van stemmen kan wijzigen maar vaak de tekst van de Commissie met een gekwalificeerde meerderheid kan goedkeuren, komen in de Raad slechts zelden besluiten tot stand zonder toestemming van de Commissie. Bij het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid daarentegen wordt het initiatiefrecht in de toekomst gedeeld door de Commissie en de lidstaten (artikel J 8, lid 3, EU-Verdrag), terwijl het initiatiefrecht bij de samenwerking op de terreinen justitie en binnenlandse zaken voornamelijk toekomt aan de lidstaten (artikel K 3, lid 2, EU-Verdrag). Stemprocedures De stemprocedures binnen de Raad zijn niet uniform vastgelegd maar wel volgens afzonderlijke regelingen. Iedere afzonderlijke regeling binnen het EG-Verdrag bevat bepalingen over de wijze waarop de afzonderlijke organen aan de >besluitvormingsprocedure deelnemen en de stemprocedures die daarbij moeten worden toegepast. In de Verdragen is bepaald dat de besluiten in de Raad steeds bij gewone meerderheid worden genomen wanneer geen andere regelingen zijn vastgesteld. Stemmingen waar een specifieke meerderheid ( gekwalificeerde meerderheid ) of zelfs een eenparigheid van stemmen is vereist, vormen evenwel de regel. Bij bepaalde besluiten van grondwettelijk belang is naast een eenparig besluit van de Raad ook een ratificatie door de lidstaten nodig overeenkomstig hun grondwettelijke bepalingen (bijv. bij de eigen middelen van de EG krachtens artikel 201g EG-Verdrag). Bij stemmingen met een gekwalificeerde meerderheid worden de stemmen van de lidstaten overeenkomstig artikel 148, lid 2, van het EG-Verdrag als volgt gewogen: Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Italië telkens 10; Spanje 8; België, Griekenland, Nederland en Portugal telkens 5; Oostenrijk en Zweden telkens 4; Denemarken, Finland en Ierland telkens 3; Luxemburg 2.

203 Een gekwalificeerde meerderheid wordt bereikt wanneer ten minste 62 van de in totaal 87 stemmen een besluit ondersteunen, zodat 26 stemmen (29 %) een gekwalificeerde minderheid vormen. 203 Het EEG-Verdrag bepaalde dat na een overgangsperiode sommige besluiten met een gekwalificeerde meerderheid konden worden genomen. Toen deze omschakeling in 1965 moest plaatsvinden, verzette Frankrijk zich tegen deze stap en trok zijn vertegenwoordiger uit de zittingen van de Raad terug ( de politiek van de lege stoel ). Gedurende de daaropvolgende negen maanden kon de Raad geen besluiten nemen, tot op 18 januari 1966 het zogenoemd Luxemburgse compromis werd bereikt. Vanaf dat ogenblik moest bij vraagstukken waarbij een lidstaat een vitaal nationaal belang deed gelden, zolang naar een compromis worden gezocht tot de betrokken lidstaat met het gemeenschappelijk besluit kon instemmen. In de praktijk had dit compromis tot gevolg dat afgezien van enkele uitzonderingen tussen 1966 en 1985 binnen de Raad alleen nog maar op budgettair gebied meerderheidsbesluiten tot stand kwamen. De door de lidstaten stilzwijgend geaccepteerde interpretatie van het Luxemburgs compromis als een vetorecht tegen ieder ongewenst besluit had tot gevolg dat er fundamenteel altijd naar eenparigheid van stemmen werd gestreefd en dat de besluitvorming binnen de Raad door een enkele lidstaat gedurende jaren kon worden vertraagd of zelfs geblokkeerd. De Europese Akte heeft het Luxemburgs compromis niet afgeschaft maar heeft tot de schorsing van de toepassing ervan geleid. Tijdens de onderhandelingen over de uitbreiding van de EU met Finland, Oostenrijk en Zweden verzetten het Verenigd Koninkrijk en Spanje zich gedurende lange tijd tegen een rekenkundige bepaling van het aantal stemmen dat voor een gekwalificeerde meerderheid respectievelijk minderheid vereist is, op 62 respectievelijk 26 stemmen. Beide landen wilden de oude regeling van 23 stemmen voor een blokkerende minderheid behouden, om de invloed van de grote staten en in het geval van Spanje van een zuidelijk blok te handhaven. De oplossing die in april 1994 uit de bus is gekomen, gelijkt op een gedeeltelijke herleving van het Luxemburgs compromis: in principe zijn 26 stemmen nodig voor een minderheid, maar wanneer 23 tot 25 stemmen tegen een besluit worden uitgebracht, moet nog eens opnieuw worden onderhandeld hoewel niet duidelijk is hoe lang. Dit wijst op het op vele plaatsen heropflakkerend nationalisme in de Europese politiek. Werking: een systeem gericht op consensus Afgezien van de stemmingsprocedure die in de verschillende gevallen moet worden toegepast kan de werkwijze van de Raad worden getypeerd als een systeem voor het zoeken naar consensus tussen de lidstaten. Binnen dit systeem worden de besluiten op drie verschillende niveaus getroffen. Talrijke werkgroepen van nationale ambtenaren moeten vooral de technische aspecten van de door de Commissie uitgewerkte voorstellen bespreken. De werkgroepen zenden elke tekst die zij hebben bestudeerd door aan het Comité van permanente

204 204 vertegenwoordigers, dat een tweede screening moet uitvoeren. Binnen dit orgaan, dat al op politiek niveau staat, wordt getracht de resterende geschillen tussen de lidstaten weg te werken en te komen tot een besluit, dat in bepaalde gevallen ook met gekwalificeerde meerderheid kan worden genomen. Op beide niveaus worden de vergaderingen voorgezeten door de vertegenwoordiger van de lidstaat die in de Raad het voorzitterschap waarneemt. Het nauwe verband tussen de administraties van de lidstaten en van de EU blijkt uit het feit dat in de werkgroepen overwegend dezelfde nationale ambtenaren zetelen als die welke zijn vertegenwoordigd in de organen die de Commissie in de voorbereidingsfase van haar besluiten raadpleegt. De permanente vertegenwoordigingen bij de EU vormen de belangrijkste schakel tussen de lidstaten en de Unie: zij staan voortdurend in nauw contact met de Commissie en de permanente vertegenwoordigingen van de andere lidstaten. Raadszittingen zijn uitgebreide bijeenkomsten, waarbij de ministers door gespecialiseerde ambtenaren worden begeleid en ondersteund en meer dan 100 personen aanwezig kunnen zijn. Steeds vaker komt de Raad daarom bij zijn samenkomsten op de respectieve terreinen bijeen op zogenoemde informele zittingen, waarbij slechts de ministers aanwezig zijn. Om bijzonder belangrijke problemen op te lossen vinden af en toe zogenoemde jumbo-raadszittingen plaats, waaraan twee of meer terzake bevoegde ministers van iedere lidstaat deelnemen. Als resultaat van het door Maastricht op gang gebrachte transparantiedebat vinden sinds 1993 voor het eerst openbare Raadszittingen plaats. Hoewel steeds vaker gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot stemming met gekwalificeerde meerderheid, overweegt bij de praktische werkzaamheden van de Raad op alle niveaus het streven naar consensus. Lidstaten die bij een bepaalde kwestie het standpunt van de meerderheid vertegenwoordigen, beseffen ook dat zijzelf bij andere vraagstukken een minderheidsstandpunt zullen innemen en zodoende afhankelijk zullen zijn van de tegemoetkomendheid van hun partners. Bovendien worden de standpunten bij de debatten in de Raad meestal bepaald door coalities tussen de lidstaten, die snel kunnen wisselen. Zou men sommige lidstaten isoleren, dan is het best mogelijk dat later geen gekwalificeerde meerderheid meer kan worden gevonden. Bijgevolg worden in de praktijk slechts meerderheidsbesluiten genomen wanneer een of meer lidstaten niet met een compromis kunnen of willen instemmen. Een van de instrumenten die van belang zijn voor het goed functioneren van de Raad is het voorzitterschap, dat om het half jaar tussen de lidstaten wisselt. Het is de taak van het voorzitterschap om met de steun van het Secretariaat-generaal van de Raad, het geheugen van de instelling, de werkzaamheden van de Raad voor te bereiden, de besprekingen te leiden en compromissen tussen de lidstaten tot stand te brengen. Bij deze laatste taak werkt het voorzitterschap nauw samen

205 met de Commissie, omdat een compromis vaak slechts met haar steun kan worden bereikt. 205 Vooruitzichten In verband met de toekomst van de Raad rijst de vraag of hij zich verder in de richting van een Europese federale raad of senaat zal ontwikkelen. Het is echter realistisch te verwachten dat de Raad, zoals hij tot nog toe heeft gedaan, zijn bevoegdheden slechts geleidelijk aan zal delen met andere EU-organen, in het bijzonder het Europees Parlement. De Europese Unie zal ook in de toekomst meer dan klassieke federaties het stempel dragen van de duale legitimiteit van de lidstaten in de Raad en de verkozen vertegenwoordigers van het volk in het Europees Parlement. Er zij op gewezen dat de Raad vandaag beschikt over uitgebreide bevoegdheden in het kader van de Gemeenschapsverdragen en op de niet-communautaire terreinen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de samenwerking inzake justitie en binnenlandse zaken, en dat hij daardoor tot taak heeft te zorgen voor de coherentie van de activiteiten die onder de verschillende pijlers van de Unie vallen. Christian Engel

206 206 Sociaal beleid Rechtsgrond: preambule, artikel 2, artikel 3, onder i, j, en p, en de artikelen 48 tot en met 51, 117 tot en met125, 130 B en 130 D EG-Verdrag, Protocol betreffende de sociale politiek. Doelstellingen: het verbeteren van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden, het bevorderen van de werkgelegenheid en gelijke kansen, een minimale sociale bescherming. Instrumenten: Europees Sociaal Fonds, programma s, wettelijke maatregelen ter harmonisatie en aanvulling van de nationale wet- en regelgeving. Begroting:: 6233 miljoen ecu (1994), waarvan 5819 miljoen ecu voor het Europees Sociaal Fonds (in totaal 9 % van de EG-begroting voor 1994). Nadat al in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (1951) bepalingen op sociaal gebied waren opgenomen, werd ook in het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap de verbetering van de levensomstandigheden en arbeidsvoorwaarden als een streefdoel van de integratie vastgelegd. Dit moest in het bijzonder worden gerealiseerd met behulp van het Europees Sociaal Fonds en door coördinatie en samenwerking tussen de lidstaten. In het kader van de totstandbrenging van het vrije verkeer van werknemers, een van de hoofddoelen van de >interne markt, werd al in 1970 een systeem ingevoerd om de sociale zekerheid van mensen die in een andere lidstaat werken te garanderen. Ontwikkeling Tot aan de goedkeuring van het eerste sociale actieprogramma in 1974, dat het eigenlijke begin van het sociaal beleid van de Gemeenschap markeerde, was dit beperkt gebleven tot activiteiten in het kader van het Europees Sociaal Fonds. Vanaf medio jaren zeventig bestond het sociaal beleid vooral uit specifieke actieprogramma s, zoals voor de veiligheid en gezondheidsbescherming op het werk ( >gezondheid), de bevordering van gelijke kansen voor vrouwen ( >Europa van de vrouwen) en de integratie van achtergestelde groepen in het arbeidsproces. Slechts weinig activiteiten op sociaal gebied hadden een specifieke rechtsgrond. De programma s waren gebaseerd op algemene bevoegdheidsbepalingen (art. 100 en 235, EG-Verdrag) en hiervoor was steeds

207 eenparigheid van stemmen in de >Raad van de Europese Unie vereist. Niettemin werd sinds 1974 in principe aanvaard dat de Gemeenschap bevoegd is om voorschriften op het gebied van het sociaal beleid uit te vaardigen. 207 De Europese Akte (EA) betekende slechts een minimale uitbreiding van de bevoegdheden van de EG op sociaal gebied: het nieuwe artikel 118 A van het EEG-Verdrag voorzag alleen in maatregelen ter bescherming van de gezondheid en veiligheid op het werk, die door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen en in samenwerking met het >Europees Parlement ( >besluitvormingsprocedure) moesten worden vastgesteld. Kenmerkend voor de aanhoudende weigering van sommige lidstaten om de mogelijkheden van de EG tot het uitvaardigen van sociale wetgeving en het tot stand brengen van een Europees sociaal beleid te verruimen is dat het eveneens bij de EA ingevoerde artikel 100 van het A EEG-Verdrag, bedoeld om de wettelijke bepalingen gemakkelijker te kunnen harmoniseren teneinde snel de interne markt te voltooien, niet van toepassing is op bepalingen inzake de rechten en belangen van werknemers. Bij de onderhandelingen over het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) dreigde het sociaal beleid een struikelblok voor het bereiken van overeenstemming te worden doordat de Britse regering weigerde om met een uitbreiding van de bevoegdheden van de Gemeenschap akkoord te gaan. De >Europese Raad van Maastricht in december 1991 kwam uiteindelijk met het compromis om de bepalingen van het EG-Verdrag op het gebied van het sociaal beleid ongewijzigd te laten maar aan het VEU een bindend Protocol betreffende de sociale politiek te hechten. Met dit protocol werden de overige lidstaten gemachtigd een beroep te doen op de instellingen, procedures en regelingen van de verdragen om zo zonder het Verenigd Koninkrijk een verdergaand gemeenschappelijk sociaal beleid te ontwikkelen. In een aan het protocol gehechte overeenkomst zijn de doelstellingen van het sociaal beleid zonder het Verenigd Koninkrijk vastgelegd; deze gaan echter alleen wat de rechten van de werknemers betreft duidelijk verder dan het EG-Verdrag. Grote delen van het arbeidsrecht (recht van vereniging, stakingsrecht, recht tot uitsluiting) alsmede de beloning van de werknemers zijn expliciet uitgesloten; verder kunnen besluiten betreffende de rechten van werknemers en de sociale zekerheid en sociale bescherming slechts met eenparigheid van stemmen worden genomen. Door toepassing van het Sociaal Protocol komt voor het eerst in de geschiedenis van de Gemeenschap afgeleid EG-recht tot stand dat niet voor alle lidstaten geldt en bovendien tot concurrentievoordelen voor het Verenigd Koninkrijk kan leiden. Maar uit de eerste toepassing van het protocol de richtlijn betreffende de Europese ondernemingsraden van 22 september 1994 die zo n twintig jaar lang onderwerp van hevige discussie geweest is blijkt al dat de overige lidstaten vastbesloten zijn om van deze mogelijkheid gebruik te maken en op hoofdgebieden een basis van Europese minimumvoorschriften voor het sociaal beleid te creëren.

208 208 Het Europees Sociaal Fonds Volgens het Verdrag dient het Europees Sociaal Fonds (ESF) een bijdrage aan de verbetering van de werkgelegenheid voor de werknemers te leveren. Het ESF heeft een zeer gevarieerde geschiedenis: opgericht in 1960, werd het aanvankelijk in hoofdzaak gebruikt voor de financiering van reïntegratie- en omscholingsmaatregelen, waarvan vooral de rijkere lidstaten profiteerden omdat die hun aanvragen beter wisten te brengen; tot 1972 vloeide de helft van de gelden naar de Bondsrepubliek Duitsland. Later in de jaren tachtig werden de middelen met voorrang ingezet voor de inschakeling van werkloze jongeren in het arbeidsproces. Sinds 1972 wordt er aan de hand van strikte nationale quota op toegezien dat de middelen van het fonds in overwegende mate bij de armere lidstaten terechtkomen. In verband met de voltooiing van de interne markt vond een ingrijpende hervorming van het ESF plaats. Volgens de bepalingen van de Europese Akte waaraan het Verdrag betreffende de Europese Unie nauwelijks iets veranderde dient het ESF samen met het Regionaal Fonds ( >structuurbeleid in de regio s) en de afdeling Oriëntatie van het EOGFL ( >landbouwbeleid) bij te dragen aan de economische en sociale samenhang in de Unie (artikel 130 B, EG-Verdrag). Overeenkomstig de besluiten van het pakket-delors (1988) en het pakket- Delors II (1992) ( >begroting) worden de middelen van de structuurfondsen tot 1999 verhoogd tot ongeveer 27 miljard ecu per jaar (in prijzen van 1992); over de periode is dit in totaal 141,5 miljard ecu, waarvan 40 miljard voor het ESF). Volgens de kaderverordening voor de structuurfondsen van juli 1993 moet het ESF in eerste instantie maatregelen financieren die behoren tot de doelstellingen 3 (bestrijding van de langdurige werkloosheid, inschakeling van jongeren in het arbeidsproces) en 4 (aanpassing van werknemers aan de gewijzigde omstandigheden in het bedrijfsleven) van de structuurfondsen, maar ook acties in het kader van doelstelling 2 (omschakeling van traditionele industriële regio s); daarbij komen nog diverse zogenaamde communautaire initiatieven voor bepaalde acties of doelgroepen. De sociale dimensie van de interne markt en de sociale dialoog Met de sociale dimensie van de interne markt wordt het streven aangeduid om de interne markt en de >Europese Unie in haar geheel een humaner en socialer gezicht te geven en een door de vakbeweging gevreesde sociale dumping tegen te gaan. Dit omvat dus zowel integratie in het algemeen als concrete wetgevende maatregelen. Een belangrijk onderdeel van de sociale dimensie is de sociale dialoog. Voorlopers van deze poging om de sociale partners op Europees niveau rond de tafel te brengen en consensus tussen hen te bereiken waren al in de jaren zeventig het Permanent Comité voor arbeidsmarktvraagstukken en de zogenaamde driepartijenconferentie. Deze poging tot centraal overleg strandde

209 destijds door onvoldoende bereidheid tot compromissen en ontoereikende bevoegdheden, zowel bij de Gemeenschap als bij de overkoepelende organisaties. Het begrip sociale dialoog is ingevoerd bij de Europese Akte (artikel 118 B, EEG- Verdrag) en door artikel 3 van het Sociaal Protocol van Maastricht nader ingevuld; bedoeld wordt hiermee dat de sociale partners dienen bij te dragen aan de verwezenlijking van de interne markt en de sociale dimensie daarvan. Dit houdt in dat vertegenwoordigers van Europese overkoepelende organisaties (EVV, UNICE, CEEP) op topontmoetingen of aan specifieke beleidsgebieden of economische sectoren gewijde bijeenkomsten overleg plegen met de >Europese Commissie om de hoofdlijnen van het EU-beleid uit te zetten en gemeenschappelijke prioriteiten te formuleren. EUROPA VAN A TOT Z 209 Algemeen gesproken kan de sociale dialoog worden beschouwd als een poging om tot een soort sociaal partnerschap op Europees niveau te komen; iets dergelijks bestaat echter in veel lidstaten nog niet eens op nationaal niveau en bovendien vereist dit een veel verdergaande integratie van de representatieve organisaties op Europees niveau. De sociale bescherming - in sommige lidstaten tot tweemaal zo hoog als in andere Uitgaven voor sociale bescherming, in % van het bruto binnenlands produkt (1993) * B 26,34 DK D 29,70 32,31 EL 15,48 E 23,20 F 29,18 IRL 20,44 I L 24,53 24,00 NL 32,12 P 17,33 UK EUR 15 26,75 27, * voorlopige cijfers, behalve voor Denemarken. Geen gegevens beschikbaar voor Oostenrijk, Finland en Zweden. Bron: Eurostat

210 210 Het Sociaal Handvest Een belangrijk element bij de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt is het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, dat de Europese Raad in december 1989 ondanks tegenstand van Britse zijde goedkeurde. Nadat in april 1989 door het >Economisch en Sociaal Comité een voorstel was ingediend, bleef na de onderhandelingen in de Raad vooral door het dwarsliggen van het Verenigd Koninkrijk van het aanvankelijke ambitieuze doel, een handvest met bindende, afdwingbare grondrechten, echter niet veel meer over dan een vrijblijvende politieke intentieverklaring over een aantal sociale grondrechten van beroepsopleiding en vrijheid van vereniging tot het recht van de werknemers op voorlichting, inspraak en medezeggenschap. Om desondanks vooruitgang te boeken met het sociaal beleid kwam de Commissie nog in december 1989 met een actieprogramma met 47 concrete maatregelen ter uitvoering van het handvest. Deze initiatieven, waarvoor goedkeuring door de Raad vereist is, zijn grotendeels gerealiseerd; het betreft hier onder andere richtlijnen betreffende collectief ontslag, het bewijs van het bestaan van een arbeidsverhouding, moederschapsbescherming, bescherming van jongeren op het werk en de arbeidstijden. De resterende maatregelen zullen waarschijnlijk ten dele zonder het Verenigd Koninkrijk tot stand komen in het kader van het Protocol betreffende de sociale politiek. Naar een sociale unie? Hoewel de afgelopen jaren met name onder druk van de interne markt duidelijke vooruitgang in de richting van een Europees sociaal beleid is geboekt en de nationale wet- en regelgeving op bepaalde gebieden in toenemende mate is opgenomen in of aangevuld door Europese minimumvoorschriften, zijn wij van een sociale unie nog ver verwijderd. Belangrijke onderdelen van het arbeids- en sociaal recht blijven voorlopig een louter nationale aangelegenheid. Ook zal hooguit op de lange termijn een verdere marktintegratie met grotere mobiliteit van de arbeidskrachten en geringere verschillen in de levensomstandigheden resulteren in een onderlinge aanpassing van de tot dusver louter nationale opleidings- en socialezekerheidsstelsels of zelfs in oplossingen op Europees niveau. Vooralsnog zal de concurrentie tussen de verschillende stelsels blijven bestaan. De discussie over de toekomst van het Europees sociaal beleid is ondertussen in volle gang. Het door de Commissie in november 1993 gepresenteerde raadplegingsdocument en het op basis van dit groenboek en de meer dan 500 daarop ontvangen reacties samengestelde Witboek over het Europees sociaal beleid van juli 1994 bieden uiterst veelbelovende perspectieven, evenals het Witboek over groei, concurrentievermogen, werkgelegenheid. Kenmerkend hierbij is niet alleen om de holistische aanpak van de problematiek de aangesproken t h e m a s lopen uiteen van het primaire doel van de werkloosheidsbestrijding tot de toekomst van de verzorgingsstaat maar vooral het feit dat voor het eerst op Europees niveau een open discussie aan de gang is over het bestaan en de toekomst van een Europees samenlevingsmodel. Het openen van een discussie op Europees niveau over het voortbestaan hiervan is een belangrijke stap in de richting van een eventuele overeenstemming over de doelstellingen en strekking van een Europees sociaal beleid. Christian Engel

211 Structuurbeleid in de re g i o s 211 Rechtsgrond: preambule, 2e en 3e overweging, en de artikelen 39, 123 tot en met 125 en 130 A tot en met 130 E van het EG-Verdrag. Doelstelling: versterking van de economische en sociale samenhang van de Unie, vooral door middel van maatregelen in het kader van het regionale, het structuur-, het sociale, het landbouw- en het arbeidsmarktbeleid. Instrumenten: de drie structuurfondsen (Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), Europees Sociaal Fonds (ESF) en Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL), afdeling Oriëntatie); het Financieringsinstrument voor de Oriëntatie van de visserij (FIOV); het Cohesiefonds, dat bedoeld is voor projecten in de sectoren milieu en trans- Europese vervoersnetwerken in de lidstaten waar het BBP per inwoner minder dan 90 % van het EG-gemiddelde bedraagt; de Europese Investeringsbank (EIB); de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Begroting: vastleggingskredieten 1994: structuurfondsen 21,3 miljard ecu (29 % van de EU-begroting), waarvan EFRO 9,0 miljard ecu, ESF 6,5 miljard ecu, EOGFL- Oriëntatie 3,3 miljard ecu, FIOV 0,4 miljard ecu, communautaire initiatieven 1,7 miljard ecu en andere maatregelen 0,4 miljard ecu; Cohesiefonds 1,9 miljard ecu (2,5 %). EIB (geen onderdeel van de EU-begroting): in 1993 in de Gemeenschap verstrekte leningen 17,7 miljard ecu. De economische en sociale verschillen binnen de >Europese Unie (EU) zijn groot. Bij de structurele problemen domineren de regionale onevenwichtigheden. Deze uiten zich in belangrijke inkomensverschillen tussen de regio s van de Europese Unie en in grote werkloosheidsproblemen; naast de regionale ongelijkheden binnen de afzonderlijke lidstaten zijn er de soms enorme verschillen in prestaties tussen de nationale economieën. De uitbreiding van de Gemeenschap naar het zuiden heeft de verschillen in welvaart sterk vergroot doordat de toegetreden landen voor een deel bestaan uit gebieden met een grote economische achterstand. Daarna is met Oost-Duitsland nog een regio met aanzienlijke economische en structurele problemen deel van de EU gaan uitmaken. De in 1995 toegetreden landen Finland, Oostenrijk en Zweden behoren daarentegen tot de welvarende landen, al hebben ook zij hun eigen structurele problemen. Gebieden met een grote achterstand zijn Griekenland, Portugal, grote

212 0 EUROPA VAN A TOT Z 212 delen van Spanje, Zuid-Italië en Sardinië, Ierland, Noord-Ierland, Corsica en de Franse overzeese departementen en de nieuwe Duitse deelstaten. Naast de problemen in verband met achtergebleven regio s zijn er in de Unie nog de specifieke problemen van gebieden die vroeger zonder meer welvarend waren, maar nu de noodzakelijke omschakeling van kwijnende industriesectoren -zoals de sectoren steenkool, staal, scheepsbouw en textiel- op bedrijfstakken met toekomst in de industrie en de dienstensector tot een goed einde moeten zien te brengen. Bezien op het niveau van de Gemeenschap, blijven in de drie nieuwe lidstaten ook de problemen in verband met regionale achterstand tot incidentele gevallen beperkt. Bruto binnenlands product per inwoner 1993 in koopkrachtstandaarden Regio s met een BBP dat meer dan 50 % hoger is danhet gemiddelde van de EU 15 Hamburg Brussel Ile de France Darmstadt Wenen EUR Voreio Aigaio (Griekenland) 49 Regio s met een BBP dan minder dan de helft bedraagt van het gemiddelde Ipeiros (Griekenland) Madeira (Portugal) Azoren (Portugal) Alentejo (Portugal) Motieven voor het optreden van de Gemeenschap Al vroeg werd ingezien dat het noodzakelijk was enerzijds de met het oog op de economische integratie vereiste aanpassing voor de werknemers en voor sterk getroffen economische sectoren te vergemakkelijken, en anderzijds voor een financiële herverdeling tussen welvarende en armere regio s te zorgen. Reeds in de Verdragen van Rome was bepaald dat de negatieve gevolgen van de integratie op sociaal gebied en in de landbouw moesten worden tegengegaan. Na de uitbreiding van de Gemeenschap met Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk in 1973 nam de behoefte aan een specifiek instrument voor het

213 regionale beleid toe. In 1975 heeft de Gemeenschap zich dan tenslotte tot het voeren van een dergelijk beleid verbonden. 213 Aanpak van het structuurbeleid De Gemeenschap stelt zich bij het structuurbeleid tot doel enerzijds financiële impulsen te geven, en anderzijds het beleid van de lidstaten te coördineren. Bij het regionale beleid moet via het toezicht op de toegekende nationale steun ook worden voorkomen dat de concurrentie wordt vervalst. De structuurfondsen vormen het fundament van het Europese structuurbeleid. Het Europees Sociaal Fonds ( >sociaal beleid) is reeds in 1960 opgericht en heeft zich in de loop der jaren steeds meer tot een instrument voor het Europese arbeidsmarktbeleid ontwikkeld. In 1962 kwam het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw ( >landbouwbeleid) tot stand; de afdeling Oriëntatie van dit fonds bevordert de structurele aanpassing. In 1975 werd het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) opgericht. Niet de minst belangrijke overweging daarbij was te voorkomen dat het toen onlangs toegetreden Verenigd Koninkrijk -dat als importeur van landbouwproducten niet de ernstige landbouwstructuurproblemen kende waarmee de overige landen te kampen hadden- nettobetaler voor een verkeerd landbouwbeleid zou worden. Sindsdien verleent de Gemeenschap financiële steun voor de ontwikkeling van arme regio s. Naast de structuurfondsen heeft de Gemeenschap nog een serie andere financiële instrumenten voor het structuurbeleid : sinds 1993 het Cohesiefonds voor de economisch zwakke lidstaten, het eveneens in 1993 ingestelde Financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij (FIOV) en de leningen die worden verstrekt door de >Europese Investeringsbank (EIB) en door de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Aanvankelijk was bij de toekenning van de voor het structuurbeleid beschikbare middelen nauwelijks sprake van onderlinge afstemming, zodat niet uit te sluiten viel dat de betrokken maatregelen elkaar overlapten of neutraliseerden. Sinds verscheidene jaren spant de Gemeenschap zich in om alle maatregelen in het kader van het structuurbeleid beter in elkaar te laten grijpen en zo een samenhangend structuurbeleid te voeren waarin veel aandacht aan de doelstellingen van het regionale beleid wordt besteed. In de Europese Akte van 1986 werd de >Europese Commissie verzocht een passend alomvattend voorstel voor een hervorming van het structuurbeleid te doen. De Raad van ministers ( >Raad van de Europese Unie) keurde deze hervorming van de structuurfondsen na raadpleging van het >Europees Parlement (EP) en van het >Economisch en Sociaal Comité goed; voor deze goedkeuring was een unaniem besluit nodig. In de zomer van 1993 is de betrokken regeling met inachtneming van de intussen opgedane ervaring nogmaals hervormd en daarbij is voor het >visserijbeleid een eigen financieel instrument ingesteld, namelijk het FIOV. De uitvoeringsbesluiten waarbij middelen ter beschikking van de structuurfondsen worden gesteld, worden door de Raad van ministers met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen genomen, zulks op voorstel van de Commissie en in samenwerking met het Europees Parlement.

214 EUROPA VAN A TOT Z 214 In februari 1992 hebben de lidstaten in het Verdrag betreffende de Europese Unie besloten om vóór eind 1993 ten behoeve van Spanje, Portugal, Griekenland en Ierland een Cohesiefonds op te richten dat tot taak heeft er via subsidiëring van projecten op het gebied van het milieu en de verkeersinfrastructuur - in concreto de trans-europese netwerken - toe bij te dragen dat de regio s in die landen worden ontsloten en worden verbonden met de centrale gebieden van de Unie. Dit fonds werd in het voorjaar van 1993 op basis van een voorlopige verordening ingesteld. Ook op het gebied van het structuurbeleid vermeldt het genoemde Verdrag het >Comité van de Regio s uitdrukkelijk als adviesorgaan. De werkloosheid - sterke regionale ongelijkheden Werkloosheid in de regio s van de Unie (in %, 1994) F F F F E P P > % 6-10 % < 6 % Bron: Eurostat Geen gegevens beschikbaar

215 Grondbeginselen van het structuurbeleid In juli 1993 heeft de Raad de bij de hervorming van de structuurfondsen van 1988 vastgestelde beginselen verder uitgewerkt voor de jaren 1994 tot en met Het structuurbeleid van de Gemeenschap blijft toegespitst op vijf prioritaire doelstellingen, die echter in vergelijking met 1988 enigszins zijn aangepast: 1) ondersteuning van regio s met een ontwikkelingsachterstand. Van een dergelijke achterstand wordt geacht sprake te zijn als het bruto binnenlands product per inwoner niet meer dan ongever 75 % van het EG-gemiddelde bedraagt; 2) omschakeling van regio s, grensregio s of deelregio s die zwaar door de achteruitgang van de industrie worden getroffen. Dit laatste is het geval wanneer de oorspronkelijk overheersende industriële werkgelegenheid duidelijk terugloopt en de werkloosheid boven het EG-gemiddelde ligt; 3) bestrijding van langdurige werkloosheid en vergemakkelijking van de inschakeling in het arbeidsproces van jongeren en met uitsluiting van de arbeidsmarkt bedreigde personen; 4) vergemakkelijking van de aanpassing van de werknemers aan de gewijzigde omstandigheden in het bedrijfsleven en aan de ontwikkeling van de productiestelsels; 5) bevordering van de ontwikkeling van het platteland door de aanpassing van de landbouwstructuur te bespoedigen en door andere structurele aanpassingen, met inbegrip van de aanpassing van de visserijstructuur, te vergemakkelijken. Bij deze laatste doelstelling gaat het om gebieden waar de bevolkingsdichtheid gering is, de landbouw een hoog aandeel in de totale werkgelegenheid heeft, het inkomenspeil in de landbouw laag is en bovendien de prestaties van de regionale economie als geheel onder het gemiddelde liggen. Een resultaat van de toetredingsonderhandelingen met vier EVA-landen is de toevoeging van een zesde doelstelling, namelijk de ondersteuning van regio s met een buitengewoon geringe bevolkingsdichtheid. Aan dit criterium is voldaan als er minder dan acht inwoners per km 2 zijn. De betrokken Scandinavische regio s worden op dezelfde wijze ondersteund als de regio s van doelstelling 1. Bij de herziening van de verordeningen over de structuurfondsen in 1999 zal ook deze doelstelling 6 opnieuw worden bezien. 215 De Gemeenschap moet zich bij haar optreden aan het subsidiariteitsbeginsel houden. Dit betekent dat zij altijd slechts als aanvulling op de nationale, plaatselijke en andere activiteiten maatregelen mag nemen, en dan nog slechts in die gevallen waarin de betrokkenen zelf niet over voldoende middelen beschikken. Uitwerking van de steunmaatregelen De EG-steunmaatregelen in het kader van het structuurbeleid moeten in overeenstemming zijn met het desbetreffende communautaire bestek (CB). De Commissie stelt deze CB s via onderhandelingen met de nationale autoriteiten vast. Bij de doelstellingen 1, 2 en 5b is de basis daarvoor een plan voor regionale ontwikkeling dat de nationale overheid in overleg met de bevoegde regionale en plaatselijke instanties heeft opgesteld. Een dergelijk plan moet bevatten: een analyse van de sociaal-economische en de milieusituatie in de betrokken

216 216 regio/deelregio, de beoogde strategie, de zwaartepunten van de steunverlening, de verwachte effecten, ook op werkgelegenheids- en milieugebied, en een overzicht van de voorgenomen besteding van de gevraagde EG-middelen, uitgesplitst naar financieel instrument. Voor de regio s van doelstelling 1 moet daar nog een overzicht aan worden toegevoegd van de nationale financiële middelen die beschikbaar zullen worden gesteld. In het geval van de doelstellingen 3 en 4 is de basis voor het CB een nationaal actieplan van de lidstaat. Ook in een dergelijk plan worden de bestaande situatie, de geschikte beleidsstrategie voor de arbeidsmarkt, de beoogde besteding van de financiële middelen en de verwachte effecten behandeld. In het CB worden dan de doelstellingen en zwaartepunten, de aard en duur van de communautaire steunverlening en het financieringsplan met de bedragen en bronnen van de communautaire middelen vastgelegd. De CB s worden hoofdzakelijk uitgevoerd via zogenoemde operationele programma s, die op hun beurt nader worden uitgewerkt in de vorm van diverse elkaar aanvullende projecten. Deze operationele programma s worden door de nationale autoriteiten ingediend in het kader van een CB, maar kunnen ook worden ontwikkeld op initiatief van de Commissie (communautaire initiatieven). In een CB kan echter ook worden bepaald dat steun zal worden verleend voor afzonderlijke grote projecten of in de vorm van globale subsidies. In het laatste geval kan een bijzondere instantie ermee worden belast de uitvoering van bepaalde maatregelen te beheren. De maatregelen Het EFRO richt zich voornamelijk op investeringen in de productie en op infrastructuurinvesteringen met direct economisch nut, inclusief dergelijke investeringen in de gezondheids- en de opleidingssector en in de trans-europese netwerken op het gebied van vervoer, telecommunicatie en energie. Om de ontsluiting van het eigen ontwikkelingspotentieel van een regio, innovatie en de ontwikkeling van toerisme en dienstverlening te bevorderen kan het EFRO zowel investerings- als exploitatiesteun verlenen aan het midden- en kleinbedrijf en ook onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten ondersteunen. Het ESF richt zich bij voorrang op de bestrijding van de werkloosheid. Daartoe worden maatregelen gesteund om de toegang tot de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, gelijke kansen te bevorderen, vakbekwaamheid te ontwikkelen en nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen. In de regio s van doelstelling 1 kan ook financiële steun worden verleend om met name via de opleiding van opleiders de algemene en de beroepsopleiding uit te breiden en te verbeteren. De afdeling Oriëntatie van het EOGFL verleent steun voor maatregelen op het gebied van de landbouwstructuur, voor de omschakeling van de landbouwproductie en voor de ontplooiing van aanvullende activiteiten door de agrarische beroepsbevolking. Specifieke instrumenten voor het structuurbeleid zijn de 13 communautaire initiatieven die op voorstel van de Commissie worden uitgevoerd. Uit de structuurfondsen wordt steun verleend voor de in die initiatieven opgenomen maatregelen, die zijn

217 toegespitst op zeven verschillende terreinen waarop zich problemen voordoen: interregionale samenwerking en grensoverschrijdende netwerken, plattelandsontwikkeling, ultraperifere regio s, werkgelegenheid en opleiding, veranderingen in de industrie, verpauperde stadsdelen en de herstructurering van de visserij. Via het Cohesiefonds ondersteunt de Gemeenschap in Griekenland, Spanje, Ierland en Portugal investeringen in milieuverbetering en in de uitbreiding van de trans-europese vervoersnetwerken. Het FIOV financiert specifieke structuurmaatregelen voor de visserij zelf, maar daarnaast ook voor de aquacultuur en voor de verwerking en afzet van de producten van deze twee sectoren. In de regio s van doelstelling 1 nemen de structuurfondsen en het FIOV normaliter tot 75 % (in gemotiveerde uitzonderingsgevallen zelfs tot 85 %) van de totale kosten en ten minste 50 % van de overheidsuitgaven voor hun rekening. In de overige regio s financiert de Unie tot 50 % van de totale kosten, waarbij haar steun ten minste 25 % van de betrokken overheidsuitgaven uitmaakt. De feitelijke percentages variëren per regio en bij de bepaling ervan wordt vooral rekening gehouden met de ernst van de regionale problemen en met de financiële draagkracht van de betrokken lidstaat. De EIB stelt leningen beschikbaar voor infrastructuurinvesteringen, normaliter tegen commerciële voorwaarden. In opdracht van de Commissie verstrekt de EIB ook leningen uit de middelen van het Nieuw Communautair Instrument (NCI) ( >begroting); om deze leningen goedkoper te maken kan de Commissie er rentesubsidies voor toekennen. De Edinburgh-faciliteit was bedoeld om in 1993 en 1994 de economische opleving in Europa te bevorderen door extra middelen beschikbaar te stellen voor infrastructuurprojecten op het gebied van vervoer, telecommunicatie en energie bij voorkeur in het kader van de trans-europese netwerken en op het gebied van milieubescherming en stadsvernieuwing. 217 financiële middelen Overeenkomstig het besluit van de >Europese Raad van februari 1988 waren de structurele middelen van de Gemeenschap tussen 1987 en 1993 reëel verdubbeld. Op de top in Edinburgh in december 1992 werd besloten de financiële middelen in de periode van 1993 tot en met 1999 nogmaals sterk te verhogen. Tegen prijzen van 1992 zullen de structuurfondsen (inclusief het FIOV) in 1997 over 24 miljard ecu en in 1999 over 27,4 miljard ecu kunnen beschikken. Daarvan is ongeveer 70 % bestemd voor de regio s van doelstelling 1. Daarbij komt nog het Cohesiefonds, dat in ,5 miljard ecu te besteden had en in ,5 miljard ecu en in ,6 miljard ecu zal kunnen uitgeven. Er is een indicatieve verdeling van de totale middelen voor het structuurbeleid over de lidstaten en de doelstellingen bepaald. Daaruit blijkt dat het wegwerken van regionale achterstand nog steeds verreweg de grootste prioriteit is. Evaluatie Door de sterkere concentratie van de steun en de betere onderlinge afstemming van alle maatregelen is het structuurbeleid van de Gemeenschap ongetwijfeld doeltreffender geworden. De toekenningsprocedure is inmiddels weer iets meer

218 218 gestroomlijnd en de Commissie stimuleert de lidstaten om in sterkere mate gebruik te maken van de door de vereenvoudiging van de procedure geboden mogelijkheid om strategie en programma s in een enkel document te combineren. Ook de omvang van de ter beschikking van de fondsen bestaande middelen, die sterk zijn verhoogd, is nu beter op de ernst van de problemen afgestemd. Steeds groter wordt echter ook de twijfel of in de gesteunde regio s niet reeds hier en daar de absorptiecapaciteit is overschreden en of er gezien de intensiteit van de steunverlening nog voldoende impulsen zijn om zelf initiatieven te nemen. Ook is er de kritiek dat de Commissie via de communautaire initiatieven steeds meer invloed op de totstandkoming van het structuurbeleid voor de regio s uitoefent en zo inbreuk maakt op het subsidiariteitsbeginsel, temeer daar een aantal initiatieven ook in de communautaire bestekken kan worden geïntegreerd. Ten slotte wordt er bezwaar tegen gemaakt dat steeds weer nieuwe financiële instrumenten in het leven worden geroepen, aangezien dit afbreuk doet aan de doorzichtigheid van de steunverlening in het kader van het structuurbeleid. Hoe dit ook zij, het fundamentele probleem waardoor het hele structuurbeleid van de EU wordt gekenmerkt, blijft bestaan: uiteindelijk is dit beleid een surrogaat voor een doeltreffend stelsel voor een algemene herverdeling van de financiële middelen over de regio s. Voor een dergelijk stelsel is echter een mate van consensus en politieke integratie vereist die wel niet binnen afzienbare tijd tot de mogelijkheden zal behoren. Bernhard Seidel

219 Uitbreiding 219 Rechtsgrond: de preambule, artikel O van het EU-Verdrag, artikel F, lid 1, artikel 3a, lid 1 van het EG-Verdrag Toetredingsaanvragen: van tien Staten in Midden- en Oost-Europa: Hongarije ( ), Polen ( ), Roemenië ( ), Slowakije ( ), Letland ( ), Estland ( ), Litouwen ( ), Bulgarije ( ), de Tsjechische republiek ( ), Slovenië ( ) en nog vier andere Staten: Turkije ( ), Cyprus ( ), Malta ( ), Zwitserland ( ). Literatuuropgave: Michael Dauderstädt/Barbara Lippert: Europe No integration without differentiation, London 1996; Josef Janning: Am Ende der Regierbarkeit? Gefährliche Folgen der Erweiterung der Europaïschen Union, in: Europa-Archiv 22 (1993), blz ; Barbara Lippert/Heinrich Schneider (uitgever): Monitoring Association and Beyond: The European Union and the Visegrád States, Bonn Op de Europese Raad te Madrid werd in december 1995 verklaard dat de uitbreiding van de Europese Unie zowel een politieke noodzaak als een historische kans was. Tot dusver hebben 14 landen, waaronder 10 geassocieerde staten uit Midden- en Oost-Europa, toetredingsaanvragen bij de Raad ingediend. Terwijl de Europese Commissie reeds op 20 december 1989 verklaarde voorlopig ongunstig tegenover de aanvraag van Turkije te staan, heeft de Raad sinds 30 juni 1993 gunstige adviezen gekregen over de aanvragen van Cyprus en Malta. Nog hangende is de toetredingsaanvraag van Zwitserland, waarop na de negatieve uitslag van het referendum over de toetreding tot de EER (december 1992) niet verder is ingegaan. Thans bepaalt de Commissie voorlopige standpunten inzake de aanvragen van de landen met Europa-overeenkomsten, die bij het huidige uitbreidingsbeleid centraal staan. De eerste fase van de onderhandelingen met de landen in Midden- en Oost-Europa dient zo heeft de Europese Raad in juli 1996 te Florence beklemtoond met het begin van de onderhandelingen met Cyprus dus zes maanden na de afsluiting van de intergouvernementele conferentie te worden ingeleid. De intergouvernementele conferentie dient de Europese Unie reeds op de institutionele uitwerking van de uitbreiding tot een EU van 20 tot 25 lidstaten voor te bereiden, terwijl

220 220 ondertussen de besluitvormingsprocedures en de samenstelling van de organen efficiënter, doeltreffender en rechtsgeldiger gemaakt worden. De toetreding tot de EU kan de staten in Midden- en Oost-Europa als houvast dienen voor hun veiligheid en modernisering, om de overgang naar democratie en markteconomie te bevorderen en te ondersteunen. Het politieke belang dat de EU bij een duurzame verankering van de politieke en economische ordeningsbeginselen van het Westen in het dichtstbijzijnde natuurgebied heeft, overtreft alle economische motieven die voor een uitbreiding van de interne markt pleiten. Met het einde van het oostwest-conflict krijgt de EU langzamerhand een algemeen Europese verantwoordelijkheid toebedeeld, namelijk om een doorslaggevende rol te spelen bij de opbouw van een op welvaart, sociale gelijkheid en democratie berustende veiligheidsgemeenschap. Ten aanzien van Rusland dient men bedacht te zijn op de gevolgen die de uitbreiding naar Oost-Europa voor het veiligheidsbeleid zou kunnen hebben. De uitbreiding met de Midden- en Oost-Europese landen vergt echter algemene overeenstemming omtrent het integratiebeleid en stelt de hervormingscapaciteit van de huidige Gemeenschap van 15 landen zwaar op de proef. Op die uitdaging kan niet volgens het model van de vorige vier toetredingsronden worden ingegaan en de EU kan haar ook niet via een opschortingsstrategie ontwijken, door een optimale verdieping van de integratie als absolute voorwaarde voor de uitbreiding in oostelijke richting te stellen. Derhalve kiest de EU voor een gelijklopende aanpak. Het is de bedoeling, de voornaamste punten van de Agenda 2000 afsluiting van de intergouvernementele conferentie 1996/1997, een nieuwe regeling voor het systeem van eigen middelen van de EU, de hervorming van het cohesiebeleid, het structuurbeleid en het gemeenschappelijk landbouwbeleid, en de intrede in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie, de toekomst van de West-Europese Unie met de strategie ter voorbereiding van de toetreding en de onderhandelingen over de toetreding van de nieuwe democratieën, qua tijd en inhoud op elkaar af te stemmen. Uiteraard spitst de uitbreiding naar het oosten de latente verdelingsconflicten tussen de cohesielanden en de nettobetalers in de EU toe, en dwingt zij deze laatste ertoe het pragmatische openhouden van de integratiebeleidsdoelstelling met strategische besluiten te verduidelijken. Bovendien zet zij ook kracht bij aan de debatten over een versoepeling en differentiëring van de EU-integratie en over een verplaatsing van het politieke en economische zwaartepunt van de Unie. Tegenwoordig volgen de Midden- en Oost-Europese staten vier onderling verbonden wegen om het doel van hun toetreding tot de EU te bereiken: 1) omzetting van de in bilaterale Europa-overeenkomsten opgenomen bepalingen en benutting van de samenwerkings- en dialoogmogelijkheden; 2) herziening van de volgens de leidraad (witboek) voor de integratie van de Midden- en Oosteuropese Staten in de interne markt uitgestippelde nationale aanpassingsprogramma s; 3) deelname aan de gestructureerde betrekkingen met de instellingen van de Unie, die zich tot beleidsmaatregelen en activiteiten onder

221 alle pijlers van de EU zouden kunnen uitstrekken. Aan deze multilaterale dialoog nemen zowel de tien geassocieerde Staten in Midden- en Oost-Europa (LMOE), als bij gelegenheid ook Malta en Cyprus deel; 4) de met de toetredingsaanvraag begonnen en thans in het middelpunt van de openbare belangstelling staande, concrete aanpak van de toetreding. 221 Rechtsgronden en algemene toetredingsprocedure Sinds haar oprichting ligt aan de Europese Gemeenschap het begrip open organisatie ten grondslag. Zo werd reeds in artikel 87 van het EGKS-Verdrag bepaald dat iedere Europese staat een aanvraag om toetreding mag indienen. De artikelen 237 van het EEG-Verdrag en 205 van het EGA-Verdrag volgden dit denkbeeld. Met de inwerkingtreding van het EU-Verdrag werd artikel 237 van het EG-Verdrag door het praktisch gelijkluidende artikel O van het EU-Verdrag vervangen. De voornaamste zin daaruit luidt: Elke Europese staat kan verzoeken lid te worden van de Unie. De geografische voorwaarde, dat het een Europese staat moet zijn, is echter ontoereikend. Het met het Europese Unie-Verdrag nieuw ingevoerde artikel F verlangt dat de toetredende staat een op democratische beginselen gebaseerd regeringsstelsel heeft. Die voorwaarden zijn reeds in 1978 door de Europese Raad bekrachtigd, in zijn verklaring over de democratie. Bovendien bepaalt artikel 3 A, lid 1, van het EG-Verdrag dat de lidstaten en de Gemeenschap een economisch beleid voeren, met inachtneming van het beginsel van een open markteconomie met vrije mededinging. De staten die aan al deze voorwaarden voldoen kunnen daarom echter nog niet van rechtswege aanspraak maken op toetreding. Het besluit tot inwilliging van een toetredingsaanvraag is een taak van politieke beoordeling, die in het bijzonder aan de Raad en aan de lidstaten is toebedeeld. Voor de rest beschikken de lidstaten krachtens artikel N van het Europese Unie-Verdrag onbeperkt over het recht tot herziening van de Verdragen, dat zich ook tot de toetredingsvoorwaarden kan uitstrekken. De algemene toetredingsprocedure voor nieuwe leden, zoals die zich dat door de jaren heen in de praktijk heeft ontwikkeld, is oneindig veel ingewikkelder dan in artikel O van het EU-Verdrag wordt aangeduid. Het begint met de aanvraag die de voor toetreding gegadigde Europese staat bij de Raad indient. Deze eenzijdige verklaring van intentie kan tot aan de neerlegging van de akte van bekrachtiging door de gegadigde staat teruggetrokken worden, zoals in het geval van Noorwegen in In haar voorlopig advies aan de Raad schetst de Commissie de algemene mogelijkheden en problemen van de aangevraagde toetreding. Daarna besluit de Raad met gewone meerderheid van stemmen over de aanknoping van onderhandelingen in de zin van artikel O. Die onderhandelingen worden namens de lidstaten en met ondersteuning van de Commissie door het voorzitterschap van de EU gevoerd. Pas in de laatste fase wordt de in artikel O van het EU-Verdrag beschreven procedure gevolgd. Allereerst wint de Raad het definitieve advies van de Commissie over de toetreding in, zonder echter daardoor gebonden te zijn. De Raad besluit met

222 222 eenparigheid van stemmen, of een aanvraag om toetreding moet worden ingewilligd. Daarentegen beslissen de lidstaten krachtens artikel O over de concrete wijze van uitvoering, het hoe van de toetreding, in een toetredingsverdrag (met inbegrip van de omvangrijke toetredingsakten) met de staat die de aanvraag heeft ingediend. De integratievoorwaarden hebben betrekking op de overgangsregelingen, die de toetredende staat slechts tijdelijk beperkte afwijkingen van het EG-Verdrag toestaan. De dan vereiste aanpassingen zijn vooral de noodgedwongen met de toetreding verband houdende wijzigingen van het EG-Verdrag, bijvoorbeeld met betrekking tot de voorschriften inzake de organen. Tijdens de onderhandelingsfase wordt het Europees Parlement over de gang van zaken in verband met de gesprekken voorgelicht. Het moet met de absolute meerderheid van zijn leden in de opname van een staat in de Europese Unie toestemmen. Pas daarna neemt de Raad met kennis van zaken een beslissing over het toetredingsverdrag waarover onderhandeld is. Het toetredingsverdrag is volkenrechtelijk verdrag, dat door alle verdragsluitende partijen volgens hun grondwettelijke voorschriften moet worden bekrachtigd. Met de neerlegging van de bekrachtigingsakten is de toetredingsprocedure afgesloten. Met de inwerkingtreding van het toetredingsverdrag wordt de toetredende staat in volkenrechtelijk opzicht partij bij alle aan de Europese Gemeenschappen ten grondslag liggende Verdragen. Daarmee onderwerpt hij zich aan de rechten en plichten van een lidstaat van de Unie. Ondanks de uitbreiding, duurt de identiteit van de EG als rechtspersoon voort. Vanaf de toetreding geldt de gehele primaire en secundaire wetgeving ( acquis communautaire ) voor de nieuwe lidstaat. Voorwaarden, volgende etappen en opties voor de uitbreiding met landen in Oost-Europa Met het oog op de uitbreiding met geassocieerde landen in Midden- en Oost- Europa gaf de Europese Raad reeds in juni 1993 in Kopenhagen toetredingscriteria aan, waaraan de Commissie zich bij de uitwerking van haar voorlopige standpunt zal houden. In de criteria van Kopenhagen worden de economische en politieke voorwaarden voor lidmaatschap gesteld, zonder dat daarbij echter een gedetailleerde controlelijst of een objectieve maatstaf wordt opgegeven. Volgens die voorwaarden moet aan de volgende vijf criteria zijn voldaan: 1) stabiliteit van de democratie en van haar instellingen (rechtsstaat, meerpartijenstelsel, mensenrechten, bescherming van minderheden, pluralisme, enz.); 2) een goed functionerende economie, die de concurrentiedruk in de interne markt kan weerstaan; 3) capaciteit om de rechten en plichten zoals voortvloeiend uit de wet- en regelgeving van de EU over te nemen; 4) instemming met de doelstellingen van zowel de Politieke Unie als de Economische en Monetaire Unie (EMU). Het vijfde criterium heeft betrekking op de 5) capaciteit van de EU om nieuwe leden op te nemen, zonder aan integratiedynamiek in te boeten. Ongetwijfeld blijkt uit het als laatste opgesomde criterium dat de Unie er in meerderheid belang bij heeft, het gemeenschappelijk verworvene te bewaren en zich voor een verdere verdieping

223 van de integratie als realistisch perspectief in te zetten. Het principiële ja van de EU ten opzichte van de uitbreiding in Oost-Europese richting is dus aan velerlei voorwaarden onderworpen. 223 Op zijn zitting te Madrid wees de Europese Raad erop dat de voorwaarden voor een geleidelijke, harmonische integratie van de geassocieerde landen moesten worden geschapen, en wel in het bijzonder door de ontwikkeling van de markteconomie, de aanpassing van de bestuursapparaten van die landen en de uitwerking van stabiele economische en monetaire kadervoorwaarden. Zo is bijvoorbeeld de in december 1994 aangenomen strategie van de EU om de geassocieerde landen op de toetreding voor te bereiden, een bundeling van ondersteuningsmaatregelen voor het inhaal- en aanpassingsproces, bijvoorbeeld in het kader van het Phare-programma of van het zogenaamde witboekproces. In elk afzonderlijk geval beoordeelt de Commissie of de kandidaat in staat is het acquis communautaire in alle door de Unie bestreken sectoren door rechtsharmonisering over te nemen en op alle niveaus daadwerkelijk om te zetten. Haar advies wordt met een aanbeveling inzake de aanknoping van onderhandelingen afgesloten. Maatgevend is daarbij niet zozeer een momentopname, maar een inschatting van de van de toetreding te verwachten vooruitgang in het gegadigde land, zowel in het licht van een aan verandering onderhevig acquis van de Unie, als van de politieke en economische toestand. De adviezen worden op zijn vroegst in het tweede halfjaar van 1997, na het einde van de intergouvernementele conferentie, openbaar gemaakt. De aanknoping van toetredingsonderhandelingen valt in de loop van het jaar 1998 te verwachten.

224 EUROPA VAN A TOT Z 224 De EU - Europa's machtscentrum Europese Unie (EU) Landen die een verzoek om toetreding hebben ingediend Bulgarije, Estland, Letland, Litouwen, Malta (*), Polen, Roemenië, Slovaakse Republiek, Zwitserland (*), Tsjechische Republiek, Turkije, Hongarije, Cyprus. Landen die een Europa-overeenkomst hebben gesloten Slovenië (alsook de landen die een verzoek om toetreding hebben ingediend)** * Verzoek om toetreding is hangende. ** Behalve: Malta, Cyprus, Zwitserland en Turkije (Malta heeft sinds 1971 en Cyprus sinds 1973 een associatieovereenkomst met de EU. Tussen de EU en Turkije bestaat sinds een douaneunie).

225 Bij de uitwerking van haar advies baseert de Commissie zich grotendeels op gegevens van de gegadigde landen. De belangrijkste bron van informatie zijn de tot eind juli 1996 schriftelijk gegeven en voortdurend door enquêtes aangevulde antwoorden van de kandidaat-landen op de vragenlijst Information requested for the preparation of the opinion on the application for membership of the European Union. Aangevuld met intensieve enquêtegesprekken van de Commissie geven zij gedetailleerde inlichtingen over de verschillende landenprofielen. In opdracht van de Europese Raad te Madrid zal de Commissie bovendien, met het oog op de uitbreiding, allerlei verslagen en andere stukken uitwerken. In de eerste plaats gaat het daarbij om uitvoerige effectstudies ( impact studies ), waarin het effect van de uitbreiding op het Gemeenschapsbeleid en vooral op het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en de structuurbeleidsmaatregelen (regionaal structuurbeleid) wordt geëvalueerd. Tot de voornaamste gegevens behoren de aanzienlijke betekenis van de landbouw in de tien LMOE-landen voor het arbeidsmarktbeleid en de economie (7,8 % van het BBP en 26,7 % van de beroepsbevolking, tegenover respectievelijk 2,5 % en 5,7 % in de EU, een op 12 miljard ecu berekende extra behoefte in geval van een ongewijzigd GLB en buitensporige uitgaven, wanneer het structuur- en cohesiebeleid onveranderd op de nieuwe lidstaten wordt toegepast, daar de tien kandidaat-landen momenteel in doorsnee slechts 30 % van het BBP per hoofd van de bevolking van het gemiddelde van de EU-Staten bereiken. 225 Voorts werkt de Commissie aan een allesomvattend document over de uitbreiding, waarin horizontale vraagstukken aan de orde worden gesteld, zoals bijvoorbeeld de aard en de duur van de overgangsregelingen en de verdere ontwikkeling van de pre-toetredingsstrategie in het kader van een strategisch totaalconcept. Onmiddellijk na de afsluiting van de intergouvernementele conferentie dient de Commissie daarenboven een mededeling over het toekomstige financiële kader van de Unie te presenteren, waarin de uitbreidingsvooruitzichten mede in aanmerking worden genomen. De nieuwe regeling voor de in 1999 aflopende vastleggingen behoort, gezien de grote bezorgdheid van de transferontvangers voor een handhaving van het verworvene en een tekort op de nationale begroting, tot de moeilijkste projecten van de EUaanpassing aan de uitbreiding. Het tempo van de uitbreiding in oostelijke richting zal binnen een pakket van oplossingsmaatregelen van de politieke en financiële compensatiemogelijkheden en van de machtsconstellatie binnen de Gemeenschap afhangen. De Raad neemt ongeveer zes maanden na de afsluiting van de intergouvernementele conferentie, met inachtneming van alle mededelingen van de Commissie en de resultaten van de intergouvernementele conferentie, de nodige besluiten over de aanvang van de toetredingsonderhandelingen. Daartoe behoren ook besluiten over de vraag, welke landen in Midden- en Oost-Europa bij de eerste onderhandelingsfase zullen worden betrokken. Daarbij doen zich twee fundamentele keuzemogelijkheden voor: enerzijds de massastart, waarbij de

226 226 onderhandelingen met alle tien LMOE-landen op hetzelfde tijdstip worden aangeknoopt, maar in verschillende termijnen worden afgesloten. Anderzijds de politiek gevoelige maar technisch eenvoudiger te beheersen groepsvorming, waarbij de onderhandelingen slechts met sommige van de tien LMOE-landen worden geopend en tot een goed einde worden gebracht. De bij de eerste ronde niet in aanmerking komende landen worden bij een of meer daaropvolgende uitbreidingsronden van de onderhandelingen met de EU over de toetreding betrokken. Bij deze, het duidelijkst op de ongelijke toetredingscapaciteit van de gegadigden en op het beperkte opnamevermogen van de EU afgestemde optie, loopt men echter het risico dat het hervormings- en stabiliseringsproces wordt afgeremd, met alle daaruit voortvloeiende politieke en economische kosten voor de EU. Beide opties en de daarbij denkbare varianten draaien om een differentiëring, zonder discriminatie, van de afzonderlijke kandidaat-landen. Daarbij zal men zich aan het grondbeginsel van de gelijke behandeling volgens navoelbare, gemeenschappelijke criteria moeten houden. Gezien de mogelijke duur van de onderhandelingen, de voor de bekrachtiging benodigde tijdsperiode en aansluiting op de Agenda 2000, valt de eerstvolgende uitbreiding pas tegen het jaar 2005 te verwachten. Barbara Lippert

227 Verdragen 227 Rechtsgrond: EGKS-Verdrag (in werking getreden op 23 juli 1952) EEG-Verdrag (in werking getreden op 1 januari 1958) Euratom-Verdrag (in werking getreden op 1 januari 1958) Fusieverdrag (in werking getreden op 1 juli 1967) Europese Akte (in werking getreden op 1 juli 1987) Verdrag betreffende de Europese Unie (in werking getreden op 1 november 1993) Het begin van de Europese integratie gaat terug op de volkenrechtelijke verdragen tussen Duitsland, Frankrijk, Italië en de Benelux-landen de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). Bij deze Oprichtingsverdragen werden aan de drie Europese Gemeenschappen slechts zeer beperkte bevoegdheden overgedragen. Toch werd hier de basis gelegd voor een vervolgens vooral door princiepsarresten van het Europese Hof van Justitie vorm gegeven juridisch onafhankelijke supranationale autoriteit. De rechtsorde van de Gemeenschap oversteeg daarmee van meet af aan het volkenrecht. Bovendien bevatten de Verdragen een enorm potentieel voor integratie. In de preambule van het EEG- Verdrag werd reeds de wil van de partnerlanden tot uitdrukking gebracht om de grondslagen te leggen voor een steeds hechter verbond tussen de Europese volkeren. Vergaande politieke integratie als uiteindelijk doel vormde vanaf het begin het wezenskernmerk van de Europese integratie en bepaalde het voortschrijdende karakter ervan. De totstandbrenging van een >Europese Unie werd door de staatshoofden en regeringsleiders van de Gemeenschap in 1972 expliciet als doelstelling vastgelegd. De grootste drijvende kracht achter de integratie was de EEG: aan haar oorspronkelijke doelstellingen, zoals de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt, een gemeenschappelijk beleid op het gebied van >landbouw, >vervoer, >mededinging en >economie werden steeds weer nieuwe taken toegevoegd, zoals het >milieubeleid, het >sociaal en regionaal beleid ( >regionaal structuurbeleid) en het beleid inzake >opleiding, >onderzoek en technologie. De oprichtingsverdragen werden, met de Europese Akte (EA) van 1986 en het Verdrag betreffende de Europese Unie van 1992, aan een fundamentele

228 228 herziening onderworpen, waarbij enerzijds materiële en institutionele ontwikkelingen die reeds hadden plaatsgevonden van een rechtsgrond werden voorzien, en anderzijds verdere stappen op de weg naar integratie werden gezet. Intussen worden de rechtsgronden van de Europese Unie dikwijls als de grondwet van de Unie beschouwd en ook als zodanig aangeduid. Ook al zijn er overeenkomsten wat de reikwijdte en omvang, het verbindend karakter en de werking betreft, toch is het primaire recht van de supranationale Unie fundamenteel verschillend van het nationaal constitutioneel recht. De EGKS, die op initiatief van Jean Monnet en Robert Schuman in april 1951 in Parijs werd opgericht als eerste Europese supranationale organisatie, diende door de totstandbrenging van een gemeenschappelijke markt voor kolen en staal in de eerste plaats de vrede in Europa te verzekeren en de eerste grondstenen te leggen voor een grotere en hechtere gemeenschap (preambule). Het EGKS- Verdrag, dat op 23 juli 1952 van kracht werd, is het enige van de drie Oprichtingsverdragen waarvan de geldigheidsduur beperkt is. Het is voor 50 jaar gesloten, tot 2002, en zal vervolgens waarschijnlijk in het EG-Verdrag worden opgenomen. Nadat in 1954 plannen waren mislukt om de integratie voort te zetten met een Europese Defensiegemeenschap en een Europese Politieke Gemeenschap, bereikten de EGKS-landen in maart 1957 in Rome overeenstemming over de oprichting van de EEG en Euratom. De Verdragen van Rome werden op 1 januari 1958 van kracht. Daarbij werden een gemeenschappelijke vergadering en een Hof van Justitie voor alle drie de Gemeenschappen opgericht. Ten slotte werden, bij het Fusieverdrag van april 1965, dat op 1 juli 1967 in werking trad, de Raad van ministers van de drie Gemeenschappen in één Raad verenigd en werden de Hoge Autoriteit van de EGKS en de Commissie van de EEG en Euratom tot één Commissie samengevoegd. Hierop volgden 20 jaar van crises en hervormingsdebatten. Intentieverklaringen van de staatshoofden en regeringsleiders inzake de oprichting van een Europese Unie, zoals tijdens de Top van Parijs in 1972 en in het kader van de Plechtige Verklaring inzake de Europese Unie van 1983 werden afgelegd, werden afgewisseld met meer of minder uitgebreide hervormingsvoorstellen zoals het verslag-tindemans over de oprichting van een Europese Unie (1975), het ontwerp-verdrag van het >Europees Parlement over de oprichting van de Europese Unie (1984) en het verslag-dooge over de hervorming van de EGinstellingen (1985). Ten slotte werd tijdens een intergouvernementele conferentie van juni 1985 de Europese Akte opgesteld, die in februari 1986 werd ondertekend door de toenmalige twaalf lidstaten en die op 1 juli 1987 in werking trad. Deze akte bevatte wijzigingen van en aan aanvullingen op alle drie de Oprichtingsverdragen, maar spitste zich vooral toe op de politieke en institutionele ontwikkeling van de EEG. De Europese Akte schreef de voltooiing van de >interne markt tegen eind 1992 voor en voerde hiertoe met name de samenwerkingsprocedure in ( >besluitvormingsprocedures) waardoor het Europees Parlement nauwer bij het wetgevingsproces werd betrokken; verder

229 kreeg de >Europese Raad een rechtsgrond, werden de bevoegdheden van de EEG uitgebreid tot, of officieel bevestigd op gebieden als sociaal beleid, mileubeleid en onderzoek- en technologiebeleid; de samenwerking op het gebied van het economisch en >monetair beleid werd van een rechtsgrond voorzien, evenals de samenwerking ten aanzien van het buitenlandse beleid, dat zich buiten het kader van de Verdragen had ontwikkeld tot Europese politieke samenwerking (EPS). De Europese Akte bracht de Europese Gemeenschappen en de EPS, die nog niet in de Verdragen was opgenomen, onder één overkoepelende wettelijke structuur. 229 De tweede en verreweg meest ingrijpende herziening van de Verdragen vond plaats met het Verdrag betreffende de Europese Unie dat in december 1991 in Maastricht was goedgekeurd, in februari 1992 werd ondertekend en op 1 november 1993 in werking trad. Het Verdrag was opgesteld door twee intergouvernementele conferenties, één inzake de Politieke Unie en de ander inzake de >Economische en Monetaire Unie. De ratificatieprocedure liep vertraging op door de in eerste instantie negatieve uitslag van een nationaal referendum in Denemarken en door een aantal constitutionele bezwaren in Duitsland die door het Duitse constitutionele Hof in oktober 1993 uit de weg werden geruimd. Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht werd het EEG-Verdrag officieel het EG-Verdrag. Het nieuwe EG-Verdrag waarin onder meer de doelstelling inzake de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie in 1999 is opgenomen, de bepalingen met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) een uitbreiding van EPS en de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken vormen de drie pijlers van het Verdrag betreffende de Europese Unie respectievelijk de Europese Unie. Het Verdrag van Maastricht bevat institutionele vernieuwingen, zoals de medebeslissingsprocedure (artikel 189 B van het EG- Verdrag), welke de bevoegdheden van het Europees Parlement verder uitbreidt. Tevens worden de bevoegdheden van de EG op verschillende terreinen beperkt of uitgebreid. Verder wordt in het Verdrag het subsidiariteitsbeginsel geïntroduceerd als formule voor een behoorlijke verdeling van de bevoegdheden tussen de EG en de lidstaten (artikel 3 B van het EG-Verdrag). Bovendien wordt het begrip burgerschap van de Unie geïntroduceerd. Het Verdrag van Maastricht brengt veranderingen aan in de tekst van het EGKS- en Euratom-Verdrag. Al bij al is thans een uiterst gecompliceerd rechtsbouwwerk ontstaan waarin verschillende procedures voor supranationale integratie en intergouvernementele samenwerking naast elkaar bestaan. Bovendien bevat het Verdrag van Maastricht een aantal wezenlijke uitzonderingsregelingen, zoals voor het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot het aan het Verdrag gehechte Protocol betreffende de sociale politiek. Ook in de toekomst zal het recht een centrale rol in het Europese integratieproces spelen. Het dient als basis, middel en voertuig van integratie. De nieuwe herziening van het Verdrag, die in juni 1997 moet worden goedgekeurd,

230 230 zal de rechtsgrond moeten leggen voor de verdieping en >uitbreiding van wat ondertussen een Unie van 15 lidstaten is geworden. Daarbij moet de huidige heterogeniteit van de EU worden bewaard, terwijl tevens een Unie wordt geschapen die voor de burgers begrijpelijk en aanvaardbaar is. Anita Wolf-Niedermaier

231 Vervoerbeleid 231 Rechtsgrond: artikel 3, onder f en n van het EG-Verdrag, de artikelen 74 tot en met 84 van het EG-Verdrag, artikel 129 onder b tot en met d van het EG-Verdrag; gemeenschappelijk vervoerbeleid, aanleg en ontwikkeling van trans-europese wegennetten. Doelstellingen: algemeen beleid voor het verkeer van personen en goederen binnen de Europese interne markt en van en naar derde landen; optimalisering van de technische en organisatorische vervoersvoorzieningen om het personen- en goederenverkeer tussen alle regio s en over de grenzen heen te vergemakkelijken; milieuvriendelijk vervoer. Voor de verwezenlijking van deze doelstellingen zijn maatregelen nodig op het gebied van de verkeersveiligheid, lawaai- en emissiebestrijding, en bevordering van landschapsbeheer en behoud van diersoorten bij de aanleg van verkeerswegen. Instrumenten: Europese wetgeving, financiële steunmaatregelen, coördinatie van beleid en maatregelen van de afzonderlijke staten, bevordering van onderzoek op vervoergebied en technologische ontwikkeling, verdragen met derde landen. Begroting: op de jaarlijkse begroting is ongeveer 7 miljoen ecu uitgetrokken voor verkeersveiligheid en 240 miljoen ecu voor bevordering van gecombineerd vervoer en technologische ontwikkeling. Bij de realisering van de doelstellingen van het gemeenschappelijk vervoerbeleid in het kader van de verwezenlijking van de >interne markt is sinds het einde van de jaren tachtig grote vooruitgang geboekt. Sedert 1993 bestaat er een gemeenschappelijke vervoersmarkt waarop de vervoersondernemingen in de >Europese Unie (EU) hun diensten vrij over alle grenzen heen kunnen aanbieden. Daarmee werkt de Europese integratie op vervoergebied om te beginnen in het voordeel van de vervoersector zelf die inmiddels goed is voor 7 miljoen werknemers en 6 % van het bruto nationaal produkt. De Europese integratie is bovendien bevorderlijk voor de werking van de interne markt: het vrije verkeer van personen, goederen en diensten in een ruimte zonder binnengrenzen kan nu worden gewaarborgd, wanneer het personen- en goederenvervoer over land, en water en door de lucht soepel functioneert. De gemeenschappelijke vervoersmarkt moet verder worden ontwikkeld om de steeds toenemende verkeersstromen voorzover die niet te vermijden zijn op gang te

232 232 houden en de kwaliteit van het leven van de woonbevolking en het milieu te beschermen. De doelstelling is: van opheffing van economische belemmeringen naar ontwikkeling van geïntegreerde verkeerssystemen voor de Unie. De gemeenschappelijke vervoersmarkt De maatregelen die de EU tot nu toe ter realisering van de gemeenschappelijke vervoersmarkt en de werking daarvan heeft genomen hebben in de eerste plaats betrekking op de economische activiteit van de transportondernemingen. Het beroepsvervoer door wegtransportondernemers, spoorwegen, binnenschippers, luchtvaartmaatschappijen en scheepvaartmaatschappijen is volgens het beginsel van vrij verkeer van diensten vrijgemaakt van discriminatie op grond van nationaliteit en is nu onderworpen aan de voorwaarden van de gemeenschappelijke vrije markt die door het vervoerbeleid is geschapen. Voordat het proces van de Europese integratie begon, bepaalden de regeringen van vele lidstaten hun vervoerbeleid aan de hand van eigen nationale criteria. De doelstellingen van zo n beleid waren onder meer bescherming van de nationale spoorwegen tegen het zich uitbreidende wegvervoer, handhaving van de werkgelegenheid in de eigen binnenvaart, promoting van de nationale koopvaardijvloot, handhaving van de positie van de nationale luchtvaartmaatschappij op de internationale markt, bevordering van nationale basisindustrieën enzovoort. Deze nationale systemen beschermden de nationale markten en vereisten wat het internationale verkeer betreft een groot aantal bilaterale en multilaterale overeenkomsten met uitgebreide grenscontroles. De daarmee gepaard gaande discriminatie op grond van nationaliteit was op zichzelf al onaanvaardbaar en leidde bovendien tot kostenstijgingen, dus tot belemmeringen van de gemeenschappelijke markt die opgeheven dienen te worden. Daarom heeft de EG/EU na aanvankelijke aarzeling gekozen voor afschaffing van prijsbepaling door de staat en beperking van de vervoerscapaciteit van transportondernemingen (liberalisering). Zij heeft dus gekozen voor het vrije ondernemersschap als macro-economisch voordeligste aanpak, de overheidsregulering dienovereenkomstig ingeperkt en deze tot de echte gebieden van algemeen belang beperkt: er werd dus rekening gehouden met de werkelijke kosten, de internationale vrijheid van scheepvaart, veiligheid, technische normen, de sociale bescherming van de werknemers, ruimtelijke ordening met voldoende vervoersvoorzieningen, lawaaibestrijding en andere milieubescherming. Ter verkrijging van uniforme concurrentievoorwaarden werden de betreffende overheidsregelingen beter op elkaar afgestemd (harmonisering) en bovendien zijn bij de oprichting van de interne markt de grenscontroles afgeschaft. Voorts zijn op de vervoerssector ook de algemene regels van het EG-Verdrag van toepassing die voor alle economische sectoren gelden: vestigingsrecht, vrij verkeer van werknemers, een verbod op kartelafspraken en staatssteun enzovoort.

233 Een nieuwe uitdaging: duurzame mobiliteit In de loop van de integratie van de vervoersector werd duidelijk dat liberalisering en harmonisering alleen nog niet voldoende waren voor het ontstaan van een doeltreffend allesomvattend Europees goederen- en personenvervoersysteem. De traditionele ondernemingsstructuren, vooral bij de spoorwegen en de binnenscheepvaart, staan vaak een gezonde concurrentie in de weg. Bovendien is voor een logistiek optimaal vervoersysteem niet alleen concurrentie vereist, maar ook nauwe samenwerking van vervoerondernemingen om tot de vorming van een vervoersketen te komen. 233 Daarom omvat het gemeenschappelijk vervoerbeleid een aantal structurele saneringsmaatregelen, bijvoorbeeld in de binnenvaart (sloopregeling om de overcapaciteit weg te werken) of bij de spoorwegen (scheiding van spoorwegnet en -bedrijf, om zo de vorming van particuliere en supranationale maatschappijen mogelijk te maken). Verder bevordert de Gemeenschap het gecombineerde vervoer, vooral het weg/spoorvervoer, om de relatieve voordelen van beide vervoerwijzen beter te kunnen benutten (spoorwegen voor grote hoeveelheden over lange afstanden, de weg voor de distributie binnen een bepaald gebied). De concurrentie moet minder tussen de transportmiddelen en meer tussen vervoerondernemingen gaan, die voor het vervoer van huis tot huis door gebruikmaking van verschillende vervoerstechnieken een grote logistieke variëteit bieden. Ten slotte worden de problemen die in de centrale doorvoergebieden van Europa en de grote stadsgebieden door overbelasting van de wegen ontstaan steeds duidelijker. Dit geldt vooral voor het wegverkeer maar ook voor de luchtvaart. De cijfers spreken duidelijke taal: ongeveer 70 % (in t/km) van het goederenvervoer in de EU van de 15 en zelfs bijna 80 % van het personenvervoer (in p/km) gaat over de weg. De overheersende positie die in het huidige vervoersysteem wordt ingenomen door vracht- en personenwagens leidt tot dagelijkse files en tot aantasting van de kwaliteit van het leven en het milieu. De EU kan deze problematiek niet negeren: zij vult de maatregelen van de lidstaten aan voorzover het om problemen van grensoverschrijdende aard gaat. Dat geldt niet alleen voor het beroepsvervoer, maar ook voor het particulier autogebruik. De >Europese Commissie heeft een algemene aanpak voor een Gemeenschapsstrategie voorgesteld die de interne markt aanvult en de randvoorwaarden voor de particuliere mobiliteit dient te verbeteren en aan te scherpen. Daartoe behoren in de eerste plaats fiscale maatregelen om de kosten van wegen en milieu aan te rekenen alsmede de aanscherping van de technische milieunormen voor voertuigen. De strategie omvat echter ook maatregelen ter ontwikkeling van systemen voor geïntegreerd vervoer op Europese schaal. Met het oog op de ontwikkeling van trans-europese verkeerswegen bevordert de Gemeenschap de aanleg van grensoverschrijdende verbindingen tussen nationale wegennetten middels opheffing van knelpunten, aanleg van ontbrekende stukken

234 234 en aanpassing van technische normen (interoperabiliteit). De EU verleent investeringssubsidies voor infrastructuurprojecten van gemeenschappelijk belang, waarvoor begrotingsmiddelen en leningen van de >Europese Investeringsbank ter beschikking staan. Het doel dat zij daarbij nastreeft is integratie van alle transportmiddelen. In de centraal gelegen gebieden van Europa streeft zij er met de inzet van haar financiële middelen naar de achterstand van spoor- en waterwegen op het wegvervoer goed te maken. Met het vierde kaderprogramma ondersteunt de EU de onderzoeksen ontwikkelingsprojecten die de besluitvorming op de genoemde gebieden moeten ondersteunen of de nieuwe technologieën moeten leveren om de mobiliteit, voorzover die gewenst en noodzakelijk is, naar milieuvriendelijke transportmiddelen te verschuiven en het verkeer over het geheel genomen vlotter te laten verlopen. Zo kan door verbetering van de signalisatiesystemen en snellere treinen de capaciteit van het spoor worden verhoogd. Ook kunnen met behulp van telematicasystemen (combinatie van dataverwerking en telecommunicatie) files op autowegen en in het stadsverkeer worden voorkomen, terwijl daarmee het reizen en het goederenvervoer beter kunnen worden gepland. De voltooiing van de interne markt betekent ook nog niet het einde van het Europese vervoerbeleid. Dit beleid dient bijdragen te leveren tot de oplossing van de verkeersproblemen van de moderne maatschappij, niet alleen binnen de EU, maar ook in de buurlanden, waarmee de EU als zodanig en de lidstaten afzonderlijk in toenemende mate middels verdragen betrekkingen hebben aangeknoopt. Jürgen Erdmenger

235 Visserijbeleid 235 Rechtsgrond: artikel 38 van het EG-Verdrag Doelstellingen: de in de visserijsector werkzame arbeidskrachten een redelijke levensstandaard garanderen, de prijzen stabiliseren, de voorziening veiligstellen en redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers waarborgen, de visbestanden instandhouden en beschermen. Instrumenten: vaststelling van een marktordening en ondersteuning van de producentenorganisaties bij de toepassing ervan, vaststelling van de totale toegestane vangsten in de territoriale wateren van de EU en verdeling daarvan over de lidstaten, vaststelling van voorschriften inzake vistuig en minimummaten, toezicht op de naleving van de voorschriften, sluiting van visserijovereenkomsten met derde landen, verbetering van de visserijstructuur. Begroting: 1996: 27,8 miljoen ecu (uitgaven marktordening). Het blauwe Europa, zoals het Europese visserijbeleid ook wordt genoemd, is juridisch gezien een vrij recente ontwikkeling in het Europese integratieproces. Sinds 1970 hebben op grond van twee EG-verordeningen, alle vissers uit de EG vrije en gelijke toegang tot alle visgronden van de Gemeenschap, afgezien van bepaalde uitzonderingen ten gunste van sterk van de visserij afhankelijke kustgebieden. Door de uitbreiding van de Gemeenschap in noordelijke richting (1973) is de communautaire visserijzone aanzienlijk uitgebreid, waardoor over de visserijproblematiek moest worden onderhandeld. Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken hebben voor hun kustvissers bepaalde concessies (zesrespectievelijk twaalfmijlszones) verkregen, die tot in 1983 van toepassing waren. Het probleem van de verdeling van de vangstrechten wordt sedert het midden van de jaren zeventig niet alleen in EG-verband maar ook in internationaal verband aan bod gekomen. Op de derde zeerechtconferentie van de Verenigde Naties kon evenwel over de visserijrechten geen overeenstemming worden bereikt: verscheidene staten maakten aanspraak op een 200-mijlszone en in 1977 sloot de EG zich hierbij aan. Als gevolg daarvan werden de vrije internationale vangstgebieden kleiner. Daardoor waren landen met aangrenzende vangstgebieden genoodzaakt elkaar

236 236 wederzijds vangstrechten toe te staan. In dit verband heeft de EG met talrijke derde landen visserijovereenkomsten gesloten. De visbestanden worden op peil gehouden dankzij de jaarlijkse vaststelling van totaal toegestane vangsten en van quota voor de verschillende landen. De uitbreiding van de Gemeenschap in zuidelijke richting leidde in 1986 weliswaar tot een uitbreiding van de visserijzone van de EG, maar tegelijk verdubbelde ook het aantal vissers. Voor Spanje en Portugal golden tot 1996 overgangsregelingen inzake de wederzijdse toegang tot de visbestanden en beperkingen van de vangstrechten. Marktordening Krachtens artikel 38 van het EEG/EG-Verdrag gelden de voorschriften voor de landbouw en de handel in landbouwproducten naar analogie ook voor de visserij. Als gevolg van de uitbreiding van de marktordeningen voor landbouwproducten heeft de Raad van ministers ( >Raad van de Europese Unie) in 1970 een verordening tot instelling van een gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten vastgesteld, die in 1976, in 1981 en in 1992 is gewijzigd. Aanvankelijk werden gemeenschappelijke handelsnormen vastgesteld die zowel op de indeling in kwaliteits-, grootte- en gewichtsklassen, als op de verpakking, de aanbiedingsvorm en de etikettering van de producten betrekking hadden. Daarmee moest de doorzichtigheid van de markt worden gewaarborgd en moesten minderwaardige producten uit de handel worden gehouden. De afzet is de taak van producentenorganisaties. Jaarlijks worden voor de verschillende vissoorten oriëntatieprijzen vastgesteld. De producentenorganisaties kunnen ophoudprijzen vaststellen en, indien de prijzen dalen tot onder deze ophoudprijzen, de betrokken producten niet verkopen, maar de producenten wel een financiële compensatie verlenen die ten dele wordt gefinancierd uit het Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw ( >structuurbeleid in de regio s). Producenten die niet bij een producentenorganisatie zijn aangesloten kunnen verplicht worden de ophoudprijzen in acht te nemen (algemeenverbindendverklaring). De ophoudprijzen voor de belangrijkste vissoorten liggen tussen 70 % en 90 % van de oriëntatieprijzen. Bij invoer van vis in de EU worden douanerechten toegepast. Bovendien worden voor de verschillende vissoorten en de verwerkte producten referentieprijzen vastgesteld op basis van de producentenprijzen in de voorbije drie jaar. De invoer van vis waarvoor de invoerprijzen onder de referentieprijs liggen kan worden tegengehouden. Voor bepaalde producten kan een compenserende heffing worden toegepast die gelijk is aan het verschil tussen de referentieprijs en de prijs franco-grens, vermeerderd met de douanerechten. Bij uitvoer kunnen uitvoerrestituties worden toegekend die het verschil tussen het prijspeil in de Gemeenschap en dat op bepaalde uitvoermarkten overbruggen.

237 Structuurbeleid Tegelijk met de eerste gemeenschappelijke marktordening voor visserijproducten is op 20 oktober 1970 een verordening vastgesteld waarmee een gemeenschappelijk structuurbeleid voor de visserij is ingevoerd (gewijzigd in 1976). Zij heeft tot doel een evenwichtige en harmonische ontwikkeling van de visserij en een rationeel gebruik van de biologische rijkdommen van de zee en de binnenwateren te bevorderen. Met het oog op de coördinatie van het structuurbeleid verbonden de lidstaten zich ertoe bij de >Europese Commissie jaarlijks verslag uit te brengen over de structuur van hun visserij, over de aard en de omvang van de voor het lopende jaar geplande maatregelen en over de meerjarenprogramma s. Aan de Commissie werd de verplichting opgelegd elk jaar bij het >Europees Parlement en de Raad van ministers verslag uit te brengen over de structuur van de visserijsector, de coördinatie van het structuurbeleid op het niveau van de Gemeenschap, de met het oog daarop getroffen maatregelen en de communautaire financiering. 237 Na langdurige onderhandelingen zijn in 1993 voor de periode tot en met 1996 meerjarige oriëntatieprogramma s voor de visserijvloten vastgesteld. Uitgaande van de eerder voor 1991 vastgestelde capaciteitsdoelstellingen voorzien deze programma s voor alle lidstaten in een vermindering van de visserij-inspanning per doelsoort en per vangstmethode. Deze vermindering bedraagt 20 % voor de trawlvisserij op bodemvis, waarvan de bestanden sterk bedreigd zijn, en 15 % voor de visserij op platvis. Voor de vangst van pelagische soorten, waarvoor de toestand van de bestanden vrij gunstig is, en voor de visserij met vast vistuig zoals onder meer staande netten, kommen of fuiken, die als selectief en minder agressief wordt beschouwd, is de visserij-inspanning gehandhaafd op het niveau van het basisjaar Anders dan bij vroegere communautaire programma s wordt voor de vaststelling van de maximale vlootomvang de visserij-inspanning in aanmerking genomen, dat will zeggen het product van de vangstcapaciteit en de duur van de visserijactiviteit, waarbij de doelstellingen voor maximaal 45 % mogen worden gerealiseerd door een vermindering van de visserijtijd. Doordat de verminderingspercentages gerelateerd zijn aan vroegere doelstellingen, zijn er naar lidstaten grote verschillen qua omvang van de vlootinkrimping ten opzichte van het begin van het programma, in Bij de hervorming van de structuurfondsen is een algemeen Financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij (FIOV) ingesteld. Dit kwam in de plaats voor de vroegere communautaire steunmaatregelen, die op 31 december 1993 afliepen. Voortaan zullen vooral de lidstaten over de steunverlening kunnen beslissen, binnen de grenzen van de hen toegewezen toegewezen financiële middelen en op basis van een vereenvoudigde programmering.

238 238 Instandhouding en gemeenschappelijke exploitatie van de visbestanden Het concept van een economische ruimte ( >interne markt) houdt in dat de tot deze economische ruimte behorende visserijwateren toegankelijk zijn zonder discriminatie op grond van nationaliteit. Deze grondgedachte kon niet onmiddellijk in de praktijk worden gerealiseerd, doordat de productiviteit van de visserijsectoren sterk naar lidstaat verschilde en de kustvisserij moest worden beschermd tegen de productievere visserijtakken. Daarom werd voor een eerste periode van vijf jaar een exclusieve zone van drie zeemijl ingevoerd. Nadat de exclusieve visserijzones op 1 januari 1970 waren uitgebreid van 12 tot 200 zeemijl, moest de Gemeenschap een oplossing vinden die een gereguleerde gemeenschappelijke exploitatie en instandhouding van de visbestanden mogelijk zou maken. De vaststelling van de totaal toegestane vangsten, de verdelingen ervan over de lidstaten en de regeling inzake de toegang tot de kustwateren, leverde de Raad van ministers tussen 1976 en 1982 zeer veel werk op. Op 25 januari 1983 kon het conflict worden bijgelegd. De lidstaten mochten gedurende 20 jaar een nationale exclusieve zone van 12 zeemijl handhaven, met dien verstande dat de overige lidstaten hun traditionele visserijactiviteit in deze zone zoveel mogelijk moeten kunnen voortzetten. De vangstquota werden voor de meeste soorten gehandhaafd voor de volgende 20 jaar, maar, als gevolg van de ontwikkeling van de bestanden, moesten ze steeds weer opnieuw worden aangepast. Door de toenemende concurrentie voor steeds kleinere visbestanden werd de controle op de inachtneming van de quota en op de overeengekomen beperkingen van de vangstmethoden steeds belangrijker. Daarom besloot de Raad van ministers in 1993 tot een aantal fundamentele ingrepen. Zo zijn de autoriteiten van de lidstaten nu verplicht om, bij overtreding van de geldende voorschriften, passende maatregelen te treffen en in voorkomend geval zelfs strafrechtelijke vervolging in te stellen. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de controle. De Commissie houdt toezicht op de doeltreffendheid van de controles, vooral via onaangekondigde inspecties, waarbij zij gebruik maakt van nieuwe technologieën voor permanente positiebebepaling. Alle vissersvaartuigen moeten een logboek bijhouden aan de hand waarvan kan worden nagetrokken of de samenstelling van de vangst aan boord beantwoordt aan de desbetreffende voorschriften voor het gebruikte net. Winfried von Urff

239 Het ABC van Europa 239 EUROPA VAN A TOT Z

240 240 Het ABC van Europa Door Olaf Hillenbrand ACS-landen: in totaal 70 ontwikkelingslanden in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan, die door de vierde Overeenkomst van Lomé met de EU zijn verbonden ( >ontwikkeling). Adapt: Adapt is een instrument ter ondersteuning van de groei en de werkgelegenheid en ter versterking van het concurrentievermogen van het bedrijfsleven. Het programma behelst maatregelen op het terrein van de beroepsopleiding en aanwervingspremies voor industriele sectoren die die zich in een veranderingsproces bevinden. Het voornaamste doel is de medefinanciering van projecten met een transnationale dimensie. Adapt is bestemd voor alle regio s van de EU. Contactadres: Europese Commissie, DG V Administratieve eenheid B.4, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.: (322) Antidumping- en compenserende rechten: antidumpingrechten worden geheven indien goederen tegen lagere prijzen worden ingevoerd dan die welke op de binnenlandse markt van het uitvoerende land gelden. Wanneer de goederen in het uitvoerende land worden gesubsidieerd, worden compenserende rechten geheven. Deze rechten zijn door de grootschalige opheffing van de douanerechten in de afgelopen jaren steeds belangrijker geworden. Zij worden alleen geheven wanneer bepaalde ondernemingen of produktietakken worden begunstigd. Dit verstoort namelijk de concurrentie en is onverenigbaar met de beginselen van de interne markt ( >interne markt). Ariane: door middel van dit programma wordt het bereik van het proefproject dat de >Europese Unie tot nu op het gebied van het boek en het lezen voerde, uitgebreid tot vertalingen. Er wordt vooral steun gegeven voor vertalingen van moderne literatuur, waarbij prioriteit wordt toegekend aan werken die in een minder verspreide taal zijn geschreven. Daarnaast worden onder Ariane beurzen aan vertalers toegekend en wordt de opneming van vertalersgroepen in netwerken aangemoedigd ( >cultuurbeleid).

241 Contactadres: Europese Commissie, DG X Administratieve eenheid D.1, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.:(322) ASEAN: (Associatie van Zuidoost-Aziatische staten) tussen de ASEAN-staten (Brunei, Indonesië, Maleisië, Filipijnen, Singapore, Thailand en Vietnam) en de >EU bestaat sinds 1978 een politieke samenwerkingsovereenkomst, die ten uitvoer wordt gelegd door een tweejaarlijks plaatsvindende conferentie van de ministers van Buitenlandse Zaken van de ASEAN en de EU. Naast de ministeriële conferenties wordt de permanente samenwerking gewaarborgd door talrijke comités en een permanent contactbureau (het ASEAN Brussel Comité/ABC). Ook aan de handel wordt veel aandacht besteed, omdat de EU voor de ASEAN de op één na belangrijkste exportpartner is ( >buitenlandse betrekkingen). BC-Net/Business Cooperation Network: het in 1988 opgerichte Business Cooperation Network (netwerk voor samenwerking tussen ondernemingen) is een verbond van ongeveer 600 bedrijfsadviseurs uit de openbare en de particuliere sector. Deze zijn via een centraal computersysteem in het Business Cooperation Centre in Brussel met elkaar verbonden; zij helpen kleine en middelgrote ondernemingen in de EUstaten en in enkele derde landen samenwerkingspartners te vinden. Door grensoverschrijdende samenwerking worden kleine en middelgrote ondernemingen ondanks hun beperkte middelen in de gelegenheid gesteld aan onderzoek- en ontwikkelingsprogramma s van de EU deel te nemen. Adres: Business Cooperation Center, Aarlenstraat 80, B-1040 Brussel. Belastingharmonisatie: verschillende belastingen schaden de gemeenschappelijke binnenmarkt. In het EG-Verdrag is voorzien in de harmonisatie van de indirecte belastingen (art. 99). Hierdoor moeten de interne belastinggrenzen ten aanzien waarvan tot dusverre compensatie plaatsvond, verdwijnen om concurrentievervalsing tegen te gaan. Het meest opvallende voorbeeld hiervan is de belasting over de toegevoegde waarde: hoe meer de EU-BTW-tarieven onderling worden aangepast, des te kleiner worden de uitgaven voor compensaties. Op het gebied van de directe belastingen leidt harmonisatie van de directe bedrijfsbelasting tot gelijke concurrentievoorwaarden voor alle marktdeelnemers. Belastingharmonisatie betekent een voelbare beperking van de nationale soevereiniteit en stoot daarom op grote moeilijkheden. In oktober 1992 heeft de Raad van ministers richtlijnen inzake de onderlinge aanpassing van de BTW- en accijnstarieven uitgevaardigd en zodoende de voorwaarden geschapen om de grenscontroles bij het particuliere reisverkeer te kunnen afschaffen. Het belastingcompromis voorziet in het kader van het handelsverkeer in industrieproducten voor 1997 in een overgang naar het beginsel van het land van oorsprong. De tot dan door de verschillende

242 242 belastingtarieven in de lidstaten noodzakelijke controles werden van de grens naar de ondernemingen verlegd. Beroep wegens nalaten: Het gaat hierbij om een beroep dat bij het >Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen tegen de >Raad van de Europese Unie of de >Europese Commissie kan worden ingediend, indien deze instellingen nalaten een besluit te nemen en daardoor de doelstellingen van de Europese Verdragen schenden (art. 175 EG-Verdrag). Een beroep wegens nalaten dient door de lidstaten, de instellingen van de EU of door een natuurlijke of rechtspersoon te worden ingediend als de betrokken instelling twee maanden na een daartoe strekkende uitnodiging haar standpunt nog niet heeft bepaald. Zo veroordeelde het Hof van Justitie na een beroep van het Europees Parlement in 1985 de Raad van ministers van Verkeer, omdat hij naliet het in het EEG-Verdrag voorgeschreven vrije verkeer van vervoerdiensten te verwezenlijken. Bestemmingslandbeginsel: dit beginsel houdt in dat de binnenlandse omzetbelasting die over de betrokken goederen is geheven, bij de uitvoer van deze goederen wordt terugbetaald. Vervolgens worden de goederen bij aankomst in het land van bestemming belast met de omzetbelasting die in dat land van toepassing is. De Europese Commissie beoogt dit beginsel in het kader van voltooiing van de interne markt vóór 1997 te vervangen door het >oorsprongslandbeginsel. Bij toepassing van dat beginsel zou onafhankelijk van het land van bestemming de omzetbelasting van het land van oorsprong gelden en zou het niet langer nodig zijn om bij de in- en uitvoer van goederen over te gaan tot belastingoplegging of belastingaftrek. De belastinginkomsten zouden op basis van het goederenverkeer via een clearingsinstituut onder de lidstaten moeten worden verdeeld. BEUC: het BEUC (Europees Bureau van consumentenverenigingen) is het overkoepelend orgaan van de nationale consumentenorganisaties, dat zich op het niveau van de EU voor de behartiging van de consumentenbelangen inzet. Adres: Tervurenlaan 36, bus 4, B-1040 Brussel. BSO: het Bureau voor samenwerking tussen ondernemingen (BSO) maakt het door middel van een eenvoudig formulier mogelijk partners te zoeken in meer dan 60 landen over de hele wereld. Meer dan 500 erkende contactpunten (in de EU en de rest van de wereld) verspreiden de te Brussel gecentraliseerde aanbiedingen en wisselen deze uit. Contactadres: Europese Commissie, DG XXIII Administratieve eenheid B.2, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.: (322)

243 Buitentarief: door de totstandbrenging van de douane-unie in de EEG op 1 januari 1968 werden de tot dan toe gescheiden douanegebieden van de lidstaten tot een gemeenschappelijk douanegebied samengesmolten. De voormalige douanerechten konden door de instelling van een gemeenschappelijk douanetarief het gemeenschappelijk buitentarief worden opgeheven. Sinds 1975 vloeien alle opbrengsten uit het buitentarief naar de begroting van de EU. 243 Burgerschap van de Unie: Op grond van artikel 8 EG-Verdrag zijn alle burgers van een lidstaat van de EU tevens burger van de Unie. Aan het burgerschap van de Unie zijn de volgende rechten verbonden: het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, actief en passief kiesrecht bij gemeenteraadsverkiezingen en de verkiezingen voor het Europees Parlement in de lidstaat van verblijf, bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat in derde landen en het recht om een verzoekschrift bij het Europees Parlement in te dienen. Het Europees Parlement benoemt bovendien een ombudsman, bij wie de burgers van de Unie klachten over het optreden van de Gemeenschap kunnen indienen. Cabotage: cabotage is het recht van vervoerbedrijven om goederen binnen een andere lidstaat vrij te transporteren. Dit was vroeger in de regel alleen binnenlandse ondernemingen toegestaan. Binnen het wegtransport verkrijgt een transporteur uit een lidstaat van de EU op grond van een cabotagevergunning twee maanden lang toegang tot het goederenvervoer over de weg in de andere lidstaten. In 1990 werden de eerste cabotagevergunningen afgegeven. Wegens uiteenlopende belastingregelingen in de lidstaten kon de volledige cabotagevrijheid niet vóór 1 januari 1993 worden voltooid. Nadat de Raad overeenstemming had bereikt over de invoering van een regionaal vignet en de overeenkomsten over de belasting van vrachtwagens waren getekend, werd het aantal cabotagevergunningen voor 1994 op vastgesteld; dit aantal wordt jaarlijks met 30 % verhoogd. Uiteindelijk mogen EU-vervoerders vanaf 1998 zonder beperking goederen binnen een andere lidstaat vervoeren. De cabotage in het luchtvaartverkeer wordt geleidelijk geliberaliseerd en moet in 1997 zijn voltooid. CALEIDOSCOOP: het in 1990 opgezette programma Caleidoscoop beoogt in het bijzonder tot een betere kennis en verspreiding van de cultuur bij te dragen en de samenwerking tussen beroepsbeoefenaren in de artistieke en culturele sector te bevorderen. Het programma bestrijkt drie acties, waardoor drie soorten projecten kunnen worden ondersteund: 1. artistieke en culturele manifestaties met een Europese dimensie;

244 aanmoediging van artistieke en culturele creatie (opleidings- of bijscholingsmaatregelen); 3. culturele samenwerking in de vorm van netwerken (informatie-uitwisseling tussen culturele organisaties in Europa) ( >cultuurbeleid). Contactadres: Europese Commissie DG X / Administratieve eenheid D.1 Wetstraat 200 B-1049 Brussel Tel.: (322) CB: de communautaire bestekken dienen ter coördinatie van de maatregelen die de >Europese Unie ten behoeve van de regio s treft. Hierbij spelen de vier Structuurfondsen (EFRO, ESF, EOGFL en FIOV) een rol, naast eventueel de EIB. De projecten moeten deel uitmaken van de plannen die door de nationale autoriteiten in partnerschap met de regionale autoriteiten en de economische partners worden uitgewerkt ( >structuurbeleid in de regio s). Cecchini-verslag: het in 1988 ingediende Cecchini-verslag betreft een onderzoek naar de >interne markt 1992, dat op verzoek van de Europese Commissie werd uitgevoerd. In het verslag worden de economische gevolgen van de interne markt geanalyseerd en wordt voorspeld dat de interne markt ook tot duurzame economische groei en concurrentievoordelen in Europa zal leiden. Door het wegvallen van alle hinderpalen (grenscontroles, technische en fiscale handelsbelemmeringen, enz.) zouden volgens het rapport besparingen van ongeveer 200 miljard ecu kunnen worden verwezenlijkt. Dit zou tot lagere consumentenprijzen en een sterkere economische groei leiden, alsook tot de schepping van ten minste 1,8 miljoen arbeidsplaatsen binnen enkele jaren. Cedefop: (Centre européen pour le développement de la formation professionnelle Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding). Dit centrum heeft tot taak de Europese samenwerking op het gebied van de beroepsopleiding te ondersteunen. Adres: Cedefop, P.O. Box 27, GR Thessaloniki (Finikas), Tel. (3031) , fax (3031) Celex: Celex is een meertalige gegevensbank van de Europese Unie, die permanent wordt bijgewerkt. Naast de officiële communautaire wetgeving bevat zij een groot aantal andere documenten, zoals Commissievoorstellen, parlementaire vragen en adviezen van de Rekenkamer. Deze documenten beslaan à bladzijden per taal.

245 CEN/Cenelec: CEN (Comité européen de normalisation - Europese Commissie voor normalisatie) en Cenelec (Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie) zijn de Europese normalisatieorganisaties. Zij hebben een zetel in Brussel en fungeren als een gemeenschappelijke Europese normalisatie-instelling, waarbij de nationale normalisatie-instituten van zowel de EU als de EVA zijn aangesloten. In de EU stellen de Commissie en de Raad de eisen vast waaraan producten moeten voldoen (bijv. gemeenschappelijke gezondheids- en veiligheidsvereisten, minimumnormen voor consumentenbescherming). Deze eisen worden vervolgens door de Europese normalisatie organisaties als officiële normen uitgevaardigd. Deze Europese normen vervangen de nationale normen en bevorderen daardoor de harmonisering van de productvoorschriften. 245 CERN: CERN (Conseil Européen pour la recherche nucléaire Europese Raad voor kernonderzoek) is een tussenstaatse, in 1954 opgerichte Europese organisatie voor kernonderzoek, waarvan de zetel in Genève is gevestigd. Doel is de samenwerking van Europese staten bij zuiver wetenschappelijk en fundamenteel kernonderzoek, alsook bij daarmee samenhangend onderzoek te bevorderen. Cohesiefonds: het in 1993 opgerichte Cohesiefonds levert overeenkomstig artikel 130 D van het EG-Verdrag een financiële bijdrage aan projecten op het gebied van het milieu en de vervoersinfrastructuur. Het fonds komt uitsluitend ten goede aan de vier minst welvarende landen van de Unie (Ierland, Griekenland, Spanje en Portugal) en beoogt de verschillen tussen de economieën van de EU te verkleinen. In 1994 werden 51 projecten gefinancierd. In de periode kan in het kader van het Cohesiefonds jaarlijks tussen de 1,5 en 2,6 miljard ecu - in totaal 15,1 miljard ecu - worden verstrekt. Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper): het Comité van permanente vertegenwoordigers ressorteert onder de >Raad van de Europese Unie. Het is samengesteld uit vertegenwoordigers van de lidstaten op het niveau van ambassadeurs of hun vervangers, en heeft overeenkomstig artikel 151 van het EG-Verdrag tot taak de werkzaamheden van de Raad voor te bereiden en de door de Raad verstrekte opdrachten uit te voeren. Het Coreper overkoepelt in totaal 250 werkgroepen waarin de te behandelen besluiten worden besproken. Comitologie: overeenkomstig het EG-Verdrag is in de regel de >Europese Commissie verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van de besluiten die de >Raad van de Europese Unie heeft genomen (art. 145, EG-Verdrag). De Raad laat dit controleren door comités van nationale deskundigen, die de uitvoerende werkzaamheden van de Commissie begeleiden. Deze comités hebben naar gelang van het risico van de betrokken sector een adviserend, reglementerend of

246 246 beherend karakter. Raadgevende comités kunnen de Commissie uitsluitend nietbindende aanbevelingen doen. Daarentegen kan een beheercomité uitvoeringsbesluiten van de Commissie schorsen en naar de Raad terug verwijzen; ingeval de Raad nalaat binnen een bepaalde termijn een besluit te vellen, vaardigt de Commissie de overeengekomen uitvoeringsmaatregelen uit. Reglementeringscomités kunnen maatregelen van de Commissie opheffen en opnieuw aan de Raad voorleggen. Wanneer de Raad de besluitvormingstermijn niet in acht neemt, kan de Commissie de voorgestelde maatregelen vaststellen, tenzij de Raad zich met gewone meerderheid van stemmen tegen deze maatregelen heeft uitgesproken. Tot ergernis van de Commissie neigt de Raad naar de procedure van het reglementeringscomité - welke procedure hij krachtens het besluit van 18 juli 1987 ( comitologiebesluit ) naar believen kan kiezen. Het begrip comitologie wordt gebruikt voor de restrictieve houding die de Raad inneemt ten aanzien van de uitvoerende bevoegdheden van de Commissie. Compenserende bedragen: binnen de EU kunnen bij de invoer van bepaalde landbouwproducten compenserende bedragen worden geheven. Zij compenseren prijsverschillen binnen de Gemeenschap die door wisselkoersschommelingen worden veroorzaakt, en stabiliseren derhalve het gemeenschappelijk prijsniveau. Conferentie van Barcelona: op deze conferentie bereikten de lidstaten van de EU en twaalf aangrenzende landen in het Middellandse-Zeegebied in november 1995 overeenstemming over de verklaring van Barcelona. Ter waarborging van de stabiliteit in het Middellandse-Zeegebied werden drie pijlers vastgesteld. De eerste pijler voorziet in een veiligheidspartnerschap, waarbij de mensenrechten en de politieke vrijheden worden gewaarborgd. De tweede pijler beoogt de oprichting van een Europees-mediterrane vrijhandelszone tegen het jaar De derde pijler is gewijd aan de stimulering van sociale en culturele aspecten, onder meer het wederzijdse respect voor cultuur en godsdienst. Derhalve is de conferentie van Barcelona de opmaat tot intensievere betrekkingen tussen de EU en haar zuidelijke buurlanden ( >beleid inzake het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten). Congres van Den Haag: in mei 1948 namen 750 politici uit bijna alle Europese staten aan het Congres van Europa deel, dat de Europese eenwordingsbeweging in Den Haag had georganiseerd. In de resolutie van het congres werd een verenigd democratisch Europa geëist. De eisen van het Congres van Den Haag vonden veel weerklank en vormden de aanzet tot de inleiding van onderhandelingen, die een jaar later tot de oprichting van de Raad van Europa leidden. Het binnen de Raad van Europa uitgewerkte Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, alsook het Europese Hof voor de rechten van de mens en de Europese Raadgevende Vergadering werden reeds in de Haagse resolutie

247 genoemd. Het Congres van Den Haag was tevens het begin van de Europese beweging. 247 Contingenten: teneinde het aanbod te reguleren, worden contingenten gebruikt als kwantitatieve beperkingen bij de in- en uitvoer. Naast goederencontingenten zijn er ook valutacontingenten; in dat geval wordt de hoeveelheid buitenlandse valuta die beschikbaar is voor de aankoop van bepaalde producten, beperkt. Convergentiecriteria: de in het Verdrag van Maastricht neergelegde convergentiecriteria zijn de voorwaarden voor toetreding tot de geplande Europese >Economische en Monetaire Unie. Op grond van deze criteria kan een staat slechts aan de EMU deelnemen wanneer hij 1) een aanhoudende, hoge mate van prijsstabiliteit kan aantonen, 2) geen buitensporig begrotingstekort heeft, 3) in het EMS gedurende ten minste twee jaar geen wisselkoersspanningen heeft veroorzaakt, en 4) zijn rentevoet voor de lange termijn ten hoogste 2 % hoger ligt dan die in de landen met de grootste mate van prijsstabiliteit. Deze strenge toegangscriteria moeten de stabiliteit van de geplande Europese munt waarborgen (art. 109 J, EG- Verdrag). Convertibiliteit: met convertibiliteit wordt de volledige inwisselbaarheid van valuta s bedoeld. Een valuta is converteerbaar indien de monetaire autoriteiten de eigen valuta die in het bezit is van buitenlanders, tegen goud en deviezen inwisselen en de nationale valuta ten behoeve van eigen onderdanen tegen deviezen inwisselen. De valuta s van de lidstaten van de EU zijn wereldwijd converteerbaar. COPA: COPA (Comité des organisations professionnelles agricoles de la CEE) is het comité van de landbouworganisaties van de Europese Gemeenschap. COPA is een van de grootste belangenorganisaties in de Unie. Het onderhoudt permanente contacten met de instellingen van de EU en geeft adviezen over de ontwikkeling van het gemeenschappelijk >landbouwbeleid van de Gemeenschap. De belangrijkste doelstelling van het COPA is sedert zijn oprichting in 1958 de waarborging van de levens- en arbeidsomstandigheden, alsook de verbetering van de inkomens van de landbouwers. Adres: Wetenschapsstraat 23-25, B-1040 Brussel. COST: (European Coordination of Scientific and Technical Research) Europese samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk en technisch onderzoek van meer dan 20 staten. Uitgangspunt is de gezamenlijke planning van onderzoekprojecten die door afzonderlijke landen worden gefinancierd op de gebieden informatica, telecommunicatie, oceanografie, metaalkunde en

248 248 materiaalwetenschap, milieubescherming, meteorologie, landbouw, levensmiddelentechnologie, medisch onderzoek en gezondheidszorg. Deense uitzonderingsbepalingen: nadat de Denen in een referendum (op 2 juni 1992) tegen het Verdrag betreffende de Europese Unie hadden gestemd, bereikte de Europese Raad van Edinburgh in december 1992 overeenstemming over een besluit dat Denemarken in de gelegenheid stelde het Verdrag na een tweede referendum in mei 1993 alsnog te ratificeren. Op grond van dit besluit is Denemarken niet verplicht 1) aan de derde fase van de >Economische en Monetaire Unie en de invoering van de gemeenschappelijke munt deel te nemen; 2) aan de voorbereiding en uitvoering van een gemeenschappelijk defensiebeleid deel te nemen; 3) het nationale staatsburgerschap in het kader van het voorziene burgerschap van de Unie te beperken; 4) voorts is voor een eventuele communautarisering van de bevoegdheden op het gebied van >justitie en binnenlandse zaken toestemming van het Deense parlement met een meerderheid van vijf zesde van de stemmen vereist of een aanvullend referendum. Bovendien werd erop gewezen dat elk land onveranderd zijn eigen inkomensbeleid, zijn eigen doelstellingen terzake van de milieubescherming en zijn eigen sociale-uitkeringsstelsel mag handhaven en verbeteren. Diensten: het vrije verkeer van diensten is een van de vier fundamentele vrijheden die in het EG-Verdrag zijn neergelegd en die door de voltooiing van de >interne markt worden verwezenlijkt (art. 59, EG-Verdrag). Het stelt burgers van de EU in staat grensoverschrijdend diensten te verrichten, zonder enige beperking op grond van nationaliteit. Onder een dienst wordt elke prestatie verstaan die in het kader van een zelfstandig of een vrij beroep, in de industrie of de landbouw wordt verricht. Discriminatieverbod: het discriminatieverbod houdt in dat binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag geen ongelijke behandeling op grond van nationaliteit mag plaatsvinden. Het is een aanvulling op de vrijheid van vestiging en als zodanig een fundamentele voorwaarde om een situatie tot stand te brengen die vergelijkbaar is met die op een binnenlandse markt. Voorts versterkt het discriminatieverbod het gelijkheidsen saamhorigheidsgevoel van de Europeanen, dat voor de opbouw van een Europese identiteit bijzonder belangrijk is. Douane-unie: een douane-unie ontstaat doordat een aantal douanegebieden tot één uniform gebied wordt samengevoegd. Daarbij vallen de binnengrenzen tussen de lidstaten weg. Anders dan bij een vrijhandelszone kan een land dat deel uitmaakt van een douane-unie, bij de invoer van goederen uit derde landen geen eigen invoerrechten heffen. In plaats daarvan gelden gemeenschappelijke buitentarieven. Anderhalf jaar eerder dan gepland kon de EG de douane-unie op het gebied van de handel op 1 juli 1968 en die voor landbouwproducten op 1

249 januari 1970 voltooien. Lidstaten die later toetreden, wordt een overgangsperiode toegekend totdat de douane-unie ook op hun grondgebied volledig van toepassing is. 249 Drempelprijzen : drempelprijzen zijn minimumprijzen waartegen landbouwproducten in de EU mogen worden ingevoerd. Onder de drempelprijzen liggende prijzen voor landbouwproducten worden door heffingen en/of douanerechten zo sterk opgetrokken dat zij de drempelprijs bereiken. Doel van deze maatregel is de eigen landbouwers te beschermen tegen goedkoper producerende boeren uit derde landen. ECHO: het in 1992 opgerichte European Community Humanitarian Office (Bureau voor humanitaire hulp van de Europese Unie) heeft als hoofdtaak slachtoffers van rampen of oorlogen hulp en bijstand te verlenen. ECHO biedt gratis hulp aan alle landen die zich buiten de EU bevinden. Tot de belangrijkste begunstigden van deze hulp behoren de inwoners van het voormalige Joegoslavië, Rwanda, Burundi, Soedan, Angola, Haïti, de Kaukasus-regio, Afghanistan en Cuba ( >buitenlandse betrekkingen). Contactadres: Europese Commissie, Bureau voor humanitaire hulp van de Europese Gemeenschap (ECHO), Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.: (322) ECIP: het ECIP-programma (European Community Investment Partners) dient ter stimulering van de communautaire investeringen in Azië, de derde landen van het Middellandse-Zeegebied en in Latijns-Amerika. Het ECIP-programma werkt volgens vier elkaar aanvullende procedures: vaststelling van projecten en partners, operaties die voorafgaan aan de totstandbrenging van een gemeenschappelijke onderneming, financiering van de kapitaalbehoeften en opleiding of bijstand voor het beheer van gemeenschappelijke ondernemingen. Daarvoor is van een bedrag van ongeveer 300 miljoen ecu beschikbaar. Contactadres: Europese Commissie, DG I - ECIP-programma, Wetstraat 200, B Brussel, Fax: (322) ECU (European Currency Unit): de ecu is de Europese reken- en valuta-eenheid. Het betreft een mandvaluta die is opgebouwd uit de verschillende Europese munten volgens een bepaalde verdeelsleutel, die met eenparigheid van stemmen door de lidstaten van het EMS wordt vastgesteld. De ecu is de hoeksteen van het >Europees Monetair Stelsel (EMS). Zij dient in dit stelsel als grondslag en referentiewaarde voor de

250 250 berekening van de afwijkingsmarge tussen de communautaire valuta s. De ecu fungeert bovendien als rekeneenheid voor vorderingen en verplichtingen en wordt door de centrale banken van de lidstaten als betaalmiddel en reservevaluta gebruikt. Voorts gebruikt de Gemeenschap de ecu voor de opstelling van de begrotingen en de fondsen, voor de vaststelling van de landbouwprijzen en voor de heffing van in- en uitvoerrechten en voor heffingen van gelijke werking. De ecu kan ook voor particuliere transacties worden gebruikt. Omdat de ecu op basis van de gemiddelde waarde van de EU-valuta s wordt berekend, wordt het risico van wisselkoersschommelingen door haar gebruik verminderd. EEG-Verdrag: op 25 maart 1957 werden in Rome de Verdragen tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie door België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland ondertekend. Het EEG-Verdrag is het belangijkste en omvangrijkste Verdrag en derhalve de kern van het Europese eenwordingsproces. Door de Europese Akte (1986) en het Verdrag betreffende de Europese Unie (1992) onderging het Verdrag twee ingrijpende hervormingen. Sedert de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie op 1 januari 1993 wordt niet langer van het EEG-Verdrag, maar van het EG-Verdrag gesproken. EESV: sinds 1 juli 1989 beschikken de ondernemingen van de Gemeenschap voor het verrichten van hun werkzaamheden over een eerste transnationaal samenwerkingsinstrument: het Europees economisch samenwerkingsverband. Het EESV staat in de eerste plaats ter beschikking van zijn leden en niet van derden, zoals het geval is voor een onderneming. Het EESV krijgt volledige handelingsbevoegdheid vanaf de datum van inschrijving in de lidstaat waar zich zijn zetel bevindt (wordt ook in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd). EIC: de Euro Info Centers zijn speciaal opgezet om ondernemingen en andere deelnemers aan het economische verkeer voorlichting te geven over de regels volgens welke de Europese interne markt functioneert, de communautaire programma s op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, de structurele instrumenten van de Gemeenschap, de buitenlandse betrekkingen van de Unie en overheidsopdrachten. Bovendien dienen zij de samenwerking en de totstandkoming van contacten tussen ondernemingen op Europees niveau te bevorderen (via het BC-net en het VANS-netwerk dat de EIC s met elkaar verbindt). Contactadres: Europese Commissie, DG XXIII, Project: Euro Info Centra, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.: (322)

251 Eigen middelen van de EU: tot 1970 werden de uitgaven van de Gemeenschap uitsluitend uit financiële bijdragen van de lidstaten gefinancierd. Daarna werd de financiering van de EG geleidelijk in een stelsel van eigen middelen veranderd. Het stelsel van de eigen middelen verschaft de EG een zekere financiële autonomie ten opzichte van de lidstaten, waardoor het gemakkelijker wordt om onder eigen verantwoordelijkheid Europese doelstellingen te verwezenlijken. Sinds 1 januari 1971 dragen de lidstaten van de EG de landbouwheffingen en de douanerechten aan de EG-begroting af (sinds 1975 volledig). Sinds 1979 wordt de EG-begroting met een gedeelte van de BTW-opbrengsten van de lidstaten aangevuld. In 1988 werd de financiële crisis van de EG opgelost door de maatregelen die de Europese Raad in het kader van het pakket-delors nam. Deze maatregelen voorzagen in de invoering van een vierde inkomstenbron die bestaat uit een jaarlijks berekend aandeel van het BNP van de EG-landen. In december 1992 besloot de Europese Raad van Edinburgh het BNP-aandeel tot 1999 van 1,2 % tot 1,27 % te verhogen (pakket-delors II). 251 Enquêtecommissie: Het Verdrag betreffende de Europese Unie stelt het Europees Parlement voor de eerste maal in de gelegenheid enquêtecommissies in te stellen om vermeende inbreuken op het Gemeenschapsrecht te onderzoeken. Overeenkomstig artikel 138 C EG-Verdrag kunnen dergelijke tijdelijke commissies op verzoek van een vierde van de leden van het EP worden ingesteld. Erasmus: Erasmus (European Community Action Scheme for the Mobility of University Students) is een sinds 1987 lopend programma ter bevordering van de mobiliteit in het hoger onderwijs in de EU. Er wordt onder meer steun gegeven voor de uitwisseling van studenten en docenten, alsook voor de samenwerking tussen Europese hogescholen en universiteiten. In 1994/1995 maakten ongeveer studenten in de EU gebruik van de mogelijkheid een gedeelte van hun studie in een andere lidstaat te volgen ( >opleidings- en jeugdbeleid). Eurathlon: dit programma behelst sportactiviteiten die erop gericht zijn de Europese burgers, in het bijzonder jongeren en vrouwen, nader tot elkaar te brengen door middel van sport als vrijetijdsbesteding en sport voor allen. Daarnaast wordt steun gegeven voor scholingsacties die bedoeld zijn voor sporters en voor officials (bestuurders, trainers, instructeurs, scheidsrechters), in de vorm van gezamenlijke cursussen. Naast Eurathlon bestaat tevens het programma Sport voor gehandicapten. Dit programma beoogt een betere integratie van gehandicapten in de maatschappij op drie vlakken: revalidatie, recreatiesport en wedstrijdsport.

252 252 Contactadres: Europese Commissie, DG X Administratieve eenheid B.5 sector sport, Eurathlon / Sport voor gehandicapten, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.: (322) Eureka: Eureka (European Research Coordination Agency) is een in 1985 in het leven geroepen Europees initiatief ter versterking van de samenwerking op het gebied van onderzoek en technologie. Door een intensievere industriële, technologische en wetenschappelijke samenwerking moet het concurrentievermogen van Europa in sectoren die in de toekomst een sleutelrol gaan spelen, worden verbeterd. De leden van Eureka zijn de Europese Commissie, de vijftien lidstaten van de EU en zeven andere landen. De uitsluitend civiele projecten in totaal ongeveer 700 worden door de industrie, de wetenschap en de regeringen van de deelnemende landen geselecteerd. Zij worden als particuliere initiatieven georganiseerd en komen in aanmerking voor leningen waarmee maximaal 50 % van de kosten kan worden gefinancierd ( >onderzoek en technologie). Eurochambers: dit Europees overkoepelend orgaan van de Kamers van Koophandel werd in 1958 opgericht en telt 24 aangesloten organisaties. Eurochambers fungeert in Brussel als spreekbuis voor meer dan Kamers van Koophandel, die op hun beurt meer dan 13 miljoen ondernemingen in Europa vertegenwoordigen. Adres: Archimedesstraat 5, bus 4, B-1040 Brussel. Eurocontrol: de Europese organisatie voor luchtverkeersbeveiliging, waarvan de zetel in Brussel is gevestigd, werd in 1960 opgericht bij de internationale overeenkomst inzake samenwerking bij de beveiliging van het luchtvaartverkeer. De partijen bij deze overeenkomst zijn naast de lidstaten van de EU Malta, Noorwegen, Zwitserland, Turkije, Hongarije en Cyprus. Eurocontrol leidt en controleert het civiele en militaire luchtvaartverkeer op een hoogte van meer dan meter en buiten de nationale territoria. Europa-overeenkomsten: dit is de benaming voor de associatieovereenkomsten die sinds 1991 tussen de EU en de landen van Midden- en Oost-Europa zijn gesloten. Deze overeenkomsten beogen deze landen in de gelegenheid te stellen ten volle aan het Europese eenwordingsproces op politiek, economisch en handelspolitiek terrein deel te nemen. Zij voorzien onder andere dat binnen tien jaar een vrijhandelszone voor industriële producten wordt ingevoerd. Met betrekking tot het goederenverkeer bouwt de EU haar barrières ter bescherming van de eigen economie sneller af dan de betrokken verdragspartijen. In december 1991 sloot de EG de eerste Europa-overeenkomsten met Polen, Hongarije en Tsjechoslowakije. De Europa-overeenkomsten met Polen en Hongarije zijn op 1 februari 1994 in werking getreden. Op 1 februari 1995 kwamen overeenkomsten

253 met Bulgarije, Roemenië, de Tsjechische Republiek en Slowakije tot stand. Met Estland, Letland en Litouwen werden de overeenkomsten op 12 juni 1995 ondertekend; de overeenkomst met Slovenië is op 10 juni 1996 ondertekend ( >uitbreiding). 253 Europees Energiehandvest: het Europees Energiehandvest, waartoe het initiatief in 1991 in Den Haag werd genomen, is inmiddels door 51 staten ondertekend. Het handvest bevat een gedragscode en vormt de grondslag voor een brede samenwerking op het gebied van de Europese energievoorziening. De te verwezenlijken doelstellingen zijn een grotere continuïteit van de energievoorziening en de stimulering van een grote Europese energiemarkt, die rekening houdt met de eisen op het gebied van milieubescherming. Na meer dan drie jaar durende onderhandelingen kon op 17 december 1994 in Lissabon het Verdrag over het Europees Energiehandvest worden ondertekend ( >energie). Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO): het EFRO beoogt de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de regio s in de Gemeenschap te verminderen. Het in 1975 opgerichte fonds verstrekt financiële steun voor de ontwikkeling van achtergebleven regio s. Gelet op de financiële middelen is het EFRO met afstand het grootste structuurfonds van de EU. Europees Investeringsfonds: in verband met de verslechtering van de economische situatie en de stijging van de werkloosheid besloot de Europese Raad in december 1992 tot een groei- en werkgelegenheidsinitiatief. Onder leiding van de Commissie werd in juni 1994 het Europees Investeringsfonds (EIF) opgericht. Teneinde de economie in de lidstaten aan te zwengelen, dient het met 2 miljard ecu aan eigen vermogen gedoteerde fonds de ontwikkeling van transeuropese infrastructuren te stimuleren en door de verstrekking van leningsgaranties tot de ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen bij te dragen. Europees Jeugdcentrum: het Europees Jeugdcentrum is het internationale opleidings- en ontmoetingscentrum van de Raad van Europa in Straatsburg. In het Europees Jeugdcentrum worden seminaries en cursussen voor de Europese jongerenorganisaties gehouden, zodat zij zich op Europees niveau kunnen organiseren, de onderlinge samenwerking kunnen stimuleren, informatie kunnen uitwisselen en hun standpunten naar voren kunnen brengen. Adres: Europees Jeugdcentrum, 30 Rue Pierre de Coubertin, F Strasbourg Wacken. Europees Jeugdforum van de EU: het Europees Jeugdforum van de EU is een in 1978 opgericht overkoepelend orgaan van de jongerenorganisaties in de Gemeenschap. Het dient als politiek platform van de jongerenorganisaties ten opzichte van de instellingen van de EU

254 254 en beijvert zich om jongeren aan de toekomstige ontwikkeling van de EU te laten deelnemen. Leden zijn de nationale jongerencomités van de lidstaten en internationale jongerenorganisaties die aan de in de statuten vastgelegde voorwaarden voldoen. Adres: Europees Jeugdforum, Jozef II-straat 112, B-1040 Brussel. Europees Milieuagentschap: de Raad besloot op 7 mei 1990 tot de oprichting van het Europees Milieuagentschap en een milieuobservatie- en -informatienetwerk. Uit dit besluit blijkt dat het belang van milieubescherming binnen de EU steeds groter wordt. Het Milieuagentschap heeft in de eerste plaats tot taak het Europese bestand van milieugegevens te verbeteren, hetgeen een voorwaarde is voor een doeltreffend milieubeleid. Door jarenlange onenigheid over de zetel van het agentschap kon het Europees Milieuagentschap pas in 1994 in Kopenhagen een aanvang maken met zijn werkzaamheden. Europees milieukeur: de in 1994 voor de eerste maal verstrekte Europese milieukeur moet de consumenten aanmoedigen bewust milieuvriendelijke producten te kopen, waardoor de vraag naar deze producten wordt gestimuleerd. De criteria voor de toekenning van de milieukeur zijn door de EU opgesteld, maar de verstrekking ervan geschiedt door de nationale autoriteiten. De milieukeur heeft de vorm van een bloem met stervormige bloembladen. Europees Octrooibureau: het Europees Octrooibureau is een tussenstaatse organisatie, die in München zetelt. Door middel van een uniforme procedure verstrekt en beschermt het bureau octrooien. Deze octrooien zijn geldig in alle landen die het Europees Octrooiverdrag hebben ondertekend. Zodoende draagt het bureau bij tot de harmonisering van de octrooibescherming in Europa. Hoewel het Europees Octrooibureau geen instelling van de EU is, hebben de toenmalige negen lidstaten van de EG in 1975 het Gemeenschapsoctrooiverdrag gesloten, waarin is bepaald dat de octrooien voor de gehele interne markt geldig zijn. Door middel van één octrooiaanvraag kan een geldig patent in alle 17 Verdragsstaten worden verkregen. Adres: Erhardtstrasse 27, D München. Europees Ontwikkelingsfonds: uit het EOF, dat in 1957 door de EG werd opgericht en dat door haar lidstaten wordt gefinancierd, worden maatregelen gefinancierd ter stimulering van de economische en sociale ontwikkeling van de ACS-landen. Naast economische en sociale investeringsprojecten wordt bovendien financiële steun gegeven voor maatregelen inzake technische samenwerking, maatregelen om het op de markt brengen en de verkoopbevordering van exportproducten te vergemakkelijken, alsook voor spoedhulp en hulp aan vluchtelingen. Daarnaast wordt een gedeelte van het EOF gebruikt voor een systeem om de exportopbrengsten van grondstoffen te stabiliseren (het Stabex-systeem). Elk fonds heeft een looptijd

255 van vijf jaar. Het zevende fonds voor de periode heeft een budget van 10,7 miljard ecu. 255 Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw (EOGFL): het EOGFL dient ter financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de EU. Het fonds verstrekt marktsteun en beoogt structurele aanpassingen in de landbouw te stimuleren. Het EOGFL heeft twee afdelingen: de afdeling Garantie is verantwoordelijk voor de financiering van prijsondersteunende maatregelen en uitvoerrestituties, waardoor de boeren de zekerheid hebben van vaste prijzen, terwijl de afdeling Oriëntatie door middel van subsidies de rationalisering en modernisering, alsook de structurele verbetering in de landbouw ondersteunt ( >landbouwbeleid). Europees rijbewijs: het Europees rijbewijs werd op 1 juli 1996 ingevoerd. Naast een wijziging van de categorieën (A motoren, B personenvoertuigen, C vrachtwagens, D bussen, E aanhangers boven de 750 kg) is besloten dat de houders van een rijbewijs om de tien jaar een medisch onderzoek moeten ondergaan. Onder het nieuwe systeem hoeft het rijbewijs niet meer te worden overgeschreven indien men naar een andere lidstaat van de EU verhuist. Europees Ruimteagentschap (ESA): het Europees Ruimteagentschap (ESA European Space Agency) werd in 1975 opgericht. Het coördineert de samenwerking van de Europese staten op het gebied van ruimtevaartonderzoek en -technologie, alsook de samenwerking met de Amerikaanse ruimtevaartautoriteit NASA. De ESA werkt uitsluitend voor vreedzame doeleinden. Het agentschap heeft successen geboekt op het gebied van de satelliettechniek, alsook bij de ontwikkeling van de Europese draagraket Ariane en het ruimtelaboratorium Spacelab. De 14 leden van de ESA zijn België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Spanje, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland. Europees Sociaal Fonds (ESF): het in 1960 opgerichte ESF is het belangrijkste instrument van het sociaal beleid van de EG. Het fonds beoogt steun te geven voor maatregelen op het gebied van beroepsopleiding en omscholing, alsook voor acties ter bevordering van de werkgelegenheid. Ongeveer 75 % van de toegekende steun dient ter bestrijding van de jeugdwerkloosheid. In verband met de verhoging van de financiële middelen in het kader van het pakket-delors II werd het Europees Sociaal Fonds geherstructureerd. Een nieuw zwaartepunt is de verbetering van de werking van de arbeidsmarkt, alsook de wederinschakeling van werklozen op de arbeidsmarkt. Toekomstige maatregelen betreffen de bevordering van gelijke kansen en de aanpassing van werknemers aan de gewijzigde omstandigheden in het bedrijfsleven en de ontwikkeling van de productiestelsels ( >sociaal beleid).

256 256 Europees Universitair Instituut: het Europees Universitair Instituut, dat gevestigd is in Fiesole bij Florence en dat door de lidstaten van de EU is opgericht, is in 1976 met zijn werkzaamheden begonnen. Het instituut beoogt door middel van onderzoek en onderwijs op het vlak van de geestes- en maatschappijwetenschappen een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling en stimulering van het culturele en wetenschappelijke erfgoed van de EU. Aan de vier faculteiten (geschiedenis en civilisatie, economische wetenschappen, rechtswetenschappen, politieke en sociale wetenschappen) studeren ongeveer 200 jonge afgestudeerden die een onderzoeksbeurs ontvangen. Adres: Via dei Rocuttini, Badia Fresolana, I San Domenica di Fiesole. Europees Verbond van vakverenigingen: het EVV werd in 1973 opgericht en heeft zijn zetel in Brussel. Bij het verbond zijn 41 vakcentrales uit 23 Europese landen, alsook 16 bedrijfstakorganisaties aangesloten. Het EVV beoogt enerzijds de sociale, economische en culturele belangen van de werknemers in Europa te behartigen en anderzijds over de instandhouding en de versterking van de democratie in Europa te waken. Vertegenwoordigers van het EVV zijn in diverse comités van de EU en de EVA vertegenwoordigd. Adres: Warmoesberg 37, B-1000 Brussel. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM): het EVRM werd op 4 november 1950 door de leden van de Raad van Europa ondertekend. De verdragsstaten verplichten zich tot een collectieve bescherming van de belangrijkste grondrechten. Daartoe behoren onder andere: recht op leven, vrijheid, onschendbaarheid en veiligheid van de persoon, recht op een eerlijk, openbaar proces door een onafhankelijk gerecht, recht op respect voor privéleven, familie- en gezinsleven, recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, recht op meningsuiting en vergadering, verbod van folteringen, slavernij en dwangarbeid. Eenieder heeft het recht een klacht bij een nationale gerechtelijke instantie in te dienen, wanneer hij het slachtoffer meent te zijn van een schending van de in het Verdrag neergelegde rechten en vrijheden. De in Straatsburg gevestigde Europese Commissie voor de rechten van de mens en het Europese Hof voor de rechten van de mens waken over de naleving van de rechten van de mens. Europese Akte: door de in 1987 geratificeerde Europese Akte werden de Verdragen van Rome aangevuld en gewijzigd ( >Verdragen). De Europese Akte heeft de bevoegdheden van de Gemeenschap op diverse terreinen uitgebreid en de besluitvormingsprocedures verfijnd. De invoering van besluiten met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen in het kader van de samenwerkingsprocedure was één van de basisvoorwaarden voor de voltooiing

257 van de >interne markt. Politiek stond de doelstelling van de interne markt centraal. Bovendien heeft de Europese Akte een Verdragsbasis geschapen voor de sinds 1970 bestaande Europese politieke samenwerking (EPS). Het Verdrag van Maastricht is een voortzetting van het verdiepingsproces waarmee de Europese Akte een aanvang maakte. 257 Europese Bank voor wederopbouw en ontwikkeling: de op 14 april 1991 opgerichte Bank voor wederopbouw en ontwikkeling (Oost- Europabank), wier zetel in Londen is gevestigd, geeft evenals de EIB door middel van leningen steun voor particuliere en commerciële initiatieven en structuren waardoor de overgang naar de vrijemarkteconomie in Midden- en Oost-Europa wordt bevorderd. De financiële middelen van de Bank bedragen in totaal 10 miljard ecu. De Europese Unie en de lidstaten hebben als oprichters van de Oost- Europabank 51 % van de aandelen in hun bezit. In 1994 financierde de Bank 91 nieuwe projecten voor een totaalbedrag van 1,87 miljard ecu. Europese Economische Ruimte (EER): met de Europese Economische Ruimte (EER) wordt in samenhang met het in 1992 ondertekende EER-Verdrag het grondgebied van de EVA en de EU bedoeld. In dit gebied, waar in totaal 380 miljoen mensen wonen, is evenals in een interne markt zonder landsgrenzen vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal en arbeidskrachten mogelijk. Te dien einde verklaarden de EVA-staten zich bereid onder meer ongeveer 80 % van de voor de interne markt relevante EGvoorschriften door middel van het EER-Verdrag over te nemen. Na het negatieve resultaat van een referendum kon Zwitserland niet tot de Europese Economische Ruimte toetreden. Hierdoor liep het ratificatieproces vertraging op, zodat het EER-Verdrag pas op 1 januari 1994 in werking kon treden. Doordat op 1 januari 1994 drie EVA-staten tot de EU zijn toegetreden, heeft de EER aan belang ingeboet. Europese Gemeenschap voor Atoomenergie: de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) werd tegelijk met de EEG op 1 januari 1958 opgericht. Zij beoogt de ontwikkeling van en het onderzoek naar kernenergie te stimuleren, een gemeenschappelijke markt voor splijtstof tot stand te brengen, en de controle van kerninstallaties te waarborgen teneinde misbruik te voorkomen en de volksgezondheid te beschermen. Sinds 1967 beschikken de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, de EGKS en de EEG over gemeenschappelijke instellingen. Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS): de EGKS werd in 1951 door de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië en de Benelux-landen opgericht en was de eerste van de Europese Gemeenschappen. De instelling van een gemeenschappelijke markt voor kolen en staal had onder meer ten doel de Bondsrepubliek Duitsland in het naoorlogse Europa te verankeren en de vrede in West-Europa te waarborgen. Door het zogenoemde

258 258 Fusieverdrag ( >Verdragen) werden de instellingen van de EGKS, de EEG en de EGA in 1967 samengevoegd. Europese ondernemingsraden: in september 1994 bereikte de Raad van de EU na jarenlang verzet overeenstemming over een richtlijn voor de oprichting van Europese ondernemingsraden. Ondernemingen met meer dan werknemers, die in ten minste twee lidstaten van de EU minstens 150 personen in dienst hebben, moeten na de omzetting van de richtlijn in nationaal recht binnen drie jaar een Europese ondernemingsraad oprichten, die voor de gehele onderneming verantwoordelijk is. De ondernemingsraden hebben het recht te worden geraadpleegd, en dienen in kennis te worden gesteld voordat belangrijke ondernemingsbesluiten worden genomen. Overeenkomstig de bepalingen van het Sociaal Protocol geldt deze regeling niet voor het Verenigd Koninkrijk. Europese politieke samenwerking (EPS): sinds 1970 was de EPS het systeem voor samenwerking en overleg tussen de lidstaten van de EG op het terrein van het buitenlands beleid. Door permanente onderlinge coördinatie trachtten de lidstaten van de EG op het terrein van het buitenlands beleid als een eenheid naar buiten te treden. De EPS, die in 1987 in Verdrag werd vastgelegd, werd in 1993 onder het Verdrag betreffende de Europese Unie uitgebouwd tot het >gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB). Europese symbolen: een van de manieren waarop burgers zich met een complexe politieke structuur zoals de Europese Unie kunnen identificeren, is door middel van symbolen. Sinds 1986 gebruikt de EG/EU de van de Raad van Europa overgenomen blauwe vlag, waarop een cirkel met twaalf gouden sterren is afgebeeld op een blauwe achtergrond. Het aantal sterren heeft niets te maken met het aantal lidstaten, maar symboliseert volmaaktheid. Als Europees volkslied wordt net als bij de Raad van Europa de Ode aan de Vreugde uit de negende symfonie van Beethoven gebruikt. Andere Europese symbolen zijn de jaarlijkse toekenning van Europese prijzen, de vervanging van de douaneborden aan de binnengrenzen door Europese borden, het Europees paspoort, het gemeenschappelijk rijbewijs en de invoering van de Dag van Europa op 9 mei. Eurostat: Eurostat is het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie. Het stelt statistische analyses en prognoses op, die regelmatig worden gepubliceerd. Eurostat verstrekt de EU-instellingen gegevens die belangrijk zijn voor de besluitvorming en de tenuitvoerlegging van het beleid, en geeft de nationale overheidsdiensten en het grote publiek statistische informatie over de toestand in de EU. Voorts treedt Eurostat op als centraal orgaan waar de verschillende nationale statistieken voor zover mogelijk in een geharmoniseerd en vergelijkbaar

259 systeem worden gecoördineerd. Adres: Eurostat Voorlichtingsbureau, JMO B3/089, L-2920 Luxemburg. 259 Eurovisie: Eurovisie is het organisatorische en technische verbond van de in 1950 gestichte Europese Radio Unie. Zij streeft naar samenwerking tussen de radio- en televisieomroepen en stimuleert de uitwisseling van programma s en uitzendingen. De kostenbesparende uitwisseling van programma s is in de loop der jaren fors toegenomen. Het zwaartepunt ligt op de uitzending van nieuwsen sportberichten. Eurydice: Eurydice is een sinds 1980 bestaand informatienetwerk van de EU, waardoor de nationale en communautaire autoriteiten vragen en antwoorden kunnen uitwisselen en zo een basishoeveelheid informatie kunnen verzamelen over de veelheid van Europese opleidingsstelsels ( >opleidings- en jeugdbeleid). EVA: de in 1960 opgerichte Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) is ontstaan als reactie op de oprichting van de EEG, teneinde het gevaar van economische discriminatie af te wenden. In de loop der jaren ontwikkelden beide organisaties nauwe economische betrekkingen met elkaar, die in 1994 uitmondden in de oprichting van de Europese Economische Ruimte. De EVA heeft aan betekenis ingeboet, omdat talrijke lidstaten in verschillende ronden tot de Europese Gemeenschap zijn toegetreden. Na de toetreding van Finland, Zweden en Oostenrijk tot de EU (1995) bestaat de EVA thans alleen nog maar uit IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland. FIOV: Sedert 1994 zijn de communautaire instrumenten voor de visserij ondergebracht bij het FIOV (Financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij). Dit instrument is actief in alle kustgebieden. De belangrijkste taak van het FIOV bestaat erin het concurrentievermogen van de bedrijven, alsook de ontwikkeling van levensvatbare ondernemingen in de visserijsector te versterken en een duurzaam evenwicht tussen de beschikbare en toegankelijke bestanden en de vangstcapaciteit tot stand te brengen ( >visserijbeleid). Force: Force is een actieprogramma van de EU ter bevordering van bij- en nascholing. Contactadres: Bundesinstitut für Berufsbildung, Fehrbelliner Platz 3, D Berlijn. Fundamentele vrijheden: de belangrijkste doelstelling van het EEG-Verdrag bestaat erin de economische belemmeringen tussen de lidstaten op te heffen en zodoende de eerste stap op

260 260 weg naar een grotere politieke eenheid te zetten. Daarom bepaalt het Verdrag dat binnen de Gemeenschap een gemeenschappelijke markt wordt ingesteld. De belangrijkste steunpilaren van deze markt zijn de vier fundamentele vrijheden : vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal. Gedurende een periode van bijna 30 jaar kon dit doel niet worden verwezenlijkt, maar in 1985 presenteerde de Commissie het witboek over de voltooiing van de >interne markt. Dit Witboek bevat een concreet spoorboekje ter verwezenlijking van de interne markt vóór 31 december Op deze datum waren drie van de vier fundamentele vrijheden grotendeels verwezenlijkt. Met betrekking tot het vrije verkeer van personen kon het tijdschema niet worden aangehouden. Fusiecontrole: in september 1990 trad de verordening betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (fusieverordening) in werking. Op grond van deze verordening zijn ondernemingen die, nadat ze in elkaar zijn opgegaan, een wereldomzet van 5 miljard ecu of meer gaan realiseren, verplicht hun grensoverschrijdende fusieplannen aan een controle door de Commissie te onderwerpen. De verordening beoogt dominante marktposities in één economische sector te voorkomen. Op fusies onder deze drempel is het nationale recht van toepassing. Fusieverdrag: bij het op 8 april 1965 gesloten Fusieverdrag werden gemeenschappelijke organen geschapen voor de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Europese Economische Gemeenschap. Op 1 juli 1967 trad het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben in werking. Het Europees Parlement en het Europese Hof van Justitie waren reeds sedert de oprichting van de EEG en de EGA voor alle drie de Gemeenschappen bevoegd. GATT: GATT (General Agreement on Tariffs and Trade) is een algemene douane- en handelsovereenkomst, waarbij inmiddels 123 staten zijn aangesloten, die gezamenlijk meer dan 90 % van de wereldhandel voor hun rekening nemen. De overeenkomst beoogt de afbouw van handelsbelemmeringen. Na zes multilaterale onderhandelingsronden die gericht waren op de opheffing van de douanerechten, kon tijdens de Tokyo-ronde ook overeenstemming over de opheffing van niet-tarifaire handelsbelemmeringen worden bereikt. In 1986 werd de Uruguay-ronde geopend: naast de onderhandelingen over de opheffing van handelsbelemmeringen en - distorsies komen nieuwe onderwerpen aan de orde, zoals de handel met diensten, investeringsvraagstukken die van belang zijn voor de handel, en een betere bescherming van de intellectuele eigendom. Na jarenlange onderhandelingen kon de Uruguay-ronde op 15 december 1993 worden afgesloten. De opvolger van de

261 GATT is de nieuwe Wereldhandelsorganisatie (WHO), die begin 1995 met haar werkzaamheden is begonnen en die in de toekomst voor alle handelsvraagstukken bevoegd is. 261 Gedifferentieerde integratie: gedifferentieerde integratie duidt op een eenwordingsproces met verschillende snelheden. Zo wordt met het concept van het Europa van de twee snelheden bedoeld, dat bij de verdieping van de Gemeenschap in de eerste plaats alleen die lidstaten worden betrokken die zich daartoe in staat achten. Het voordeel van dit concept is dat de snelheid van het eenwordingsproces niet afhankelijk is van de langzaamste lidstaat of van de lidstaat die zich het felst tegen de eenwording verzet. Anderzijds is een mogelijk gevaar van de gedifferentieerde integratie dat het gemeenschappelijke eenwordingsproces verbrokkelt. Voorbeelden van gedifferentieerde integratie zijn terug te vinden in de bepalingen met betrekking tot de >Economische en Monetaire Unie en het >sociale beleid van de EU. De EMU is een gemeenschappelijke doelstelling, maar in een eerste fase zal de EMU slechts uit een beperkt aantal lidstaten bestaan. Bij de bepalingen inzake het sociale beleid heeft het Verenigd Koninkrijk gebruik gemaakt van een ontsnappingsclausule. Een variant van de gedifferentieerde integratie is het concept van een kern-europa, waarin een van tevoren vastgestelde kopgroep van lidstaten de verdieping voortzet. Gekwalificeerde meerderheid : de >Raad van de Europese Unie neemt zijn besluiten met eenparigheid van stemmen, met gewone meerderheid of met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. De Europese Akte en het Verdrag betreffende de Europese Unie breidden de gevallen waarin met een meerderheid van stemmen besluiten worden genomen, uit om het gemeenschappelijk belang meer te doen wegen dan het nationale belang. Bij stemmen met gekwalificeerde meerderheid overeenkomstig artikel 148 van het EG-Verdrag hebben Duitsland, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk elk 10 stemmen, Spanje 8 stemmen, België, Griekenland, Nederland en Portugal elk 5 stemmen, Oostenrijk en Zweden elk 4 stemmen, Denemarken, Finland en Ierland elk 3 stemmen, en Luxemburg 2 stemmen. De besluiten komen tot stand wanneer tenminste 62 (van 87) stemmen positief zijn. Daarenboven is op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid de instemming van ten minste 10 lidstaten vereist. Bij een informele bijeenkomst in Ioannina zijn de ministers van Buitenlandse Zaken in 1994 overeengekomen bij een zeer krappe gekwalificeerde meerderheid vooralsnog alles in het werk te stellen om een grotere meerderheid te vinden. Door dit compromis kon de strijd om de nieuwe weging bij de gekwalificeerde meerderheid na de uitbreiding worden bijgelegd. Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek (GCO): de lidstaten van Euratom stichtten in 1957 met het oog op een vreedzaam gebruik van kernenergie het GCO. Het centrum bestaat uit acht afzonderlijke

262 262 instituten in Ispra (Italië), Geel (België), Karlsruhe (Duitsland), Petten (Nederland) en Sevilla (Spanje). Bovendien werd in 1983 in Culham (Verenigd Koninkrijk) een grootschalige installatie voor experimenten met betrekking tot kernversmelting opgezet. In het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek voert de EU onder eigen verantwoordelijkheid onderzoek uit, waarbij de nadruk thans ligt op de terreinen industriële technologieën, milieubescherming, energie en normalisatie. De begroting van het GCO bedraagt 900 miljoen ecu ( ). Gemeenschappelijk initiatief: een bevorderings- of actieprogramma dat de maatregelen van de structuurfondsen op een specifiek terrein aanvult. Gemeenschappelijke initiatieven worden door de Commissie uitgewerkt en onder toezicht van de nationale autoriteiten gecoördineerd en ten uitvoer gelegd. In 1994 heeft de Commissie ontwerp-richtlijnen voorgesteld voor in totaal 15 gemeenschappelijke initiatieven voor de periode , waarvoor een bedrag van 13,45 miljard ecu uit de middelen van de structuurfondsen moet worden vrijgemaakt. De initiatieven hebben betrekking op grensoverschrijdende samenwerking (Interreg, Regen II), de ontwikkeling van het platteland (Leader II), ultraperifere gebieden (Regis II), menselijke hulpbronnen (Now, Horizon, Youthstart), aanpassing van werknemers aan de gewijzigde omstandigheden in het bedrijfsleven (Adapt), industriële omschakeling (Rechar II, koolwinningsgebieden; Resider II, staalregio s; Konver, omschakeling van de defensie-industrie; Retex, textielregio s, Portugese textielindustrie), stimulering van het midden- en kleinbedrijf (MKB), stedelijke probleemgebieden (Urban) en visserij (Pesca). Gemeenschappelijk optreden: in het kader van het in het Verdrag betreffende de Europese Unie vastgestelde >gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid dienen de belangen van de lidstaten van de EU door middel van gemeenschappelijke optredens te worden gewaarborgd (art. J.3, Verdrag Europese Unie). Daartoe besluit de Raad van ministers met eenparigheid van stemmen over de omvang en de doelstellingen van het gemeenschappelijk optreden, alsook over de middelen, procedures en voorwaarden voor de tenuitvoerlegging ervan. Vervolgens zijn de lidstaten bij de standpunten die zij innemen en de maatregelen die zij treffen, gebonden aan de gemaakte afspraken. Hierdoor moet een samenhangend optreden van de Unie worden gewaarborgd. Gemeenschappelijk standpunt: in de twee niet-communautaire pijlers van de Europese Unie het >gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, en de samenwerking op het gebied van >justitie en binnenlandse zaken werken de lidstaten van de EU op intergouvernementele wijze samen. De lidstaten informeren en raadplegen elkaar en kunnen voorts gemeenschappelijke standpunten en gemeenschappelijke optredens vaststellen. Door middel van een gemeenschappelijk standpunt kunnen de lidstaten een zo uniform mogelijk communautair standpunt vaststellen en

263 verdedigen, dat aansluit op het beleid van de afzonderlijke lidstaten (GBVB: art. J.2 VEU; JBZ: art. K.3 VEU). 263 Grenscontroles: goederen- en personencontroles aan de grenzen zijn noodzakelijk omdat de lidstaten verschillende wettelijke en fiscale bepalingen alsook uiteenlopende gezondheids- en veiligheidsvoorschriften toepassen. Het programma ter voltooiing van de >interne markt voorzag in een opheffing van de grenscontroles vóór 1 januari 1993 door middel van harmonisatie of wederzijdse erkenning van de verschillende regelingen tussen de lidstaten van de EG. Op het terrein van het goederenverkeer is deze doelstelling verwezenlijkt; omdat enkele lidstaten voorbehouden maakten en een aantal veiligheidsvraagstukken niet eerder konden worden opgelost, werden de personencontroles pas op 26 maart 1995 volledig opgeheven en uitsluitend tussen de partijen bij het Schengenakkoord ( >justitie en binnenlandse zaken, >Europol). Groei-initiatief: om de economie aan te zwengelen, hebben de staatshoofden en regeringsleiders in december 1992 in Edinburgh hun goedkeuring gehecht aan een groei-initiatief voor de komende jaren, waardoor de financiering van infrastructurele maatregelen moest worden bespoedigd. In het kader van het initiatief werd onder meer een tijdelijke leningsfaciliteit van de Europese Investeringsbank ten bedrage van 8 miljard ecu in het leven geroepen, alsook een Europees Investeringsfonds voor een bedrag van meer dan 2 miljard ecu waarmee garanties kunnen worden gegeven voor particuliere en openbare investeringen. Door middel van deze maatregelen moet de aanzet worden gegeven tot investeringen voor een bedrag van meer dan 30 miljard ecu. Samen met het nieuw opgerichte Cohesiefonds en de maatregelen van de lidstaten beoogt dit programma voor economisch herstel een krachtige economische groei mogelijk te maken, duurzame werkgelegenheid te creëren en het Europese concurrentievermogen te bevorderen. Handelsbelemmeringen, verordening betreffende: Ingeval derde landen handelsbarrières invoeren of handhaven, kunnen industrieën, ondernemingen en de lidstaten van de >Europese Unie op grond van de nieuwe verordening betreffende handelsbelemmeringen van december 1994 de EU verzoeken in te grijpen teneinde de naleving van de internationale handelsregelingen te waarborgen. Het begrip handelsbelemmeringen komt in de plaats van de ongeoorloofde handelspraktijken, waarop de verordening betreffende het nieuwe handelspolitieke instrument (NHPI) -die voorafging aan de huidige verordening betreffende handelsbelemmeringen- was gebaseerd ( >buitenlandse betrekkingen). Handelsbelemmeringen: de opheffing van de douanerechten en de kwantitatieve beperkingen in het goederenverkeer tussen de lidstaten van de EG was een belangrijke stap op weg naar de >interne markt. Daarnaast kan het vrije verkeer van goederen echter

264 264 ook worden belemmerd door indirecte (niet-tarifaire) handelsbelemmeringen. Daartoe behoren onder meer invoerrechten en technische handelsbelemmeringen, die op grond van wettelijke verschillen of uiteenlopende kwaliteitsnormen tussen de lidstaten van de EG bestonden, bijvoorbeeld op het gebied van het levensmiddelen- en geneesmiddelenrecht. Door harmonisatie, normalisatie en het nader tot elkaar brengen van de nationale wetgevingen zijn de lidstaten van de Gemeenschap erin geslaagd de bestaande handelsbelemmeringen grotendeels vóór de voltooiing van de interne markt aan het einde van 1992 op te heffen. Harmonisatie van de douanewetgeving: de harmonisatie van de douanewetgeving was een voorwaarde voor de EG om na de invoering van de douane-unie de uniforme toepassing van het gemeenschappelijke douanetarief te waarborgen. De te dien einde getroffen maatregelen waren de invoering van een douanewetboek en nieuwe, gemeenschappelijke voorschriften tegen de invoer van producten uit derde landen die niet in overeenstemming zijn met octrooirechten in de EU. Harmonisatie van de wetgeving: tot harmonisatie van de wetgeving wordt overgegaan om storingen binnen de gemeenschappelijke markt uit de weg te ruimen die door uiteenlopende wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften kunnen ontstaan. Artikel 100 A van het EG-Verdrag voorziet in de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die van rechtstreekse invloed zijn op de instelling en de werking van de interne markt. Doorgaans vaardigt de Raad de harmonisatievoorschriften in de vorm van richtlijnen uit. Harmonisatie: het beter op elkaar afstemmen en zo mogelijk het gelijktrekken van maatregelen met betrekking tot het economische beleid en van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten. Harmonisatie beoogt verstoringen op de gemeenschappelijke markt op te heffen. Helios II: programma voor de sociale en economische integratie van gehandicapten. Het Helios II-programma ( ) beoogt de uitwisseling van informatie te verbeteren door middel van seminaries, studiebezoeken en opleidingsstages, die op basis van jaarlijks wisselende thema s worden georganiseerd. In het kader van de samenwerking met de niet-gouvernementele organisaties draagt de Commissie bij in de financiering van activiteiten op het gebied van revalidatie, integratie in onderwijs, opleiding en her- en bijscholing, economische integratie, maatschappelijke integratie en zelfstandig bestaan van gehandicapten ( >sociaal beleid). Contactadres: Europese Commissie, DG V / Administratieve eenheid E.3, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.:(322)

265 Herziening van de Verdragen: de lidstaten of de Europese Commissie kunnen aan de Raad ontwerpen voorleggen tot herziening van de Verdragen (art. N, Verdrag betreffende Europese Unie, VEU). Na raadpleging van het Europees Parlament en eventueel van de Commissie, kan de Raad een conferentie van vertegenwoordigers van de lidstaten bijeenroepen, die vervolgens de wijzigingen vaststelt. De herziening van het Verdrag moet door alle lidstaten overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen worden bekrachtigd. Op 7 februari 1992 werd het Verdrag betreffende de Europese Unie in Maastricht ondertekend. Naast de Europese Akte is het Verdrag van Maastricht de tweede grote hervorming van de Verdragen van Rome. Op grond van artikel N van dit Verdrag wordt in 1996 een conferentie van vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten bijeengeroepen om de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie te onderzoeken en eventueel verder te ontwikkelen. 265 HORIZON: het Horizon-programma is bestemd voor alle personen die bij het zoeken naar werk bijzonder vaak het slachtoffer zijn van vooroordelen, zoals gehandicapten, langdurig werklozen, drugsverslaafden, immigranten en daklozen. In het kader van dit programma wordt zowel steun gegeven voor maatregelen waardoor de opleiding van de doelgroep kwalitatief wordt verbeterd, alsook voor acties waardoor rechtstreeks arbeidsplaatsen voor de betrokkenen worden geschapen ( >sociaal beleid). Contactadres: Europese Commissie, DG V / Administratieve eenheid B.4, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.:(322) Info 92: Info 92 is een van de meer dan 40 gegevensbanken die de EU heeft opgezet. Zij bevat permanent bijgewerkte gegevens over de interne markt, die onder meer tegen betaling per modem kunnen worden opgevraagd. Instemmingsprocedure: onder de instemmingsprocedure wordt een besluit slechts van kracht wanneer het Europees Parlement het besluit met meerderheid van stemmen heeft goedgekeurd. De procedure wordt onder andere toegepast bij het burgerschap van de Unie, de structuurfondsen en het Cohesiefonds, de bepalingen met betrekking tot de eenvormige verkiezingsprocedure voor het EP, internationale akkoorden, alsook bij de toetreding tot de Europese Unie ( >besluitvormingsprocedure). Interreg: Interreg is een communautair initiatief voor grensregio s. Er wordt steun gegeven voor grensoverschrijdende samenwerkingsmaatregelen, zoals infrastructuurprojecten, samenwerking van openbare nutsbedrijven, gezamenlijke

266 266 acties van ondernemingen of samenwerking op het terrein van de milieubescherming. Interventieprijs: in het kader van het landbouwbeleid van de EU kunnen de prijzen van de belangrijkste landbouwproducten slechts binnen een bepaalde marge dalen. De interventieprijs is de ondergrens waartegen de nationale interventiebureaus verplicht zijn de producten aan te kopen. Omdat de nationale interventiebureaus elke aangeboden hoeveelheid tegen de interventieprijs moeten aankopen, fungeert deze als garantieprijs voor de producent ( >landbouwbeleid). Jean Monnet-actie: in het kader van de Jean Monnet-actie wordt steun gegeven voor universitair onderwijs over het Europese eenwordingsproces. Deze actie beoogt de organisatie van permanente onderwijsprogramma s op het gebied van het Gemeenschapsrecht, de Europese economische integratie, Europese politicologie en Europese geschiedenis te bevorderen. Te dien einde wordt financiële steun gegeven voor de instelling van leerstoelen aan universiteiten en hogescholen, zowel binnen als buiten de EU. Naast de Jean Monnet-leerstoelen worden onderzoekprojecten, cursussen en studies met betrekking tot het eenwordingsproces gefinancierd. Ten slotte worden onderzoeksbeurzen voor het schrijven van een proefschrift verstrekt ( >opleidings- en jeugdbeleid). Contactadres: Europese Commissie, DG X / Administratieve eenheid C.6, Jacqueline Lastenouse Bury, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.: (322) Jessi: Jessi (Joint European Submicron Silicon) is een Eureka-onderzoekproject dat tot 1997 loopt en waaraan diverse onderzoekinstellingen en ondernemingen uit Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië, Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland deelnemen. Het project, waarvoor een bedrag van 3,8 miljard ecu is vrijgemaakt, is gericht op de verdere ontwikkeling van de chiptechnologie voor geïntegreerde schakelingen. Jet: (Joint European Torus) project in het kader van het onderzoek- en opleidingsprogramma op het gebied van de gecontroleerde kernfusie. Jet is de grootste proefinstallatie op het gebied van het experimentele kernfusieonderzoek.

267 Jeugd voor Europa III: jeugd voor Europa III is een actieprogramma voor de bevordering van uitwisselingen tussen jongeren in de EU, IJsland, Noorwegen en Liechtenstein. Het is bestemd voor jongeren en jonge volwassenen in de leeftijd van 15 tot 25 jaar. Uit hoofde van dit programma krijgen belangstellenden bij de voorbereiding van een internationaal jongerenuitwisselingsprogramma ondersteuning en financiële steun. Tevens worden opleidingsprogramma s voor jeugdwerkers aangeboden ( >opleidings- en jeugdbeleid). Contactadres: Europese Commissie, DG XXII / Onderwijs, opleiding en jeugdzaken, Wetstraat 200, B-1040 Brussel 267 Jeugd voor Europa, JINT vzw, Waterkrachtstraat 36, B-1210 Brussel, Tel. (322) Jeugd voor Europa, EXIS, Postbus 15344, NL-1001 MH, Amsterdam, Tel. (31-20) Jeugd voor Europa: het programma Jeugd voor Europa III is een actieprogramma ter bevordering van de internationale uitwisseling van jongeren in de Europese Unie. De met 126 miljoen ecu gedoteerde derde fase van het programma ( ) zet niet alleen het tot nu toe bestaande programma Jeugd voor Europa voort, maar integreert ook de projecten in het kader van de programma s Petra en Tempus. Meer dan jongeren in de leeftijd tussen de 15 en 25 jaar, ook uit landen buiten de EU, kunnen in de komende vijf jaar aan het programma deelnemen, dat decentraal door de afzonderlijke nationale instanties ten uitvoer wordt gelegd ( >opleidings- en jeugdbeleid). Contactadres: Jeugd voor Europa, JINT vzw, Waterkrachtstraat 36, B-1210 Brussel, Tel. (322) Jeugd voor Europa, EXIS, Postbus 15344, NL-1001 MH, Amsterdam, Tel. (31-20) Joule: Joule (Joint Opportunities for Unconventional or Long-term Energy supply) is een onderzoek- en ontwikkelingsprogramma voor niet-nucleaire energiebronnen en rationaal energiegebruik. Tussen 1994 en 1998 is voor dit terrein een bedrag van 967 miljoen ecu gereserveerd. Kaderprogramma voor wetenschap en technologie: grondslag en instrument van het gemeenschappelijk onderzoek- en technologiebeleid zijn sinds 1984 de kaderprogramma s voor >onderzoek en technologische ontwikkeling. Zij leggen in het kader van een allesomvattende strategie doelstellingen, prioriteiten en financiële middelen voor

268 268 onderzoekbevordering van de EU vast en versterken door een vijfjarentijdskader de planning op dit gebied (onderzoek en technologie). Landbouwheffingen: dit zijn een soort invoerrechten die worden geheven op landbouwprodukten uit derde landen. Door deze landbouwheffingen die aan de buitengrenzen van de EU worden geheven, wordt het verschil tussen de lagere prijzen op de wereldmarkt en de binnen de Gemeenschap geldende landbouwprijzen gecompenseerd. Landbouwheffingen zijn dus variabele invoerrechten, die naar gelang van het prijsniveau op de wereldmarkt variëren. Zij garanderen de landbouwers van de EU hoge afzetprijzen en zijn een belangrijke bron van inkomsten voor de Unie. De tegenhanger van de landbouwheffingen zijn de uitvoerrestituties: hierdoor wordt het prijsverschil tussen de EU-prijzen en de lagere prijzen op de wereldmarkt gecompenseerd. Leader: communautair initiatief van de Europese Unie in het kader van de structuurfondsen voor de ontwikkeling van het platteland. Leader stimuleert de economische ontwikkeling van plattelandszones in de structureel zwakste regio s van de Gemeenschap. Zwaartepunten zijn de organisatie van de plattelandsontwikkeling, het verwerven van nieuwe kwalificaties, de stimulering van het plattelandstoerisme, de ondersteuning van kleine, maar innovatieve ondernemingen, alsook de bevordering van hoogwaardige landbouwproducten. Voor de tweede fase van dit initiatief is een bedrag van 1,4 miljard ecu ( ) beschikbaar. Leonardo da Vinci: het Leonardo-programma, dat sinds 1995 bestaat, is de voortzetting van de communautaire actie op het gebied van de beroepsopleiding die voorheen plaatsvond in het kader van onder meer de volgende programma s: Comett (samenwerking tussen universiteit en onderneming inzake opleiding op het gebied van de technologie), Petra (beroepsopleiding van jongeren), Force (voortdurende scholing) en Eurotecnet (innovatie van leermethoden). Voor het programma is in de periode miljoen ecu uitgetrokken ( >opleidings- en jeugdbeleid). Liberalisering: de opheffing van bestaande nationale belemmeringen van het grensoverschrijdende goederen-, diensten-, betalings- en kapitaalverkeer, die de vrije mededinging tussen landen in de weg staan. Behalve de EU, waar de liberalisering tussen de lidstaten het verst is voortgeschreden en in 1992 grotendeels was verwezenlijkt, streven nog andere internationale organisaties naar liberalisering, met name de GATT, de OESO en het Internationaal Monetair Fonds (IMF).

269 Life: bij de op 21 mei 1992 goedgekeurde verordening betreffende het Lifeprogramma werd een financieringsinstrument voor het milieu Life ingesteld. Het programma integreert de reeds bestaande financieringsinstrumenten (GUA, Medspa, Norspa, Acnat) op het terrein van de milieubescherming. Life dient ter financiering van prioritaire milieumaatregelen in de Gemeenschap en in het kader van de internationale samenwerking. Daarvoor is gedurende de periode een bedrag van 400 miljoen ecu gereserveerd ( >milieu). 269 LINGUA: een EU-programma ter stimulering van het vreemdetalenonderwijs. Lingua beoogt de communicatiemogelijkheden in de Europese Unie te verbeteren. Het programma bestrijkt uitsluitend de talen van de lidstaten van de EU, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan talen die minder vaak worden onderwezen. Marshall-plan: programma voor de wederopbouw van de Europese economieën na de Tweede Wereldoorlog (European Recovery Program), dat in 1947 door de toenmalige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, George C. Marshall, werd afgekondigd. Tot 1952 ontvingen 18 West-Europese staten ongeveer 14 miljard USD in de vorm van kredieten, niet-terugbetaalbare subsidies, materieel en voedselhulp. Het Marshall-plan leverde een beslissende bijdrage aan de wederopbouw van de West-Europese economie. In politiek opzicht vormde het plan een aanvulling op het beleid van de Verenigde Staten om de communistische invloed in te perken. Med: programma s voor gedecentraliseerde samenwerking met de landen van het Middellandse-Zeegebied die geen deel uitmaken van de EU. Ter aanvulling op het traditionale kader voor bilaterale samenwerking financiert de EU door middel van deze programma s maatregelen voor de ontwikkeling van de ondernemingen in het Middellandse-Zeegebied (Med-invest), regionale projecten ter verbetering van de infrastructuur (Med-URBS), maatregelen voor samenwerking tussen universiteiten en in het kader van het wetenschappelijk onderzoek (Med-Campus en Med-Avicenne) en de samenwerking op het terrein van de media (Med-Media) ( >beleid inzake het Middellandse-Zeegebied en het Midden-Oosten). Medebeslissingsprocedure: door de in het Verdrag betreffende de Europese Unie opgenomen medebeslissingsprocedure (art. 189B, EG-Verdrag) heeft het >Europees Parlement nogmaals meer bevoegdheden gekregen. Wetten komen naar een uit verschillende fasen bestaande procedure waarbij >Raad en Parlement betrokken zijn, tot stand. Wanneer beide organen het na de tweede lezing van het Parlement oneens zijn, kan de Raad een beroep doen op een paritair samengesteld bemiddelingscomité. Wordt ook hier geen overeenstemming

270 270 bereikt, dan kan tegen de wil van het Parlement geen besluit tot stand komen. De procedure overeenkomstig artikel 189 B van het EG-Verdrag wordt aangewend bij de wetgeving inzake de binnenmarkt (art. 100 A EG-Verdrag), het vrije verkeer, de vrijheid van vestiging en dienstverlening, het beleid inzake onderwijs, cultuur en volksgezondheid, consumentenbescherming alsook voor het uitvaardigen van richtlijnen, respectievelijk programma s op de gebieden trans-europese netwerken, onderzoek en milieu ( >besluitvormingsprocedure). Media: (Measures to encourage the development of the audio-visual industry) programma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa. Teneinde de totstandkoming van concurrerende structuren te stimuleren, wordt steun gegeven voor de opleiding en de bij- en nascholing van werknemers in de filmindustrie, de ontwikkeling van filmprojecten, alsook voor de distributie van programma s in heel Europa ( >mediabeleid). Meerderheidsbesluiten: de Raad van de Europese Unie neemt veel besluiten met eenparigheid van stemmen. Om te verhinderen dat niet elke verdere ontwikkeling van de Gemeenschap door specifieke belangen geblokkeerd wordt, voorzien de Verdragen van Rome ook in stemmingen met gewone of gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Toch werden in het verleden tot de goedkeuring van de Europese Akte op grond van het compromis van Luxemburg de meeste besluiten met eenparigheid van stemmen genomen. Besluiten ter voltooiing van de binnenmarkt worden sedert de goedkeuring van de Europese Akte uitdrukkelijk op enkele uitzonderingen na met meerderheid van stemmen genomen. Het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft de terreinen uitgebreid waarop met gekwalificeerde meerderheid besluiten worden genomen ( >besluitvormingsprocedure). Meestbegunstigingsclausule: de meestbegunstigingsclausule houdt in dat een land alle voordelen die het aan enig ander land toekent op het gebied van de handel, tevens aan de andere landen waarmee een meestbegunstigingsovereenkomst is gesloten, moet toekennen. Dit beginsel is een fundamenteel onderdeel van de GATT en andere handelsovereenkomsten. Messina, conferentie van: op de conferentie van de zes ministers van Buitenlandse Zaken van de EGKS in Messina op 1 en 2 juni 1995 werd besloten, naar het voorbeeld van de EGKS, met onderhandelingen over de opneming van nog andere sectoren te beginnen. Zo ontstonden de op 25 maart 1957 ondertekende Verdragen van Rome tot oprichting van de EEG en de EGA.

271 MKB: actieprogramma ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf ter versterking van de groei, het concurrentievermogen en de werkgelegenheid. Voor dit programma is voor de periode een bedrag van 112,2 miljoen ecu toegewezen. Het omvat de deelprogramma s partnerschap, voorlichting en financiën, alsook proefprojecten. Het Europees economisch samenwerkingsverband (EESV) is nauw bij de tenuitvoerlegging van het MKB-programma betrokken. 271 Monitor: Monitor is een gemeenschappelijk programma voor strategische analyse, prognoses en evaluatie op het gebied van >onderzoek en technologie. Het omvat 3 actieterreinen: Sast: strategische werkingsanalyse van wetenschappelijke en technische ontwikkelingen ; Fast : Europese prognoses op lange termijn met betrekking tot de wisselwerking tussen wetenschap, technologie, economie en maatschappij; Spear : methodologie en doeltreffendheid van de sociale en economische evaluatie van onderzoek en ontwikkeling. Nettobetaler/-ontvanger: hoewel de financiering van de EU uit eigen middelen plaatsvindt en op Europese doelstellingen is gericht, houdt het verschil tussen het aandeel dat een land voor de financiering van de EU bijdraagt, en de hoeveelheid EU-middelen dat het ontvangt, steeds weer de politici bezig. Daar de landbouwbegroting nog steeds het grootste deel van de begroting opslokt, worden de landbouwlanden bevoordeeld. De Bondsrepubliek Duitsland is als industrieland de grootste nettobetaler zij droeg volgens schattingen in 1994 ongeveer 25 miljard ecu meer aan de begroting bij dan wat naar haar terugvloeide. Als uitvoerland behoort zij echter ook tot de grootste begunstigden van de gemeenschappelijke markt. Nieuw communautair instrument (NCI): het NCI is een van de financieringsinstrumenten van de EG. De Gemeenschap neemt leningen op om in nauwe samenwerking met de Europese Investeringsbank doelstellingen inzake structuurbeleid door investeringen op de gebieden energiebeleid, regionaal beleid, herstructurerings- en omschakelingsbeleid alsook stimulering van de economische groei in de vorm van verstrekte leningen te kunnen financieren. Normering: de voltooide binnenmarkt vereist dat in de plaats van de voorheen bestaande nationale normen Europese normen worden ingevoerd. Overeenkomstig de harmonisatierichtlijnen van de EU werken de Europese organisaties voor het vaststellen van normen, CEN en Cenelec, Europese normen uit. Door gemeenschappelijke normen wordt een reeks handelsbelemmeringen opgeheven.

272 272 Now: het programma New Opportunities for Women beoogt vrouwen gemakkelijker toegang tot de arbeidsmarkt te verschaffen. Now heeft echter niet alleen ten doel vrouwen aan een baan te helpen, maar probeert tevens te bewerkstellingen dat zij gemakkelijker toegang krijgen tot de sectoren van de toekomst en leidinggevende functies. Tot de maatregelen die in aanmerking komen voor steun, behoren derhalve managementopleidingen, de oprichting van kleine en middelgrote ondernemingen en coöperaties, of de opleiding van het personeel van begeleidingsdiensten. Er wordt vooral prioriteit gegeven aan transnationale acties. Now heeft in de periode de beschikking over 470 miljoen ecu ( >Europa van de vrouwen). Contactadres: Europese Commissie DG V / Administratieve eenheid B.4 Wetstraat 200 B-1049 Brussel Tel.: (322) OESO: de in 1961 opgerichte Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling is een organisatie in het kader waarvan de industriestaten die de markteconomie huldigen, onderling samenwerken. Hoofddoel ervan is de coördinatie van het economische, commerciële en ontwikkelingsbeleid. Alle EUstaten behoren tot de kring van de 24 lidstaten van de OESO. Officiële talen van de EU: in de instellingen van de EU worden op grond van een met eenparigheid van stemmen door de Raad vastgestelde verordening thans elf gelijkgestelde officiële talen gebruikt: Deens, Duits, Engels, Fins, Frans, Grieks, Italiaans, Nederlands, Portugees, Spaans en Zweeds. Omdat de eigen landstaal een grote symbolische waarde heeft, doet geen enkel land afstand van het recht om zijn eigen taal te gebruiken. Alle besluiten van de EU worden in alle officiële talen vertaald. Meer dan een vijfde van alle EU-ambtenaren is werkzaam bij de talendienst. Onder het ministerieel niveau zijn Engels, Frans en in toenemende mate Duits de werktalen. Het >Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in Luxemburg gebruikt alleen Frans. Ombudsman: overeenkomstig artikel 138 E van het EG-Verdrag benoemt het >Europees Parlement voor de duur van zijn zittingsperiode een ombudsman die van alle burgers van de Unie klachten over wanbeheer bij het optreden van de organen of instellingen van de Unie in ontvangst neemt. De ombudsman kan bij

273 gerechtvaardigde klachten een onderzoek instellen, waarbij hij de betrokken zaak aan het Parlement en het desbetreffende orgaan voorlegt. In juli 1995 werd de Fin Jacob Magnus Södermann door het Europees Parlement tot ombudsman gekozen. Adres: Palais de l Europe, F Straatsburg Cedex. 273 Oorspronglandbeginsel: Het oorspronglandbeginsel regelt de douanebehandeling en de douanestatus van ingevoerde goederen. Op grond van dit beginsel is de invoer van goederen onderworpen aan de regels die met het land van oorsprong zijn overeengekomen. Het beginsel is echter niet van toepassing op de fiscale behandeling. Daar de indirecte belastingen in de EU nog niet zijn geharmoniseerd, wordt in het commerciële goederenverkeer tussen twee staten de belasting over de goederen bij uitvoer aan de grens afgetrokken. Vervolgens worden de goederen bij invoer in een ander land weer belast met andere woorden: de goederen worden in het land van bestemming belast ( >bestemmingslandbeginsel). Door de opheffing van de grenscontroles was vanaf 1 januari 1993 een meldingssysteem nodig, op grond waarvan de controles naar de bedrijven worden verplaatst. Na 1996 dient de BTW-heffing voor de meeste goederen in het land van oorsprong plaats te vinden. Particulieren kunnen de meeste producten die voor eigen gebruik zijn bestemd, onder de in het land van oorsprong geldende voorwaarden kopen en vervolgens invoeren. Oorsprongregeling: Sommige producten worden in een aantal opeenvolgende productiefasen door verschillende ondernemingen in diverse landen vervaardigd. In dat geval kan het moeilijk zijn om vast te stellen wat het land van oorsprong is. Daarom bepalen oorsprongregelingen welk land als het land van oorsprong moet worden beschouwd. De EU wil door middel van oorsprongregelingen voorkomen dat ondernemingen uit derde landen de buitengrenzen van de interne markt omzeilen door enkele productiefasen naar de Gemeenschap te verplaatsen. Organisatie voor veiligheid en samenwerking in Europa (OVSE): sinds 1 januari 1995 zet de OVSE de werkzaamheden voort waarmee de Conferentie voor veiligheid en samenwerking in Europa (CVSE) in de jaren zeventig was begonnen. De CVSE speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van een Europese ontspanningspolitiek. Door het Handvest van Parijs (1990) werd de conferentie fundamenteel gewijzigd en werden haar operationele bevoegdheden toegekend. De werkzaamheden van de OVSE vallen thematisch in drie categorieën uiteen: veiligheidsvraagstukken in Europa (categorie 1); samenwerking op de terreinen economie, wetenschap, techniek en milieu (categorie 2); samenwerking op humanitaire gebieden en op andere terreinen (categorie 3). In totaal zijn 57 landen bij de OVSE aangesloten, waaronder de Verenigde Staten en Canada.

274 274 Overeenkomst van Lomé: de Overeenkomsten van Lomé zijn multilaterale handels- en ontwikkelingsakkoorden tussen de EU en 70 ACS-landen. Door deze overeenkomsten worden de ACS-landen met de lidstaten van de EU geassocieerd en krijgen zij naast financiële steun belangrijke handelsvoordelen bij de uitvoer van goederen naar de EU. De overeenkomsten vormen de kern van het ontwikkelingsbeleid van de EU ( >ontwikkeling). De eerste Overeenkomst van Lomé werd in 1975 voor een periode van vijf jaar gesloten; daarna volgden Lomé II (1980), Lomé III (1985) en ten slotte in 1990 Lomé IV met een looptijd van tien jaar en financiële middelen ten belope van 13,2 miljard ecu in de eerste vijf jaar. Het zwaartepunt van de overeenkomsten is de langetermijnontwikkeling van de betrokken derde landen. Sedert Lomé IV zijn echter ook overeenkomsten ter bescherming van de mensenrechten en ter ontwikkeling van de democratie gesloten. Pakket-Delors I: het pakket-delors is een in 1987 door de Commissie ingediend hervormingspakket. De voorstellen betreffen de hervorming van het financiële stelsel van de EG, de beperking van de landbouwuitgaven, de verhoging van de communautaire structuurfondsen, alsook nieuwe regels voor het begrotingsbeheer. Zij vormden de basis voor de besluiten van de Europese Raad van Brussel in februari 1988 en waren met de Europese Akte een belangrijke voorwaarde voor de uitvoering van het programma ter verwezenlijking van de interne markt. Pakket-Delors II: na de ondertekening van het Verdrag betreffende de Europese Unie presenteerde de Commissie in februari 1992 het pakket-delors II, dat voorziet in een middellangetermijnkader voor de financiering van de EU. Door een verhoging van de begrotingsmiddelen moest de verwezenlijking van de besluiten van Maastricht worden gewaarborgd. De maatregelen onder dit pakket beogen vooral rekening te houden met de doelstellingen concurrentievermogen, economische en sociale samenhang van de lidstaten (cohesie), alsook met de uitbreiding van de internationale verantwoordelijkheid van de EU. In december 1992 werd het pakket door de Europese Raad van Edinburgh goedgekeurd. Het behelst onder meer de stapsgewijze verhoging van de eigen middelen van de EU van 1,2 tot 1,27 % van het bruto nationaal product vóór 1999, een extra verhoging van de structuurfondsen en de oprichting van een Cohesiefonds. Petra: Petra (actieprogramma voor de beroepsopleiding van jongeren en de voorbereiding van jongeren op het leven als volwassene en in een beroep) is een programma waarmee in 1989 werd gestart. Doel van het programma is de kwaliteit van de opleiding met het oog op de gemeenschappelijke markt te verhogen en jongeren een passende beroepsopleiding te verschaffen. Hiertoe

275 werd een netwerk van opleidingsinitiatieven tot stand gebracht ( >onderwijs- en jeugdbeleid). 275 Phare: het hulpprogramma voor de economische reorganisatie van de Oost-Europese landen werd in 1989 door 24 landen (EG, EVA, VS, Canada, Australië, Turkije, Nieuw-Zeeland en Japan) goedgekeurd. De coördinatie ervan werd aan de Commissie toevertrouwd. Het Phare-programma omvat een groot aantal afzonderlijke projecten en acties. Voor ongeveer 50 % van de middelen zorgen de EU en haar lidstaten. De hulp wordt toegekend voor maatregelen ter ondersteuning van het economische hervormingsproces in Oost-Europa. De EU en de Phare-staten werken jaarlijkse indicatieve programma s met primordiale doelstellingen en zwaartepunten uit. De uitvoering van de programma s valt in de regel onder de bevoegdheid van de Phare-staten. Grondbeginsel is dat de hulpmaatregelen vooral aan de particuliere sector ten goede komen. Door een besluit van de Raad in november 1992 werd het Phare-programma in een meerjarenstrategie in samenhang met de Europa-overeenkomsten en andere hulpacties ingebouwd. In 1994 werden 25 programma s uitgevoerd waaraan in totaal 963, 3 miljoen ecu werd besteed ( >uitbreiding). Plechtige Verklaring over de Europese Unie : de Plechtige Verklaring die de Europese Raad van Stuttgart in juni 1983 aflegde, is een stap op de weg naar de Europese Unie. In de verklaring kwam tot uitdrukking dat steeds grotere behoefte bestond aan een nauwere coördinatie van het buitenlandse beleid in het kader van de Europese politieke samenwerking. Bovendien werd overeenstemming bereikt over institutionele verbeteringen en samenwerking bij het nader tot elkaar brengen van de wetgeving. Daarnaast werden concrete doelstellingen voor de economische integratie in de komende jaren vastgesteld. Preferentieel akkoord: overeenkomst in het kader waarvan de betrokken partijen elkaar een voorkeursbehandeling bij het wederzijdse handelsverkeer voorbehouden. Raad van Europa: de Raad van Europa werd in 1949 door 16 Europese staten opgericht om de eenheid en de samenwerking in Europa te bevorderen. Intussen maken 39 staten deel uit van de Raad van Europa, waarvan de zetel in Straatsburg is gevestigd. De Raad van Europa heeft zich bijzonder sterk kunnen profileren op de terreinen mensenrechten, sociale zaken, onderwijs en cultuur. Zijn belangrijkste instrument bestaat in de goedkeuring van verdragen. Daar de organen van de Raad van Europa geen bindende rechtsnormen kunnen vaststellen, moeten de besluiten door de afzonderlijke lidstaten worden geratificeerd. De Europese Commissie voor de rechten van de mens en het Europese Hof voor de rechten van de mens werden opgericht ter handhaving van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat in het kader van de Raad van Europa werd gesloten.

276 276 Race: Race (Research and Development in Advanced Communication Technology for Europe) is het grootste programma van de EU op het gebied van de telecommunicatie. Een belangrijk doel is de ontwikkeling van technologieën voor breedbandcommunicatie, dat will zeggen de gelijktijdige overbrenging van klank, beeld en gegevens ( >informatiemaatschappij). Rechtshandelingen van de communautaire organen: de rechtshandelingen van Raad en Commissie nemen verschillende vormen aan: de verordening geldt rechtstreeks als wet in elke lidstaat; de richtlijn verplicht de lidstaten ertoe voorschriften tot uitvoering ervan in te voeren waarbij zij zelf vorm en middelen mogen kiezen om het doel te bereiken; de beschikking is bedoeld voor individuele gevallen en is gericht tot de lidstaten, ondernemingen en individuele personen en is tevens verbindend in al haar onderdelen; aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend. Richtlijnen : richtlijnen zijn rechtshandelingen van de communautaire organen. Door Raad of Commissie worden de lidstaten van de EU ertoe verplicht met het oog op het bereiken van de in de richtlijn genoemde doelstellingen nationale wetten binnen een vastgelegde termijn te wijzigen of uit te vaardigen. Samenwerkingsprocedure: de samenwerkingsprocedure overeenkomstig artikel 149 van het EEG-Verdrag werd in 1987 door de Europese Akte ingevoerd als nieuwe samenwerkingsprocedure tussen de instellingen van de EG. Het Europees Parlement kreeg hierdoor meer medewerkingsbevoegdheden. De procedure werd vooral toegepast voor de besluiten in verband met de verwezenlijking van de interne markt. Van wezenlijk belang voor de grotere invloed van het EP is in dit verband de invoering van een tweede lezing door zowel het Parlement als de Raad. Het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft het toepassingsgebied van de samenwerkingsprocedure, die thans in artikel 189 C van het EG-Verdrag is geregeld, uitgebreid ( >besluitvormingsprocedure). Save: (Specific actions for vigourous energy efficiency) dit programma heeft als doel bij te dragen tot een beter gebruik van de energiebronnen van de Europese Unie waarbij het milieu wordt ontzien. De belangrijkste steungebieden zijn technische studies met het oog op de opstelling van normen en technische specificaties, maatregelen voor de totstandbrenging of de ontwikkeling van infrastructuren op het gebied van duurzame energiebronnen, maatregelen voor de oprichting van informatienetwerken waarmee een betere coördinatie van de nationale en communautaire activiteiten wordt gestimuleerd, en maatregelen voor een doelmatiger gebruik van elektriciteit ( >energie).

277 Contactadres: Europese Commissi, DG XVII / Administratieve eenheid C.2/SAVE, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel. (322) Schengen (akkoord en overeenkomst): het in 1985 in Schengen (Luxemburg) bereikte akkoord voorziet in de stapsgewijze afschaffing van de controles aan de binnengrenzen tussen de lidstaten. Een hierbij aansluitende overeenkomst regelt de behandeling van asielaanvragen en de samenwerking tussen de politiediensten over de grenzen heen. De oorspronkelijke termijn voor de opening van de grenzen voor personenverkeer (1990) moest verschillende malen worden verschoven. Na de invoering van het Schengen informatiesysteem (SIS), waardoor de grensoverschrijdende misdaadbestrijding werd vergemakkelijkt, werd op 26 maart 1995 de volledige afschaffing van de grenscontroles tussen voorlopig zeven EU- Staten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg, Nederland, Portugal en Spanje goedgekeurd. Griekenland, Italië en Oostenrijk zullen zich met enige vertraging bij deze staten voegen. Denemarken, Finland, Ierland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk hebben zich niet aangesloten bij de overeenkomst van Schengen ( >justitie en binnenlandse zaken).

278 EUROPA VAN A TOT Z 278 EUROPA ZONDER GRENZEN Het Akkoord van Schengen GEEN PERSONENCONTROLES AAN DE BINNENGRENZEN Strengere controles aan de buitengrenzen, inclusief lucht- en zeehavens. VISUMBELEID EN VERBLIJFSREGELINGEN GEDEELTELIJK GEHARMONISEERD Uniform visum voor alle landen van het Schengen-akkoord. GEMEENSCHAPPELIJK ASIELBELEID POLITIËLE SAMENWERKING Schengen-informatiesysteem (SIS) Gemeenschappelijk opsporings- en informatiesysteem. Achtervolgingsrecht voor de politieautoriteiten: grensoverschrijdende achtervolging van delinquenten ISLAND NORGE SVERIGE SUOMI FINLAND DANMARK NEDERLAND BELGIË BELGIQUE FRANCE DEUTSCHLAND LUXEMBOURG ÖSTERREICH PORTUGAL ESPAÑA ITALIA Landen die het Schengen-akkoord hebben ondertekend Landen waar het Schengen-akkoord van kracht is Samenwerkingsovereenkomst

279 Schuman-plan : het op 9 mei 1950 door de Franse minister van buitenlandse zaken Robert Schuman voorgelegde plan voor een gedeeltelijke integratie was de impuls voor de in 1952 opgerichte Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Hierdoor werden uiteenlopende belangen gediend: terwijl Frankrijk er belang bij had dat de Duitse kolen- en staalindustrie onder een gemeenschappelijke controle werd geplaatst om de mogelijkheid van een oorlog in de toekomst uit te sluiten, benutte de nog niet soevereine Bondsrepubliek Duitsland de kans om als gelijkberechtigd lid onder de zeven lidstaten te worden erkend, alsook de mogelijkheid tot verzoening die door een dergelijke samenwerking wordt geboden. Op 9 mei wordt deze gebeurtenis als Europadag gevierd. 279 Sluisprijs: de sluisprijs is een term uit het landbouwbeleid van de Gemeenschap. Deze prijs stemt voor de van granen afgeleide producten (d.w.z. agrarische veredelingsproducten zoals eieren, pluimvee, varkensvlees) overeen met de kostprijs van deze producten in derde landen met de beste technische uitrusting en de beste voorzieningsvoorwaarden voor veevoeder. Wanneer ingevoerde producten tegen een lagere prijs dan de sluisprijs worden aangeboden, wordt aan de grens van de Unie een extra bedrag geheven om de aanbiedingsprijs franco grens op het peil van de sluisprijs te brengen. De sluisprijs is een beschermingsmaatregel tegen de invoer uit derde landen, die als aanvulling dient op de heffing. Sociaal handvest: om de sociale dimensie in de door economische overwegingen gekenmerkte binnenmarkt in aanmerking te nemen, besloot de Europese Raad op 9 december 1989 een Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten goed te keuren waarin sociale minimumeisen worden opgesomd. Hoewel het juridisch niet bindend is, stemde het Verenigd Koninkrijk tegen het handvest, dat in 30 punten voor alle burgers van de EU grondrechten noemt op het gebied van vrij verkeer, gelijke behandeling, sociale bescherming en een passend inkomen ( >sociaal beleid). Sociale dialoog: de sociale dialoog behelst ontmoetingen van de sociale partners op Europees niveau. Hij ontstond in het midden van de jaren tachtig, toen het Europees Verbond van vakverenigingen (EVV), de werkgeversorganisatie UNICE en de Europese Confederatie van gemeenschapsbedrijven onder voorzitterschap van de Commissie bijeenkwamen. De sociale dialoog zou reeds vóór de voltooiing van de binnenmarkt tot de vaststelling van aanvaardbare raamvoorwaarden bijdragen.

280 280 Socrates : onder de naam Socrates werden sedert begin 1995 de EU-opleidingsprogramma s Erasmus en Lingua samengebracht en door nieuwe maatregelen aangevuld. De begroting ten belope van 850 miljoen ecu ( ) wordt voor drie zwaartepunten aangewend: 1) activiteiten op het niveau van het hoger onderwijs (bijvoorbeeld uitwisseling van studenten, in aanmerkingneming van studies in het buitenland, Europese dimensie van de studie); 2) acties voor kleuter-, lager en middelbaar onderwijs (bijvoorbeeld gemeenschappelijke schoolprojecten, bijscholing van leerkrachten); 3) coördinerende maatregelen (bijvoorbeeld samenstelling van lesmateriaal, bijscholing van taalleraren) ( >onderwijs- en jeugdbeleid). Spilkoersen: de spilkoers is de vastgestelde wisselkoers van een valuta in het >Europees Monetair Stelsel. De spilkoers geeft de waarde van een valuta in ecu weer. Als een valuta 2,25 % van haar spilkoers afweek, trad het interventiemechanisme van het EMS in werking om de valuta in de richting van de spilkoers te sturen. Met de instemming van alle deelnemers in het EMS kunnen de spilkoersen worden aangepast. Omdat dit niet gebeurde, kwam het EMS sedert het najaar van 1992 veelvuldig onder druk te staan. Na de ernstigste crisis van het EMS besloot de Raad in augustus 1993 dat de valuta s maximaal 15 % van hun spilkoers kunnen afwijken (naar boven en naar beneden) zonder dat behoeft te worden ingegrepen. Stabex: het Stabex-systeem is een grondpijler van het EU-ontwikkelingsbeleid. De EU garandeert de ACS-staten een minimuminkomen voor bijna 40 landbouwproducten die voor ontwikkelingslanden de belangrijkste uitvoerproducten zijn. Zakken de uitvoeropbrengsten in vergelijking met de gemiddelde opbrengsten van het jaar voordien, dan compenseert de Gemeenschap het verlies aan inkomsten ofwel met een overbruggingskrediet dan wel met een niet terug te betalen subsidie ( >ontwikkelingsbeleid). Stabilisatoren: tot de invoering van stabilisatoren werd door de Europese Raad in 1988 besloten om de uitgavengroei in het kader van het landbouwbeleid, af te remmen. Stabilisatoren brengen voor bepaalde landbouwproducten mee dat de garantieprijzen in het volgende jaar automatisch worden verlaagd wanneer de kwantitatieve drempel van het jaar voordien wordt overschreden. Hierdoor wordt overproductie tegengegaan ( >landbouwbeleid). Structuurfondsen: de onder het beheer van de Commissie vallende structuurfondsen van de EU financieren structurele bijstand in Gemeenschapsverband. Het gaat hierbij om

281 het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de landbouw, het Europees Regionaal Fonds voor de financiering van structurele bijstand in het kader van het regionaal beleid, het Europees Sociaal Fonds voor de verwezenlijking van het sociaal beleid alsook het Nieuw Financieringsinstrument voor de oriëntatie van de visserij (FIOV). Het in 1993 ingestelde Cohesiefonds ondersteunt de doeleinden van het structuurbeleid van de Gemeenschap. De middelen van de structuurfondsen gaan overwegend naar de armere regio s: hiermee moet de economische en sociale samenhang in de EU zodanig worden versterkt dat aan de vereisten van de gemeenschappelijke binnenmarkt overal in de EU kan worden voldaan. De maatregelen zijn vooral gericht op zes prioritaire doelstellingen. Het leeuwedeel wordt aangewend voor doelstelling 1, dat will zeggen de ontwikkeling en structurele aanpassing van de regio s met een achterstand in ontwikkeling. De totale begroting van de structuurfondsen is in de voorbije jaren verviervoudigd en zij bedraagt van 1993 tot 1999 meer dan 161 miljard ecu. 281 Subsidiariteitsbeginsel: het Verdrag betreffende de Europese Unie van 7 februari 1992 voerde het subsidiariteitsbeginsel in het EG-Verdrag (artikel 3 B) in. Dit beginsel brengt met zich mee dat op gebieden die niet onder de uitsluitende bevoegdheid van de Gemeenschap vallen, deze slechts optreedt indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt. Subsidie: subsidies zijn financiële steunmaatregelen of met afstand van inkomsten samenhangende bevoordeling van ondernemingen die door de overheid worden verleend om bepaalde economische doelstellingen te bereiken. Zo kunnen subsidies bijvoorbeeld worden verleend voor de instandhouding van bedrijven of hele bedrijfstakken, voor de aanpassing aan nieuwe voorwaarden, voor de bevordering van de productiviteit en de groei van bedrijven en bedrijfstakken. Stimulering door concurrentievervalsende subsidies is binnen de EG verboden. Uitzonderingen gelden voor de verbetering van de maatschappelijke, structurele en regionale situatie binnen de EU. Omdat subsidies het vrijhandelsverkeer belemmeren, wordt op wereldvlak, bijvoorbeeld in het kader van de GATT, de afschaffing van subsidies nagestreefd. Suikerprotocol: het suikerprotocol is een aanhangsel van de Overeenkomst van Lomé en vormt een onderdeel van het ontwikkelingsbeleid ( >ontwikkeling). Om de inkomsten van grotendeels op de landbouw georiënteerde ontwikkelingslanden veilig te stellen, verbindt de EU zich ertoe jaarlijks een bepaalde hoeveelheid rietsuiker tegen EU-prijzen te kopen en in te voeren. Deze EU-prijzen liggen aanzienlijk hoger dan die op de wereldmarkt.

282 282 Sysmin: Sysmin is een systeem tot stabilisering van de opbrengsten uit de export van mijnbouwproducten voor de met de EU geassocieerde ACS-ontwikkelingslanden. In het kader van Sysmin krijgen deze staten onder meer speciale leningen voor de financiering van specifieke projecten op mijnbouwgebied. Bij achteruitgang van productie of uitvoer door technische of politieke moeilijkheden op het gebied van de productie van minerale grondstoffen moeten de steunmaatregelen bijdragen tot de rentabiliteit van de mijnbouwbedrijven en zodoende voorkomen dat de uitvoeropbrengsten op dit gebied dalen. Tacis : Tacis (Technical Assistance to the Commonwealth of Independent States) is een in 1990 in het leven geroepen EU-steunprogramma tot technische ondersteuning van de onafhankelijke staten van de voormalige Sovjet-Unie en Mongolië. Tariefcontingenten: bij de instelling van tariefcontingenten gaat het om een procedure om bepaalde goederen in beperkte hoeveelheden tegen een gereduceerd tarief of vrij van douanerechten in te voeren. Met behulp van de tariefcontingenten kunnen de EU of afzonderlijke lidstaten ervoor zorgen dat zij de benodigde goederen onder gunstige voorwaarden krijgen geleverd, zonder dat zij naast de benodigde contingenthoeveelheid hun overige douanetarieven behoeven te verlagen. Telematicasystemen : het EU-onderzoekprogramma voor telematicasystemen bundelt de programma s Aim, Delta, Drive en Eurotra. Doel hiervan is het leggen van de grondslagen voor de fasengewijze invoering van in een netwerk samengebrachte Europese communicatietechnologieën op het gebied van bestuur, communicatie, gezondheidszorg, opleiding, bibliotheken en talen. Tempus : Tempus is het trans-europees programma voor universiteitsstudenten. TEMPUS houdt rekening met de opening van de staten van Midden- en Oost-Europa : analoog aan de reeds bestaande communautaire programma s op opleidingsgebied wil de EU met dit programma en een Europese stichting voor de beroepsopleiding voorzien in de specifieke behoeften van de landen in Middenen Oost-Europa. TEMPUS verleent financiële steun voor activiteiten die organisaties uit EU-landen met partners uit landen in Midden- en Oost-Europa op touw zetten. Als eerste stap gold dit voor Hongarije, Polen, de Tsjechische en Slowaakse Republiek (nadien Tsjechië en Slowakije) alsook het voormalige Joegoslavië en Bulgarije. Het programma is in de eerste plaats gericht op vakgebieden die voor het economisch en maatschappelijk hervormingsproces in Midden- en Oost-Europa van bijzondere betekenis zijn. Tijdens de tweede fase van het programma ( ) worden in het kader van het TACIS-programma de staten van de voormalige Sovjet-Unie opgenomen.

283 Thermie II: onder dit programma wordt financiële steun gegeven voor demonstratieprojecten van vernieuwende energietechnologieën. Deze projecten moeten op ware grootte de haalbaarheid aantonen van de nieuwe technieken en technologieën die het onderzoekstadium zijn gepasseerd, maar waarvan het gebruik wordt tegengehouden door technologische risico s die te groot zijn voor een klassiek project ( >energie). 283 Contactadres: Europese Commissie, DG XVII / Energie, Demonstratieprojecten, energiebesparing en alternatieve energiebronnen, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.: (322) Topconferentie van Den Haag: de topontmoeting van Den Haag van 1969 is een mijlpaal in de geschiedenis van de Europese eenwording. De staatshoofden en regeringsleiders van de zes EGstaten verklaarden op deze conferentie wat hun doelstellingen voor de verdere ontwikkeling van de EG waren. Zij besloten enerzijds tot een uitbreiding van de EG naar het noorden, en anderzijds tot een nauwere economische en politieke integratie van de lidstaten van de EG, doordat de eerste stap werd gezet voor de Economische en Monetaire Unie. Trans-Europese netwerken : Om tenvolle van de voordelen van de >interne markt te kunnen profiteren, draagt de Gemeenschap bij tot de totstandbrenging van trans-europese netwerken (art. 129B-D, EG-Verdrag). Het gaat hierbij om grensoverschrijdende infrastructuur op de gebieden verkeer, energie, telecommunicatie en milieu. De maatregelen moeten de interoperabiliteit van de nationale netwerken en de toegang ertoe in de hand werken. In 1994 heeft de Europese Raad besloten 14 prioritaire verkeersprojecten alsook 10 projecten op energiegebied te bevorderen. TREVI : (Terrorisme, Radicalisme, Extrémisme, Violence Internationale - Terrorisme, Radicalisme, Extremisme, Internationaal geweld). Deze afkorting heeft betrekking op de in 1975 ingestelde en sinds 1976 bestaande informele samenwerking van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie van de EG/EU-landen tot bestrijding van het internationaal terrorisme en de illegale drugshandel. Aan de beraadslagingen over samenwerking en gemeenschappelijke strategieën nemen de ministers voor Binnenlandse Veiligheid van de Gemeenschap op dit vlak tweemaal per jaar deel. TREVI werkt ook met derde landen samen. Het Verdrag betreffende de Europese Unie regelt in zijn artikel K de samenwerking van de EUlidstaten op de gebieden >justitie en binnenlandse zaken. Uitbreiding naar het zuiden toe: Griekenland (1975), Portugal (1977) en Spanje (1977) verzochten in de jaren zeventig na de invoering van democratische regeringsstelsels in hun land om

284 284 toetreding tot de EG. Dientengevolge traden Griekenland in 1981 en Portugal en Spanje in 1986 tot de EG toe. Hierdoor ontstonden voor de EG problemen door de aanzienlijke verschillen inzake structuur en welstand tussen oude en nieuwe lidstaten. Vooral politieke beweegredenen hoop op binnenlandse stabilisering van de nieuwe lidstaten dankzij hun lidmaatschap waren hierbij doorslaggevend, zulks ondanks bedenkingen van economische aard. Uitvoerrestituties: bij de uitvoer van landbouwprodukten naar derde landen kent de EU de landbouwers uitvoerrestituties toe die het verschil tussen de hoge verkoopprijs in de EU en de lagere prijs op de wereldmarkt compenseren. Uitvoerrestituties zijn variabele subsidies die de boeren enerzijds een minimumprijs garanderen en die het anderzijds mogelijk maken landbouwoverschotten van de EU op de wereldmarkt af te zetten. Uitvoerrestituties zijn de tegenhanger van de landbouwheffingen, die worden opgelegd bij de invoer van landbouwprodukten in de EG ( >landbouwbeleid). UNICE: (Union des confédérations de l industrie et des employeurs d Europe) Unie van de industrie- en werkgeversfederaties in Europa. Tot deze in 1959 opgerichte belangenorganisatie behoren industrie- en werkgeversfederaties uit de lidstaten van de EU en de EVA. UNICE coördineert de standpunten van haar leden inzake Europese vraagstukken en verdedigt deze standpunten in het bijzonder in de dialoog met de instellingen van de EU. Adres: Jozef II-straat 4a, bus 4, B-1040 Brussel. Verdragen van Rome : de Verdragen van Rome zijn de grondslagen van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA/Euratom) evenals van de aanvullende protocollen ervan. Zij werden op 25 maart 1957 in Rome ondertekend door België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland. Aan deze beide Verdragen ging de oprichting vooraf van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), die tezamen met EEG en EGA de Europese Gemeenschappen vormt. Het belangrijkste verdrag is het EEG-Verdrag sinds 1993 EG-Verdrag genoemd in de preambule waarvan de centrale doelstellingen geformuleerd zijn (o.a. steeds hechter verband tussen de Europese volkeren, economische en sociale vooruitgang van de landen, voortdurende verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden, waarborgen van vrede en vrijheid). De Verdragen van Rome traden op 1 januari 1958 in werking ( >Verdragen). Verdragsinbreukprocedure: het gaat hierbij om een gerechtelijke procedure voor het >Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen tegen een lidstaat, waarin de verweten schending van het Verdrag wordt onderzocht. In geval van een vermoede schending van de

285 Verdragen kunnen de lidstaten of de Europese Commissie het initiatief tot de inleiding van deze procedure nemen (artikelen 169 en 170, EG-Verdrag). Op grond van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft het Hof van Justitie van de EG voor de eerste maal de bevoegdheid om een lidstaat een dwangsom op te leggen indien deze lidstaat het arrest van het Hof niet is nagekomen (art. 171, EG-Verdrag). 285 Verklaring van Petersberg: deze verklaring van 19 juni 1992 is een etappe in de opbouw van de West- Europese Unie (WEU) als defensiecomponent van de Europese Unie en als Europese pijler van het Noordatlantisch Bondgenootschap. De verklaring van de WEU-ministerraad voorziet er onder andere in dat de WEU in de toekomst niet alleen in opdracht van de Verenigde Naties of de CVSE/OVSE blauwhelmen zal kunnen inzetten, doch onder bepaalde voorwaarden ook vredescheppende gevechtstroepen. Ter voorbereiding van dergelijke actieve verdedigingsbijdragen werd ertoe besloten een militaire planningseenheid op te richten. Verordening: de verordening is de meest vergaande vorm van de communautaire wetgeving: zij heeft algemene gelding, is verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Verslag-Spaak: het verslag-spaak aan de ministers van Buitenlandse Zaken van de EGKS-landen beval in april 1956 de oprichting van een Europese Economische Gemeenschap en een Europese Gemeenschap voor Atoomenergie aan. Op hun conferentie van Messina hadden zij in 1955 een deskundigengroep onder voorzitterschap van de Belgische minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak de opdracht gegeven naar wegen te zoeken voor een verdere economische integratie. Het verslag-spaak vormde de grondslag voor de op 25 maart 1957 gesloten Verdragen van Rome. Vrij verkeer van goederen: het vrije verkeer van goederen behoort tot de vier fundamentele vrijheden die nodig zijn voor de verwezenlijking van de interne markt. Voor een vrij, grensoverschrijdend verkeer van goederen binnen de EU dienen de douanerechten en belastingen te worden geharmoniseerd, uniforme regels voor de bescherming van de gezondheid, de consument en het milieu te worden vastgesteld, en alle andere handelsbelemmeringen te worden opgeheven. De Gemeenschap heeft met de voltooiing van de >interne markt het doel van het vrije goederenverkeer grotendeels verwezenlijkt. Op enkele terreinen zijn echter uitzonderings- of overgangsregelingen vastgesteld. De nodige controles vinden sinds 1993 niet meer aan de grenzen, maar direct in de bedrijven plaats.

286 286 Vrij verkeer van kapitaal: hiervan is sprake wanneer kapitaal vrij tussen landen met verschillende valuta kan bewegen. Omdat het kapitaalverkeer gevolgen heeft voor de betalingsbalans en derhalve voor de monetaire stabiliteit van een land, is dit verkeer tussen de meeste staten aan beperkingen onderworpen. In 1988 besloot de Raad van ministers het kapitaalverkeer in de lidstaten van de EG vóór 1 juli 1990 volledig te liberaliseren. De Gemeenschap streeft ernaar het kapitaalverkeer tussen de lidstaten van de EU en derde landen zoveel mogelijk te liberaliseren ( >interne markt). Vrij verkeer van personen: werknemers en zelfstandigen uit de lidstaten van de EU hebben het recht in elke lidstaat van de EU zonder enige beperking op grond van hun nationaliteit en onder dezelfde voorwaarden als nationale werknemers te werken, te wonen en de sociale voordelen van de plaats van verblijf te genieten (art. 48 EG-Verdrag). Met de voltooiing van de >interne markt mag elke burger van de Unie in alle lidstaten van de Europese Unie wonen, werken of zijn oude dag doorbrengen. Om misbruik van de sociale stelsels, die net als in het verleden op nationaal niveau worden geregeld, te voorkomen, geldt het recht op vrij verkeer nog niet voor personen die op een uitkering van de overheid zijn aangewezen. De nietdiscriminatie van de EU-burgers houdt tevens in dat burgers ongecontroleerd naar elke lidstaat van de Europese Unie mogen reizen. Vrijhandelsovereenkomst: een handelsovereenkomst waardoor de douanerechten tussen de betrokken partijen volledig worden opgeheven en kwantitatieve beperkingen van handelsproducten worden verboden. In 1972/1973 sloot de Europese Gemeenschap dergelijke overeenkomsten met afzonderlijke landen van de EVA. Vrijhandelszone: Een groep van ten minste twee douanegebieden tussen welke de douanerechten en andere beperkende maatregelen waardoor de buitenlandse handel wordt bemoeilijkt, zijn opgeheven. Anders dan in een douane-unie, waarin de verenigde landen een uniform buitentarief vaststellen, handhaven de landen die zich in een vrijhandelszone hebben verenigd, hun nationale douanerechten tegenover derde landen. Voorbeelden van een vrijhandelszone zijn de EVA in Europa en de NAFTA in Amerika. Vrijheid van vestiging: vrijheid van vestiging komt neer op het recht van de EU-burgers op vestiging in een andere lidstaat met het oog op de zelfstandige uitoefening van beroepswerkzaamheden in bedrijfsleven, landbouw en als vrije beroepsoefenaar (art. 52 tot en met 58 van het EG-Verdrag). Hoewel beperking van de vrijheid van vestiging sinds 1 januari 1970 verboden is, gebeurt dit de facto nog steeds door uiteenlopende beroepsregelingen en onderling afwijkende toelatingsvoorwaarden van de lidstaten. Door harmonisatie en wederzijdse erkenning van

287 beroepskwalificaties en diploma s werd deze hinderpaal tegen eind 1992 op de meeste terreinen uit de weg geruimd ( >interne markt). 287 Wederzijdse aanvaarding: de wederzijdse aanvaardingsregel houdt in dat elke lidstaat van de EU de voorschriften of eisen waaraan goederen en/of diensten in de andere lidstaten moeten voldoen, aanvaardt. Overeenkomstig dit beginsel heeft het Hof van Justitie van de EG in het arrest Cassis de Dijon besloten dat een product dat op rechtmatige wijze in een lidstaat is geproduceerd en in de handel gebracht, overal in de Gemeenschap mag worden verkocht. Teneinde de doelstelling van de interne markt te verwezenlijken, is de wederzijdse aanvaarding een flexibel alternatief voor de tamelijk omslachtige en bureaucratische harmonisatie van voorschriften. Wereldhandelsorganisatie (WHO): na de afsluiting van de Uruguay-ronde in het kader van de GATT werd in 1995 een zelfstandige wereldhandelsorganisatie opgericht, waarbij alle voormalige leden van de GATT zijn aangesloten. De WHO beoogt de handelsbetrekkingen tussen de Verdragsstaten te verdiepen en moet onder meer als forum dienen voor de toekomstige multilaterale onderhandelingen over de wereldhandel. West-Europese Unie: de WEU werd in 1954 opgericht op basis van het Verdrag van Brussel, dat in 1948 werd gesloten als verdedigingsalliantie tegen Duitsland. De WEU beoogt in de eerste plaats uitgebreide wederzijdse bijstand in het geval van een aanval op Europa te waarborgen en de vrede en veiligheid in Europa te handhaven. De WEU gold lange tijd als zwakke arm van de NAVO, hoewel de verdragspartijen bij de WEU veel sterker worden gebonden dan die bij het NAVO-verdrag. De WEU mag zich thans in hernieuwde belangstelling verheugen in verband met de discussie over een Europese pijler binnen het defensiebeleid: in een verklaring bij het Verdrag van Maastricht wordt voorzien in de etappegewijze ontwikkeling van de WEU als defensiecomponent van de EU. Witboek: bij een witboek gaat het om een reeks voorstellen voor bepaalde beleidsterreinen, die op ambtelijk niveau zijn uitgewerkt. Daarentegen bevat een groenboek slechts een verzameling ideeën die als uitgangspunt moeten dienen voor de besprekingen die uiteindelijk tot een besluit moeten leiden. Witboek groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid: dit in december 1993 door de Europese Commissie ingediende witboek bevat strategische voorstellen, waardoor onder meer de hoge werkloosheid in de Europese Unie moet worden bestreden. Naast een marktgeoriënteerd economisch beleid voorziet het witboek in de ontwikkeling van de infrastructuur door middel van trans-europese netwerken, alsook in werkgelegenheidsscheppende

288 288 maatregelen, die vooral door de lidstaten zelf moeten worden uitgevoerd. De Commissie hoopt aldus de werkloosheid vóór het einde van deze eeuw te kunnen halveren. Witboek over de voltooiing van de interne markt: dit witboek werd in 1985 door de Commissie gepresenteerd en door de Europese Raad goedgekeurd. Het bevat een catalogus van 282 voorstellen en maatregelen, waardoor de praktische, technische en fiscale hinderpalen die de totstandkoming van de >interne markt in de weg staan, worden opgeheven. De Commissie legt de Raad en het Europees Parlament jaarlijks een verslag voor over de stand van de verwezenlijkte maatregelen. Vóór 1 januari 1993 kon ongeveer 95 % van de in het Witboek voorziene maatregelen worden vastgesteld. Youthstart: het programma Youthstart is een belangrijk instrument in de strijd tegen de jeugdwerkloosheid. Het is bestemd voor jongeren onder de 20 jaar. Doelstelling is in de gehele >Europese Unie een minimumopleidings- en -kwalificatieniveau te waarborgen, een betere afstemming tussen opleiding en arbeidsmarkt tot stand te brengen, onafhankelijk advies te stimuleren en ondersteunende infrastructuren op te zetten. Contactadres: Europese Commissie, DG V / Administratieve eenheid B.4, Wetstraat 200, B-1049 Brussel, Tel.: (322)

289 Chronologisch overzicht van de Europese integratie EUROPA VAN A TOT Z 289

290 290 C h ro n o l o g isch ove r z i c h t van de Europese integra t i e door Michael Matern 19 september 1946 Winston Churchill doet in Zürich een oproep voor de oprichting van de Verenigde Staten van Europa mei 1948 Het Coördinatiecomité voor de Europese eenwording roept het Congres van Den Haag bijeen. In de resoluties van dit congres worden een verenigd democratisch Europa en de oprichting van de Raad van Europa geëist. 5 mei 1949 In Londen wordt de Raad van Europa opgericht. Zijn zetel is Straatsburg. 9 mei 1950 De Franse minister van Buitenlandse Zaken Robert Schuman stelt de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) voor. 24 oktober 1950 De Franse eerste minister René Pleven stelt de oprichting van een geïntegreerd Europees leger voor. 18 april 1951 Ondertekening van het Verdrag tot oprichting van de EGKS (Verdrag van Parijs) door België, de Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland (de Zes ). 27 mei 1952 Ondertekening van het Verdrag voor een Europese Defensiegemeenschap (EDG) door de Zes, dat echter in 1954 door de Franse Nationale Vergadering wordt verworpen. 10 augustus 1952 Onder voorzitterschap van Jean Monnet maakt de Hoge Autoriteit, het uitvoerend orgaan van de EGKS, een aanvang met haar werkzaamheden. 10 september 1952 De ministers van Buitenlandse Zaken van de zes EGKSlanden belasten de gemeenschappelijke Vergadering van de EGKS met de uitwerking van een ontwerp-verdrag voor een Europese Politieke Gemeenschap (EPG), dat op 10 maart 1953 wordt gepresenteerd. 10 februari 1953 Instelling van de gemeenschappelijke markt voor kolen, ijzererts en schroot.

SAMENVATTING SYLLABUS

SAMENVATTING SYLLABUS SAMENVATTING SYLLABUS Julie Kerckaert Inleiding tot het Europees en internationaal recht Academiejaar 2014-2015 Inhoudsopgave Deel 2: Inleiding tot het Europees recht... 2 1. Het juridisch kader van het

Nadere informatie

MODULE I EUROPA: NOOIT MEER OORLOG!

MODULE I EUROPA: NOOIT MEER OORLOG! MODULE I EUROPA: NOOIT MEER OORLOG! I.I De geboorte van de Europese Unie Zoals jullie waarschijnlijk wel weten zijn er de vorige eeuwen veel oorlogen in Europa geweest. Vooral de Eerste en de Tweede Wereldoorlog

Nadere informatie

Ontstaan van de EU Opdrachtenblad Schooltv-beeldbank

Ontstaan van de EU Opdrachtenblad Schooltv-beeldbank Ontstaan van de EU Opdrachtenblad Schooltv-beeldbank GROEP / KLAS.. Naam: Ga www.schooltv.ntr.nl Zoek op trefwoord: EU Bekijk de clip Het ontstaan van de EU en maak de volgende vragen. Gebruik de pauzeknop

Nadere informatie

Opbouw van de Europese Monetaire Unie

Opbouw van de Europese Monetaire Unie Opbouw van de Europese Monetaire Unie Seminarie voor leerkrachten, NBB Brussel, 21 oktober 2015 Ivo Maes DS.15.10.441 Construct EMU 21_10_2015 NL Opbouw van de Europese monetaire unie 1. Beschouwingen

Nadere informatie

5. Protocol tot vaststelling van het statuut van de. Europese Investeringsbank

5. Protocol tot vaststelling van het statuut van de. Europese Investeringsbank De Slotakte vermeldt de verbindende protocollen en de niet-verbindende verklaringen Slotakte De CONFERENTIE VAN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE LIDSTATEN, bijeen te Brussel op 30 september

Nadere informatie

DE VERDRAGEN VAN MAASTRICHT EN VAN AMSTERDAM

DE VERDRAGEN VAN MAASTRICHT EN VAN AMSTERDAM DE VERDRAGEN VAN MAASTRICHT EN VAN AMSTERDAM Het Verdrag van Maastricht heeft de voorgaande Europese verdragen gewijzigd en een Europese Unie gecreëerd die rust op drie pijlers: de Europese Gemeenschappen,

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET. JAARGANG 1993 Nr. 51. Verdrag betreffende de Europese Unie, met Protocollen; Maastricht, 7februari 1992

TRACTATENBLAD VAN HET. JAARGANG 1993 Nr. 51. Verdrag betreffende de Europese Unie, met Protocollen; Maastricht, 7februari 1992 10 (1992) Nr. 2 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 1993 Nr. 51 A. TITEL Verdrag betreffende de Europese Unie, met Protocollen; Maastricht, 7februari 1992 B. TEKST De Nederlandse

Nadere informatie

AEG deel 3 Naam:. Klas:.

AEG deel 3 Naam:. Klas:. AEG deel 3 Naam:. Klas:. 1-Video Grensverleggend Europa; Het moet van Brussel. a-in welke Europese stad staat Jan Jaap v.d. Wal? b-beschrijf in het kort waarom een betere Europese samenwerking nodig was.

Nadere informatie

5,2. 1.Het ontstaan van de Europese Unie. 2.Geschiedenis van de EU: Werkstuk door een scholier 1839 woorden 10 oktober keer beoordeeld

5,2. 1.Het ontstaan van de Europese Unie. 2.Geschiedenis van de EU: Werkstuk door een scholier 1839 woorden 10 oktober keer beoordeeld Werkstuk door een scholier 1839 woorden 10 oktober 2002 5,2 13 keer beoordeeld Vak Maatschappijleer Hoofdstuk 1 1.Het ontstaan van de Europese Unie Op 18 april 1951 werd de eerste stap gezet richting een

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2004 Nr. 180

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2004 Nr. 180 47 (1997) Nr. 4 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2004 Nr. 180 A. TITEL Overeenkomst inzake economisch partnerschap, politieke coördinatie en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap

Nadere informatie

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESCHIKKING VAN DE RAAD

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESCHIKKING VAN DE RAAD COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Brussel, 16.5.2007 COM(2007) 256 definitief 2007/0090 (CNS) Voorstel voor een BESCHIKKING VAN DE RAAD overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende

Nadere informatie

Ik ga het in mijn werkstuk over de euro en de Europese Unie hebben. De volgende punten zal ik in mijn werkstuk verwerken;

Ik ga het in mijn werkstuk over de euro en de Europese Unie hebben. De volgende punten zal ik in mijn werkstuk verwerken; Werkstuk door een scholier 2376 woorden 29 november 2001 7,3 29 keer beoordeeld Vak Economie Inleiding Ik ga het in mijn werkstuk over de euro en de Europese Unie hebben. De volgende punten zal ik in mijn

Nadere informatie

KIJK VOOR MEER INFORMATIE EN LESTIPS OP WWW.EUROPAEDUCATIEF.NL HET STARTPUNT VOOR EUROPA IN HET ONDERWIJS. werkvel - 1. Tweede Fase Havo/vwo

KIJK VOOR MEER INFORMATIE EN LESTIPS OP WWW.EUROPAEDUCATIEF.NL HET STARTPUNT VOOR EUROPA IN HET ONDERWIJS. werkvel - 1. Tweede Fase Havo/vwo werkvel - 1 De Europese Unie (EU). Je hebt er dagelijks mee te maken. Al is het alleen al omdat je niet alleen Nederlander bent, maar ook Europeaan. Of dat er bijvoorbeeld euro s in je portemonnee zitten.

Nadere informatie

... I... EUROPESE RAAD TE FONTAINEBLEAU CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP

... I... EUROPESE RAAD TE FONTAINEBLEAU CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP EUROPESE RAAD TE FONTAINEBLEAU CONCLUSIES VAN HET VOORZITTERSCHAP De Europese Raad heeft op zijn bijeenkomst van 25 en 26 juni 1984 te Fontainebleau de besluiten aangenomen waarmee de vraagstukken worden

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET

TRACTATENBLAD VAN HET 49 (1994) Nr. 7 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2015 Nr. A. TITEL Overeenkomst inzake Partnerschap en Samen waarbij een partnerschap tot stand wordt gebracht tussen de Europese

Nadere informatie

1. Inleiding Ik ga het in mijn werkstuk over de euro en de Europese Unie hebben. De volgende punten zal ik in mijn werkstuk verwerken;

1. Inleiding Ik ga het in mijn werkstuk over de euro en de Europese Unie hebben. De volgende punten zal ik in mijn werkstuk verwerken; Werkstuk door een scholier 2302 woorden 20 februari 2000 6 144 keer beoordeeld Vak Economie 1. Inleiding Ik ga het in mijn werkstuk over de euro en de Europese Unie hebben. De volgende punten zal ik in

Nadere informatie

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 26 november 2003 (27.11) (OR. fr) 15314/03 Interinstitutioneel dossier: 2003/0274 (COD) CULT 66 CODEC 1678

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 26 november 2003 (27.11) (OR. fr) 15314/03 Interinstitutioneel dossier: 2003/0274 (COD) CULT 66 CODEC 1678 RAAD VAN DE EUROPESE UNIE Brussel, 26 november 2003 (27.11) (OR. fr) 15314/03 Interinstitutioneel dossier: 2003/0274 (COD) CULT 66 CODEC 1678 VOORSTEL van: de Europese Commissie d.d.: 18 november 2003

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1994 Nr. 266

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1994 Nr. 266 15 (1965) Nr. 5 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 1994 Nr. 266 A. TITEL Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, met

Nadere informatie

Kijktip: Nieuwsuur in de Klas

Kijktip: Nieuwsuur in de Klas Kijktip: Nieuwsuur in de Klas Korte omschrijving werkvorm De leerlingen beantwoorden vragen over de Europese politiek aan de hand van korte clips van Nieuwsuur in de Klas. Leerdoel De leerlingen leren

Nadere informatie

Samenstelling van het Europees Parlement met het oog op de verkiezingen van 2014

Samenstelling van het Europees Parlement met het oog op de verkiezingen van 2014 P7_TA(2013)0082 Samenstelling van het Europees Parlement met het oog op de verkiezingen van 2014 Resolutie van het Europees Parlement van 13 maart 2013 over de samenstelling van het Europees Parlement

Nadere informatie

Aanbeveling voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Aanbeveling voor een BESLUIT VAN DE RAAD EUROPESE COMMISSIE Brussel, 1.6.2012 COM(2012) 255 final Aanbeveling voor een BESLUIT VAN DE RAAD tot verlening van een machtiging om onderhandelingen te openen over aanpassing van de volgende overeenkomsten

Nadere informatie

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Brussel, 14.3.2003 COM(2003) 114 definitief 2003/0050 (CNS) Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de statistische gegevens die moeten worden gebruikt

Nadere informatie

Procedure voor de benoeming van de leden van het CvdR. De procedures in de verschillende lidstaten

Procedure voor de benoeming van de leden van het CvdR. De procedures in de verschillende lidstaten Procedure voor de benoeming van de leden van het CvdR De procedures in de verschillende lidstaten SAMENVATTING In de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie luidt het dat één van de doelstellingen

Nadere informatie

Titel 1 (eigen middelen): miljoen EUR. Titel 3 (overschotten, saldi en aanpassingen): miljoen EUR

Titel 1 (eigen middelen): miljoen EUR. Titel 3 (overschotten, saldi en aanpassingen): miljoen EUR Raad van de Europese Unie Brussel, 17 juni 2016 (OR. en) 9586/16 BUDGET 15 TOELICHTING Betreft: Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 2 bij de algemene begroting 2016: Boeking van het overschot van het

Nadere informatie

GECONSOLIDEERDE VERSIE

GECONSOLIDEERDE VERSIE 30.3.2010 Publicatieblad van de Europese Unie C 83/1 GECONSOLIDEERDE VERSIE VAN HET VERDRAG BETREFFENDE DE EUROPESE UNIE EN HET VERDRAG BETREFFENDE DE WERKING VAN DE EUROPESE UNIE (2010/C 83/01) 30.3.2010

Nadere informatie

Hoofdstuk 1 Europese samenwerking

Hoofdstuk 1 Europese samenwerking Hoofdstuk 1 Europese samenwerking Competenties Je weet en begrijpt: de manier waarop een verdrag tot stand komt; de Europese organisaties en hun taken; het verschil tussen intergouvernementele en supranationale

Nadere informatie

Aanbeveling voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Aanbeveling voor een BESLUIT VAN DE RAAD EUROPESE COMMISSIE Brussel, 3.5.2017 COM(2017) 218 final Aanbeveling voor een BESLUIT VAN DE RAAD waarbij de Commissie wordt gemachtigd onderhandelingen te openen over een akkoord met het Verenigd Koninkrijk

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET. Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; (met Bijlagen) Rome, 25 maart 1957

TRACTATENBLAD VAN HET. Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; (met Bijlagen) Rome, 25 maart 1957 13 (1957) Nr. 18 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2010 Nr. 40 A. TITEL 1) Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; (met Bijlagen) Rome, 25 maart 1957 B. TEKST De Franse

Nadere informatie

STATUUT VAN DE HAAGSE CONFERENTIE VOOR INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT

STATUUT VAN DE HAAGSE CONFERENTIE VOOR INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT STATUUT VAN DE HAAGSE CONFERENTIE VOOR INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT De Regeringen van de hierna genoemde landen: De Bondsrepubliek Duitsland, Oostenrijk, België, Denemarken, Spanje, Finland, Frankrijk,

Nadere informatie

Praktische opdracht Economie Economische Monetaire Unie

Praktische opdracht Economie Economische Monetaire Unie Praktische opdracht Economie Economische Monetaire Unie Praktische-opdracht door een scholier 3907 woorden 17 juni 2004 6,1 37 keer beoordeeld Vak Economie Samenvattingen: Deelvraag 1: De Economische en

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET

TRACTATENBLAD VAN HET 34 (2007) Nr. 4 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2010 Nr. 245 A. TITEL Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting

Nadere informatie

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 21 maart 2005 (24.03) 6238/05 JUSTCIV 22

RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. Brussel, 21 maart 2005 (24.03) 6238/05 JUSTCIV 22 RAAD VAN DE EUROPESE UNIE Brussel, 21 maart 2005 (24.03) 6238/05 JUSTCIV 22 INFORMATIEVE NOTA van: het secretariaat-generaal van de Raad aan: het Coreper/de Raad nr.vorig doc.: 11093/04 JUSTCIV 101 Betreft:

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET. Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; (met Bijlagen) Rome, 25 maart 1957

TRACTATENBLAD VAN HET. Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; (met Bijlagen) Rome, 25 maart 1957 13 (1957) Nr. 21 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2011 Nr. 143 A. TITEL Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; (met Bijlagen) Rome, 25 maart 1957 B. TEKST De Franse

Nadere informatie

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Brussel, 13.09.2005 COM(2005) 426 definitief Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de ondertekening, namens de Europese Gemeenschap, van Verdrag nr.

Nadere informatie

Het Verdrag van Amsterdam in werking. Prof. mr. R. Barents

Het Verdrag van Amsterdam in werking. Prof. mr. R. Barents Het Verdrag van Amsterdam in werking Prof. mr. R. Barents Kluwer - Deventer - 1999 DEEL1. HET VERDRAG VAN AMSTERDAM Hoofdstuk 1. Van Maastricht naar Amsterdam 3 1. Inleiding 3 2. De Europese verdragen

Nadere informatie

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD EUROPESE COMMISSIE Brussel, 17.5.2019 COM(2019) 242 final 2019/0116 (NLE) Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende het namens de Europese Unie in de Raad van Ministers in te nemen standpunt met

Nadere informatie

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD. ter bepaling van de samenstelling van het Comité van de Regio's

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD. ter bepaling van de samenstelling van het Comité van de Regio's EUROPESE COMMISSIE Brussel, 11.6.2014 COM(2014) 226 final 2014/0128 (NLE) Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD ter bepaling van de samenstelling van het Comité van de Regio's NL NL TOELICHTING 1. ACHTERGROND

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1988 Nr. 49

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1988 Nr. 49 36 (1987) Nr. 1 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 1988 Nr. 49 A. TITEL Protocol bij de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Democratische

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2000 Nr. 115

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2000 Nr. 115 25 (2000) Nr. 1 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2000 Nr. 115 A. TITEL Besluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen;

Nadere informatie

EUROPEES PARLEMENT. Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie. van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie

EUROPEES PARLEMENT. Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie. van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie EUROPEES PARLEMENT 1999 2004 Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie 10 april 2001 VOORLOPIGE VERSIE 2000/2243(COS) ONTWERPADVIES van de Commissie industrie, externe handel, onderzoek

Nadere informatie

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Brussel, 16.12.2003 COM(2003) 825 definitief 2003/0317 (CNS) Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG ter verlenging van de

Nadere informatie

P5_TA(2002)0269. Toekomstige ontwikkeling van Europol

P5_TA(2002)0269. Toekomstige ontwikkeling van Europol P5_TA(2002)0269 Toekomstige ontwikkeling van Europol Aanbeveling van het Europees Parlement aan de Raad over de toekomstige ontwikkeling van Europol en zijn volledige opneming in het institutioneel bestel

Nadere informatie

ONDERHANDELINGEN OVER DE TOETREDING VAN BULGARIJE EN ROEMENIË TOT DE EUROPESE UNIE

ONDERHANDELINGEN OVER DE TOETREDING VAN BULGARIJE EN ROEMENIË TOT DE EUROPESE UNIE ONDERHANDELINGEN OVER DE TOETREDING VAN BULGARIJE EN ROEMENIË TOT DE EUROPESE UNIE Brussel, 31 maart 2005 (OR. en) AA 2/2/05 REV 2 TOETREDINGSVERDRAG: VERDRAG ONTWERP VAN WETGEVINGSBESLUITEN EN ANDERE

Nadere informatie

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD. ter bepaling van de samenstelling van het Economisch en Sociaal Comité

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD. ter bepaling van de samenstelling van het Economisch en Sociaal Comité EUROPESE COMMISSIE Brussel, 11.6.2014 COM(2014) 227 final 2014/0129 (NLE) Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD ter bepaling van de samenstelling van het Economisch en Sociaal Comité NL NL TOELICHTING

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET

TRACTATENBLAD VAN HET 33 (1996) Nr. 7 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2010 Nr. 275 A. TITEL Euro-mediterrane Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1995 Nr. 176

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1995 Nr. 176 42 (1995) Nr. 1 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 1995 Nr. 176 A. TITEL Protocol betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot het Akkoord tussen het Koninkrijk der

Nadere informatie

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARINGEN VAN DE HUIDIGE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN EN DE NIEUWE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN BIJ DE OVEREENKOMST

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARINGEN VAN DE HUIDIGE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN EN DE NIEUWE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN BIJ DE OVEREENKOMST EN VAN DE HUIDIGE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN EN DE NIEUWE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN BIJ DE OVEREENKOMST AF/EEE/BG/RO/DC/nl 1 BETREFFENDE DE TIJDIGE BEKRACHTIGING VAN DE OVEREENKOMST BETREFFENDE

Nadere informatie

DE BRIEVEN BRIGADE HET VERHAAL VAN DE EUROPESE UNIE TIJDSLIJN

DE BRIEVEN BRIGADE HET VERHAAL VAN DE EUROPESE UNIE TIJDSLIJN DE BRIEVEN BRIGADE HET VERHAAL VAN DE EUROPESE UNIE TIJDSLIJN INTRO VOOR DE LEERKRACHT Deze tijdslijn illustreert het verhaal van de Europese Unie. U kunt de tijdslijn in verschillende stukken afdrukken

Nadere informatie

De Raad van Europa. I. Ontstaan en karakter. Iemand die zich inzicht wil

De Raad van Europa. I. Ontstaan en karakter. Iemand die zich inzicht wil De Raad van Europa I. Ontstaan en karakter Iemand die zich inzicht wil verschaffen in de ontwikkeling van het internationalisme van na de 2e wereldoorlog zal heel wat moeite moeten doen om door de brei

Nadere informatie

De organisatie van de EU

De organisatie van de EU I De organisatie van de EU 1 Inleiding De Europese Unie (EU) bestaat inmiddels uit 28 lidstaten. Nadat zes lidstaten het samenwerkingsverband begonnen, hebben de EU en haar rechtsvoorgangers verschillende

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET

TRACTATENBLAD VAN HET 34 (2007) Nr. 6 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2012 Nr. 146 A. TITEL Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET

TRACTATENBLAD VAN HET 23 (2008) Nr. 2 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2013 Nr. 147 A. TITEL Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds en

Nadere informatie

RECTIFICATIES. a) Bladzijde 19, artikel 1, punt 17, ad artikel 9 C, lid 6, tweede alinea, tweede zin

RECTIFICATIES. a) Bladzijde 19, artikel 1, punt 17, ad artikel 9 C, lid 6, tweede alinea, tweede zin 30.11.2009 Publicatieblad van de Europese Unie C 290/1 RECTIFICATIES PROCES-VERBAAL VAN VERBETERING van het Verdrag van Lissabon tot wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag

Nadere informatie

Europees Handvest inzake lokale autonomie

Europees Handvest inzake lokale autonomie (Tekst geldend op: 04-02-2010) Europees Handvest inzake lokale autonomie (vertaling: nl) Europees Handvest inzake lokale autonomie PREAMBULE De Lidstaten van de Raad van Europa die dit Handvest hebben

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET. Verdrag betreffende de Europese Unie; (met Protocollen) Maastricht, 7 februari 1992

TRACTATENBLAD VAN HET. Verdrag betreffende de Europese Unie; (met Protocollen) Maastricht, 7 februari 1992 10 (1992) Nr. 13 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2012 Nr. 182 A. TITEL Verdrag betreffende de Europese Unie; (met Protocollen) Maastricht, 7 februari 1992 B. TEKST De Nederlandse

Nadere informatie

13.1. De geschiedenis van de Europese Unie

13.1. De geschiedenis van de Europese Unie Hoofdstuk 13: De Europese Unie 13.1. De geschiedenis van de Europese Unie 1945 V.S. heeft West-Europa versus Sovjet-Unie heeft Oost-Europa - V.S. heeft Marshallplan voor economische steun - Oprichting

Nadere informatie

ONTSTAAN VAN DE EUROPESE UNIE

ONTSTAAN VAN DE EUROPESE UNIE ONTSTAAN VAN DE EUROPESE UNIE Hoe het begon 1870: Frans-Duitse oorlog om Elzas-Lotharingen Elzas-Lotharingen Welke grondstoffen vindt men terug in dit gebied? Hoe het begon 1870: Frans-Duitse oorlog om

Nadere informatie

MODULE III BESLISSINGEN NEMEN IN EUROPA? BEST LASTIG!!!

MODULE III BESLISSINGEN NEMEN IN EUROPA? BEST LASTIG!!! MODULE III BESLISSINGEN NEMEN IN EUROPA? BEST LASTIG!!! De Europese Unie bestaat uit 27 lidstaten. Deze lidstaten hebben allemaal op dezelfde gebieden een aantal taken en macht overgedragen aan de Europese

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET

TRACTATENBLAD VAN HET 66 (1991) Nr. 6 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2014 Nr. 39 A. TITEL Overeenkomst betreffende samenwerking en een douane-unie tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten,

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2008 Nr. 9

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2008 Nr. 9 5 (2007) Nr. 1 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2008 Nr. 9 A. TITEL Besluit van de Raad van de Europese Unie van 7 juni 2007 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese

Nadere informatie

PUBLIC. Brussel, 29 oktober 2003 (05.11) RAAD VAN DE EUROPESE UNIE 13967/03 LIMITE JUSTCIV 208 TRANS 275

PUBLIC. Brussel, 29 oktober 2003 (05.11) RAAD VAN DE EUROPESE UNIE 13967/03 LIMITE JUSTCIV 208 TRANS 275 Conseil UE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE Brussel, 29 oktober 2003 (05.11) 13967/03 LIMITE PUBLIC JUSTCIV 208 TRANS 275 NOTA van: het voorzitterschap aan: het Comité burgerlijk recht (algemene vraagstukken)

Nadere informatie

TRACTATENBLAD KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. 13 (1957) Nr. 5. JAARGANG 1976 Nr. 78

TRACTATENBLAD KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. 13 (1957) Nr. 5. JAARGANG 1976 Nr. 78 13 (1957) Nr. 5 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 1976 Nr. 78 A. TITEL Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, met bijlagen; Rome, 25 maart 1957 B. TEKST»

Nadere informatie

DE EUROPESE RAAD RECHTSGROND GESCHIEDENIS ORGANISATIE

DE EUROPESE RAAD RECHTSGROND GESCHIEDENIS ORGANISATIE DE EUROPESE RAAD De Europese Raad bestaat uit de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten, geeft de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Europese Unie en bepaalt de algemene politieke

Nadere informatie

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Brussel, 17.6.2003 COM(2003) 348 definitief 2003/0127 (CNS) Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD waarbij de lidstaten worden gemachtigd in het belang van de Europese

Nadere informatie

*** ONTWERPAANBEVELING

*** ONTWERPAANBEVELING EUROPEES PARLEMENT 2009-2014 Commissie burgerlijke vrijheden, justitie en binnenlandse zaken 23.5.2013 2012/0271(E) *** ONTWERPAANBEVELING over het ontwerp van besluit van de Raad betreffende de sluiting

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1990 Nr. 3

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1990 Nr. 3 51 (1987) Nr. 1 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 1990 Nr. 3 A. TITEL Protocol bij de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de Europese

Nadere informatie

Protocol over de bezwaren van het Ierse volk ten aanzien van het Verdrag van Lissabon

Protocol over de bezwaren van het Ierse volk ten aanzien van het Verdrag van Lissabon 1796 der Beilagen XXIV. GP - Staatsvertrag - 15 Protokoll in niederländischer Sprachfassung (Normativer Teil) 1 von 10 CONFERENTIE VAN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN DER LIDSTATEN Brussel, 14

Nadere informatie

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARINGEN VAN DE HUIDIGE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN EN DE NIEUWE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN BIJ DE OVEREENKOMST

GEMEENSCHAPPELIJKE VERKLARINGEN VAN DE HUIDIGE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN EN DE NIEUWE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN BIJ DE OVEREENKOMST 443 der Beilagen XXIII. GP - Staatsvertrag - 91 niederländische Erklärungen (Normativer Teil) 1 von 13 EN VAN DE HUIDIGE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN EN DE NIEUWE OVEREENKOMSTSLUITENDE PARTIJEN BIJ DE

Nadere informatie

10889/10 VP/mg DG G I

10889/10 VP/mg DG G I RAAD VAN DE EUROPESE UNIE Brussel, 24 juni 2010 (OR. en) 10889/10 Interinstitutioneel dossier: 2010/0135 (E) ECOFIN 360 UEM 209 WETGEVINGSBESLUITEN EN ANDERE INSTRUMENTEN Betreft: BESLUIT VAN DE RAAD overeenkomstig

Nadere informatie

Deel 2. Supranationale instellingen na 1945: op weg naar wereldvrede? 6. De Europese Unie

Deel 2. Supranationale instellingen na 1945: op weg naar wereldvrede? 6. De Europese Unie Deel 2. Supranationale instellingen na 1945: op weg naar wereldvrede? Supranationalisme is een manier waarop verschillende politieke gemeenschappen, verschillende staten, met elkaar samenwerken. Bevoegdheden

Nadere informatie

Wie bestuurt de Europese Unie?

Wie bestuurt de Europese Unie? Wie bestuurt de Europese Unie? De Europese Unie (EU) is een organisatie waarin 28 landen in Europa samenwerken. Eén ervan is Nederland. Een aantal landen werkt al meer dan vijftig jaar samen. Andere landen

Nadere informatie

DE EUROPESE GEMEENSCHAP, HET KONINKRIJK BELGIË, HET KONINKRIJK DENEMARKEN, DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND, DE HELLEENSE REPUBLIEK, HET KONINKRIJK SPANJE,

DE EUROPESE GEMEENSCHAP, HET KONINKRIJK BELGIË, HET KONINKRIJK DENEMARKEN, DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND, DE HELLEENSE REPUBLIEK, HET KONINKRIJK SPANJE, OVEREENKOMST BETREFFENDE DE DEELNAME VAN DE TSJECHISCHE REPUBLIEK, DE REPUBLIEK ESTLAND, DE REPUBLIEK CYPRUS, DE REPUBLIEK HONGARIJE, DE REPUBLIEK LETLAND, DE REPUBLIEK LITOUWEN, DE REPUBLIEK MALTA, DE

Nadere informatie

EUROPEES PARLEMENT. Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie. Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie

EUROPEES PARLEMENT. Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie. Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie EUROPEES PARLEMENT 1999 2004 Commissie industrie, externe handel, onderzoek en energie 25 juli 2001 WERKDOCUMENT over het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het Gemeenschapsoctrooi (COM(2000)

Nadere informatie

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD EUROPESE COMMISSIE Brussel, 24.6.2010 COM(2010)331 definitief 2010/0179 (CNS) C7-0173/10 Voorstel voor een RICHTLIJN VAN DE RAAD tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EEG betreffende het gemeenschappelijk

Nadere informatie

ONTWERP VAN MEMORIE VAN TOELICHTING

ONTWERP VAN MEMORIE VAN TOELICHTING ONTWERP VAN MEMORIE VAN TOELICHTING I. ALGEMENE TOELICHTING 1. Samenvatting De EU-LAC-Stichting is een krachtens het volkenrecht opgerichte internationale intergouvernementele organisatie. De Stichting

Nadere informatie

Handvest van de grondrechten van de EU

Handvest van de grondrechten van de EU Handvest van de grondrechten van de EU A5-0064/2000 Resolutie van het Europees Parlement over de opstelling van een handvest van de grondrechten van de Europese Unie (C5-0058/1999-1999/2064(COS)) Het Europees

Nadere informatie

BIJLAGE. bij het. Voorstel voor een besluit van de Raad

BIJLAGE. bij het. Voorstel voor een besluit van de Raad EUROPESE COMMISSIE Brussel, 18.2.2016 COM(2016) 70 final ANNEX 1 BIJLAGE bij het Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie en haar lidstaten, van het protocol

Nadere informatie

EUCO XT 20013/19 GSC.TFUK. Europese Raad Brussel, 11 april 2019 (OR. en) EUCO XT 20013/19 BXT 38. RECHTSHANDELINGEN Betreft:

EUCO XT 20013/19 GSC.TFUK. Europese Raad Brussel, 11 april 2019 (OR. en) EUCO XT 20013/19 BXT 38. RECHTSHANDELINGEN Betreft: Europese Raad Brussel, 11 april 2019 (OR. en) EUCO XT 20013/19 BXT 38 RECHTSHANDELINGEN Betreft: BESLUIT VAN DE EUROPESE RAAD vastgesteld in overeenstemming met het Verenigd Koninkrijk tot verlenging van

Nadere informatie

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING DE VLAAMSE MINISTER VAN BUITENLANDS BELEID EN ONROEREND ERFGOED NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING Betreft: 1 Goedkeuring en machtiging tot ondertekening van de overeenkomst tot oprichting van de internationale

Nadere informatie

- de voorlopige agenda van de zitting in document EEE 1605/03 (zie bijlage I);

- de voorlopige agenda van de zitting in document EEE 1605/03 (zie bijlage I); RAAD VAN DE EUROPESE UNIE Brussel, 2 oktober 2003 (07.10) (OR. en) 13164/03 EEE 40 NOTA I/A-PUNT van: de Groep Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) d.d.: 2 oktober 2003 aan: COREPER II/de Raad Betreft:

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1980 Nr. 213

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 1980 Nr. 213 48 (1980) Nr. 1 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 1980 Nr. 213 A. TITEL Aanvullend Protocol bij de Overeenkomst tussen de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal

Nadere informatie

Wie bestuurt de Europese Unie?

Wie bestuurt de Europese Unie? Wie bestuurt de Europese Unie? 2 De Europese Unie (EU) is een organisatie waarin 28 landen in Europa samenwerken. Eén ervan is Nederland. Een aantal landen werkt al meer dan vijftig jaar samen. Andere

Nadere informatie

Advies nr. 7/2014. Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 houdende toepassing van

Advies nr. 7/2014. Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 houdende toepassing van Advies nr. 7/2014 (uitgebracht krachtens artikel 287, lid 4, tweede alinea, en artikel 322, lid 2, VWEU) over een voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EG, Euratom) nr.

Nadere informatie

Hoe is de EU tot stand gekomen?

Hoe is de EU tot stand gekomen? Verslag door? 2035 woorden 4 februari 2018 10 2 keer beoordeeld Vak Maatschappijleer Hoe is de EU tot stand gekomen? de geschiedenis de EU is tegenwoordig niet meer weg te denken van politieke tot economische

Nadere informatie

224 der Beilagen XXIII. GP - Staatsvertrag - 14 Eigenmittelbeschluss niederl. (NL) (Normativer Teil) 1 von 5

224 der Beilagen XXIII. GP - Staatsvertrag - 14 Eigenmittelbeschluss niederl. (NL) (Normativer Teil) 1 von 5 224 der Beilagen XXIII. GP - Staatsvertrag - 14 Eigenmittelbeschluss niederl. () (Normativer Teil) 1 von 5 23.6.2007 Publicatieblad van de Europese Unie L 163/17 II (Besluiten op grond van het EG- en het

Nadere informatie

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD EUROPESE COMMISSIE Brussel, 28.10.2016 COM(2016) 694 final 2016/0343 (NLE) Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD inzake de sluiting, namens de Europese Unie, van een overeenkomst tot wijziging van de Overeenkomst

Nadere informatie

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD EUROPESE COMMISSIE Brussel, 21.3.2018 COM(2018) 168 final 2018/0078 (NLE) Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD houdende machtiging van de Commissie om het mondiale pact voor veilige, ordelijke en reguliere

Nadere informatie

Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen

Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen 2006R1412 NL 01.07.2013 003.001 1 Dit document vormt slechts een documentatiehulpmiddel en verschijnt buiten de verantwoordelijkheid van de instellingen B VERORDENING (EG) Nr. 1412/2006 VAN DE RAAD van 25

Nadere informatie

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING DE VLAAMSE MINISTER VAN BUITENLANDS BELEID EN ONROEREND ERFGOED NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING Betreft: Goedkeuring en machtiging tot ondertekening van het Wijzigingsprotocol tot modernisering van het Verdrag

Nadere informatie

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE

MEDEDELING VAN DE COMMISSIE EUROPESE COMMISSIE Brussel, XXX [ ](2013) XXX draft MEDEDELING VAN DE COMMISSIE Uitvoering van artikel 260 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie Aanpassing van de gegevens die worden

Nadere informatie

Aanbeveling voor een BESLUIT VAN DE RAAD

Aanbeveling voor een BESLUIT VAN DE RAAD EUROPESE COMMISSIE Brussel, 20.12.2017 COM(2017) 830 final Aanbeveling voor een BESLUIT VAN DE RAAD tot aanvulling van het Besluit van de Raad van 22 mei 2017 waarbij machtiging wordt verleend tot het

Nadere informatie

VERKLARING VAN ROME V. GISCARD

VERKLARING VAN ROME V. GISCARD de Voorzitter VERKLARING VAN ROME V. GISCARD d'estaing VOORZITTER VAN DE EUROPESE CONVENTIE Rome, 18 juli 2003 I. Op 18 juli 2003 heeft de voorzitter van de Conventie over de toekomst van Europa, V. Giscard

Nadere informatie

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2015 Nr. 70

TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. JAARGANG 2015 Nr. 70 13 (2013) Nr. 2 TRACTATENBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN JAARGANG 2015 Nr. 70 A. TITEL Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en de regering

Nadere informatie

Raad van de Europese Unie Brussel, 18 september 2015 (OR. en)

Raad van de Europese Unie Brussel, 18 september 2015 (OR. en) Raad van de Europese Unie Brussel, 18 september 2015 (OR. en) 11695/15 BUDGET 27 TOELICHTING Betreft: Ontwerp van gewijzigde begroting nr. 6 bij de algemene begroting 2015: Eigen Middelen, Trustfondsen

Nadere informatie

DE EUROPESE GRONDWET: EEN TEKST DIE DE TOEKOMST VAN DE UNIE VEILIG STELT

DE EUROPESE GRONDWET: EEN TEKST DIE DE TOEKOMST VAN DE UNIE VEILIG STELT EEN TEKST DIE DE TOEKOMST VAN DE UNIE VEILIG STELT Fractie van de Europese Volkspartij (Christendemocraten) en Europese Democraten in het Europees Parlement EEN TEKST DIE DE TOEKOMST VAN DE UNIE VEILIG

Nadere informatie

16707/14 ADD 13 as 1 DG G 2A

16707/14 ADD 13 as 1 DG G 2A Raad van de Europese Unie Brussel, 11 december 2014 (OR. en) 16707/14 ADD 13 FIN 988 INST 616 PE-L 94 NOTA I/A-PUNT van: aan: Betreft: het secretariaat-generaal van de Raad het Comité van permanente vertegenwoordigers/de

Nadere informatie

Praktische opdracht Economie Wat voor invloeden heeft de Europese gemeenschap gemaakt op EU.

Praktische opdracht Economie Wat voor invloeden heeft de Europese gemeenschap gemaakt op EU. Praktische opdracht Economie Wat voor invloeden heeft de Europese gemeenschap gemaakt op EU. Praktische-opdracht door een scholier 1949 woorden 8 maart 2003 5,3 19 keer beoordeeld Vak Economie Inleiding

Nadere informatie

BIJLAGE. bij. Voorstel voor een Besluit van de Raad

BIJLAGE. bij. Voorstel voor een Besluit van de Raad EUROPESE COMMISSIE Brussel, 3.8.2017 COM(2017) 412 final ANNEX 1 BIJLAGE bij Voorstel voor een Besluit van de Raad betreffende de ondertekening, namens de Europese Unie en haar lidstaten, en de voorlopige

Nadere informatie

10667/16 oms/hh 1 DGG 2B

10667/16 oms/hh 1 DGG 2B Raad van de Europese Unie Brussel, 27 juni 2016 (OR. en) 10667/16 RESULTAAT BESPREKINGEN van: aan: het secretariaat-generaal van de Raad de delegaties FSTR 35 FC 29 REGIO 42 SOC 434 AGRISTR 36 PECHE 243

Nadere informatie

Overzicht - Voorgedragen voor uitdrukkelijke goedkeuring vanaf januari 2012 tot 1 april 2016

Overzicht - Voorgedragen voor uitdrukkelijke goedkeuring vanaf januari 2012 tot 1 april 2016 Overzicht - Voorgedragen voor uitdrukkelijke goedkeuring vanaf januari 2012 tot 1 april 2016 Titel 1 Notawisseling houdende een Aanvullend Verdrag bij het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden,

Nadere informatie