3 Jij gaat toch volgende week verhuizen? Je mag het... van mijn vriendin wel gebruiken! a bus b busje

Transcriptie

1 REGELS 1 Wat hoort bij elkaar? 1 de wijn a het kamertje 2 de winkel b het boodschapje 3 de zus c het winkeltje 4 de boodschap d het wijntje 5 de kamer e het zusje 2 Onderstreep de diminutief in de zin. 1 Ik wil graag een bekertje koffie en een boterham. 2 Waar is het fietsje van Karlijn? 3 Ik wil dit boek graag ruilen. Dat kan, hebt u het bonnetje nog? 4 En wie ben jij? Dit is Hannah, mijn vriendinnetje. 5 Wil jij een eitje bij het ontbijt? 6 Wat heb je een lekker sausje bij de vis! Hoe maak je dat? 7 Ik heb zaterdag een nieuw bankje gekocht. Het past vast heel goed in mijn woonkamer. 3 Kies het goede woord. 1 Ik kan dit weekend het... van mijn vader gebruiken. a bootje b boot 2 Johan is het jongere... van Lukas. a broer b broertje 3 Jij gaat toch volgende week verhuizen? Je mag het... van mijn vriendin wel gebruiken! a bus b busje

2 Schrijf het woord in de diminutief. 1 (naambord) Ik heb geen op mijn deur, maar het nummer van mijn kamer is (ontbijt) Nee, blijf nog maar even in bed, dan maak ik een lekker. 3 (week) Zullen we in juli een met z n tweeën met vakantie gaan? 4 (knoop) Wil je dit even aan mijn overhemd zetten? 5 (pak) Mag ik een kauwgum van u? Alstublieft, dat is dan 0,75. 6 (patat) Ik heb honger. Zullen we een halen? 7 (pas) Ik wil pinnen, maar ik heb geen. Kun jij betalen? Ik geef je het geld morgen terug. 5 Schrijf het woord in de diminutief. 1 (pond) Alstublieft mevrouw, een tomaten, twee kilo appels en twee kilo sinaasappels. Dat is dan 3,95. 2 (restaurant) Ga je mee eten bij dat nieuwe in de Veerstraat? Ik betaal! 3 (retour) Mag ik een Eindhoven van u? Met of zonder korting? 4 (rok) Goh, dat meisje heeft een kort aan! Het staat haar erg goed! 5 (kwartier) Sorry, de trein is laat. Ik kom een later. 6 (krant) In de pauze koop ik een en ga lekker in de zon zitten. 7 (krat) We moeten zaterdag ook even een bier kopen. Johan en Mariska komen langs

3 Schrijf het woord in de diminutief. 1 (lied) Hoe heet dat van Acda en De Munnik ook weer? Ik ken geen liedjes van ze. 2 (park) Voor ons huis is een klein en daar spelen alle kinderen uit de straat. 3 (rits) Het van mijn tas is kapot. Mag mijn geld in jouw tas? 4 (kerk) In dat dorpje heb je twee prachtige oude. Je moet ze echt gaan bekijken! 5 (maand) Over een gaan we verhuizen en we moeten nog zoveel doen! 6 (meubelzaak) Ken je dat aan de Oude Gracht? Ik heb daar een tweedehands tafel gekocht en hij is prachtig! 7 (sap) Wat wil je drinken, water of een?

4 Schrijf het woord in de diminutief. Gebruik de singularisvorm of de pluralisvorm. 1 (schoen) Waar zijn de van Laura en Karlijn? Oh, die staan nog in de auto. 2 (taart) Ik moet nog even twee voor mijn collega s kopen voor mijn verjaardag. 3 (tomaat) Wat wil je op je brood? Kaas graag. En ik wil er ook een bij. 4 (tuin) Ons is niet groot, maar we kunnen wel lekker buiten zitten. 5 (weekend) Ik wil volgende maand een naar Parijs. Ga je met me mee? 6 (dochter) Mijn oudste is vijf en zit in groep twee. 8 Onderstreep het imperfectum in de zin. Soms staat er twee keer een imperfectum in de zin. 1 Hij bedankte zijn vriendin voor het lekkere eten en stapte in zijn auto. 2 Ze bestelden een fles huiswijn en een hoofdgerecht. en ze deelden een dessert. 3 Onze kinderen en hun vriendjes vertelden over hun vakantie. 4 Het aantal nieuwe auto s groeide het laatste jaar weer met 5%. 5 Voor de lunch haalde hij drie boterhammen en een kopje soep. 6 Hoorde jij dat geluid ook? Ja, dat is mijn mobiele telefoon. 7 Ze leende hem haar oude auto en hij maakte een reisje door Nederland. 9 Kies het goede woord. 1 Gisteren... we de auto in de Appelstraat en gingen op bezoek bij een vriend. a parkeerden b parkeren 2 In we nog in Groningen, nu wonen we in Zwolle. a wonen b woonden 3 Hij... alle pizza s en ging toen terug naar het restaurant. a bezorgt b bezorgde

5 Gebruik je in het imperfectum -te of -ten of -de of -den? -te of -ten -de of -den 1 halen 2 duren 3 kennen 4 koken 5 oefenen 6 pakken 7 pinnen 11 Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: drukten duurde fietsten ruilde reageerde 1 Ze op een advertentie voor een kamer in de Bergstraat. 2 Hij het overhemd. Het was te groot. 3 We op het scherm van de automaat en kochten een retourtje Nijmegen. 4 De les tot uur en toen had Marlies echt honger. 5 Het was lekker buiten en dus ze naar hun werk in Amsterdam. 12 Schrijf de goede woorden in de zinnen. Kies uit: lukte groeide groette gebruikten kenden 1 Ze hun oude auto nooit en daarom gaven ze hem aan zijn broer. 2 Hij al zijn collega s en ging lekker een paar weken met vakantie. 3 Het aantal pinbetalingen met 6000%. 4 We bijna alle woorden en slaagden voor het examen. 5 Het hem niet om met gepast geld te betalen

6 Schrijf het woord in het imperfectum. 1 (regenen) We waren twee weken met vakantie in Spanje en het alle dagen. 2 (ruilen) Hij zijn spijkerbroek, want de knopen waren kapot. 3 (slagen) Zij in één keer voor haar rijexamen. Ik moest het vijf keer doen! 4 (snappen) Ik de regels over de diminutief niet goed. 5 (sporten) In 1990 ik zes keer per week. Nu doe ik niets meer aan sport. 6 (studeren) Ik in 1999 in Groningen. Later ben ik naar Amsterdam gegaan. 7 (wachten) De jongens bijna een half uur op de tram, maar hij kwam niet. 14 Schrijf het woord in het imperfectum. 1 (wassen) Voor de reis we al onze kleren. 2 (werken) Marina en Mark iedere dag van acht tot vijf, maar op vrijdag waren ze vrij. 3 (zetten) Pieter zijn nieuwe fiets in de hal en deed zijn jas uit. 4 (bedanken) Elsbeth haar vader en moeder voor de geweldige vakantie. 5 (bellen) Sarah haar vriendin om over haar nieuwe vriendje te praten. 6 (bestellen) Die avond we een pizza, want we hadden geen zin om te koken. 7 (kosten) Deze fiets vorig jaar 650,- en nu nog maar 500,

7 Schrijf het woord in het imperfectum. 1 (lenen) Stephan en Marlies ons hun appartement en we hadden een geweldige tijd in Amsterdam. 2 (koken) Julia deed de boodschappen en Frank heerlijk eten voor de hele familie. 3 (betalen) Ik de film en Philip de ijsjes en het eten. 4 (kloppen) We stonden voor een gesloten sportschool, want de openingstijden op internet niet. 5 (letten) Zijn vriendin ging naar de kapper en hij op de kinderen. 6 (lukken) Het hem niet om de trein van uur te halen. 7 (maken) Ze een afspraak met hun huisarts voor dinsdag om uur