Instantie. Onderwerp. Datum

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Instantie. Onderwerp. Datum"

Transcriptie

1 Instantie Hoge Raad der Nederlanden Onderwerp Omzetbelasting Directeur-grootaandeelhouder Datum 26 april 2002 Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M & D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. M&D Seminars - 1 november 2002 M&D CONSULT BVBA HUBERT-FRERE-ORBANLAAN GENT TEL 09/ FAX 09/ info@mdseminars.be

2 LJN-nummer: AD3572 Zaaknr: Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-gravenhage Datum uitspraak: Datum publicatie: Soort zaak: belasting - Soort procedure: cassatie Hoge Raad der Nederlanden Derde Kamer Nr april 2002 JMH Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's- Hertogenbosch van 13 oktober 1999, nr. 97/0947, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 2833, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal L.F. van Kalmthout heeft op 16 augustus 2001 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. 3. Beoordeling van de klachten 3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan Belanghebbende bezit 75 % van de geplaatste aandelen in A B.V. (hierna: de BV), een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Nederlands recht. Tevens is hij directeur van de BV In 1994 heeft belanghebbende maandelijks aan de BV een bedrag van ƒ 100 als 'management fee' in rekening gebracht. Daarnaast heeft hij de BV bedragen in rekening gebracht voor kosten die hij ten behoeve van haar had gemaakt. Voor de aldus aan de BV in rekening gebrachte bedragen heeft belanghebbende facturen uitgereikt met vermelding van omzetbelasting.

3 Belanghebbende heeft periodiek aangiften omzetbelasting ingediend, waarop hij de aan de BV gefactureerde bedragen heeft verantwoord en geschatte bedragen als aftrekbare belasting heeft aangegeven. Hij heeft geen aangifte gedaan van andere omzetten dan aan de BV. Aangezien belanghebbende van mening was dat hij met toepassing van de regeling voor kleine ondernemers, bedoeld in artikel 25, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), geen omzetbelasting verschuldigd was, heeft hij in 1994 geen omzetbelasting voldaan Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende ten aanzien van de jegens de BV verrichte activiteiten niet als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet heeft gehandeld, aangezien belanghebbende uitsluitend aan de BV bedragen in rekening heeft gebracht en er niets aannemelijk is geworden omtrent aan anderen dan de BV in rekening gebrachte bedragen. De aan de BV gefactureerde omzetbelasting is echter, aldus het Hof, gelet op artikel 37 van de Wet terecht nageheven. De vermindering op basis van de hiervóór in 3.3 vermelde regeling voor kleine ondernemers komt daarbij naar 's Hofs oordeel op grond van het vorenstaande niet voor toepassing in aanmerking en evenmin kan op grond daarvan enige aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting in mindering worden gebracht. Toepassing van de regeling voor kleine ondernemers wordt naar 's Hofs oordeel bovendien verhinderd door de omstandigheid dat belanghebbende geen boekhouding voerde en inkoopfacturen niet bewaarde, waardoor hij niet voldeed aan hetgeen bij of krachtens de artikelen 34 en 35 van de Wet is voorgeschreven Voorzover de klachten zijn gericht tegen 's Hofs laatstvermelde oordeel falen zij op de in de punten 11 en 12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde gronden De klachten houden voorts onder meer in dat onjuist is 's Hofs oordeel dat belanghebbende jegens de BV niet als ondernemer handelde. Belanghebbende handelde, aldus de klachten, zelfstandig, als vrije ondernemer en niet in loondienst De Hoge Raad stelt voorop dat aan het begrip ondernemer zoals dat voorkomt in de Wet, in het bijzonder artikel 7, dezelfde betekenis toekomt als aan het begrip belastingplichtige, bedoeld in artikel 4 van de Zesde richtlijn (Hoge Raad 2 mei 1984, nr , BNB 1984/295). Krachtens artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn wordt als belastingplichtige beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 van dit artikel omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Anders dan in 's Hofs oordeel ligt besloten, is - zoals mede volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 januari 2000, Heerma, C- 23/98, Jurispr. 2000, blz. I-0419, BNB 2000/297 - niet vereist dat activiteiten jegens meer dan één opdrachtgever worden verricht. Voorts volgt uit het vermelde arrest in de zaak Heerma dat, indien een deelnemer in een maatschap of een vennootschap prestaties tegen vergoeding verricht jegens de maatschap of vennootschap waarin hij deelneemt, hij daarvoor in beginsel als belastingplichtige moet worden aangemerkt Dit laatste is niet anders in een geval als dat van belanghebbende die prestaties tegen vergoeding verricht jegens de besloten vennootschap - een zelfstandige rechtspersoon naar Nederlands recht - waarin hij een meerderheidsbelang heeft Nu is belanghebbende directeur van de BV, ten behoeve waarvan hij zijn werkzaamheden heeft verricht. Naar Nederlands burgerlijk recht verricht een directeur van een besloten vennootschap de door hem jegens die vennootschap tegen bezoldiging verrichte

4 werkzaamheden in de regel ingevolge een arbeidsovereenkomst, ook dan wanneer die directeur krachtens zijn deelname in het kapitaal van de vennootschap de volledige zeggenschap bezit. Deze zienswijze wordt ook in het fiscale recht gevolgd. Zo bezien zou een directeur van een besloten vennootschap zijn werkzaamheden in principe als loontrekkende verrichten en uit dien hoofde op grond van artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn in zoverre niet als belastingplichtige zijn aan te merken. In deze zin is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 23 december 1998, nr , BNB 1999/ De Hoge Raad is, mede gelet op het hiervóór in 3.6 vermelde arrest van het Hof van Justitie in de zaak Heerma, nader tot het oordeel gekomen dat het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat krachtens artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn als zelfstandig in de zin van artikel 4, lid 1, van de Zesde richtlijn is aan te merken de persoon die weliswaar naar het nationale recht van een lidstaat een loontrekkende is en een arbeidsovereenkomst heeft met een werkgever, maar die toch geen juridische band met die werkgever heeft waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de opdrachtgever, zoals in het bijzonder het geval is ten aanzien van de juridische band van een directeur met de vennootschap waarvan hij meer dan de helft van de aandelen bezit. Steun voor dit oordeel wordt gevonden in de andere taalversies van de eerste volzin van artikel 4, lid 4, van de Zesde richtlijn. In het bijzonder de Engelse, Franse en Duitse tekst doen er geen twijfel over bestaan dat de zinsnede 'waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever' mede ziet op de in die volzin vermelde arbeidsovereenkomst. Dit oordeel sluit bovendien aan bij hetgeen het Hof van Justitie heeft overwogen in de punten 24, 25 en 26 van het arrest van 22 juni 1996, Asscher, C-107/94, Jurispr. 1996, blz. I-3089, BNB 1996/ Ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende, naar Nederlands burgerlijk recht, een arbeidsovereenkomst als hiervóór in 3.8 bedoeld is aangegaan met de BV - het Hof heeft het tegendeel niet vastgesteld - heeft hij zijn werkzaamheden jegens de BV derhalve verricht als zelfstandige, dus als belastingplichtige in de zin van artikel 4 van de Zesde richtlijn en moet hij deswege ook als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet worden aangemerkt Op grond van het vorenstaande treffen de klachten in zoverre doel. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de mate waarin belanghebbende recht op aftrek heeft van aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting, daarbij mede rekening houdend met het arrest van de Hoge Raad van 29 augustus 1984, nr , BNB 1984/296, in samenhang met het arrest van het Hof van Justitie van 5 december 1996, Reisdorf, C-85/95, Jurispr. 1996, blz. I De klachten behoeven voor het overige geen behandeling. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad:

5 verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315 ( 142,94). Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 26 april *** Conclusie *** Nr Mr Van Kalmthout Derde Kamer A Omzetbelasting; tijdvak 1 jan dec augustus 2001 Conclusie inzake X tegen de Staatssecretaris van Financiën De feiten 1. In deze zaak gaat het in essentie om de vraag of een directeur/grootaandeelhouder van een BV, die uitsluitend werkzaamheden tegen vergoeding voor zijn vennootschap verricht, ondernemer in de zin van de omzetbelasting is. 2. Verzoeker tot cassatie, X (hierna: belanghebbende), is directeur van A B.V., een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Nederlands recht. Zij is gevestigd in Eindhoven. De vennootschap heeft een geplaatst aandelenkapitaal van nominaal ƒ Belanghebbende houdt daarvan nominaal ƒ , dus 75%. De overige aandelen zijn in handen van B. Welke activiteiten de vennootschap uitoefent is mij niet geheel duidelijk geworden; in het vertoogschrift van de Inspecteur1 wordt daarover gezegd dat A B.V. werkt aan een programma dat trainers moet helpen bij het trainen van sporters, en dat haar activiteiten overigens bestaan uit 'het oplossen van problemen'2. Voor zijn werkzaamheden als directeur heeft belanghebbende A B.V. management fees in rekening gebracht. Deze beliepen ƒ 100 per week. Daarnaast heeft hij de vennootschap kosten gedeclareerd die hij ten behoeve van haar heeft gemaakt. Ter zake van alle aan A B.V. in rekening gebrachte bedragen heeft belanghebbende facturen uitgereikt, met vermelding van omzetbelasting.

6 3. Belanghebbende heeft aangiften omzetbelasting ingediend, waarop de aan A B.V. gefactureerde bedragen zijn verantwoord. In de aangiften zijn geen andere omzetten opgenomen; dat is althans minstens vanaf het jaar 1991 de situatie. Op de verschuldigde belasting zijn geschatte bedragen aan voorbelasting in mindering gebracht. Over de belastingtijdvakken gelegen in het jaar 1994 heeft belanghebbende feitelijk geen omzetbelasting voldaan. 4. Een boekonderzoek door de Belastingdienst in november 1993 heeft tot gevolg gehad dat aan belanghebbende met toepassing van artikel 37 Wet OB 1968 (onder meer) een naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 1994 werd opgelegd. De nageheven belasting bedraagt ƒ 2.833, welk bedrag gelijk is aan het totaal van de omzetbelasting op de facturen die belanghebbende in 1994 aan A B.V. heeft uitgereikt. In de nageheven belasting is geen verhoging begrepen. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag is ervan uitgegaan dat belanghebbende voor de heffing van de omzetbelasting niet als ondernemer kan worden beschouwd. Mitsdien is geen voorbelasting in aftrek toegelaten. Evenmin is de belastingvermindering voor kleine ondernemers, voorzien in artikel 25, lid 1, Wet OB 1968, toegepast. 5. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Hij is van mening dat hij wèl ondernemer is, en dat hij recht heeft op aftrek van voorbelasting en op toepassing van de kleine-ondernemersregeling. Hij neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en derhalve vernietigd moet worden. De Inspecteur heeft het bezwaar afgewezen en het Hof 's-hertogenbosch heeft de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift bevestigd. Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van een aantal klachten. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De uitspraak van het Hof 6. Overeenkomstig de opvatting van de Inspecteur heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet OB Redengevend voor dit oordeel is de omstandigheid dat belanghebbende alleen aan A B.V. bedragen in rekening heeft gebracht, waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat belanghebbende uitsluitend jegens A B.V. prestaties tegen vergoeding heeft verricht. Uit de hier bedoelde beslissing vloeit als vanzelf voort dat belanghebbende zowel de aftrek van voorbelasting als de vermindering voor kleine ondernemers moet missen. Deze conclusie heeft het Hof dan ook getrokken. Maar het heeft meer gedaan dan dat. Het heeft tevens, ten overvloede, overwogen dat belanghebbende ook anders geen recht op toepassing van de kleine-ondernemersregeling zou hebben gehad, omdat hij - naar het Hof heeft vastgesteld - geen boekhouding voert en inkoopfacturen niet bewaart. Volgens het Hof heeft belanghebbende aldus niet voldaan aan hetgeen bij of krachtens de artikelen 34 en 35 van de wet OB 1968 is voorgeschreven. In de zienswijze van het Hof is daardoor een van de vereisten voor de toepassing van de kleine-ondernemersregeling niet vervuld.

7 Een door belanghebbende gedaan beroep op door de Inspecteur gewekt vertrouwen is door het Hof afgewezen. De cassatieklachten 7. De door belanghebbende in cassatie aangevoerde klachten zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.1. t/m 4.3. van het Hof en daarmee kennelijk tegen alle door het Hof genomen beslissingen. Laat ik terstond enkele opmerkingen erover maken. Allereerst deze. De cassatieklachten houden in hoofdzaak in dat bepaalde door het Hof als vaststaand aangenomen feiten onjuist zijn, alsmede dat het Hof andere feiten ten onrechte niet heeft vastgesteld, in weerwil van hetgeen belanghebbende tijdens de beide zittingen in deze zaak naar voren heeft gebracht. De procedure in cassatie biedt echter geen ruimte hiernaar onderzoek te doen. De vaststelling van de feiten is voorbehouden aan het Hof. Hetzelfde geldt voor de vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen. Dit brengt mee dat de klachten in zoverre, derhalve voor het grootste deel, tevergeefs zijn voorgesteld. 8. Mijn tweede opmerking hier ligt in het verlengde van de eerste. Naar mijn mening bestrijdt belanghebbende eveneens tevergeefs dat het Hof zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de handelwijze van de belastingdienst met betrekking tot de naheffingsaanslagen over de maanden oktober en november 1993 bij belanghebbende niet de indruk heeft kunnen wekken te berusten op een bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur aangaande de vraag of belanghebbende ondernemer was. Dit oordeel is in cassatie niet aantastbaar; het is feitelijk van aard, niet onbegrijpelijk, en het geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. 9. Voorts rijst de vraag, of belanghebbende wel belang heeft bij zijn klachten voorzover deze de kwestie van het ondernemerschap betreffen. De inzet van de procedure bij het Hof was uiteindelijk, of belanghebbende recht heeft op aftrek van door anderen aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting en/of op de belastingvermindering voor kleine ondernemers. Wat dit laatste betreft, is het Hof duidelijk geweest: ook indien belanghebbende ondernemer zou zijn, kan hij naar het oordeel van het Hof geen aanspraak op de kleine-ondernemersregeling maken omdat hij niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van de artikelen 34 en 35 van de Wet OB Over de aftrek van voorbelasting ingeval belanghebbende toch ondernemer zou zijn, heeft het Hof zich niet uitgelaten. Maar het heeft er alle schijn van dat het die aftrek evenmin had toegestaan, nu het als een vaststaand feit heeft aangenomen dat belanghebbende inkoopfacturen niet bewaarde (punt 2.4. van de uitspraak, laatste zin). Een beoordeling in cassatie van 's Hofs beslissing dat belanghebbende niet als ondernemer kan worden aangemerkt, is alleen zinvol indien het ten overvloede gegeven oordeel inzake de kleine-ondernemersregeling geen stand houdt, of indien belanghebbende recht op aftrek van voorbelasting zou (kunnen) hebben. 10. Nu is de voorgaande zin wellicht te absoluut geformuleerd. Want moeten we niet tevens bezien - en dat is mijn vierde opmerking hier - of belanghebbende, zo hij ondernemer is, tezamen met A B.V. dient te worden aangemerkt als een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, lid 4, Wet OB 1968? Ingeval in deze zaak het bestaan van een fiscale eenheid moet worden aangenomen, kan de naheffingsaanslag - die enkel betrekking heeft op door belanghebbende aan A B.V. gefactureerde bedragen - immers om die reden niet in stand blijven.

8 De vermindering voor kleine ondernemers 11. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet heeft voldaan aan hetgeen bij of krachtens de artikelen 34 en 35 Wet OB 1968 is voorgeschreven, zal mijns inziens in cassatie geëerbiedigd moeten worden; dit is een feitelijk oordeel dat - in het licht van hetgeen de Inspecteur heeft gesteld - niet onbegrijpelijk is en dat ook niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. 12. Hiervan uitgaande lijkt mij 's Hofs beslissing dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van de kleine-ondernemersregeling in overeenstemming met de jurisprudentie op dit punt; zie HR 21 juni 1978, nr , BNB 1978/208, HR 21 juni 1978, nr , BNB 1978/209, HR 28 juni 1978, nr , BNB 1978/210, en HR 22 maart 2000, nr , BNB 2000/176. In deze arresten toonde de Hoge Raad zich onverbiddelijk; niet-naleving van hetgeen is bepaald bij of krachtens de artikelen 34 en 35 verhindert zonder meer dat toepassing wordt gegeven aan artikel 25, lid 1, Wet OB Dit strookt ontegenzeggelijk met de tekst van artikel 25, lid De advocaat-generaal Van Soest stond in zijn conclusie voor BNB 1978/210 een gematigder opstelling voor: "(...) Ik acht het (...) mogelijk, dat onder omstandigheden het achterwege blijven van de boeking van de ontvangsten een betrekkelijk zo geringe inbreuk betekent op de voorgeschreven administratie, dat die inbreuk de administratie niet onaanvaardbaar maakt. Ik acht het mogelijk, dat in de onderhavige situatie, waarin (...) sprake is van 'één leverancier, de hoeveelheid staat vast, er zijn vastgestelde verkoopprijzen', en waarin de belanghebbende, naar het Hof kennelijk heeft aangenomen, administratief presteert wat haar redelijkerwijs mogelijk is, de achterwege gebleven verrichtingen zodanig onbelangrijk zijn, dat de sanctie(s) niet kunnen worden toegepast. (...)"3 De Hoge Raad volgde dit betoog evenwel niet, tot tevredenheid van BNB-annotator Tuk. Tuk verwierp de zienswijze van Van Soest onomwonden: "Ik ben het duidelijk niet met hem eens (...). De formele ratio van de vermindering van belasting van art. 25 (1) is, zoals uit de M.v.T. blijkt, een financiële tegemoetkoming voor de meerdere moeite en wellicht ook kosten van de verzwaring van de administratie. (...) Wordt aan de veronderstelling voor het toekennen van de vermindering - nl. een aan de eisen van de omzetbelasting beantwoordende administratie - niet voldaan, dan vervalt het recht op vermindering, zoals duidelijk in art. 25 (4) is bepaald, (...)." Al heb ik sympathie voor de opvatting van Van Soest, ik zie geen reden waarom de Hoge Raad de eenmaal ingezette koers thans zou moeten bijstellen. Daarbij komt dat in het onderhavige geval geenszins vaststaat dat belanghebbende - om de termen van Van Soest te gebruiken - administratief heeft gepresteerd wat hem redelijkerwijs mogelijk was. De voorbelasting 14. Van het boekenonderzoek dat in november 1993 vanwege de Inspecteur bij belanghebbende is uitgevoerd, is een verslag gemaakt4. Het behelst als bevindingen onder meer:

9 "Er wordt geen boekhouding gevoerd. Er zijn enkel aanwezig losse nota's, losse bankafschriften en uitgeschreven facturen aan de BV."5 alsmede "De totale vergoeding door de BV minus de werkelijk gemaakte kosten is door mij aangemerkt als andere inkomsten uit arbeid. Bij de bepaling van de werkelijk gemaakte kosten is door mij uitgegaan van de aanwezige facturen, c.q. reële schattingen."6 Ik teken hierbij aan dat het onderzoek betrekking had op de periode 1 januari 1989 t/m 30 september Verder heeft de Inspecteur in zijn vertoogschrift opgemerkt: "Tijdens het boekenonderzoek worden door de controlerend ambtenaar de volgende zaken geconstateerd: (...) - de administratie van belanghebbende voldoet niet aan de eisen van artikel 34 van de Wet, inkoopfacturen worden niet bewaard."7 en "Op grond van artikel 15 lid 1 letter a van de Wet bestaat recht op aftrek van voorbelasting indien deze aan de ondernemer door een andere ondernemer op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur in rekening is gebracht. Belanghebbende is voor een niet onbelangrijk deel niet in het bezit van de hier bedoelde facturen. Voor dit deel kan geen aftrek worden verleend. (...) Belanghebbende heeft niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 25 lid 4 van de Wet. Er is geen boekhouding en niet alle facturen zijn bewaard. Derhalve bestaat geen recht op de vermindering genoemd in artikel 25 lid 1 van de Wet. Indien de vermindering wel van toepassing is zal eerst de voorbelasting moeten worden gecorrigeerd en de juiste berekeningen voor de betreffende jaren worden gemaakt."8 Ik lees in deze opmerkingen niet de stelling, dat belanghebbende van de door andere ondernemers aan hem uitgereikte facturen er geen enkele heeft bewaard. Ik maak daarentegen eruit op dat belanghebbende wel degelijk door hem ontvangen facturen heeft bewaard, zij het lang niet alle. 15. Zoals eerder gezegd heeft het Hof als een vaststaand feit aangenomen dat belanghebbende inkoopfacturen niet bewaarde. De laatste zin van punt 2.4. van de uitspraak luidt letterlijk: "Inkoopfacturen werden niet bewaard." De vraag is wat het Hof nu precies als vaststaand heeft aangenomen; de zo-even geciteerde zin is namelijk niet vrij van dubbelzinnigheid. Strikt genomen houdt hij niet méér in, dan dat belanghebbende een - niet nader aangeduid - aantal inkoopfacturen niet heeft bewaard. In deze lezing sluit hij de mogelijkheid in dat belanghebbende bepaalde inkoopfacturen wèl

10 heeft bewaard. Dit zou geheel sporen met de bevindingen in het onderzoeksrapport en met de opmerkingen van de Inspecteur in het vertoogschrift. Toch acht ik het zeer wel mogelijk, dat het Hof heeft bedoeld dat belanghebbende geen enkele - voor aftrek kwalificerende - inkoopfactuur heeft bewaard, althans geen enkele inkoopfactuur betrekking hebbend op het jaar Tot die slotsom zou het dan gekomen moeten zijn op grond van hetgeen tijdens de beide zittingen is gepasseerd, min of meer in afwijking van de gedingstukken. Het had dan echter voor de hand gelegen, dat het Hof dit expliciet in de uitspraak tot uitdrukking had gebracht. 16. Het voorgaande in aanmerking genomen meen ik dat de bestreden uitspraak, gelezen in het licht van de overige gedingstukken, niet uitsluit dat belanghebbende in het onderhavige naheffingstijdvak recht op aftrek van (enige) voorbelasting heeft, ingeval hij ondernemer in de zin van de omzetbelasting zou zijn. Dit brengt de noodzaak mee nader in te gaan op het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet als ondernemer kan worden beschouwd. Ondernemerschap, algemeen 17. Wie voor de heffing van de omzetbelasting als ondernemer, en daarmee als belastingplichtige, heeft te gelden, is geregeld in artikel 7 Wet OB Lid 1 daarvan merkt als ondernemer aan ieder die zelfstandig een bedrijf uitoefent. Lid 2 begrijpt onder een bedrijf mede (a) een beroep en (b) de exploitatie van een vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te krijgen. Artikel 7 Wet OB 1968 strekt ter uitvoering van artikel 4 van de zesde EG-richtlijn op het gebied van de omzetbelasting (hierna: Zesde richtlijn). Voorzover hier van belang luidt dit artikel 4: "1. Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats, zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. 2. De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen. 3. (...) 4. De in lid 1 gebezigde term 'zelfstandig' sluit van de belastingheffing loontrekkenden en andere personen uit, voor zover die met hun werkgever een arbeidsovereenkomst hebben aangegaan of enige andere juridische band hebben waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever. Onder voorbehoud van de in artikel 29 bedoelde raadpleging, kan elke Lid-Staat personen die in het binnenland gevestigd zijn, doch financieel, economisch en organisatorisch nauw met elkaar verbonden zijn, te zamen als één belastingplichtige aanmerken. 5. (...)" Voorgaande omschrijvingen impliceren dat de kwalificatie 'ondernemer', of 'belastingplichtige', slechts toekomt aan een persoon of entiteit voorzover die in het

11 economische verkeer optreedt en dit zelfstandig doet. Derhalve moet worden nagegaan of belanghebbende als directeur van A B.V. deze beide voorwaarden vervult. Economische activiteiten 18. De economische activiteiten bedoeld in artikel 4, lid 1 en lid 2, Zesde richtlijn worden door het HvJ EG zeer ruim opgevat9. De opsomming in artikel 4, lid 2, heeft niet de strekking het algemene uitgangspunt in te perken, dat het (zelfstandig) verrichten van economische activiteiten tot belastingplicht leidt. Wel is een zekere bestendigheid noodzakelijk Het verrichten van prestaties (tegen vergoeding) aan verschillende opdrachtgevers is echter niet een essentiële eis. HR 8 september 1993, nr , BNB 1993/306, bijvoorbeeld betrof een management-bv die slechts één opdrachtgever11 had. In geschil was of de management-bv prestaties in het economische verkeer verrichtte. De Hoge Raad overwoog dienaangaande: "3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan een van haar te onderscheiden rechtspersoon prestaties heeft verricht en daarvoor een vergoeding heeft ontvangen, op grond waarvan het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan C Beheer BV diensten heeft verricht. In dit oordeel ligt, mede gezien 's Hofs vaststelling dat tussen partijen niet in geschil was dat belanghebbende een bedrijf uitoefent, besloten dat de onderwerpelijke prestaties in het economische verkeer zijn verricht. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk." Ook het voor langere tijd verhuren van een zaak aan één huurder kan zeer wel een economische activiteit in de zin van artikel 4, lid 1 en lid 2, Zesde richtlijn zijn. Dat blijkt bijvoorbeeld uit HvJ EG 27 januari 2000, nr. C-23/98, Jurispr blz. I-0419, BNB 2000/297, het arrest Heerma. Overigens is met het voorgaande niet gezegd dat de omstandigheid dat tegenover slechts één opdrachtgever wordt gepresteerd elke betekenis mist. Zij is een factor die kan meetellen in de afweging of sprake is van een economische activiteit (vgl. rechtsoverweging 19 van het arrest Heerma, alsmede punt 20 van de conclusie van advocaat-generaal Cosmas voor het arrest Enkler, HvJ EG 26 september 1996, nr. C-230/94, Jurispr blz I-4517, V-N 1997, blz. 653). 20. Indien een vennoot in een personenvennootschap12 of een aandeelhouder in een kapitaalvennootschap in een andere hoedanigheid tegen vergoeding diensten verleent aan de vennootschap waarin hij participeert, vormt dat in het algemeen een economische verrichting. Na het arrest Heerma kan daarover mijns inziens geen twijfel meer bestaan. Het Polysararrest13 wees voor prestaties jegens kapitaalvennootschappen al in diezelfde richting. Dat de prestaties en vergoedingen worden uitgewisseld binnen een beperkte kring van personen neemt het economische karakter van het handelen naar het oordeel van het HvJ EG niet weg. Het arrest Heerma dwingt naar mijn menig ertoe aan te nemen dat ook de werkzaamheden die een directeur/grootaandeelhouder, in zijn hoedanigheid van directeur, tegen vergoeding ten behoeve van 'zijn' vennootschap verricht, economische activiteiten zijn. Weliswaar ging het in de zaak Heerma om het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel en niet om

12 arbeidsprestaties, maar dat verschil kan niet doorslaggevend zijn. De exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen, genoemd in artikel 4, lid 2, Zesde richtlijn is immers slechts een voorbeeld van een economische activiteit als bedoeld in artikel 4, lid 1, en niet een op zichzelf staande categorie. Zelfstandigheid 21. Maar kan ook gezegd worden dat belanghebbende als directeur 'zelfstandig' optreedt? Daarom draait het mijns inziens in deze zaak. Artikel 4, lid 4, Zesde richtlijn sluit van de belastingplicht expliciet uit 'loontrekkenden' en andere personen die tot hun werkgever in een rechtsbetrekking staan waaruit een verhouding van ondergeschiktheid voortvloeit ten aanzien van de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden en de verantwoordelijkheid van de werkgever. Dient belanghebbende aangemerkt te worden als een loontrekkende in vorenbedoelde zin of als een daarmee gelijkgesteld persoon, dan moet hem op die grond de status van ondernemer worden onthouden. 22. Het arrest HR 23 december 1998, nr , BNB 1999/76, wekt de indruk dat de Hoge Raad een natuurlijk persoon die - naar Nederlands recht - in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staat onder alle omstandigheden als een loontrekkende in de zin van artikel 4, lid 4, Zesde richtlijn beschouwt. Hij overwoog namelijk: " De (..) oordelen van het Hof dienen aldus te worden verstaan dat de prestatie, bestaande uit het gebruiken van gedeelten van de woning en de daarbij behorende grond, ten behoeve van de vervulling van de dienstbetrekking geschiedt, en voor de toepassing van de Wet geen zelfstandige betekenis heeft, zodat belanghebbende voor deze prestatie niet de zelfstandigheid bezit die vereist is om als ondernemer in de zin van de Wet te worden aangemerkt. Middel 1 bestrijdt deze oordelen onder meer met de stelling dat belanghebbende voor de toepassing van de Wet geen werknemer is omdat in de verhouding tot de BV geen sprake is van ondergeschiktheid. Het middel faalt in zoverre, nu het eraan voorbijgaat dat, gelet op artikel 4, lid 4, van de Zesde Richtlijn, reeds de omstandigheid dat belanghebbende in dienstbetrekking is bij de BV, meebrengt dat hij in die verhouding de zelfstandigheid ontbeert, vereist om als ondernemer in de zin van de Wet te worden aangemerkt. (...)" Van Zadelhoff heeft evenwel terecht hierbij een vraagteken geplaatst. In zijn noot onder het arrest in BNB merkt hij op: "Onder verwijzing naar zijn bijzondere positie als directeur-grootaandeelhouder van een vennootschap, voert belanghebbende in cassatie aan ten opzichte van die vennootschap niet in een verhouding van ondergeschiktheid te staan. Evenmin als voor de sociale verzekeringen, zou hij voor de BTW als werknemer van de vennootschap kunnen worden aangemerkt. De Hoge Raad laat het aspect 'ondergeschiktheid' echter buiten beschouwing. Reeds de omstandigheid dat belanghebbende bij de vennootschap in dienstbetrekking is, brengt volgens de Hoge Raad mee dat belanghebbende in die verhouding zelfstandigheid ontbeert. Is sprake van een arbeidsovereenkomst, dan speelt het criterium 'ondergeschiktheid' kennelijk geen rol. Bedoeld criterium is blijkbaar slechts van belang indien zich een 'andere juridische band' voordoet. De tekst van artikel 4, vierde lid, Zesde richtlijn lijkt een dergelijke gedachtegang te steunen. Gelet op het in die tekst gebruikte woord 'of' slaan de woorden 'verhouding van ondergeschiktheid' niet tevens terug op het woord 'arbeidsovereenkomst'. Uit de tekst kan echter ook worden afgeleid dat het begrip 'arbeidsovereenkomst' een verhouding van

13 ondergeschiktheid veronderstelt. Het gaat immers om een arbeidsovereenkomst of enige andere juridische band waaruit een verhouding van ondergeschiktheid ontstaat. Bij een dergelijke lezing ontbreekt zelfstandigheid bij een verhouding van ondergeschiktheid, hetzij op basis van een arbeidsovereenkomst dan wel op basis van een andere juridische band. Het kenmerk 'ondergeschiktheid' is mijns inziens voor een arbeidsovereenkomst van essentieel belang. Zo staat het ontbreken van een verhouding van ondergeschiktheid naar Nederlands burgerlijk recht aan een arbeidsovereenkomst in de weg. Een directeurgrootaandeelhouder van een vennootschap zal in het algemeen met die vennootschap geen arbeidsovereenkomst kunnen aangaan14. Ook in de Europese rechtsorde heeft het begrip 'arbeidsovereenkomst' een betekenis die een verhouding van ondergeschiktheid vereist. In dit verband zij verwezen naar de zaak Lawrie-Blum (...)." Van Zadelhoff had trouwens al veel eerder verdedigd dat een directeur/grootaandeelhouder van een BV waar het betreft zijn diensten aan de vennootschap zelfstandig in het economische verkeer optreedt en daarom ondernemer in de zin van de omzetbelasting is De term 'werknemer' of een equivalent daarvan, speelt een dominante rol in artikel 39 van het EG-Verdrag (voorheen artikel 48). Hij vervult voorts belangrijke functies in delen van het secundaire EG-recht. Het begrip werknemer heeft echter in het EG-recht niet steeds dezelfde betekenis. Sedert HvJ EG 19 maart 1964, nr. 75/63, Jurispr blz. 0371, het arrest Unger, is het vaste Europese rechtspraak16 dat het begrip werknemer in (thans) artikel 39 van het EG-Verdrag een eigen, communautaire inhoud heeft, die niet afhangt van de nationale rechtsstelsels van de lidstaten. In HvJ EG 3 juli 1986, nr. 66/85, Jurispr blz. 2121, het arrest Deborah Lawrie-Blum, waarnaar Van Zadelhoff in zijn noot onder BNB 1999/76 verwijst, is nader aangeduid hoe dit communautaire begrip werknemer moet worden ingevuld: "17. Bij de omschrijving van dit begrip moet worden uitgegaan van objectieve criteria die, wat de rechten en plichten van de betrokkenen betreft, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding. Het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt." 24. De positie van een natuurlijk persoon die tegelijkertijd grootaandeelhouder van een BV is èn statutair bestuurder, is een bijzondere. De benoeming van een bestuurder van een BV, indien niet geschied in de akte van oprichting, vindt plaats door de algemene vergadering van aandeelhouders, uitzonderingen daargelaten (artikel 2:242 BW). Hetzelfde geldt voor een eventuele schorsing en het ontslag van de bestuurder (artikel 2:244, lid 1, BW). De bezoldiging van een bestuurder wordt eveneens door de algemene vergadering vastgesteld, behoudens een andersluidende regeling in de statuten (artikel 2:245 BW). Alle hier bedoelde besluiten worden genomen met een volstrekte meerderheid van stemmen, tenzij in de statuten anders is bepaald. Ingeval de statuten voorschrijven dat een besluit tot schorsing of ontslag wordt genomen met een versterkte meerderheid van stemmen, dan mag deze versterkte meerderheid niet uitgaan boven tweederde van de uitgebrachte stemmen, vertegenwoordigende meer dan de helft van het kapitaal (artikel 2:244, lid 2, BW). Een bestuurder die tevens aandeelhouder is en die over een (voldoende) meerderheid van stemmen beschikt, is dus wat zijn bezoldiging en de mogelijkheden tot schorsing en ontslag betreft eigenlijk van niemand anders afhankelijk.

14 Een bestuurder van een BV is in beginsel niet aansprakelijk voor de verbintenissen van de vennootschap. Het maakt hierbij geen verschil of hij tevens aandeelhouder is. Volgens de heersende leer, die ook die van de Hoge Raad is, bestaat tussen de BV en haar statutaire bestuurder (natuurlijk persoon) die zijn werkzaamheden tegen bezoldiging verricht veelal een arbeidsovereenkomst, naast een door het vennootschapsrecht beheerste rechtsbetrekking17. Dat de persoon in kwestie grootaandeelhouder, of zelfs enigaandeelhouder van de BV is, staat hieraan niet in de weg. Of mede een arbeidsovereenkomst aanwezig is wordt weliswaar bepaald door de omstandigheden van het desbetreffende geval, maar als regel wordt aangenomen dat zulks het geval is18. Overigens wijkt de Centrale Raad van Beroep sinds zijn uitspraak van 4 oktober 1985, nr. Premie 1983/24, RSV 1986, 21, V-N 1985/24.29, in zaken op het gebied van de sociale verzekeringen (weer) van de heersende leer af: "De Raad is thans van oordeel dat de vraag of de arbeidsverhouding van een directeur/grootaandeelhouder van een NV c.q. BV tot die vennootschap valt te beschouwen als een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht - evenals de arbeidsverhouding van ieder ander die op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst voor derden tegen betaling werkzaamheden verricht - dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden van het geval. In het geval van een directeur/grootaandeelhouder van een NV c.q. BV maken de feitelijke omstandigheden in het algemeen onaannemelijk, dat er van zo'n arbeidsovereenkomst sprake zou zijn. Immers, een 'grootaandeelhouder' heeft - althans voorzover niet anders blijkt - de feitelijke macht in de algemene vergadering van aandeelhouders (het hoogste orgaan van de rechtspersoon), hetgeen niet te rijmen valt met de essentiële kenmerken van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht (onder meer ondergeschiktheid en werkgeversgezag) en dus het bestaan daarvan uitsluit. Uit het voorgaande volgt dat naar de thans wederom door de Raad gehuldigde opvatting een directeur/grootaandeelhouder van een vennootschap - tenzij anders blijkt bij toetsing van de feitelijke situatie in concreto aan de gewone, materiële, maatstaven - niet als werknemer in de zin van de sociale-verzekeringswetgeving kan worden aangemerkt." Kort geleden heeft de Centrale Raad van Beroep deze opvatting nog eens bevestigd; CRvB 1 maart 2001, nr. 98/8272, RSV 2001/94, V-N 2001/ De advocaat-generaal Léger schreef in zijn conclusie voor het arrest Asscher, HvJ EG 27 juni 1996, nr. C-107/94, Jurispr blz. I-3089, BNB 1996/350: "25. De Commissie merkt op (...), dat het Hof zich tot op heden nog niet heeft hoeven uitspreken over de vraag van de kwalificatie, in het gemeenschapsrecht, van de situatie van een directeur-aandeelhouder van een vennootschap. Zij beklemtoont, dat Asscher enig aandeelhouder van de vennootschap naar Nederlands recht is en zij acht het twijfelachtig, of een persoon in die situatie kan worden aangemerkt als 'werknemer' in de zin van artikel 48 van het Verdrag. Haars inziens is artikel 52 van het Verdrag van toepassing. (...). 27. Mij lijkt, dat het Hof in deze zaak zijn omschrijving van het communautaire begrip 'werknemer' zal moeten preciseren, teneinde de nationale rechter, die daartoe bij uitsluiting

15 bevoegd is, in staat te stellen om, met inachtneming van de definitie van het Hof enerzijds en de feitelijke en juridische gegevens van de bij hem aanhangige zaak anderzijds, de rechtspositie van verzoeker in het hoofdgeding te kwalificeren. 28. Het feit dat in de dienstverhouding de ene partij ondergeschikt is aan de andere, is één van de essentiële kenmerken van het begrip 'werknemer'. Het ontbreken van een ondergeschiktheidsverhouding heeft tot gevolg, dat een activiteit die tegen betaling voor andere marktdeelnemers of consumenten wordt verricht, als een zelfstandige activiteit moet worden aangemerkt, en doet mijns inziens de persoon die deze activiteit uitoefent, onder artikel 52 en niet onder artikel 48 van het Verdrag vallen. 29. Mitsdien moet ervan worden uitgegaan, dat de bestuurder van een rechtspersoon met winstoogmerk, ongeacht de kwalificatie van de rechtsverhouding tussen deze twee rechtssubjecten in het nationale recht, moet worden geacht een zelfstandige werkzaamheid in de zin van artikel 52 van het Verdrag uit te oefenen, zelfs al verricht hij gedurende bepaalde tijd ten behoeve van de rechtspersoon diensten waarvoor hij een bezoldiging ontvangt, wanneer hij, gelet op de wettelijke of statutaire verdeling van bevoegdheden binnen de rechtspersoon, niet onder gezag staat van een andere persoon of van een ander, niet door hem zelf beheerd orgaan. Het staat aan de nationale rechter om aan de hand van de betrokken feitelijke en juridische gegevens te beoordelen, of er al dan niet sprake is van een ondergeschiktheidsverhouding. 30. In het onderhavige geval zal de nationale rechter de hem voorgelegde situatie derhalve moeten onderzoeken aan de hand van het nationale recht dat van toepassing is op de organisatie van de door Asscher geleide vennootschap, teneinde te bepalen of Asscher onder artikel 48 of onder artikel 52 van het Verdrag valt." Het HvJ EG oordeelde vervolgens: "24. Teneinde de rechtspositie van Asscher te preciseren in het licht van de verdragsbepalingen op het gebied van het vrije verkeer van personen, moet om te beginnen de aard van de door hem uitgeoefende economische activiteiten worden gekwalificeerd. 25. Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet als 'werknemer' in de zin van artikel 48 van het Verdrag worden aangemerkt, iedere persoon die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken. Volgens deze rechtspraak is het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt (arrest van 3 juli 1986, zaak 66/85, Lawrie- Blum, Jurispr. 1986, blz. 2121, r.o. 17). 26. Aangezien Asscher in Nederland directeur is van een vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder is, oefent hij zijn werkzaamheid niet uit in het kader van een positie van ondergeschiktheid. Derhalve moet hij niet worden aangemerkt als 'werknemer' in de zin van artikel 48 van het Verdrag, maar als een persoon die een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent in de zin van artikel 52 van het Verdrag." 26. De kring van werknemers wordt echter in het secundaire EG-recht soms anders getrokken. Zo bijvoorbeeld in de Verordening nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de stelsels van sociale verzekering. Het arrest De Jaeck, HvJ EG 30 januari 1997, nr. C-340/94, Jurispr blz. I-0461, BNB 1997/308, getuigt daarvan. De Jaeck, onderdaan en inwoner van België, was eveneens directeur/grootaandeelhouder van een Nederlandse BV. Aangaande zijn socialeverzekeringspositie oordeelde het HvJ EG:

16 "-18. In artikel 51 EG-Verdrag, waaraan door de verordening uitvoering wordt gegeven, wordt in een coördinatie en niet in een harmonisatie van de wettelijke regeling der Lid-Staten voorzien. Dit artikel raakt niet aan de materiële en formele verschillen tussen de stelsels van sociale zekerheid van de onderscheiden Lid-Staten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de aldaar werkzame personen (..). (...) Het Hof heeft beslist, dat het begrip 'werknemer', zoals gebezigd in het Verdrag en in het bijzonder in artikel 48 daarvan, niet kan worden gedefinieerd door verwijzing naar de wetgevingen van de Lid-Staten, doch een communautaire strekking heeft. Anders zouden de communautaire voorschriften betreffende het vrije verkeer van werknemers hun uitwerking verliezen, omdat de inhoud van dit begrip zonder controle van de gemeenschapsinstellingen eenzijdig zou kunnen worden vastgesteld en gewijzigd door nationale wetgevingen, die aldus bepaalde categorieën van personen naar goeddunken van de toepassing van het Verdrag zouden kunnen uitsluiten (...) Het Hof heeft zich dan ook op het standpunt gesteld, dat het begrip werknemer moet worden gedefinieerd op basis van objectieve criteria, die, gelet op de rechten en plichten van de betrokken personen, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding, en dat het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt (zie laatstelijk arrest van 27 juni 1996, zaak C-107/94, Asscher, Jurispr. 1996, blz. I-3089, r.o. 25) In casu hebben de bepalingen van Titel II van de verordening niet ten doel, de daarin bedoelde personen bijzondere rechten toe te kennen, die de Lid-Staten hun in bepaalde gevallen zouden kunnen onthouden. Zoals het Hof met betrekking tot artikel 13, lid 2, sub a, heeft geoordeeld, hebben deze bepalingen slechts ten doel, te bepalen welke nationale regeling van toepassing is en niet om te bepalen, onder welke voorwaarden het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid ontstaat (...) Bij gebreke van elke aanwijzing in de verordening in tegengestelde zin, kan dus niet ervan worden uitgegaan, dat de communautaire wetgever voor de toepassing van de bepalingen van deze verordening, die dienen vast te stellen welke nationale wettelijke regeling van toepassing is, aan de in deze bepalingen gebezigde begrippen werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst een autonome communautaire betekenis heeft willen toekennen, die bovendien geïnspireerd zou zijn door het arbeidsrecht, te meer daar deze bepalingen voorkomen in een verordening waarbij enkel de wettelijke regelingen van de Lid-Staten op het gebied van de sociale zekerheid worden gecoördineerd. (...) Gelet op al het voorgaande, dient op de eerste vraag te worden geantwoord, dat voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14 quater van de verordening onder 'werkzaamheden in loondienst' en 'werkzaamheden anders dan in loondienst' de werkzaamheden dienen te worden verstaan die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend." 27. Nu moge het zo zijn dat de begripsvorming in het secundaire gemeenschapsrecht niet altijd autonoom behoeft te verlopen, dat betekent natuurlijk nog niet dat ook de Zesde richtlijn aan autonome begripsvorming is onttrokken. Integendeel, zou ik menen. Anders dan de verordening 1408/71 beoogt de Zesde richtlijn een vergaande harmonisatie van de nationale rechtsstelsels te bewerkstelligen, en zelfs een uniformering waar het de belastinggrondslag betreft. Een zoveel mogelijk autonome communautaire interpretatie, zoals bij artikel 39 EG- Verdrag het geval is, ligt dan voor de hand.

17 Swinkels is na een analyse van de Zesde richtlijn en van de daarop betrekking hebbende jurisprudentie van het HvJ EG tot de volgende slotsom gekomen: "(...) Het begrippenkader van de Zesde BTW-richtlijn kan worden onderverdeeld in communautaire, quasi-communautaire en quasi-nationale begrippen. Communautaire begrippen moeten in de Zesde BTW-richtlijn uniform worden ingevuld en toegepast. Zij sluiten aan bij de doelstellingen van de Zesde BTW-richtlijn. Quasi-nationale begrippen laten de lidstaten een zekere beoordelingsvrijheid. Bij de quasi-nationale begrippen wordt de beoordelingsvrijheid begrensd door het doel van de bepaling. Quasi-communautaire begrippen laten de lidstaten enige beoordelingsvrijheid bij de nadere invulling en toepassing van begrippen. De beoordelingsvrijheid wordt begrensd door algemene en specifieke afbakeningen. (...) In het Europese BTW-stelsel is de hoedanigheid van belastingplichtige van essentieel belang. (...) De doelstellingen van de Zesde BTW-richtlijn vereisen dat dit begrip in de gehele Gemeenschap eenvormig wordt uitgelegd en toegepast. Het begrip 'belastingplichtige' uit artikel 4 van de Zesde BTW-richtlijn is echter een quasi-communautair begrip. Er bestaat voor de lidstaten zowel beoordelingsvrijheid ten aanzien van de toepassing als ten aanzien van de nadere invulling van dit begrip. Dit kan leiden tot een aantasting van de doelstellingen van de Zesde BTW-richtlijn." 28. Uitgaande van de opvatting dat een zoveel mogelijk communautaire uitlegging van begrippen in de Zesde richtlijn in de rede ligt, is het maar een kleine stap om de directeur/enigaandeelhouder van een Nederlandse BV niet te rangschikken onder de in artikel 4, lid 4, Zesde richtlijn bedoelde loontrekkenden en andere personen die uitdrukkelijk van de belastingplicht zijn uitgesloten wegens gebrek aan zelfstandigheid. In het arrest Asscher is immers beslist dat de directeur/enigaandeelhouder niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van artikel 39 EG-Verdrag, maar als een persoon die een werkzaamheid anders dan in loondienst uitoefent in de zin van artikel 43, juist omdat hij zijn werkzaamheden niet verricht in het kader van een positie van ondergeschiktheid. Of de betreffende directeur/enigaandeelhouder volgens Nederlands recht wel of niet in een dienstbetrekking staat, is dan niet meer relevant. Waarom het gaat is, dat hij op grond van zijn zeggenschap in de vergadering van aandeelhouders niet verkeert in een positie van ondergeschiktheid. Zoals gezegd, de stap om de directeur/enigaandeelhouder op grond van artikel 4, lid 4, Zesde richtlijn als 'zelfstandige' aan te merken is klein. Maar of hij inderdaad gezet moet worden is niet zeker. Naar mijn mening kan alleen het HvJ EG in deze kwestie helderheid verschaffen. 29. Overigens bedenke men bij dit alles dat artikel 4, lid 4 Zesde richtlijn spreekt van 'loontrekkende', niet van 'werknemer'; het begrip 'werknemer' komt als zodanig niet in de tekst van artikel 4, lid 4, voor. De vraag is of hieraan op zich nog gewicht moet worden toegekend. Een min of meer vergelijkbare vraag deed zich voor in de zaak De Jaeck. Daarin stelde het HvJ EG 'personen die werkzaamheden in loondienst uitoefenen' gelijk aan 'werknemers'. Het HvJ kon voor die beslissing echter aanknopen bij het stelsel van de Verordening nr. 1408/71, waarin beide begrippen voorkomen. 30. Bezien wij thans de situatie waarin belanghebbende verkeert. Belanghebbende wordt in de uitspraak van het Hof en in de overige processtukken aangeduid als "directeur" van A B.V. Kennelijk is daarmee bedoeld dat belanghebbende statutair bestuurder van genoemde vennootschap is, hoewel de stukken daarover geen uitsluitsel geven. Tussen belanghebbende en A B.V. bestaat derhalve een vennootschapsrechtelijke betrekking.

18 Of tussen belanghebbende en de BV ook een arbeidsovereenkomst bestaat, is in de procedure voor het Hof niet aan de orde geweest. De feiten welke in deze zaak zijn komen vast te staan zijn mijns inziens zo summier dat daarop in cassatie geen conclusie omtrent het al dan niet aanwezig zijn van een arbeidsovereenkomst valt te baseren. De aard en omvang van de werkzaamheden van belanghebbende staan niet vast. Evenmin is duidelijk in hoeverre de bescheiden management fees die belanghebbende A B.V. in rekening heeft gebracht een beloning voor verrichte werkzaamheden vormen, dan wel een vergoeding voor gemaakte kosten. Verder blijkt dat belanghebbende weliswaar grootaandeelhouder van A B.V. is, maar niet de enige aandeelhouder. Hij houdt 75% van de aandelen in het geplaatste kapitaal. Dat is een verschil met de casus in het Asscher-arrest. Nochtans lijkt mij twijfelachtig of dit verschil essentieel is. Een aandelenbezit van 75% levert in de algemene vergadering van aandeelhouders een meerderheid van stemmen op, zodanig dat de houder ervan in feite alle besluiten kan nemen (of achterwege kan laten), zoals ook een enig aandeelhouder dat kan. Uiteraard zouden statutaire regelingen beperkingen kunnen inhouden, maar de gedingstukken bieden geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat dit bij A B.V. het geval is. Er is evenwel nog een verschil met het Asscher-arrest. Naar belanghebbende heeft gesteld, heeft A B.V. geldschulden uitstaan, die converteerbaar zijn in nominaal ƒ aandelenkapitaal van de vennootschap. Bovendien heeft belanghebbende aangevoerd dat hij derden opties op nominaal ƒ van zijn aandelen heeft toegekend. Zouden de conversieen optierechten volledig worden uitgeoefend, dan zou het aandelenbezit van belanghebbende dalen tot nominaal ƒ , op een totaal geplaatst kapitaal van alsdan ƒ Op grond hiervan heeft belanghebbende in zijn beroepschrift voor het Hof opgemerkt: "Ik ben directeur van A B.V. zolang de andere partijen die er belang bij hebben het toestaan, doen ze dat niet dan is het ook meteen afgelopen." Van deze omstandigheid kan ik mij beter voorstellen dat zij van belang wordt geacht voor het antwoord op de vraag of belanghebbende bij zijn werkzaamheden als directeur van A B.V. optreedt als zelfstandige. Maar toch, zolang de conversie- en optierechten niet zijn uitgeoefend blijft belanghebbende rechtens in staat zijn positie als bestuurder van A B.V. zelf te bepalen. 31. Of belanghebbende in zijn hoedanigheid van directeur van A B.V. de vereiste zelfstandigheid heeft, kan alles bijeen genomen niet worden beantwoord zonder dat eerst prejudiciële vragen worden gesteld aan het HvJ EG. Het is onvoldoende duidelijk of ook een statutair bestuurder van een Nederlandse BV, die tevens als aandeelhouder van de BV beschikt over een meerderheid van de stemmen in de algemene vergadering van aandeelhouders waardoor hij zelf zijn arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden kan bepalen, op grond van artikel 4, lid 4, Zesde richtlijn zonder meer van belastingplicht voor de BTW is uitgezonderd. Nog minder duidelijk is welke omstandigheden in dit verband eventueel verder een rol zouden kunnen spelen. Natuurlijk denk ik hierbij aan de door belanghebbende gestelde conversie- en optierechten, doch ook aan bijvoorbeeld feitelijke machtsposities van financiers, leveranciers, e.d.

19 Fiscale eenheid 32. Onder punt 10 hiervóór heb ik aangestipt dat, voor het geval dat belanghebbende ondernemer zou zijn, moet worden nagegaan of hij niet tezamen met A B.V. dient te worden aangemerkt als een fiscale eenheid. Belanghebbende zelf heeft voor het Hof niet aangevoerd dat hij en A B.V. een fiscale eenheid vormen, wellicht uit onbekendheid met het fenomeen. Maar het Hof had het bestaan van een fiscale eenheid naar mijn mening aan zijn oordeel ten grondslag moeten leggen, bij wijze van aanvulling van rechtsgronden, indien de vaststaande feiten geen andere conclusie zouden toelaten dan dat zich hier een fiscale eenheid voordoet. 33. Alleen ondernemers in de zin van de omzetbelasting kunnen tezamen als een fiscale eenheid beschouwd worden. Bovendien gelden sinds de inwerkingtreding van de Wet van 21 december 1988 tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, Stb. 616, daarvoor twee eisen, een materiële en een formele. De materiële eis is dat de ondernemers door een verwevenheid in financieel, organisatorisch en economisch opzicht een eenheid vormen. De formele eis houdt een vaststelling bij beschikking in; ingevolge artikel 7, lid 4, Wet OB 1968 is noodzakelijk dat de betrokkenen bij beschikking van de inspecteur als één ondernemer zijn aangemerkt. Deze beschikking heeft pas rechtskracht vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de inspecteur haar heeft afgegeven. 34. Reeds het eerste element, dat slechts ondernemers een fiscale eenheid kunnen vormen, levert in de onderhavige zaak mijns inziens een probleem op. Uit de gedingstukken valt namelijk niet met zekerheid op te maken of A B.V. met recht als een ondernemer in de zin van de omzetbelasting geduid mag worden. Van de feitelijke activiteiten van deze vennootschap is vrijwel niets komen vast te staan. Verder kan men zich afvragen of belanghebbende en A B.V. in financieel en organisatorisch opzicht voldoende zijn verweven. Weliswaar houdt belanghebbende de meerderheid van de aandelen van A B.V. en is hij bestuurder, maar hij heeft zelf gesuggereerd dat houders van conversie- en optierechten jegens de vennootschap daaraan onmiddellijk een eind kunnen maken. Ik moge in dit verband herinneren aan het citaat onder punt 30 hiervoor. Het komt mij derhalve voor dat het bestaan van een fiscale eenheid hier niet zonder meer mag worden aangenomen. Er zou een nader feitelijk onderzoek nodig zijn, waarvoor in dit stadium van de procedure geen plaats meer is. 35. Bovendien ontbreekt een beschikking van de Inspecteur waarbij hij belanghebbende en A B.V. als één ondernemer aanmerkt19. Het is evenwel vatbaar voor twijfel of ook het ontbreken van een fiscale-eenheidbeschikking aan belanghebbende kan worden tegengeworpen. De eis van een vaststelling van de fiscale eenheid bij beschikking is bij amendement in het voorstel voor de Wet van 21 december 1988 opgenomen20. Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer merkte de toenmalige Staatssecretaris van Financiën Koning op21: "Nu wil de heer Vreugdenhil, dat het aantal vereisten wordt uitgebreid met een vierde, te weten de instemming, de goedkeuring door de fiscus. Zonder goedkeuring door de fiscus is er geen fiscale eenheid in de gedachte van de heer Vreugdenhil, ook al staat eenheid op

20 financieel, economisch en organisatorisch terrein buiten twijfel. Nu heb ik er twijfel over, of dat wel kan en of dat wel in overeenstemming is met de Zesde BTW-richtlijn. De fiscale eenheid, zoals wij in Nederland nu al enkele decennia kennen en die ook in de EG-richtlijnen voorkomt, is afhankelijk van dat drietal objectieve criteria en niet van een juridisch criterium als de beschikking van een inspecteur. Doen de objectieve criteria van de Zesde richtlijn zich voor, dan is er een fiscale eenheid. Doen die zich niet voor, dan is er geen fiscale eenheid. De inspecteur creëert geen fiscale eenheid. Hij constateert die alleen aan de hand van de feiten. Ik formuleer het juridisch: de vaststelling door de inspecteur is niet constitutief, wat het gevolg zou zijn van het amendement van de heer Vreugdenhil, maar deze is declaratoir van aard. Daarom denk ik, dat het amendement op gespannen voet staat met de tekst en de bedoelingen van de Zesde richtlijn." De aarzeling van de toenmalige Staatssecretaris deel ik. Naar het oordeel van de Hoge Raad mag een lidstaat zelf een nadere invulling geven aan de financiële, economische en organisatorische verbondenheid die nodig is om als één belastingplichtige te worden aangemerkt. Daarom komt in zoverre aan justitiabelen geen rechtstreeks beroep op artikel 4, lid 4, Zesde richtlijn toe. Zo althans versta ik de arresten HR 3 februari 1988, nr , BNB 1988/145, en HR 18 december 1991, nr , BNB 1992/115. Maar hier gaat het om iets anders: mag een lidstaat die - op zich in overeenstemming met artikel 4, lid 4, Zesde richtlijn - ervoor gekozen heeft het instituut van de fiscale in zijn nationale wetgeving op te nemen, aan de toepassing van dat instituut voorwaarden verbinden welke geen grondslag vinden in voornoemd artikel 4, lid 4? Dat dit kan, acht ik zeker geen 'acte clair'. Voor literatuur over deze kwestie zie van Brederode22, Reugebrink/Van Hilten23 en Verstraaten De vraag naar de verenigbaarheid van het beschikkingsvereiste met de Zesde richtlijn kan hier echter verder blijven rusten. Hiervóór, onder 34, kwam ik immers reeds op andere gronden tot de slotsom dat in deze procedure niet mag worden aangenomen dat belanghebbende en A B.V. een fiscale eenheid vormen. Nogmaals de cassatieklachten 37. Terug naar de klachten van belanghebbende. Ik ben van mening dat het Hof, door belanghebbende louter op grond van de omstandigheid dat hij in 1994 alleen aan A B.V. bedragen in rekening heeft gebracht het ondernemerschap te ontzeggen, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover de cassatieklachten beogen hiertegen op te komen treffen zij doel. 38. De vraag of belanghebbende zich terecht op het standpunt stelt dat hij ondernemer is in de zin van de omzetbelasting, kan slechts worden beantwoord nadat het HvJ EG de betekenis van artikel 4, lid 4, Zesde richtlijn nader heeft gepreciseerd. Met name is het noodzakelijk van het HvJ EG te vernemen of een directeur/grootaandeelhouder van een Nederlandse BV, zoals belanghebbende, gerangschikt moet worden onder de in artikel 4, lid 4, Zesde richtlijn bedoelde loontrekkenden en andere personen die van de belastingplicht zijn uitgezonderd. Ik meen daarom dat het stellen van prejudiciële vragen onontkoombaar is.

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 18 oktober 2007 *

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 18 oktober 2007 * VAN DER STEEN ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer) 18 oktober 2007 * In zaak 0355/06, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Gerechtshof te Amsterdam

Nadere informatie

Hoge Raad 24-04-2015 24-04-2015 13/03775. Belastingrecht. Cassatie. Rechtspraak.nl

Hoge Raad 24-04-2015 24-04-2015 13/03775. Belastingrecht. Cassatie. Rechtspraak.nl ECLI:NL:HR:2015:1084 Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Hoge Raad 24-04-2015 24-04-2015 13/03775 In cassatie op

Nadere informatie

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 *

BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 * WELTHGROVE BESCHIKKING VAN HET HOF (Eerste kamer) 12 juli 2001 * In zaak C-102/00, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangige

Nadere informatie

LJN: BF7176, Hoge Raad, 41570 Print uitspraak. Datum uitspraak: 10-10-2008. Datum publicatie: 10-10-2008. Soort procedure: Cassatie

LJN: BF7176, Hoge Raad, 41570 Print uitspraak. Datum uitspraak: 10-10-2008. Datum publicatie: 10-10-2008. Soort procedure: Cassatie LJN: BF7176, Hoge Raad, 41570 Print uitspraak Datum uitspraak: 10-10-2008 Datum publicatie: 10-10-2008 Rechtsgebied: Belasting Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: Verkoop van (gebruikte) goederen

Nadere informatie

1 Het geding in feitelijke instanties

1 Het geding in feitelijke instanties Uitspraak 14 februari 2014 nr. 13/00475 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te s-gravenhage van 18 december 2012, nr. 12/00169,

Nadere informatie

1 Het geding in feitelijke instanties

1 Het geding in feitelijke instanties Uitspraak 10 januari 2014 nr. 09/01485 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 3 maart 2009, nr. 07/00372, betreffende

Nadere informatie

De Rechtbank te 's-gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

De Rechtbank te 's-gravenhage (nr. AWB 10/5062) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. 11 Oktober 2013 nr. 12/04012 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-gravenhage van 10 juli 2012, nr. BK-11/00544,

Nadere informatie

De Hoge Raad der Nederlanden,

De Hoge Raad der Nederlanden, 2 januari 1980. nr. 19.623 DG. De Hoge Raad der Nederlanden, Gezien het beroepschrift in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Y B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof

Nadere informatie

Vindplaatsen Rechtspraak.nl. Uitspraak

Vindplaatsen Rechtspraak.nl. Uitspraak ECLI:NL:HR:2017:5 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 06-01-2017 Datum publicatie 06-01-2017 Zaaknummer 15/03526 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2015:2209, (Gedeeltelijke) vernietiging

Nadere informatie

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013 Datum van inontvangstneming : 07/06/2013 I!Entree 2 7 MARS 2013 C-.A6'1IA3-0 Hoge Raad der Nederlanden Derde Kamer Nr. 11/02595 8 maart 2013 Ingeschreven in het register van het Hof van Justitie onder

Nadere informatie

Datum van inontvangstneming : 10/06/2014

Datum van inontvangstneming : 10/06/2014 Datum van inontvangstneming : 10/06/2014 I' Hoge Raad der Nederlanden Derde Kamer w ~e' {J.J ::li "~.8 ;.l_~ ( E..::r,",'_ t"::) ('0",,1 l:'jt:: ~~ ~ )(, ::li oe i~..- ~ c:: L'..J Nr. 12/03718 28 maart

Nadere informatie

HOGE RAAD ARREST. nr. 31/695. gewezen op het beroep in cassatie van X te Z. tegen

HOGE RAAD ARREST. nr. 31/695. gewezen op het beroep in cassatie van X te Z. tegen HOGE RAAD nr. 31/695 ARREST gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-hertogenbosch van 13 oktober 1995 betreffende de haar voor het jaar 1986 opgelegde

Nadere informatie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989*

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989* STICHTING UITVOERING FINANCIËLE ACTIES / STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 15 juni 1989* In zaak 348/87, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag

Nadere informatie

ECLI:NL:HR:2017: Geding in cassatie. Uitspraak

ECLI:NL:HR:2017: Geding in cassatie. Uitspraak ECLI:NL:HR:2017:185 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-02-2017 Datum publicatie 10-02-2017 Zaaknummer 15/04877 Formele relaties In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2015:3523, (Gedeeltelijke) vernietiging

Nadere informatie

Hoge Raad der Nederlanden

Hoge Raad der Nederlanden Hoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r nr. 24.702 12 oktober 1988 AHN Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden

Nadere informatie

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6797) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/6797) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. LJN: BO3637, Hoge Raad, 09/00760 Print uitspraak Datum uitspraak: 22-04-2011 Rechtsgebied: Belasting Soort procedure: Cassatie Inhoudsindicatie: Omzetbelasting; art. 5, lid 3, en art. 13, B, aanhef en

Nadere informatie

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN. Nr. 208/86 10 april 1987

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN. Nr. 208/86 10 april 1987 GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN BELASTINGKAMER UITSPRAAK Nr. 208/86 10 april 1987 Uitspraak (na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 29 januari 1986, nr. 23.254) van bet Gerechtshof te

Nadere informatie

Datum van inontvangstneming : 28/03/2013

Datum van inontvangstneming : 28/03/2013 Datum van inontvangstneming : 28/03/2013 luxembourg c - ~~///3 - Entrée 2 5 FEV. 2013 oge Raad der Nederlanden Derde Kamer Nr. 11/04457 1 februari 2013 Ingeschreven in het register van het Hof van Justitie

Nadere informatie

GERECHTSHOF TE s-gravenhage, derde meervoudige belastingkamer. 12 september 1989 Nr. 3701/85-M-3 EP/1 U I T S P R A A K

GERECHTSHOF TE s-gravenhage, derde meervoudige belastingkamer. 12 september 1989 Nr. 3701/85-M-3 EP/1 U I T S P R A A K GERECHTSHOF TE s-gravenhage, derde meervoudige belastingkamer. 12 september 1989 Nr. 3701/85-M-3 EP/1 U I T S P R A A K Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 27 augustus 1985,

Nadere informatie

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum Instantie Hof van Cassatie Onderwerp Overeenkomst - Bestanddelen - Toestemming - Gebrek - Geweld - Morele dwang - Gebrekkige wil - Voorwaarde - Artt. 1109 en 1112, BW Datum 23 maart 1998 Copyright and

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2005:AU5809

ECLI:NL:CRVB:2005:AU5809 ECLI:NL:CRVB:2005:AU5809 Instantie Datum uitspraak 21-10-2005 Datum publicatie 08-11-2005 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 02/589 WAZ Socialezekerheidsrecht

Nadere informatie

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013 Datum van inontvangstneming : 07/06/2013 c. -A601A3-0) Hoge Raad der Nederlanden Derde Kamer c "~" - I: Luxemboure Nr. 11/05307 Entrée 2 8 MARS 2013 1 maart 2013 Ingeschreven in het register van het Hof

Nadere informatie

Naar aanleiding van uw brief van 18 oktober 2011 heb ik de eer het volgende op te merken.

Naar aanleiding van uw brief van 18 oktober 2011 heb ik de eer het volgende op te merken. Den Haag, 2 9 NOV 2011 Kenmerk: DGB 2011-6473 Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 11/04540) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-hertogenbosch van 2 september 2011, nr. r, 2

Nadere informatie

RAADSINFORMATIEBRIEF 17R.00447

RAADSINFORMATIEBRIEF 17R.00447 RAADSINFORMATIEBRIEF 17R.00447 Van : college van burgemeester en wethouders Datum : 27 juni 2017 Portefeuillehouder(s) : wethouder Haring Portefeuille(s) : Financiën Contactpersoon : W. Lam Tel.nr. : 8318

Nadere informatie

Rechtbank Oost-Nederland 14 maart 2013, nrs. AWB 12/1843 en AWB 12/3008

Rechtbank Oost-Nederland 14 maart 2013, nrs. AWB 12/1843 en AWB 12/3008 Rechtbank Oost-Nederland 14 maart 2013, nrs. AWB 12/1843 en AWB 12/3008 Uitspraak van de meervoudige kamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 14 maart 2013 inzake [X], wonende

Nadere informatie

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum Instantie Hof van Cassatie Onderwerp Handelsvennootschappen. Marktmanipulatie. Bevoorrechte informatie. Koersbeïnvloeding. Criterium van redelijk handelende belegger. Toepassing Datum 16 mei 2006 Copyright

Nadere informatie

Concept Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van (Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2014)

Concept Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van (Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2014) Concept Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van (Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2014) De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, handelend in overeenstemming

Nadere informatie

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990*

ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990* ARREST VAN 8. 2. 1990 ZAAK C-320/88 ARREST VAN HET HOF (Zesde Kamer) 8 februari 1990* In zaak C-320/88, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden,

Nadere informatie

ECLI:NL:HR:2017:130. Uitspraak. Permanente link:

ECLI:NL:HR:2017:130. Uitspraak. Permanente link: ECLI:NL:HR:2017:130 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ecli:nl:hr:2017:130 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10 02 2017 Datum publicatie 10 02 2017 Zaaknummer 16/02729 Formele

Nadere informatie

ECLI:NL:HR:2013:BX9444

ECLI:NL:HR:2013:BX9444 ECLI:NL:HR:2013:BX9444 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 12-04-2013 Datum publicatie 12-04-2013 Zaaknummer 12/01372 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Belastingrecht Cassatie Omzetbelasting.

Nadere informatie

Uitspraak 22 oktober rolnr. 95/82 M I. Griffie 3050/81 Type: ev. HET GERECHTSHOF TE s-gravenhage, eerste meervoudige belastingkamer;

Uitspraak 22 oktober rolnr. 95/82 M I. Griffie 3050/81 Type: ev. HET GERECHTSHOF TE s-gravenhage, eerste meervoudige belastingkamer; Uitspraak 22 oktober rolnr. 95/82 M I Griffie 3050/81 Type: ev HET GERECHTSHOF TE s-gravenhage, eerste meervoudige belastingkamer; GEZIEN het beroepschrift van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur

Nadere informatie

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum Instantie Hof van Cassatie Onderwerp Jaarlijkse vakantie - Vakantiegeld - Bedienden - Veranderlijk loon - Enkel en dubbel vakantiegeld - Berekening - Art. 39, K.B. 30 maart 1967 Datum 15 januari 1996 Copyright

Nadere informatie

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum Instelling FOD FINANCIËN Onderwerp Voorafgaande beslissing nr. 700.096. Personenbelasting.Vrijgesteld inkomen. Sociaal voordeel aan het personeel. Thuisoppas van zieke kinderen. Beroepskosten. Niet-aftrekbare

Nadere informatie

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 13 juli 1989*

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 13 juli 1989* SKATTEMINISTERIET / HENRIKSEN ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 13 juli 1989* In zaak 173/88, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Højesteret, in het aldaar aanhangig

Nadere informatie

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel:

Uitspraak. Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel: Auteur: Verschenen in: Datum: Instantie: Titel: R.T. Wiegerink Belastingblad (BB), maart, Nr. 6, BB 2019/112 16 januari 2019 Gerechtshof Den Haag Belanghebbende heeft onderzoek ter zitting van de rechtbank

Nadere informatie

de voorzitter van het managementteam van de eenheid Belastinqdienat^ÉI^ van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur,

de voorzitter van het managementteam van de eenheid Belastinqdienat^ÉI^ van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur, uitspraak / GERECHTSHOF 's-hertogenbosch Sector belastingrecht Eerste meervoudige Belastingkamer Kenmerk: 09/00515 Uitspraak van de eerste meervoudige Belastingkamer op het hoger beroep van de voorzitter

Nadere informatie

HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, Derde Meervoudige Belastingkamer;

HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, Derde Meervoudige Belastingkamer; Belastingkamer: Nummer: 883/79 HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM, Derde Meervoudige Belastingkamer; Gezien het beroepschrift van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Y B.V. voorheen de vennootschap

Nadere informatie

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer. een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Y, de inspecteur.

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer. een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Y, de inspecteur. Kenmerk: 99/03616 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen

Nadere informatie

Zaak A 2005/1 - Bovemij Verzekeringen N.V. / Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom

Zaak A 2005/1 - Bovemij Verzekeringen N.V. / Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom COUR DE JUSTICE BENELUX GERECHTSHOF ~ Zaak A 2005/1 - Bovemij Verzekeringen N.V. / Benelux-Organisatie voor de Intellectuele Eigendom Nadere conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda (stuk A 2005/1/13)

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0583 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00157

ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0583 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00157 ECLI:NL:GHAMS:2001:AB0583 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 28-02-2001 Datum publicatie 04-07-2001 Zaaknummer 00157 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Belastingrecht Eerste

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8940 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00/2559

ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8940 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00/2559 ECLI:NL:GHAMS:2000:AA8940 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 28-11-2000 Datum publicatie 04-07-2001 Zaaknummer 00/2559 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Belastingrecht Eerste

Nadere informatie

Gerechtshof te 's-gravenhage negende enkelvoudige belastingkamer 29 maart 2002 Nr. BK-00/01073 UITSPRAAK

Gerechtshof te 's-gravenhage negende enkelvoudige belastingkamer 29 maart 2002 Nr. BK-00/01073 UITSPRAAK Gerechtshof te 's-gravenhage negende enkelvoudige belastingkamer 29 maart 2002 Nr. BK-00/01073 UITSPRAAK op het beroep van de Stichting X te Y tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid

Nadere informatie

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 20 juni 1991 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 20 juni 1991 * ARREST VAN 20. 6. 1991 ZAAK C-60/90 ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 20 juni 1991 * In zaak C-60/90, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Gerechtshof te Arnhem,

Nadere informatie

JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611

JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611 JURISPRUDENTIE VAN HET HVJEG 1987 BLADZIJDEN 3611 ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 24 SEPTEMBER 1987. BESTUUR VAN DE SOCIALE VERZEKERINGSBANK TEGEN J. A. DE RIJKE. VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING,

Nadere informatie

Uitspraak GERECHTSHOF s-hertogenbosch Uitspraak op het hoger beroep van de heer [belanghebbende], belanghebbende

Uitspraak GERECHTSHOF s-hertogenbosch Uitspraak op het hoger beroep van de heer [belanghebbende], belanghebbende Uitspraak GERECHTSHOF s-hertogenbosch Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer Kenmerk: 13/00784 Uitspraak op het hoger beroep van de heer [belanghebbende], wonende te [woonplaats], hierna: belanghebbende,

Nadere informatie

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum Instelling Federale Overheidsdienst Financiën Onderwerp Voorafgaande beslissing 400.374. Interest. Afkoopwaarde. Kapitaal. Levensverzekering. Beleggingsfonds. Datum 21 april 2005 Copyright and disclaimer

Nadere informatie

Van: W. Lam Tel nr: 8318 Nummer: 17A.00761

Van: W. Lam Tel nr: 8318 Nummer: 17A.00761 VOORSTEL AAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS & RAADSINFORMATIEBRIEF Van: W. Lam Tel nr: 8318 Nummer: 17A.00761 Datum: 26 juni 2017 Team: Vastgoed Tekenstukken: Ja Bijlagen: 1 Afschrift aan: wethouder Haring,

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2013:2044 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 11-07-2013 Datum publicatie 17-07-2013 Zaaknummer 12-00035 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Belastingrecht

Nadere informatie

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2012, nummer AWB 12/4016, in het geding tussen

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2012, nummer AWB 12/4016, in het geding tussen Uitspraak GERECHTSHOF VHERTOGENBOSCH Team belastingrecht Meervoudige Belastingkamer Uitspraak op het hoger beroep van * ^ p n i a w a ï i i b.v., gevestigd te > hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak

Nadere informatie

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 * ARREST VAN 25. 5.1993 ZAAK C-193/91 ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 25 mei 1993 * In zaak C-193/91, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het

Nadere informatie

Naar aanleiding van uw brief van 8 februari 2012 heb ik de eer het volgende op te merken.

Naar aanleiding van uw brief van 8 februari 2012 heb ik de eer het volgende op te merken. I f^l öobuicq3~o\ Den Haag, 2 O MRT 2012 Kenmerk: DGB 2012-753 TL Motivering van liet beroepsciirir: in cassatie (rolnummer 12/00641) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-gravenhage van 21 december

Nadere informatie

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/4855) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/4855) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. 4 oktober 2013 nr. 11/03207 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juni 2011, nr. P10/00221, betreffende

Nadere informatie

A. Het in het belastbaar inkomen 1998 begrijpen van het voordeel uit het tegen inkoopsprijs aankopen vaneen auto, groot fl 15.000.

A. Het in het belastbaar inkomen 1998 begrijpen van het voordeel uit het tegen inkoopsprijs aankopen vaneen auto, groot fl 15.000. C/& Z^o^jr Edelhoogachtbaar College, y> "2_ Op 17 februari j.l. is door mij namens C igllllllpljp te IHllIll^, hierna belanghebbende, beroep in cassatie aangetekend tegen de uitspraak van het Gerechtshof

Nadere informatie

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 * ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 8 maart 1988 * In zaak 165/86, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen

Nadere informatie

Fiscaal Portaal Gemeenten

Fiscaal Portaal Gemeenten Procedurenummer(s) : AWB 10/365 en 11/5109 Uitspraakdatum : 26-01-2012 Publicatiedatum : 02-02-2012 RECHTBANK ARNHEM Uitspraak uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2016:72

ECLI:NL:GHAMS:2016:72 ECLI:NL:GHAMS:2016:72 Permanente link: http://deepl Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 12-01-2016 Datum publicatie 20-01-2016 Zaaknummer 14/01023 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNHO:2014:10956,

Nadere informatie

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 september 2013, nummer AWB 13/915, in het geding tussen belanghebbende Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN Afdeling belastingrecht Locatie Arnhem nummer 13/01077 uitspraakdatum: 20 mei 2014 Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van drs.

Nadere informatie

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Raad van State 201200615/1/V4. Datum uitspraak: 13 november 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op

Nadere informatie

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 3 maart 1994 *

ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 3 maart 1994 * TOLSMA ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer) 3 maart 1994 * In zaak C-16/93, betreifende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Gerechtshof te Leeuwarden (Nederland), in het aldaar

Nadere informatie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 mei 1985 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 mei 1985 * ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 14 mei 1985 * In zaak 139/84, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen

Nadere informatie

Hoge Raad der Nederlanden

Hoge Raad der Nederlanden Hoge Raad der Nederlanden D e r d e K a m e r Nr. 35.889 27 juni 2001 YS Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te `s-hertogenbosch van 3 december 1999,

Nadere informatie

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum Instantie Hof van Cassatie Onderwerp Fiscaal recht. Tijdelijke handelsvennootschap. Geen rechtspersoonlijkheid. Geen vestiging van gemeentebelasting Datum 14 februari 2008 Copyright and disclaimer Gelieve

Nadere informatie

BENELUX COUR DE JUSTICE GERECHTSHOF. Zaak A 98/2 Campina Melkunie / Benelux-Merkenbureau

BENELUX COUR DE JUSTICE GERECHTSHOF. Zaak A 98/2 Campina Melkunie / Benelux-Merkenbureau COUR DE JUSTICE BENELUX GERECHTSHOF Zaak A 98/2 Campina Melkunie / Benelux-Merkenbureau Nadere conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda (stuk A 98/2/17) GRIFFIE REGENTSCHAPSSTRAAT 39 1000 BRUSSEL

Nadere informatie

ECLI:NL:HR:2010:BM1206

ECLI:NL:HR:2010:BM1206 ECLI:NL:HR:2010:BM1206 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 24-09-2010 Datum publicatie 24-09-2010 Zaaknummer 08/03539 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM1206

Nadere informatie

Eiseres heeft op haar aangifte voor het eerste kwartaal van omzetbelasting voldaan.

Eiseres heeft op haar aangifte voor het eerste kwartaal van omzetbelasting voldaan. Rechtbank Haarlem 5 oktober 2010, nrs. 09/3619 en 09/3620 Uitspraak RECHTBANK HAARLEM Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer Zaaknummers: AWB 09/3619 en AWB 09/3620 Uitspraakdatum: 5 oktober

Nadere informatie

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013

Datum van inontvangstneming : 07/06/2013 Datum van inontvangstneming : 07/06/2013 C -,44Li jj':j - Hoge Raad der Nederlanden Derde Kamer Nr. 10/04806 1 maart 2013 Ingeschreven in het register van het Hof van Justitie onder nr ~3.~o 6..3.s.::.

Nadere informatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster) is op [ ] 2010 overleden.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster) is op [ ] 2010 overleden. Uitspraak 10 oktober 2014 Nr. 13/04777 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 29 augustus 2013, nr. 12/00472,

Nadere informatie

2. Cassatiemiddelen Met betrekking tot dit beroep worden de volgende middelen van cassatie voorgedragen:

2. Cassatiemiddelen Met betrekking tot dit beroep worden de volgende middelen van cassatie voorgedragen: '"Sr "- AANTEKENEN Hoge Raad der Nederlanden Postbus 20303 2500 EH 'S-GRAVENHAGE Datum Referentie Betreft beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem (08/00041) op het hoger beroep

Nadere informatie

http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx

http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx pagina 1 van 5 LJN: BV7053, Gerechtshof Arnhem, 11/00315 Datum uitspraak:14-02-2012 Datum 28-02-2012 publicatie: Rechtsgebied: Belasting Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Omzetbelasting.

Nadere informatie

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097

ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097 ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8097 Instantie Datum uitspraak 15-02-2012 Datum publicatie 15-03-2012 Rechtbank 's-gravenhage Zaaknummer AWB 11/4708 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Belastingrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186 ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 06-07-2010 Datum publicatie 23-07-2010 Zaaknummer AWB 10/180, 10/181, 10/508, 10/513, 10/684 en 10/685 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken

Nadere informatie

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum Instantie Benelux Gerechtshof Onderwerp Eenvormige Beneluxwet op de merken, gewijzigd bij het Protocol van 2 december 1992, artikelen 6bis en 6ter - Beroep tegen een beslissing van het Benelux-Merkenbureau

Nadere informatie

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 maart 2011, nummers AWB 10/2670 en 10/2672, in het geding tussen belanghebbende en

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 8 maart 2011, nummers AWB 10/2670 en 10/2672, in het geding tussen belanghebbende en Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM Sector belastingrecht nummers 11/00311 en 11/00312 uitspraakdatum: 20 september 2011 Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X te Z (hierna:

Nadere informatie

Nu premies AOV zijn afgetrokken vormen uitkeringen belastbare periodieke uitkeringen uit inkomensvoorziening (art. 3.100, lid 1, ond.

Nu premies AOV zijn afgetrokken vormen uitkeringen belastbare periodieke uitkeringen uit inkomensvoorziening (art. 3.100, lid 1, ond. Nu premies AOV zijn afgetrokken vormen uitkeringen belastbare periodieke uitkeringen uit inkomensvoorziening (art. 3.100, lid 1, ond. b) LJN: BX8102, Gerechtshof 's-gravenhage, BK-10/00754 en 10/00233

Nadere informatie

Instantie. Onderwerp. Datum

Instantie. Onderwerp. Datum Instantie Hof van Cassatie Onderwerp Feitelijke scheiding. Vermoeden van toerekenbaarheid. Omkering Datum 22 december 2008 Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document

Nadere informatie

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801 pagina 1 van 5 ECLI:NL:RBGEL:2016:6801 Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 20-12-2016 Datum publicatie 20-12-2016 Zaaknummer AWB - 15 _ 5684 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere kenmerken

Nadere informatie

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

2.1. De Inspecteur is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. io~oo6zz hop uitspraak GERECHTSHOF 's-gravenhage Sector belasting Nummer BK-08/00456 Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer d.d. S januari 2010 op het hoger beroep van de Inspecteur, de voorzitter

Nadere informatie

Datum van inontvangstneming : 07/08/2014

Datum van inontvangstneming : 07/08/2014 Datum van inontvangstneming : 07/08/2014 Vertaling C-334/14-1 Zaak C-334/14 Verzoek om een prejudiciële beslissing Datum van indiening: 9 juli 2014 Verwijzende rechter: Hof van beroep te Bergen (België)

Nadere informatie

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 december 1989 *

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 december 1989 * ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 13 december 1989 * In zaak C-342/87, betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding

Nadere informatie

Date de réception : 29/11/2011

Date de réception : 29/11/2011 Date de réception : 29/11/2011 0-, /._,-", I. i._ I Itnl,." 2 i ';".' 'f ";.~'1! "j~j- lu! i..., ::.:::J Hoge Raad der Nederlanden I Derde Kamer Nr. 09/05101 30 september 2011 Ingeschreven in het register

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2017:4777

ECLI:NL:GHARL:2017:4777 ECLI:NL:GHARL:2017:4777 Instantie Datum uitspraak 07-06-2017 Datum publicatie 16-06-2017 Zaaknummer 16/00619 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2017:9611

ECLI:NL:GHARL:2017:9611 ECLI:NL:GHARL:2017:9611 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 07-11-2017 Datum publicatie 10-11-2017 Zaaknummer 16/01141 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2016:3790, Bekrachtiging/bevestiging

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123

ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 04/04123 ECLI:NL:GHAMS:2005:AU3334 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 20-09-2005 Datum publicatie 05-10-2005 Zaaknummer 04/04123 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Belastingrecht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBDHA:2017:7752

ECLI:NL:RBDHA:2017:7752 ECLI:NL:RBDHA:2017:7752 Permanente link: http://deeplink. Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 06-07-2017 Datum publicatie 20-07-2017 Zaaknummer AWB - 16 _ 5490 Rechtsgebieden Belastingrecht Bijzondere

Nadere informatie

ECLI:NL:RBNNE:2017:3135

ECLI:NL:RBNNE:2017:3135 ECLI:NL:RBNNE:2017:3135 Instantie Datum uitspraak 17-08-2017 Datum publicatie 18-08-2017 Rechtbank Noord-Nederland Zaaknummer AWB - 15 _ 4205 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Belastingrecht

Nadere informatie

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2011, nummer AWB 09/5022, in het geding tussen belanghebbende en

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 maart 2011, nummer AWB 09/5022, in het geding tussen belanghebbende en Hof Arnhem 4 september 2012, nr. 11/00370 Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM Sector belastingrecht nummer 11/00370 uitspraakdatum: 4 september 2012 Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger

Nadere informatie

D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N,

D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N, 21 October 1959. F. No. 14043. D E H O O G E R A A D D E R N E D E R L A N D E N, Gezien het beroepschrift in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te s-hertogenbosch van 6 Maart 1959

Nadere informatie

«**«<*«rtr wn P: 2/7. mei 2018 heb ik de eer het volgende opte. Vooraf. TOta»^ «" t(jn dbmveiplicjg' Z* T* Middel. n met 31 december 2014.

«**«<*«rtr wn P: 2/7. mei 2018 heb ik de eer het volgende opte. Vooraf. TOta»^ « t(jn dbmveiplicjg' Z* T* Middel. n met 31 december 2014. P: 2/7 8 JUNI 2018 Kenmerk: 2018-0000092206 ** **va ^G^^7ms^T(l,(ro,nUm'n5r 18/M91S) te8w fle A Z nr- 16/00543, inzake Mteaïl V8n 20 maart 2018, «**«

Nadere informatie

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2016 in de zaak tussen Gemeente [gemeente], eiseres

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2016 in de zaak tussen Gemeente [gemeente], eiseres Rechtbank DEN HAAG Team belastingrecht zaaknummer: SGR 15/6058 uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2016 in de zaak tussen Gemeente [gemeente], eiseres en de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen,

Nadere informatie

Instelling. Onderwerp. Datum

Instelling. Onderwerp. Datum Instelling FOD FINANCIËN Onderwerp Circulaire nr. Ci.RH.241/575.580 (AOIF 33/2007). Bericht aan de vennootschappen.. Zelfstandige bedrijfsleider. Sociaal voordeel aan het personeel.. Voordeel van alle

Nadere informatie

Auteur. Onderwerp. Datum

Auteur. Onderwerp. Datum Auteur Stefan Nerinckx Onderwerp Het toepasselijk recht op verbintenissen voortvloeiend uit (internationale) arbeidsovereenkomsten: een nieuwe Europese verordening in de maak? Datum april 2005 Copyright

Nadere informatie

Edelachtbaar college,

Edelachtbaar college, Edelachtbaar college, X% Namens cliënten, a «a ^ ^ ^ ^ ^ M l e n tel^^^^ tekenen wij beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam van 22 september 2011 op het beroepschrift van 10

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2017:5327

ECLI:NL:GHARL:2017:5327 ECLI:NL:GHARL:2017:5327 Instantie Datum uitspraak 27-06-2017 Datum publicatie 28-07-2017 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Zaaknummer 16/00521 en 16/00522 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken

Nadere informatie

Datum van inontvangstneming : 17/04/2014

Datum van inontvangstneming : 17/04/2014 Datum van inontvangstneming : 17/04/2014 Hoge Raad der Nederla 'Entrée 1 8 MARS 2014 den ------1 Derde Kamer Nr. 09/02220 21 februari 2014 Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris

Nadere informatie

(" ZIEKTEVERZEKERING VOOR BEJAARDEN "). (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE NATIONAL INSURANCE COMMISSIONER TE LONDEN).

( ZIEKTEVERZEKERING VOOR BEJAARDEN ). (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE NATIONAL INSURANCE COMMISSIONER TE LONDEN). ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 24 APRIL 1980. UNA COONAN TEGEN INSURANCE OFFICER. (" ZIEKTEVERZEKERING VOOR BEJAARDEN "). (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR DE NATIONAL INSURANCE

Nadere informatie

ECLI:NL:HR:2013:BZ5048

ECLI:NL:HR:2013:BZ5048 ECLI:NL:HR:2013:BZ5048 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 22-03-2013 Datum publicatie 22-03-2013 Zaaknummer 11/05644 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie In cassatie op

Nadere informatie

In artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is het volgende bepaald.

In artikel 7, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 is het volgende bepaald. looofoo ccts Den Haag, 2 8 MRT 2011 Kenmerk: DGB 2011-1237 Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van >( Z 15 februari 2011, nr. 10/00160, inzake Bf^^^NP te ÜÜH betreffende

Nadere informatie

Mandaat en delegatie. mr. M.C. de Voogd

Mandaat en delegatie. mr. M.C. de Voogd Mandaat en delegatie mr. M.C. de Voogd Artikel 1:1 Awb 1. Onder bestuursorgaan wordt verstaan: a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of b. een ander persoon of college,

Nadere informatie

11-09-2015 21-09-2015 14/00330. Belastingrecht. Hoger beroep

11-09-2015 21-09-2015 14/00330. Belastingrecht. Hoger beroep ECLI:NL:GHSHE:2015:3523 http://deeplink. Deeplink Instantie Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof 's-hertogenbosch 11-09-2015 21-09-2015

Nadere informatie

Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. LJN: BP2096, Raad van State, 201003640/1/H2 Datum uitspraak: 26-01-2011 Datum publicatie: 26-01-2011 Rechtsgebied: Bestuursrecht overig Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Bij besluit van 5

Nadere informatie