Tweede Kamer der Staten-Generaal

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet houdende regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis). De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust. En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming. Lech, 7 februari 2002 Beatrix Nr. 2 VOORSTEL VAN WET Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is een nieuwe regeling inzake het lidmaatschap van het koninklijk huis krachtens artikel 39 Grondwet vast te stellen alsmede enkele voorzieningen inzake de daaraan verbonden titels en namen te treffen; Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1 Met de Koning als hoofd van het koninklijk huis zijn daarvan lid: a. zij die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen en deze niet verder bestaan dan in de tweede graad van bloedverwantschap; b. de vermoedelijke opvolger van de Koning; c. de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan. KST59425 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2002 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nrs

2 Artikel 2 1. Lid van het koninklijk huis zijn eveneens de echtgenoten van hen die ingevolge artikel 1 het lidmaatschap van het koninklijk huis bezitten. 2. Voor hen die het lidmaatschap van het koninklijk huis bezaten als echtgenote of echtgenoot, blijft dit lidmaatschap gedurende hun staat van weduwe of weduwnaar behouden, zolang de overleden echtgenote of echtgenoot bij leven ingevolge artikel 1 lid van het koninklijk huis zou zijn geweest. Artikel 3 1. Lid van het koninklijk huis blijven zij die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet meerderjarig lid zijn van het koninklijk huis en krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen. Zij behouden hun lidmaatschap zolang zij krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen. 2. Lid blijven voorts de echtgenoten van hen die ingevolge het eerste lid het lidmaatschap van het koninklijk huis bezitten. 3. Op hen die als echtgenoten het lidmaatschap van het koninklijk huis bezaten, is artikel 2, tweede lid, van toepassing. Artikel 4 Het lidmaatschap van het koninklijk huis kan bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord worden verleend aan: a. personen die krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen; b. hun echtgenoten. Artikel 5 Het lidmaatschap van het koninklijk huis eindigt door ontslag verleend bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord. Artikel 6 Het lidmaatschap van het koninklijk huis wordt niet verkregen bij gemis van het Nederlanderschap en eindigt bij verlies van het Nederlanderschap. Artikel 7 De vermoedelijke opvolger van de Koning draagt de titel van Prins (Prinses) van Oranje. Artikel 8 1. De vermoedelijke opvolger van de Koning en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan dragen de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden». 2. De titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» kan bij koninklijk besluit uitsluitend worden verleend aan de volgende leden van het koninklijk huis: a. de echtgenoot of echtgenote van de Koning; b. kinderen geboren uit een huwelijk van de Koning; c. de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koning; d. kinderen geboren uit een huwelijk van de vermoedelijke opvolger van de Koning; e. zij die krachtens artikel 4 lid zijn van het koninklijk huis. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nrs

3 3. De titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» vervalt met het verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis. Artikel 9 1. De Koning, diens vermoedelijke opvolger en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan dragen de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau». 2. De titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» kan bij koninklijk besluit uitsluitend worden verleend aan leden van het koninklijk huis. 3. Binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis wordt bij koninklijk besluit beslist over het behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel voor degenen die het lidmaatschap hebben verloren. 4. Bij het koninklijk besluit genoemd in lid 3 kan tevens de geslachtsnaam worden bepaald. Artikel 5, lid 1 tot en met lid 11, en artikel 7 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn niet van toepassing. Artikel 10 Degenen die titels en namen dragen krachtens de koninklijke besluiten van 26 oktober 1937 (Stb. 1937, nr. 5) en 2 januari 1967 (Stb. 1967, nr. 1), behouden deze. Artikel 11 De koninklijke besluiten bedoeld in deze wet, worden genomen op voordracht van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie en in het Staatsblad geplaatst. Artikel 12 De Wet lidmaatschap koninklijk huis wordt ingetrokken. Artikel 13 Artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom komt te luiden: 2. Verheffing in de adel bij koninklijk besluit kan uitsluitend plaatsvinden ten aanzien van leden van het koninklijk huis en van voormalige leden daarvan binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis. De verlening van de titels «Prins (Prinses) der Nederlanden» en «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» wordt bij of krachtens de Wet lidmaatschap koninklijk huis bepaald. Artikel 14 Deze wet wordt aangehaald als: Wet lidmaatschap koninklijk huis. Artikel 15 Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nrs

4 Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, De Minister van Justitie, Tweede Kamer, vergaderjaar , , nrs

5 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING I. ALGEMEEN DEEL 1. Inleiding In 2001 heeft de regering bij verschillende gelegenheden aangekondigd een wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis in voorbereiding genomen te hebben. Dit was het geval bij de behandeling van de toestemmingswetten voor de huwelijken van prins Constantijn en prins Willem-Alexander door de verenigde vergadering van de Staten-Generaal en van de begroting van het ministerie van Algemene Zaken door de Tweede Kamer. Bij deze gelegenheden is aangegeven dat de wijziging betrekking zou hebben op de regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis alsmede de daaraan verbonden titels, met name de titel «Prins (Prinses) van Oranje». Het wetsvoorstel houdt in dat het koninklijk huis, naast de Koning en de afgetreden Koning alsmede hun echtgenoten, bestaat uit de erfopvolgers in de eerste en tweede graad van bloedverwantschap met de Koning alsmede hun echtgenoten. De erfopvolgers in de derde graad van bloedverwantschap alsmede hun echtgenoten zijn daarmee geen lid meer van het koninklijk huis. Hun grondwettelijk recht op erfopvolging blijft ongewijzigd bestaan. Verder omvat het wetsvoorstel een regeling voor de aan het lidmaatschap van het koninklijk huis verbonden prinselijke titels. De voorgestelde regeling sluit aan bij de praktijk die zich heeft ontwikkeld sedert de inwerkingtreding van de Wet lidmaatschap koninklijk huis in De leden van het koninklijk huis die erfopvolgers in de derde graad zijn, worden slechts bij hoge uitzondering betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie. Door het enkele feit van hun lidmaatschap is de ministeriële verantwoordelijkheid evenwel formeel van toepassing. Dat schept onduidelijkheid tussen de feitelijke situatie en de Wet lidmaatschap koninklijk huis. Dit klemt temeer naarmate het aantal personen dat het betreft, groter is. Daarom is een regeling gewenst die beter dan thans tot uitdrukking brengt voor wie er een betrokkenheid bij de koninklijke functie is of kan zijn. KST59444 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2002 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 1

6 Deze overweging houdt mede in dat erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten zoveel mogelijk ruimte wordt geboden bij hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing. De voorgestelde regeling heeft geen gevolgen voor hun grondwettelijk recht op erfopvolging dat ongewijzigd behouden blijft, maar houdt uitsluitend in dat zij geen lid van het koninklijk huis zullen zijn met de daaraan verbonden ministeriële verantwoordelijkheid voor hun handelen en nalaten. Het wetsvoorstel brengt geen wijziging in de positie van de huidige leden van het koninklijk huis die erfopvolgers in de derde graad zijn. Zij blijven lid van het koninklijk huis zolang zij erfopvolgers in de derde graad zijn. Op het moment dat zij als gevolg van de opvolging door prins Willem- Alexander niet langer tot de grondwettelijke kring van erfopvolgers in de derde graad behoren, verliezen zij van rechtswege tevens het lidmaatschap van het koninklijk huis. Dit zou ook het geval zijn op grond van de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis. Ten aanzien van de aan het lidmaatschap van het koninklijk huis verbonden titels, sluit de voorgestelde regeling aan bij de praktijk die sedert het begin van de vorige eeuw is ontstaan inzake de verlening bij koninklijk besluit van titels en namen. Daarmee wordt de relatie verduidelijkt tussen het lidmaatschap van het koninklijk huis en deze titels met hun bijzondere en historische betekenis. De Hoge Raad van Adel heeft daarover geadviseerd 1. Hieronder zal nader worden ingegaan op deze hoofdlijnen van het wetsvoorstel en de nadere uitwerking daarvan. 2. Grondwet en erfopvolging Het grondwettelijke stelsel van erfopvolging is essentieel voor de continuïteit en stabiliteit van het koningschap. De Grondwet bepaalt dat de bloedverwanten van de Koning tot en met de derde graad de Koning kunnen opvolgen in een precies bepaalde volgorde (artikelen 24 tot en met 31). Wanneer een erfopvolger voornemens is in het huwelijk te treden, is daarvoor voorafgaande toestemming van de wetgever vereist om zijn plaats in de erfopvolging te behouden. Zonder die toestemming wordt de erfopvolger die een huwelijk aangaat, uitgesloten van de erfopvolging, met inbegrip van zijn eventuele nakomelingen. Dit stelsel verzekert een zodanige kring van erfopvolgers dat de continuïteit van het koningschap in toereikende mate gewaarborgd is, ook indien de Koning kinderloos is en geen broers of zusters heeft. Er bestaat dan ook geen aanleiding de Grondwet op dit punt te wijzigen. 3. Grondwet en koninklijk huis De Grondwet regelt uitputtend wie tot de kring van erfopvolgers behoort, maar laat de regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis over aan de wetgever. Het ligt derhalve in de Grondwet besloten dat de kring van erfopvolgers niet behoeft samen te vallen met de kring van leden van het koninklijk huis. De wetgever heeft ook bepaald dat beide kringen niet samenvallen. Zo kunnen de echtgenoten van erfopvolgers de Koning niet opvolgen maar zijn zij wel lid van het koninklijk huis. 1 Het advies van de Hoge Raad van Adel is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer. De grondslag voor de voorgestelde wettelijke regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis is gelegen in de beschikbaarheid voor de verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. De grondslag ligt dus niet in het stelsel van de erfopvolging. De koninklijke functie kan uitsluitend door de Koning zelf worden uitgeoefend. Voor zover het niet gaat om taken die in staatkundig opzicht geen vervanging toelaten, kan de Koning wel op andere leden van het koninklijk Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 2

7 huis een beroep op verlening van bijstand doen. Deze bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie wordt in de regel vooral verleend door de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot. Indien daartoe aanleiding bestaat kan ook op andere leden van het koninklijk huis een beroep worden gedaan. 4. Ministeriële verantwoordelijkheid Voor leden van het koninklijk huis geldt de ministeriële verantwoordelijkheid. Deze ministeriële verantwoordelijkheid is, met uitzondering van de ministeriële verantwoordelijkheid voor de onschendbare Koning (art. 42, tweede lid, van de Grondwet), gebaseerd op de beschikbaarheid voor verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie. Deze beschikbaarheid houdt tevens in dat de leden zich behoren te onthouden van handelen en nalaten waardoor het openbaar belang kan worden geschaad. De ministeriële verantwoordelijkheid is gericht op het waarborgen van een goede uitoefening van de koninklijke functie en omvat daartoe de verlening van ondersteuning, bescherming en advisering aan leden van het koninklijk huis. Gelet op zijn bijzondere positie is het duidelijk dat het openbaar belang snel zal worden geraakt door het optreden van de vermoedelijke opvolger en, zij het niet in dezelfde mate, van de echtgenoot van de Koning en de echtgenoot van de troonopvolger. Zij zijn immers nauw betrokken bij uitoefening van de koninklijke functie. De ministeriële verantwoordelijkheid is in beginsel aan de orde voor al hun handelen. Dienovereenkomstig draagt de minister er zorg voor dat hun handelen overeenstemt met het openbaar belang of dat duidelijk wordt gemaakt dat het openbaar belang niet aan de orde is. Voor de overige leden van het koninklijk huis geldt deze ministeriële verantwoordelijkheid slechts voor zover hun optreden het openbaar belang raakt, in het bijzonder indien het gaat om bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. De daadwerkelijke betrokkenheid daarbij kan voor deze leden per persoon en ook in de tijd veranderingen ondergaan. Het wetsvoorstel sluit aan bij een in de praktijk ontwikkeld onderscheid in de werking van de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van leden die door hun positie of anderszins nauw betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie en de leden waarvoor dat in mindere mate het geval is geweest. Volledigheidshalve wordt er hier op gewezen dat de ministeriële verantwoordelijkheid zich enerzijds dient te richten op een goede uitoefening van de koninklijke functie en anderzijds op behoud van een privé-sfeer voor de leden van het koninklijk huis. In beide aspecten is de ministeriële verantwoordelijkheid niet alleen beperkend, maar ook ondersteunend en ruimtebiedend. Invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid in deze laatste zin houdt de bereidheid in ook daarvoor aan de Staten-Generaal actief verantwoording af te leggen (Kamerstukken II 1999/2000, , nr. 1 en III, A). De ministeriële verantwoordelijkheid voor leden van het koninklijk huis is te onderscheiden van de ministeriële verantwoordelijkheid voor grondwettelijke erfopvolgers als zodanig. Deze ministeriële verantwoordelijkheid reikt niet verder dan hetgeen de Grondwet daarover bevat, namelijk de indiening van een wetsvoorstel inzake toestemming voor hun huwelijk (art. 28) en hun eventuele uitsluiting van de erfopvolging (art. 29). Omdat de erfopvolgers in de derde graad hun grondwettelijke recht op erfopvolging ongewijzigd behouden, geldt het uitgangspunt dat bij een voorgenomen huwelijk van deze erfopvolgers de regering daarvoor toestemming aan de wetgever zal vragen teneinde het recht op erfopvolging voor hen te kunnen behouden. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 3

8 5. Toekomstig lidmaatschap Algemeen De praktijk die zich op basis van de Wet lidmaatschap koninklijk huis sedert 1985 heeft ontwikkeld, vertoont het volgende beeld. In het algemeen geldt dat de plaats die een lid van het koninklijk huis inneemt in de volgorde van de erfopvolging in belangrijke mate bepalend is voor mogelijke verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. De praktijk laat zien dat verlening van bijstand door erfopvolgers in de eerste en tweede graad alsmede hun echtgenoten, toereikend is. Voor de verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie is geregeld een beroep gedaan op prinses Margriet als erfopvolger in de tweede graad. Het is niet noodzakelijk gebleken om op dezelfde wijze een beroep te doen op de erfopvolgers in de derde graad. Het ligt daarom in de rede om bij deze ontwikkeling aan te sluiten en de kring van degenen die op grond van hun lidmaatschap van het koninklijk huis beschikbaar zijn voor een beroep tot verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie, niet langer bij de erfopvolgers in de derde graad te leggen maar bij de erfopvolgers in de tweede graad. Daarmee wordt de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten ruimte geboden waar die kan zijn. De onduidelijkheid tussen de feitelijke situatie en de suggestie die uitgaat van het lidmaatschap ten aanzien van een potentiële betrokkenheid bij uitoefening van de koninklijke functie, is de reden om de bestaande regeling aan te passen. Daarmee zal voor de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten meer ruimte voor hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing ontstaan. Bijzondere omstandigheden Het voorgaande laat echter onverlet dat in een concreet geval in de toekomst de beschikbaarheid van een erfopvolger voor verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie wél aan de orde kan komen. Een dergelijke situatie zou bijvoorbeeld kunnen ontstaan indien erfopvolgers in de tweede graad ontbreken en een erfopvolger in de derde graad daadwerkelijk rekening moet houden met een eventuele vervulling van het koningschap. Met het oog op een dergelijke uitzonderlijke situatie is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit aan erfopvolgers in de derde graad alsmede hun echtgenoten, mogelijk maakt. Overgangsregeling Tot slot bevat het wetsvoorstel ten aanzien van de huidige erfopvolgers in de tweede en derde graad een overgangsregeling voor het lidmaatschap. Die houdt in dat Prinses Margriet en haar zonen alsmede hun echtgenoten het lidmaatschap behouden tot het moment waarop zij dit verloren zouden hebben op grond van de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis. Prinses Margriet verleent in haar bijzondere rol al lang bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie. Voor haar zonen is de positie van grondwettelijk erfopvolger in de derde graad en het daaraan thans wettelijk verbonden lidmaatschap altijd duidelijk begrensd geweest door het moment van de opvolging door de Prins van Oranje. Er is geen reden daarin nu verandering te brengen. Op grond van deze overgangsbepalingen behouden prinses Margriet en haar echtgenoot het lidmaatschap van het koninklijk huis naar verwachting tot het moment dat het oudste kind van prins Willem-Alexander zijn Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 4

9 vader opvolgt als Koning. De zonen van prinses Margriet en hun (toekomstige) echtgenoten behouden krachtens deze overgangsregeling het lidmaatschap van het koninklijk huis tot het moment waarop prins Willem- Alexander zijn moeder opvolgt. 6. Titels en namen Naast de regeling van de kring van leden, benoeming en ontslag en het vereiste van het Nederlanderschap, bevat dit voorstel tevens een regeling inzake de titels die historisch verbonden zijn aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Het gaat erom de gevolgde praktijk van de afgelopen decennia te regelen en te verduidelijken met behoud van de positie van de huidige dragers van deze titels en namen. Zoals de regering eerder aankondigde, bepaalt het voorstel dat de titel «Prins (Prinses) van Oranje» van rechtswege uitsluitend toekomt aan de vermoedelijke opvolger van de Koning. Daarmee wordt de bestaande situatie die gebaseerd is op artikel 27 van de Grondwet van 1972, in de wet vastgelegd. Eertijds bepaalde de Grondwet dat alleen een vermoedelijke opvolger van het mannelijk geslacht de titel «Prins van Oranje» toekwam. In aansluiting op hetgeen bij de grondwetsherziening van 1983 is vastgesteld (Kamerstukken II 1979/80, , nr. 3, p. 20) en hetgeen de regering daarover heeft opgemerkt bij de behandeling van de toestemmingswet voor het huwelijk van prins Willem-Alexander, zal in de toekomst een vermoedelijke opvolger van het vrouwelijk geslacht van rechtswege «Prinses van Oranje» zijn. Het gaat dus om een titel die verbonden is aan een bepaalde functie. Uitsluitend degene die de vermoedelijke opvolger van de Koning is, komt deze titel van rechtswege toe vanaf het moment dat de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger wordt verkregen. De titel vervalt van rechtswege met het verlies van die hoedanigheid. Hierboven is aangegeven dat de regering het voorts wenselijk acht een regeling te treffen die de titels «Prins (Prinses) der Nederlanden» en «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als functionele titels verbindt aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Uitgangspunt is dat deze titels niet worden gedragen door personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Beide titels hebben door hun historische verbondenheid met het koninklijk huis een voorname betekenis en bekendheid in de Nederlandse samenleving verworven. Dit houdt thans in dat degene die (een van) beide titels draagt, kenbaar behoort tot de kring van erfopvolgers van de Koning en hun echtgenoten. De kring van erfopvolgers heeft een zodanige omvang bereikt dat zonder nadere besluitvorming nu de mogelijkheid ontstaat dat beide titels in de nabije toekomst ook gedragen kunnen worden door personen die niet tot de grondwettelijke erfopvolgers behoren en de Koning slechts in een verre (en in de toekomst steeds verdere) graad verwant zullen zijn. De historische relatie tussen de titels en de nauwe verbondenheid met de Koning en het koninklijk huis raakt dan op de achtergrond. Dit kan ertoe leiden dat onnodige misverstanden kunnen ontstaan over het gebruik van de titels en de positie van de dragers ervan. De regering acht een dergelijke ontwikkeling niet wenselijk. Daartoe is een regeling in het voorstel opgenomen die de bestaande situatie en de tot dusverre gevolgde lijn terzake bestendigt. De titels «Prins (Prinses) der Nederlanden» en «Prins (Prinses) van Oranje- Nassau» worden verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Bepaalde leden van het koninklijk huis dragen deze titels van rechtswege. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 5

10 Aan andere leden van het koninklijk huis kunnen de titels bij koninklijk besluit worden verleend. De titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» kan niet worden gedragen door de Koning. Hij is immers Koning der Nederlanden. De titel kan wel worden gedragen door andere leden van het koninklijk huis, met name de echtgenoot van de Koning en de kinderen van de Koning. Het gaat daarmee om een functionele titel die aangeeft dat de drager behoort tot de kring van degenen die door hun huwelijk of door hun positie in de volgorde van de erfopvolging het dichtst bij de Koning staan. De titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» wordt wel gedragen door de Koning (vergelijk ook artikel 24 Grondwet en artikel 1 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden) en thans tevens door alle huidige grondwettelijke erfopvolgers. Deze titel is naar zijn historische aard en betekenis mede een familietitel die de verwantschap met de Koning en het koninklijk huis aangeeft. Aan deze verschillen tussen beide titels wordt als gevolg verbonden dat de functionele titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» uitsluitend kan toekomen aan bepaalde leden van het koninklijk huis en van rechtswege vervalt met het verlies van het lidmaatschap. De titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» die van rechtswege of krachtens koninklijk besluit gedragen wordt door leden van het koninklijk huis, kan in beginsel als persoonlijke titel behouden blijven na verlies van het lidmaatschap. Behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel kan in elk geval aan de orde komen bij degenen die een groot deel van hun leven lid van het koninklijk huis zijn geweest en het lidmaatschap uitsluitend verliezen omdat zij door de opvolging van de Koning niet langer behoren tot de erfopvolgers in de tweede graad. Ten aanzien van de historische geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» zal de sedert het begin van de vorige eeuw (KB van 8 februari 1901, Stb. 1908, nr. 425) gevolgde lijn worden aangehouden waardoor deze geslachtsnaam in drie opvolgende generaties is behouden voor leden van het koninklijk huis en niet is overgegaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Dit betekent dat op grond van artikel 5, twaalfde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek bij koninklijk besluit ter gelegenheid van een huwelijk van een lid van het koninklijk huis de geslachtsnaam wordt bepaald van kinderen die uit het huwelijk geboren mochten worden. De geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» zal uitsluitend worden bepaald voor de kinderen van de Koning en de kinderen van de vermoedelijke opvolger van de Koning. Zij zullen naar verwachting hun gehele leven of het grootste deel daarvan lid zijn van het koninklijk huis. Voor de kinderen die naar verwachting niet of slechts voor een beperkte duur tot het koninklijk huis zullen behoren, wordt een andere geslachtsnaam bepaald. In overeenstemming met deze lijn hebben de kinderen van prins Constantijn krachtens koninklijk besluit de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau van Amsberg» met de erfelijke titel graaf (gravin) en het predikaat jonkheer (jonkvrouw) (KB van 11 mei 2001, Stb. 227). Bij verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis kan bij koninklijk besluit een andere geslachtsnaam worden bepaald voor degenen die daarvoor de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» hadden of kan worden bepaald dat zij deze naam uitsluitend voor zichzelf behouden. Op deze wijze wordt verzekerd dat de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» langs deze weg niet overgaat op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Tot slot is van belang dat een bepaling is opgenomen die inhoudt dat degenen die hun titels en namen dragen op grond van de koninklijke besluiten van 1937 en 1967, deze ongewijzigd behouden. Het gaat om Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 6

11 onderscheidenlijk de dochters van prinses Juliana en de zonen van prinses Margriet. II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1 In het eerste lid van dit artikel wordt de Koning aangeduid als hoofd van het koninklijk huis. De Koning is tevens het enige lid van het koninklijk huis wiens lidmaatschap rechtstreeks berust op de Grondwet (artikel 40, eerste lid, van de Grondwet). De aanduiding van de Koning als hoofd van het koninklijk huis geeft aan dat de Koning onder de leden van het koninklijk huis de eerste plaats inneemt. Hij zal altijd betrokken zijn bij de vraag in hoeverre andere leden van het koninklijk huis bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie. Het artikel bepaalt voorts welke personen lid van het koninklijk huis zijn op grond van het feit dat zij het koningschap hebben vervuld of op grond van hun plaats in de volgorde van de grondwettelijke erfopvolging. De aanduiding onder c. van een Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan, een aanduiding die is overgenomen uit de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis, kan in uitzonderlijke omstandigheden betrekking hebben op meer dan een persoon die aan het gestelde vereiste voldoet. De ervaring leert dat de afgetreden Koning grote diensten kan bewijzen bij verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. De tweede groep, genoemd onder a., omvat de erfopvolgers die de Koning niet verder bestaan dan in de tweede graad van bloedverwantschap. Het betreft derhalve de kinderen, kleinkinderen en broers en zusters van de Koning. De vermoedelijke opvolger zal vrijwel altijd behoren tot deze groep en valt daarmee onder a. In het zeer uitzonderlijke geval dat erfopvolgers in de eerste en tweede graad ontbreken, kan de vermoedelijke opvolger evenwel een erfopvolger in de derde graad zijn. Daarom is hij als zodanig afzonderlijk genoemd onder b. Het stelsel van de grondwettelijke erfopvolging waarin de vermoedelijke opvolger de voornaamste plaats inneemt, brengt met zich dat de vermoedelijke opvolger als zodanig van rechtswege lid is van het koninklijk huis. Artikel 2 De tekst van deze bepaling komt geheel overeen met artikel 2 van de Wet lidmaatschap koninklijk huis uit 1985 met dien verstande dat haar reikwijdte betrekking heeft op een andere kring van personen als gevolg van de wijziging van artikel 1. In het eerste lid zijn de personen opgenomen die van rechtswege lid zijn van het koninklijk huis op grond van hun huwelijk met degenen die in artikel 1 zijn genoemd. Voor deze groep personen gaat het lidmaatschap derhalve van rechtswege verloren door ontbinding van het huwelijk. Het tweede lid bevat daarop een uitzondering in het geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden. In dat geval behoudt de weduwe of weduwnaar het lidmaatschap gedurende de staat van weduwe of weduwnaar zolang de overledene bij leven lid zou zijn geweest. Dit houdt in dat de weduwe of weduwnaar het lidmaatschap van het koninklijk huis van rechtswege verliest bij het aangaan van een nieuw huwelijk met iemand die geen lid is van het koninklijk huis. Voorts verliest de weduwe of weduwnaar het lidmaatschap van rechtswege indien de overleden echtgenoot door een verschuiving in de volgorde van de grondwettelijke erfopvolging niet langer tot de bloedverwanten van de Koning in de tweede graad behoord zou hebben. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 7

12 Artikel 3 De artikelen 1 en 2 bevatten te zamen het nieuwe stelsel van het lidmaatschap van het koninklijk huis. Dit nieuwe stelsel gaat functioneren op het moment van inwerkingtreding van dit voorstel. Dit artikel bevat in het eerste lid een overgangsregeling. Deze houdt in dat de bloedverwanten in de tweede en derde graad van H.M. de Koningin die bij de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel meerderjarig lid van het koninklijk huis zijn op grond van de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis, hun lidmaatschap behouden tot het moment waarop zij dit lidmaatschap volgens de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis verloren zouden hebben. Dit geldt derhalve voor prinses Margriet en haar zonen. Krachtens het tweede en derde lid geldt een vergelijkbare regeling voor hun huidige en mogelijk toekomstige echtgenoten, ook in hun staat van weduwnaar of weduwe zoals ook in artikel 2, tweede lid is bepaald. Deze bepalingen zien op de echtgenoot van prinses Margriet en hun schoondochters alsmede op hun toekomstige schoondochters zolang hun echtgenoten erfopvolgers in de derde graad zijn. Artikel 4 De wijziging van de kring van personen die krachtens dit voorstel lid zijn van het koninklijk huis, maakt het gewenst de mogelijkheid te openen tot verlening van het lidmaatschap bij koninklijk besluit. In deze bepaling is vastgelegd dat het daarbij gaat om een koninklijk besluit waarover de Raad van State wordt gehoord. In bijzondere omstandigheden kan het, gelet op de beschikbaarheid voor verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie, wenselijk zijn om een erfopvolger in de derde graad en zijn echtgenote het lidmaatschap te verlenen. Het ligt in de rede dat daarbij de volgorde van de erfopvolging zoveel mogelijk in acht wordt genomen. Een dergelijk besluit zou bijvoorbeeld aan de orde komen in het uitzonderlijke geval dat er geen of onvoldoende meerderjarige leden beschikbaar zijn voor bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Artikel 5 Deze bepaling is overgenomen uit de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis. Het ontslag kan betrekking hebben op alle leden, zowel de leden van rechtswege als de benoemde leden, met uitzondering van de Koning gelet op artikel 40, eerste lid, van de Grondwet. Ontslag uit het lidmaatschap van een erfopvolger brengt geen wijziging in diens recht op erfopvolging dat is vastgelegd in de Grondwet. Een verzoek van het betrokken lid om ontslag wordt getoetst aan het publiek belang bij besluitvorming over de mogelijke inwilliging daarvan. De Raad van State adviseert over een koninklijk besluit tot verlening van ontslag. Artikel 6 Deze bepaling is overgenomen uit de Wet lidmaatschap koninklijk huis van De bepaling geldt voor alle vormen van verkrijging van het lidmaatschap krachtens de artikelen 1, 2, 3 en 4 van het wetsvoorstel. Het ligt in de rede dat het Nederlanderschap een voorwaarde vormt voor de beschikbaarheid voor bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Het dragen van een meervoudige nationaliteit staat daaraan niet in de weg. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 8

13 Artikel 7 De tekst van deze bepaling sluit zo nauw mogelijk aan bij artikel 27 van de Grondwet van 1972 die gold tot de algehele grondwetsherziening van De toenmalige tekst van artikel 27 maakte deel uit van de Grondwet sedert de grondwetsherziening van De exclusieve relatie tussen de functionele titel «Prins (Prinses) van Oranje» en de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger van de Koning is toegelicht in het algemeen deel van deze memorie. Artikel 8 In het algemeen deel van deze memorie is in hoofdlijnen uiteengezet hoe de titels «Prins (Prinses) der Nederlanden» en «Prins (Prinses) van Oranje- Nassau» als functionele titels verbonden zijn aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Die verbondenheid krijg in hoofdzaak gestalte door de bepaling dat deze titels van rechtswege toekomen aan bepaalde leden van het koninklijk huis en de bepaling inzake verlening van deze titels aan de daarvoor in aanmerking komende kring van leden. Het eerste lid bepaalt welke leden van rechtswege de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» dragen. De Koning der Nederlanden kan niet tevens Prins der Nederlanden zijn. In het tweede lid is een limitatieve opsomming opgenomen van de leden die in aanmerking voor verlening van de titel. De onder a. tot en met d. genoemde leden hebben gemeen dat zij na verkrijging van het lidmaatschap naar verwachting hun gehele leven of het grootste deel daarvan lid van het koninklijk huis zullen zijn. Mede gelet op de sedert het begin van de vorige eeuw gevolgde praktijk, ligt het in de rede dat in elk geval de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» wordt verleend aan de echtgenoot of echtgenote van de Koning en aan de echtgenoot of echtgenote van de vermoedelijke opvolger van de Koning. Verlening van de titel aan kinderen van de vermoedelijke opvolger is alleen mogelijk indien zij lid zijn van het koninklijk huis. Verlening wordt per geval beoordeeld. Het derde lid bepaalt dat de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» van rechtswege vervalt met het lidmaatschap. Dit is het sluitstuk van de exclusieve functionele relatie tussen deze titel en het lidmaatschap van het koninklijk huis. Artikel 9 In het algemeen deel van deze memorie is in hoofdlijnen uiteengezet hoe de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» en de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» verbonden zijn aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Zij hebben een bijzondere betekenis door hun herkenbare relatie met de huidige en voorgaande generaties van de familie. Daarmee heeft de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» meer dimensies dan die van een functionele titel als «Prins (Prinses) der Nederlanden». De inhoud van dit artikel is daarop toegesneden. De verbondenheid tussen de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» en het koninklijk huis is in het eerste artikel neergelegd door te bepalen dat de Koning, diens vermoedelijke opvolger en de Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan, deze titel van rechtswege dragen. In het tweede lid wordt bepaald dat de titel alleen verleend kan worden aan leden van het koninklijk huis. Het kan derhalve gaan om een ruimere kring van leden dan de personen genoemd in artikel 8, tweede lid, omdat de titel naast het functionele element ook betekenis heeft voor de verbondenheid met de familie. In het algemeen deel van de memorie is uiteengezet dat de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» en de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 9

14 in beginsel verbonden zijn aan het lidmaatschap van het koninklijk huis en niet toekomen aan personen die daarvan geen lid zijn. Hierop wordt in het derde en vierde lid een uitzondering gemaakt voor degenen die het lidmaatschap van het koninklijk huis hebben verloren. Bij koninklijk besluit wordt binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis beslist over het behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel. Zolang het koninklijk besluit niet in werking is getreden, draagt de betrokkene de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel. Met de Hoge Raad van Adel gaat de regering er vanuit dat tot dat moment vaststaat dat de betrokkene van adel is. Daarna schept het koninklijk besluit duidelijkheid. De bepaling bevat de wettelijke verplichting om in alle gevallen binnen uiterlijk drie maanden bij koninklijk besluit een beslissing te nemen inzake het behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel. Daarbij kan tevens worden bepaald dat de betrokkene de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» behoudt met dien verstande dat deze niet kan overgaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Op deze wijze blijft de verbondenheid tussen de titel en naam met het koninklijk huis, gehandhaafd. Hiernaast is te onderscheiden de situatie dat het lidmaatschap verloren is gegaan en daarmee de mogelijkheid is komen te ontbreken om toepassing te geven aan artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom en een adellijke titel te verlenen. Teneinde in deze lacune te voorzien is door een wijziging van de Wet op de adeldom die is opgenomen in artikel 13, bepaald dat binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis aan de betrokkene bij koninklijk besluit een adellijke titel kan worden verleend. Ten aanzien van de verheffing is de regering met de Hoge Raad van Adel van opvatting dat het gaat om alle vormen van verlening die niet zijn vervat in de begrippen inlijving en erkenning, zoals geregeld in de artikelen 2, derde en vierde lid, van de Wet op de adeldom. Hierbij kan gedacht worden aan verlening van een erfelijke titel die verschilt van de titel die betrokkene eerder persoonlijk voerde en de omstandigheid dat betrokkene reeds van adel was voor het lidmaatschap van het koninklijk huis. Het zal gaan om een zeer beperkt aantal gevallen van bijzondere aard door de relatie met het lidmaatschap van het koninklijk huis en de daaraan verbonden titels. Er wordt dus geen wijziging gebracht in het uitgangspunt van de Wet op de adeldom dat de adel als historisch instituut wordt gehandhaafd. Verlening van een adellijke titel op grond van artikel 13 kan krachtens het vierde lid van artikel 9 vergezeld gaan van de bepaling van een geslachtsnaam. Toepassing hiervan kan ook gecombineerd worden met het koninklijk besluit tot behoud van de persoonlijke titel «Prins (Prinses) van Oranje- Nassau». Artikel 10 De artikelen 7, 8 en 9 bevatten een nieuwe regeling voor de aan het koninklijk huis verbonden titels. Deze regeling gaat functioneren op het moment dat deze wet in werking treedt. Deze bepaling bevat een overgangsregeling die verzekert dat de leden die deze titels en namen dragen op grond van de koninklijke besluiten van 1937 en 1967, deze ook behouden na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Het betreft prinses Margriet en haar zonen. De zusters van H.M. Koningin Beatrix die geen lid zijn van het koninklijk huis, behouden hun titels en namen eveneens. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 10

15 Artikel 13 Voor de toelichting op dit artikel wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 9. De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, W. Kok De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K. G. de Vries De Minister van Justitie, A. H. Korthals Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 3 11

16 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) A ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1 Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 7 februari 2002 en het nader rapport d.d. 7 februari 2002, aangeboden aan de Koningin door de minister president, minister van Algemene Zaken, mede namens de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt. Bij Kabinetsmissive van 28 januari 2002, no , heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting houdende regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels en namen (Wet lidmaatschap koninklijk huis). Het wetsvoorstel strekt ertoe het lidmaatschap van het koninklijk huis te beperken tot de Koning en de afgetreden Koning alsmede hun echtgenoten, en de erfopvolgers in de eerste en tweede graad van bloedverwantschap alsmede hun echtgenoten. Verder biedt het wetsvoorstel een regeling voor de aan het lidmaatschap verbonden Prinselijke titels. De Raad van State onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt daarbij de volgende kanttekeningen. Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 28 januari 2002, nr machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 7 februari 2002, nr. W /I, bied ik U hierbij aan. 1 De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer. 2 De Raad verwijst naar zijn advies van 13 september 2000, kamerstukken II, 2000/01, Het gekozen criterium, betrokkenheid bij de uitoefening van de Koninklijke functie, sluit aan bij een eigentijdse invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis. Deze dient zich te richten enerzijds op een goede uitoefening van de Koninklijke functie en anderzijds op behoud van een privé-sfeer voor de leden van het Koninklijk Huis. In beide aspecten is de ministeriële verantwoordelijkheid niet alleen beperkend, maar ook ondersteunend en ruimtebiedend. Invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid in deze laatste zin houdt de bereidheid in daarvoor aan de Staten-Generaal verantwoording af te leggen. Het houdt ook in dat de Minister-President, Minister van Algemene Zaken, een actief beleid voert gericht op het geven van verklaring en uitleg. 2 De Raad adviseert hierop in de toelichting in te gaan. KST59428 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2002 Tweede Kamer, vergaderjaar , , A 1

17 1. De Raad van State heeft enkele opmerkingen gemaakt ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid. Naar aanleiding van deze opmerkingen is de memorie van toelichting aangepast. 2. Het wetsvoorstel regelt het lidmaatschap van het Koninklijk Huis en daaraan verbonden titels, en anders dan de aanhef van het wetsvoorstel en de inleiding van de toelichting vermelden, niet de namen. Wel bevat de toelichting een uiteenzetting van het te voeren beleid met betrekking tot de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau». De Raad beveelt aan de aanhef en de inleiding op dit onderdeel aan te passen. 2. De tekst van het wetsvoorstel bevat geen regeling met betrekking tot de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» als zodanig. Op dit punt zijn de aanhef en inleiding aangepast. 3. In de toelichting op artikel 4 wordt de mogelijkheid genoemd dat het lidmaatschap van het Koninklijk Huis «al dan niet voor een in het besluit bepaalde duur» wordt verleend. De tekst van het voorstel biedt hiertoe geen grondslag. De Raad adviseert de toelichting aan de tekst van de bepaling aan te passen. 3. De toelichting bij artikel 4 is aangepast aan de tekst van de bepaling. 4. In artikel 6 is niet opgenomen, dat «Prins (Prinses) van Oranje» een titel is. De toelichting is daarmee niet in overeenstemming. De Raad adviseert de tekst van het artikel en de tekst van de toelichting met elkaar in overeenstemming te brengen. 4. De tekst van artikel 6 is aangepast en de toelichting is daarmee in overeenstemming gebracht. 5. Voor redactionele kanttekeningen verwijst het college naar de bij het advies behorende bijlage. 5. De redactionele kanttekeningen zijn verwerkt met dien verstande dat de teksten van het opschrift en van de artikelen 1, 4, 5, 7 en 13 ongewijzigd zijn gebleven. De toelichting bij de genoemde bepalingen is aangepast. In de tekst van artikel 8 is alleen het vierde lid aangepast. Naar aanleiding van de redactionele kanttekeningen is artikel 3 aangepast alsmede de toelichting daarbij. De Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat aan het vorenstaande aandacht zal zijn geschonken. De Vice-President van de Raad van State, H. D. Tjeenk Willink Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoten van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden. De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, W. Kok Tweede Kamer, vergaderjaar , , A 2

18 Bijlage bij het advies van de Raad van State van 7 februari 2002, no. W /I/B, met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft. Omdat, zoals de toelichting op artikel 1 stelt, in uitzonderlijke omstandigheden meer dan één persoon kan voldoen aan de omschrijving van artikel 1, onder c, de woorden «de Koning» vervangen door: een Koning. Hetzelfde geldt voor artikel 8, eerste lid. In artikel 3, de tweede alinea van het tweede lid opnemen als derde lid (aanwijzing 99 van de Aanwijzingen voor de regelgeving). In de toelichting op artikel 3 ingaan op de keuze voor het moment van indiening van de wet bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De ontslagbepaling in een apart artikel opnemen, nu deze een ruimer onderwerp heeft dan artikel 4, eerste lid. Artikel 5 herformuleren, nu door het woord «verkregen» de indruk wordt gewekt dat de eis van het nederlanderschap niet geldt voor degene aan wie het lidmaatschap van het koninklijk huis wordt verleend. In artikel 7 telkens aanhalingstekens toevoegen: «Prins» («Prinses») «der Nederlanden». In artikel 8 «Prins» («Prinses») «van Oranje-Nassau». Hetzelfde geldt voor artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom (artikel 12 van het wetsvoorstel). In artikel 8, vierde lid, de woorden «Bij het koninklijk besluit genoemd in lid 3» vervangen door: Bij een koninklijk besluit als bedoeld in het derde lid. In artikel 10, na «De koninklijke besluiten» een komma toevoegen. Om verwarring met de thans vigerende Wet lidmaatschap koninklijk huis te vermijden, aan de citeertitel in artikel 13 en het opschrift van het wetsvoorstel het jaartal toevoegen. Tweede Kamer, vergaderjaar , , A 3

19 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) Nr. 4 VERSLAG Vastgesteld 19 maart 2002 De vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid. I. ALGEMEEN DEEL 1. Inleiding 1 Samenstelling: Leden: Te Veldhuis (VVD), ondervoorzitter, De Cloe (PvdA), voorzitter, Van den Berg (SGP), Van de Camp (CDA), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Van Heemst (PvdA), Noorman-den Uyl (PvdA), Hoekema (D66), Rijpstra (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Rehwinkel (PvdA), Wagenaar (PvdA), Luchtenveld (VVD), Duijkers (PvdA), Verburg (CDA), Rietkerk (CDA), Halsema (GroenLinks), Kant (SP), Balemans (VVD), De Swart (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Slob (ChristenUnie), Pitstra (GroenLinks) en Horn (PvdA). Plv. leden: Van Beek (VVD), Zijlstra (PvdA), Ravestein (D66), Van Wijmen (CDA), Bakker (D66), Balkenende (CDA), Barth (PvdA), Gortzak (PvdA), Dittrich (D66), Cherribi (VVD), Van den Doel (VVD), Van Oven (PvdA), Apostolou (PvdA), Cornielje (VVD), Belinfante (PvdA), Mosterd (CDA), Th.A.M. Meijer (CDA), Van Gent (GroenLinks), Poppe (SP), Van Splunter (VVD), Nicolaï (VVD), Wijn (CDA), Rouvoet (ChristenUnie), Rabbae (GroenLinks) en Kuijper (PvdA). De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet lidmaatschap koninklijk huis, dat het lidmaatschap van het koninklijk huis in principe beperkt tot de Koning, de afgetreden Koning, de erfopvolgers in de eerste en tweede graad en hun echtgenoten. Deze leden zijn verheugd over het feit dat de aangekondigde, en door de leden gewenste, verkleining van de omvang van het koninklijk huis, nu in een wetsvoorstel is vervat. Over dit wetsvoorstel hebben de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen en opmerkingen. Het wetsvoorstel houdt in dat erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten in tegenstelling tot de huidige situatie geen deel meer zullen uitmaken van het koninklijk huis. Voor hen komt de ministeriële verantwoordelijkheid te vervallen. Volgens de regering sluit de voorgestelde regeling aan bij de praktijk die sinds de inwerkingtreding van de Wet lidmaatschap koninklijk huis in 1985 is gegroeid. De erfopvolgers in de derde graad worden slechts zelden betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie, terwijl de vraag of en in welke mate een lid van de koninklijke familie betrokken is bij de uitoefening van de koninklijke functie bepalend is voor de werking van de ministeriële verantwoordelijkheid. De leden van de PvdA-fractie delen deze analyse van de regering en scharen zich dan ook achter het voornemen op dit punt het verschil weg te nemen tussen de regels op grond van de Wet lidmaatschap koninklijk huis en de feitelijk gegroeide situatie. Erfopvolgers in de derde graad krijgen op deze wijze meer mogelijkheden zich persoonlijk en maatschap- KST60261 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2002 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 1

20 pelijk te ontplooien, hetgeen deze leden toejuichen. Daarnaast hopen de leden van de PvdA-fractie dat kan worden bijgedragen aan uitoefening van de verantwoordelijkheid ten aanzien van degenen voor wie dat ook werkelijk van belang is. Deze leden vragen nog of de regering het in de toekomst mogelijk acht dat niet-leden van het koninklijk huis betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie en gaan ervan uit dat daarvoor dan de ministeriële verantwoordelijkheid zal gelden. De voorgestelde regeling brengt geen verandering in de positie van de huidige erfopvolgers in de derde graad. Zij blijven tot aan de troonopvolging door prins Willem-Alexander lid van het koninklijk huis, hetgeen ook onder de huidige wetgeving het geval zou zijn geweest. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarom hiervoor is gekozen. Waarom wordt, gelet op de hierboven genoemde uitgangspunten, niet al voor de troonopvolging een einde gemaakt aan het lidmaatschap van het koninklijk huis van de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten? Waarom is gekozen voor juist de troonswisseling als de aanvang van de nieuwe regeling? De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel «Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels». Zij staan positief tegenover het voorstel van de regering dat het koninklijk huis in de toekomst zal bestaan uit: de Koning, de afgetreden Koning, alsmede hun echtgenoten, de erfopvolgers in de eerste en tweede graad van bloedverwantschap met de Koning alsmede hun echtgenoten. Het gevolg daarvan is dat de erfopvolgers in de derde graad van bloedverwantschap alsmede hun echtgenoten geen lid meer van het koninklijk huis zullen zijn. Doordat evenwel de kring van erfopvolgers groter is, is de continuïteit van de constitutionele monarchie in Nederland gewaarborgd. Dat achten de leden van de VVD-fractie een goede zaak. Van belang hierbij is ook dat de wetgever toestemming moet blijven geven voor de huwelijken van alle potentiële troonopvolgers. De leden van de VVD-fractie merken op dat de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling die geldt voor de huidige leden van het koninklijk huis, die erfopvolgers in de derde graad zijn, chique is. Tot slot van de inleiding hebben de leden van de VVD-fractie de volgende vraag. Wat zijn de rechtsgevolgen van het lidmaatschap van het koninklijk huis? De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van het bovengenoemd wetsvoorstel. Na de diverse discussies die de laatste jaren in en buiten de Staten-Generaal hebben plaatsgevonden over modernisering van de monarchie doet het deze leden genoegen dat er geen fundamentele veranderingen worden voorgesteld ten aanzien van de plaats van de Koning in ons staatsbestel. Staatsrechtelijk is het voorliggend wetsvoorstel in het bijzonder interessant voorzover de ministeriële verantwoordelijkheid aan de orde is. De leden van de CDA-fractie nodigen de regering uit nog eens uiteen te zetten waarom in dit licht deze aanpassing van de bestaande regeling nodig is. In de memorie van toelichting verwijst de regering weliswaar naar de diverse aankondigingen terzake, maar dat is op zich geen reden voor aanpassing. Verandering kan immers geen doel in zichzelf zijn. In dat verband nodigen zij de regering uit tevens in te gaan op de toenemende ontwikkeling om regelgeving steeds fijner te willen formuleren, hetgeen slechts leidt tot verdere juridisering. Naar hun opvatting geven verfijndere definities veeleer openingen voor nieuw dispuut dan dat ze deze afsluiten. Hoe zorgvuldig ook geformuleerd, de taal is geen volmaakt instrument. Anders geformuleerd: de geest van de wet geeft de uitvoering vaak een voortreffelijke inkadering, terwijl de letter kan Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 2

21 leiden tot insnoering en tot imperfectie. In dit verband wijzen de leden van de CDA-fractie op de uitstekende en ruimte biedende formulering van artikel 42 tweede lid van de Grondwet: de Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Ruim anderhalve eeuw lang vervult dit artikel een hoeksteenfunctie in de Nederlandse constitutionele monarchie. Daarbij was het aan de wijsheid van de direct betrokkenen om de strekking van dit artikel maximaal tot gelding te laten komen. In de historie van het koninkrijk sinds 1848 is dit naar genoegen gelukt, ongeacht de omvang van het koninklijk huis. De leden van de CDA-fractie hebben voorts een aantal vragen over de voorgestelde vormgeving van het koninklijk huis. Bedoelt voorliggend wetsvoorstel een vorm van «huiswet» te zijn, met daarin alle relevante regelingen met betrekking tot het koninklijk huis? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom is het dan zo onvolledig? Waarom gaat de regering in de memorie van toelichting niet in op de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis? Wil de regering een overzicht geven van de geldende bepalingen in wetten en andere regelgeving die gevolgen verbinden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis? De leden van de CDA-fractie zouden tot slot gaarne een uiteenzetting ontvangen over de vraag of, en zo ja hoe, de Aanwijzingen van de regelgeving als uitgangspunt voor dit wetsvoorstel zijn gehanteerd. Zo blijkt onder meer niet in hoeverre het wetsvoorstel «noodzakelijk» is. Met belangstelling hebben de leden van de D66-fractie kennisgenomen van het wetsvoorstel lidmaatschap koninklijk huis. Hiermede wordt deels tegemoet gekomen aan een reeds langer bij deze leden levende wens om te komen tot een meer aan deze tijd aangepaste regeling van het koningschap in het algemeen. Een beperking van de omvang van het koninklijk huis maakt daarvan zeker deel uit. Na een diepgaande bezinning op de relatie lidmaatschap koninklijk huis, erfopvolging en ministeriële verantwoordelijkheid, stelt de regering voor wat betreft de omvang van het koninklijk huis aan te sluiten bij de praktijk die zich heeft ontwikkeld sedert de inwerkingtreding van de Wet lidmaatschap koninklijk huis in Voorgesteld wordt dat voortaan tot het koninklijk huis zullen behoren naast de Koning en de afgetreden Koning en hun echtgenoten, slechts de erfopvolgers in de eerste en de tweede graad en hun echtgenoten. Deze begrenzing komt de leden van de D66-fractie redelijk voor, ook al hadden zij zich in een nog wat meer beperkte omvang ook kunnen vinden. Daarbij speelt voor hen een belangrijke rol dat er geen sprake is van een vermindering van rechten van de leden van de koninklijke familie die tot de erfopvolging gerechtigd zijn, noch van een verlies van het lidmaatschap van de koninklijke familie. Dat staat naar hun oordeel geheel los van de invulling van het begrip koninklijk huis dat vooral een staatsrechtelijke betekenis heeft en in relatie staat tot de ministeriële verantwoordelijkheid. Graag horen de leden van de D66-fractie of de regering deze zienswijze deelt. Waarom is verzuimd te regelen wat de rechtsgevolgen van het lidmaatschap van het koninklijk huis zijn en tot hoever deze zich uitstrekken, bij voorbeeld de vrijstelling van successierechten en het lidmaatschap van de Raad van State? De leden van de GroenLinks fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de inhoud van dit wetsvoorstel. Zij menen dat erfelijke staatsfuncties in strijd zijn met democratische principes en vinden een situatie wenselijk waarin het staatshoofd wordt gekozen door de Staten-Generaal. Tot het zover is, wensen zij de rol van het koningshuis te beperken tot een Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 3

22 ceremoniële en het aantal leden van het koninklijk huis terug te brengen tot het strikt benodigde aantal. Het wetsvoorstel zien zij als een eerste stap in die richting en dit heeft derhalve hun instemming. De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van voorliggende regeling, een opstap om tenminste een einde te maken aan de onoverzichtelijke wildgroei in het aantal leden van het koninklijk huis. Wat de leden van de SP-fractie betreft, en hun standpunt is bekend, wordt het tijd om het staatshoofd te kiezen. De monarchie, waarin het staatshoofd via erfopvolging wordt aangewezen, past net als deze wet niet bij een democratische rechtstaat. In een democratie moeten alle vertegenwoordigers en bestuurders worden gekozen, dus ook het staatshoofd. Dat is beter voor het land en beter voor degenen die nu in de gouden kooi van de monarchie gevangen zitten. Er zijn echter bij deze leden wel een aantal vragen en opmerkingen gerezen. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van de inhoud van dit wetsvoorstel. De verplichting tot een wettelijke regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis, daarbij inbegrepen de bereidheid een dergelijke regeling zo nodig bij de tijd te stellen, vloeit voort uit het bepaalde in artikel 39 van de Grondwet. Het voorstel is mede te beschouwen als de opvolger van de thans geldende wet van 30 oktober 1985, tot regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis (Wet lidmaatschap koninklijk huis). Deze laatste wet wordt dan ook ingetrokken in artikel 12 van het voorstel. Omdat de citeertitel van oude en nieuwe wet dezelfde is, lijkt het verstandig de redactionele kanttekening hierover van de Raad van State te volgen en aan de citeertitel in artikel 13 en het opschrift van het wetsvoorstel het jaartal toe te voegen. Een aanvullend argument daarvoor is dat ingevolge artikel 3 bepaalde rechten verworven op grond van de vigerende wet behouden blijven. Wil de regering reageren op deze beargumenteerde suggestie? Naar het oordeel van de leden van de fractie van de ChristenUnie is een belangrijk nieuw element in deze regeling dat erfopvolgers in de derde graad van bloedverwantschap alsmede hun echtgenoten geen lid meer zullen zijn van het koninklijk huis. De motivering die de regering daarvoor geeft, heeft deze leden vooralsnog niet overtuigd. Om een goed oordeel te vormen over de betekenis van het wel dan niet lid zijn van het koninklijk huis is het gewenst een volledig beeld te hebben van de rechtsgevolgen van het lidmaatschap. Wil de regering dit verschaffen? De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel strekkende tot regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede de daaraan verbonden titels. Die leden kunnen zich overigens niet aan de indruk onttrekken dat de indiening van dit wetsvoorstel meer is ingegeven door een in bepaalde kringen gevoerde publieke discussie dan door een in de praktijk gebleken noodzaak om de huidige wettelijke regeling, die nog maar betrekkelijk kort geleden tot stand kwam (1985), aan te passen. Temeer achten de leden van de SGP-fractie deze veronderstelling gewettigd, omdat bij de totstandkoming van de nog bestaande wet, de regering uitdrukkelijk heeft uitgesproken dat die regeling voor langere tijd gelding dient te hebben. De leden van de SGP-fractie verzoeken de regering hierop in te gaan. De regering stelt dat er «onduidelijkheid» is tussen de feitelijke situatie en de Wet lidmaatschap koninklijk huis. De leden van de SGP-fractie zouden graag uitgelegd zien bij wie die «onduidelijkheid» er is en waar die in theorie en praktijk concreet tot problemen aanleiding heeft gegeven. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 4

23 In de memorie van toelichting laat de regering weten ervoor te kiezen de nieuwe regeling vooral aan te doen sluiten op de beschikbaarheid voor en de mate van betrokkenheid van leden van de koninklijke familie bij de uitoefening van de koninklijke functie. Op grond daarvan kiest zij voor een inperking van het aantal leden van het Koninklijk Huis tot erfopvolgers in de tweede graad in plaats van de (huidige) derde graad. Gelet op deze motivering zouden de leden van de SGP-fractie graag inzicht krijgen in de bestaande praktijk. Welke leden van het koninklijk huis zijn sinds 1985 betrokken geweest bij de uitoefening van de koninklijke functie en in welke mate? Graag krijgen zij een overzicht van de tot op heden «gepraktizeerde» betrokkenheid. Overigens willen de leden van de SGP-fractie opmerken dat in de nu voorgestelde regeling wordt uitgegaan van de bestaande situatie met betrekking tot de erfopvolging, waarbij er sprake is van de gelukkige situatie dat er op dit moment een betrekkelijk groot aantal eerste- en tweedegraadserfopvolgers is. Dat is echter allerminst een garantie dat dit in de toekomst ook zo zal blijven. Op dat moment zal zich wreken dat er voor het verlenen van bijstand slechts een beroep kan worden gedaan op slechts enkele leden van het koninklijk huis. Zou de regering hierop in willen gaan? 2. Grondwet en koninklijk huis De regering stelt dat de grondslag voor de voorgestelde wettelijke regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis is gelegen in de «beschikbaarheid voor de verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie». De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader te motiveren waarom voor deze grondslag is gekozen. Wat wordt verstaan onder «het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie»? Waarom gaat de regering ervan uit dat de bloedverwanten in de tweede graad van de Koning eerder in de gelegenheid zullen zijn om bijstand te verlenen dan de bloedverwanten in de derde graad? Waarop baseert de regering dat? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie op deze vragen een reactie van de regering. Op welke gronden baseert de regering zich als zij een voorkeur geeft aan de mogelijke betrokkenheid bij de uitoefening van de koninklijke functie als criterium om te bepalen wie lid van het koninklijk huis moet zijn, vragen de leden van de CDA-fractie. Wil de regering ook ingaan op de opmerkingen die prof. mr. A.K. Koekkoek in NRC Handelsblad van 19 februari 2002 over dit wetsvoorstel heeft gemaakt? Waarom laat de regering het grondwettelijk criterium van erfopvolging tot in de derde graad voor het lidmaatschap van het koninklijk huis los? Biedt dit criterium niet de beste bescherming voor de instandhouding van de monarchie? Met de keuze voor een beperking van de omvang van het koninklijk huis wordt het grondwettelijk gerechtigd zijn tot erfopvolging losgekoppeld van het lidmaatschap van het koninklijk huis. De Grondwet staat dit toe en de leden van de D66-fractie achten dit ook gewenst. In verband met de helderheid en de transparantie van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het koninklijk huis achten zij het van belang dat de omvang van het koninklijk huis wordt beperkt tot degenen die metterdaad bij de uitoefening van de koninklijke functie worden ingeschakeld. Als, zo stellen de leden de fractie van de ChristenUnie, de regeling blijft als thans door de regering wordt voorgesteld en het lidmaatschap van het koninklijk huis dus iets meer omvat dan het recht van opvolging, valt dan niet te overwegen alle leden van het koninklijk huis een inkomen van staatswege te verstrekken? Erkent de regering dat artikel 40 van de Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 5

24 Grondwet dit toelaat? Zo wordt immers voorkomen dat er drie categorieën troongerechtigden zijn: lid van het koninklijk huis met staatsinkomen, lid zonder staatsinkomen en troongerechtigde-niet-lid zonder staatsinkomen. Bij de totstandkoming van de Wet lidmaatschap koninklijk huis 1985 heeft de regering willen aansluiten bij de grondwettelijke regeling van de erfopvolging. Dit betekent dat leden van de koninklijke familie die de Koning kunnen opvolgen, tevens lid van het koninklijk huis zijn. De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat dit een eenvoudig en objectief criterium is en dat er, juist ook gezien het delicate karakter van deze materie, op zichzelf genomen goede redenen zijn om vast te houden aan zo n ondubbelzinnig en objectief criterium. Is de regering dit met de SGP-fractie eens, en zo ja, erkent zij dat de nieuwe regeling in dat opzicht minder eenduidig is dan de nog van kracht zijnde bepalingen? 3. Ministeriële verantwoordelijkheid In de memorie van toelichting schrijft de regering terecht, vinden de leden van de PvdA-fractie, dat de ministerële verantwoordelijkheid gebaseerd is op de beschikbaarheid voor het verlenen van bijstand bij het uitoefenen van de koninklijke functie en dat deze bijstand vooral wordt verleend «door de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot». Ook in de regeringsnotitie over het koningschap (2000) is dit standpunt verkondigd. Heeft de regering overwogen het lidmaatschap van het koninklijk huis te beperken tot deze personen, de Koning en wellicht de afgetreden Koning. De regering maakt een onderscheid in de ministeriële verantwoordelijkheid voor de Koning, diens echtgenoot, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot enerzijds de ministeriële verantwoordelijkheid voor hen is naar de mening van de regering in beginsel voor al hun handelen aan de orde en de overige leden van het koninklijk huis anderzijds, voor wie de ministeriële verantwoordelijk alleen van kracht is als hun optreden het publieke belang raakt. De regering heeft er in dit wetsvoorstel voor gekozen de laatste categorie niet volledig uit te sluiten van de ministeriële verantwoordelijkheid. Op welke wijze krijgt de ministeriële verantwoordelijkheid voor deze leden van het koninklijk huis op dit moment vorm en waarom is het eventuele verdwijnen van de ministeriële verantwoordelijkheid voor hen niet acceptabel? Welke redenen zijn er erfopvolgers in de derde graad wel en erfopvolgers in de tweede graad niet bij voorbaat uit te sluiten van het lidmaatschap van het koninklijk huis? Hoe verhoudt de opvatting van de regering dat de volledige ministeriële vernatwoordelijkheid van toepassing is op de Koning, diens echtgenoot, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot, zich tot de opvatting van de commissie Drees Oud dat deze volledige ministeriële verantwoordelijkheid slechts van toepassing is op het staatshoofd en dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor andere leden van het koninklijk huis afneemt naarmate zij verder van de troon afstaan? De reden om de bestaande regeling aan te passen is volgens de regering «de onduidelijkheid tussen de feitelijke situatie en de suggestie die uitgaat van het lidmaatschap ten aanzien van een potentiële betrokkenheid bij uitoefening van koninklijke functies». Is de regering niet bang dat deze onduidelijkheid ook bij deze nieuwe regeling zou kunnen optreden? Zal dit wetsvoorstel consequenties hebben voor de invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid, zoals die onder andere in de regeringsnotitie over het koningsschap is uiteengezet? Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 6

25 Zoals de regering in deze notitie heeft betoogd, behelst een gedegen invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid de bereidheid daarvoor aan de Staten-Generaal actief verantwoording af te leggen. Wat zijn naar verwachting de gevolgen van dit wetsvoorstel voor het afleggen van deze verantwoordelijkheid, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. De ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van het koninklijk huis, anders dan voor de Koning, is gebaseerd op de «beschikbaarheid voor verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie». De leden van de VVD-fractie vragen de regering dit te verduidelijken. Voorts stelt de regering dat de «beschikbaarheid» tevens inhoudt dat de leden zich behoren te onthouden van handelen en nalaten waardoor het openbaar belang kan worden geschaad. Wat wordt verstaan onder «openbaar belang»? Hoe is de ministeriële verantwoordelijkheid voor de «overige leden» van het koninklijk huis geregeld als er geen sprake is van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Hoe zal gedurende de overgangsregeling de ministeriële verantwoordelijkheid zijn voor Prinses Margriet, de heer Van Vollenhoven, hun zonen en hun partners? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering. Voorts vragen ook de leden van de VVD-fractie hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het advies van de ministers van Staat, de heren Drees en Oud, waarin zij stellen dat voor leden van het koninklijk huis een afgeleide of indirecte verantwoordelijkheid geldt (Kamerstuk 7800, nr. 8). Ingevolge de Grondwet is de Koning lid van de regering. De familieleden van de Koning zijn dat echter niet, maar toch is er sprake van ministeriële verantwoordelijkheid voor deze leden. Hoe verhoudt zich dat tot het adagium «geen verantwoordelijkheid zonder bevoegdheid en geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid»? De vraag die, gelet op het bovenstaande, opgeworpen kan worden is dan ook: moet het handelen van de neven en nichten van de Koning vallen onder de ministeriële verantwoordelijkheid? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering. Uitgangspunt is, aldus de leden van de CDA-fractie, dat de ministeriële verantwoordelijkheid de uitoefening van de koninklijke functie regardeert en daarbij is dus de persoon van de Koning in beeld. Het doen en laten van zijn verwanten is in dit verband slechts relevant voorzover het op verzoek van de regering betrekking heeft op die koninklijke functie. In dat verband maakt het principieel minder uit of een persoon lid is van het koninklijk huis dan dat iemand constitutioneel behoort tot de kring van mogelijke troonopvolgers, waarbij de rangorde natuurlijk een rol kan spelen. Het wetsvoorstel bedoelt toch niet te bepalen dat niet-leden van het koninklijk huis, die wel constitutioneel opvolgingsgerechtigd zijn, uitgesloten zijn van koninklijke activiteiten die verband houden met het koningschap, zoals de regering in de memorie van toelichting zou kunnen suggereren? Het is immers niet vanzelfsprekend dat, zoals thans, binnen de tweede graad steeds voldoende troonopvolgers beschikbaar zijn. Zou het argument van het privé-leven hier in het geding worden gebracht, impliceert de striktere voorliggende regelgeving dan niet dat, a contrario, de leden van het koninklijk huis-nieuwe-stijl eerder minder dan meer mogelijkheden krijgen voor (elementen van) een eigen invulling van het persoonlijk leven? De relatie tot de ministeriële verantwoordelijkheid neemt natuurlijk af naarmate de afstand tot de uitoefening van het koningschap groter wordt. Maar daarvoor alleen is toch geen nadere wetgeving nodig? Anders gezegd: wat voegt voorliggend wetsvoorstel nu precies toe aan de strek- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 7

26 king en toepassing van de ministeriële verantwoordelijkheid? Kan de regering tevens uiteenzetten of de motivering van het wetsvoorstel te rijmen is met hetgeen is uiteengezet in TK , nr. 5 bladzijde 18, 19, nr. 7 bladzijde 2? Toen meende de regering dat er met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid geen principieel onderscheid te maken is tussen de leden van het koninklijk huis en de overige leden van de koninklijke familie (vergelijk. C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, bladzijde 312). De relatie tot artikel 42 tweede lid van de Grondwet komt in een moderne communicatiesamenleving overigens niet alleen in zichzelf tot uiting maar ook in zoverre de publiciteit zulk een verband zou suggereren. Daardoor immers kan een interpretatie van de werkelijkheid ontstaan die de feitelijke werkelijkheid verdringt en daarmee heeft een open democratie te rekenen. Ook op dit punt biedt de voorgestelde regelgeving geen oplossing. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie is deze ook niet nodig, als artikel 42 tweede lid van de Grondwet zonder toevoeging van het voorliggende wetsvoorstel in wijsheid wordt toegepast. De omvang van het koninklijk huis komt vooral in discussie wegens de nauwe relatie met de ministeriële verantwoordelijkheid, stellen de leden van de D66-fractie vast. Hoe omvangrijker het koninklijk huis, des te verder strekt de ministeriële verantwoordelijkheid voor het koninklijk huis. Hoewel grondwettelijk gezien de ministeriële verantwoordelijkheid zich ingevolge artikel 42, tweede lid, van de Grondwet slechts uitstrekt tot de onschendbare Koning, strekt die verantwoordelijkheid zich in de praktijk ook uit tot de andere leden van het koninklijk huis en wel voorzover deze leden bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie en dus het openbaar belang dienen. Hierover is wettelijk echter niets uitdrukkelijk geregeld; er is slechts sprake van ongeschreven regels, die in de toelichting bij het wetsvoorstel nader worden beschreven. De leden van de D66-fractie vragen waarom een en ander niet wat nadrukkelijker in dit wetsvoorstel kan worden bepaald en worden afgebakend? Zou het voor de transparantie niet goed zijn als duidelijker wordt afgebakend tot wie en in welke mate de ministeriële verantwoordelijkheid zich uitstrekt? De ministeriële verantwoordelijkheid komt niet alleen tot uitdrukking in de beschikbaarheid van de regering voor het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie, maar is ook gericht op het toezien dat de leden van het koninklijk huis zich onthouden van handelen waardoor het openbaar belang kan worden geschaad. In die zin kan de ministeriële verantwoordelijkheid wel degelijk consequenties hebben voor de persoonlijke vrijheid van leden van het koninklijk huis. Die kan immers door de regering in het openbaar belang aan banden worden gelegd. Zowel vanuit het perspectief van de leden van het koninklijk huis als vanuit het belang van een meer gerichte uitoefening van de ministeriële verantwoordelijkheid, achten de leden van de D66-fractie er veel voor te zeggen dat de ministeriële verantwoordelijkheid wordt beperkt tot die leden van de koninklijke familie die werkelijk zijn betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie. Dat maakt ook de verantwoording af te leggen door de Minister-President ten overstaan van de Staten-Generaal inzichtelijker. Deze leden spreken de hoop uit dat de Minister-President en zijn opvolgers zich zullen inspannen een actief beleid te voeren gericht op het geven van verklaring en uitleg. Terecht beklemtoont ook de Raad van State het belang hiervan. De mate waarin die verantwoordelijkheid wordt geëffectueerd, zal natuurlijk kunnen verschillen naar de mate waarin de verschillende leden van het koninklijk huis bijstand verlenen aan en betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie. En dat hangt voor een belangrijk deel samen met de plaats die betrokkenen innemen bij de troonopvolging. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 8

27 De leden van de GroenLinks-fractie kunnen zich vinden in het uitgangspunt dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor alle leden van het koninklijk huis van toepassing is en blijft. Ook onderschrijven zij de wens om de kring rondom de Koning en de troonopvolger(s), en daarmee het aantal personen waarvoor de ministeriële verantwoordelijkheid geldt, te beperken. Wel menen zij dat het onderscheid tussen het lidmaatschap van het koninklijk huis en de kring van erfopvolging een vreemde figuur kan geven, of op zijn minst een inconsistentie in zich draagt wat betreft de ministeriële verantwoordelijkheid. De beperking van het lidmaatschap tot de tweede graad sluit immers niet uit dat in een uitzonderlijk geval een niet-lid uit de derde graad de erfelijke opvolger wordt, zo leiden zij af uit de toelichting. De regering wekt de indruk dat de formele ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van het koninklijk huis die erfopvolgers in de derde graad zijn, een onnodige en onwenselijke last is voor zowel de betrokkenen als voor de regering. Naar het oordeel van de leden van de fractie van de ChristenUnie is dit op grond van de praktijk nauwelijks waar te maken. Dat behoeft ook niet te verbazen aangezien deze erfopvolgers alleen in uitzonderlijke situaties betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie. Hoewel dit formeel geen vereiste is, is het toch fraaier om zoveel mogelijk de groep van leden van het koninklijk huis te laten samenvallen met de kring van erfopvolgers. Dit zal de burger in elk geval beter begrijpen dan de constructie die de regering thans voorstelt. Onderschrijft de regering dit? Daar komt bij dat het enkele feit van de erfopvolging de toekomstige niet-leden in geval van een voorgenomen huwelijk toch weer binnen de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid brengt. Ook de erfopvolgers in de derde graad hebben en houden een bijzondere binding met de Nederlandse staat. Het komt deze leden dan ook voor dat op de regering de bewijslast rust dat het van het koninklijk huis uitsluiten van erfopvolgers in de derde graad werkelijk geïndiceerd is. Het komt deze leden voor dat de regeling in zoverre gedateerd is dat er, zoals in de achter ons liggende jaren tot op heden het geval was, van wordt uitgegaan dat de leden die de Koning in de tweede graad bestaan in beginsel de Koning bijstaan in de uitoefening van zijn representatieve taken. Het is evenwel geenszins vanzelfsprekend dat dit ook in de toekomst zo zal blijven. Waarom zou er geen rekening mee kunnen worden gehouden dat ook andere opvolgers bijstand zullen verlenen? Is ook dit geen argument niet al te snel de kring van leden van het koninklijk huis te beperken op de wijze als voorgesteld in het wetsvoorstel? Deze leden hebben oog voor het argument dat de regering aanvoert namelijk het bieden van ruimte aan de desbetreffende erfopvolgers bij hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing. Echter, als die ruimte wordt gewenst dan zou toch ook gebruik gemaakt kunnen worden van de mogelijkheid het lidmaatschap te beëindigen door het aanvragen van ontslag ex artikel 5? De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen vervolgens of de regering het zichzelf niet moeilijker dan nodig maakt als zij de ministeriële verantwoordelijkheid zo verstrekkend doet zijn als zij in de toelichting doet. Zo stelt de regering over de vermoedelijke opvolger, de echtgenoot daarvan en de echtgenote van de Koning dat de ministeriële verantwoordelijkheid «in beginsel aan de orde is voor al hun handelen». Waarop is dit staatsrechtelijk gebaseerd? Alleen voor de Koning geldt conform artikel 42, tweede lid van de Grondwet dat hij onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn. Aangezien aan de overige leden van het koninklijk huis geen staatsrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend, bestaat er ook geen functionele relatie tussen deze niet-onschendbare leden en de ministers van de Kroon. Alleen als een lid van het koninklijk huis de Koning Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 9

28 vervangt bij de uitoefening van representatieve taken, bestaat voor het verzoek daartoe en voor de uitoefening een ministeriële verantwoordelijkheid. Is het derhalve niet veeleer zo dat er slechts een verantwoordelijkheid is voor die daden die in verband staan met de uitoefening van de koninklijke functie, derhalve het publiek belang raken, en niet meer dan dat? Leidt niet juist de vergaande opvatting van de regering tot een onnodige beperking van de ruimte van betrokkenen een eigen leven te kunnen leiden? En is derhalve niet zozeer de omvang van het koninklijk huis het probleem, maar veeleer de doctrine van de regering ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid? De regering maakt in de memorie van toelichting ook enkele opmerkingen over de ministeriële verantwoordelijkheid. Uit de daar gemaakte opmerkingen blijkt in de ogen van de leden van de SGP-fractie eens temeer dat de door de regering voorgestelde regeling leidt tot zacht gezegd merkwaardige constructies. Door het ledenaantal van het koninklijk huis in te perken conform het voorstel, wordt ook de (omvang van de) ministeriële verantwoordelijkheid ingeperkt, doch anderzijds blijft er ministeriële verantwoordelijkheid gelden voor niet-leden van het koninklijk huis, zoals onder andere tot uitdrukking komt in het feit dat voor enkele niet-leden van het koninklijk huis wel degelijk toestemming moet worden gevraagd voor een huwelijk. Een van de door de regering aangedragen motieven om de nieuwe regeling voor te stellen, is het wegnemen van onduidelijkheid. De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat hier een nieuwe onduidelijkheid wordt geschapen die pas echt verwarrend is. Wat is het oordeel van de regering hierover? 4. Toekomstig lidmaatschap Op grond van de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling verliest prinses Margriet het lidmaatschap van het koninklijk huis naar verwachting als het oudste kind van Willem-Alexander zijn vader opvolgt als Koning, merken de leden van de PvdA-fractie op. Is de regering zich ervan bewust dat dit hoogst waarschijnlijk betekent dat prinses Margriet gedurende haar hele leven lid blijft van het koninklijk huis? Is deze te verwachten situatie in lijn met de uitgangspunten van dit wetsvoorstel? Kan de regering ingaan op «de bijzondere rol» die prinses Margriet ook in de toekomst zou kunnen spelen bij het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie? Op welke wijze rechtvaardigt die bijzondere rol de uitzondering die voor prinses Margriet wordt gemaakt? Overigens hebben deze leden veel waardering voor de bijdrage die de prinses en haar echtgenoot leveren en hebben geleverd aan de uitoefening van de koninklijke functie. De zonen van prinses Margriet en hun echtgenoten behouden krachtens de overgangsregeling het lidmaatschap van het koninklijk huis tot het moment waarop prins Willem-Alexander de troon bestijgt. Volgens de regering is voor deze zonen het lidmaatschap altijd begrensd geweest door het moment van troonopvolging door de Prins van Oranje en is er geen reden daarin nu verandering te brengen. Waarom is, zo vragen de leden van de PvdA-fractie, naar het oordeel van de regering die reden er niet? Is immers niet de belangrijkste doelstelling van dit wetsvoorstel dat voor leden van de koninklijke familie die niet uitdrukkelijk bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie, de ministeriële verantwoordelijkheid niet meer geldt? Waarom is er dan toch voor gekozen deze zonen en hun echtgenotes (voorlopig) lid te laten blijven van het koninklijk huis? Op welke wijze rechtvaardigt hun (publieke) optreden tot dusverre deze keuze en zijn in dit optreden voor de komende jaren veranderingen te verwachten? Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 10

29 Kan de regering in zijn algemeenheid ingaan op de noodzaak en de wenselijkheid van de hierboven beschreven overgangsregeling, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Is de regering van mening dat de overgangsregeling de belangrijkste uitgangspunten van het wetsvoorstel intact laat? Is de regering zich ervan bewust dat het zeer wel mogelijk is dat de zonen van koningin Beatrix kinderen zullen krijgen, deze ook op grond van het huidige wetsvoorstel voorlopig lid zullen worden van het koninklijk huis en dat daardoor het aantal leden van het koninklijk huis zal toenemen tot meer dan twintig? Acht de regering de overgangsregeling tegen die achtergrond wenselijk? Dit wetsvoorstel voorziet in een bepaling die de erfopvolger in de derde graad in bijzondere omstandigheden de mogelijkheid biedt toch deel uit te maken van het koninklijk huis. Kan de regering nader ingaan op deze bijzondere omstandigheden? Zullen deze zich beperken tot de situatie waarin erfopvolgers in de tweede graad ontbreken? Heeft de regering bij gelegenheid van dit wetsvoorstel overwogen de mogelijkheid te introduceren van het afstand doen van de verwachting van het koningschap, zoals eerder ook in de Tweede Kamer door PvdA, VVD en D66 is bepleit? De leden van de D66-fractie zouden zich kunnen voorstellen dat op een enkel onderdeel voor een wat verdergaande beperking zou worden gekozen. In het bijzonder dringt zich bij hen de vraag op of en hoe de ruime overgangsregeling, waarvoor in artikel 3 ten aanzien van de kinderen van Prinses Margriet en Mr Pieter van Vollenhoven wordt gekozen, zich verdraagt met het doel van dit wetsvoorstel zoals omschreven in de memorie van toelichting op bladzijde 4. Hier wordt immers nadrukkelijk gesteld: «De onduidelijkheid tussen de feitelijke situatie en de suggestie die uitgaat van het lidmaatschap ten aanzien van een potentiële betrokkenheid bij de uitoefening van de koninklijke functie, is de reden om de bestaande regeling aan te passen. Daarmee zal voor de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten meer ruimte voor hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing ontstaan.» De vraag is waarom deze ook door de leden van de D66-fractie wenselijk geachte ruimte voor ontplooiing niet nu reeds aan de kinderen en hun echtgenotes van Prinses Margriet en haar echtgenoot wordt gegund? Waarom blijft voor hen door het lidmaatschap van het koninklijk huis voorlopig nog het keurslijf van de ministeriële verantwoordelijkheid bestaan, ondanks het feit dat zij zich nu reeds bevinden in de derde graad van erfopvolging; een graad die volgens dit wetsvoorstel mede gegrond op ervaringen uit de praktijk geacht wordt geen deel meer te moeten uitmaken van het koninklijk huis. Bovendien zullen zij, zodra Prins Willem- Alexander de troon bestijgt, in de vierde graad van erfopvolging terechtkomen en alsnog buiten de ministeriële verantwoordelijkheid gaan vallen. Waarom is nu dan categorisch deze tijdelijke tussenoplossing gekozen, die voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen toch ook een beperking kan inhouden? Waarom is niet volstaan met de mogelijkheid van artikel 4 om indien daartoe reden zou blijken te zijn alsnog bij KB het lidmaatschap van het koninklijk huis te verlenen? De leden van de D66-fractie hebben gezien de positie van Prinses Margriet en Mr Van Vollenhoven en in aanmerking nemend het vele waardevolle dat zij voor ons land in het kader van de uitoefening van de koninklijke functie in het openbaar belang gedurende vele jaren hebben verricht maar nog steeds verrichten, alle begrip voor het feit dat voor hen de bestaande situatie via een overgangsregeling onbegrensd wordt gecontinueerd. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 11

30 Ten aanzien van de voorgestelde overgangsbepaling vragen de leden van de GroenLinks-fractie of de nieuwe situatie niet bij voorrang kan worden ingesteld voor erfopvolgers in de derde graad. Het voorbeeld van prinses Margriet, haar echtgenoot, hun zonen en (toekomstige) echtgenoten, die hun lidmaatschap behouden tot het moment dat het oudste kind van prins Willem-Alexander zijn vader als Koning opvolgt respectievelijk het moment waarop prins Willem-Alexander zijn moeder opvolgt, toont naar het oordeel van deze leden aan dat een belangrijk deel van de huidige leden van de koninklijke familie nog voor een lange tijd belast zal blijven met de beperkingen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Zij verzoeken de regering het mogelijk te maken dat de nieuwe regeling ook voor hen in werking treedt, uiterlijk op het moment waarop prins Willem- Alexander zijn moeder opvolgt. 5. Titels en namen Dit wetsvoorstel regelt naast de kring van leden van het koninklijk huis, ook aangelegenheden met betrekking tot de titels en namen die aan het lidmaatschap van het koninklijk huis zijn verbonden. De leden van de PvdA-fractie gaan ermee akkoord dat nu wettelijk wordt vastgelegd dat de titel «Prins (Prinses) van Oranje» is voorbehouden aan de vermoedelijke opvolger van de Koning. Zij vragen of op grond van maatschappelijk gebruik de echtgenote van de Prins van Oranje zich Prinses van Oranje zou kunnen noemen. Als de regering dit niet mogelijk acht, zoals zij eerder heeft gesteld, vragen deze leden om deze uitzondering op maatschappelijk gebruik nader te motiveren. Acht de regering de kans aanwezig dat het maken van een uitzondering op het maatschappelijk gebruik ook in andere gevallen zal worden bepleit, bijvoorbeeld ten aanzien van de echtgenote van de Koning? Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie of in ieder geval dit wetsvoorstel het mogelijk maakt dat prinses Maxima zich na de troonsbestijging van prins Willem-Alexander Koningin mag noemen? Deze leden gaan er tevens mee akkoord dat de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» wordt verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Dit zal de functionele herkenbaarheid van deze leden vergroten. Thans is het volgens de regering zo dat een drager van deze titel «kenbaar behoort tot de kring van erfopvolgers van de Koning en hun echtgenoten». Is de conclusie van deze leden juist dat dit criterium niet meer per definitie van kracht is? Volgens de nieuwe regeling kunnen er immers personen bestaan die wel tot de kring van erfopvolgers behoren, maar niet lid zijn van het koninklijk huis en op grond daarvan geen recht hebben op de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden? Over de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» bestaat bij deze leden enige onduidelijkheid. Enerzijds betreft het hier een functionele titel verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis en bestemd voor alle grondwettelijke erfopvolgers en anderzijds gaat het volgens de memorie van toelichting om een historische geslachtsnaam, «die verwantschap met de Koning en het koninklijk huis aangeeft». Is de regering niet bang dat hierover verwarring gaat ontstaan? Waarom is ervoor gekozen voor kinderen die naar verwachting niet of slechts een beperkte duur lid zijn van het koninklijk huis, een andere geslachtsnaam te bepalen, terwijl zij puur op grond van familiebanden wel aanspraak zouden kunnen maken op de naam Van Oranje Nassau? Ten aanzien van titels en naamgeving komt bij de leden van de CDA-fractie nog een aantal vragen op. Wat zijn de materiële verschillen en overeenkomsten tussen adellijke en functionele titels? Waarom is het nodig voormalige adellijke titels nu als moderne functionele titels in de wet te regelen? Waar zijn de adviestaken geregeld die de Hoge Raad van Adel heeft bij het verlenen van functionele titels en wapens? De titel prins (prinses) van Oranje wordt niet (langer) verleend op grond van de Wet op Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 12

31 de Adeldom, maar wordt voortaan ingevolge artikel 7 van voorliggend wetsvoorstel verbonden aan de hoedanigheid van vermoedelijk opvolger van de Koning. Volgens internationaal gewoonterecht en volgens het adelsrecht volgt de echtgenote haar man in naam en titels. Bedoelt de regeling nu vast te leggen dat de gemalin van de drager van zulk een functionele titel hem niet in deze titel volgt? Met andere woorden: mag prinses Máxima zich thans geen prinses van Oranje noemen en straks ook geen Koningin? De Grondwet ging tot 1972 ervan uit dat de echtgenote van de Koning de titel Koningin draagt. (Zie ook Oud, Het constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden, deel I, Zwolle 1976, bladzijde 137.) Nu de Grondwet daar thans over zwijgt, kan men spreken van een sindsdien gevolgde ongeschreven regel. Deelt de regering deze opvatting? Impliceert de voorliggende wetgeving dat de regering het moment daar acht om met dit gewoonterecht te breken? Op welke gronden kiest de regering voor dit standpunt? Deze leden zouden tegen zo n consequentie ernstige bezwaren hebben. Indien bovenstaande wijziging niet in het voornemen ligt, waarom bevat het wetsvoorstel dan geen regeling inzake de titel Koningin voor de echtgenote van de Koning en prinses van Oranje voor de echtgenote van de vermoedelijke troonopvolger? Impliceert de nu voorliggende regeling dat de nieuwe functionele titels prins (prinses) van Oranje en prins (prinses) van Oranje-Nassau qualitate qua ook zullen worden verleend aan een benoemde Koning, ook als deze zelfs geen bloedverwant is van de Oranjes? Naast de persoonlijke adellijke titel prins (prinses) van Oranje-Nassau (voor de kinderen van prinses Margriet en voor prinses Máxima) kent het koninklijk huis ook de gebruikelijke figuur van de erfelijke adellijke naam-titel-combinatie: prins (prinses) als adellijke titel en Van Oranje-Nassau als geslachtsnaam bij de kinderen van koningin Juliana en koningin Beatrix. Een duidelijke regeling ontbreekt hier. Een regeling met betrekking tot de historische titels van de Koning die onder het intitulé «Enz. Enz. Enz.» schuilgaan, ontbreekt eveneens. Waarom? Het gaat hier bijvoorbeeld om de titels baron van Breda, markies van Veere, graaf van Buren. Betekent dit dat deze titels met het overlijden van koningin Wilhelmina in 1962 in mannelijke lijn zijn uitgestorven? Zo nee, waarom geldt vererving van een adellijke titel via de vrouwelijke lijn niet voor de overige adel en waarom discrimineert de wet in dat geval op dit punt? De leden van de D66-fractie vragen waarom in dit wetsvoorstel slechts wordt geregeld wie de titel Prins of Prinses der Nederlanden en Prins of Prinses van Oranje-Nassau dragen en aan wie die titels kunnen worden verleend en waarom nu niet de knoop wordt doorgehakt waar het de titel van de echtgenote van de Koning betreft. Nu blijft het gissen of de vrouw van de toekomstige Koning Koningin wordt of Prinses blijft. Nieuw is, zo constateren de leden van de fractie van de ChristenUnie, de regeling inzake de titels die historisch zijn verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Erkent de regering dat dit deel van het wetsvoorstel is ingegeven door de wens hierover helderheid te verschaffen en niet een honorering is van enigerlei grondwettelijke plicht? Het verbaast hun evenwel dat niet tevens wettelijk wordt geregeld dat de echtgenote van de Koning de titel van Koningin draagt. Waarom zou hierover nog langer onzekerheid moeten blijven bestaan nu de opzet van het wetsvoorstel zodanig is dat een wettelijk uitsluitsel gemakkelijk te geven is? Wil de regering uiteenzetten hoe in het verleden is gehandeld in vergelijkbare situaties? Deze leden constateren verder dat de regering, zoals reeds eerder aangekondigd, de titel «Prins van Oranje» een wettelijke basis wil geven. In geval het gaat om een vrouwelijke opvolger wordt eveneens de titel «Prinses van Oranje» wettelijk geïntroduceerd. Het gaat, zo vermeldt de toelichting, om een titel die verbonden is aan een bepaalde functie. Wat Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 13

32 verzet zich er tegen om deze titels tevens te verlenen aan de echtgenote/ echtgenoot van de troonopvolger? Een dergelijke gelijkheid bij het verlenen voor deze titels zal zeker in de rede liggen, indien na de troonbestijging er eveneens een gelijkheid i.c. Koning respectievelijk Koningin van titulatuur zal zijn. Hoe oordeelt de regering over deze samenhang? Uitvoerig gaat de regering in de memorie van toelichting verder in op de titels en namen. De leden van de SGP-fractie zouden op dit onderdeel graag nog een aantal vragen beantwoord willen zien. Ten eerste zou het voor een goed begrip van de voorstellen en de systematiek ervan goed zijn om per lid van het (huidige) Koninklijk Huis uitgelegd te zien welke consequenties er voor hen aan de voorstellen verbonden zijn. Kan de regering zo n overzicht geven, inclusief de gevolgen indien in ons land een troonswisseling plaatsheeft. In de tweede plaats willen de leden van de SGP-fractie van de regering vernemen hoe de regelingen op dit punt luiden in andere (Europese) monarchieën. Mede gelet op de verbondenheid van het Nederlandse koninklijk huis met andere koningshuizen en het (veelvuldige) optreden van het Nederlandse staatshoofd en de leden van haar familie in het buitenland, zou het goed zijn om hierbij «in de pas» te lopen met de regelingen en gewoonten elders in Europa. II. ARTIKELEN Artikel 1 «De aanduiding onder c. van een Koning die afstand van het koningschap heeft gedaan, een aanduiding die is overgenomen uit de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis 1985, kan in uitzonderlijke gevallen betrekking hebben op meer dan een persoon die aan het gestelde vereiste voldoet, aldus citeren de leden van de SP-fractie. De ervaring leert dat de afgetreden Koning grote diensten kan bewijzen bij de verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie». Wat is de reden dat een Koning/Koningin die afstand heeft gedaan van het koningschap toch onder de ministeriële verantwoordelijkheid blijft vallen? De leden van de fractie van de ChristenUnie erkennen dat het in het systeem van het wetsvoorstel verstandig is de bepaling onder b op te nemen, waarin «de vermoedelijke opvolger van de Koning» wordt toegevoegd aan degenen die lid van het koninklijk huis kunnen zijn. Dat kan een erfopvolger in de derde graad zijn. De tekst van de toelichting bij dit artikel doet evenwel vermoeden dat het ook nog om anderen dan erfopvolgers in de derde graad kan gaan. Indien dit het geval is, aan welke (categorie van) personen moet dan worden gedacht? De leden van deze fractie wijzen er op dat ook in de artikelen 7, 8 en 9 wordt gesproken over «de vermoedelijke opvolger van de Koning». Dan gaat het niet allereerst om de persoon waaraan artikel 1 onder b refereert. Verdient het daarom geen aanbeveling te kiezen voor een verschillende terminologie? Wat verzet zich er bijvoorbeeld tegen om het adjectief «vermoedelijk» in de artikelen 7, 8 en 9 achterwege te laten? Artikel 4 De leden van de GroenLinks-fractie willen beklemtonen dat zij hechten aan beperking van het aantal leden van het koninklijk huis uit oogpunt van de persoonlijke vrijheid, ontwikkeling en de privacy van diegenen die niet in aanmerking komen voor de troonopvolging of de bijstand bij uitoefening van het ambt. Het ontlasten van de opvolgers in de derde graad heeft daarom hun steun. Zij menen evenwel dat dit ook betekent dat diegenen die geen lid (meer) zijn van het koninklijk huis, de opvolgers in de derde graad, hun aanspraak op de Kroon dienen te verliezen. Zij verzoeken de Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 14

33 regering daarom nogmaals uiteen te zetten waarom ervoor is gekozen om bij koninklijk besluit leden aan het koninklijk huis toe te kunnen voegen. Is de regering met deze leden van de mening dat zij die geen lid van het huis (meer) zijn, de aanspraak op erfopvolging dienen te verliezen? Is een omstandigheid denkbaar dat daarop een uitzondering moet worden gemaakt? Is de figuur van de benoeming tot lid van het koninklijk huis bij koninklijk besluit een poging om in deze uitzonderlijke omstandigheid een mogelijkheid tot erfopvolging te creëren en zo neen, is de regering bereid die mogelijkheid dan ook uit te sluiten? Of wil de regering de mogelijkheid scheppen dat iemand Koning wordt of daaraan bijstand verleent voor wie de ministeriële verantwoordelijkheid in het verleden nooit heeft gegolden? Indien erfopvolgers in de tweede graad ontbreken en een erfopvolger in de derde graad werkelijk rekening moet houden met een eventuele vervulling van het koningschap, is in het wetsvoorstel een bepaling opgenomen die verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit aan erfopvolgers in de derde graad alsmede hun echtgenoten mogelijk maakt. Waarom is er gekozen voor «slechts» een koninklijk besluit, vragen de leden van de SP-fractie. Artikel 5 In dit artikel wordt geregeld dat het lidmaatschap van het koninklijk huis eindigt door ontslag, verleend bij een koninklijk besluit. Kan een lid van het koninklijk huis ook zelf om ontslag vragen? Aan welke situaties denkt de regering dan? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering. In artikel 5 van het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid van beëindiging van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit geregeld, merken de leden van de D66-fractie op. Niet wordt bepaald dat dat ook op verzoek van een lid van het koninklijk huis kan geschieden, maar uit de memorie van toelichting kan dat wel worden afgeleid. De vraag die deze leden bezighoudt, is of op deze wijze ook de lijn van erfopvolging kan worden doorkruist. Wat zou het bijvoorbeeld voor de erfopvolging betekenen indien één van de broers van Prins Willem-Alexander om een hem moverende reden zou verzoeken het lidmaatschap van het koninklijk huis te mogen beëindigen en hem dat ook bij KB werd toegestaan. Zou hij dan op deze wijze zijn plaats in de rij van troonopvolgers kunnen prijsgeven dan wel verspelen ten gunste van de in de rij van erfopvolgers na hem komende leden van het koninklijk huis? Zou hij dan wellicht als eerste van de overige erfopvolgers aan bod komen? En als dat zo zou zijn, zou dat dan niet de tot nu toe gevolgde lijn doorbreken dat van een recht op troonopvolging slechts afstand kan worden gedaan door het aangaan van een huwelijk zonder wettelijke goedkeuring? In hele bijzondere gevallen kan ook de wetgever een of meer personen van de erfopvolging uitsluiten. Maar overigens geldt toch dat pas afstand kan worden gedaan van de troon op het moment dat een troonopvolger metterdaad geroepen wordt de troon te bestijgen? Is nog wel overwogen de erfopvolgers het recht te geven reeds voor die tijd afstand van de troon te doen? Artikel 7 In artikel 7 wordt bepaald dat de vermoedelijke opvolger van de Koning de titel van «Prins (Prinses) van Oranje» draagt. Dit artikel is gebaseerd op een artikel dat reeds in 1815 in de Grondwet stond. De leden van de VVD-fractie vragen of het besluit om de vermoedelijke troonopvolger de titel «Prins van Oranje» te geven, gebaseerd is op een rechtmatig besluit. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 15

34 Zij verwezen daarbij mede naar het Traktaat van Partage uit Blijkt daaruit niet dat de Franse Koning toestemming moest geven voor het voeren van de titel «Prins van Oranje»? Heeft de Franse Koning ooit die toestemming gegeven? Als die toestemming nooit is gegeven is artikel 7 dan gebaseerd op een onrechtmatig ouder besluit van de Nederlandse regering? Waarom is dat besluit dan ooit genomen? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering. Artikel 8 In artikel 8 is bepaald aan welke leden van het koninklijk huis de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» kan worden verleend. Waarom ontbreekt hier de echtgenoot/echtgenote van de afgetreden Koning, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Wat zijn de gevolgen van artikel 8 derde lid voor de titel «Prins der Nederlanden» van Prins Johan-Friso en Prins Constantijn? Ingevolge het wetsvoorstel verliezen deze prinsen de titel «Prins der Nederlanden» zodra Kroonprins Willem-Alexander wordt opgevolgd door zijn oudste kind. Acht de regering dat chique tegenover deze prinsen, daar zij deze titel reeds sinds hun geboorte dragen? Heeft de regering overwogen dat zij deze titel mogen behouden gedurende hun hele leven? Zou een overgangsregeling een oplossing kunnen bieden? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op bovenstaande vragen. Artikel 9 In lid drie van artikel 9 is bepaald dat binnen drie maanden na het verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit wordt beslist over het behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel voor degenen die het lidmaatschap hebben verloren. Waarom is gekozen voor een periode van drie maanden? Waarvan hangt het af of een voormalig lid van het koninklijk huis de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» mag behouden? Welke criteria worden daarbij gehanteerd? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie daarop een reactie van de regering. Kan deze bepaling tot gevolg hebben dat prins Johan-Friso en prins Constantijn hun titel Prins van Oranje-Nassau» op enig moment verliezen? Wordt deze prinsen hun familienaam, die zij sinds hun geboorte dragen, zo niet ontnomen? Acht de regering dat tegenover hen chique? Gaarne krijgen de leden van de VVD-fractie een reactie van de regering op deze vragen. Artikel 10 Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie waarom de bepaling is opgenomen dat degenen die hun titels en namen dragen op grond van koninklijke besluiten van 1937 en 1967, de kinderen van respectievelijk prinses Juliana en prinses Margriet, deze ongewijzigd behouden. Waarom, bovendien, is niet het koninklijk besluit van 1966 toegevoegd, op grond waarvan prins Johan-Friso de titel «Prins der Nederlanden» toekomt? Waarom ontbreken in artikel 10 de KB s van 8 februari 1901 en van 16 februari 1966, vragen de leden van de CDA-fractie. De voorzitter van de commissie, De Cloe De griffier van de commissie, De Gier Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 4 16

35 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) Nr. 5 NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 27 maart Algemeen Het verheugt de regering dat alle fracties zo tijdig na de indiening van het wetsvoorstel hebben gereageerd. De leden van de fractie van PvdA waren verheugd over het feit dat de aangekondigde, en door deze leden gewenste verkleining van de omvang van het koninklijk huis nu in een wetsvoorstel is vervat. Deze leden deelden de analyse van de regering die ten grondslag ligt aan het wetsvoorstel en schaarden zich dan ook achter het voornemen op dit punt het verschil weg te nemen tussen de regels op grond van de Wet lidmaatschap koninklijk huis en de feitelijk gegroeide situatie. Erfopvolgers in de derde graad krijgen op deze wijze meer mogelijkheden zich persoonlijk en maatschappelijk te ontplooien, hetgeen deze leden toejuichten. Daarnaast hoopten de leden van de PvdA-fractie dat kan worden bijgedragen aan uitoefening van de verantwoordelijkheid ten aanzien van degenen voor wie dat ook werkelijk van belang is. De regering heeft met genoegen kennis genomen van de instemming van deze leden met het wetsvoorstel dat door zijn opzet tevens bijdraagt aan uitoefening van de verantwoordelijkheid ten aanzien van degenen voor wie dat ook werkelijk van belang is. De leden van de VVD-fractie stonden positief tegenover het voorstel van de regering dat het koninklijk huis in de toekomst zal bestaan uit degenen die in het wetsvoorstel zijn aangeduid. Zij merkten op dat de erfopvolgers in de derde graad geen lid meer zullen zijn van het koninklijk huis maar erfopvolgers blijven en dat de wetgever toestemming moet blijven geven voor de huwelijken van alle potentiële troonopvolgers. Hiermee is de continuïteit van de constitutionele monarchie gewaarborgd hetgeen deze leden een goede zaak achten. De leden van de VVD-fractie merkten op dat de in het wetsvoorstel opgenomen overgangsregeling die geldt voor de huidige leden van het koninklijk huis, die erfopvolgers in de derde graad zijn, chique is. Met instemming heeft de regering kennis genomen van de punten die deze leden naar voren hebben gebracht. De leden van de CDA-fractie deed het genoegen dat er, na de diverse discussies die de laatste jaren in en buiten de Staten-Generaal hebben plaatsgevonden over modernisering van de monarchie, geen fundamen- KST60477 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2002 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 1

36 tele veranderingen worden voorgesteld ten aanzien van de plaats van de Koning in ons staatsbestel. De regering stelt met deze leden vast dat er geen veranderingen worden voorgesteld ten aanzien van de plaats van de Koning in ons staatsbestel. De leden van de D66-fractie stelden vast dat het wetsvoorstel deels tegemoet komt aan een reeds langer bij deze leden levende wens om te komen tot een meer aan deze tijd aangepaste regeling van het koningschap in het algemeen. Een beperking van de omvang van het koninklijk huis maakt daar, aldus deze leden, zeker deel van uit. De regering bevestigt dat het wetsvoorstel een beperking van de omvang van het koninklijk huis inhoudt. Aanpassing van de regeling van het koningschap in het algemeen wordt door de regering niet overwogen. De leden van de fractie van GroenLinks meenden dat erfelijke staatsfuncties in strijd zijn met democratische principes en vonden een situatie wenselijk waarin het staatshoofd wordt gekozen door de Staten-Generaal. Tot het zover is wensten zij de rol van het koningshuis te beperken tot een ceremoniële en het aantal leden van het koninklijk huis terug te brengen tot het strikt benodigde aantal. Het wetsvoorstel zagen zij als een eerste stap in die richting en heeft derhalve hun instemming. Met waardering heeft de regering kennis genomen van de instemming van deze leden met het wetsvoorstel. De leden van de SP-fractie beschouwden het wetsvoorstel als een opstap om tenminste een einde te maken aan de onoverzichtelijke wildgroei in het aantal leden van het koninklijk huis. De regering laat de kwalificaties van het wetsvoorstel voor rekening van deze leden. Voor zover deze kwalificaties beschouwd kunnen worden als instemming met het wetsvoorstel, neemt de regering daarvan met instemming kennis. De leden van de ChristenUnie stelden vast dat de verplichting tot een wettelijke regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis, daarbij inbegrepen de bereidheid een dergelijke regeling zo nodig bij de tijd te stellen, voortvloeit uit artikel 39 van de Grondwet. De regering onderschrijft de betekenis van de constitutionele grondslag van het wetsvoorstel waarop deze leden hebben gewezen. De leden van de SGP-fractie konden zich niet aan de indruk onttrekken dat de indiening van dit wetsvoorstel meer is ingegeven door een in bepaalde kringen gevoerde publieke discussie, dan door een in de praktijk gebleken noodzaak om de huidige wettelijke regeling, die nog maar betrekkelijk kort geleden tot stand kwam (1985), aan te passen. Temeer achtten zij deze veronderstelling gewettigd, omdat bij de totstandkoming van de nog bestaande wet, uitdrukkelijk door de regering is uitgesproken dat die regeling voor langere tijd gelding dient te hebben. Zij verzochten de regering hierop in te gaan. De regering heeft het wetsvoorstel ingediend op grond van de overwegingen die zijn vermeld in de memorie van toelichting waarin mede wordt ingegaan op de praktijk die zich sinds 1985 heeft ontwikkeld. De regering heeft na zorgvuldige overweging en rijp beraad besloten tot indiening van het wetsvoorstel dat een bijzonder karakter draagt. Dit is gelegen in de aard van het onderwerp dat betrekking heeft op ons constitutionele koningschap, dat gekenmerkt wordt door de onschendbaarheid van de Koning en de erfopvolging, en in het feit dat de regeling betrekking heeft op een beperkt aantal personen. De regeling bevat een transparant stelsel dat duidelijkheid en bestendigheid waarborgt ten aanzien van het lidmaatschap van het koninklijk huis en de daaraan verbonden titels. Hieronder zal de regering zo gedegen mogelijk antwoorden op de gestelde vragen teneinde een goede en tijdige voorbereiding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel te bevorderen. Waar mogelijk zijn vragen over hetzelfde onderwerp gezamenlijk behandeld en beantwoord. De nota naar aanleiding van het verslag gaat verge- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 2

37 zeld van een nota van wijziging van technische aard. Deze wijzigingen hebben betrekking op de aanduiding van de verantwoordelijke ministers alsmede de aanduiding van leden van artikelen. Hierdoor is het wetsvoorstel in overeenstemming met de Aanwijzingen voor de regelgeving. Lidmaatschap erfopvolgers binnen de tweede graad De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering aan te geven welke concrete redenen er zijn erfopvolgers in de derde graad wel en erfopvolgers in de tweede graad niet bij voorbaat uit te sluiten van het lidmaatschap van het koninklijk huis. De leden van de VVD-fractie merkten op dat de regering stelt dat de grondslag voor de voorgestelde wettelijke regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis is gelegen in de «beschikbaarheid voor de verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie». Zij vroegen de regering nader te motiveren waarom voor deze grondslag is gekozen. De genoemde leden vroegen wat wordt verstaan onder «het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie». Zij vroegen waarom de regering er vanuit gaat dat de bloedverwanten in de tweede graad van de Koning eerder in de gelegenheid zullen zijn om bijstand te verlenen dan de bloedverwanten in de derde graad en waarop de regering dit baseert. De leden van de CDA-fractie vroegen op welke gronden de regering zich baseert als zij een voorkeur geeft aan de mogelijke betrokkenheid bij de uitoefening van de koninklijke functie als criterium om te bepalen wie lid van het koninklijk huis moet zijn. Deze leden vroegen waarom de regering het grondwettelijk criterium van de erfopvolging tot in de derde graad loslaat voor het lidmaatschap van het koninklijk huis. Zij vroegen of dit criterium niet de beste bescherming biedt voor het instandhouden van de monarchie. De leden van de fractie van D66 kwam de voorgestelde begrenzing van het lidmaatschap van het koninklijk huis redelijk voor, ook al hadden zij zich in een nog wat meer beperkte omvang ook kunnen vinden. Daarbij speelt voor hen een belangrijke rol dat er geen sprake is van een vermindering van rechten van de leden van de koninklijke familie die tot de erfopvolging gerechtigd zijn, noch van een verlies van het lidmaatschap van de koninklijke familie. Dat staat naar hun oordeel geheel los van de invulling van het begrip koninklijk huis dat vooral een staatsrechtelijke betekenis heeft en in relatie staat tot de ministeriële verantwoordelijkheid. Zij vernamen graag of de regering deze zienswijze deelt. De genoemde leden merkten tevens op dat met de keuze voor een beperking van de omvang van het koninklijk huis het grondwettelijk gerechtigd zijn tot erfopvolging wordt losgekoppeld van het lidmaatschap van het koninklijk huis. De Grondwet staat dit toe en de genoemde leden achtten dit ook gewenst. In verband met de helderheid en transparantie van de ministeriële verantwoordelijkheid voor het koninklijk huis achtten zij het van belang dat de omvang van het koninklijk huis wordt beperkt tot degenen die daadwerkelijk bij de uitoefening van de koninklijke functie worden ingeschakeld. De leden van de fractie van GroenLinks onderschreven de wens om de kring rond de Koning en de troonopvolger(s), en daarmee het aantal personen waarvoor de ministeriële verantwoordelijkheid geldt, te beperken. Wel meenden zij dat het onderscheid tussen het lidmaatschap van het koninklijk huis en de kring van erfopvolgers een vreemde figuur kan geven, of op zijn minst een inconsistentie in zich draagt voor wat betreft de ministeriële verantwoordelijkheid. De beperking van het lidmaatschap tot de tweede graad sluit immers niet uit dat in een uitzonderlijk geval een niet-lid uit de derde graad de erfelijke opvolger wordt, zo hebben zij afgeleid uit de toelichting. Deze leden willen benadrukken dat zij hechten aan beperking van het aantal leden van het koninklijk huis uit Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 3

38 een oogpunt van de persoonlijke vrijheid, ontwikkeling en de privacy van diegenen die niet in aanmerking komen voor de troonopvolging of de bijstand bij uitoefening van het ambt. Het ontlasten van de opvolgers in de derde graad had daarom hun steun. Zij meenden evenwel dat dit ook betekent dat diegenen die geen lid (meer) zijn van het koninklijk huis, de opvolgers in de derde graad, hun aanspraak op de Kroon dienen te verliezen. Naar het oordeel van de leden van de fractie van de ChristenUnie is een belangrijk nieuw element in deze regeling dat erfopvolgers in de derde graad van bloedverwantschap alsmede hun echtgenoten geen lid meer zullen zijn van het koninklijk huis. De motivering die de regering daarvoor geeft, heeft deze leden vooralsnog niet overtuigd. De regering wekt de indruk, aldus deze leden, dat de formele ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van het koninklijk huis die erfopvolgers in de derde graad zijn, een onnodige en onwenselijke last is voor zowel de betrokkenen als voor de regering. Naar het oordeel van de genoemde leden van de fractie is dit op grond van de praktijk nauwelijks waar te maken. Dat behoeft, aldus deze leden, ook niet te verbazen aangezien deze erfopvolgers alleen in uitzonderlijke situaties betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie. Hoewel dit formeel geen vereiste is, was het volgens de genoemde leden toch fraaier om zoveel mogelijk de groep van leden van het koninklijk huis te laten samenvallen met de kring van erfopvolgers. Zij meenden dat de burger dit in elk geval beter zal begrijpen dan de constructie die de regering thans voorstelt. Zij vroegen of de regering dit onderschrijft. De genoemde leden merkten op dat het enkele feit van de erfopvolging de toekomstige niet-leden in geval van een voorgenomen huwelijk toch weer binnen de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid brengt. Ook de erfopvolgers in de derde graad hebben en houden, aldus deze leden, een bijzondere binding met de Nederlandse staat. Het kwam deze leden dan ook voor dat op de regering de bewijslast rust dat het van het koninklijk huis uitsluiten van erfopvolgers in de derde graad werkelijk geïndiceerd is. Het kwam deze leden voor dat de regeling in zoverre gedateerd is dat er, zoals in de achter ons liggende jaren tot op heden het geval was, van wordt uitgegaan dat de leden die de Koning in de tweede graad bestaan in beginsel de Koning bijstaan in de uitoefening van zijn representatieve taken. Het is volgens de genoemde leden evenwel geenszins vanzelfsprekend dat dit ook in de toekomst zo zal blijven. Zij vroegen waarom er geen rekening mee zou kunnen worden gehouden dat ook andere opvolgers bijstand zullen verlenen. Zij vroegen of ook dit geen argument was niet al te snel de kring van leden van het koninklijk huis te beperken op de wijze als voorgesteld in het wetsvoorstel. Deze leden hadden oog voor het argument dat de regering aanvoert, namelijk het bieden van ruimte aan de desbetreffende erfopvolgers bij hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing. Zij vroegen echter of, als die ruimte wordt gewenst, dan toch ook gebruik gemaakt zou kunnen worden van de mogelijkheid het lidmaatschap te beëindigen door het aanvragen van ontslag ex artikel 5. De genoemde leden vroegen of, indien de regeling blijft als thans door de regering wordt voorgesteld en het lidmaatschap van het koninklijk huis dus iets meer omvat dan het recht van opvolging, dan niet te overwegen valt alle leden van het koninklijk huis een inkomen van staatswege te verstrekken. Zij vroegen of de regering erkent dat artikel 40 van de Grondwet dit toelaat. De genoemde leden merkten op dat zo immers wordt voorkomen dat er drie categorieën troongerechtigden zijn: lid van het koninklijk huis met staatsinkomen, lid zonder staatsinkomen en troongerechtigde-niet-lid zonder staatsinkomen. De leden van de SGP wezen erop dat bij de totstandkoming van de Wet lidmaatschap koninklijk huis in 1985 de toenmalige regering heeft aan willen sluiten bij de grondwettelijke regeling van de erfopvolging. Dit betekent, aldus de genoemde leden, dat leden van de koninklijke familie die de Koning kunnen opvolgen, tevens lid van het koninklijk huis zijn. Zij Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 4

39 wezen erop dat dit een eenvoudig en objectief criterium is en dat er, juist ook gezien het delicate karakter van deze materie, op zichzelf genomen goede redenen zijn om vast te houden aan zo n eenduidig en objectief criterium. Zij vroegen of de regering dit met hen eens is, en zo ja, of zij erkent dat de nieuwe regeling in dat opzicht minder eenduidig is dan de nog van kracht zijnde bepalingen. De genoemde leden wezen erop dat de regering stelt dat er «onduidelijkheid» is tussen de feitelijke situatie en de Wet lidmaatschap koninklijk huis. Zij zouden graag uitgelegd zien bij wie die «onduidelijkheid» er is en waar die in theorie en praktijk concreet tot problemen aanleiding heeft gegeven. Deze leden wezen erop dat in de memorie van toelichting de regering laat weten ervoor te kiezen de nieuwe regeling vooral aan te doen sluiten op de beschikbaarheid voor en de mate van betrokkenheid van leden van de koninklijke familie bij de uitoefening van de koninklijke functie. Op grond daarvan kiest zij, aldus deze leden, voor een inperking van het aantal leden van het koninklijk huis tot erfopvolgers in de tweede graad in plaats van de (huidige) derde graad. Gelet op deze motivering zouden de genoemde leden graag inzicht krijgen in de bestaande praktijk. Zij vroegen of de regering kan aangeven welke leden van het koninklijk huis sinds 1985 betrokken zijn geweest bij de uitoefening van de koninklijke functie en in welke mate. Graag kregen de genoemde leden een overzicht van de tot op heden «gepraktizeerde» betrokkenheid. Overigens wilden de genoemde leden van de SGP-fractie opmerken dat in de nu voorgestelde regeling wordt uitgegaan van de bestaande situatie m.b.t. de erfopvolging, waarbij er sprake is van de gelukkige situatie dat er op dit moment een betrekkelijk groot aantal eerste- en tweede-graadserfopvolgers zijn. Dat is volgens deze leden echter allerminst een garantie dat dit in de toekomst ook zo zal blijven. Op dat moment zal zich wreken, aldus deze leden, dat er voor het verlenen van bijstand slechts een beroep kan worden gedaan op slechts enkele leden van het koninklijk huis. Zij vroegen of de regering hierop in zou willen gaan. Door verschillende leden zijn vragen gesteld over de voorgestelde regeling waar deze verband houdt met de tweede en derde graad van erfopvolging. Wij antwoorden deze leden als volgt. Het stelsel van erfelijk koningschap is gebaseerd op de beschikbaarheid van een Koning die als staatshoofd optreedt en die na abdicatie of overlijden wordt opgevolgd door de eerste bloedverwant in de naaste graad. Indien de Koning zich bij de uitoefening van de koninklijke functie laat bijstaan ligt het daarom ook voor de hand dat het eerst een beroep wordt gedaan op degenen die het dichtstbij in de lijn van de erfopvolging zitten, dat betekent in eerste instanatie de erfopvolgers in de neergaande eerste graad. Dat ligt ook in de rede omdat het oudste kind van de Koning de vermoedelijke troonopvolger is. Is (zijn) degene(n) die het meest nabij is (zijn) niet beschikbaar, bijvoorbeeld vanwege minderjarigheid, dan ligt een beroep op de eerstvolgende in de rede. Erfopvolgers in de derde graad zitten verder weg in de lijn van de erfopvolging en worden slechts sporadisch bij de uitoefening van de koninklijke functie betrokken. Het is dit ervaringsfeit dat mede ten grondslag heeft gelegen aan het huidige wetsvoorstel. In uitzonderlijke gevallen kan het gewenst zijn iemand uit de derde graad structureel bij de uitoefening van de koninklijk functie te betrekken, zo antwoorden wij de leden van de fractie van GroenLinks. Voor dat geval is voorzien in de mogelijkheid om zo iemand dan tot lid van het koninklijk huis te benoemen. Daarmee wordt dan ook een duidelijke indicatie gegeven ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van deze persoon. Door op deze manier het stelsel flexibiliteit te geven wordt enerzijds ruimte gegeven waar deze kan zijn en anderzijds de instandhouding van het erfelijk koningschap niet onnodig in gevaar gebracht, zo antwoorden wij de leden van de fracties van het CDA en GroenLinks. Ook de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vroegen hiernaar. In Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 5

40 antwoord op de leden van de CDA-fractie merken wij op dat zowel de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis als het onderhavige wetsvoorstel zijn gebaseerd op de wens om een leidraad te geven bij vragen inzake de ministeriële verantwoordelijkheid met betrekking tot het koninklijk huis. Daarbij is het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie in de praktijk veelal de belangrijkste reden om vragen met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid aan de orde te stellen. Om die reden is het verlenen van bijstand dan ook een belangrijk criterium. Daarbij antwoorden wij aan de leden van de VVD-fractie dat het begrip «bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie» een ruim begrip is. Het kan een veelheid van activiteiten omvatten die de Koning in zijn officiële hoedanigheid ondersteunen. Te denken valt aan het namens de Koning aanwezig zijn bij bepaalde gebeurtenissen, het afleggen van bezoeken namens de Koning, maar ook het luister bijzetten aan gelegenheden als lid van het koninklijk huis of het deelnemen aan maatschappelijke activiteiten in diezelfde hoedanigheid. Daar waar de koninklijke functie betrekking heeft op het formele, staatsrechtelijke handelen van de Koning kan hij niet door een ander lid van het koninklijk huis worden vervangen. Dit betreft bijvoorbeeld het ondertekenen van wetten, algemene maatregelen van bestuur en koninklijke besluiten, of het uitspreken van de troonrede. De leden van de D66-fractie merkten terecht op dat de vraag wie tot de koninklijke familie behoort niet moet worden verward met het lidmaatschap van het koninklijk huis, een begrip dat primair een staatsrechtelijke betekenis heeft en in relatie staat tot de ministeriële verantwoordelijkheid. Wij voegen daaraan toe dat het zijn van erfopvolger overigens wel een bepalende factor is in de vraag of iemand lid kan zijn van het koninklijk huis. Met de leden van de fractie van de ChristenUnie is de regering van mening dat alle erfopvolgers een bijzondere binding hebben en houden met de Nederlandse staat. Het feit dat zij allen in beginsel de troon kunnen erven brengt dat met zich mee. Dit gegeven staat er naar het oordeel van de regering echter niet aan in de weg om binnen deze groep een onderscheid aan te brengen dat het mogelijk maakt een aantal leden een grotere mate van vrijheid bij hun eigen ontplooiing te geven. De regering antwoordt de leden van de fractie van de ChristenUnie voorts dat het maken van een onderscheid door middel van het criterium van het verschaffen van een inkomen vanwege het rijk geen passend onderscheid lijkt in het kader van het voorstel dat nu wordt gedaan. Het is immers zo dat in dit voorstel de beschikbaarheid voor de verlening van bijstand aan de koninklijke functie bepalend is en niet de vraag of daarvan structureel en in overwegende mate van gebruik wordt gemaakt. De leden van de SGP-fractie antwoordt de regering in aanvulling op hetgeen hierboven reeds is aangegeven, dat het begrip bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie niet precies is te definiëren en dat daarom het onmogelijk is om aan het verzoek te voldoen om het gevraagde overzicht sinds 1985 te verschaffen. Overgangsregeling De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom niet al voor de troonopvolging een einde wordt gemaakt aan het lidmaatschap van het koninklijk huis van de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten en waarom voor de troonswisseling is gekozen als startpunt van de nieuwe regeling. Deze leden vroegen of de regering zich ervan bewust is dat de voorgestelde regeling hoogst waarschijnlijk betekent dat prinses Margriet gedurende haar hele leven lid blijft van het koninklijk huis. Zij vroegen of deze te verwachten situatie in lijn is met de uitgangspunten van dit wetsvoorstel. Voorts vroegen zij of de regering kan ingaan op de bijzondere rol die prinses Margriet ook in de toekomst zou kunnen spelen bij het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie. Deze Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 6

41 leden vroegen op welke wijze die bijzondere rol de uitzondering rechtvaardigt die voor prinses Margriet wordt gemaakt. Daarbij spraken de leden van de PvdA-fractie uit dat zij veel waardering hebben voor de bijdrage die de prinses en haar echtgenoot leveren en hebben geleverd aan de uitoefening van de koninklijke functie. Voorts vroegen de genoemde leden waarom er geen reden is nu verandering te brengen in het feit dat het lidmaatschap van het koninklijk huis van de zonen van prinses Margriet altijd begrensd is geweest door het moment van troonopvolging door de Prins van Oranje. In dit verband vroegen zij of de belangrijkste doelstelling van dit wetsvoorstel immers niet is dat voor leden van de koninklijke familie die niet uitdrukkelijk bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie de ministeriële verantwoordelijkheid niet meer geldt en waarom er dan toch voor gekozen wordt deze zonen en hun echtgenotes (voorlopig) lid te laten blijven van het koninklijk huis. Zij vroegen op welke wijze hun (publieke) optreden tot dusverre deze keuze rechtvaardigt en of in dit optreden voor de komende jaren veranderingen te verwachten zijn. De leden van de PvdA-fractie vroegen de regering in zijn algemeenheid in te gaan op de noodzaak en de wenselijkheid van de hierboven beschreven overgangsregeling. Zij vroegen of de regering van mening is dat de overgangsregeling de belangrijkste uitgangspunten van het wetsvoorstel intact laat. Verder vroegen zij of de regering zich ervan bewust is dat het zeer wel mogelijk is dat de zonen van koningin Beatrix kinderen zullen krijgen, deze ook op grond van het huidige wetsvoorstel voorlopig lid zullen worden van het koninklijk huis en dat daardoor het aantal leden van het koninklijk huis zal toenemen tot meer dan twintig. Zij vroegen of de regering de overgangsregeling tegen die achtergrond wenselijk acht. De leden van de fractie van D66 had zich de vraag opgedrongen of en hoe de ruime overgangsregeling waarvoor in artikel 3 ten aanzien van de kinderen van prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven wordt gekozen, zich verdraagt met het doel van dit wetsvoorstel zoals omschreven in de memorie van toelichting op p. 4. Hier wordt immers nadrukkelijk gesteld: «De onduidelijkheid tussen de feitelijke situatie en de suggestie die uitgaat van het lidmaatschap ten aanzien van een potentiële betrokkenheid bij de uitoefening van de koninklijke functie, is de reden om de bestaande regeling aan te passen. Daarmee zal voor de erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten meer ruimte voor hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing ontstaan.» De vraag van de genoemde leden was waarom deze ook door hun wenselijk geachte ruimte voor ontplooiing niet nu reeds aan de kinderen en echtgenotes van Prinses Margriet en haar echtgenoot wordt gegund. Waarom blijft voor hen, zo vroegen de leden van de D66-fractie, middels het lidmaatschap van het koninklijk huis voorlopig nog het keurslijf van de ministeriële verantwoordelijkheid bestaan, ondanks het feit dat zij zich nu reeds bevinden in de derde graad van erfopvolging; een graad die volgens dit wetsvoorstel, mede gegrond op ervaringen uit de praktijk, geacht wordt geen deel meer te moeten uitmaken van het koninklijk huis. Bovendien, zo merkten de genoemde leden op, zullen zij zodra Prins Willem-Alexander de troon bestijgt in de vierde graad van erfopvolging terechtkomen en alsnog buiten de ministeriële verantwoordelijkheid gaan vallen. De leden van de D66-fractie vroegen waarom er nu dan categorisch deze tijdelijke tussenoplossing is, die voor de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen toch ook een beperking kan inhouden. De genoemde leden vroegen waarom niet wordt volstaan met de mogelijkheid van artikel 4 om indien daartoe redenen blijken te zijn alsnog bij KB het lidmaatschap van het koninklijk huis te verlenen. De leden van de D66-fractie hadden, gezien de positie van prinses Margriet en mr. Van Vollenhoven en in aanmerking nemend het vele waardevolle dat zij voor ons land in het kader van de uitoefening van de koninklijke functie in het openbaar belang gedurende vele jaren hebben verricht maar nog steeds verrichten, alle begrip voor het feit dat Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 7

42 voor hen de bestaande situatie via een overgangsregeling onbegrensd wordt gecontinueerd. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen ten aanzien van de voorgestelde overgangsbepaling of de nieuwe situatie niet bij voorrang kan worden ingesteld voor erfopvolgers in de derde graad. Het voorbeeld van prinses Margriet, haar echtgenoot, hun zonen en toekomstige echtgenoten, die hun lidmaatschap behouden tot het moment dat het oudste kind van prins Willem-Alexander zijn vader als Koning opvolgt resp. het moment waarop prins Willem-Alexander zijn moeder opvolgt, toont naar het oordeel van deze leden aan dat een belangrijk deel van de huidige leden van de koninklijke familie nog voor een lange tijd belast zal blijven met de beperkingen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Zij verzochten de regering het mogelijk te maken dat de nieuwe regeling ook voor hen in werking kan treden, uiterlijk op het moment waarop prins Willem-Alexander zijn moeder opvolgt. De verschillende vragen over de overgangsregeling geven de regering aanleiding het volgende op te merken. Het gaat in de Wet lidmaatschap koninklijk huis, zowel de huidige wet als het onderhavige wetsvoorstel, om een zeer beperkt aantal, met name bekende personen en mede hierom is het een uitzonderlijke wet. Het is die omstandigheid die van directe invloed is op de wijze waarop veranderingen in de regeling die op hen betrekking heeft moeten worden beoordeeld en die vraagt om een eigen zorgvuldigheid daarbij. Daarom is ervoor gekozen voor de huidige generatie de bestaande situatie te continueren tot het moment dat zij het grondwettelijk recht op erfopvolging verliezen en het nieuwe stelsel te laten ingaan met ingang van de volgende generatie die nog zal worden geboren. Deze «schakeling van generaties» is essentieel. Deze biedt op dit moment een goede mogelijkheid tijdig in te spelen op maatschappelijke ontwikkelingen door de komende generatie ruimere ontplooiingsmogelijkheden te bieden waar deze ruimte naar de overtuiging van de regering ook kan zijn. Handhaving van de bestaande regeling voor de huidige generatie tot het moment van verlies van het grondwettelijk recht op erfopvolging, is een wezenlijk onderdeel van het voorstel. De overgangsregeling voor de leden van de huidige generatie wordt naar het oordeel van de regering reeds gerechtvaardigd door het feit dat zij in het bestaande stelsel functioneren en daarmee ook goed bekend en vertrouwd zijn. Voor hen zal continuering van de bestaande regeling tot het moment waarop zij krachtens de Grondwet hun recht op erfopvolging verliezen, daarom naar de stellige overtuiging van de regering ook geen belemmering behoeven op te leveren. De leden van de fractie van Groen- Links bevestigen wij dat overeenkomstig het grondwettelijke stelsel van erfopvolging de kinderen van prinses Margriet en mr. Van Vollenhoven hun recht op erfopvolging verliezen op het moment dat prins Willem- Alexander Koning wordt en dat daarmee hun lidmaatschap van het koninklijk huis ook wordt beëindigd. Ministeriële verantwoordelijkheid De leden van de PvdA-fractie verwezen naar passages in de memorie van toelichting en de notitie inzake het koningschap met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid voor de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot en vroegen of de regering heeft overwogen het lidmaatschap van het koninklijk huis te beperken tot deze personen alsmede de Koning en wellicht de afgetreden Koning. Deze leden vroegen voorts op welke wijze de ministeriële verantwoordelijkheid thans vorm krijgt voor andere leden van het koninklijk huis dan de Koning, diens echtgenoot, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot en waarom het eventuele verdwijnen van de ministeriële verantwoordelijkheid voor hen niet acceptabel is. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 8

43 De genoemde leden vroegen hoe de opvatting van de regering dat de volledige ministeriële verantwoordelijkheid van toepassing is op de Koning, diens echtgenoot, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot, zich verhoudt met de opvatting van de commissie Drees-Oud dat deze volledige ministeriële verantwoordelijkheid slechts van toepassing is op het staatshoofd, en dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor andere leden van het koninklijk huis afneemt naarmate zij verder van de troon af staan. Deze leden vroegen ook of het wetsvoorstel consequenties zal hebben voor de invulling van de ministeriële verantwoordelijkheid zoals die onder andere in de regeringsnotitie over het koningschap uiteen is gezet. Zij merkten op dat een gedegen invulling van ministeriële verantwoordelijkheid de bereidheid behelst daarvoor aan de Staten-Generaal actief verantwoording af te leggen. Deze leden vroegen wat naar verwachting de gevolgen van dit wetsvoorstel zijn voor het afleggen van deze verantwoordelijkheid. De leden van de VVD-fractie merkten op dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden van het koninklijk huis, anders dan voor de Koning, is gebaseerd op de «beschikbaarheid voor verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie». Zij vroegen dit te verduidelijken. Voorts verwezen deze leden naar de stelling van de regering dat de «beschikbaarheid» tevens inhoudt dat de leden zich behoren te onthouden van handelen en nalaten waardoor het openbaar belang kan worden geschaad en vroegen zij wat onder «openbaar belang» wordt verstaan. De genoemde leden vroegen voorts hoe de ministeriële verantwoordelijkheid voor de «overige leden» van het koninklijk huis is geregeld als er geen sprake is van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie. Zij vroegen tevens hoe gedurende de overgangsregeling de ministeriële verantwoordelijkheid zal zijn voor prinses Margriet, de heer Van Vollenhoven, hun zonen en hun partners. Voorts vroegen zij hoe dit wetsvoorstel zich verhoudt tot het advies van de ministers van staat, de heren Drees en Oud, waarin zij stellen dat voor leden van het koninklijk huis een afgeleide ministeriële verantwoordelijkheid bestaat. De genoemde leden wezen erop dat volgens de Grondwet de Koning lid is van de regering maar zijn familieleden niet terwijl er toch sprake is van ministeriële verantwoordelijkheid voor deze leden. Zij vroegen hoe dat zich verhoudt tot het adagium «geen verantwoordelijkheid zonder bevoegdheid en geen bevoegdheid zonder verantwoordelijkheid». Zij wierpen in dit verband de vraag op of het handelen van de neven en nichten van de Koning moet vallen onder de ministeriële verantwoordelijkheid. De leden van de CDA-fractie nodigden de regering uit nog eens uiteen te zetten waarom in het licht van de ministeriële verantwoordelijkheid aanpassing van de bestaande regeling nodig is. Zij merkten op dat de memorie van toelichting verwijst naar de diverse aankondigingen ter zake maar dat is, aldus deze leden, op zich geen reden voor aanpassing omdat verandering immers geen doel in zichzelf kan zijn. In dit verband nodigden de genoemde leden de regering tevens uit in te gaan op de toenemende ontwikkeling regelgeving steeds fijner te willen formuleren hetgeen slechts leidt tot verdere juridisering. Zij merkten daarbij op dat verfijndere definities veeleer opening geven voor nieuw dispuut dan dat ze deze afsluiten. Deze leden merkten op dat de taal, hoe zorgvuldig ook geformuleerd, geen volmaakt instrument is en formuleerden dit anders als volgt: de geest van de wet geeft de uitvoering vaak een voortreffelijke inkadering, terwijl de letter kan leiden tot insnoering en tot imperfectie. In het kader van deze algemene beschouwing wezen zij op de uitstekende en ruimte biedende formulering van artikel 42, tweede lid, van de Grondwet: de Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Over de inhoud en betekenis hiervan gaven zij daarna de volgende uiteenzetting. Ruim anderhalve eeuw lang vervult dit artikel een hoeksteenfunctie in de Nederlandse constitutionele monarchie. Daarbij Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 9

44 was het aan de wijsheid van de direct betrokkenen om de strekking van dit artikel maximaal tot gelding te laten komen. In de historie van het koninkrijk sedert 1848 is dit naar genoegen gelukt, ongeacht de omvang van het koninklijk huis. Uitgangspunt is dat de ministeriële verantwoordelijkheid de uitoefening van de koninklijke functie regardeert, en daarbij is dus de persoon van de Koning in beeld. Het doen en laten van zijn verwanten is in dit verband slechts relevant voor zover het op verzoek van de regering betrekking heeft op die koninklijke functie. In dat verband maakt het principieel minder uit of men lid van het koninklijk huis is dan dat men constitutioneel behoort tot de kring van mogelijke troonopvolgers, waarbij de rangorde natuurlijk een rol kan spelen. De genoemde leden merkten naar aanleiding van deze uiteenzetting op dat de ministeriële verantwoordelijkheid natuurlijk afneemt naarmate de afstand tot de uitoefening van het koningschap groter wordt. Zij meenden echter dat daarvoor alleen toch geen nadere wetgeving nodig is. In andere woorden verbonden zij aan het voorgaande de vraag wat het wetsvoorstel nu precies toevoegt aan de strekking en toepassing van de ministeriële verantwoordelijkheid. Zij vroegen of de regering tevens kan aangeven of de motivering van het wetsvoorstel te rijmen is met hetgeen is uiteengezet in een passage uit de nota naar aanleiding van het verslag uit 1980 bij wetsvoorstel De genoemde leden merkten op dat de regering toen meende dat er met betrekking tot de ministeriële verantwoordelijkheid geen principieel onderscheid te maken is tussen de leden van het koninklijk huis en de overige leden van de koninklijke familie. In dit verband wezen zij erop dat de relatie tot artikel 42, tweede lid, van de Grondwet in een moderne communicatiesamenleving overigens niet alleen in zichzelf tot uiting komt maar ook in zoverre de publiciteit zulk een verband zou suggereren. Daardoor kan een interpretatie van de werkelijkheid ontstaan die de feitelijke werkelijkheid verdringt, en daarmee heeft, aldus deze leden, een open democratie te rekenen. Zij meenden dat ook op dit punt de voorgestelde regelgeving geen oplossing biedt. Naar het oordeel van de leden van de CDA-fractie is deze ook niet nodig wanneer artikel 42, tweede lid, van de Grondwet zonder toevoeging van het voorliggende wetsvoorstel in wijsheid wordt toegepast. De leden van de fractie van D66 merkten op dat de omvang van het koninklijk huis vooral in discussie komt vanwege de nauwe relatie met de ministeriële verantwoordelijkheid. Zij lichtten dit toe met de volgende uiteenzetting. Hoe omvangrijker het koninklijk huis, des te verder strekt de ministeriële verantwoordelijkheid voor het koninklijk huis. Hoewel grondwettelijk gezien de ministeriële verantwoordelijkheid zich ingevolge artikel 42, tweede lid, van de Grondwet slechts uitstrekt tot de onschendbare Koning, strekt die verantwoordelijkheid zich in de praktijk ook uit tot de andere leden van het koninklijk huis en wel voor zover deze leden bijstand verlenen bij de uitoefening van de koninklijke functie en dus het openbaar belang dienen. Hierover is wettelijk echter niets uitdrukkelijk geregeld, er is slechts sprake van ongeschreven regels, die in de toelichting bij het wetsvoorstel nader worden beschreven. De genoemde leden verbonden aan het voorgaande de vraag waarom een en ander niet wat nadrukkelijker in dit wetsvoorstel kan worden bepaald en worden afgebakend. Zij vroegen of het voor de transparantie niet goed zou zijn als duidelijker wordt afgebakend tot wie en in welke mate de ministeriële verantwoordelijkheid zich uitstrekt. De genoemde leden zetten hun uiteenzetting als volgt voort. De ministeriële verantwoordelijkheid komt niet alleen tot uitdrukking in de beschikbaarheid van de regering voor het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie, maar is ook gericht op het toezien dat de leden van het koninklijk huis zich onthouden van handelen waardoor het openbaar belang kan worden geschaad. In die zin kan de ministeriële verantwoordelijkheid wel degelijk consequenties hebben voor de persoonlijke vrijheid van leden van het koninklijk huis. Die kan immers Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 10

45 door de regering in het openbaar belang aan banden worden gelegd. Zowel vanuit het perspectief van de leden van het koninklijk huis als vanuit het belang van een meer gerichte uitoefening van de ministeriële verantwoordelijkheid, achtten de genoemde leden er veel voor te zeggen dat de ministeriële verantwoordelijkheid wordt beperkt tot die leden van de koninklijke familie die daadwerkelijk betrokken zijn bij de uitoefening de koninklijke functie. Dat maakt dat ook de verantwoording af te leggen door de minister-president ten opzichte van de Staten-Generaal inzichtelijker wordt. Deze leden spraken de hoop uit dat de minister-president en zijn opvolgers zich zullen inspannen een actief beleid te voeren gericht op het geven van verklaring en uitleg. Zij merkten op dat ook de Raad van State terecht het belang hiervan benadrukt. De mate waarin die verantwoordelijkheid wordt geëffectueerd zal, aldus de genoemde leden, natuurlijk kunnen verschillen naar de mate waarin de verschillende leden van het koninklijk huis bijstand verlenen aan en betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie. Zij merkten op dat dit voor een belangrijk deel samenhangt met de plaats die betrokkenen innemen bij de troonopvolging. De leden van GroenLinks konden zich vinden in het uitgangspunt dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor alle leden van het koninklijk huis van toepassing is en blijft. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de regering het zichzelf niet moeilijker dan nodig maakt als zij de ministeriële verantwoordelijkheid zo verstrekkend doet zijn als zij in de toelichting doet. Zij merkten op dat de regering over de vermoedelijke opvolger, de echtgenoot daarvan en de echtgenote van de Koning stelt dat de ministeriële verantwoordelijkheid «in beginsel aan de orde is voor al hun handelen». Zij vroegen waarop dit staatsrechtelijk is gebaseerd. De genoemde leden merkten op dat alleen voor de Koning conform artikel 42, tweede lid, van de Grondwet geldt dat hij onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn. Aangezien aan de overige leden van het koninklijk huis geen staatsrechtelijke bevoegdheden zijn toegekend, bestaat er, aldus deze leden, ook geen functionele relatie tussen deze niet-onschendbare leden en de ministers van de Kroon. De genoemde leden merkten op dat alleen als een lid van het koninklijk huis de Koning vervangt bij de uitoefening van representatieve taken, voor het verzoek daartoe en voor de uitoefening een ministeriële verantwoordelijkheid bestaat. Zij vroegen of het derhalve niet veeleer zo is dat er slechts een verantwoordelijkheid is voor die daden die in verband staan met de uitoefening van de koninklijke functie, derhalve het publiek belang raken, en niet meer dan dat. Zij vroegen of juist niet de vergaande opvatting van de regering leidt tot een onnodige beperking van de ruimte van betrokkenen een eigen leven te kunnen leiden en of derhalve niet zozeer de omvang van het koninklijk huis het probleem is maar veeleer de doctrine van de regering ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid. De leden van de SGP-fractie merkten op dat de regering in de memorie van toelichting ook enkele opmerkingen maakt over de ministeriële verantwoordelijkheid. Uit de daar gemaakte opmerkingen bleek in hun ogen eens temeer, dat de door de regering voorgestelde regeling leidt tot -zacht gezegd- merkwaardige constructies. Door het ledenaantal van het koninklijk huis in te perken conform het voorstel, wordt, aldus deze leden, ook de (omvang van de) ministeriële verantwoordelijkheid ingeperkt, doch anderzijds blijft er ministeriële verantwoordelijkheid gelden voor nietleden van het koninklijk huis, zoals o.a. tot uitdrukking komt in het feit dat voor enkele niet-leden van het Koninklijk Huis wel degelijk toestemming moet worden gevraagd voor een huwelijk. Een van de door de regering aangedragen motieven om de nieuwe regeling voor te stellen is, zo merkten deze leden op, het wegnemen van onduidelijkheid. De genoemde leden waren van mening dat hier een nieuwe onduidelijkheid wordt Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 11

46 geschapen die pas echt verwarrend is. Zij vroegen het oordeel van de regering hierover. Een aantal leden is ingegaan op aspecten die samenhangen met de ministeriële verantwoordelijkheid voor leden van het koninklijk huis. Wij antwoorden die leden als volgt. De regering is het op zich eens met de leden van de fractie van het CDA dat een strikte toepassing van de klassieke uitgangspunten van het staatsrecht ertoe zou moeten kunnen leiden dat geen regeling nodig zou zijn naast artikel 42, tweede lid, van de Grondwet. De regering moet echter tevens constateren dat al in de tweede helft van de vorige eeuw de behoefte is gebleken om ten aanzien van het lidmaatschap van het koninklijk huis tot een wettelijke regeling te komen, een behoefte die heeft geleid tot artikel 39 van de huidige Grondwet («De wet regelt wie lid is van het koninklijk huis»), een bepaling die in 1972 in de Grondwet is opgenomen en bij de algehele grondwetsherziening van 1983 ongewijzigd is overgenomen, en tot de Wet lidmaatschap koninklijk huis van Ook die wet legde al een directe relatie met de ministeriële verantwoordelijkheid. Het huidige voorstel kan in die context worden beschouwd als een aanpassing aan de eisen van veranderende omstandigheden waarbij overigens is gewaakt voor ongewenste juridisering. Aan verschillende leden antwoordt de regering dat de uitgangspunten en toepassing van de ministeriële verantwoordelijkheid zoals die in de notitie inzake het koningschap (kamerstukken II , , nr. 1) en het debat daarover zijn besproken (handelingen II , ), door dit wetsvoorstel niet zullen veranderen. De uitgangspunten zoals die bij die gelegenheid zijn aangegeven, blijven voor de regering ook nu gelden. Dat geldt, zo antwoorden wij de leden van de VVD-fractie, ook voor de leden die onder de overgangsregeling vallen. Aan de leden van de PvdA-fractie antwoorden wij dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke troonopvolger en diens echtgenote zich laten kenschetsen als een «ja, tenzij» vanwege hun nabijheid tot de Koning (zie ook het advies van de Raad van State bij de notitie inzake het koningschap en het nader rapport daarbij: kamerstukken II , III A, p. 4). Dat past ook in de opvatting van het advies van de ministers van staat Drees en Oud uit 1964 (kamerstukken II , 7800, nr. 8). Met de leden van de fractie van D66 is de regering van mening dat de ministeriële verantwoordelijkheid zich ook uitstrekt tot het zich onthouden van handelingen waardoor het openbaar belang kan worden geschaad. In dat verband wijzen deze leden terecht op het belang van het geven van verklaring en uitleg. De leden van de SGP-fractie antwoordt de regering dat de voorgestelde regeling naar haar mening juist een verduidelijking in de situatie ten aanzien van de ministeriële verantwoordelijkheid geeft in de zin dat in beginsel alleen leden van het koninklijk huis worden betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie en dat alleen voor deze leden als zodanig ministeriële verantwoordelijkheid geldt Bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie door erfopvolgers in de derde graad De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of de regering het in de toekomst mogelijk acht dat niet-leden van het koninklijk huis bij de uitoefening van de koninklijke functie betrokken zijn en gaan ervan uit dat daarvoor dan de ministeriële verantwoordelijkheid zal gelden. De genoemde leden stelden de vraag of het wetsvoorstel toch niet bedoelt te bepalen dat niet-leden van het koninklijk huis, die wel constitutioneel opvolgingsgerechtigd zijn, uitgesloten zijn van koninklijke activiteiten die verband houden met het koningschap, zoals de memorie van toelichting zou kunnen suggereren. Zij merkten op dat het immers niet vanzelfspre- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 12

47 kend is dat, zoals thans, binnen de tweede graad steeds voldoende troonopvolgers beschikbaar zijn. Zij vroegen of, zou het argument van het privé-leven hier in het geding worden gebracht, de striktere voorliggende regelgeving dan niet zou impliceren dat, a contrario, de leden van het koninklijk huis-nieuwe-stijl eerder minder dan meer mogelijkheden krijgen voor (elementen van) een eigen invulling van het persoonlijk leven. Het wetsvoorstel bevat een regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis die verzekert dat er voldoende leden van het koninklijk huis beschikbaar zijn voor bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Indien zich de bijzondere omstandigheid zou voordoen dat de kring van erfopvolgers in de tweede graad en hun echtgenoten daarvoor niet toereikend zou zijn, bestaat de mogelijkheid van benoeming tot lid van een erfopvolger in de derde graad. Dit neemt niet weg dat er sprake kan zijn van een incidentele betrokkenheid bij verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie door erfopvolgers die geen lid zijn van het koninklijk huis alsmede hun echtgenoten. Daarvoor geldt dan ministeriële verantwoordelijkheid. Zodra deze betrokkenheid een structureel karakter zou aannemen is verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis aan de betrokken erfopvolger, aangewezen. Verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering kan ingaan op de bijzondere omstandigheden waarin een erfopvolger in de derde graad benoemd kan worden tot lid van het koninklijk huis. Zij vroegen of deze bijzondere omstandigheden zich zullen beperken tot de situatie waarin erfopvolgers in de tweede graad ontbreken. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen nogmaals uiteen te zetten waarom ervoor is gekozen om bij koninklijk besluit leden aan het koninklijk huis toe te kunnen voegen. Zij vroegen of de regering met deze leden van mening is dat zij die geen lid van het huis (meer) zijn de aanspraak op erfopvolging dienen te verliezen en of er een omstandigheid denkbaar is dat daarop een uitzondering moet worden gemaakt. De genoemde leden vroegen of de figuur van de benoeming tot lid van het koninklijk huis bij koninklijk besluit een poging is om in deze uitzonderlijke omstandigheid een mogelijkheid tot erfopvolging te kunnen creëren en zo neen, of de regering bereid is die mogelijkheid dan ook uit te sluiten. Zij vroegen of de regering de mogelijkheid wil scheppen dat iemand Koning (kan) worden of daaraan bijstand (kan) verlenen voor wie de ministeriële verantwoordelijkheid in het verleden nooit heeft gegolden. De leden van de SP-fractie hebben gevraagd waarom er voor is gekozen de benoeming tot lid van het koninklijk huis voor erfopvolgers alsmede hun echtgenoten «slechts» bij koninklijk besluit te doen plaatsvinden. Verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit kan uitsluitend aan de orde komen in bijzondere omstandigheden. In gewone omstandigheden is het aantal leden van het koninklijk huis dat daartoe van rechtswege behoort immers toereikend voor verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Van bijzondere omstandigheden kan eerst sprake zijn indien concreet blijkt dat gedurende een langere periode geen of onvoldoende meerderjarige leden beschikbaar zijn voor verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Dit kan met name het geval zijn indien erfopvolgers in de tweede graad ontbreken en de erfopvolger in de derde graad die daarvoor op grond van zijn plaats in de rangorde van erfopvolging als eerste in aanmerking komt, terdege rekening moet houden met een mogelijke vervulling van het koningschap of een mogelijke verkrijging van de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 13

48 Uitsluitend de Grondwet bepaalt wie Koning respectievelijk erfopvolger is. Het is niet mogelijk door toepassing van artikel 4, onder a, een recht op erfopvolging te vestigen. Op grond van artikel 4 vindt verlening van het lidmaatschap van het koninklijk huis plaats bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord en dat in het Staatsblad wordt geplaatst. Hiervoor geldt de ministeriële verantwoordelijkheid. Dit neemt niet weg dat ook de wetgever in afwijking van artikel 4 het lidmaatschap van het koninklijk huis zou kunnen verlenen. Voor besluitvorming die betrekking heeft op één persoon wordt doorgaans niet de procedure van wetgeving gebruikt. In dit geval is er geen bijzondere reden om daarvan af te wijken. Verlening van het lidmaatschap bij koninklijk besluit is daarom de aangewezen vorm. Verlening van ontslag uit het lidmaatschap van het koninklijk huis De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering bij gelegenheid van dit wetsvoorstel heeft overwogen de mogelijkheid te introduceren van afstand doen van de verwachting van het koningschap, zoals eerder ook in de Tweede Kamer door PvdA, VVD en D66 is bepleit. De leden van de fractie van D66 merkten op dat uit de memorie van toelichting kan worden afgeleid dat beëindiging van het lidmaatschap van het koninklijk huis bij koninklijk besluit kan geschieden op verzoek van een lid van het koninklijk huis. De vraag die de genoemde leden bezig hield was of op deze wijze ook de lijn van erfopvolging kan worden doorkruist. Zij vroegen wat het bijvoorbeeld voor de erfopvolging zou betekenen indien één van de broers van prins Willem-Alexander om een hem moverende reden zou verzoeken het lidmaatschap van het koninklijk huis te mogen beëindigen en hem dat ook bij KB werd toegestaan. Deze leden vroegen of hij dan op deze wijze zijn plaats in de rij van troonopvolgers zou kunnen prijsgeven dan wel verspelen ten gunste van de in de rij van erfopvolgers na hem komende leden van het koninklijk huis. Zij vroegen of hij dan wellicht als eerste van de overige erfopvolgers aan bod zou komen. De genoemde leden vroegen, als dat zo zou zijn, of dat dan niet de tot nu toe gevolgde lijn zou doorbreken dat van een recht op troonopvolging slechts afstand kan worden gedaan door het aangaan van een huwelijk zonder wettelijke goedkeuring. Zij merkten op dat in hele bijzondere gevallen ook de wetgever een of meer personen van de erfopvolging kan uitsluiten maar dat overigens geldt dat toch pas afstand kan worden gedaan van de troon op het moment dat een troonopvolger daadwerkelijk geroepen wordt de troon te bestijgen. Zij vroegen of nog wel overwogen is de erfopvolgers het recht te geven reeds voor die tijd afstand van de troon te doen. Verlening van ontslag uit het lidmaatschap van het koninklijk huis vindt plaats bij een koninklijk besluit waarover de Raad van State is gehoord. Deze regeling is overeenkomstig de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis. Aan verlening van ontslag kan een verzoek van het betrokken lid ten grondslag liggen. Inwilliging van een dergelijk verzoek kan uitsluitend aan de orde komen indien het publiek belang daarmee wordt gediend. Indien het verzoek en de inwilliging daarvan betrekking zou hebben op een erfopvolger, wordt de lijn van erfopvolging niet doorkruist. Noch de Wet lidmaatschap koninklijk huis noch de regering, gehoord de Raad van State, bepaalt wie erfopvolger is. Uitsluitend de Grondwet bepaalt wie erfopvolger is. De hoedanigheid van erfopvolger is wel bepalend voor het lidmaatschap van het koninklijk huis van rechtswege of bij koninklijk besluit maar het lidmaatschap van het koninklijk huis is niet bepalend voor het grondwettelijk recht op erfopvolging. Indien één van de broers van prins Willem-Alexander bij een koninklijk besluit op grond van artikel 5 ontslag zou worden verleend als lid van het koninklijk huis, behoudt hij Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 14

49 derhalve krachtens de Grondwet zijn recht op erfopvolging alsmede zijn grondwettelijk bepaalde plaats in de rangorde van de erfopvolging. Terecht merkten de leden van de D66-fractie op dat uitsluiting van personen uit de erfopvolging alleen kan plaatsvinden in zeer bijzondere gevallen. Artikel 29 van de Grondwet bepaalt dat dit slechts aan de orde kan komen indien uitzonderlijke omstandigheden daartoe nopen en de wetgever daartoe besluit in verenigde vergadering met een meerderheid van twee derden. Naast dit geval kan een persoon zijn recht op erfopvolging alleen verliezen door het aangaan van een huwelijk buiten bij de wet verleende toestemming (artikel 28, tweede lid, van de Grondwet) of door verkrijging van het koningschap krachtens artikel 25 van de Grondwet. De regering heeft niet overwogen voor erfopvolgers de mogelijkheid te introduceren afstand te doen van de verwachting van het koningschap. Daargelaten of afstand gedaan kan worden van een verwachting, zou daarmee een element van onzekerheid in de erfopvolging worden ingevoerd dat onverenigbaar is met de stabiliteit en continuïteit van de monarchie als zodanig en met de plaats en functie van de monarchie in ons staatkundig bestel en samenleving. Titels algemeen De leden van de CDA-fractie vroegen wat de materiële verschillen en overeenkomsten zijn tussen adellijke en functionele titels. Zij vroegen waarom het nodig is voormalige adellijke titels nu als moderne functionele titels in de wet te regelen. De genoemde leden vroegen waar de adviestaken zijn geregeld die de Hoge Raad van Adel heeft bij het verlenen van functionele titels en wapens. Nieuw is, zo constateerden de leden van de fractie van de ChristenUnie, de regeling inzake de titels die historisch zijn verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Zij vroegen de regering of dit deel van het wetsvoorstel is ingegeven door de wens terzake helderheid te verschaffen en niet een honorering is van enigerlei grondwettelijke plicht. De leden van de SGP-fractie meenden dat het voor een goed begrip van de voorstellen en de systematiek ervan goed zou zijn om per lid van het (huidige) koninklijk huis uitgelegd te zien welke consequenties er voor hen aan de voorstellen verbonden zijn. Zij vroegen of de regering zo n overzicht kan geven, inclusief de gevolgen indien er in ons land een troonswisseling plaatsheeft. In de tweede plaats wilden zij van de regering vernemen hoe de regelingen op dit punt luiden in andere (Europese) monarchieën. Mede gelet op de verbondenheid van het Nederlandse koninklijk huis met andere koningshuizen en het (veelvuldige) optreden van het Nederlandse staatshoofd en de leden van haar familie in het buitenland, zou het, aldus deze leden, goed zijn om hierbij «in de pas» te lopen met de regelingen en gewoonten elders in Europa. Tussen adellijke titels en de in het wetsvoorstel geregelde moderne functionele titels bestaat de materiële overeenkomst dat het gaat om de titel prins (prinses). Verschil is dat de in het wetsvoorstel geregelde functionele titels verbonden zijn aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Regeling daarvan in het wetsvoorstel is nodig teneinde de bij verlening van deze titels gevolgde praktijk van de afgelopen decennia te verduidelijken en te bestendigen. Ten aanzien van de titels die genoemd worden in de artikelen 8 («Prins (Prinses) der Nederlanden») en artikel 9 («Prins (Prinses) van Oranje-Nassau») geldt voorts de overweging dat de regeling de historische relatie en verbondenheid van de titels met de Koning en het koninklijk huis verzekert door deze te verbinden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Daarmee worden misverstanden voorkomen die naar verwachting kunnen ontstaan indien deze regeling zou ontbreken en de genoemde titels gedragen zouden worden door personen die in een steeds verdere graad verwant zijn aan de Koning en het koninklijk huis. De Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 15

50 advisering door de Hoge Raad van Adel is geregeld in de Wet op de adeldom. De regeling van de genoemde functionele titels is niet gebaseerd op een grondwettelijke bepaling. Wel sluit de regeling van de titel Prins (Prinses) van Oranje aan bij het feit dat deze titel sedert de Grondwet van 1815 een functionele titel is en bij hetgeen voorts over deze titel is opgemerkt bij de algehele grondwetsherziening van 1983 en bij de totstandkoming van de Wet op de adeldom. De Staatsalmanak bevat de titels van de afzonderlijke leden van het koninklijk huis. Voor een nader overzicht verwijst de regering tevens naar de notitie gevoegd bij de memorie van antwoord bij de toestemmingswet voor het huwelijk van prins Willem-Alexander (kamerstukken verenigde vergadering , 9 (R 1684) nr. 9). De consequenties van het wetsvoorstel met betrekking tot de titulatuur vloeien voort uit de artikelen 7, 8 en 9. Voor zover het gaat om delegatiebepalingen kan over de inhoud van toekomstige koninklijke besluiten op dit moment geen uitsluitsel worden gegeven. Wat betreft de regelingen en gewoonten elders in Europa die zeer divers zijn verwijst de regering naar de terzake bestaande publicaties alsmede de websites van de andere koningshuizen. Prinses van Oranje De leden van de PvdA-fractie gingen ermee akkoord dat nu wettelijk wordt vastgelegd dat de titel «Prins (Prinses) van Oranje» is voorbehouden aan de vermoedelijke opvolger van de Koning. Zij vroegen zich af of op grond van maatschappelijk gebruik de echtgenote van de Prins van Oranje zich Prinses van Oranje zou kunnen noemen. Als de regering dit niet mogelijk acht, zoals zij eerder heeft aangegeven, vroegen deze leden om deze uitzondering op het maatschappelijk gebruik nader te motiveren. De leden van de CDA-fractie merkten op dat volgens internationaal gewoonterecht en volgens het adelsrecht de echtgenote haar man volgt in naam en titels. Zij vroegen of de regering nu bedoelt vast te leggen dat de gemalin van de drager van zulk een functionele titel hem niet in deze titel volgt of, met andere woorden, mag prinses Máxima zich thans geen prinses van Oranje noemen. De leden van de fractie van de ChristenUnie constateerden dat de regering, zoals reeds eerder aangekondigd, de titel Prins van Oranje een wettelijke basis wil geven. Zij merkten op dat in geval het gaat om een vrouwelijke opvolger eveneens de titel Prinses van Oranje wettelijk wordt geïntroduceerd. Deze leden verwezen naar de toelichting en merkten op dat het gaat om een titel die verbonden is aan een bepaalde functie. Zij vroegen wat zich ertegen verzet om deze titels tevens te verlenen aan de echtgenote/echtgenoot van de troonopvolger. Op grond van artikel 7 draagt de vermoedelijke opvolger van de Koning van rechtswege de titel Prins (Prinses) van Oranje. De hoedanigheid van vermoedelijke opvolger kan slechts aan één persoon toekomen en dat geldt derhalve ook voor de daarmee functioneel verbonden titel Prins (Prinses) van Oranje. Het onderscheid naar geslacht dat de Grondwet tot 1983 op dit punt heeft gemaakt, komt hiermee te vervallen. Dat past ook bij de exclusieve verbondenheid tussen de persoon van de erfopvolger in diens grondwettelijke hoedanigheid van vermoedelijke opvolger van de Koning en de daaraan verbonden titel. De combinatie van deze drie elementen bevat de grondslag van het unieke karakter van de titel Prins (Prinses) van Oranje. De regering acht het juist dat dit unieke karakter wordt gerespecteerd door de overheid bij het gebruik van deze titel. Zij gaat er vanuit dat het maatschappelijk gebruik zich hier ook naar zal richten. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 16

51 Prins der Nederlanden De leden van de PvdA-fractie gingen ermee akkoord dat de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» wordt verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Dit zal, aldus de genoemde leden, de functionele herkenbaarheid van deze leden vergroten. Zij merkten op dat het volgens de regering thans zo is dat een drager van deze titel «kenbaar behoort tot de kring van erfopvolgers van de Koning en hun echtgenoten». De genoemde leden vroegen of de conclusie juist is dat dit criterium niet meer per definitie van kracht is omdat er volgens de nieuwe regeling personen kunnen bestaan die wel tot de kring van erfopvolgers behoren maar niet lid zijn van het koninklijk huis en op grond daarvan geen recht hebben op de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden». Het wetsvoorstel verzekert dat, behoudens artikel 10, alleen leden van het koninklijk huis de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» dragen. Erfopvolgers die geen lid zijn van het koninklijk huis kunnen derhalve niet de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» dragen. Prins van Oranje-Nassau Bij de leden van de PvdA-fractie bestond enige onduidelijkheid over de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau». Enerzijds, zo merkten zij op, betreft het hier een functionele titel verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis en bestemd voor alle grondwettelijke erfopvolgers en anderzijds gaat het volgens de memorie van toelichting om een historische geslachtsnaam «die verwantschap met de Koning en het koninklijk huis aangeeft». Zij vroegen of de regering niet bang is dat hierover verwarring gaat ontstaan. Zij vroegen waarom ervoor gekozen is voor kinderen die naar verwachting niet of slechts een beperkte duur lid zijn van het koninklijk huis een andere geslachtsnaam te bepalen, terwijl zij puur op grond van familiebanden wel aanspraak zouden kunnen maken op de naam Van Oranje-Nassau. De leden van de CDA-fractie wezen erop dat naast de persoonlijke adellijke titel prins (prinses) van Oranje-Nassau (voor de kinderen van prinses Margriet en prinses Máxima) het koninklijk huis ook de gebruikelijke figuur kent van de erfelijke adellijke naam-titel-combinatie: prins (prinses) als adellijke titel en Van Oranje-Nassau als geslachtsnaam bij de kinderen van koningin Juliana en koningin Beatrix. Zij meenden dat een duidelijke regeling ontbreekt. De titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» is een titel die toekomt aan de Koning en leden van het koninklijk huis en tevens een familietitel die de verwantschap met de Koning en het koninklijk huis aangeeft. Dit laatste blijkt uit het feit dat de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» de historische geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» omvat. De titel wordt krachtens de regeling van artikel 9 bij koninklijk besluit verleend. De regering ziet geen grond voor verwarring of onduidelijkheid en is van oordeel dat deze bepaling een regeling bevat die de duidelijkheid en transparantie inzake verlening van de titel dient. Voor kinderen die naar verwachting niet of slechts voor een beperkte duur tot het koninklijk huis zullen behoren, wordt een andere geslachtsnaam dan «van Oranje-Nassau» bepaald teneinde te verzekeren dat deze naam zoveel mogelijk verbonden blijft aan het lidmaatschap van het koninklijk huis en niet overgaat op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Deze overwegingen liggen ten grondslag aan het koninklijk besluit inzake de titels en namen van de kinderen van prins Constantijn (krachtens het KB van 11 mei 2001 zullen zij zijn: graaf (gravin) van Oranje-Nassau, jonkheer (jonkvrouwe) van Amsberg met de geslachtsnaam «van Oranje- Nassau van Amsberg). Daarmee wordt tevens voorkomen dat onnodige Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 17

52 misverstanden kunnen ontstaan over het gebruik van de naam «van Oranje-Nassau»en de positie van de dragers ervan. Op grond van artikel 9, vierde lid, is het mogelijk dat degenen die de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» droegen voordat zij het lidmaatschap van het koninklijk huis verloren, deze naam na verlies van het lidmaatschap uitsluitend voor zichzelf behouden. Daarmee wordt verzekerd dat de geslachtsnaam «van Oranje-Nassau» langs deze weg niet kan overgaan op anderen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Koningin De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering de kans aanwezig acht dat het maken van een uitzondering op het maatschappelijk gebruik ten aanzien van het gebruik van titels ook in andere gevallen zal worden bepleit, bijvoorbeeld ten aanzien van de echtgenote van de Koning. Voorts vroegen zij of in ieder geval dit wetsvoorstel het mogelijk maakt dat prinses Máxima zich na de troonsbestijging van prins Willem-Alexander Koningin mag noemen. De leden van de CDA-fractie wezen erop dat de Grondwet er tot 1972 vanuit ging dat de echtgenote van de Koning de titel Koningin draagt en dat, nu de Grondwet daar thans over zwijgt, men kan spreken van een sindsdien gevolgde ongeschreven regel. Zij vroegen of de regering deze opvatting deelt. De genoemde leden vroegen of het wetsvoorstel impliceert dat de regering het moment daar acht om met dit gewoonterecht te breken en op welke gronden de regering voor dit standpunt kiest. Zij zouden tegen zulk een consequentie ernstige bezwaren hebben. Indien bovenstaande wijziging niet in het voornemen ligt, vroegen zij waarom het wetsvoorstel geen regeling inzake de titel Koningin voor de echtgenote van de Koning en prinses van Oranje voor de echtgenote van de vermoedelijke opvolger bevat. De leden van de fractie van D66 vroegen waarom nu niet de knoop word doorgehakt waar het de titel van de echtgenote van de Koning betreft. Zij merkten op dat het nu gissen blijft of de vrouw van de toekomstige Koning Koningin wordt of prinses blijft. De leden van de ChristenUnie vroegen of na de troonsbestijging er ten aanzien van de Koning respectievelijk Koningin een gelijkheid van titulatuur zal zijn. De genoemde leden waren verbaasd dat niet wettelijk wordt geregeld dat de echtgenote van de Koning de titel van Koningin draagt. Zij vroegen waarom hierover nog langer onzekerheid zou moeten blijven bestaan nu de opzet van het wetsvoorstel zodanig is dat een wettelijk uitsluitsel gemakkelijk te geven is. Zij vroegen of de regering uiteen wil zetten hoe in het verleden is gehandeld in vergelijkbare situaties. De regering heeft bij de mondelinge behandeling van de toestemmingswet voor het huwelijk van prins Willem-Alexander aangegeven dat over de aanduiding van prinses Máxima na de troonswisseling besloten zal worden door de regering ter gelegenheid van die gebeurtenis (handelingen verenigde vergadering , p ). In dit verband wijst de regering erop dat in elk geval sedert de algehele grondwetsherziening van 1983 buiten elke twijfel staat dat de Grondwet slechts één Koning (Koningin) kent. Die aanduiding kan in formele zin uitsluitend betrekking hebben op het staatshoofd. Daarover kan geen enkel misverstand bestaan. Dit constitutionele beginsel neemt niet weg dat de titel Koning (Koningin) ook gebruikt kan worden als aanspreektitel voor andere personen die het koningschap niet (meer) zelf vervullen. Voor de algehele grondwetsherziening van 1983 is dit voorgekomen bij echtgenotes van de koningen Willem I, Willem II en Willem III. Koning Willem I, koningin Wilhelmina en koningin Juliana hebben na hun troonsafstand de koningstitel echter niet meer gedragen. Uit deze voorbeelden blijkt dat hiermee in verschillende perioden op uiteenlopende wijze is omgegaan zodra dit aan de orde Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 18

53 kwam. Daarom ligt het in de rede dat het besluit hierover bij de troonswisseling wordt genomen. De regering zal alle elementen die op dat moment bekend en relevant zijn, dan in haar overwegingen kunnen betrekken. Dit wetsvoorstel staat daaraan op geen enkele wijze in de weg. De regering ziet geen reden om in het wetsvoorstel een regeling op te nemen inzake de titel Koning (Koningin). Een dergelijke juridische verfijning zou verschillende uiteenlopende en moeilijk voorzienbare situaties moeten omvatten terwijl daarvoor de onderscheiden redenen die ten grondslag liggen aan de artikelen 7, 8 en 9 ontbreken. Overgangsbepaling titels De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de bepaling is opgenomen dat degenen die hun titels en namen dragen op grond van koninklijke besluiten van 1937 en 1967, de kinderen van respectievelijk prinses Juliana en prinses Margriet, deze ongewijzigd behouden. Zij vroegen bovendien waarom daaraan niet het koninklijk besluit van 1966 is toegevoegd op grond waarvan prins Johan Friso de titel «Prins der Nederlanden» toekomt. De leden van de VVD-fractie vroegen wat de gevolgen van artikel 8, derde lid, voor de titel «Prins der Nederlanden» zijn van prins Johan Friso en prins Constantijn. Ingevolge het wetsvoorstel verliezen zij deze titel zodra kroonprins Willem-Alexander wordt opgevolgd door zijn oudste kind. Zij vroegen of de regering dat chique acht tegenover deze prinsen, daar zij deze titel reeds sinds hun geboorte dragen. Deze leden vroegen of de regering heeft overwogen dat zij deze titel mogen behouden gedurende hun hele leven. Zij vroegen of een overgangsregeling een oplossing kan bieden. Voorts vroegen de genoemde leden of artikel 9, derde lid, tot gevolg kan hebben dat prins Johan Friso en prins Constantijn hun titel «Prins van Oranje-Nassau» op enig moment verliezen. Zij vroegen of deze prinsen zo hun familienaam die zij sinds hun geboorte dragen, niet wordt ontnomen en of de regering dat tegenover hen chique acht. De leden van de CDA-fractie vroegen waarom in artikel 10 de KB s van 8 februari 1901 en van 16 februari 1966 ontbreken. De overgangsregeling inzake de titulatuur die in artikel 10 is opgenomen, stelt buiten twijfel dat degenen die hun titels en namen dragen krachtens de koninklijke besluiten van 1937 en 1967, deze ongewijzigd behouden na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Zonder deze bepaling zouden artikel 8, derde lid, en artikel 9, derde lid, van toepassing zijn hetgeen ertoe zou kunnen leiden dat bij verlies van het lidmaatschap ook titels verloren gaan die men sedert zijn geboorte heeft gedragen. De regering ziet daartoe geen reden mits verzekerd is dat de titels die het wetsvoorstel als functionele titels verbindt aan het lidmaatschap van het koninklijk huis bij het verlies daarvan niet kunnen overgaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Op grond hiervan zijn alleen de koninklijke besluiten van 1937 en 1967 opgenomen in artikel 10. Ten aanzien van degenen voor wie de koninklijke besluiten van 1937 en 1967 gelden, met name prinses Margriet en haar zonen, staat vast dat bij verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis hun titels niet kunnen overgaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Het koninklijk besluit van 1967 bepaalt dat de kinderen van prinses Margriet de titel «Prins van Oranje-Nassau» dragen als persoonlijke titel hetgeen inhoudt dat deze niet kan overgaan op anderen. Het koninklijk besluit van 8 januari 1901 geldt voor prinses Juliana. Ook in haar geval staat vast dat de aan het lidmaatschap van het koninklijk huis verbonden titels die zij draagt, niet zullen overgaan op anderen. De noodzaak om dit koninklijk besluit op te nemen in artikel 10 ontbreekt voorts omdat zij, anders dan prinses Margriet en haar zonen, krachtens artikel 1, onder a, van rechtswege lid van het koninklijk huis is en blijft zodat de Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 19

54 artikelen 8, derde lid, en artikel 9, derde lid, niet op haar van toepassing zullen zijn. Het koninklijk besluit van 16 februari 1966 inzake de kinderen van koningin Beatrix is in dit verband met name van betekenis voor prins Johan Friso en prins Constantijn. Dit koninklijk besluit is niet opgenomen in artikel 10 teneinde te verzekeren dat de exclusief aan het lidmaatschap van het koninklijk huis verbonden titel «Prins der Nederlanden» niet langs deze weg kan overgaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Prins Johan Friso en prins Constantijn zullen het lidmaatschap van het koninklijk huis krachtens artikel 3, eerste lid, verliezen op het moment dat zij niet langer erfopvolger in de derde graad zijn. Dit zal naar verwachting pas het geval zijn nadat prins Wilem-Alexander is opgevolgd door zijn oudste kind en dat oudste kind vervolgens weer is opgevolgd door zijn oudste kind. Indien prins Johan Friso en prins Constantijn het lidmaatschap van het koninklijk huis eerder zouden verliezen dan dit naar verwachting ver in de toekomst gelegen moment, bijvoorbeeld door verlening van ontslag uit het lidmaatschap bij koninklijk besluit op grond van artikel 5, is de consequentie daarvan dat zij tevens van rechtswege de titel «Prins der Nederlanden» verliezen. Wel biedt artikel 9, derde lid, dan de mogelijkheid dat zij de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» behouden als persoonlijke titel. Benoemde Koning De leden van de CDA-fractie vroegen of het wetsvoorstel impliceert dat de nieuwe functionele titels prins (prinses) van Oranje en prins (prinses) van Oranje-Nassau qualitate qua ook zullen worden verleend aan een benoemde Koning, ook als deze geen bloedverwant is van de Oranjes. In het geval waarin sprake zou zijn van een benoemde Koning die geen bloedverwant van de familie Van Oranje-Nassau is, staat vast dat deze niet de functionele titel Prins (Prinses) van Oranje toekomt omdat hij geen vermoedelijke opvolger van de Koning kan zijn. Krachtens artikel 9, eerste lid, zou de benoemde Koning wel van rechtswege «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» zijn. Dit kan het geval zijn indien de benoemde Koning geen bloedverwant van de familie Van Oranje-Nassau is maar zijn echtgenote, vermoedelijke opvolger en nakomelingen wel. Indien de benoemde Koning noch zijn echtgenote of bloed- en aanverwanten bloedverwanten zijn van de familie Van Oranje-Nassau, is het mogelijk dat de wetgever de artikelen 7, 9 en 13 wijzigt en ook verdere wijzigingen aanbrengt. Enz. enz. enz. De leden van de CDA-fractie vroegen waarom een regeling ontbreekt met betrekking tot de historische titels van de Koning, zoals de titels baron van Breda, markies van Veere en graaf van Buren, die onder het intitulé «Enz. Enz. enz.» schuilgaan. Zij vroegen of dit betekent dat deze titels met het overlijden van koningin Wilhelmina in 1962 in mannelijke lijn zijn uitgestorven en zo nee, waarom vererving van een adellijke titel via de vrouwelijke lijn niet geldt voor de overige adel en waarom de wet in dat geval discrimineert op dit punt. De regeling inzake de titels die verbonden zijn aan het lidmaatschap van het koninklijk huis, omvat geen uitputtende regeling van de titels van de Koning. De noodzaak tot een dergelijke verfijning ontbreekt omdat buiten twijfel staat dat deze titels in het intitulé functioneel verbonden zijn aan het koningschap en niet kunnen overgaan op personen die geen lid zijn van het koninklijk huis. Deze titels zijn dus niet «uitgestorven» bij het overlijden van prinses Wilhelmina in 1962 maar bij de troonswisseling in Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 20

55 1948 overgegaan op koningin Juliana. Gelet op de functionele verbondenheid van de genoemde titels met het koningschap gaat de vergelijking met de overgang van adellijke titels niet op en kan van discriminatie derhalve geen sprake zijn. Rechtsgevolgen De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd wat de rechtsgevolgen zijn van het lidmaatschap van het koninklijk huis. De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd of het wetsvoorstel een vorm van «huiswet» bedoeld te zijn met daarin alle relevante regelingen met betrekking tot het koninklijk huis. Zij voegden daaraan als vragen toe: «Zo nee, waarom niet, en zo ja, waarom is het dan zo onvolledig?». Deze leden vroegen waarom de regering in de memorie van toelichting niet ingaat op de rechtsgevolgen die zijn verbonden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. Voorts vroegen zij een overzicht te geven van de geldende bepalingen in wetten en andere regelgeving die gevolgen verbinden aan het lidmaatschap van het koninklijk huis. De leden van de fractie van D66 vroegen waarom verzuimd is te regelen wat de concrete rechtsgevolgen zijn van het lidmaatschap van het koninklijk huis en toe hoever deze zich uitstrekken. De leden van de fractie van de ChristenUnie wensten, teneinde een goed oordeel te vormen over de betekenis van het wel dan niet lid zijn van het koninklijk huis, een volledig beeld te hebben van de rechtsgevolgen van het lidmaatschap. Zij vroegen of de regering dit wil verschaffen. De regeling bedoeld geen «huiswet» te zijn waarin alle relevante regelingen met betrekking tot het koninklijk huis zijn opgenomen. Dit is evenmin het geval bij de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis. Het wetsvoorstel omvat de bepaling van de kring van leden van het koninklijk huis en een regeling van titels die functioneel aan het lidmaatschap verbonden zijn. Er bestaat geen noodzaak om relevante bepalingen inzake het koninklijk huis los te maken uit het verband van de wet- en regelgeving waarin zij zijn opgenomen en duidelijkheid bestaat over hun betekenis. Een overzicht van relevante bepalingen met betrekking tot het lidmaatschap van het koninklijk huis is opgenomen in een bijlage bij deze nota. Artikel prof. mr. A. K. Koekkoek De leden van de CDA-fractie vroegen de regering in te gaan op de opmerkingen die ter zake van het wetsvoorstel zijn gemaakt door prof. mr. A. K. Koekkoek in NRC Handelsblad van 19 februari Met de beantwoording van de bovenstaande vragen is de regering tevens ingegaan op de opmerkingen in de bijdrage van prof. mr. A. K. Koekkoek. De regering verwijst met name naar haar beantwoording van de vragen over de bepaling van kring van leden van het koninklijk huis en de ministeriële verantwoordelijkheid. Aanwijzingen voor de regelgeving De leden van de CDA-fractie vroegen om een uiteenzetting inzake de vraag of, en zo ja hoe, het wetsvoorstel is getoetst aan de Aanwijzingen voor de regelgeving. Zij merkten op dat onder meer niet blijkt in hoeverre het wetsvoorstel «noodzakelijk» is. Het wetsvoorstel is getoetst aan de Aanwijzingen voor de regelgeving tijdens de voorbereiding en bij de advisering door de Raad van State. In Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 21

56 de memorie van toelichting is uiteengezet in hoeverre het wetsvoorstel noodzakelijk is. De Raad van State heeft zich daarbij aangesloten. 2. Artikelen Artikel 1 De leden van de SP-fractie vroegen waarom een koning/koningin die afstand heeft gedaan van het koningschap zoals aangeduid onder c. toch onder de ministeriële verantwoordelijkheid blijft vallen. De leden van de fractie van de ChristenUnie erkenden dat het in het systeem van het wetsvoorstel verstandig is de bepaling onder b op te nemen, waarin «de vermoedelijke opvolger van de Koning» wordt toegevoegd aan degenen die lid van het koninklijk huis kunnen zijn. Zij merkten op dat dit een erfopvolger in de derde graad zal zijn. De tekst van de toelichting bij dit artikel deed hen evenwel vermoeden dat het ook nog om anderen dan erfopvolgers in de derde graad kan gaan. Zij vroegen, indien dit het geval is, aan welke (categorie van) personen dan moet worden gedacht. De genoemde leden wezen er op dat ook in de artikelen 7, 8 en 9 wordt gesproken over «de vermoedelijke opvolger van de Koning». Zij merkten op dat het dan het niet allereerst gaat om de persoon waaraan artikel 1 onder b refereert. Deze leden vroegen of het daarom geen aanbeveling verdient te kiezen voor een verschillende terminologie. Zij vroegen wat zich er bijvoorbeeld tegen verzet om het adjectief «vermoedelijk» in de artikelen 7, 8 en 9 achterwege te laten. Een Koning die afstand heeft gedaan van het koningschap kan, zo leert de ervaring, grote diensten bewijzen bij de verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. De beschikbaarheid voor verlening van deze bijstand is bepalend voor de ministeriële verantwoordelijkheid. De vermoedelijke opvolger die genoemd is onder b, is degene die deze hoedanigheid bezit krachtens de Grondwet. In gewone omstandigheden gaat het om een erfopvolger in de eerste graad of eventueel de tweede graad. In uitzonderlijke omstandigheden kan de vermoedelijke opvolger een erfopvolger in de derde graad zijn. Andere mogelijkheden zijn er niet. Zolang er grondwettelijke erfopvolgers zijn, staat vast welke erfopvolger de vermoedelijke opvolger van de Koning is. Schrapping van het adjectief «vermoedelijke» in de artikelen 7, 8 en 9 zou daarom juist aanleiding geven tot verwarring omdat dan niet vaststaat om welke persoon het gaat. Artikel 5 De leden van de VVD-fractie vroegen of een lid van het koninklijk huis zelf om ontslag kan vragen en aan welke situaties de regering dan denkt. Verlening van ontslag uit het lidmaatschap van het koninklijk huis kan plaatsvinden op verzoek van het betrokken lid. Artikel 5 is overgenomen uit de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis. Ten aanzien van de situaties waarin het betrokken lid om ontslag verzoekt, verwijst de regering naar het standpunt dat zij terzake eerder heeft ingenomen (kamerstukken II , , nr. 5, p.15 16, 24 25). Bij een dergelijk verzoek lijkt het weinig zinvol het lidmaatschap niet te beëindigen omdat de betrokkene blijkens zijn verzoek niet langer prijs stelt op het lidmaatschap en de daaraan verbonden beschikbaarheid voor de verlening van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Het persoonlijk belang en de wens van de betrokkene zullen bij de besluitvorming zwaar meewegen. Deze overwegingen kunnen uiteindelijk niet bepa- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 22

57 lend zijn omdat de regering bij haar afweging tevens gehouden is het verzoek te toetsen aan het publiek belang. Artikel 7 De leden van de VVD-fractie vroegen zich af of het besluit om de vermoedelijke troonopvolger de titel «Prins van Oranje» te geven gebaseerd is op een rechtmatig besluit. Zij vroegen of uit het Traktaat van Partage uit 1732 niet blijkt dat de Franse Koning toestemming moet geven voor het voeren van de titel «Prins van Oranje» en of de Franse Koning die toestemming ooit gegeven heeft. De genoemde leden vroegen of artikel 7 is gebaseerd op een onrechtmatig ouder besluit als die toestemming nooit gegeven is en waarom dat besluit dan ooit genomen is. Wat er zij van de genoemde boedelscheiding tussen de erfgenamen van koning-stadhouder Willem III uit 1732, internationaal staat vast dat de rechtmatigheid van het voeren van de titel door de toenmalige stadhouders niet is betwist. Hetzelfde geldt voor de bepaling in de Grondwet van 1815 die de titel Prins van Oranje heeft verbonden aan de hoedanigheid van vermoedelijke opvolger van de Koning. Artikel 8 De leden van de VVD-fractie vroegen waarom de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» niet kan worden verleend aan de echtgenoot/echtgenote van de afgetreden Koning. Verlening van de titel «Prins (Prinses) der Nederlanden» kan plaatsvinden aan de echtgenoot of echtgenote van de Koning. Indien verlening van deze titel niet heeft plaatsgevonden voor de afstand van het koningschap, ligt het niet in de rede daartoe alsnog te besluiten nadat afstand van het koningschap is gedaan. Wel kan dan bij koninklijk besluit een andere titel worden verleend op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet op de adeldom. Artikel 9 De leden van de VVD-fractie vroegen waarom in artikel 9, derde lid, is gekozen voor een periode van drie maanden. Zij vroegen waar het van afhangt of een voormalig lid van het koninklijk huis de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» mag behouden en welke criteria daarbij worden gehanteerd. De periode van drie maanden acht de regering toereikend om op gedegen wijze te komen tot besluitvorming over het behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis. In gewone omstandigheden zal deze besluitvorming tijdig kunnen worden voorbereid en ruim binnen drie maanden worden afgerond, bij voorkeur gelijktijdig met of anders zo snel mogelijk na het verlies van het lidmaatschap door de betrokken persoon. Bij een onvoorziene wijziging in de volgorde van de erfopvolging en het verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis dat daaraan voor bepaalde erfopvolgers verbonden kan zijn, is een periode van drie maanden evenwel niet te lang. Behoud van de titel «Prins (Prinses) van Oranje-Nassau» als persoonlijke titel na verlies van het lidmaatschap van het koninklijk huis, komt in elk geval aan de orde indien de betrokkene daar prijs op stelt, gedurende het grootste deel van zijn leven lid is geweest van het koninklijk huis alsmede geruime tijd daadwerkelijk en op waardevolle wijze bijstand heeft verleend bij uitoefening van de koninklijke functie. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 23

58 Artikel 13 De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben opgemerkt dat voorstel mede is te beschouwen als de opvolger van de thans geldende wet van 30 oktober 1985, tot regeling van het lidmaatschap van het koninklijk huis (Wet lidmaatschap koninklijk huis). Deze laatste wet wordt dan ook ingetrokken in artikel 12 van het voorstel. Omdat de citeertitel van oude en nieuwe wet dezelfde is, lijkt het deze leden verstandig de redactionele kanttekening hierover van de Raad van State te volgen en aan de citeertitel in artikel 13 en het opschrift van het wetsvoorstel het jaartal toe te voegen. Een aanvullend argument daarvoor is dat ingevolge artikel 3 bepaalde rechten verworven op grond van de vigerende wet behouden blijven. Zij vroegen of de regering wil reageren op deze beargumenteerde suggestie. De citeertitel voldoet aan het vereiste van aanwijzing 185, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. De regering ziet geen aanleiding een jaartal in de citeertitel op te nemen omdat geen misverstand kan ontstaan over de geldende regeling. De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, W. Kok De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, K. G. de Vries De Minister van Justitie, A. H. Korthals Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 24

59 BIJLAGE Overzicht van relevante wet- en regelgeving met betrekking tot het lidmaatschap van het koninklijk huis Wetgeving Grondwet (artikelen 39, 40, eerste en tweede lid, en 74, eerste lid) Wet op de adeldom (art. 2, tweede lid) Burgerlijk Wetboek (art. 5, twaalfde lid) Wet op de Raad van State (art. 2, tweede en derde lid) Wet op de lijkbezorging (art. 87) Successiewet (art. 33) Politiewet (artikelen 6, 38, 38a en 53a) Penitentiaire beginselenwet (art. 37) Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (art. 36) Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (art. 42) Besluiten Reglement op de Orde van de Nederlandse Leeuw en de Orde van Oranje-Nassau (art. 15) Arbeidstijdenbesluit (art. 2) Besluit berichtgeving betreffende het koninklijk huis (artikelen 1 en 2) Beschikking inzake RVD met betrekking tot berichtgeving betreffende het koninklijk huis (artikelen 1 en 2) Algemeen militair ambtenarenreglement (art. 4 en 27) Besluit organisatie veiligheidsdienst van het koninklijk huis (art. 1) Regeling bevoegdheid toekenning functionarissen koninklijke en diplomatieke beveiliging KLPD (art. 1) Kentekenreglement (art. 4) Besluit gebruiksbeperking Rotterdam airport (art. 1) Regeling beperking uitoefening burgerluchtvaart boven Soestdijk, Drakensteijn, Huis ten Bosch, Noordeinde en Noordeinde 66 (art. 2) Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 5 25

60 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) Nr. 6 NOTA VAN WIJZIGING Ontvangen 27 maart 2002 Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: 1. Artikel 9, vierde lid, komt te luiden: 4. Bij het koninklijk besluit genoemd in het derde lid kan tevens de geslachtsnaam worden bepaald. Artikel 5, eerste tot en met elfde lid, en artikel 7 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn niet van toepassing. 2. Artikel 11 komt te luiden: Artikel 11 De koninklijke besluiten bedoeld in deze wet, worden genomen op voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Onze Minister van Justitie en in het Staatsblad geplaatst. Toelichting Voor de toelichting bij deze nota van wijziging wordt verwezen naar het relevante deel van de nota naar aanleiding van het verslag. De Minister-President, Minister van Algemene Zaken, W. Kok KST60476 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2002 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 6

61 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Agenda 9 april 2002 Alle openbare Kamervergaderingen worden uitgezonden via de draadomroep van de Tweede Kamer. Voorts worden alle met een * aangeduide vergaderingen uitgezonden A Woensdag 10 april Donderdag 11 april OPENBARE VERGADERINGEN DER KAMER Van tot uiterlijk uur Van uur Aan de orde is: A Samenvoeging van de gemeenten Echt en Susteren en toevoeging van de kern Nieuwstadt aan Sittard-Geleen 2. Verslag van een algemeen overleg over UMTS Wijziging van de Wet Fonds economische structuurversterking Goedkeuring van de opzegging van het op 14 februari 1972 te Rabat ondertekende Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, en het op 3 november 1972 te Rabat ondertekende Administratief Akkoord betreffende de wijze van toepassing van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko, met overgangsvoorziening (Wet sociale zekerheidsrelatie Marokko) Regels betreffende openbaarmaking van gegevens per werkgever met betrekking tot verkrijging van rechten op WAO-uitkeringen door werknemers (Wet instroomcijfers WAO) Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Leerplichtwet 1969 in verband met onder meer de wijziging van enkele leeftijdsgrenzen Wijziging van de wet van 4 juli 1996 (Stb. 403) ten behoeve van verlenging van de gewenningsregeling, alsmede wijziging van de wet van 2 april 1998 (Stb. 228) ten behoeve van vaststelling van een nieuwe vijfjarige periode voor de programma s van eisen basisonderwijs Wijziging van de Sanctiewet 1977 met het oog op de implementatie van OVG967 ISSN Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 1

62 internationale verplichtingen gericht op de bestrijding van terrorisme en uitbreiding van het toezicht op de naleving van financiële sanctiemaatregelen Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) Vervanging F-16 (afrondend debat) Stemmingen 1. Stemmingen in verband met Wijziging van de Opiumwet Donderdag 11 april bij de aanvang van de middagvergadering Dinsdag 16 april Woensdag 17 april Donderdag 18 april Van tot uiterlijk uur Van tot uiterlijk uur Van uur Aan de orde is: 1. Vragenuur 2. Regeling van werkzaamheden Stemmingen 3. Stemmingen in verband met (R 1638) Wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen Stemmingen 4. Stemmingen over: (moties wetsvoorstel Rijksoctrooiwet) (R 1638), nr. 33 de motie-stellingwerf/van den Berg over niet octrooieren van een deel van het menselijk lichaam (R 1638), nr. 34 de motie-stellingwerf/van den Berg over ratificering van het Verdrag voor plantaardig genetisch materiaal voor voedsel en landbouw (R 1638), nr. 35 de motie-de Haan c.s. over een weeffout in de Europese richtlijn (R 1638), nr. 36 de motie-poppe over niet octrooieren van levend materiaal Stemmingen 5. Stemmingen in verband met Uitvoering van de richtlijn 1999/70/EG inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd Stemmingen 6. Stemmingen in verband met Nieuwe algemene regels over de aanleg, het beheer, de toegankelijkheid en het gebruik van spoorwegen alsmede over het verkeer over spoorwegen (Spoorwegwet) Stemmingen 7. Stemmingen in verband met Aanvulling van de Wet personenvervoer 2000, strekkende tot invoering van een concessiestelsel voor het personenvervoer per trein (Concessiewet personenvervoer per trein) 8. Stemmingen over: (moties spoorwegwet + concessiewet) , , nr. 47 de motie-dijsselbloem c.s. over het vastgoedbezit van de NS , , nr. 48 de motie-dijsselbloem/halsema over de rijksambtenarenin de raad van commissarissen , , nr. 49 de motie-poppe over een universele chipkaart Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 2

63 27 482, , nr. 51 de motie-eurlings over verbetering van de prestaties door een systeem van benchmarking , , nr. 52 de motie-eurlings/dijsselbloem over vertegenwoordiging van de reizigersorganisaties in de raad van commissarissen , , nr. 53 de motie-eurlings over de grens tussen aanleg en beheer , , nr. 54 de motie-eurlings/dijsselbloem over prestatiebeloning voor het management , , nr. 55 de motie-hofstra c.s. over railaansluitingen van bedrijfssporen , , nr. 57 de motie-stellingwerf/van den Berg over voormalige en buiten gebruik gestelde spoorlijnen , , nr. 58 de motie-stellingwerf c.s. over koppeling van NS-tarieven aan die van regionale vervoerders Stemmingen 9. Stemmingen over: (moties nota-overleg PKB Mainportontwikkeling Rotterdam) , nr. 35 de motie-feenstra c.s. over de rol van het Rijk , nr. 36 de motie-klein Molekamp c.s. over alternatieven van Albrandswaard , nr. 44 de gewijzigde motie-buijs c.s. over een schaderegeling voor de visserijsector , nr. 39 de motie-ravestein c.s. over ontsluiting voor de binnenvaart , nr. 40 de motie-van der Steenhoven/Van Bommel over 750 ha extra natuur , nr. 41 de motie-van der Steenhoven over gevolgen voor de Noordzeekust en de Waddenzee , nr. 42 de motie-van Bommel/Van der Steenhoven over samenwerking tussen Antwerpen en Rotterdam , nr. 43 de motie-klein Molekamp c.s. over de omvang van het zeereservaat Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met decentralisatie van de vervangingsuitgaven en van de bovenwettelijke wachtgelduitgaven (decentralisatie vervangingsuitgaven en bovenwettelijke wachtgelduitgaven vo) Gemeentelijke herindeling in Zeeuws-Vlaanderen Vervanging van paragraaf 17 van de Waterstaatswet 1900 door algemene regels inzake voorbereiding op en optreden bij gevaar voor waterstaatswerken (Modernisering waterstaatswetgeving betreffende gevaar voor waterstaatswerken) Wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de bevoegdheden op regionaal niveau, alsmede van de bevoegdheden van de Raad voor het Korps landelijke politiediensten 14. de gezamenlijke behandeling van: Regels voor het bestuur in stedelijke regio s (Wet bestuur in stedelijke regio s) Wijziging van de Wet gemeenschappelijke regelingen in verband met de afschaffing van de verplichte bundeling en integratie van gemeenschappelijke regelingen in samenwerkingsgebieden en daarmee samenhangende wijzigingen Invoering van titel 4 van Boek 7 (Huur) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Invoeringswet titel 7.4 (Huur) van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte) Wijziging van de Wet luchtvaart inzake de exploitatie van de luchthaven Schiphol Herziening van het stelsel van overheidsbemoeienis met het aanbod van zorginstellingen (Wet exploitatie zorginstellingen) Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 3

64 Regels ter vergroting van de kenbaarheid van publiekrechtelijke beperkingen ten aanzien van onroerende zaken (Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken) Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen Goedkeuring van de op 22 juni 2000 te Cotonou totstandgekomen Partnerschapsovereenkomst tussen de Staten van Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar Lidstaten Invoering van de mogelijkheid tot het treffen van bijzondere maatregelen door de ondernemingskamer over zeggenschap in de naamloze vennootschap Voorstel van wet van de leden Van Wijmen en Ross-van Dorp tot wijziging van de Wet op de adeldom in verband met het wegnemen van onevenwichtigheden in het overheidsbeleid ten aanzien van adellijke ouders en hun kinderen (overerving adeldom in de vrouwelijke lijn) Wijziging van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (reclame, registratie, bewaking, toezicht/handhaving inzake geneesmiddelen) Goedkeuring van het op 9 september 1998 te Farnborough totstandgekomen Verdrag tussen de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Regering van de Franse Republiek, de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Regering van de Italiaanse Republiek tot oprichting van een Gezamenlijke Organisatie voor Samenwerking op Defensie-materieelgebied (Organisation Conjointe de Coopération en matière d Armement) OCCAR (Trb. 1999, 174) Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gericht op vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en op verdere zelfregulering in het hoger onderwijs Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het niet afleggen van een getuigenverklaring na een daartoe strekkende toezegging Regels inzake de veiligheid en kwaliteit van lichaamsmateriaal dat kan worden gebruikt bij een geneeskundige behandeling (Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal) 28. Verslag van een algemeen overleg over riooloverstorten 29. Verslag van een algemeen overleg over orgaandonatie 30. Verslag van een algemeen overleg over «de ondernemende samenleving» 31. Debat over de brief van de Minister-President, minister van Algemene Zaken over»de feiten en cijfers van het Kabinetsbeleid» Wetgevings- en notaoverleg Maandag 15 april van uur Van de vaste commissie voor Volshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de vijfde nota ruimtelijke ordening (Voortzetting) Maandag 15 april van uur Van de commissie voor de Rijksuitgaven over: Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 4

65 4e voortgangsrapportage VBTB (26 573, nr. 70) reactie van de Algemene Rekenkamer naar aanleiding van de 4e voortgangsrapportage VBTB Algemene Rekenkamerrapport «VBTB in begrotingen 2002» (26 573, nr. 68 en 69) comptabiliteitswet 2001 (27 849) eerste wijziging van de Comptabiliteitswet 2001 (28 035) rapport van het kabinet met betrekking tot de mededeling over de bedrijfsvoering rapport van de Algemene Rekenkamer met betrekking tot de mededeling over de bedrijfsvoering Recesperiodes verkiezingsreces 2002: vrijdag 26 april t/m dinsdag 21 mei 2002 zomerreces 2002: vrijdag 5 juli t/m maandag 2 september 2002 Tevens zal niet worden vergaderd op dinsdag 2 april Presidiumbesluit Het Presidium heeft met eenparigheid van stemmen besloten, te stellen in handen van: a. de vaste commissie voor Justitie: Uitvoering van de verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 12) (Uitvoeringswet EG-executieverordening) (28 263); b. de vaste commissie voor Financiën: Wijziging van de Wet op de accijns, van de Wet belastingen op milieugrondslag en van de Wet inkomstenbelasting 2001 (28 256); Goedkeuring van het op 5 juni 2001 te Luxemburg tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocol I en II en briefwisseling (Trb. 2001, 136) (28 259). Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 5

66 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) Nr. 7 AMENDEMENT VAN HET LID HILLEN Ontvangen 8 april 2002 De ondergetekende stelt het volgende amendement voor: I In artikel 1, onderdeel a, vervalt de zinsnede: en deze niet verder bestaan dan in de tweede graad van bloedverwantschap. II III IV V Artikel 1, onderdeel b, vervalt. Artikel 3 vervalt. Artikel 4 vervalt. In artikel 8, tweede lid, vervalt onderdeel e. Toelichting Het amendement strekt ertoe dat de omvang van het koninklijk huis zich uitstrekt tot de kring van personen die de Koning kunnen opvolgen, dus tot de derde graad van bloedverwantschap. Ministers dragen een zekere verantwoordelijkheid voor alle potentiële erfopvolgers. Deze verantwoordelijkheid betreft niet alleen eventuele bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie, maar al het handelen van mogelijke erfopvolgers waardoor het openbaar belang wordt geraakt (zie het advies van Drees en Oud uit 1964). Deze omvang van het koninklijk huis en de daarbij behorende ministeriële verantwoordelijkheid vormen de beste bescherming voor de instandhouding van de monarchie. Het amendement doet niet af aan de voorgestelde regeling van de titels die KST60982 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2002 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 7 1

67 aan het lidmaatschap van het koninklijk huis zijn of kunnen worden verbonden. Hillen Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 7 2

68 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) Nr. 8 AMENDEMENT VAN HET LID HILLEN Ontvangen 8 april 2002 De ondergetekende stelt het volgende amendement voor: Na artikel 6 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende: Artikel 6a De echtgenote van de Koning draagt de titel van Koningin. Toelichting Tot de herziening van 1972 duidde de Grondwet de echtgenote van de Koning aan als Koningin. In de negentiende eeuw werden de echtgenotes van onze Koningen dan ook Koningin genoemd. Een bepaling inzake de titel van de echtgenote van de Koning past uitstekend in de voorgestelde regeling van de aan het lidmaatschap van het koninklijk huis verbonden titels. Het is niet verstandig met een regeling te wachten tot het moment dat het koningschap overgaat op een koning. Hillen KST60983 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2002 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 8

69 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) Nr. 9 AMENDEMENT VAN HET LID SCHELTEMA-DE NIE Ontvangen 10 april 2002 De ondergetekende stelt het volgende amendement voor: In artikel 3, eerste lid, eerste volzin, wordt de zinsnede «en krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen» vervangen door:, krachtens de Grondwet de Koning kunnen opvolgen en deze niet verder bestaan dan in de tweede graad van bloedverwantschap. Toelichting Het amendement strekt ertoe de getroffen overgangsregeling voor zover deze erfopvolgers betreft die op het moment van inwerkingtreding van de wet de Koning reeds in de derde graad van bloedverwantschap bestaan, te schrappen. Zij zullen vanaf de inwerkingtreding van de wet geen deel meer uitmaken van het koninklijk huis. Wel lid van het koninklijk huis blijven degenen die voldoen aan de drie in het eerste lid cumulatief genoemde voorwaarden. Prinses Margriet en Mr Pieter van Vollenhoven zullen krachtens het resterend deel van de overgangsregeling lid van het koninklijk huis blijven totdat zij buiten de kring van erfopvolgers vallen. Scheltema- de Nie KST60985 ISSN Sdu Uitgevers s-gravenhage 2002 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 9

70 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Agenda 19 april 2002 Alle openbare Kamervergaderingen worden uitgezonden via de draadomroep van de Tweede Kamer. Voorts worden alle met een * aangeduide vergaderingen uitgezonden A Dinsdag 23 april Woensdag 24 april Donderdag 25 april OPENBARE VERGADERINGEN DER KAMER Van tot uiterlijk uur Van tot uiterlijk uur Van uur Aan de orde is: 1. Vragenuur 2. Regeling van werkzaamheden A Herstemming 3. Herstemming over: (motie VAO Midden-Oosten) , nr. 49 de gewijzigde motie-hoekema/koenders over maatregelen zolang niet wordt voldaan aan bepaalde VN-resoluties Stemmingen 4. Stemmingen in verband met Nieuwe algemene regels over de aanleg, het beheer, de toegankelijkheid en het gebruik van spoorwegen alsmede over het verkeer over spoorwegen (Spoorwegwet) De Voorzitter: mevrouw Halsema trekt amendement nr. 25 in; de heer Hofstra trekt amendement nr. 62 in. subamendement Van Walsem (42) amendement Van den Berg c.s. (30) artikelen 1 t/m 4 tweede nader gewijzigd amendement Hofstra (66) Indien 30 en 66 verworpen: amendement Dijsselbloem/Eurlings (33) N.B. Indien 30 en 66 beide worden aangenomen wordt in het in 30 opgenomen artikel 73, tweede lid, onderdeel a, «en het beheer» vervangen door:, het beheer en het onderhoud. OVG973 ISSN Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 1

71 amendement Poppe (23 Herdruk) amendement Stellingwerf (19) (toevoegen tweede lid) N.B. Indien zowel 66 als 23 en/of 19 wordt aangenomen worden 23 en/of 19 verwerkt in 66,I artikel 5 gewijzigd amendement Dijsselbloem/Eurlings (43,I) amendement Halsema (26) amendement Halsema (28) artikel 6 artikelen 7 t/m 15 Indien 30 verworpen: amendement Eurlings/Dijselbloem (31,I) amendement Stellingwerf c.s. (67) amendement Stellingwerf/Van den Berg (56 herdruk) gewijzigd amendement Hofstra (46) artikel 16 Indien 30 verworpen: gewijzigd amendement Dijsselbloem/Eurlings (43,II) amendement Eurlings/Dijselbloem (31,II) eerste lid tweede lid Indien 30 verworpen: amendement Eurlings/Dijsselbloem (32,I) derde lid Indien 30 verworpen: amendement Eurlings/Dijsselbloem (32,II) (vierde lid vervalt) vierde lid Indien 30 verworpen: amendement Hofstra (39) (toevoegen vijfde lid) artikel 16a Indien 30 verworpen: amendement Eurlings/Dijsselbloem (32,III) artikel 16b artikelen 17 t/m 23 gewijzigd amendement Halsema/Dijsselbloem (64) artikel 24 amendement Poppe (40) (invoegen artikel 24a) amendement Poppe (41) artikel 25 artikelen 26 t/m 46 amendement Stellingwerf (20) artikel 47 artikelen 48 t/m 55 amendement Van den Berg (17) artikel 56 Indien 30 verworpen: gewijzigd amendement Halsema (60,I) artikel 57 artikel 58 amendement Stellingwerf (21) artikel 59 N.B. de artikelen 60 t/m 65 zijn vervallen Indien 30 verworpen: gewijzigd amendement Halsema (60,II) gewijzigd amendement Halsema (63) artikel 66 Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 2

72 Indien 30 verworpen: gewijzigd amendement Halsema (60,III) artikel 66a N.B. artikel 67 is vervallen artikelen 68 t/m 91a Indien 30 verworpen: gewijzigd amendement Dijsselbloem (44,I) gewijzigd amendement Dijsselbloem (44,II) gewijzigd amendement Dijsselbloem (44,III) artikel 91b artikelen 91c t/m 155 amendement Stellingwerf/Hofstra (68) artikel 156 N.B. de artikelen 157 en 158 zijn vervallen artikelen 159 t/m 162 beweegreden Stemmingen 5. Stemmingen in verband met Aanvulling van de Wet personenvervoer 2000, strekkende tot invoering van een concessiestelsel voor het personenvervoer per trein (Concessiewet personenvervoer per trein) * Voorzitter: Ik deel mee dat mevrouw Halsema haar amendement, stuk nr. 20, intrekt. artikel I, onderdelen A t/m D amendement Hofstra (28) (invoegen nieuw onderdeel Da) onderdeel E amendement Eurlings (29) onderdeel F amendement Eurlings (30) * gewijzigd amendement Halsema (37) onderdeel G (onderdeel H vervallen) onderdelen I en Ia amendement Eurlings/Dijsselbloem (22) (invoegen nieuw onderdeel Ib) onderdelen J en K amendement Dijsselbloem/Eurlings (23) onderdeel L gewijzigd amendement Eurlings/Dijsselbloem (25) amendement Poppe (15 herdruk) amendement Eurlings (27) onderdeel M amendement Halsema (18) onderdeel N onderdelen O t/m Pa gewijzigd amendement Poppe (32) amendement Hofstra c.s. (33) gewijzigd amendement Stellingwerf/Van den Berg (36) (invoegen nieuw artikel 43d) onderdeel Pb onderdeel Q t/m Qe amendement Halsema (19) onderdeel R onderdelen S t/m X gewijzigd amendement Dijsselbloem/Eurlings (31) Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 3

73 * gewijzigd amendement Hofstra (40) onderdeel Y onderdelen Z t/m GG onderdelen II t/m JJ artikel I (artikel II vervallen) artikelen III t/m VIII amendement Dijsselbloem (21) beweegreden 6. Stemmingen over: (moties spoorwegwet + concessiewet) , , nr. 47 de motie-dijsselbloem c.s. over het vastgoedbezit van de NS , , nr. 48 de motie-dijsselbloem/halsema over de rijksambtenarenin de raad van commissarissen , , nr. 49 de motie-poppe over een universele chipkaart , , nr. 51 de motie-eurlings over verbetering van de prestaties door een systeem van benchmarking , , nr. 52 de motie-eurlings/dijsselbloem over vertegenwoordiging van de reizigersorganisaties in de raad van commissarissen , , nr. 53 de motie-eurlings over de grens tussen aanleg en beheer , , nr. 54 de motie-eurlings/dijsselbloem over prestatiebeloning voor het management , , nr. 55 de motie-hofstra c.s. over railaansluitingen van bedrijfssporen , , nr. 57 de motie-stellingwerf/van den Berg over voormalige en buiten gebruik gestelde spoorlijnen , , nr. 58 de motie-stellingwerf c.s. over koppeling van NS-tarieven aan die van regionale vervoerders Stemmingen 7. Stemmingen over: (moties nota-overleg PKB Mainportontwikkeling Rotterdam) , nr. 35 de motie-feenstra c.s. over de rol van het Rijk , nr. 36 de motie-klein Molekamp c.s. over alternatieven van Albrandswaard , nr. 44 -de gewijzigde motie-buijs c.s. over een schaderegeling voor de visserijsector , nr. 39 de motie-ravestein c.s. over ontsluiting voor de binnenvaart , nr. 40 de motie-van der Steenhoven/Van Bommel over 750 ha extra natuur , nr. 41 de motie-van der Steenhoven over gevolgen voor de Noordzeekust en de Waddenzee , nr. 42 de motie-van Bommel/Van der Steenhoven over samenwerking tussen Antwerpen en Rotterdam , nr. 43 de motie-klein Molekamp c.s. over de omvang van het zeereservaat Stemmingen 8. Stemmingen in verband met Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) artikel 1, aanhef amendement Hillen (7,I) onderdeel a amendement Hillen (7,II) (onderdeel b vervalt) onderdeel b onderdeel c artikel 1 artikel 2 amendement Scheltema-de Nie (9) amendement Hillen (7,III) (artikel 3 vervalt) artikel 3 amendement Hillen (7,IV) (artikel 4 vervalt) artikel 4 artikelen 5 t/m 7 amendement Hillen (7,V) Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 4

74 artikel 8 artikelen 9 t/m 15 beweegreden wetsvoorstel Stemmingen 9. Stemmingen in verband met (R 1638) Wijziging van de Rijksoctrooiwet, de Rijksoctrooiwet 1995 en de Zaaizaad- en Plantgoedwet ten behoeve van de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen De Voorzitter: mevrouw Witteveen-Hevinga trekt amendement nr. 17 in artikel I, aanhef onderdeel A onderdeel B, aanhef artikelen 3 en 4 amendement Poppe (23,I) artikel 5, eerste lid amendement Stellingwerf (14,I) amendement Witteveen-Hevinga c.s. (11,I) gewijzigd amendement Stellingwerf (37,I) amendement Stellingwerf/M.B. Vos (18,I) amendement Stellingwerf/M.B. Vos (19,I) tweede lid derde lid amendement Van der Hoeven/Witteveen-Hevinga (12,I) (toevoegen vierde lid) artikel 5 onderdeel B gewijzigd amendement Witteveen-Hevinga c.s. (38,I) onderdeel C onderdelen D t/m L artikel I artikel II, aanhef onderdelen A en B onderdeel C, aanhef amendement Poppe (23,II) artikel 3, eerste lid amendement Stellingwerf (14,II) amendement Witteveen-Hevinga c.s. (11,II) gewijzigd amendement Stellingwerf (37,II) amendement Stellingwerf/M.B. Vos (18,II) amendement Stellingwerf/M.B. Vos (19,II) tweede lid derde lid amendement Van der Hoeven/Witteveen-Hevinga (12,II) (toevoegen vierde lid) artikel 3 onderdeel C gewijzigd amendement Witteveen-Hevinga c.s. (38,II) onderdeel D onderdelen E t/m N artikel II artikelen III en IV beweegreden wetsvoorstel Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 5

75 Stemmingen 10. Stemmingen over: (moties wetsvoorstel Rijksoctrooiwet) (R 1638), nr. 25 de motie-stellingwerf over het gevolg van een verzoek tot nietigverklaring (R 1638), nr. 33 de motie-stellingwerf/van den Berg over niet octrooieren van een deel van het menselijk lichaam (R 1638), nr. 34 de motie-stellingwerf/van den Berg over ratificering van het Verdrag voor plantaardig genetisch materiaal voor voedsel en landbouw (R 1638), nr. 35 de motie-de Haan c.s. over een weeffout in de Europese richtlijn (R 1638), nr. 36 de motie-poppe over niet octrooieren van levend materiaal Stemmingen 11. Stemmingen in verband met Uitvoering van de richtlijn 1999/70/EG inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd artikel I, aanhef * gewijzigd subamendement Santi (15) amendement Weekers c.s. (12,I) onderdeel A amendement Weekers c.s. (12,II) onderdeel B artikel I amendement Weekers c.s. (12,III) artikel II amendement Santi (7) artikel III artikel IV beweegreden wetsvoorstel Stemmingen 12. Stemmingen over: (moties VAO s Asielbeleid) , nr. 657 de motie-halsema/hoekema over een specifieke regeling voor een verblijfsvergunning , nr. 658 de motie-halsema over minderjarige kinderen en hun ouders , nr. 659 de motie-de Wit over asielzoekers die langer dan 3 jaar in de opvang verbleven , nr. 660 de motie-albayrak c.s. over de opvang van Dublin-claimanten , nr. 661 de motie-albayrak c.s. over het verzet tegen het opvangen van Dublin-claimanten , nr. 662 de motie-wijn over intensivering van de controles aan de grens Stemmingen 13. Stemmingen over: (moties VAO evaluatie wet BEU) , nr. 230 de motie-harrewijn/stroeken over het rteffen van een tijdelijke regeling , nr. 231 de motie-de Wit over de terugkeer van getroffen mensen naar Nederland , nr. 232 de motie-santi/stroeken over diverse knelpunten Stemming 14. Stemming over: (motie VAO huurbeleid) , nr. 8 de motie-van Gent/Van t Riet over een prikkel tot goed onderhoud Stemming 15. Stemming over: (motie VAO Kiezen op afstand) VII, nr. 55 de motie-te Veldhuis/Rehwinkel over het ontwikkelen van KOA-methodes voor de verkiezingen voor provinciale staten in 2003 Stemmingen 16. Stemmingen over: (moties vervanging F-16) , nr. 10 de motie-van t Riet/Hoekema over afzien van deelname aan de SDD-fase op level , nr. 11 de motie Harrewijn/Van Bommel over afzien van deelname aan de SDD-fase Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 6

76 Stemmingen 17. Stemmingen in verband met Vaststelling van de Wet inzake het beheer van de financiën van het Rijk (Comptabiliteitswet 2001) artikelen 1 t/m 4 amendement Van Walsem (12) artikel 5 artikelen 6 t/m 13 amendement Duijkers c.s. (15) artikel 14 artikelen 15 t/m57 amendement Van Walsem/De Haan (17) artikel 58 artikelen 59 t/m 111 beweegreden wetsvoorstel Stemmingen 18. Stemmingen in verband met Wijziging van de Comptabiliteitswet houdende bepalingen inzake het beheer van liquide middelen van rechtspersonen die collectieve middelen beheren, inzake de financiering van die rechtspersonen en inzake de beheersing van het EMU-saldo voor zover dit saldo door het financieel beheer van deze rechtspersonen wordt beïnvloed (Eerste wijziging van de Comptabiliteitswet 2001) artikel I t/m IV beweegreden wetsvoorstel Stemming 19. Stemming over: (motie wetsvoorstellen comptabiliteitswet) en , nr. 14 de motie-van Walsem c.s. over een normenkader voor niet financiële informatie Stemming 20. Stemming over (motie VAO gehandicaptenbeleid) , nr. 68 De motie Pastoors c.s. over een wetsvoorstel toegankelijkheid en bereikbaarheid PKB Nationaal Verkeers- en Vervoersplan Ontwerp van een profielschets Voorzitter 23. Verslag van een algemeen overleg over riooloverstorten Vervanging van paragraaf 17 van de Waterstaatswet 1900 door algemene regels inzake voorbereiding op en optreden bij gevaar voor waterstaatswerken (Modernisering waterstaatswetgeving betreffende gevaar voor waterstaatswerken) 25. Verslag van een algemeen overleg over «de ondernemende samenleving» Voorstel van wet van het lid Hillen, houdende wijziging van de Wet Inkomstenbelasting 2001, inzake afbouw eigenwoningforfait bij aflossing hypotheekschuld Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 7

77 Voorjaarsnota Met maximum spreektijden voor: PvdA, VVD en CDA D66 en GroenLinks Overige 10 minuten 7 minuten 5 minuten 28. Suppletore begrotingen n.a.v. de Voorjaarsnota Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van de hoge colleges van staat, het kabinet der Koningin, kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen en het kabinet van de Gouverneur van Aruba (II) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Algemene Zaken (III) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van Koninkrijksrelaties (IV) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (V) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Defensie (X) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (XI) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (XII) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (XIV) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Infrastructuurfonds voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 8

78 Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het gemeentefonds voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het provinciefonds voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van de Nationale Schuld (IXA) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Financiën (IXB) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (XVI) voor het jaar 2002 (wijziging samenhangende met de Voorjaarsnota) Wijziging van de Sanctiewet 1977 met het oog op de implementatie van internationale verplichtingen gericht op de bestrijding van terrorisme en uitbreiding van het toezicht op de naleving van financiële sanctiemaatregelen Wijziging van de Wet op bijzondere medische verrichtingen betreffende invoering van een verbod op xenotransplantatie Wijziging van artikel 19 van de Huurprijzenwet woonruimte (wijziging motiveringsgrens huurverhogingsvoorstellen) Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet en de Waterschapswet in verband met enige technische aanpassingen Gemeentelijke herindeling in Zeeuws-Vlaanderen Regels ter vergroting van de kenbaarheid van publiekrechtelijke beperkingen ten aanzien van onroerende zaken (Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken) Invoering van titel 4 van Boek 7 (Huur) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek en van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Invoeringswet titel 7.4 (Huur) van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte) Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen Goedkeuring van de op 22 juni 2000 te Cotonou totstandgekomen Partnerschapsovereenkomst tussen de Staten van Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan en de Europese Gemeenschap en haar Lidstaten Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 9

79 Invoering van de mogelijkheid tot het treffen van bijzondere maatregelen door de ondernemingskamer over zeggenschap in de naamloze vennootschap Voorstel van wet van de leden Van Wijmen en Ross-van Dorp tot wijziging van de Wet op de adeldom in verband met het wegnemen van onevenwichtigheden in het overheidsbeleid ten aanzien van adellijke ouders en hun kinderen (overerving adeldom in de vrouwelijke lijn) Goedkeuring van het op 9 september 1998 te Farnborough totstandgekomen Verdrag tussen de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, de Regering van de Franse Republiek, de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland en de Regering van de Italiaanse Republiek tot oprichting van een Gezamenlijke Organisatie voor Samenwerking op Defensie-materieelgebied (Organisation Conjointe de Coopération en matière d Armement) OCCAR (Trb. 1999, 174) Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, gericht op vermindering en vereenvoudiging van regelgeving en op verdere zelfregulering in het hoger onderwijs Regels inzake de veiligheid en kwaliteit van lichaamsmateriaal dat kan worden gebruikt bij een geneeskundige behandeling (Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal) Wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen Recesperiodes Verkiezingsreces 2002: vrijdag 26 april t/m dinsdag 21 mei 2002 Zomerreces 2002: vrijdag 5 juli t/m maandag 2 september 2002 Herfstreces 2002: vrijdag 18 oktober t/m maandag 28 oktober 2002 Kerstreces : vrijdag 20 december 2002 t/m maandag 20 januari 2003 Krokusreces 2003: vrijdag 21 februari t/m dinsdag 11 maart 2003 Meireces 2003: vrijdag 25 april t/m maandag 12 mei 2003 Zomerreces 2003: vrijdag 27 juni t/m maandag 25 augustus 2003 Tweede Kamer, vergaderjaar , agenda A 10

80 67ste vergadering Donderdag 11 april 2002 Aanvang uur Voorzitter: Van Nieuwenhoven Tegenwoordig zijn 133 leden, te weten: Van den Akker, Albayrak, Apostolou, Van Ardenne-van der Hoeven, Arib, Atsma, Bakker, Van Baalen, Balemans, Balkenende, Barth, Van Beek, Belinfante, Van den Berg, Biesheuvel, Blaauw, Van Blerck- Woerdman, Blok, Bolhuis, Van Bommel, Buijs, Bussemaker, Van de Camp, De Cloe, Cornielje, Çörüz, Crone, Depla, Dijksma, Dijkstal, Dijsselbloem, Dittrich, Van den Doel, Duijkers, Duivesteijn, Eurlings, Feenstra, Geluk, Van Gent, Giskes, De Graaf, De Haan, Hamer, Harrewijn, Van Heemst, Hermann, Herrebrugh, Hessing, Hillen, Van der Hoek, Hoekema, Van der Hoeven, Hofstra, Ten Hoopen, Horn, Jonker, Kamp, Kant, Karimi, Klein Molekamp, Van der Knaap, Koenders, Kortram, Kuijper, Lambrechts, Luchtenveld, Marijnissen, Th.A.M. Meijer, Melkert, Van Middelkoop, Molenaar, Mosterd, Nicolaï, Niederer, Van Nieuwenhoven, Oplaat, Örgü, Oudkerk, Van Oven, De Pater-van der Meer, Pitstra, Poppe, Rabbae, Ravestein, Rehwinkel, Remak, Van t Riet, Rietkerk, Rijpstra, Rosenmöller, Ross-van Dorp, Rouvoet, Scheltema-de Nie, Schimmel, Schoenmakers, Slob, Smits, Snijder-Hazelhoff, Van Splunter, Spoelman, Van der Staaij, Van der Steenhoven, Stellingwerf, Stroeken, De Swart, Swildens- Rozendaal, Terpstra, Timmermans, Udo, Valk, Ter Veer, Te Veldhuis, Vendrik, Verbeet, Verbugt, Verburg, Verhagen, Visser-van Doorn, Van der Vlies, M.B. Vos, O.P.G. Vos, Voûte- Droste, De Vries, Waalkens, Wagenaar, Van Walsem, Weisglas, Van Wijmen, Wijn, Wilders, De Wit, Witteveen-Hevinga en Zijlstra, en de heren Kok, minister-president, minister van Algemene Zaken, K.G. de Vries, minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Van Aartsen, minister van Buitenlandse Zaken, Korthals, minister van Justitie, Zalm, minister van Financiën, De Grave, minister van Defensie, mevrouw Jorritsma- Lebbink, vice-minister-president, minister van Economische Zaken, mevrouw Borst-Eilers, vice-ministerpresident, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de heren Van Hoof, staatssecretaris van Defensie, en Hoogervorst, staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De voorzitter: Ik deel aan de Kamer mede dat zijn ingekomen berichten van verhindering van de leden: Middel, wegens bezigheden elders; Schreijer-Pierik en De Hoop Scheffer, wegens ziekte; Santi, wegens verblijf buitenslands. Deze berichten worden voor kennisgeving aangenomen. Aan de orde is de behandeling van: - het wetsvoorstel Wijziging van de wet van 4 juli 1996 (Stb. 403) ten behoeve van verlenging van de gewenningsregeling, alsmede wijziging van de wet van 2 april 1998 (Stb. 228) ten behoeve van vaststelling van een nieuwe vijfjarige periode voor de programma s van eisen basisonderwijs (27917). Dit wetsvoorstel wordt zonder beraadslaging en, na goedkeuring van de onderdelen, zonder stemming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van: - het wetsvoorstel Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) (28223). De algemene beraadslaging wordt geopend. De heer Rehwinkel (PvdA): Voorzitter. Mijn fractie stemt van harte in met het voorstel tot een nieuwe Wet lidmaatschap koninklijk huis, dat wij vandaag bespreken. Wij zijn ervan overtuigd dat met dit wetsvoorstel een belangrijke stap wordt gezet op weg naar een verdere modernisering van onze constitutionele monarchie. Op basis van dit wetsvoorstel zal het Koninklijk Huis in de toekomst gaan bestaan uit de koning en afgetreden koning en hun echtgenoten, en voorts uit de erfopvolgers in eerste en tweede graad van bloedverwantschap met de koning en hun echtgenoten. De erfopvolgers in derde graad van bloedverwantschap en echtgenoten zullen geen lid meer zijn van het Koninklijk Huis, zonder dat overigens hun grondwettelijk recht op erfopvolging in het geding komt. De PvdA-fractie heeft de afgelopen jaren herhaaldelijk gepleit voor verkleining van de omvang van het Koninklijk Huis. Dit wetsvoorstel, dat de minister-president al enkele malen in het parlement heeft aangekondigd, bevat naar onze opvatting deze beperking. Een beperking van het lidmaatschap tot Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

81 De heer Rehwinkel (PvdA) in de tweede graad van troonopvolging zal leiden tot een kleiner Koninklijk Huis en daarmee ook tot een verkleining van het aantal personen voor wie de ministeriële verantwoordelijkheid geldt. Mijn fractie is ervan overtuigd dat deze beperking de ministeriële verantwoordelijkheid voor leden van de koninklijke familie voor wie dat ook daadwerkelijk van belang is, ten goede zal komen. Daarnaast verheugt het mijn fractie zeer dat dit wetsvoorstel meer ruimte schept voor persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing door erfopvolgers in de derde graad van erfopvolging, wier rol bij het verlenen van bijstand bij de koninklijke functie in de praktijk vaak beperkt is. Verder is hun kans op troonopvolging gering. Ook op het vergroten van deze ruimte heeft mijn fractie al herhaaldelijk aangedrongen. Een moderne monarchie biedt enerzijds waarborgen voor een sluitende ministeriële verantwoordelijkheid en laat anderzijds ruimte voor persoonlijke ontplooiing en ontwikkeling van leden van de koninklijke familie. Het wetsvoorstel komt ons dus als zeer redelijk voor. Het voorstel bevat een overgangsregeling ten aanzien van de huidige erfopvolgers in de tweede en derde graad. Dit houdt in dat prinses Margriet en haar zonen, alsmede hun echtgenoten het lidmaatschap van R M. Sablerolle Gouda het Koninklijk Huis behouden tot het moment waarop zij dit verloren zouden hebben op grond van de huidige wet. Op grond hiervan zijn prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven naar verwachting lid van het Koninklijk Huis tot het oudste kind van prins Willem-Alexander zijn vader opvolgt als koning. De zonen van prinses Margriet en hun (toekomstige) echtgenoten zullen het lidmaatschap verliezen als prins Willem-Alexander zijn moeder opvolgt. In de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie een aantal vragen gesteld over de achtergrond van de overgangsregeling. De regering schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat de huidige erfopvolgers in tweede en derde graad in het bestaande stelsel functioneren en dat zij hiermee bekend en vertrouwd zijn. Dit ben ik met de regering eens; de afgelopen jaren is dat ook gebleken. Mijn fractie heeft altijd grote waardering gehad voor de wijze waarop prinses Margriet, mr. Pieter van Vollenhoven, hun kinderen en echtgenoten zich hebben gekweten van hun taak en voor de wijze waarop zij in het openbaar zijn opgetreden. Ik zou de ministerpresident willen vragen om tijdens deze plenaire behandeling nader in te gaan op de vraag waarom voor de overgangsregeling is gekozen, mede in het licht van de doelstelling van het wetsvoorstel om meer ruimte voor persoonlijke ontplooiing te bieden. Cruciaal voor onze beoordeling van dit wetsvoorstel, en meer in het algemeen van de beoordeling van aangelegenheden die het Koninklijk Huis betreffen, is de wijze waarop de ministeriële verantwoordelijkheid kan worden geëffectueerd. Zo zullen wij dit wetsvoorstel en deze overgangsregeling beoordelen. Voorzitter. Het advies dat de ministers van Staat Drees en Oud in de jaren zestig over de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis verstrekten, is nog steeds van grote waarde. Zij maakten onderscheid tussen de volledige verantwoordelijkheid voor het doen en laten van de koning en de afgeleide verantwoordelijkheid waarover wij vaak spreken, voor overige leden van het Koninklijk Huis. De heer Te Veldhuis (VVD): Voorzitter. Uit het verslag had ik opgemaakt dat de fractie van de PvdA zich afvroeg of de kinderen van prinses Margriet en de heer Van Vollenhoven wel lid zouden moeten en kunnen blijven. Uit de inbreng van de heer Rehwinkel trek ik nu de conclusie dat die fractie van mening is dat dit wél het geval dient te zijn tot aan het moment waarop Willem-Alexander de troon bestijgt. De heer Rehwinkel (PvdA): Als u goed naar mij hebt geluisterd, heeft u gehoord dat ik de regering heb gevraagd, wat uitvoeriger te willen zijn over die overgangsregeling. Verder heb ik gezegd dat wij grote waardering hebben voor de wijze waarop ook de kinderen van prinses Margriet in de afgelopen jaren ook in het openbaar hebben gefunctioneerd. Ik heb voorts aangegeven waarop wij het wetsvoorstel en de overgangsregeling beoordelen, namelijk op de wijze waarop in de komende jaren de ministeriële verantwoordelijkheid kan worden geëffectueerd. Zou vandaag blijken dat dat op dezelfde manier kan als in de afgelopen jaren het geval is geweest, dan zouden wij daar zeer positief over zijn. Voorzitter. Wat die afgeleide verantwoordelijkheid betreft hanteerden Drees en Oud overigens de term indirecte verantwoordelijkheid. Hoe dichter bij de Kroon, hoe eerder het openbaar belang en dus Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

82 Rehwinkel de ministeriële verantwoordelijkheid in het geding; het is een vuistregel waar ministers, maar ook de Kamer, tot op de dag van vandaag van kunnen profiteren. Het kabinet, nu, ziet de zaak als volgt. De vermoedelijke opvolger van de koning, de echtgenoot van de koning en de echtgenoot van de troonopvolger zijn nauw betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie. De ministeriële verantwoordelijkheid is in beginsel aan de orde voor al hun handelen. Een verantwoordelijkheid voor al het handelen, voorzitter, dat is iets wat tot nu toe alleen verondersteld werd voor het staatshoofd. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt de ministeriële verantwoordelijkheid voor de echtgenoot van de koning, de vermoedelijke troonopvolger en diens echtgenote echter weer gekenschetst als een ja, tenzij. Ik zou het kabinet willen vragen nader in te gaan op deze materie voor staatsrechtelijke fijnproevers, die toch bepaald niet van belang is ontbloot. Is er nu wel of niet een verschil tussen de ministeriële verantwoordelijkheid voor het staatshoofd en de verantwoordelijkheid voor degenen die zeer dicht bij de troon staan? Is er nu wel of niet een principieel verschil tussen de verantwoordelijkheid voor de laatstgenoemden en die voor de overige leden van het Koninklijk Huis? De ja, tenzij -benadering past in de opvatting van Drees en Oud uit 1964, zo lezen we in de stukken, maar komt deze daarmee ook volledig overeen? Graag hoor ik het antwoord van de minister-president. De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): Zelf vind ik dat er sprake is van een evident verschil, maar dat komt later wel aan de orde. Het valt mij wat van u tegen dat u dit punt in de vorm van een vraag aan het kabinet voorlegt. Dat is ook al in de stukken gebeurd, zodat ik wel kan voorspellen dat wij nu eenzelfde soort antwoord zullen krijgen. Ik neem toch aan dat u hierover ook zelf opvattingen heeft. Zou ik daarvan iets mogen horen? De heer Rehwinkel (PvdA): Ik vind er zelf absoluut iets van maar ik probeer na te gaan of het kabinet hetzelfde vindt als ik. Dat is mijn goede recht, meen ik. Wat wellicht een algemeen aanvaarde opvatting is en dus mogelijk niet alleen úw opvatting is dat er een verantwoordelijkheid is voor het staatshoofd, voor het volledig doen en laten van het staatshoofd, en een afgeleide of indirecte verantwoordelijkheid voor de overige leden van het Koninklijk Huis. Daarvan hebben wij altijd gezegd dat hoe dichter men bij de troon komt hoe eerder die verantwoordelijkheid in het geding is. Hoe eerder het openbaar belang in het geding is, hoe eerder de ministeriële verantwoordelijkheid wordt geëffectueerd. Dat lijkt mij een zeer werkbare opvatting. De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): Maar dan waren uw vragen van zo-even aan de regering niet zozeer vragen om het nog eens uit te leggen, maar vragen in kritische zin over hetgeen wij in de stukken aantreffen. Dat hoor ik graag. De heer Rehwinkel (PvdA): In kritische zin over hetgeen ik in de stukken tegenkom. Ik kom ook andere passages in de stukken tegen, maar ik tref er ook aan dat er een verantwoordelijkheid zou zijn voor al het handelen, niet alleen van de koningin, maar ook van een aantal mensen in haar nabijheid. Dat is toch een accentverschil met de opvatting van Drees en Oud in de jaren zestig daarover. Erfopvolgers in de derde graad, die in de toekomst niet meer tot het Koninklijk Huis zullen behoren, kunnen wel incidenteel betrokken zijn bij het verlenen van bijstand bij het uitoefenen van de koninklijke functies. Daarvoor geldt dan ministeriële verantwoordelijkheid, aldus het kabinet in de nota naar aanleiding van het verslag. In de memorie van toelichting staat echter dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor grondwettelijke erfopvolgers niet verder reikt dan hetgeen de Grondwet daarover bevat, namelijk de indiening van een wetsvoorstel inzake toestemming voor hun huwelijk (artikel 28) en eventuele uitsluiting van de erfopvolging (artikel 29). Ook hierover hoor ik graag de opvatting van het kabinet. Aan de ene kant wordt gezegd dat als een erfopvolger in de derde graad betrokken is bij de uitoefening van de koninklijke functie daarvoor ministeriële verantwoordelijkheid bestaat. Aan de andere kant is er de mededeling van het kabinet in de memorie van toelichting dat de verantwoordelijkheid niet verder gaat dan het geven van toestemming voor een huwelijk en het uitsluiten van erfopvolging. Wanneer krijgt overigens de verlening van bijstand door erfopvolgers in de derde graad in de ogen van de minister-president een zodanig structureel karakter, dat toekenning van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis in de rede ligt? De titel prins (prinses) van Oranje zal op grond van dit wetsvoorstel van rechtswege toekomen aan de vermoedelijke opvolger van de koning. Mijn fractie steunt dit voornemen, evenals overigens de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de titels prins(es) der Nederlanden en prins(es) van Oranje-Nassau. Het is, wat de regering betreft, niet de bedoeling dat de vrouw van de troonopvolger de titel van haar man volgt en zich daarom prinses van Oranje mag noemen. De regering betoogt in de nota naar aanleiding van het verslag dat als het om de titel prins(es) van Oranje gaat, er sprake is van een uniek karakter en dat de titel daarom blijft voorbehouden aan de vermoedelijke opvolger van de koning. De regering gaat ervan uit dat het maatschappelijk gebruik zich hiernaar zal richten. Een welbewust gekozen afwijking dus van het maatschappelijk gebruik, waarbij een vrouw de titel van haar echtgenoot kan volgen, maar waarom zou het zo vraag ik de minister-president op grond van maatschappelijk gebruik dan weer wel mogelijk zijn dat de vrouw van de koning zich koningin mag noemen? Heeft het koningschap immers niet ook een uniek karakter? Is de minister-president niet bang dat onduidelijkheid en discussie gaan ontstaan, als maatschappelijk gebruik, op grond waarvan een vrouw de titel van haar man volgt, bij afwisseling wel en niet wordt gevolgd? Zoals de PvdA-fractie al bij eerdere gelegenheden heeft laten weten, mag prinses Máxima zich na de troonsbestijging door prins Willem-Alexander wat ons betreft koningin noemen. Voor de regering komt deze vraag, zo blijkt uit de nota naar aanleiding van het verslag, pas na de troonswisseling aan de orde. Kan de minister-president toelichten waarom de regering daarvoor kiest? De heer Hillen (CDA): De fractie van de PvdA kiest ervoor dat Máxima Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

83 Rehwinkel koningin wordt genoemd, maar de heer Rehwinkel spreekt zich niet uit over het volgen door de vrouw van de titel van prinses van Oranje of prinses der Nederlanden. De heer Rehwinkel (PvdA): Ik meen dat ik dat wel heb gedaan. Indien op grond van maatschappelijk gebruik de vrouw de titel van de man mag dragen, lijkt het mij verstandig dat ook consequent te doen. Wij bepalen dat niet hier, maar ik kan mij wel uitlaten over het maatschappelijk gebruik dat zich er volgens mij niet tegen verzet dat de vrouw van een prins van Oranje zich prinses van Oranje kan noemen. Dit is echter iets anders dan wanneer dit in een wet wordt geregeld. Ik vind het vreemd dat u via uw amendement de titel koningin voor de vrouw van de koning in de wet wilt regelen. Ik kom in het amendement echter niets tegen over de vrouw van de prins van Oranje. De heer Hillen (CDA): U vindt dat het huidige maatschappelijke gebruik vervolgd moet worden. De heer Rehwinkel (PvdA): Niets verzet zich ertegen om het maatschappelijke gebruik, ook in het geval van de prins van Oranje, te volgen en dat de vrouw van een prins van Oranje zich prinses van Oranje kan noemen. Ik sprak over de vrouw van de koning. Voor het vinden van een vergelijkbare situatie als die na de troonsbestijging door Willem- Alexander zal ontstaan, moeten wij ver terug in de tijd. Immers, in 1890 overleed onze laatste mannelijke koning, maar aan de daaraan voorafgaande lange periode met mannen op de troon van 1813 tot 1890 kunnen wij wel wat afleiden. Misschien is het goed, een onderscheid te maken tussen de aanspreektitel van de echtgenotes van de regerende koningen enerzijds en de aanspreektitel van de afgetreden koning anderzijds. De echtgenotes van de koningen Willem I, II en III werden steeds koningin genoemd. Denk aan koningin Sophie. Is er anno 2002 reden om van die lijn af te wijken? Bij de behandeling van de Toestemmingswet ter gelegenheid van het huwelijk van prins Constantijn werd door het kabinet gesteld dat het gebruik inzake de aanduiding van echtgenotes van leden van het Koninklijk Huis en van de leden van de adel met zich brengt dat zij de titels van hun echtgenoot vormen. Conform dat gebruik spreken wij bijvoorbeeld over prinses Marilène. Ik kom nu bij de afgetreden koningen. Het kabinet vermeldt dat daarmee in verschillende periodes op uiteenlopende wijze is omgegaan. Koning Willem I, koningin Wilhelmina en koningin Juliana hebben na hun troonsafstand de koningstitel niet meer gedragen. Ik meen overigens dat koning Willem I zich koning Willem Frederik, graaf van Nassau liet noemen. Koningin Wilhelmina en koningin Juliana hebben inderdaad voor de titel prinses gekozen. Emma werd koningin-moeder genoemd. Juist in deze dagen beseffen wij dat dit ook elders gebeurt, terwijl er in België zelfs twee koninginnen zijn. Na het overlijden van koning Albert zijn er misschien wel drie. Het gaat om de vraag of de echtgenote van een regerende koning zich koningin kan noemen. Niet alleen historische feiten, die toch ook een zekere indicatie geven van wat maatschappelijk gebruik placht te heten, bieden ruimte voor het gebruik van de aanspreektitel koningin. Ook in de Grondwet werd die titel gedurende een lange periode gehanteerd. De eerder gememoreerde minister van Staat Oud schrijft in zijn boek over het constitutionele recht in 1976 op dat moment terecht dat het niet alleen taalgebruik is om de echtgenote van de koning koningin te noemen, maar ook de opvatting der Grondwet. In de Grondwet werd gesproken over de koningin. Men spreekt aanvankelijk over de koningin-weduwe die na het overlijden van de koning een uitkering uit de staatskas ontvangt. Die bepaling is pas in 1972 uit de Grondwet gehaald, overigens zonder het uitdrukkelijke oogmerk om de term koningin uit de Grondwet te halen. De bedoeling van de grondwetswijziging in 1972 was om het aan de wetgever over te laten welke leden van het Koninklijk Huis in aanmerking komen voor een inkomen uit de staatskas. Hoe oordeelt de minister-president over het feit dat de Grondwet lange tijd de titel koningin gebruikte voor de echtgenote van de regerende koning? Is de minister-president het met mij eens dat het zeer wel mogelijk is om prinses Máxima na de troonsbestijging door prins Willem-Alexander koningin te noemen en dat daartegen bepaald geen zwaarwegende bezwaren bestaan? De heer Te Veldhuis (VVD): Voorzitter. Ik zou bij de behandeling van dit wetsvoorstel, na de uitvoerige schriftelijke voorbereiding, drie punten aan de orde willen stellen, te weten de beperking van de omvang van het Koninklijk Huis, de ministeriële verantwoordelijkheid en de titulatuur van Máxima: zowel koningin als prinses van Oranje?! Daar kom ik zo meteen op terug. Ik constateer dat het wetsvoorstel het aantal leden van het Koninklijk Huis beperkt tot leden in de tweede graad ten opzichte van de koning en in uitzonderingsgevallen tot een lid in de derde graad. Voorts constateer ik dat er als overgangsbepaling staat dat prinses Margriet wel lid blijft van het Koninklijk Huis. Verder worden leden van de koninklijke familie die geen lid zijn van het Koninklijk Huis, dat immers een staatsrechtelijk begrip is, hiermee uitdrukkelijk niet uitgesloten van eventuele erfopvolging. Zij blijven potentieel grondwettelijk erfopvolger en als zij getrouwd zijn, behouden zij dit recht voor zover zij toestemming voor hun eventueel huwelijk hebben gekregen van de wetgever. De erfelijke monarchie loopt door dit wetsvoorstel derhalve geen enkel gevaar en dat is goed. Belangrijke argumenten voor de nieuwe regeling zijn dat in het algemeen alleen leden in de tweede graad de koning bij de uitoefening van de koninklijke functie bijstaan en dat erfopvolgers in de derde graad zich ook formeel wat vrijer in de persoonlijke en de maatschappelijke sfeer kunnen ontplooien. Op die manier kan de ministeriële verantwoordelijkheid worden teruggebracht tot redelijke proporties. Wij hebben in het verslag gelezen dat sommige andere partijen ook andere argumenten aandragen. Die argumenten zijn in beginsel ook denkbaar en voor een deel ook valide, maar wij vinden deze niet zo zwaar wegen als de argumenten die ik zojuist heb aangehaald. Daarom steunt de VVD-fractie de regering op dit punt en dat geldt zeker ook ten aanzien van prinses Margriet. Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

84 Te Veldhuis Ik kom vervolgens bij de ministeriële verantwoordelijkheid voor leden van het Koninklijk Huis. Dit onderwerp hebben wij ook besproken naar aanleiding van een notitie van de minister-president op stuk Kort samengevat hield deze notitie in en hield ook het resultaat van de discussie in, dat de ministeriële verantwoordelijkheid met name geldt voor de koning en de vermoedelijke troonopvolger, alsmede voor hun huwelijkspartners, en verder voor de voormalige koning of koningin plus echtgenoot, alsmede voor de leden van het Koninklijk Huis voor zover die zijn betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie dan wel voor zover het openbaar belang daarbij aan de orde is. Daarbij geldt overigens het gebruiksbeginsel dat hoe verder men van de troon afstaat, hoe minder de ministeriële verantwoordelijkheid geldt. Dit ligt eigenlijk ook in het verlengde van de wat eerdere notitie van Oud en Drees. De VVD-fractie ondersteunt deze lijn en deze visie. Dat heb ik ook met betrekking tot die notitie in het debat over de begroting van Algemene Zaken indertijd gezegd en daar wijken wij niet van af. Aanvankelijk gold de ministeriële verantwoordelijkheid alleen voor de koning. Er is immers in de Grondwet de bepaling opgenomen dat de koning onschendbaar is en dat de ministers verantwoordelijk zijn. Pas later is de ministeriële verantwoordelijkheid gewoonterechtelijk en eigenlijk sluipenderwijs wat uitgedijd naar ook andere leden van het Koninklijk Huis. Ik heb zojuist al aangegeven wat de verdere argumenten zijn om in te stemmen met de beperking van de ministeriële verantwoordelijkheid; onder andere kunnen erfopvolgers in de derde graad zich op die manier ook formeel wat vrijer in de persoonlijke en maatschappelijke sfeer ontplooien. Als men zou uitgaan van een zwaardere ministeriële verantwoordelijkheid dan ik zojuist heb uiteengezet, zou dit nadelige consequenties kunnen meebrengen in ieder geval voor leden van het Koninklijk Huis op afstand, omdat de bewegingsvrijheid van die leden in theorie in beginsel door de regering zou kunnen worden beperkt in het openbaar belang. Ik geloof niet dat dit een goede lijn zou zijn. Ik heb die ook overigens ook gelezen bij de inbreng van D66 in het verslag. Op dit punt willen wij niet verdergaan dan ons eerdere standpunt in dezen. Ik zou de heer Hillen willen vragen om in zijn termijn nog eens in te gaan op zijn amendement op stuk nr. 7. Daarin wil hij het Koninklijk Huis opgebouwd blijven zien uit leden tot en met de derde graad, terwijl ik in de discussie over de ministeriële verantwoordelijkheid naar aanleiding van een notitie van de ministerpresident anderhalf jaar geleden van de CDA-fractie heb begrepen dat zij de benadering van de ministeriële verantwoordelijkheid onderschrijft, te weten: hoe verder iemand van de troon afzit, hoe minder verantwoordelijkheid voor de minister-president. Als je het Koninklijk Huis uit een behoorlijk aantal graden wilt laten bestaan, méér dan de regering en zoals het eruitziet de meerderheid van de Kamer willen, en tegelijkertijd de leer aanhangt van afnemende ministeriële verantwoordelijkheid voor de leden op afstand dus de derde graad zie ik daarin een wat dubbele of tweeslachtige benadering. Misschien wil de heer Hillen daarop nog eens ingaan in zijn termijn omdat dit medebepalend is voor ons oordeel over zijn amendement. De heer Hillen (CDA): Dat zal ik zeker doen, maar ik wil nu reeds zeggen dat mijn fractie, zoals u weet, in de geschiedenis altijd erg gesteld is geweest op eenvoud en bescheidenheid. Het ontgaat ons waarom je een aparte wet moet maken voor een toestand waarop niets is aan te merken en die in de praktijk goed functioneert. Dat is het punt. De heer Te Veldhuis (VVD): U geeft in de toelichting als een van de redenen om tot en met de derde graad te gaan wat het lidmaatschap van het Koninklijk Huis betreft aan: de bescherming van de instandhouding van de monarchie. Ik geloof dat dit grondwettelijk absoluut een non-argument is want de erfopvolging is grondwettelijk bepaald en heeft op zichzelf helemaal niets te maken met het lidmaatschap van het Koninklijk Huis. Ook afstammelingen in de derde graad van de koningin blijven grondwettelijk erfopvolger maar in dit voorstel van de regering niet meer lid van het Koninklijk Huis. De relatie die u aanbrengt in uw amendement klopt niet, collega Hillen. De heer Hillen (CDA): Strikt genomen heeft u daarin gelijk, mijnheer Te Veldhuis. De ervaring is echter dat als je begint te glijden, je vaak eindigt in een val. De heer Te Veldhuis (VVD): Ik zou niet weten in wat voor richting wij dan zouden glijden en in welke val dat zou eindigen. Ik hoop toch aan het eind van dit debat te kunnen constateren dat wij de monarchie en de grondwettelijke bepalingen in stand willen houden, ook de erfelijke monarchie. Welk gevaar is er dan? De heer Hillen (CDA): Zolang de VVD zo groot blijft als thans en pal staat voor de monarchie, ben ik daarvoor ook niet zo bang. Ik heb echter ook de inbreng van GroenLinks, de SP en trouwens ook van D66 gelezen, waarin met enige tevredenheid wordt geconstateerd dat de eerste stappen worden gezet in de richting van bijvoorbeeld een verkleining van het Koninklijk Huis en van een Koninklijk Huis dat op den duur slechts een ceremoniële functie vervult. Ik weet wel dat dit nu nog niet aan de orde is, maar daarom zeg ik dat een glijpartij vaak in een val eindigt. De heer Te Veldhuis (VVD): Die redenering even doorzettend, u bent dus bang dat als D66, GroenLinks en SP samen met misschien nog een andere partij die zegt schaf die hele oranje santenkraam maar af wij weten dat mijnheer Fortuyn dat heeft gezegd een meerderheid zouden krijgen, dit een grote ramp zou zijn en daarom dient u dit amendement in? Ik vind dat een vrij defensieve gedachte, eerlijk gezegd. De heer Hillen (CDA): Ik volg de peilingen van week tot week ademloos. De ontwikkelingen bij de VVD geven in ieder geval aanleiding tot zorg. De heer Te Veldhuis (VVD): Waar het gaat om het lidmaatschap en om het voortbestaan van het Koninklijk Huis, hoeft u zich geen enkele zorg te maken. Dat zal in dit huis voorlopig niet aan de orde zijn en zeker in de Eerste Kamer niet. En mocht het al ooit tot twee termijnen komen, zal er geen sprake zijn van een tweederde meerderheid. Wat dat betreft bent u heel erg pessimistisch met uw amendement, hoewel de grondgedachte helemaal niet zo gek is. Het Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

85 Te Veldhuis CDA komt wat oranjewarmte betreft redelijk dicht in de buurt van de VVD. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ik hecht bijzonder aan zorgvuldigheid bij vraagstukken rond het Koninklijk Huis. Daarom benadruk ik dat D66 nooit heeft gesteld dat de monarchie moet worden afgeschaft. Wij hebben wel gesproken over een modernisering van de monarchie. Ik wil niet dat D66 op één hoop gegooid wordt met partijen die wel de afschaffing van de monarchie bepleiten. Dit gebeurde net erg gemakkelijk in het interruptiedebatje met de heer Hillen. De heer Te Veldhuis (VVD): Ik kan mij deze opmerking heel goed voorstellen. Ik wil mevrouw Scheltema absoluut niet op één hoop gooien met de heer Fortuyn. Dat is zeker niet mijn bedoeling geweest, want hij gaat wel heel erg ver door te zeggen dat de hele oranje santenkraam afgeschaft moet worden. Dat heb ik hier in de Kamer nog nooit gehoord. Nu mevrouw Scheltema mij daarover interrumpeert, zeg ik wel dat ik mij erover verbaas dat zij een amendement indient dat inhoudt het frunniken aan de franje van Oranje. Wederom wil zij namelijk een stap verder gaan dan de regering, want zij wil vanaf het moment dat het wetsvoorstel met haar amendement wordt aangenomen meteen de kinderen van prinses Margriet en de heer Van Vollenhoven uit het Koninklijk Huis verwijderen. Ik snap niet waar de fractie van D66 iedere keer de argumenten vandaan haalt om bij elke discussie over het Koninklijk Huis te proberen een stukje van het Huis te amputeren. Anderhalf jaar geleden heeft Thom de Graaf dat gedaan en dat heb ik de amputatieoperatie genoemd, omdat hij de koningin echt alles wilde afpakken. Nu wij het hebben over het lidmaatschap van het Koninklijk Huis probeert mevrouw Scheltema opnieuw een aantal mensen uit het Huis te verwijderen, terwijl dat nog niet aan de orde is. Waarom heeft D66 toch altijd de behoefte om wat van het Koninklijk Huis af te knabbelen, om te frunniken aan de franje van Oranje? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): De heer Te Veldhuis zei in het begin dat het Koninklijk Huis volgens zijn fractie beperkt moet worden tot de leden van de koninklijke familie die de vorstin tot in de tweede graad bestaan. Dat is de algemene lijn. Daardoor is het niet meer dan logisch en consequent om voor degenen die op het moment dat de wet in werking treedt niet aan de vereiste voor het Koninklijk Huis voldoen, een andere rol weg te leggen. Zij blijven gewoon erfopvolgers, zij behouden hun titels, maar ze behoren inderdaad niet meer tot het Koninklijk Huis, omdat zij niet zo dichtbij staan. Is dat niet meer dan gewoon consequent en logisch? Niks frunniken! De heer Te Veldhuis (VVD): De eerste woorden in uw vorige interruptie waren dat een en ander zorgvuldig moet gebeuren. Hoe zorgvuldig bent u eigenlijk? De regering heeft een heel zorgvuldig voorstel heeft gedaan door een zorgvuldige overgangsbepaling op te stellen voor de huidige leden van het Koninklijk Huis. Ik denk dat die niet zo vreselijk lang zal gelden, want Willem-Alexander zal koningin Beatrix toch een keer opvolgen. Vanaf dat moment vallen de kinderen van prinses Margriet en de heer Van Vollenhoven automatisch buiten het Koninklijk Huis, zelfs volgens de huidige regeling. U wilt deze kinderen nu meteen uit het Koninklijk Huis halen. Ik vind dat u daarmee te snel gaat. Waarom doet u dat nou? De voorzitter: Nu gaat de heer Te Veldhuis mevrouw Scheltema vragen stellen. Zij moet haar mening in haar eigen termijn geven. Ik geef haar echter wel de gelegenheid om kort te interrumperen en wel om de heer Te Veldhuis te bevragen. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ik wijs de heer Te Veldhuis op een inconsequentie in zijn antwoord. Wanneer prins Willem-Alexander de troon bestijgt, vallen de kinderen van prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven geheel buiten de erfopvolging. Dat gaat nog een stuk verder dan hij net zei. De heer Te Veldhuis (VVD): Zoals u weet hebben wij het nu over een ander onderwerp. De heer Vendrik (GroenLinks): De heer Te Veldhuis spreekt over frunniken aan de franje van Oranje inzake een naar mijn oordeel tamelijk bescheiden, desalniettemin belangrijk amendement van mevrouw Scheltema. Slaan de termen die hij gebruikt niet veel meer op het wetsvoorstel dat wij nu bespreken? Daarin doet het kabinet de Kamer een voorstel om het aantal leden van het Koninklijk Huis te beperken. Kennelijk is de heer Te Veldhuis daar ook voor, maar is dat niet echt frunniken aan de franje van Oranje? De heer Te Veldhuis (VVD): Moet ik uit uw vraag begrijpen dat Groen- Links ineens het Koninklijk Huis tot en met de derde graad wil handhaven? Dat zou een trendbreuk zijn. De heer Vendrik (GroenLinks): De bedoeling van mijn interruptie is dat u antwoord geeft op mijn vraag en niet andersom. De heer Te Veldhuis (VVD): Ik hoop dat u in uw eerste termijn ingaat op mijn vraag. Ik ben benieuwd of GroenLinks inderdaad ineens zo veel oranjewarmte uitstraalt. Dat zou ik overigens winst vinden. Met de Wet lidmaatschap koninklijk huis voert de wetgever een opdracht uit die voortvloeit uit de Grondwet. Over dit onderwerp heeft een aantal malen een voordiscussie plaatsgevonden. Bij de behandeling van diverse toestemmingswetten heeft de Kamer de regering gevraagd om nadere voorstellen te doen. Er zijn namelijk nogal wat mensen lid van het Koninklijk Huis en het is de vraag of op deze manier doorgegaan moet worden. In dat kader is ook gewezen op de ministeriële verantwoordelijkheid. Op basis van deze voorgeschiedenis ligt er nu een wetsvoorstel op tafel. Ik heb zojuist aangegeven waarom wij daar voor zijn. Ik zal mijn argumenten ter zake niet herhalen. Moet Máxima de titel koningin krijgen zodra Willem-Alexander de troon bestijgt? Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, staan wij voor de vraag of zij nu prinses van Oranje genoemd moet worden. Evenals bijna alle andere fracties in de Tweede Kamer vindt ook de VVD-fractie dat prinses Máxima de aanspreektitel koningin moet krijgen zodra Willem-Alexander koning is geworden. Dit past in de Nederlandse traditie van de negentiende eeuw toen de echtgenoten van de toenmalige koningen Willem I, II en III altijd koningin werden genoemd. De heer Rehwinkel heeft al de mening van prof. Oud Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

86 Te Veldhuis geciteerd dat dit vast taalgebruik is. In andere monarchieën wordt dit ook gedaan. Het is internationaal protocollair gebruik. Er zijn geen goede redenen om hiervan af te wijken. Vervolgens is de vraag of de titel of aanspreektitel koningin moet worden verankerd in de wet en, zo ja, op welke wijze en in welke wet? Moet dit in een wet in formele zin of in de Grondwet geregeld worden? Bij de voorbereiding heb ik onze medewerker gevraagd, de geschiedenis van de Grondwet op dit punt na te gaan. Désirée de Groot heeft mij daarover het volgende gemeld. In de Grondwet van 1848, 1887 en 1922 werd steeds en alleen het begrip kooningin-weduwe genoemd en altijd in relatie tot het jaarlijks inkomen vanaf het moment dat betrokkene weduwe werd. In de Grondwet van 1938, 1953 en 1956 werd voor het eerst het begrip kooningin gebruikt, maar ook weer in relatie tot haar inkomen als weduwe van de gestorven koning. Het kabinet-biesheuvel heeft in 1972 deze passage uit de Grondwet geschrapt en het kabinet-lubbers heeft in 1983 de benaming koningin ook niet geherintroduceerd in de Grondwet. Vanaf 1972 en herhaald in 1983 is die benaming geheel uit de Grondwet verdwenen. Met het oog op het amendement van de heer Hillen verneem ik graag antwoord van de minister-president op de volgende vragen. Moeten wij het regelen? Moeten wij het in de wet in formele zin regelen? Moeten wij het eventueel in de Grondwet regelen? Moet het dan een officiële titel worden? Dit is overigens nooit expliciet het geval is geweest, maar misschien wel impliciet. En is er dan ook wat voor te zeggen om het als aanspreektitel te houden in plaats van als formele titel? Deze vragen zijn bij mij opgekomen naar aanleiding van het amendement van de heer Hillen. Wij kiezen daarover geen misverstand materieel gesproken voor de aanspreektitel koningin. Ik vind dat er in dat verband een aantal kanttekeningen en opmerkingen van staatsrechtelijke of constitutionele aard geplaatst kunnen en misschien ook moeten worden. Op deze manier bestaan er twee categorieën koningin: Een koningin als staatshoofd, lid van de regering, voorzitter van de Raad van State met grondwettelijke bevoegdheden en plichten en een koningin die geen staatshoofd is, geen lid van de regering, geen voorzitter van de Raad van State en zonder grondwettelijke bevoegdheden en plichten. De naam koningin dus in dit laatste geval als een aanspreektitel, als een ornamentele benadering. Wij kiezen hiervoor, maar wij vinden dat dan ook expliciet heel duidelijk naar buiten als zodanig moet worden gecommuniceerd dat er duidelijke verschillen zijn in koningin. De heer Rehwinkel wees er al op dat er in België misschien wel drie soorten koninginnen kunnen zijn. Dat is in België niet zo gek, want België heeft ook zeven regeringen. We moeten dan echter wel goed voor ogen houden over welk type koningin we iedere keer praten. Ik zeg dit niet voor niets. Ik kom dadelijk nog even terug op de naam koning. De heer Hillen (CDA): Voorzitter. De heer Te Veldhuis hoeft in principe niet zo te tobben, als hij de traditie aanhoudt dat de vrouw de man volgt in de titel die de man voert. Dat gebruik bestaat al heel lang. Dat heeft iedereen ook altijd met blijmoedigheid aanvaard. De heer Te Veldhuis (VVD): Ik ben begonnen met de argumentatie dat het ook op deze manier is gebeurd in de negentiende eeuw en dat het internationaal veel meer gebeurt. Voorzitter. Ik kom aan mijn volgende punt van meer staatsrechtelijk-constitutionele aard. Als de vrouw van de grondwettelijke koning de aanspreektitel koningin gaat krijgen, zou het dan niet logisch, consequent en consistent zijn om de vrouw van de grondwettelijke troonopvolger, die de naam prins van Oranje heeft, prinses van Oranje te gaan noemen? Wij hebben ook daar enig historisch onderzoek gedaan. Historisch gezien heeft die situatie ook bestaan. De heer Rehwinkel wees daar ook al op. Anna Paulowna, de Russische echtgenote van de toenmalige prins van Oranje, de latere koning Willem II, werd prinses van Oranje genoemd als echtgenote van de prins van Oranje toen. De eerste vrouw van de latere koning Willem III, de Duitse Sophie, werd ook prinses van Oranje genoemd, als echtgenote van de toenmalige prins van Oranje. Als de regering inzet op de exclusiviteit van de naam prins van Oranje voor alleen de troonopvolger en voor zijn echtgenote niet eens de aanspreektitel prinses, dan is dat een afwijking van het historisch gebruik en ook een afwijking van het maatschappelijk gebruik. Als je bij de koning en de koningin iets doet, is het dan niet logisch, consequent en consistent om dat ook met de prins van Oranje te doen? Waarom wel het een en niet het ander? Wij moeten daar in dit debat helderheid over krijgen. Overigens stel ik ook hier weer dezelfde aanvullende vraag of je het wettelijk moet regelen of verankeren. En zo ja, in welke wet dan? In een wet in formele zin, eventueel zelfs de Grondwet, hoewel het begrip prinses van Oranje als echtgenote zich daar ook nooit heeft voorgedaan. Wij moeten daar ook even bij stilstaan. Voorzitter. Ik heb tot slot op dit punt nog de volgende vraag. Ik kijk daarbij vooruit en niet terug, zoals bij de naamgeving. We willen allemaal naar een modern en transparant koningschap. We leven in een geëmancipeerde wereld en we willen het huidige en het nieuwe koningshuis in een geëmancipeerde wereld neerzetten. Hoe moeten we daar in de eenentwintigste eeuw mee omgaan, als de opvolger van Willem-Alexander nadat Willem- Alexander koning is geworden, een meisje zou zijn? Dat betekent dat de opvolger van Willem-Alexander een koningin zou worden. Wat gaan we dan met de aanspreektitel van haar man doen? Blijven we die dan prins noemen, zoals we dat met Bernhard en Claus hebben gedaan? Of gaan we in een geëmancipeerde, moderne samenleving zo iemand dan de aanspreektitel koning geven, zoals we Máxima nu koningin gaan noemen? Zou dat dan ook niet logisch, consequent en consistent zijn? Wij kunnen uitleggen dat er verschillende soorten koningin zijn: een constitutionele, grondwettelijke, staatshoofd met of zonder. Dan moet je zoiets ook kunnen uitleggen als het gaat om een koning: een constitutionele, grondwettelijke, als staatshoofd, lid van de regering, met bevoegdheden en plichten, of een die alleen de aanspreektitel heeft. Wij moeten hier op z n minst over nadenken, als wij naar een modern koningschap gaan. Of willen wij, als het om het koningshuis gaat, alleen terugkijken naar de negentiende eeuw, slaan wij de twintigste over en gaan wij in de eenentwintigste eeuw door in de lijn van de negentiende? Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

87 Te Veldhuis Het is toch de moeite waard om hierbij stil te staan. De heer Hillen (CDA): Ik weet dat de VVD altijd voorstander is geweest van een internationale gidsfunctie van Nederland. Als wij met ons beleid aansluiten op het internationaal gebruik, denk ik dat wij de zaak kunnen laten zoals zij is. De heer Te Veldhuis (VVD): Dat is in ieder geval al een mening. Als wij naar een modern koningschap gaan en leven in een geëmancipeerde wereld, waar de vrouw niet alleen de man volgt, maar de man ook de vrouw in haar functie kan volgen, en dat gebeurt nog al eens, waarom zouden wij hier dan niet even bij stilstaan, als het om het Koninklijk Huis gaat? De heer Van den Berg (SGP): Voorzitter. Het tweede kabinet-kok verkeert in zijn nadagen. Onvoorziene omstandigheden daargelaten, is het debat dat wij vanmorgen houden, misschien wel het allerlaatste dat wij met premier Kok voeren over voorwaar niet het meest rustgevende deel van zijn portefeuille, te weten het Koninklijk Huis. De verleiding is dan ook groot om op een moment als dit nog eens achterom te kijken met de ministerpresident en hem te vragen hoe hij terugkijkt op dit onderdeel van zijn takenpakket. Niet te ontkennen valt dat deze premier heel wat meer tijd in het Koninklijk Huis heeft moeten steken dan menige voorganger en misschien ook wel meer tijd dan hem zelf lief was. Ik loop niet alle bemoeienissen op dit vlak af, maar het zijn er vele, uiteindelijk culminerend in de monarchiediscussie en de kwestie-máxima. Al eerder heeft onze fractievoorzitter, de heer Van der Vlies, zowel in de Kamer als elders de ministerpresident voor zijn optreden inzake de monarchie gecomplimenteerd. Ik zal dat nu niet dunnetjes overdoen, al was het maar omdat ik bijna zeker weet dat de heer Kok er rood van zou worden en die dienst willen wij de fractie van de PvdA na zoveel jaren paars beleid uiteraard niet bewijzen. Ik voeg er in een adem aan toe dat ik vandaag niet zo complimenteus kan zijn, omdat de voorliggende wetswijziging in de ogen van onze fractie bepaald geen fraaie afsluiting is van acht jaar staatsrechtelijk optreden. Integendeel, zou ik haast zeggen. Nu kom ik constitutioneel op glad ijs. Het zou misschien beter zijn geweest, indien niet de ministerpresident en de minister van Justitie, maar de minister van LNV achter de regeringstafel zou zitten. Waarom zeg ik dit? De voorgestelde regeling lijkt als twee druppels water op die welke is neergelegd in het amendement-brinkhorst dat in 1980 in dit huis werd aangenomen, maar leidde tot de intrekking van het wetsvoorstel dat toen onder de verantwoordelijkheid van het kabinet-van Agt was ingediend. Krijgt Brinkhorst toch nog gelijk en dat nota bene nadat hij zelf inmiddels verzwagerd is geraakt aan het Koninklijk Huis? Dit is meer een politieke dan een staatsrechtelijke opmerking, maar het is niet onaardig om dit even te releveren. Reeds bij de schriftelijke voorbereiding heeft de SGP-fractie duidelijk laten doorschemeren het wetsvoorstel te beschouwen als vrucht van een door naar de republiek neigende krachten aangezwengelde politieke discussie over de modernisering van de monarchie. Hoewel de regering zich zowel in de memorie van toelichting als in de nota naar aanleiding van het verslag uitput om aan te tonen hoe weinig transparant en hoe problematisch de bestaande regeling is, is zij er wat mijn fractie betreft, absoluut niet in geslaagd om duidelijk te maken hoe onduidelijk en onbevredigend de huidige wet dan wel is. Hier doet zich het omgekeerde voor van wat wij heel vaak zien bij regeringen. Meestal wordt een reëel bestaand probleem ontkend, maar deze keer wordt een deugdelijke regeling tot probleem verklaard. Daarom vraag ik het kabinet om in dit debat nog eens uit te leggen wat het probleem is. Eenieder die de moeizame geschiedenis van de totstandkoming van de huidige regeling kent, weet hoe lastig het was om tot een regeling te komen die recht deed aan de belangen en gevoelens van alle betrokkenen. Ik rakel die gebeurtenissen uiteraard niet op, maar haal slechts herinneringen eraan op om aan te geven dat wij met een zeer delicate materie te maken hebben waarbij wij de grootst mogelijke zorgvuldigheid moeten betrachten. Uiteindelijk is er destijds voor gekozen om het lidmaatschap van het Koninklijk Huis grosso modo te koppelen aan de grondwettelijke regeling van de erfopvolging. Dat was en is een voor iedereen duidelijk, eenduidig en objectief criterium. Het is een regeling die, aldus het toenmalige kabinet, voor langere tijd gelding zou moeten hebben. In de memorie van toelichting stelt de regering nu dat de grondslag voor de inperking van het aantal leden van het Koninklijk Huis, samengevat van de derde graad naar de tweede graad van de troonopvolging, ligt in de verlening van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie. Dat lijkt mooi, maar daar plaatst onze fractie wel de nodige vraagtekens bij, te meer daar de regering op een vraag van ons en van de VVD-fractie in het verslag om daarover iets duidelijker te zijn, laat weten dat dit begrip niet precies is te definiëren en een veelheid van activiteiten kan omvatten. Over duidelijkheid gesproken! Wie spreekt over het lidmaatschap van het Koninklijk Huis spreekt over de ministeriële verantwoordelijkheid. Ik heb er na hetgeen daarover inmiddels is gewisseld in de stukken niet zo veel behoefte aan, hierop heel uitgebreid in te gaan. Na de beantwoording van onze vragen blijft de SGP-fractie van mening dat ook de nieuwe regeling leidt tot merkwaardige en allerminst eenduidige constructies. Gesteld wordt dat door de inperking van het aantal leden van het Koninklijk Huis ook de omvang van de ministeriële verantwoordelijkheid wordt ingeperkt. Daarop is en blijft staatsrechtelijk gezien heel wat af te dingen. Immers ook voor de nu buiten spel gezette leden blijft die verantwoordelijkheid er, zoals nog het best tot uitdrukking komt in het feit dat voor enkele niet-leden van het Koninklijk Huis, namelijk zij die erfopvolger derdegraads zijn, nog wel degelijk toestemming moet worden gevraagd voor een huwelijk. Daaruit blijkt al enige ministeriële verantwoordelijkheid. Met een variant op de wat vroeger weleens werd aangeduid als de a-prinsen en de b-prinsen, lijkt de nieuwe regeling te leiden tot tweede- en derderangs opvolgers. Het behoeft weinig betoog dat wij daar niet op zitten te wachten. Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

88 Van den Berg Om de zaak nog iets ruimer te stellen: de regering onderschrijft naar ik aanneem de stelling dat de ministeriële verantwoordelijkheid zelfs kan worden geactiveerd voor leden van de koninklijke familie, niet zijnde leden van het Koninklijk Huis? Ik neem aan dat de ministerpresident dat niet zal ontkennen. Zonder nu reeds de indruk te willen wekken te buigen voor deze nieuwe regeling verklaar ik mij namens onze fractie akkoord met de overgangsregeling die in het wetsvoorstel is opgenomen. Ik kan mij geheel vinden in de kwalificatie die de VVD-fractie daaraan heeft gegeven: chic. Nu ik het daar toch over heb, zou ik de heer Te Veldhuis willen vragen, of het niet veel chiquer was geweest, de oude regeling gewoon te handhaven. Wat is precies de motivering voor deze wijziging? Ik heb dat niet echt gehoord in de onderbouwing van de heer Te Veldhuis die op dit punt opvallend kort was. Ik durf dat te vragen, omdat wij de heer Te Veldhuis de afgelopen jaren hebben leren kennen als een in staatsrechtelijke vraagstukken bekwaam en consciëntieus collega met gevoel voor historische verhoudingen. Het kwam bij mij daarom te meer merkwaardig over dat de VVD-fractie zo ruimhartig dit nieuwe wetsvoorstel lijkt te omhelzen. Ik wil nog een opmerking maken over de titels en de namen. Ik ga daar niet in den brede op in. Bij de schriftelijke voorbereiding is daarover het nodige opgemerkt. Wij hebben daarover ook reeds bij het debat over de goedkeuring van het huwelijk van Willem-Alexander en Máxima gesproken en stukken over ontvangen. Ik wil op een ding ingaan wat in het debat veel aandacht heeft getrokken en dat is de titel koningin. Het amendement dat over deze materie is ingediend door collega Hillen kan op zichzelf zeker rekenen op de sympathie van onze fractie. Nu de nieuwe regeling allerlei namen en titels regelt, is het wel opvallend dat de regeling met betrekking tot de koningin, zijnde echtgenote van de regerende koning, daarin gemist wordt. Wij vinden dat curieus. Het amendement beoogt de praktijk en de traditie die in de 19e eeuw is gevestigd, te codificeren. Wij kunnen dat aldus samenvatten: de echtgenote van de koning heet koningin, maar de echtgenoot van de koningin heet geen koning. Dat is de historisch gegroeide situatie en de maatschappelijke praktijk. Wij hebben er geen behoefte aan, daarin ook maar enige verandering aan te brengen. Wij vinden dat dit moet worden bestendigd. Wel is het de vraag, zoals zo-even door de heer Te Veldhuis is gesteld, of wettelijk vastgelegd moet worden en of dat in deze wet vastgelegd moet worden. Ik hoor hierop graag de visie van de regering. Is dit de plaats om het te regelen? Op zichzelf is dat logisch, omdat allerlei andere titels ook worden geregeld. Dat roept de vraag op waarom deze titel niet wordt geregeld. De vraag is daarmee welke status aan de titel wordt gegeven. Is het een aanspreektitel of een wettelijk vastgelegde kwalificatie? Daar is onze fractie nog niet helemaal uit. De heer Rehwinkel (PvdA): Dit lijken mij terechte vragen. Hoe kijkt de heer Van den Berg echter aan tegen de titel van de echtgenote van de prins van Oranje, die uitdrukkelijk niet in het amendement van de heer Hillen wordt geregeld? Het lijkt erop alsof de heer Hillen het is vergeten. De heer Van den Berg (SGP): De heer Rehwinkel haalt mij de woorden uit de mond. Onzes inziens moet de gekozen lijn, vanuit het oogpunt van consistentie, consequenties hebben voor de situatie die de heer Rehwinkel en anderen reeds hebben vermeld. Waarom dat niet regelen? Dat moet gebeuren, zeker als het gaat om de titel van koningin en de titel van de echtgenote van de prins van Oranje. Het lijkt mij zeer logisch en in het verlengde van het voorstel liggen om ook deze beide zaken te regelen. Tot slot onderstreep ik waarom mijn fractie kritisch staat tegenover het wetsvoorstel. Wij moeten op dit punt de grootst mogelijke zorgvuldigheid betrachten. Het is een gevoelige materie. In het verleden is hier ook over gesproken. Wij kennen allemaal de voorgeschiedenis, waarvan ik iets heb aangehaald. Toen is gezegd dat de huidige wet een duidelijke regeling is die voor langere tijd moet gelden. Waarom nu deze nieuwe regeling? Hier past de grootst mogelijke zorgvuldigheid en terughoudendheid, omdat het uiteindelijk gaat om het Oranjehuis waarvan de leden zich in historisch opzicht en tot op de dag van vandaag met zoveel opofferingen hebben ingezet voor de belangen van ons land. Dan past ons de grootst mogelijke voorzichtigheid. Het zal gelet op mijn bijdrage duidelijk zijn dat onze fractie kritisch staat tegenover het wetsvoorstel. Als de minister-president onze fractie over de streep wil trekken, zullen zijn gesproken woorden meer overtuigingskracht moeten hebben dan de geschreven woorden. Ik nodig hem daartoe van harte uit en ik wens hem daarbij veel succes. De heer Hillen (CDA): Voorzitter. Voordat ik begin over de inhoud van het wetsvoorstel, stel ik met enige vreugde vast dat het niets verandert aan de positie van de koning in ons staatsbestel. Ik zeg dat met nadruk omdat ik het wetsvoorstel zie als een afronding van de debatten die in de afgelopen jaren zijn gevoerd omtrent het koningshuis en de plaats van het koningshuis in onze samenleving. Met name van de zijde van D66 zijn de nodige impulsen gekomen voor een debat. Men kan echter zeggen dat de paarse berg op dit punt een muis heeft gebaard. Ik heb in de schriftelijke inbreng gelezen dat D66 en GroenLinks een poging doen om dit wetsvoorstel enig belang te geven in termen van modernisering. Dat heeft het nauwelijks. Het is hoogstens een kleine bijstelling waarvan men zich kan afvragen of die zo hard nodig is. In termen van de positie van de koning in ons staatsbestel verandert het niets. Over het wetsvoorstel zijn de nodige opmerkingen gemaakt waarbij ik mij volledig kan aansluiten. Ik noem de heer Van den Berg. De heren Te Veldhuis en Rehwinkel hebben ook een aantal opmerkingen van belang gemaakt. Voor het CDA blijft gelden dat wij niet inzien waarom dit wetsvoorstel is ingediend. De regeling, het kapstokartikel, artikel 42, lid 2, van de Grondwet: de koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk, is een uitstekend functionerend beginsel en vormt een uitstekend beginpunt om de ministeriële verantwoordelijkheid vorm te geven. Enige nadere precisering is daarbij niet nodig. Ik vraag de minister van Justitie in dat verband om iets te zeggen over de neiging in onze samenleving om steeds verder te juridiseren. Algemene artikelen en Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

89 Hillen algemene begrippen die door iedereen in het algemeen werden begrepen, worden steeds verder uitgebeend en vastgelegd, maar daar schieten wij eigenlijk niet zoveel mee op. Naarmate wij fijner formuleren, wordt het ook steeds gemakkelijker om uitzonderingen te vinden. De heer Rehwinkel (PvdA): U zegt dat er een mooi beginpunt in de Grondwet staat en dat een nadere precisering niet nodig is. Mag ik u erop wijzen dat in dezelfde Grondwet staat dat de wet het lidmaatschap van het Koninklijk Huis regelt? Ik denk dus dat er wel degelijk een nadere precisering nodig is. De heer Hillen (CDA): Uiteraard, en dat is inmiddels ook gebeurd. Ik moet erbij zeggen dat de zittende minister-president er over het algemeen blijk van heeft gegeven dat hij artikel 42, lid 2, met wijsheid kan toepassen. Het is dus ook in deze tijd mogelijk om dat artikel op een goede manier toe te passen. Er hoeft dan ook geen verdere verandering in de wetgeving te komen. Althans, de ministeriële verantwoordelijkheid geeft ons daar geen aanleiding toe. Nu zou je kunnen opmerken dat er in de moderne tijd ook andere factoren inwerken op de maatschappelijke discussie. Je ziet steeds vaker dat dingen door de publiciteit een eigenstandige betekenis gaan krijgen, ook als ze juridisch of politiek een minder belangrijke rol spelen. Dat heeft tot gevolg dat de minister-president op een of andere manier betrokken wordt bij het vraagstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid, terwijl dat niet zou moeten gebeuren. Het probleem blijft dat iemand die op een of andere manier geparenteerd is aan de koningin nieuwswaardig is. Als iemand opvallend in de publiciteit treedt, zal dat, linksom of rechtsom, de aandacht trekken. Dan is het altijd mogelijk om de discussie te verplaatsen naar het parlement of naar de minister-president. De minister-president moet zich er steeds van bewust zijn dat hij dat artikel in de Grondwet met wijsheid moet toepassen. Hij moet alleen naar zich toetrekken wat daaronder valt. Hetgeen er niet onder valt, moet hij erbuiten laten. De heer Te Veldhuis (VVD): Daar zijn wij zelf als parlement ook altijd bij. De vraag is of het parlement er verstandig aan doet om iedere keer de minister-president aan te spreken voor aangelegenheden die leden van het Koninklijk Huis of leden van de Koninklijke familie betreffen. Ik neem aan dat u hiermee bedoelt dat dit alleen zou moeten gebeuren in het geval dat er sprake is van publieke belangen. Het parlement moet dus grote terughoudendheid betrachten. Alles wat niet echt publiek belang is, moet wijselijk buiten het parlement worden gehouden. De heer Hillen (CDA): Ik kan het niet duidelijker zeggen dan u. Ik weet alleen dat de verleiding voor het parlement groot zal zijn om daarover te discussiëren als de publiciteit weer toeneemt. Ik weet niet of het parlement het dan kan opbrengen om zich terughoudend op te stellen, maar in principe hebt u gelijk. De heer Te Veldhuis (VVD): Dat betekent dat het parlement zelf ook een grote terughoudendheid zal moeten betrachten en dat men niet de minister-president ter verantwoording moet roepen voor zaken die de Koninklijke familie en zeker het Koninklijk Huis betreffen als er geen sprake is van publieke belangen. Over die gedragsregel zou het parlement zelf een afspraak kunnen maken. De heer Hillen (CDA): De vraag is hoe lang die afspraak zal bestaan. In ieder geval ligt de verantwoordelijkheid bij de minister-president. Hij moet inhoud geven aan artikel 42, lid 2. Ik spreek uit dat met name de minister-president in de toekomst als stelregel moet blijven vasthouden aan terughoudendheid. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): In deze tijd wordt er steeds meer naar gestreefd om duidelijk aan te geven waar de verantwoordelijkheden liggen en die moeten vervolgens zo duidelijk mogelijk in de wet worden vastgelegd. Ik verwijs naar de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Daarin wordt heel duidelijk geregeld tot hoever de ministeriële verantwoordelijkheid gaat. Waarom willen wij dat dan niet duidelijker regelen bij het koningshuis? De heer Hillen (CDA): Ik heb het debat daarover toevallig meegemaakt en ik herinner mij dat er geweldig veel gesteggel over was, juist omdat men daarover zo van mening verschilde. Dat is precies het probleem. Wij hebben in de afgelopen jaren veel gediscussieerd over de wijze waarop Máxima in Nederland werd geïntroduceerd en over de periode daarna. Daarbij hebben inhoud en emotie om de voorrang gestreden. Op het moment dat de emotie het, vooral ook door de publiciteit, gaat winnen, komt de minister-president in een moeilijk parket. Dan is het inderdaad voor hem, in zijn positie, buitengewoon lastig om terughoudendheid te betrachten. Vandaag speelt die emotie niet mee in het debat en kunnen wij spreken over de inhoud. Mijn fractie wil daarbij onderstrepen dat het niet moet worden gezocht in regelgeving; dat helpt niet. Principieel maakt het weinig verschil. Het gaat om de toepassing, die ligt bij de minister-president. Ik roep hem dan ook op, dat zo terughoudend mogelijk te doen. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ontkent de heer Hillen dat regelgeving de minister-president een handvat kan geven om te zeggen: tot hier gaat mijn verantwoordelijkheid en niet verder? Regelgeving kan hem helpen bij het vasthouden aan die terughoudendheid, die de heer Hillen ook wil. De heer Hillen (CDA): Artikel 42, lid 2, regardeert in de eerste plaats de koninklijke functie, het staatshoofd en zijn handelen. Vervolgens gaat het om de koninklijke functies zoals die door anderen zouden kunnen worden uitgeoefend. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt verder ingegaan op de positie van de echtgenoot van de koning en de eerste troonopvolger. Deze bevinden zich dichtbij de troon. De andere leden van de koninklijke familie, of het Koninklijk Huis, staan echter verder weg van de troon. Het aantal keren dat zij te maken krijgen met de ministeriële verantwoordelijkheid, is in principe buitengewoon gering. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): In dit wetsvoorstel wordt een cesuur aangebracht, wat volgens mij de helderheid bevordert. De heer Hillen (CDA): Dat weet ik niet. Als een huidige derdegrader het lijkt alsof wij het over leraren hebben zichzelf in de nesten werkt of een bepaalde, vanuit het openbaar belang minder gewenste verbinding Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

90 Hillen aangaat, zal dat minder snel onder de ministeriële verantwoordelijkheid vallen dan bij een eerste- of tweedegrader. De privacy van degenen die verder van de troon staan, wordt op zich dus nu al gewaarborgd. Ik kan in het wetsvoorstel niet goed terugvinden wat er voor deze mensen anders wordt met het aannemen daarvan. Dat geldt voor beide kanten van de streep. Wordt prins Friso of prins Constantijn straks hardnekkiger gevolgd in de openbaarheid? Kunnen zij zich minder permitteren? Kan iemand als prins Maurits zich wellicht meer permitteren? Ik denk zelf dat de situatie in de praktijk niet wezenlijk verandert. De heer Vendrik (GroenLinks): Ik begrijp dat de heer Hillen ervoor pleit, de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van leden van het Koninklijk Huis maximaal te laten zijn. Tegelijkertijd roep hij zichzelf en zijn collega s in de Kamer op, daar met grote terughoudendheid gebruik van te maken, met het oog op het wel of niet in het geding zijnde publieke belang. Is de essentie van het parlement niet dat de verschillende fracties dat publieke belang telkens weer anders definiëren? Dat maakt het tamelijk ingewikkeld om op basis van een politiek standpunt andere fracties op te roepen tot terughoudendheid. Het is toch aan fracties zelf, te bepalen wanneer dat publieke belang in het geding is en de minister-president als bewaker van de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van leden van het Koninklijk Huis daarop kan worden aangesproken? De heer Hillen (CDA): Jawel. Dat er zo verschillend over dingen wordt gedacht, vormt de rijkdom van onze politieke discussie. Partijen die er anders over denken, kunnen proberen om de minister-president ter zake ter verantwoording te roepen. Als de minister-president dan van mening is dat zijn verantwoordelijkheid niet in het geding is, moet hij dat kunnen zeggen. Als bijvoorbeeld de GroenLinks-fractie dat wel vindt, moet hij niet gelijk denken dat het dus valt onder zijn ministeriële verantwoordelijkheid. Het kan niet de bedoeling zijn dat een fractie die verantwoordelijkheid invult. Voorzitter. Ik heb al gesproken over het privé-leven en de mogelijkheden voor de prinsen om dat in te vullen. Kan de minister-president aangeven in hoeverre de twee broers van Willem-Alexander en de kinderen van prinses Margriet nu gehinderd worden in hun persoonlijke leven en carrière? Wat moeten de broers van de kroonprins zich ontzeggen en welke problemen komen zij tegen? Welke vrijheden hebben prins Maurits en de andere kinderen van prinses Margriet wel, doordat zij wat verder van de troon zitten? Wat verandert daaraan door het aannemen van dit wetsvoorstel? Mij is dat nog steeds niet duidelijk. Ten principale ben ik het eens met de opmerking van de heer Van den Berg dat het beter is, uit te gaan van de bestaande wetgeving en de kring van troongerechtigden te laten samenvallen met de leden van het Koninklijk Huis. Ik heb daarover een amendement ingediend en ik hoor graag van de minister-president hoe hij daarover denkt. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Wat nu als dit amendement niet wordt aangenomen? Wat betekent dat dan voor u? De heer Hillen (CDA): De twijfels die mijn fractie met betrekking tot dit wetsvoorstel heeft, zijn groot. Ik heb nog niet bepaald welk advies ik mijn fractie zal geven. Eerst wil ik het antwoord van de minister-president afwachten. Gaandeweg het debat kom ik erop terug. Het is een kwestie van afweging. Ik heb al als positief aangemerkt daar zijn wij heel blij mee dat er met betrekking tot de functie van de koning in ons staatsbestel niets verandert. Daarnaast zijn bepaalde veranderingen in de praktijk te bagatelliseren. Niettemin vinden wij dat, als je begint te glijden, het ooit kan eindigen met een val. Wij willen liever niet gaan glijden. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Dat heb ik u inderdaad horen zeggen. Als nu uw wens om terug te gaan naar de oude situatie, niet wordt gehonoreerd en het amendement dus niet wordt aangenomen, gaat u dan toch maar akkoord met het wetsvoorstel? De voorzitter: Mevrouw Scheltema, van het nogmaals stellen van dezelfde vraag wordt het antwoord nooit anders, zo is mijn ervaring. De heer Hillen (CDA): Dat klopt, voorzitter. De heer Te Veldhuis (VVD): Voorzitter. Tijdens een interruptiedebatje heb ik de heer Hillen al een vraag gesteld over de argumentatie, behorend bij zijn amendement. Hij stelt dat de omvang van het Koninklijk Huis en de daarbij behorende ministeriële verantwoordelijkheid de beste bescherming bieden voor de instandhouding van de monarchie. Dat is mijns inziens absoluut niet relevant. Als je geen lid bent van het Koninklijk Huis, is daarmee niet de monarchie in het geding en ook niet de erfopvolging want die is grondwettelijk bepaald en niet door deze wet. Met andere woorden: deze argumentatie klopt juridisch, feitelijk en grondwettelijk niet. Wat doet de heer Hillen hier nu mee? De heer Hillen (CDA): In formele zin heeft u gelijk. Ik heb u dat gelijk zojuist ook gegeven. Dat was exact het moment waarop ik in mijn interruptie over die glijpartij begon. Ik heb toen ook gewezen op de inbreng van sommige andere fracties. Vervolgens spraken wij over de grootte van de partijen in de toekomst, waarbij u optimistisch en ik pessimistisch was. De heer Van den Berg heeft een opmerking gemaakt over een republikeinse richting in het praten. Welnu, die tendens is natuurlijk in dit parlement aanwezig. Op het moment dat dit wetsvoorstel kan worden uitgelegd als een stap in die richting, hoort mijn fractie er niet bij. De heer Te Veldhuis (VVD): Bij het laatste kan ik mij wel wat voorstellen maar zoals u het nu heeft neergeschreven... U geeft toe dat dat wat minder zorgvuldig is gebeurd? Dit had er beter niet in kunnen staan, want het klopt niet. De heer Hillen (CDA): Het is juist uiterst zorgvuldig gebeurd, juist met het oog op de interruptie die ik bij uw interventie heb geplaatst. De heer Rehwinkel (PvdA): Waarom heeft u het amendement überhaupt ingediend? Met dit amendement wordt toch de kern van het wetsvoorstel aangetast? Die kern is verkleining van de omvang van het Koninklijk Huis. Waarom stemt u niet gewoon tegen het wetsvoorstel? Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

91 Hillen De heer Hillen (CDA): Het een sluit het ander niet uit. Overigens wijs ik erop dat er met dit wetsvoorstel méér dingen worden geregeld. De heer Rehwinkel (PvdA): Maar daar bent u het óók niet mee eens. Dat amendeert u er ook uit. Met de hoofdgedachte van het andere gedeelte van het wetsvoorstel, de betiteling, bent u het ook niet eens. Dat kunt u niet bestrijden. De heer Hillen (CDA): Dat is niet waar. Met bepaalde onderdelen gaan wij wel degelijk akkoord. Het andere amendement handelt over de aanspreektitel van de koningin, straks koningin Máxima. Dat is een klein onderdeel en voor de rest gaat het om zaken waarbij men wel vraagtekens kan zetten maar waarmee mijn fractie niettemin zal instemmen. Ik doel nu op de titulatuur en de zaken die daarbij behoren. De heer Rehwinkel (PvdA): Ik neem aan dat u daarop in uw betoog nader ingaat. Voor mij is tot nu toe nog niet duidelijk waarmee u het wél eens bent. De heer Hillen (CDA): Ik geef toe dat ik, toen ik vanochtend wakker werd, daarover lang heb moeten nadenken... De heer Vendrik (GroenLinks): U bent nog niet wakker, begrijp ik... De heer Hillen (CDA): Voorzitter. Mevrouw Scheltema heeft een amendement ingediend dat erop is gericht, de overgangsmaatregel af te schaffen. Strikt genomen heeft zij wat dit betreft een punt. Op zich ben ik het met de heer Te Veldhuis eens dat die maatregel sjiek is tegenover prinses Margriet. De fractie van het CDA heeft reeds in verband met de wetgeving rond het huwelijk van Willem-Alexander aangegeven dat zij onder de indruk is van de wijze waarop prinses Margriet en haar familie invulling geven aan de ondersteuning van de koninklijke functie. Zij is haar leven lang beschikbaar geweest om daaraan inhoud te geven. Dat kan niet genoeg herhaald worden. Ik kan het woord sjiek van de heer Te Veldhuis wel begrijpen, maar juridisch zegt dat mij niet zo verschrikkelijk veel. Feitelijk houdt de overgangsmaatregel een verzwakking in van de argumentatie onder het wetsvoorstel. Als de Kamer het zo dringend vindt om te regelen wat zij wil regelen, maar dat in de huidige situatie uitstelt totdat de nieuwe koning op de troon zit, hetgeen al morgen kan gebeuren, maar ook nog tien of twintig jaar kan duren, wordt op de valreep iets geregeld waarmee eigenlijk niet zoveel haast is. Zolang Willem-Alexander op de troon zit blijft de situatie immers zoals zij is. Ik vind de overgangsmaatregel, hoe goed ook bedoeld, een verzwakking van het wetsvoorstel. Ik verzoek de minister-president om daarop nog eens in te gaan. Het amendement van mevrouw Scheltema snijdt absoluut hout, al ben ik het er niet mee eens. De heer Rehwinkel (PvdA): Nu bent u het ook nog niet met de overgangsmaatregel eens, dus misschien moet die er ook nog uit worden geamendeerd. Ik vraag mij dan toch af hoe obstructief u eigenlijk bent. Bent u misschien destructief ten aanzien van het wetsvoorstel? Misschien moet u die vraag eens voor uzelf beantwoorden. De heer Hillen (CDA): U kunt het woord destructief gebruiken, maar dat klinkt weer zo negatief. Als je negatief tegenover een wetsvoorstel staat, mag je dat toch wel zeggen? Ik leg dat de hele tijd uit. De heer Rehwinkel (PvdA): Je mag altijd tegen een wetsvoorstel stemmen. Daarvoor vindt hier een gedachtewisseling plaats. Je mag echter niet in destructieve zin handelen. Ik vind dat u na uw opsomming die vraag langzamerhand eens onder ogen moet zien. De heer Hillen (CDA): Als wij kritisch zijn, uiten wij dat. Daar moet u niet zo n boos gezicht bij trekken. Wij zijn het nog steeds eens met de aanhef van een wetsvoorstel, omdat daarmee de plaats van de koning in ons staatsbestel wordt onderstreept. Er zijn veel dingen in het wetsvoorstel waarmee wij het eens zijn; maakt u zich geen zorgen. De heer Te Veldhuis (VVD): Als de kern van het wetsvoorstel is om van de derde graad terug te gaan naar de tweede graad en er een amendement komt om weer van de tweede graad naar de derde graad te gaan, moeten wij ons misschien allemaal eens afvragen of dat amendement niet destructief is. Kan dat wel in het wetgevingsproces? Ik verzoek ook de voorzitter om daar eens over na te denken, niet om discussie kapot te slaan, maar om tot zuivere wetgeving te komen. De voorzitter: Ik zal er over nadenken. De heer Hillen (CDA): Ik wacht eerst het antwoord van de ministerpresident af. Ik ben van mening dat het gaat over een onderdeel van het wetsvoorstel, al is het misschien een heel belangrijk onderdeel. Ik heb een amendement ingediend om Máxima aan te spreken met koningin als zij straks als echtgenote van de koning haar functie uitoefent. Het valt mij op dat in dit huis de steun voor die aanspreektitel al heel lang breed bestaat. Sinds wij het wetsvoorstel over het huwelijk van Willem- Alexander en Máxima hebben behandeld, is dat in dit huis eigenlijk geen punt van discussie meer. Ik begrijp dan ook niet dat wij het er bij de minister-president zo uit moeten trekken. Het is een aantal keren door meerdere fracties uitgesproken, ook tijdens de behandeling van het wetsvoorstel van destijds. Het is daarna een aantal keren in interviews enz. herhaald. Het is hier aan de orde geweest in de schriftelijke voorbereiding van het wetsvoorstel. Ik had mij kunnen voorstellen dat de minister-president zich in dit verband royaler om die term maar eens in dit verband te gebruiken zou hebben opgesteld. Dat wij een amendement hebben ingediend heeft daarmee te maken. Een amendement is verplichtend. Een motie is, met alle respect, vrijblijvend. Ik heb een te groot aantal keren in mijn parlementaire loopbaan meegemaakt dat moties die zelfs vrijwel met algemene stemmen waren aanvaard door de Tweede Kamer zelf niet werden uitgevoerd. Een voorbeeld is dat een jaar of wat geleden een motie is aangenomen om adellijke titels ook via de vrouwelijke lijn te kunnen laten overerven. Die motie heeft een zeer brede steun in de Kamer gekregen. Toen wij vervolgens een initiatiefwetsvoorstel indienden om dat te effectueren kwamen allerlei fracties die de motie hadden ondersteund met bezwaren. Zo zijn er wel meer voorbeelden. Een Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

92 Hillen motie lijkt een heel vastberaden uitspraak, maar is dat niet altijd, zelfs niet als de hele Kamer er achter staat, laat staan als het, zoals tegenwoordig van week tot week, het aan het aantal zieken ligt welke motie net wel of net niet wordt aanvaard. Dat maakt helemaal geen indruk meer. Daarom heb ik voor een amendement gekozen. Ik ben het eens met de andere sprekers dat je daarover met elkaar van gedachten kunt wisselen. Het hangt van het antwoord van de minister-president af of ik dit in de wet wil regelen. Ik zal bezien hoe enthousiast hij is om te bewerkstelligen, als straks Máxima naast Willem-Alexander de koninklijke functie uitoefent, dat zij ook koningin kan zijn. De heer Rehwinkel (PvdA): Laat ik het voorlopig over uw enthousiasme hebben. Waarom hebt u het zelf niet geregeld? U kunt de vraag wel bij de minister-president neerleggen maar hoe zorgvuldig hebt u uw amendement opgesteld? Het is toch vreemd dat u alleen iets met betrekking tot de koning regelt? De heer Hillen (CDA): Ik kom daar nu op. Het amendement had de functie dat het daarin genoemde punt bij dit wetsvoorstel besproken is, mede gelet op het antwoord van de minister-president tot nu toe. Wat de titels prinses van Oranje en prinses der Nederlanden betreft, ben ik het eens met degenen die vinden dat het maatschappelijke gebruik ook voorschrijft dat ook daar de vrouw de man volgt in de titel. Ik ben onmiddellijk bereid om, indien u daarom vraagt, mijn amendement op dat punt aan te passen. Ik houd het gevoel dat de manier waarop wij met adellijke titels omgaan wat verwrongen is. Enerzijds hebben wij het Koninklijk Huis waarvoor niet via de Wet op de adeldom de zaken worden geregeld maar waarvoor aparte wetten worden gemaakt. Anderzijds is er de Wet op de adeldom en alles wat met de adel te maken heeft waarbij verschillende gebruiken zijn gegroeid. In de schriftelijke voorbereiding heb ik een vraag gesteld over het intitulé waarin bijvoorbeeld de koning de titel voert van graaf Van Buren. Tot nu toe is dat alleen bij de Elfstedentocht effectief geweest. Voor de rest ben ik die naam niet vaak in de praktijk tegengekomen, terwijl de titel functioneel wordt genoemd voor de koning. De titel graaf van Buren, en andere, overerft via de vrouwelijke lijn. Wilhelmina en Juliana hadden geen zonen en toch blijven de titel geërfd worden, terwijl die overerving voor de overige adel niet is toegestaan. Op dat punt is de wetgeving niet consequent. De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): Voorzitter. Een collega vertrouwde mij eens toe altijd enigszins op te zien tegen debatten over wetgeving en beleid ter zake van het Koninklijk Huis omdat deze zich doorgaans kenmerken door een zekere sfeer van plechtigheid, zo niet angstvalligheid en vertoon van curieuze historische details. Dit schoot mij te binnen toen ik de toelichting en vooral de nota naar aanleiding van het verslag van het voor vandaag geagendeerde wetsvoorstel tot mij nam. In de nota reageert de regering maar ten dele op de kritische vragen van de Kamer. Zij herhaalt de argumentatie uit de toelichting kortaf en nogal stuurs en zo krijgt dit voorstel enigszins het karakter van een decreet. De Kamer moet het maar nemen zoals het er ligt. Mijn fractie was bereid, spoed te betrachten met de behandeling van deze nieuwe regeling voor het lidmaatschap van het Koninklijk Huis, maar dat is iets anders dan het thuis laten van de kritische zin. De bedenkingen bij mijn fractie zijn helaas niet gering. Hoe meer ik mij verdiep in het voorstel en de daarvoor geleverde argumentatie, hoe minder overtuigd ik raak van de noodzaak, wenselijkheid en wijsheid ervan. Sterker nog, kritiekloze aanvaarding van dit voorstel impliceert tevens de aanvaarding van een bepaalde opvatting over de ministeriële verantwoordelijkheid voor het hoofd en de leden van het Koninklijk Huis die ik mij maar moeilijk eigen kan maken. Mijn fractie is bereid dit wetsvoorstel dat niet alledaagse materie regelt met een meer dan gewone gouvernementele instelling te benaderen. Dit evenwel is niet voldoende. Mijn fractie heeft in een ver verleden de stelling betrokken dat wetgeving ter zake van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis niet strikt noodzakelijk is. Nu echter artikel 39 van de Grondwet ons daartoe wel verplicht, verdient het aanbeveling een en ander zo te regelen dat het de tand van de tijd goed kan doorstaan. De regeling dient, anders gezegd, zo te zijn dat zij in hoge mate los kan staan van een variërende omvang van de koninklijke familie. Een zeer voor de hand liggend criterium is dan de erfopvolging, ofte wel: laat zoveel mogelijk de categorie personen die op grond van artikel 25 van de Grondwet tot in de derde graad van bloedverwantschap het recht van opvolging bezit, lid zijn van het Koninklijk Huis. Dat was dan ook in 1979 het voorstel van het kabinet-van Agt, een voorstel dat ingevolge dezelfde logica werd ingetrokken toen de Kamer het amendement-brinkhorst aannam dat het lidmaatschap van het Koninklijk Huis beperkte tot degenen die tot de koning in de tweede graad staan. Dat is later weer goed gekomen, maar nu wordt door dit kabinet, zo zeg ik conform hetgeen collega Van den Berg eerder zei, in feite de lijn- Brinkhorst weer opgepakt. Ik zie mevrouw Scheltema tevreden knikken wellicht is dit ook één van haar kroonjuwelen? Welnu, daar moet dan een goede reden voor zijn, maar die zie ik niet. Niemand zal kunnen of durven tegenspreken dat alle troonopvolgers in een bijzondere relatie staan tot de Nederlandse Staat en uit dien hoofde betrokken kunnen worden bij de uitoefening van de koninklijke functie. Een verdere beperking van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis doet dan ook snel tekort aan de positie van het Oranjehuis als staatkundig middelpunt van ons volk. Het valt immers niet te ontkennen men moet dit ook niet willen ontkennen dat de koninklijke waardigheid afstraalt op de nakomelingen van de koning. Wat ik hier beweer, is zeker niet origineel maar is terug te vinden bij tal van eminente staatsrechtgeleerden, van De Bosch Kemper via Oud tot Kortmann. De regeling wordt er niet fraaier op als in artikel 4 voor kennelijk uitzonderlijke situaties de mogelijkheid wordt opengehouden dat iemand uit de derde graad toch lid wordt van het Koninklijk Huis. Dergelijke leden van de koninklijke familie behoren ingevolge dit wetsvoorstel in beginsel niet tot het Koninklijk Huis, maar mogen zich ook weer niet verder van het paleis verwijderen dan het koetshuis, want er kan altijd nog een beroep op hen Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

93 Van Middelkoop worden gedaan. Het is allemaal weinig fraai. Nu heeft dit gekunstelde onderscheid alles te maken met de opvatting van de regering over het functioneren van de ministeriële verantwoordelijkheid in relatie tot niet alleen het onschendbare staatshoofd, maar ook de andere leden van het Koninklijk Huis. De regering wil dat is sympathiek aan erfopvolgers in de derde graad en hun echtgenoten zoveel mogelijk ruimte bieden bij hun persoonlijke ontplooiing. De nuchterheid gebiedt evenwel te erkennen dat het buiten het Koninklijk Huis laten van deze leden van de koninklijke familie maar in zeer bescheiden mate zal bijdragen aan die ontplooiingsruimte. Immers, de media, de roddelpers en de sluipfotografie zijn hier toch echt belangrijkere krachten dan een nauwelijks geactiveerde ministeriële verantwoordelijkheid. Waar het om gaat, is natuurlijk dat het, of het nu tweede of derde graad is, een prins of prinses betreft. Ook wanneer zo iemand buiten het Koninklijk Huis komt te staan, dan nog zal een ongelukkige uitspraak zijn weerslag hebben op de drager van de Kroon. Van die verantwoordelijkheid kan geen wet een prins of prinses in de derde graad bevrijden. Evenmin is vanuit de recente geschiedenis geïndiceerd dat erfopvolgers in de derde graad bevrijd zouden moeten worden van de last van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis en de daarmee samenhangende ministeriële verantwoordelijkheid. Dat komt eenvoudig doordat zij niet of nauwelijks betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie. Omgekeerd zijn er wel voorbeelden van ongelukkige uitspraken van leden van het Koninklijk Huis die er nu lid van zijn en dit ingevolge deze regeling ook zullen blijven, die het activeren van de ministeriële verantwoordelijkheid noodzakelijk maakten: van prins Bernhard in het verleden tot prins Willem-Alexander meer recent. Het probleem zit derhalve in de veel te zwaar aangezette doctrine van de ministeriële verantwoordelijkheid. Het zou een gemiste kans zijn, als wij deze gelegenheid niet zouden aangrijpen om een en ander te corrigeren en weer eens de puntjes op de i te zetten. Wat dat betreft begreep ik ook heel goed de vragen van collega Rehwinkel eerder. Ik betreur het dat de regering daar kennelijk geen behoefte aan heeft. Kort gezegd: de ministeriële verantwoordelijkheid ex artikel 42 van de Grondwet, inzake de onschendbare koning, heeft uitsluitend betrekking op de ambtsbevoegdheden van de koning. Het beeld mag niet ontstaan als zou de koning, zelfs de koning, voor alle handelingen onder een soort ministeriële curatele staan. Het zou goed zijn wanneer eens duidelijk zou worden gemaakt dat zelfs de onschendbare koning over een ruim domein van persoonlijke vrijheid beschikt waarvoor de ministeriële verantwoordelijkheid niet geldt. Ik denk bijvoorbeeld aan de tekst van de befaamde Kerstboodschap. Een van mijn voorgangers gebruikte in dit verband eens de anekdote ik geef toe dat deze inmiddels al belegen is van de Italiaanse koning Victor Emanuel die geheel onder curatele stond van Mussolini. Toen de koning eens tijdens een gezamenlijke wandeling zijn zakdoek liet vallen en Mussolini die hoffelijk wilde oprapen, verbood de koning hem dat met de opmerking dat hij dit liever zelf deed omdat dat het enige was waar hij nog zelf zijn neus in mocht steken. Aan de overige leden van het Koninklijk Huis zijn geen staatsrechtelijke bevoegdheden verleend: er bestaat dan ook geen functionele relatie tussen de niet-onschendbare leden van het Koninklijk Huis en de ministers van de Kroon. Een ongewenst handelen of optreden door een nietonschendbaar lid van het Koninklijk Huis kunnen ministers doorgaans niet voorkomen. Het is het belang van die ministers dat zij ook niet de schijn wekken wel verantwoordelijk te zijn. Wat dan overblijft, is de verantwoordelijkheid van ministers en in het bijzonder de ministerpresident in het geval een lid van het Koninklijk Huis de koning bijstand verleent bij de uitoefening van de koninklijke functie. Die verantwoordelijkheid is beperkt en specifiek. Deze bijstand zal doorgaans vooral door enkele, zeer nauw aan het staatshoofd gerelateerde, leden van het Koninklijk Huis worden verleend. In de gegeven situatie zullen leden in de derde graad niet of nauwelijks bij de uitoefening van de koninklijke functie betrokken raken sommigen zullen dat ook niet willen zodat de ministeriële verantwoordelijkheid nihil of zo u wilt slapend is en derhalve geen argument kan zijn om het onderscheid tussen leden van de tweede en de derde graad zo sterk te maken dat de laatsten buiten het Koninklijk Huis komen te staan. Voeg daarbij de wetenschap dat bij de troonsbestijging van prins Willem-Alexander van rechtswege het aantal leden van het Koninklijk Huis fors zal verminderen, dan is moeilijk in te zien waaraan op dit cruciale punt aan het wetsvoorstel steun zou moeten worden gegeven. Ik sta vervolgens nog kort stil bij enkele onderdelen. In artikel 5 wordt geregeld het verlenen van ontslag van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis. Klopt mijn waarneming dat de formulering van dit artikel bewust zo gekozen is dat het niet uitsluitend hoeft te gaan om ontslag op een verzoek van het betrokken lid? Om het wat ruw te zeggen: een lid kan dus ook tegen zijn zin uit het Koninklijk Huis verwijderd worden. Als dat zo is, zou het wetsvoorstel daarvoor dan niet een algemeen geformuleerde grond moeten bevatten? Of gaat het hier om dezelfde omstandigheden als waarnaar artikel 29 Grondwet dat gaat over het uitsluiten van de erfopvolging, verwijst? Als dat zo is, verdient het dan geen aanbeveling daarnaar te verwijzen? Excuses dat ik deze vragen pas later heb bedacht. Het was misschien handiger geweest als ik die bij de schriftelijke voorbereiding had gesteld. Soms komen dingen wat later boven en dat was hier het geval Ik ontvang hierover graag uitsluitsel. Dan nog iets over de titulatuur. Na de nota gelezen te hebben kan mijn fractie instemmen met het bepaalde in artikel 7, waarin de vermoedelijke opvolger van de koning de titel draagt van prins (of prinses) van Oranje. Mijns inziens zegt de wetgever nu dat artikel 27 van de Grondwet van 1972 ten onrechte in 1983 is geschrapt. Wellicht kan dat nog eens worden rechtgezet, maar daarmee zal ik deze ministerpresident niet meer lastig vallen. In artikel 9 wordt de titel prins of prinses van Oranje-Nassau van een wettelijke basis voorzien. Het derde lid bepaalt dat een lid bij verlies van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis deze titel als persoonlijke titel kan behouden. De redactie lijkt zo gekozen te zijn dat het uitgangspunt is dat deze titel niet wordt meegenomen. Zie ik dat goed? Als dat zo is, vraag ik mij af of het eigenlijk niet Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

94 Van Middelkoop zou moeten worden omgekeerd juist binnen het kader van dit wetsvoorstel. Immers, nu dit wetsvoorstel het lidmaatschap van het Koninklijk Huis beperkt tot de tweede graad en dus tot die leden die waarschijnlijk lange tijd lid van het Koninklijk Huis zullen zijn geweest en de koning hebben bijgestaan, ligt het dan niet in de rede dat deze leden deze titel mogen meenemen? Graag een reactie. Mijn fractie gaat akkoord met de overgangsregeling. Het amendement van mevrouw Scheltema is een amendement met een soort koele juridische logica. Met dit soort logica is echt niet alles gezegd. Ik vind het een wat benepen amendement en wij zullen dat dan ook zeker niet steunen. Ten slotte de casus koningin Máxima als u begrijpt wat ik bedoel. De regering erkent dat naast de koning als staatshoofd de titel koning of koningin als aanspreektitel gebruikt kan worden. Ik begrijp niet waarom welbewust wordt nagelaten dit in dit wetsvoorstel te regelen of daarover duidelijk uitspraken te doen. Dat prinses Máxima te zijner tijd koningin Máxima mag worden, lijkt me onvermijdelijk en dat is maar goed ook. Houdt het Nederlandse volk maar eens keer tegen als zij haar gewoon koningin zullen noemen! Het is bijvoorbeeld conform de hiervoor toepasselijke regels van het internationale recht en het adelsrecht. Het past bij onze geschiedenis, die geen serieuze voorbeelden kent waarbij in vergelijkbare situaties anders werd gehandeld. En het past impliciet bij onze Grondwet. Collega s wezen daarop reeds en collega Te Veldhuis zelfs zeer uitvoerig. Ik doe het wat korter. Tot aan de grondwetsherziening van 1972 bepaalde artikel 26, tweede lid, het volgende: Een Koningin geniet, na het overlijden van de Koning, uit s Rijks kas een jaarlijks inkomen van ƒ gedurende haar weduwlijke staat. Prof. Oud merkt in dit verband op: Dat behalve de regerende koningin ook de gemalin des konings de titel koningin voert en na het overlijden van haar gemaal blijft voeren, is niet alleen vast taalgebruik, doch ook de opvatting der Grondwet. Ik daag de ministerpresident uit Oud op dit punt te weerspreken. Hij kan dat beter niet doen, want Oud had gelijk. Ik wijs nog op het taalgebruik van artikel 35 van de Grondwet van 1815 waarin ook over een Koningin-weduwe werd gesproken. Ik nodig de minister-president daarom uit deze titel alsnog een wettelijke basis te geven of hierover duidelijke uitspraken te doen. Dat is allereerst nu word ik heel fijngevoelig zijn taak en minder de onze. Het lijkt mij een blijk van wijze terughoudendheid en een gevoel voor verhoudingen als wij als Kamerleden op dit punt geen gebruik maken van ons recht van amendement. Als iemand dat toch wil doen, zal ik hem daarvan overigens niet weerhouden. Ik zeg dit vooral tegen collega Hillen die op dit punt wat vrijmoediger is en wel een amendement heeft ingediend. Aanvaarding van dat amendement zou iets krijgen van een parlementaire investituur en daar heb ik toch wat historischemotionele moeite mee. Aan de non-verbale taal van de heer Hillen zie ik dat hij dit begrijpt. De reactie van de minister-president op dit amendement en zijn toonzetting zijn medebepalend voor ons definitieve oordeel, hoewel ik het er inhoudelijk natuurlijk geheel mee eens ben. Het zou mooi zijn, wanneer nu ook de minister-president over de brug zou komen. Dat kan ook halverwege, bedacht ik vanochtend. Hij kan een stap verder gaan dan hij in de stukken doet. Daarin schrijft de minister-president dat een besluit daarover genomen moet worden door het kabinet dat ten tijde van de troonsbestijging van Willem- Alexander regeert. Als ministerpresident Kok in dit debat zegt dat hij ervan uitgaat dat de ministerpresident te zijner tijd zal melden dat prinses Máxima vanaf de troonsbestijging van prins Willem-Alexander koningin Máxima zal heten en zo ook wordt aangesproken daar gaan wij hier allemaal van uit, tot op heden met uitzondering van de ministerpresident dan ben ik voor dit moment tevreden. Dat heeft ook consequenties voor mijn houding tegenover het amendement van collega Hillen. Het zou een mooie en passende finale zijn van de bijzondere verantwoordelijkheid die de minister-president de laatste jaren op veelszins voortreffelijke wijze voor ons vorstenhuis heeft gedragen. Voorzitter: Weisglas Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Voorzitter. Spreken over een wettelijke regeling betreffende het koningschap heeft iets speciaals. Het bijzondere schuilt vooral in het feit dat de wet zich richt op een beperkt aantal zeer herkenbare en geliefde personen. Alleen al vanwege hun verbondenheid in de koninklijke familie genieten zij brede bekendheid en aanzien in de Nederlandse samenleving. In het voorliggende wetsvoorstel gaat het om de invulling van een opdracht die vastgelegd is in artikel 39 van de Grondwet. De wet moet regelen wie lid is van het Koninklijk Huis. Het is niet zo verwonderlijk dat deze verplichting tot regeling bij wet in 1972 in de Grondwet werd opgenomen. Oud wijst er in de editie 1967 van zijn Constitutioneel recht van het Koninkrijk der Nederlanden op dat de Grondwet zelf geen uitsluitsel geeft wie het lidmaatschap van het Koninklijk Huis toekomt. Naar zijn gevoelen moet men het vooral als een regel van gewoonterecht zien en behoren waarschijnlijk in ieder geval de kinderen van de koning, ook als zij meerderjarig zijn, tot het Huis. Daarna wordt het voor hem echter twijfelachtiger. De Bosch Kemper beschouwt echter de gehele koninklijke familie als lid van het Koninklijk Huis, voor zover zij bij versterf tot de troonopvolging geroepen kunnen worden. Uit deze discrepantie in opvattingen van staatsrechtgeleerden alleen al, blijkt dat een wettelijke regeling bepaald geen overbodige luxe is. Het is in ieder geval gewenst dat duidelijk is wie tot het Koninklijk Huis behoort. Behoren tot het Koninklijk Huis betekent immers dat men in mindere of meerdere mate is betrokken bij de uitoefening van koninklijke taken en mitsdien ook in mindere of meerdere mate valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid. De leden van de fractie van D66 zijn verheugd dat het kabinet na zorgvuldige overweging en rijp beraad op de valreep nog met dit wetsvoorstel is gekomen. De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): Deze redenering leidt ongetwijfeld tot de conclusie dat u het wetsvoorstel steunt. Ik denk niet dat u waar kunt maken dat alle leden van het Koninklijk Huis betrokken zijn bij het oefening van de koninklijke functie en derhalve vallen onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Dat is toch niet vol te houden? De Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

95 Scheltema-de Nie meesten willen niets met het verlenen van bijstand te maken hebben. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Precies. Daaruit blijkt dat het begrip nu niet goed gedefinieerd is. Er zijn leden van het Koninklijk Huis die niets te maken hebben met de koninklijke functie, maar andere leden hebben dat wel. Het is verstandig om geënt op de praktijk vast te stellen wie wel en wie niet tot het Koninklijk Huis behoren. Dit betreft naar onze mening degenen die in meerdere of mindere mate bijstand zullen en kunnen verlenen aan de uitoefening van de koninklijke functie. De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): Als dat uw redenering is, moet u het met mij eens zijn dat het helemaal geen kwaad kan als die anderen wel lid blijven van het Koninklijk Huis. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Dan blijft het onhelder. Er zijn dan leden van het Koninklijk Huis die geen koninklijke functies vervullen en geen bijstand verlenen. Bij onverhoopte voorvallen kan de ministerpresident dan toch verantwoordelijk worden gehouden. De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): De minister-president kan alleen ter verantwoording worden geroepen als er sprake is van het verlenen van bijstand. Als zo n lid van het Koninklijk Huis in zijn vrije tijd met te veel drank op tegen boom rijdt, is dat heel pijnlijk en dan zullen de kranten er vol van staan, maar de minister-president kan niet ter verantwoording worden geroepen. Ongetwijfeld zal de Kamer het niet kunnen laten om daar schriftelijke vragen over te stellen, maar als de minister-president verstandig is, zal hij zeggen: het spijt mij zeer, maar ik heb hier niets mee te maken. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Wij willen in de wet verankeren dat de minister-president er niets mee te maken heeft. Er moet goed omschreven zijn waar hij wel verantwoordelijk voor is. Ik kom straks nog te spreken over andere argumenten om dit te regelen. De heer Rehwinkel (PvdA): U vindt het wetsvoorstel onhelder. Waarom heeft de fractie van D66 dan tijdens de schriftelijke voorbereiding opgemerkt dat de voorgestelde begrenzing haar redelijk voorkomt? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Dan begrijpt u mij verkeerd. De huidige regeling vind ik onhelder. Er is alle reden om een beperking tot de tweede graad aan te brengen. De heer Rehwinkel (PvdA): Maar dan begrijp ik uw amendement niet. Daaruit blijkt niets van een beperking tot de tweede graad. U laat de zonen van prinses Margriet en hun kinderen buiten het Koninklijk Huis. U handhaaft echter de regeling met betrekking tot prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven. Zij kunnen op een gegeven moment tot in de derde graad komen te staan en dan nog blijven zij op basis van de overgangsregeling lid van het Koninklijk Huis. U bent niet consequent. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ik zou graag mijn betoog vervolgen. Ik kom nog te spreken over mijn amendement en dan zal ik ook op deze kritiek ingaan. De heer Rehwinkel (PvdA): Ik reageer op uw opmerking dat u uitgaat van een regeling die een beperking tot de tweede graad inhoudt. Ik vind het prima dat u daar straks meer over zegt, maar dat heeft u zojuist naar voren gebracht. Ik toon aan dat u zich daar niet aan houdt. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Dat doe ik wel. Ik fixeer in mijn amendement de grens op de tweede graad. Ik wil alleen degenen die in de tweede graad familie van de koningin zijn en nu op gewaardeerde wijze bijstand verlenen, namelijk prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven, het recht geven om in de toekomst lid van het Koninklijk Huis te blijven. De heer Rehwinkel (PvdA): Dat is precies mijn punt! Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Wij stellen op dit moment een wet vast. Wij beperken beiden op dit moment bij voorkeur het Koninklijk Huis tot mensen die de koning tot in de tweede graad nastaan. Op dit moment doen met name prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven dat ook. Zij zitten dus op het moment van inwerkingtreding conform de wet in het Koninklijk Huis. Het is dan chic en logisch dat je mensen die hun hele leven in het Koninklijk Huis gezeten hebben, laat blijven. Ook een koningin die aftreedt, blijft in de tweede graad. Ook als de opvolger al op de troon is, blijft de oude koningin in het Koninklijk Huis. Dat is allemaal geregeld. Dat is logisch, netjes en consequent. Dat wil ik met het amendement bereiken. Maar laten we straks nog even op het amendement ingaan. De heer Rehwinkel (PvdA): Ik kan mevrouw Scheltema niet volgen. Zij heeft hier inmiddels gezegd dat zij een beperking wil realiseren tot in de tweede graad. Ik zeg haar dat zij dat niet realiseert, want als zij de overgangsregeling voor een deel instandhoudt, zullen op een gegeven moment ook prinses Margriet en haar echtgenoot in de derde graad terecht kunnen komen. Doordat zij dat deel van de overgangsregeling overeind houdt is zij niet consequent in haar redenering dat zij wil beperken tot in de tweede graad. Ik kan het echt niet anders zien, mevrouw Scheltema. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Weet u wie niet consequent is, mijnheer Rehwinkel? U! U heeft in de pers en in de schriftelijke inbrengen nadrukkelijk gezegd dat het beperkt moet blijven tot de tweede graad en dat u de overgangsregeling te ruim vindt. En wat doet u hier? U kruipt hier helemaal onder de katheder en doet alsof u dat allemaal niet gezegd heeft. Dat vind ik inconsequent. De heer Rehwinkel (PvdA): Het zou volgens mij sterker zijn als u niet kwam met flauwekul als onder de katheder kruipen. Ik sta gewoon aan de interruptiemicrofoon en ik vraag u om in te gaan op mijn punt. Als u dat niet wilt doen, moet u dat niet doen. Ik constateer dat dan gewoon. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ik constateer dat ik erop ingegaan ben en dat u het er niet mee eens bent. Dat is uw zaak. Ik denk dat ik heel erg consequent ben. Voorzitter. Ik zeg nogmaals dat de leden van de fractie van D66 verheugd zijn dat het kabinet na zorgvuldige overweging en rijp beraad op de valreep nog met dit wetsvoorstel komt. Het brengt het Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

96 Scheltema-de Nie lidmaatschap van het Koninklijk Huis terug tot die leden die vooraan in de rij van erfopvolgers staan en mede daarom worden geroepen tot het verlenen van bijstand bij het vervullen van de koninklijke functie. Door een duidelijke scheiding aan te brengen tussen degenen die blijkens de praktijk worden ingeschakeld bij de uitoefening van de koninklijke functie en degenen die meer op afstand staan, wordt meer helderheid gebracht in de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid. Want waar sprake is van deelname aan de uitoefening van de koninklijke functie, kan er behoefte zijn aan het correctief van de ministeriële verantwoordelijkheid om met Oud te spreken. Waar geen sprake is van enige bijdrage aan de vervulling van de koninklijke functie is ook geen noodzaak voor ministeriële verantwoordelijkheid. Het is daarom goed dat die grens duidelijker in de wet wordt afgebakend. Bij D66 bestaat reeds lang de wens om meer helderheid te brengen in de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid en deze te begrenzen tot waar daadwerkelijk de behoefte en de noodzaak bestaat. Door middel van een beperking van de omvang van het Koninklijk Huis kan deze helderheid worden verkregen. Reeds in 1980 diende het toenmalige D66-Kamerlid Brinkhorst een amendement in ten aanzien van het toen voorliggende wetsvoorstel Lidmaatschap Koninklijk Huis. In dat amendement werd exact in dezelfde beperking tot erfopvolgers in de tweede graad van bloedverwantschap voorzien als nu door de regering wordt voorgesteld. Er werd toen nadrukkelijk tijdens de parlementaire behandeling gesteld dat het geen beperking ter wille van de beperking was, maar een beperking ter wille van het functioneren van de monarchie. De toegenomen omvang van het Koninklijk Huis gekoppeld aan de wens om zo weinig mogelijk leden van de koninklijke familie in een bijzondere positie te plaatsen, waardoor zij zich in de samenleving niet gelijk aan andere burgers konden ontplooien waren toen reeds belangrijke redenen om aan te dringen op beperking van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis. Het amendement haalde het nipt, maar leidde toen nog tot intrekking van het wetsvoorstel. Het is verheugend dat ons standpunt van toen in dit wetsvoorstel is terug te vinden. Vastgelegd wordt dat alleen erfopvolgers tot en met de tweede graad van bloedverwantschap deel uitmaken van het Koninklijk Huis. De ministeriële verantwoordelijkheid zal zich voortaan slechts uitstrekken tot de leden van het Koninklijk Huis. De mate waarin de ministeriële verantwoordelijkheid wordt geëffectueerd, verschilt natuurlijk. Zij is veelomvattend voor de koning, bij de uitoefening van zijn koninklijke functies. Grondwettelijk is immers bepaald dat de koning onschendbaar is en de ministers verantwoordelijk zijn. Voor de overige leden van het Koninklijk Huis is er sprake van een meer indirecte, graduele ministeriële verantwoordelijkheid, een verantwoordelijkheid voor zover zij de koningin bijstaan in de koninklijke taakuitoefening. De ministers van Staat, Drees en Oud, wezen hier reeds op in hun advies in D66 onderschrijft dit ten volle. Ik beluister dit ook bij de collegae in de Kamer. Ik geloof dat het kabinet het ook zo neerzet. Voor de overige leden van de koninklijke familie die niet meer behoren tot het Koninklijk Huis, maar volgens de Grondwet wel tot de potentiële erfopvolgers worden gerekend, bestaat volgens D66 terecht geen ministeriële verantwoordelijkheid meer, behoudens de verantwoordelijkheid voor het al dan niet indienen van een goedkeuringswet bij het sluiten van een huwelijk en het uitsluiten van erfopvolging. Maar dat is dan ook het enige. Voor het overige kunnen deze erfopvolgers zich vrij buiten de ministeriële verantwoordelijkheid in de maatschappij bewegen. Dat vindt D66 een groot goed. Als geen wettelijke goedkeuring voor een aan te gaan huwelijk wordt verleend, verliest betrokkene zijn of haar recht op erfopvolging. Op dit punt wordt gelukkig al wat langer geen onderscheid meer gemaakt tussen mannen en vrouwen. Buijs beschrijft in zijn Grondwet van 1883, deel 1, nog helder hoe prinsen of koningen door het niet vragen van toestemming voor hun huwelijk slechts het erfrecht voor hun kinderen verspeelden, maar niet voor zichzelf. Koninginnen en prinsessen daarentegen werden direct gedwongen af te treden dan wel verspeelden het eigen recht op troonopvolging. In dat verre verleden waren er overigens nog wel meer verschillen. Zo vererfde de troon eerst volledig in mannelijke lijn en kwamen pas daarna de vrouwen aan bod. De Grondwet is nu gelukkig man-vrouwneutraal geworden, en dat past in deze tijd. De zo verkregen helderheid in de relatie tussen ministeriële verantwoordelijkheid en lidmaatschap van het Koninklijk Huis is niet alleen van belang voor de relatie tussen regering en parlement, maar ook voor de betrokken leden van de koninklijke familie. Ondanks de bekendheid door de band met de koninklijke familie zullen de leden die wel tot de kring van erfopvolgers behoren, maar niet meer tot het Koninklijk Huis, zich ingevolge deze wet veel vrijer in de maatschappij kunnen bewegen en ontplooien. Geen toeziend oog van regering en parlement zal hen meer belemmeren. Dat vindt D66 bepaald belangrijk. Als er nu reden is om de omvang van het Koninklijk Huis te beperken tot en met de erfopvolgers in de tweede graad, zoals voorgesteld, zie ik niet in waarom er nog een overgangsregeling moet worden getroffen voor de kinderen van prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven, die nu reeds in de derde graad van bloedverwantschap tot koningin Beatrix staan en die zelfs niet meer tot de kring van erfopvolgers zullen behoren, zodra prins Willem-Alexander de troon bestijgt. Het is toch logisch en consequent om de in deze wet opgenomen lijn ook tot hen door te trekken en geen tussenprocedure te creëren? De praktijk wijst reeds uit dat zij niet betrokken zijn bij de uitoefening van de koninklijke functie. Belemmer hen dan ook niet langer formeel in hun bewegingsvrijheid en ontplooiingskansen. Het is mij niet duidelijk waarom de regering hierbij ineens de schakeling van generaties ten tonele voert. Dat vind ik een heel weids begrip, terwijl het gaat om een verhoudingsgewijs korte periode. In het amendement op stuk nr. 9 wordt de overgangsregeling voor de kinderen van prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven geschrapt. De heer Rehwinkel (PvdA): Mag ik het nog een keer proberen? Is mevrouw Scheltema het met mij Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

97 Scheltema-de Nie eens dat ook prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven in de derde graad kunnen geraken op het moment dat prins Willem-Alexander koning zal zijn geworden? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Dat ben ik met u eens. De heer Rehwinkel (PvdA): Is mevrouw Scheltema het met mij eens dat op een gegeven moment ook prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven in die derde graad kunnen geraken, namelijk op het moment dat prins Willem-Alexander koning zal zijn geworden? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ja, dat ben ik met u eens. De heer Rehwinkel (PvdA): Bent u het met mij eens dat als prinses Margriet tot de derde graad behoort zij op basis van uw amendement wel lid van het Koninklijk Huis blijft? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ja. De heer Rehwinkel (PvdA): Bent u het met mij eens dat in dat opzicht uw criterium, het lidmaatschap van het Koninklijk Huis beperken tot de tweede graad, niet wordt gerealiseerd? Geldt voor prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven dat zij ook nog lid van het Koninklijk Huis zullen zijn als zij in de derde graad van bloedverwantschap terecht zijn gekomen? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Dat is zo en daar is alle reden voor. De heer Rehwinkel (PvdA): Dat is precies wat ik net probeerde te zeggen, namelijk dat u in dat opzicht uw bewering niet waar maakt als u in uw amendement het lidmaatschap tot de tweede graad wilt beperken. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): U spreekt slechts de halve waarheid. Op het moment dat wij dit wetsvoorstel behandelen, zijn prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven tweedegraads bloedverwanten. Ik vind het goed om de situatie te fixeren op het moment waarop wij nu zijn. In die situatie hebben prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven hun hele leven actief bijgestaan in de koninklijke functie. Daarom vind ik het zeer terecht dat, geheel in overeenstemming met de argumentatie in het wetsvoorstel, wordt gezegd dat voor hen een overgangsregeling nuttig, nodig en gewenst is. Dat staat ook in mijn amendement. Voor hun kinderen is reeds nu geen sprake van bijstandverlening in de koninklijke functie. Hun kinderen bevinden zich op het moment van inwerkingtreding van de wet al in de derde graad. Zij vallen erbuiten. Over korte tijd vallen zij zelfs geheel buiten de erfopvolging. Waarom moet je voor hen op dat punt zo inconsequent zijn? Ik wil daarom de logische lijn doortrekken. U hebt in de stukken toegegeven dat u dat ook logisch lijkt en dat de overgangsregeling veel te ruim is. Om de een of andere reden bent u daar nu van teruggekomen. Ik begrijp niet wat voor u die redenen zijn geweest. Mij zijn ze niet helder geworden. De heer Rehwinkel (PvdA): Ik maak bezwaar tegen uw opnieuw onzorgvuldige wijze van uitdrukken. U hebt kunnen constateren dat ik de minister-president gevraagd heb, in te gaan op die overgangsregeling, met name op het punt van betrokkenheid bij de koninklijke functie. Op basis waarvan u uw conclusies trekt, weet ik niet, maar u zegt wel ten onrechte dat de kinderen van prinses Margriet niet bij de uitoefening van de koninklijke functie betrokken zijn. Ik zal geen voorbeelden noemen, maar incidenteel is het wel degelijk het geval. U bent naar mijn mening buitengewoon onzorgvuldig in uw formulering. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Dat laat ik voor uw rekening. Ik ben uitermate zorgvuldig geweest in mijn wijze van formuleren. U had daarin wat consequenter moeten zijn. Als u in de stukken en in de pers daar zo n punt van maakt, als de regering op uw vragen antwoordt in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag en u stelt opnieuw vragen, dan vraag ik mij af waar u blijft met uw aanvankelijke kritiek? De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): Voorzitter. Als mevrouw Scheltema en de heer Rehwinkel over dit punt zo n fantastische ruzie met elkaar maken, dan is het aan deze kant van de Kamer genieten! Mevrouw Scheltema, probeert u zich eens boven die koele, juridische logica uit te tillen! Het is toch duidelijk dat de regering in deze regeling een gebaar maakt van welwillendheid en waardering jegens prinses Margriet en de heer Van Vollenhoven en hun kinderen daarin betrekt? U en ik weten dat dit geldt voor de periode tot de troonsbestijging. Wat is er op tegen om dat gebaar niet gewoon te honoreren? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Dat is het verschil tussen u en mij! U vindt het kennelijk zielig dat die kinderen niet langer tot het Koninklijk Huis zullen behoren. Ik zeg juist dat mensen die gezien de afstand tot de troonopvolger niet in de klem van de ministeriële verantwoordelijkheid zouden moeten zitten, ook niet in de geringste mate, dat zij zich vrijelijk zouden moeten kunnen ontplooien in het maatschappelijk leven en dat zij niet langer onder die druk moeten staan. Het wordt nauwelijks verwezenlijkt. Het is echter altijd aanwezig. Als wij zeggen dat het niet logisch is en dat de ministeriële verantwoordelijkheid beperkt moet worden tot mensen die in de tweede graad tot de koning staan, moeten wij vervolgens consequent zijn. Het is voor de mensen alleen maar prettiger. Het losmaken van het Koninklijk Huis is geen straf, maar geeft hen meer vrijheid om zich maatschappelijk te ontplooien. De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): Mevrouw Scheltema moet de algemene redenering die geldt voor de knip tussen tweede graad en derde graad niet hierop van toepassing verklaren. Ik heb dat reeds begrepen. Het maakt ook deel uit van het wetsvoorstel. Het is ook de redenering van de regering. Het gaat nu om deze specifieke categorie van personen. Daarbij moet men overigens niet de term zielig gebruiken. Daarvan is geen sprake. Het is toch duidelijk dat zij op een zodanige wijze zijn opgenomen in het wetsvoorstel dat zij buiten het algemene systeem vallen? Dat is het juridische gelijk van mevrouw Scheltema. Er wordt echter kennelijk gewenst dat dit gebaar wordt gemaakt. Waarom zet mevrouw Scheltema deze mensen er dan buiten? Ik vind dat onwelwillend. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Het is mijn overtuiging dat als er geen ministeriële verantwoordelijkheid gewenst wordt op grotere afstand, het dan ook op die wijze Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

98 Scheltema-de Nie moet worden geregeld. De overgangsregeling zoals die in het wetsvoorstel staat, is overigens ook beperkt tot het moment van de troonsbestijging door prins Willem-Alexander. Het gaat om een heel korte tijd. In die zin kan ik de heer Van Middelkoop gelijk geven. Wat doet het ertoe? Het doet echter afbreuk aan de helderheid van de wet. Ik kom bij prinses Margriet en mr. Pieter van Vollenhoven. Daar ligt de situatie beduidend anders. Zij staan op moment van inwerkingtreding van de wet nog in tweede graad van bloedverwantschap tot de koningin en hebben koningin Beatrix gedurende een groot deel van hun leven bijzonder actief en zeer gewaardeerd bijgestaan in de uitoefening van het koningschap. D66 vindt het alleen al om die reden niet alleen redelijk, maar ook gewenst en passend bij de structuur van de wet dat zij deel blijven uitmaken van het koningshuis, ook al komen zij na wisseling van de troon in derde graad van bloedverwantschap terecht. Dat is eveneens in het amendement bepaald. Het is goed dat het wetsvoorstel een duidelijke relatie legt tussen de omvang van het Koninklijk Huis en een beperking in een aantal functionele en adellijke titels. De titels prins en prinses der Nederlanden en prins en prinses van Oranje-Nassau worden gereserveerd voor leden van het Koninklijk Huis en de titel prins of prinses van Oranje voor de vermoedelijke troonopvolger. Het kabinet gaat ervan uit dat het maatschappelijk gebruik zich wel naar die exclusiviteit van de titel prins of prinses van Oranje zal richten. Waarop is deze verwachting gebaseerd? Wat wordt ermee bedoeld? Betekent dit direct of indirect dat het kabinet vindt dat deze titel niet als aanspreektitel voor de echtgenoot mag worden gebruikt? In het verleden is dat wel gebeurd. De heren Rehwinkel en Te Veldhuis hebben erop gewezen hoe het in het verleden als aanspreektitel is gebruikt. Het kabinet legt hier een wenselijkheid neer. Afdwingbaar is het naar mijn gevoel niet. Ik hoor hierop graag de mening van de minister-president. De heer Rehwinkel (PvdA): Wat vindt mevrouw Scheltema er zelf van? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ik vindt dat die aanspreektitel gebruikt mag worden. De echtgenote van de prins van Oranje mag voor mijn part aangesproken worden als prinses van Oranje. De heer Rehwinkel (PvdA): En de echtgenote van de koning? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ik ga op het amendement in. Ik kom dan op het bedoelde punt. Ik wil daar heel helder over zijn. Onopgelost blijft de vraag of de echtgenote van de toekomstige koning de titel koningin krijgt of niet. Het amendement van de CDA-fractie beoogt dit te regelen. Laat ik vooropstellen dat D66 zich heel wel kan voorstellen dat prinses Máxima op het moment dat prins Willem- Alexander koning zal zijn geworden, zal worden aangesproken als koningen. Ik kan mij dat niet alleen voorstellen, ik vind het ook wenselijk. De heer Rehwinkel (PvdA): Dit verbaast mij. Mevrouw Scheltema gaf net aan eraan te hechten dat men zich houdt aan wat eerder in de pers is gezegd. Ik kom echter in de Volkskrant van 22 mei 2001 als opvatting van mevrouw Scheltema, niet de fractie van D66, tegen dat Máxima geen koningin hoeft te heten. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Dat moet u wel in de juiste context zien. Op zichzelf is het niet verplicht dat Máxima koningin wordt genoemd, maar ik heb er geen bezwaar tegen als zij zo wordt genoemd. Wij hebben erover gesproken in de fractie en wij vinden dat die aanspreektitel gebruikt moet kunnen worden als het zover is. De heer Rehwinkel (PvdA): U hebt in de Volkskrant van 22 mei 2001 gezegd dat wij een consistente lijn moeten volgen. De lijn was dat de man van de koningin in de twintigste eeuw prins-gemaal heette en geen koning. Dat betekent dat Máxima geen koningin hoeft te heten. U zegt hier nu iets heel anders. Kennelijk heeft uw fractie een andere afweging gemaakt. Waarom zegt u dat dan niet? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): In dat stuk stond een juridische beschouwing over wat formeel nodig is. Formeel is er geen verplichting om prinses Máxima koningin te noemen als zij echtgenote van de koning is. Het gaat nu om wenselijkheden. Wij hebben er in de fractie over gesproken en wij vinden het wenselijk dat zij koningin zal worden genoemd als het zover is. Voorzitter. Dat is ook conform het maatschappelijke gebruik dat echtgenotes veelal de titel van hun man volgen. Iets anders is of een wettelijke regeling, die door de CDA-fractie wordt voorgesteld, gewenst is. Daaraan twijfel ik om een aantal redenen. Allereerst wordt op deze wijze wettelijk een onderscheid tussen een koninklijke echtgenoot en een koninklijke echtgenote geïntroduceerd, terwijl overigens de verschillen tussen mannen en vrouwen in relatie tot het koningschap zijn geschrapt. Het verwijt van ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen krijgt ook een extra grond. Immers, voor de echtgenote van de koning wordt in het amendement niets geregeld, terwijl voor de echtgenoot van de koningin wel wat wordt geregeld. Echtgenotes krijgen in het amendement wettelijk de titel koningin. Wat betekent dat precies? Betekent dit niet dat het meer is dan een aanspreektitel en dat het een officiële titel wordt? Wil de CDAfractie dat? Ik wil ook graag horen wat de regering daarvan vindt. Als je wettelijk de titel koningin gaat vestigen, dan is het naar mijn gevoel iets meer dan een aanspreektitel. De heer Hillen (CDA): Wij kunnen daar nog lang over discussiëren, maar het is voor mij niet zo verschrikkelijk beslissend. U moet het zo zien. Ik heb eerst geklopt op de deur en toen werd er niet opengedaan. Toen heb ik een loper gezocht, maar die werkte niet. Ik ben nu met een koevoet bezig, maar open zal die. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ik vind het een mooie beeldspraak. Volgens mij is er in het verleden bij de echtgenotes van koning Willem I, II en III altijd sprake geweest van een aanspreektitel, maar ook dat wil ik graag horen van de regering. Er was geen uitdrukkelijke wettelijke aanduiding, alleen indirect bij de inkomens, wat zo-even ook naar voren werd gebracht. Wat betekent het volgens u als dit amendement het niet haalt? Zou dat betekenen dat Máxima nooit meer als koningin zal kunnen worden aangeduid? Dat wilt Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

99 Scheltema-de Nie u zeker niet bereiken. Daarom stel ik voor dat wij eerst aanhoren wat de voetangels en klemmen van dit amendement zijn. Als wij op een andere manier duidelijk kunnen maken wat deze Kamer wenselijk vindt, dan hoop ik dat u daarvoor open staat. De heer Hillen (CDA): Daar sta ik voor open. Ik ben zeer benieuwd naar het antwoord van de ministerpresident. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ik heb er wel enig begrip voor dat het kabinet zegt dat wij de definitieve uitspraak aan een dan zittend kabinet moeten overlaten. Ik denk alleen dat niets zich ertegen verzet dat wij aangeven hoe wij er op dit moment tegenover staan. Dan laten wij het kabinet dat daar definitief over moet oordelen heeft ook nog wel enige ruimte. Op het amendement op stuk nr. 7 van de CDA-fractie dat een terugval naar de huidige situatie voorstelt, ga ik niet in. Het staat zo lijnrecht tegenover de bedoeling van dit wetsvoorstel, dat ik het bijna destructief vind. Er is echter nog een ander bezwaar. In het amendement wordt namelijk niets bepaald ten aanzien van de regeling van titels, die wel in dit wetsvoorstel is vervat en die is gekoppeld aan de nieuwe omvang van het Koninklijk Huis. Ik ben benieuwd hoe de CDA-fractie daarmee wil omgaan. Als de CDA-fractie de oude regeling wil handhaven, moet zij de koninklijke weg bewandelen en het wetsvoorstel gewoon verwerpen. Wat de D66-fractie betreft, wordt dit wetsvoorstel echter gewoon aangenomen. Wij zien het als een goede stap, op weg naar verdergaande modernisering van ons koningschap. De heer Rehwinkel (PvdA): Stel dat het amendement van mevrouw Scheltema over een verdere verkleining van het Koninklijk Huis wordt aangenomen. Wat denkt zij dat er in dat geval met het wetsvoorstel zal gebeuren, bijvoorbeeld in de Eerste Kamer? Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Ik denk dat ook de Eerste Kamer de consistentie van mijn amendement zal inzien; het zijn geen domme mensen daar. De heer Rehwinkel (PvdA): Dat is misschien toch een tikkeltje naïef. Ik houd het niet voor onmogelijk, de opvatting van een aantal partijen kennende, dat het wetsvoorstel dan in de Eerste Kamer zal worden verworpen. Ik hoop dat mevrouw Scheltema bij haar beschouwingen over het eventueel overeind houden van dit amendement zal betrekken dat er dan een grote kans bestaat dat het wetsvoorstel wordt verworpen, waardoor wij met lege handen komen te staan. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Begrijp ik nu goed dat dit voor de heer Rehwinkel de overweging is geweest om de hogere inzet van het begin af zwakken? De heer Rehwinkel (PvdA): Nee, het is iets wat ik bij mijn overwegingen betrek, wanneer ik uiteindelijk mijn standpunt inneem. Mevrouw Scheltema schijnt dat niet te willen zien, maar ik hoop dat zij het uiteindelijk ook doet. De heer Hillen (CDA): Ik vind het zorgelijk dat als het politiek verstand doorbreekt, de Eerste Kamer blijkbaar anders oordeelt dan Tweede Kamer. Als met het aannemen van het amendement van mevrouw Scheltema het politieke draagvlak onder het wetsvoorstel zou wegvallen, zou dat al in deze Kamer zichtbaar moeten worden. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): Dat lijkt mij ook, maar ik heb dat nog niet gehoord. De heer Vendrik (GroenLinks): Voorzitter. Het is een enigszins wonderlijke ervaring om in dit debat te mogen participeren. Desalniettemin doe ik het graag. De heer Hillen (CDA): Voordat de heer Vendrik verder gaat: wat bedoelt hij ermee dat het een wonderlijke ervaring is om in dit debat te participeren? Hij is lid van deze Kamer en wij praten over het staatshoofd. Wat is daar wonderlijk aan? De heer Vendrik (GroenLinks): Het is geen alledaagse ervaring voor mij om over het Koninklijk Huis te spreken. Bovendien sta ik hier niet als eerste woordvoerder, maar dat is enkele andere woordvoerders al opgevallen. Als ik dan zie hoe wij deze ochtend met elkaar doorbrengen, vind ik dat ik mag spreken van een wonderlijke ervaring. Het voorliggende wetsvoorstel, dat een beperking van de omvang van het Koninklijk Huis bevat, heeft onze steun; ik haal de kou maar meteen uit de lucht. In de toekomst zullen verschillende leden van de koninklijke familie aldus niet langer ressorteren onder de ministeriële verantwoordelijkheid. De GroenLinksfractie vindt dit een stap in de goede richting. Uiteindelijk is de belangrijkste motivatie hiervoor in het schriftelijke debat hebben wij dat al uiteengezet gelegen in het belang van het waar mogelijk versterken van de persoonlijke vrijheid, ontwikkeling en privacy van de leden van het Koninklijk Huis. Het past bij de modernisering van het Koninklijk Huis en de huidige tijdgeest om deze persoonlijke vrijheid zoveel mogelijk te garanderen. Het instituut van de erfelijke troonsopvolging brengt al zoveel beperkingen in de persoonlijke levenssfeer met zich, dat waar mogelijk deze beperkingen weer dienen te worden opgeheven. Het inperken van de ministeriële verantwoordelijkheid tot de kring van potentiële erfopvolgers en leden van de koninklijke familie die bijstand verlenen bij het uitoefenen van het koningschap, is daarom een goede stap. Laat de koninklijke familie zoveel mogelijk in vrijheid van het leven genieten. Daarbij teken ik aan dat de relativering van de heer Van Middelkoop daarbij absoluut op zijn plaats is. Het is een wetsvoorstel met een bescheiden materiële betekenis. Desalniettemin is het van enig belang en verdient het onze steun. Voorzitter. Ik veronderstel dat het bij de regering bekend is dat de fractie van GroenLinks graag verder zou gaan dan met dit wetsvoorstel wordt beoogd. Dat neemt niet weg dat, zolang wij het instituut van de erfelijke troonsopvolging kennen, een goede ordening van de constitutionele monarchie op haar plaats is. Dit wetsvoorstel kan dan ook worden gelezen als een bevestiging van de blijvende noodzaak om de ministeriële verantwoordelijkheid te continueren. Dit is niet van gering belang. De laatste jaren is hierover een stevig debat gevoerd. Van sommige kanten, overigens niet door ons, is met regelmaat gepleit voor het geheel Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

100 Vendrik opheffen van de ministeriële verantwoordelijkheid maar mijn fractie is daar niet voor. Zolang Nederland een constitutionele monarchie kent, vergt dit ons inziens het uitoefenen van de ministeriële verantwoordelijkheid. Wat dit precies in de praktijk voor welke leden van het Koninklijk Huis inhoudt, is de vraag. Ik sluit mij wat dit betreft aan bij de vragen die de heer Rehwinkel heeft gesteld; beter zou ik het niet kunnen doen. Het kan geen kwaad dat de minister-president of de minister van Justitie dit nog eens uiteen zetten. Voorzitter. De regering kiest ervoor, de grens te leggen bij de tweede graad van erfopvolging met een soort uitzonderingsclausule voor de derde graad van erfopvolgers. Deze leden van de koninklijke familie kunnen structureel bij de uitoefening van de koninklijke functie worden betrokken en vallen in dat geval onder de ministeriële verantwoordelijkheid. Kunnen de bewindslieden mij uitleggen waarom niet op voorhand voor een verdergaande beperking is gekozen? Waarom is de grens gelegd bij de erfopvolgers in de tweede graad? Het wetsvoorstel biedt de ruimte om, indien de noodzaak daartoe bestaat, de kring van erfopvolgers uit de derde graad onder de ministeriële verantwoordelijkheid te brengen. Met handhaving van die uitzonderingsbepaling zou een andere cesuur gelegd kunnen worden. Heeft men alleen willen aansluiten bij de huidige praktijk of liggen hieraan nog andere motieven ten grondslag? Is een ander evenwicht tussen het belang van de constitutionele monarchie en het uitoefenen van de koninklijke functie enerzijds en het versterken van de persoonlijke vrijheid van de leden van het Koninklijk Huis anderzijds mogelijk en wellicht ook wenselijk? Voorzitter. Over de overgangsregeling hebben wij bij de schriftelijke voorbereiding de nodige vragen gesteld. Met grote politieke interesse heb ik het amendement van mevrouw Scheltema gelezen. Ik moet zeggen dat het verwant is aan de opmerkingen die wij over dit onderwerp hebben gemaakt. Zij stelt voor, deze regeling goeddeels te schrappen, met een uitzondering voor prinses Margriet en de heer Van Vollenhoven. Uiteraard ben ik benieuwd naar de reactie van de bewindslieden. Overigens, de discussie tussen mevrouw Scheltema en de heer Rehwinkel aanhorende, vond ik dat de toon niet in verhouding stond tot het belang van het amendement. De strekking van het amendement is mijns inziens wat bescheidener dan de toon van het debat deed vermoeden. Wellicht kan de minister-president mij in dit verband staatsrechtelijk of politiek op weg helpen. Ik doe dit niet elke dag. Voorzitter. Ik moet eerlijk bekennen dat ik weinig verstand heb van titulatuur. Ik ga niet erg titelvast door het leven. Met een open mind ben ik dit debat ingegaan en ik heb met grote belangstelling kennisgenomen van de woorden van de heer Te Veldhuis die over de gelijkheid van man en vrouw sprak. Dat spreekt mij bijzonder aan. Als ik de portee van zijn opmerkingen goed tot mij laat doordringen, zegt hij mijns inziens dat, wanneer er sprake is van een koningin of een prinses van Oranje, de mannen het in het kader van de genoemde gelijkheid verdienen om een gelijkwaardige titulatuur te hebben. Dat vind ik een mooie opmaat voor de 21ste eeuw. Als daarbij de historische ervaring uit de 19de eeuw nog als rechtvaardiging kan dienen, is dat een prachtige afronding van dit debat. De algemene beraadslaging wordt geschorst. De vergadering wordt van uur tot uur geschorst. Voorzitter: Van Nieuwenhoven De voorzitter: De ingekomen stukken staan op een lijst die op de tafel van de griffier ter inzage ligt. Op die lijst heb ik voorstellen gedaan over de wijze van behandeling. Als aan het einde van de vergadering daartegen geen bezwaren zijn ingekomen, neem ik aan dat de Kamer zich met de voorstellen heeft verenigd. Regeling van werkzaamheden De voorzitter: Ik stel voor, toe te voegen aan de agenda voor de volgende week: - het voorstel van wet van het lid Hillen, houdende wijziging van de Wet Inkomstenbelasting 2001, inzake afbouw eigenwoningforfait bij aflossing hypotheekschuld (28056); - het voorstel van de leden Harrewijn en Rosenmöller tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden in verband met het verschaffen van openbaarheid over de hoogte van inkomens van topkader, bestuurders en toezichthouders van ondernemingen (Wet openbaarheid topinkomens) (28163); - het wetsvoorstel Wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (28171). Ik stel voor, te behandelen in de vergaderingen van 23, 24 en 25 april: - de suppletoire begrotingen naar aanleiding van de Voorjaarsnota; - Ontwerp van een profielschets Voorzitter (28285). Overeenkomstig de voorstellen van de voorzitter wordt besloten. De voorzitter: Het Presidium heeft de recessen voor de komende periode als volgt vastgesteld: herfstreces 2002: vrijdag 18 oktober t/m maandag 28 oktober; kerstreces : vrijdag 20 december t/m maandag 20 januari; krokusreces 2003: vrijdag 21 februari t/m dinsdag 11 maart; meireces 2003: vrijdag 25 april t/m maandag 12 mei; zomerreces 2003: vrijdag 27 juni t/m maandag 25 augustus. Aangezien voor de stukken gedrukt onder de nummers 27911; (R1706); 28113; 28132; (R1708); 28134; 28209; 28210; (R1709); (R1710); (R1711); (R1712); 28234; 28242; (R1713); (R1714) en de termijnen zijn verstreken, stel ik voor dat wat deze Kamer betreft, de daarbij ter stilzwijgende goedkeuring overgelegde stukken zijn goedgekeurd. Ik stel voor, deze stukken voor kennisgeving aan te nemen. Aangezien voor de stukken 23490, nrs. 218 t/m 228; 28112; en de termijnen zijn verstreken, stel ik voor, deze stukken voor kennisgeving aan te nemen. Overeenkomstig de voorstellen van de voorzitter wordt besloten. De voorzitter: Ik deel mee dat ingevolge artikel 69, tweede lid, van het Reglement van orde de aangehouden moties VII, nr. Tweede Kamer Regeling van werkzaamheden 11 april 2002 TK

101 Voorzitter De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van GroenLinks, de PvdA, de VVD en het CDA voor dit amendement hebben gestemd en die van de overige fracties ertegen, zodat het is aangenomen. In stemming komt het amendement- Van Splunter/Barth (stuk nr. 10). De voorzitter: Ik constateer dat dit amendement met algemene stemmen is aangenomen. Artikel III, zoals het is gewijzigd door de aanneming van het amendement- Barth/Van Splunter (stuk nr. 8) en het amendement-van Splunter/Barth (stuk nr. 10), wordt zonder stemming aangenomen. De artikelen IV en V en de beweegreden worden zonder stemming aangenomen. In stemming komt het wetsvoorstel. De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de SP, de ChristenUnie en de SGP tegen dit wetsvoorstel hebben gestemd en die van de andere fracties ervoor, zodat het is aangenomen. Mevrouw Lambrechts (D66): Voorzitter. Ik heb mijn fractie op het verkeerde been gezet. Ik hoop dat zij nog op tijd goed gestemd heeft. Hebt u geregistreerd dat wij tegen het wetsvoorstel inzake de verlaging van de leerplichtige leeftijd hebben gestemd? De voorzitter: Nee, maar wij zullen dat in ieder geval in de Handelingen opnemen. Aan de orde is de stemming over een motie, ingediend bij het debat over privatisering energiedistributiebedrijven, te weten: - de motie-crone c.s. over het onthouden van toestemming tot privatisering (28323, nr. 1). (Zie vergadering van 9 april 2002.) In stemming komt de motie-crone c.s. (28323, stuk nr. 1). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fractie van de VVD tegen deze motie hebben gestemd en die van de overige fracties ervoor, zodat zij is aangenomen. De heer Crone (PvdA): Gelet op de zeer ruime steun in de Kamer en gelet op de urgentie van hetgeen in de motie aan de orde is gesteld, zou ik via u het kabinet willen vragen, ons vóór maandagavond schriftelijk te laten weten op welke wijze deze motie concreet wordt uitgevoerd. De voorzitter: Ik neem aan dat het kabinet dit bij dezen gehoord heeft. Aan de orde zijn de stemmingen over moties, ingediend bij het debat over UMTS, te weten: - de motie-wagenaar/atsma over het inhuren van PR-bureaus (24095, nr. 99); - de motie-nicolaï c.s. over ruimte voor de telecomsector (24095, nr. 100). (Zie vergadering van 10 april 2002.) In stemming komt de motie- Wagenaar/Atsma (24095, nr. 99). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fractie van de VVD tegen deze motie hebben gestemd en die van de overige fracties ervoor, zodat zij is aangenomen. In stemming komt de motie-nicolaï c.s. (24095, nr. 100). De voorzitter: Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van de PvdA, D66, de VVD, het CDA, de ChristenUnie en de SGP voor deze motie hebben gestemd en die van de overige fracties ertegen, zodat zij is aangenomen. De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst. Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van: - het wetsvoorstel Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) (28223). De algemene beraadslaging wordt hervat. Minister Kok: Mevrouw de voorzitter. Ik dank de Kamer voor de inbreng in de eerste termijn. Het is vrij ongebruikelijk dat de ministerpresident in de Tweede Kamer verschijnt voor de verdediging van een wetsvoorstel, maar in dit geval gaat het wel om een bijzonder wetsvoorstel. Ieder wetsvoorstel is natuurlijk bijzonder, maar het bijzondere hiervan is dat het raakt aan de plaats en de uitoefening van het koningschap in onze samenleving en dat het betrekking heeft op een beperkt aantal personen die met naam en toenaam algemeen bekend zijn. Het wetsvoorstel betreft een aangepaste regeling van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis en de titels die functioneel aan het lidmaatschap zijn verbonden. Kern van het voorstel is dat de kring van leden van het Koninklijk Huis niet langer samenvalt met de kring van erfopvolgers krachtens de Grondwet. De kring zal daarentegen als regel in hoofdzaak bestaan uit de erfopvolgers in de eerste en tweede graad met hun echtgenoten. Erfopvolgers in de derde graad zullen na aanvaarding van het wetsvoorstel niet langer deel uitmaken van het Huis, maar zij behouden natuurlijk wel hun recht van erfopvolging, dat in de Grondwet blijft geregeld. De overwegingen die aan deze stelselwijziging, de wijziging van de wettelijke regeling, ten grondslag liggen, zijn de volgende. Na rijp beraad en overleg heeft de regering voor de genoemde opzet gekozen met het oog op de praktijk die zich sinds 1985 heeft ontwikkeld, en de ruimte die erfopvolgers in de derde graad in de toekomst geboden kan worden bij hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing. Dat roept natuurlijk onmiddellijk de vraag op of die ruimte er vandaag dan helemaal niet is. Ik zeg heel ruiterlijk dat er op dit moment geen knellend of brandend probleem is dat niet anders opgelost kan worden dan op deze manier. Ik ben uitgenodigd om enigszins terug te kijken en benadruk dat ik daar als minister-president niet mee te maken heb. Dat is een van de redenen waarom wij hebben voorgesteld de overgangsregeling te maken zoals die is voorgesteld. Ik hoop echter dat de Kamer van mij wil aanvaarden, zonder dat ik daarover steeds in detail hoef te Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

102 Kok treden, dat het verstandig is een beheerste beperking van de omvang van het Huis tot stand te brengen. Wij kijken daarbij naar de toekomst en houden rekening met belangrijke maatschappelijke ontwikkelingen die wij alom kunnen waarnemen en die niet stoppen vanaf dit jaar. In de redenering die wij hebben gevolgd houdt het lidmaatschap van het Koninklijk Huis in, dat men beschikbaar is voor het verlenen van bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Die bijstand kan inderdaad vorm krijgen in uiteenlopende werkzaamheden. De heer Van den Berg vond dat niet erg duidelijk. Het gaat om een scala van activiteiten en werkzaamheden dat zich niet eenvoudig op voorhand precies laat definiëren, bijvoorbeeld het afleggen van bezoeken namens de koningin, het bijwonen van bijzondere bijeenkomsten en het deelnemen aan maatschappelijke activiteiten van incidentele of meer structurele aard. Het kan allemaal horen bij het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie. Het ligt voor de hand dat daarbij, afgezien van de echtgenoot van het staatshoofd, het eerst een beroep wordt gedaan op degenen die de koning met meest nabij zijn in de erfopvolging. Dat zijn dus in het bijzonder de vermoedelijke troonopvolger en zijn echtgenote. Daarna kan een beroep worden gedaan op jongere kinderen van de koning en op diens broers en zusters. Aan een beroep op erfopvolgers in de derde graad komt men niet snel toe. De huidige praktijk laat dit ook zien. Tegen deze achtergrond ligt het in de rede om een regeling te treffen inhoudende dat erfopvolgers in de derde graad in de toekomst niet langer als zodanig lid zijn van het Koninklijk Huis. Dat betekent tevens dat voor deze erfopvolgers niet langer de ministeriële verantwoordelijkheid geldt die verbonden is met het lidmaatschap, zodat zij meer ruimte krijgen voor hun persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing naar eigen inzicht. Daarmee zijn erfopvolgers in de derde graad overigens niet volledig uit beeld voor zover het gaat om het eventuele lidmaatschap van het Koninklijk Huis. Zoals beschreven, is er in het bijzondere geval dat er te weinig erfopvolgers binnen de tweede graad zijn om de gewenste bijstand te verlenen, de mogelijkheid dat een erfopvolger in de derde graad desgewenst wordt benoemd als lid van het Koninklijk Huis. De redengeving voor het nieuwe stelsel is meer ruimte voor erfopvolgers in de derde graad en meer duidelijkheid door aansluiting bij de gevolgde praktijk waarin vooral de naaste erfopvolgers bijstand verlenen. Tegelijkertijd gaat het om het behoud van een toereikende kring van leden die beschikbaar zijn voor bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie. Er is de benodigde flexibiliteit door de mogelijkheid om erfopvolgers in de derde graad te benoemen als dat werkelijk nodig is. Dit vernieuwde stelsel zal werken voor de komende generatie. Daarmee wordt betrokkenen vanaf het begin duidelijkheid geboden over hun positie. In zijn amendement op stuk nr. 7 stelt de heer Hillen voor, de huidige definitie van het lidmaatschap te handhaven. Ik ga nu even voorbij aan de elementen die betrekking hebben op de titulatuur. Voorzitter. Ik ben minder ingewijd in het Reglement van orde van de Kamer dan u en ik ga daar ook helemaal niet over. Ik wil daar verder niet in treden, maar ik kan het niet anders zien dan dat met dit amendement volledig het hart uit het wetsvoorstel wordt gehaald. Gelet op mijn toelichting op het nieuwe stelsel, dat, zoals gezegd, na zeer zorgvuldige afwegingen en rijp beraad binnen de regering tot stand is gekomen, heb ik geen andere keuze dan aanvaarding van dit amendement ernstig te ontraden. De heer Te Veldhuis (VVD): U zegt dat dit amendement volledig het hart uit het wetsvoorstel haalt. Als het wordt aangenomen, trekt u dan het wetsvoorstel in? Minister Kok: Ik hoop dat u wilt respecteren dat ik die dreigende woorden niet wil uitspreken. Er zijn altijd gebeurtenissen tijdens een debat die de indienende bewindslieden of het kabinet als geheel aanleiding geven om zich nog eens grondig te bezinnen op de vraag of het wetsvoorstel in die vorm gehandhaafd moet worden. De zaak is helder. U heeft daar vanmorgen ook klare wijn over geschonken. Met het oog op de toekomst heeft de regering met redenen omkleed in vermeende wijsheid besloten om dit voorstel aan de Kamer voor te leggen. Als de Kamer vervolgens besluit om niet mee te gaan met het kabinet in de beperking tot erfopvolgers in de tweede graad en een amendement aanneemt waarmee het wetsvoorstel zodanig wordt gewijzigd dat ook erfopvolgers in de derde graad lid zijn van het Koninklijk Huis, is daarmee elke purpose of the exercise aan het geheel ontvallen. Het is voorbarig om daarover nu grote woorden te gebruiken. Dit lijkt me duidelijk genoeg op zichzelf. De heer Te Veldhuis (VVD): U had ook niet de woorden onaanvaardbaar uitgesproken, want dat zou het impliceren. Daarom vroeg ik deze verduidelijking. Als het amendement zo haaks staat op de bedoelingen van de indieners van het wetsvoorstel, de regering, dan is voor de Kamer de vraag of het amendement zodanig destructief is dat het in stand kan blijven. Ik vraag het nu puur technisch. De voorzitter: Ik heb de Kamer vanochtend beloofd dat ik daarover na zou denken. Uit wat mij daar intussen over geworden is en uit wat ik er zelf over heb kunnen zien, kan ik niet zeggen dat het in de orde van de Kamer op zich destructief is. Maar ik wil voordat er stemmingen zijn daarover best nog iets op schrift zetten. Desalniettemin is er gezegd, wat er gezegd is. Dat is op zich voor de Kamer soms ook een reden om datgene te doen wat zij denkt dat nodig is. De heer Te Veldhuis (VVD): Voorzitter. Ik zou het zeer op prijs stellen als u dat zou doen. Dat is voor de wetsgeschiedenis niet alleen van belang bij dit wetsvoorstel maar ook voor onze wetgevende taak in het algemeen. We hebben deze discussie af en toe. Los van de vraag wie het amendement precies indient, denk ik dat het goed is voor ons wetgevingsproces als wij daar heldere wijn over schenken in dit huis. De voorzitter: Ik wil graag benadrukken dat het altijd aan de Kamer zelf is om daar een mening over te hebben. Minister Kok: Voorzitter. Ik heb dus, ondanks mijn niet directe beantwoording van de vraag die de heer Te Veldhuis tot mij richtte, geen misverstand laten bestaan over het ernstig ontraden van aanvaarding Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

103 Kok van dit amendement om de redenen, zoals deze zijn gegeven. Er zijn verder vragen gesteld over de voorgestelde overgangsregeling met betrekking tot het lidmaatschap voor prinses Margriet en de heer Van Vollenhoven, hun zonen en de jongere zonen van koningin Beatrix. Ik heb er aan het begin van mijn beantwoording op gewezen dat het hier gaat om een bijzondere regeling, omdat deze betrekking heeft op een klein aantal algemeen bekende personen. Alleen al deze omstandigheid noopt mij tot een zekere terughoudendheid bij het doen van uitspraken over die personen, ook in deze Kamer. Ik hoop dat de Kamer daarvoor begrip wil opbrengen. Voor alle personen die onder deze regeling vallen, geldt dat zij sedert 1985 het jaar van inwerkingtreding van de huidige wet of anders sedert hun huwelijk nadien functioneren in het huidige stelsel van lidmaatschap en de daaraan verbonden ministeriële verantwoordelijkheid. Zij zijn daarmee goed bekend en goed vertrouwd. Dat betekent dat continuering van hun lidmaatschap tot het moment dat zij, respectievelijk hun echtgenoot of echtgenote het grondwettelijk recht op erfopvolging verliezen, voor hen en voor anderen geen verrassingen of belemmeringen met zich meebrengt. Het lijkt de regering niet gepast en ook niet nodig om de positie van deze leden van het Koninklijk Huis die bij hun maatschappelijke ontplooiing elk op hun manier reeds rekening hebben gehouden met de inrichting van het stelsel waarvan zij sedert het begin deel hebben uitgemaakt, nu te wijzigen. Ik heb goed geluisterd naar de manier waarop mevrouw Scheltema de wetten der logica hanteert. Daar staat de wet van de psychologie naast. De regering heeft alles overwegend gemeend ik kan daarmee nauw aansluiten bij de woorden van de heer Van Middelkoop vanmorgen dat hier ook een psychologisch gebaar moet worden gemaakt, te meer omdat wij niet met een onwerkbare situatie te maken hebben. De huidige situatie is goed hanteerbaar. Het is dan van groot belang om deze psychologische aspecten en effecten duidelijk in de overwegingen te betrekken. Er werd zojuist al gezegd door mevrouw Scheltema ik zeg het nu op mijn manier dat je mensen ook een beetje tegen zichzelf moet beschermen. Neemt u nu maar van mij aan dat ik me redelijk heb georiënteerd op de wijze waarop de direct betrokkenen dit zien. Wij zijn wat dat betreft ook zeker niet over een nacht ijs gegaan. De heer Hillen (CDA): Ik zal geen spijkers op laag water zoeken en rustig naar het betoog van de minister-president luisteren, maar ik zie niet in waarom hij dit wetsvoorstel heeft ingediend, wanneer hij zegt dat de situatie goed hanteerbaar is. Minister Kok: Dat heb ik al gezegd. Sommige beperkingen van de omvang van het Koninklijk Huis zijn alleen maar mogelijk, als zij ruim voordien op basis van de zogenaamde schakeling van generaties worden ingezet. Deze schakeling van generaties houdt in dat de huidige generatie erfopvolgers en echtgenoten het lidmaatschap behoudt tot het moment waarop zij dit volgens de Grondwet verliest. Het nieuwe stelsel houdt in dat de komende generatie het lidmaatschap eerder verliest dan onder de huidige regeling het geval zou zijn. Je kunt er wat dat betreft niet vroeg genoeg bij zijn. Dat verhoudt zich zeer wel met een overgangsregeling die de voortduring van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis volledig respecteert tot het moment waarop dat onvermijdelijk van karakter verandert. Mevrouw Scheltema-de Nie (D66): De minister-president zei zo-even dat een van de belangrijke redenen voor het indienen van dit wetsvoorstel is dat er meer ruimte wordt gecreëerd voor erfopvolgers in de derde graad. Dat ruimte creëren is wat mij zo aanspreekt. Ik denk dat wij dat gewoon moeten doen. Daar zit inderdaad ook een psychologisch element in. Dat zou ik de erfopvolgers in de derde graad die er nu zijn, ook graag gunnen. Zie ik dat verkeerd? Minister Kok: Dat ziet u ten principale niet verkeerd. Het enige verschil tussen u en mij is dat u veronderstelt dat het lidmaatschap van het Koninklijk Huis door de betrokkenen die onder de overgangsregeling vallen, thans als een knellend noodlot wordt gezien, en dat is niet het geval. Daarmee heb ik mijn belangrijkste commentaar op het amendement gegeven. Dit ontraad ik ten stelligste. Er zijn verschillende vragen gesteld over de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid, waarover heel veel te zeggen valt. De ministeriële verantwoordelijkheid is gebaseerd op en gerelateerd aan de beschikbaarheid voor bijstand bij uitoefening van de koninklijke functie. Dit mag wat mij betreft ook in verband worden gebracht met artikel 42, tweede lid, van de Grondwet, voor zover het gaat om verzoeken daartoe van de koning. Dit neemt niet weg dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor leden van het Koninklijk Huis sedert het advies uit 1964 van de ministers van Staat, Drees en Oud, en de grondwetsherziening van 1972 een eigen betekenis heeft gekregen. Dit is toegelicht bij de Wet lidmaatschap koninklijk huis uit 1985 en recentelijk bij de Notitie inzake het koningschap die in het najaar van 2000 in deze Kamer is besproken. Met andere woorden, het leerstuk van Drees en Oud, zoals ik het maar noem, is nog steeds van eminente betekenis, maar de tijden veranderen. Wij leven nu wel veertig jaar verder. Andere omstandigheden werpen soms ook licht op bepaalde clausuleringen, redeneringen of afbakeningen die toen zijn gehanteerd. Kort gezegd komt het er ook nu nog op neer dat voor de onschendbare koning volledige ministeriële verantwoordelijkheid bestaat, uiteraard met inachtneming van het feit dat niet alleen de zakdoek van Victor Emmanuel mag worden opgepakt, maar veel meer, behorend tot de persoonlijke levenssfeer, tot en met persoonlijk getinte uitingen. Dat spreekt vanzelf. Maar toch bestaat er volledige ministeriële verantwoordelijkheid voor de onschendbare koning. Voor zijn echtgenoot, de vermoedelijke opvolger en diens echtgenoot, geldt de regel ja, tenzij, dus volledig ministerieel verantwoordelijk, tenzij. Voor de overige leden komt de ministeriële verantwoordelijkheid pas in het geding, zodra door hun handelen of nalaten het openbaar belang wordt geraakt. Dit stelsel houdt mede in dat periodiek overleg plaatsvindt tussen de minister-president en leden van het Koninklijk Huis en dat in voorkomende situaties actief verantwoording wordt afgelegd aan Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

104 Kok uw Kamer. De ministeriële verantwoordelijkheid houdt verder in dat aan de leden ondersteuning en bescherming wordt geboden, met name tegen inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer. De RVD heeft hierin een belangrijke taak onder verantwoordelijkheid van de minister-president op grond van het KB over de berichtgeving inzake het Koninklijk Huis. In de praktijk van het leven is ook met deze rangschikking natuurlijk niet alles gezegd. Zo gaf de heer Van Middelkoop een bepaalde lijn aan die op zichzelf denkbaar is maar die noch onze staatsrechtelijke doctrine, noch onze praktijkervaringen reflecteert. Ik verwijs naar de door hem zelf genoemde voorbeelden van uitspraken van prins Bernhard in een grijs verleden en van prins Willem- Alexander die beide niet op de bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie betrekking hadden. De heer Van den Berg heeft gevraagd of de ministeriële verantwoordelijkheid zelfs kan worden geactiveerd voor leden van de koninklijke familie. Het antwoord op die vraag zal moeten zijn dat de ministeriële verantwoordelijkheid betrekking heeft op de leden van het Koninklijk Huis. Dat hangt direct samen met de regeling van de erfopvolging, dat wil zeggen de mogelijkheid dat een lid zelf koning of partner van de koning kan worden. Familieleden die geen lid of erfopvolger in de derde graad zijn, hebben geen relatie met het staatsrechtelijk relevante instituut van het koningschap. Voor die familieleden bestaat dan ook geen ministeriële verantwoordelijkheid. Dit betekent niet dat de betrokkenheid van de RVD onder verantwoordelijkheid van de minister-president met deze leden van de koninklijke familie nihil zal zijn. Er kunnen zich omstandigheden voordoen dat een lid van de koninklijke familie, zelfs buiten de kring van de erfopvolgers en zelfs niet behorend tot de derde graad van erfopvolgers, toch op een bepaalde wijze door het functioneren van de betrokkene in de publieke belangstelling komt. Dat kan gebeuren als gevolg van oneigenlijke journalistiek, eigen gedragingen of een combinatie daarvan die het nodig maken enigerlei vorm van advies en ondersteuning, ook publicitaire ondersteuning, aan de betreffende leden van de familie te geven. Wij moeten een adviesrol ad hoc ten behoeve van die leden van de familie wel los zien van de formele werking van de ministeriële verantwoordelijkheid voor betrokkene. De heer Van den Berg (SGP): Voor zover het leden van de koninklijke familie betreft die niet tot de erfopvolging kunnen worden geroepen, dus buiten de derde graad, ben ik het met u eens. Ik bedoelde met name die categorie die als gevolg van het wetsvoorstel wel tot erfopvolging geroepen kunnen worden, omdat zij tot de derde graad behoren, maar niet meer tot het Koninklijk Huis behoren. Die categorie valt wel onder het goedkeuringsvereiste voor het huwelijk. Ik heb dat als voorbeeld genoemd van het blijven van een zekere publiekrechtelijke verantwoordelijkheid. Die categorie blijft, juist omdat zij tot de erfopvolging kan worden geroepen, dichter bij het Koninklijk Huis staan, maar ook dichter bij de ministeriële verantwoordelijkheid. Minister Kok: Wij moeten een onderscheid maken tussen hetgeen volgens de Grondwet vereist is. Het in aanmerking komen voor de erfopvolging brengt als grondwettelijk vereiste met zich dat ook toestemming wordt gevraagd en verkregen voor het huwelijk. In die zin is er een bepaalde constructie voor deze mensen. Als het wetsvoorstel wordt aanvaard, zal men onder de toekomstige wetgeving voor de werking van de ministeriële verantwoordelijkheid in zeer belangrijke mate vallen onder de zojuist door mij beschreven categorie van familieleden buiten de erfopvolging. Dat is een onvermijdelijk gevolg van ons voorstel. Het is ook de bedoeling van ons voorstel. De heer Te Veldhuis (VVD): Ik wil dit naar de praktijk vertalen. Voor Willem-Alexander geldt als troonopvolger de ministeriële verantwoordelijkheid, tenzij. Wij hebben er in de Kamer voor gepleit dat het Koninklijk Huis meer in de samenleving komt te staan. Dat geldt ook voor Willem- Alexander. Ik noem zijn lidmaatschap van het IOC en zijn betrokkenheid bij het watermanagement. Ook daarbij kunnen zich omstandigheden voordoen waarbij publieke belangen in het geding kunnen komen. Ik noem de keuze van de plaats waar de Olympische Spelen gehouden gaan worden. Ik wijs ook op besluiten in internationaal verband over water die politieke gevolgen kunnen hebben. Water is immers politiek. Het gaat om problemen als goede kwaliteit, hoeveelheid, beschikbaarheid en betaalbaarheid. Er is dus sprake van een grijs terrein waarbij wij, in een modern koningschap, wellicht iedere keer nieuwe grenzen kunnen of moeten stellen. Is de minister-president van mening dat de ministeriële verantwoordelijkheid op elk moment en bij elke functie, ook in het geval Máxima maatschappelijk functies gaat vervullen, opnieuw moet worden ingevuld? Die verantwoordelijkheid kan bijna nooit van tevoren precies worden afgepaald. Minister Kok: Ik ben het daarmee eens. Dat neemt niet weg dat wij het niet zo vaag willen verklaren dat er geen duidelijkheid wordt gegeven over zaken waarover duidelijkheid kan en moet bestaan. Ik blijf even bij de prins van Oranje als lid van het IOC. Er zijn heldere afspraken gemaakt over de verantwoordelijkheid van de minister van Buitenlandse Zaken, de minister van VWS en uiteindelijk ook van de ministerpresident voor zaken die een aanwijsbare politieke relatie hebben met datgene waarop een minister aangesproken kan worden. Dat geldt, bijvoorbeeld, voor water. Ik geef graag toe dat er bij water veel aan de orde is. Dat kunnen wij echter moeilijk allemaal in de portefeuille van de prins van Oranje schuiven. Als hij in zijn hoedanigheid van betrokkene bij waterbeheer en watermanagement publieke uitspraken doet die het publieke belang raken en de verantwoordelijkheid van het kabinet ter zake, zal daarover afstemming moeten plaatsen. Daarin is ook voorzien. De regering kan daarvoor ook ter verantwoording worden geroepen. De Kamer kan immers niet de prins van Oranje vragen om in de Kamer verantwoording af te komen leggen. De heer Te Veldhuis heeft gelijk dat het niet met een schaartje te knippen is. Naar tijd, personen en omstandigheden kan het bovendien een verschillende zwaarte krijgen. De grondregel is dat hoe dichter een lid van het koningshuis staat bij de Kroon, hoe groter de effectieve ministeriële verantwoordelijkheid is Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

105 Kok voor het handelen en nalaten van dat lid. De relatie met de strijdigheid met het publieke belang of het raken aan dat publieke belang moet duidelijk zijn. De heer Van Middelkoop heeft een vraag gesteld over een aanpalend terrein. Moet artikel 5 niet voorzien in een algemene grond tot verlening van ontslag uit het lidmaatschap tegen de wil van de betrokkene? Hij verwees daarbij naar artikel 29 van de Grondwet. Ik wijs erop dat artikel 5 vrijwel geheel overeenkomt met artikel 4 van de huidige Wet lidmaatschap koninklijk huis. Uit de toelichting daarop blijkt dat verlening van ontslag uit het lidmaatschap is gebaseerd op het staatsbelang. Daaraan wordt het ontslag altijd getoetst, ook indien de betrokkene zou verzoeken om ontslag. Het begrip staatsbelang is nauwelijks nader te omlijnen. Het opnemen daarvan in artikel 5 zou dan ook weinig toegevoegde waarde hebben. De heer Hillen (CDA): Ik heb de minister-president gevraagd om in te gaan op het probleem dat door de publiciteit onderwerpen op de agenda komen die strikt genomen of juridisch genomen niet direct onder de ministeriële verantwoordelijkheid geplaatst zouden worden. Onder druk van de publieke opinie of wat dan ook, kunnen die daar geleidelijk aan onder komen te vallen. Is de minister-president met mij van mening dat een minister-president zo terughoudend mogelijk moet zijn om zaken onder de ministeriële verantwoordelijkheid te brengen? Ik bedoel te zeggen dat een ministerpresident in de verleiding kan komen om er alle faits et gestes van de leden van het Koninklijk Huis onder te brengen. In een eerder interruptiedebatje met GroenLinks is gebleken dat de Kamer ook allerlei behoeften kan hebben om de minister-president ter verantwoording te roepen. Minister Kok: De minister-president heeft niet de neiging om de zaak onnodig naar boven af te ronden, zeker niet naarmate de afstand tot de troon groter is. Ook bij de kroonprins of Máxima is dat niet het geval. Het is natuurlijk altijd mogelijk dat er door een samenloop van publiciteit en publieke en politieke agendering kwesties opkomen die in de beleving van leden van de Kamer tot de ministeriële verantwoordelijkheid behoren, zodanig dat de ministerpresident erover wordt bevraagd. Dat komt echter niet zo vaak voor. Wat dat betreft heeft de Kamer geleidelijk aan iets meer gevoel voor maat gekregen. De Kamer bepaalt zelf of bepaalde dingen in verband met de ministeriële verantwoordelijkheid aan de orde worden gesteld. Dat maakt de minister-president niet uit, maar hij heeft als adviseur van de Kamer wel het recht om daar zijn mening over te geven. Ik vind dat men de hoofd- en de bijzaken steeds beter van elkaar weet te scheiden. Dat is goed voor de werkwijze van de Kamer en voor de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkenen, die niet voor elk wissewasje onmiddellijk op de weegschaal worden gelegd. De minister-president heeft af en toe het voorrecht om daar een opmerking over te maken en dat is bij dezen ook gebeurd. Verder heeft hij daar geen rol. In voorkomende gevallen kan hij rustig zeggen dat men zich wel vreselijk opwindt, maar dat men daarvoor bij hem aan het verkeerde adres is. Dat doe ik dan ook. Gelukkig is dat niet zo vaak nodig, omdat de Kamer zich steeds minder vaak opwindt en dat is goed. De heer Hillen (CDA): U zegt heel riant dat de Kamer uitmaakt of de minister-president ter verantwoording wordt geroepen. Minister Kok: En ik maak uit waar ik antwoord op geef. Voorzitter. Er zijn diverse vragen gesteld over de titels die het wetsvoorstel functioneel verbindt aan het lidmaatschap. Uitgangspunt is geweest dat de historische titels prins of prinses der Nederlanden en prins of prinses van Oranje-Nassau ook in de toekomst gereserveerd moeten worden voor leden van het Koninklijk Huis. Als die titels ook door niet-leden gedragen zouden worden, kan bij derden al snel onduidelijkheid bestaan over de vraag of zij wel of geen lid van het Koninklijk Huis zijn. Daarom zijn deze titels voortaan verbonden met het lidmaatschap, in die zin dat ze alleen verleend kunnen worden aan leden en verloren gaan bij verlies van het lidmaatschap. Alleen de titel prins of prinses van Oranje-Nassau kan bij verlies van het lidmaatschap van het Koninklijk Huis als persoonlijke titel voor het ex-lid behouden worden. Die titel kan derhalve niet via het ex-lid overgaan op anderen. Op grond van artikel 9, derde lid, moet binnen drie maanden na verlies van het lidmaatschap bij KB worden beslist over het behoud van deze titel als persoonlijke titel. Uitgangspunt daarbij is uitsluitend dat ter zake een besluit moet worden genomen. Van de concrete omstandigheden zal het afhangen of in dat geval het uitgangspunt geldt dat de titel wel of niet wordt meegenomen. Behoud van deze titel als persoonlijke titel komt aan de orde indien betrokkene daar prijs op stelt en indien gedurende een lange periode op waardevolle wijze bijstand is verleend bij de uitoefening van de koninklijke functie. Dat zal naar verwachting veelal het geval zijn, maar er is geen aanleiding of noodzaak om hierbij een nader algemeen uitgangspunt te bepalen of vast te leggen. De heer Hillen (CDA): Ik heb in de schriftelijke voorbereiding gevraagd of dit niet de mogelijkheid biedt voor een subjectieve toepassing of willekeur. Het is mogelijk dat er onder een bepaald politiek regime andere dingen gebeuren en dat er geen consistentie is. Ik vind dat de formulering nu van de ministerpresident al wat meer vastigheid biedt. In de eerste plaats ligt deze dichter bij de persoon zelf. In de tweede plaats gaat het om een objectieve vaststelling van diens verdiensten of betrokkenheid bij hetgeen gebeurt of gebeuren zal. Minister Kok: Daarbij is het risico van toepassing naar willekeur volgens mij in ernstige mate beperkt. Het zou ook onjuist zijn als dat gebeurt. De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): Ik meende het derde lid van artikel 9 daar hebben wij het nu over zo te moeten lezen dat in de praktijk de titel niet mee zou gaan, tenzij op grond van een aantal criteria blijkt dat iemand ervoor in aanmerking zou kunnen komen. Uit het antwoord van minister-president begrijp ik echter dat ik dit automatisme er niet in mag lezen. Minister Kok: Zo mag de heer Van Middelkoop het inderdaad niet lezen. Het is geen nee, tenzij -constructie en ook geen ja, mits -constructie. Het gaat om een zelfstandige afweging, die in voorkomende gevallen op basis van de beide genoemde overwegingen moet Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

106 Kok worden gemaakt. De eerste overweging is simpel: stelt de betrokkene er wel of geen prijs op? In de meeste gevallen zal dat wel het geval zijn, maar als dat niet zo is, kun je iemand natuurlijk niet tegen zijn zin gelukkig maken. Het tweede criterium, of men gedurende een voldoende lange periode op waardevolle wijze bijstand heeft verleend bij uitoefening van de koninklijke functie gedurende, valt op een goede, geobjectiveerde manier vast te stellen. De Kamer kan ervan uitgaan dat in de toekomst van die bevoegdheid op een weloverwogen wijze gebruik zal worden gemaakt, waarbij met alle direct betrokkenen zal worden gesproken. De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): Ik vind dit een aangenaam antwoord. Kan de minister-president zich vinden in mijn analyse dat ingevolge het algemene besluit in dit wetsvoorstel, te weten het terugbrengen van leden van het Koninklijk Huis tot leden van de tweede graad, het zeer waarschijnlijk is dat de betrokkenen voor die andere criteria ook in aanmerking komen. Het gaat dan namelijk om een categorie personen die betrokken is bij die koninklijke functie, anders dan bij het handhaven van de huidige situatie. Minister Kok: In de nieuwe situatie ligt het, voor zover wij gegevens tot onze beschikking hebben, in de rede dat mensen die deel uitmaken van de tweede graad in voldoende mate bij de uitoefening van de functie zullen zijn betrokken. Wij kunnen echter niet in de toekomst kijken; het gaat nu om de nieuwe generaties. Vanzelfsprekend hebben wij geen enkel idee hoe de numerieke samenstelling van het Huis zal zijn, zelfs wanneer het lidmaatschap is beperkt tot de eerste en tweede. De heer Van Middelkoop (Christen- Unie): Ik begrijp wat de ministerpresident bedoelt; het is delicaat om nu daarover te praten. Ik ben tevreden met zijn antwoord. Minister Kok: Dat is natuurlijk de charme van de toekomst, één van de vele charmes. Ten aanzien van de titel koningin is er, net als destijds bij de toestemmingswet voor het huwelijk van de prins van Oranje, een grote belangstelling voor de vraag of prinses Máxima na de troonsopvolging door prins Willem-Alexander koningin zal zijn. Het wetsvoorstel verbindt de titels prins of prinses der Nederlanden en prinses van Oranje-Nassau als functionele titels aan het lidmaatschap van het Koninklijk Huis. Daarmee wordt vermeden dat deze titels door te veel personen worden gedragen, waardoor misverstanden kunnen ontstaan over de positie van de dragers van deze titels. Deze algemene lijn geldt natuurlijk ook voor de titel die het staatshoofd draagt en de titel die de vermoedelijke opvolger draagt. In staatkundige zin staat vast dat de Grondwet slechts één staatshoofd kent. Daarover kan geen enkel misverstand bestaan; het is glashelder. Wat de aanspreektitel betreft, heb ik al aangegeven dat het voor de hand ligt dat daarover bij de troonswisseling zelf wordt besloten. Op dat moment zijn immers alle feiten, omstandigheden en wensen van betrokkenen bekend. Dit gezegd zijnde, is er in de ogen van de regering echter geen enkele aanleiding om nu in negatieve zin een hypotheek te leggen op het toekomstig besluit inzake de aanspreektitel. Integendeel, gelet op de huidige inzichten acht ik goede gronden aanwezig om ten tijde van de opvolging van koningin Beatrix door de prins van Oranje, te besluiten dat prinses Máxima koningin zal worden genoemd. Dat ligt zonder meer in de rede. De definitieve beslissing daarover, in formele zin, komt echter toe aan de verantwoordelijken op het moment dat dit concreet aan de orde is. Ik vertrouw erop dat de regering op dat moment, beschikkend over alle relevante gegevens, in wijsheid en met inachtneming van datgene wat hier is gezegd, een afgewogen en goed besluit zal nemen. De heer Hillen (CDA): Ik had zo gehoopt dat ik op dit moment mijn amendement zou kunnen intrekken. Het aardige van een amendement is dat iets in de wet wordt vastgelegd en dat dus niet meer kan worden gezegd: er zal alsdan een afweging worden gemaakt. Vandaag zijn wij een wet aan het behandelen waarin allerlei titulatuur wordt geregeld voor als, dan. Sterker nog, er is een overgangstermijn opgenomen die bijzonder lang is. Het kan nog vele jaren duren voordat Willem- Alexander de troon bestijgt. Wij nemen daar vandaag een besluit over en daar doen wij niet moeilijk over. Over die éne vraag, namelijk of Máxima koningin mag worden genoemd, zegt u weliswaar dat u zich niet kan voorstellen dat iets zich daartegen zou verzetten, maar u legt het nemen van het besluit in de toekomst. Als mijn amendement wordt aangenomen, wordt daarover nu al beslist, althans wanneer dit wetsvoorstel wordt aanvaard. Kunt u niet verder gaan dan u nu bent gegaan? Minister Kok: Ik meen, voorzitter, dat ik in materiële zin glashelder ben geweest over de wenselijkheid dat Máxima koningin zal heten. Wat de amenderingen betreft valt het mij op dat de heer Hillen alles uit het wetsvoorstel wil slopen dat de regering erin wil hebben en dat hij zaken in het wetsvoorstel wil amenderen die er naar hun aard niet in thuis horen. Ik heb dan ook twee redenen die elkaar nog versterken, om dit vierkant van de hand te wijzen. Dat heeft niets te maken met mijn materiële opvatting die ik duidelijk heb uitgesproken aan de hand van de vraag hoe wat mij betreft de toekomst er ten aanzien van koningin Máxima zou moeten uitzien. De heer Hillen (CDA): Ik ben het met u eens dat de aanspreektitel van de echtgenote van de koning strikt genomen niet in dit wetsvoorstel thuishoort omdat het om de functionele titels gaat. Minister Kok: Zo is het. De heer Hillen (CDA): Wij zijn nu met elkaar bezig om die functionele titels, die wij zeer belangrijk vinden, te regelen. Wanneer nu die hoofdzaak naar uw zin wordt geregeld, is het dan zo moeilijk om het door mij bedoelde bagatel ik bedoel het in termen van wetgeving; het is een aanspreek- en geen functionele titel nu af te kaarten? Minister Kok: Voorzitter. Ik zie dit als een grenzeloze onderschatting van de complexiteit die aan dit geheel kleeft. De heer Hillen spreekt over een bagatel... Ik zou willen zeggen: deze opmerking over dit onderwerp is een volksvertegenwoordiger onwaardig. Als men dit nu werkelijk wettelijk zou willen regelen, zou men zich bewust moeten zijn van alle Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

107 De heer Hillen (CDA) complexiteiten die daarbij aan de orde komen. Vanochtend heeft de heer Vendrik bepleit om in dit verband heel goed na te denken, niet alleen over de vraag hoe de echtgenote van het mannelijk staatshoofd wordt genoemd, maar óók over de vraag hoe om te gaan met de aanspreektitel van de echtgenoot van het vrouwelijke staatshoofd. Dat is dan één punt. Een tweede punt is dat wij, als wij over een wettelijke regeling van de aanspreektitel van de koningin komen te spreken, in veel meer complexiteiten verzeild raken. De wetgever zal daarover bijzonder goed moeten nadenken; op lastige vragen zal een goed antwoord moeten worden gegeven. Als voorbeeld noem ik de vraag: spreken wij over een afgetreden koningin, over een koningin-moeder, over een koningin-weduwe, over een minderjarige koningin? Voorzitter. Ik begrijp wel dat dit alles niet past bij de haast van de heer Hillen om de honderd meter af te leggen, maar gelet op de noodzakelijke zorgvuldigheid bij een eventueel wetgevingsproces over dit onderwerp, behoren deze en andere vragen een plek te hebben. Meer in het algemeen heeft de heer Hillen gesproken over bezwaren tegen juridisering. Welnu, mijns inziens heeft men hier een juridisering avant la lettre bij de kop. Ik heb tal van formele, juridische en R M. Sablerolle Gouda staatsrechtelijke bezwaren om dit nu, hier, zo wettelijk te regelen, in het onderhavige wetsvoorstel. Dat kan niet aan de orde zijn, maar ik heb materieel geen enkele twijfel laten bestaan over mijn opvattingen. De opvattingen die ik heb gegeven maken deel uit van de wetsbehandeling. Zij vormen, naar ik aanneem, een belangrijke staatsrechtelijke bijdrage bij besluitvorming op een later moment, door het kabinet dat op dat moment verantwoordelijk is. De heer Hillen (CDA): In het verleden zijn er over deze titulatuur nooit problemen geweest, of zij nu wel of niet en in welke vorm dan ook in de Grondwet waren vastgelegd. De voorzitter: Dit is een herhaling van wat u in eerste termijn hebt gezegd. Ik wil u best laten interrumperen, maar kunnen wij dan afspreken dat er geen tweede termijn nodig is? De heer Hillen (CDA): De ministerpresident herhaalt wat hij in zijn schriftelijke antwoord heeft gezegd. Laten wij proberen elkaar te helpen. De minister-president kan vandaag een helder standpunt innemen, met alle voorbehouden die hij heeft gemaakt ten aanzien van de argumenten die GroenLinks naar voren zou kunnen brengen. Dat leidt hem vandaag tot een besluit, maar dat standpunt is over een paar jaar of over drie kabinetten ook nog te bedenken. Wij kunnen toch afspreken dat wij het vandaag zo doen? Minister Kok: Ik ben hier helemaal niet om de heer Hillen te helpen. Hij is buitengewoon weinig behulpzaam ten opzichte van het hele wetsontwerp. Hij wijst het hart van het wetsontwerp af. Hij heeft nog geen beweging gemaakt om zijn amendement in te trekken, maar vraagt vervolgens ook nog om iets anders wettelijk te regelen dat in deze wetgeving helemaal niet past. Ik heb geen centje animo om hem met wat dan ook te helpen. De heer Hillen (CDA): Dat is een argument in de tijd, begrijp ik. Minister Kok: Dat is het niet. Bovendien zegt de heer Hillen dat ik alleen maar heb herhaald wat al schriftelijk is gewisseld, maar dat is niet waar. Hij kan professioneel goed luisteren. Als hij dat heeft gedaan, heeft hij een heel duidelijke uitspraak gehoord die door mij niet eerder is gedaan in deze vorm. Ik vond dat belangrijk. Ik vond het nodig dat geen enkele ongewisheid bestaat over mijn mening, uitgesproken namens het kabinet, voor wat het waard is. Over een aantal weken zijn wij uitgeregeerd en demissionair. Dan komt er een nieuwe periode. De toekomst zal leren op welk moment en onder welke omstandigheden de opvolging van de prins van Oranje aan de orde zal zijn. Dat kan niemand voorzien. Ik wil er ook niet op vooruitlopen. Ik heb tot de grens van mijn verantwoordelijkheid een duidelijke mening gegeven, die niet kan zijn misverstaan. De heer Van den Berg (SGP): Het luistert nauw. Ik heb nog een vraag vanuit de wetssystematiek. Ik ben het met de minister-president eens dat hij een heel duidelijke uitspraak heeft gedaan. Ik ben hem daar erkentelijk voor. Die uitspraak sluit overigens aan bij een traditie die wij in Nederland al heel lang hebben. Ik heb gewezen op de negentiende eeuw. Wat verzet zich ertegen om het in de wet vast te leggen? Moet ik de minister-president zo interpreteren dat de wet alleen over de officiële, door hem functioneel genoemde titels gaat? Hebben wij het hier over Tweede Kamer Lidmaatschap Koninklijk Huis 11 april 2002 TK

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2001 2002 28 223 Regeling van het lidmaatschap koninklijk huis alsmede daaraan verbonden titels (Wet lidmaatschap koninklijk huis) Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING

Nadere informatie

DE GRONDWET - ARTIKEL 39 - LIDMAATSCHAP KONINKLIJK HUIS WETENSCHAPPELIJK COMMENTAAR ARTIKEL 39 - LIDMAATSCHAP KONINKLIJK HUIS - G.

DE GRONDWET - ARTIKEL 39 - LIDMAATSCHAP KONINKLIJK HUIS WETENSCHAPPELIJK COMMENTAAR ARTIKEL 39 - LIDMAATSCHAP KONINKLIJK HUIS - G. DE GRONDWET - ARTIKEL 39 - LIDMAATSCHAP KONINKLIJK HUIS De wet regelt, wie lid is van het koninklijk huis. WETENSCHAPPELIJK COMMENTAAR Inhoudsopgave 1. De leden van het koninklijk huis 2. Titels van de

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 26 957 Wijziging kiesstelsel 26 976 Positie van de Eerste Kamer Nr. 3 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 6 maart 2000 De vaste commissie

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1979-1980 16 034 (R 1138) Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet van de bepalingen inzake het koningschap

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 28 614 Wijziging van titel 5.9 (Appartementsrechten) van het Burgerlijk Wetboek Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 20 202 33 76 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering ter uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffers en nabestaanden in het strafproces Nr. 4 ADVIES

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2005 2006 30 696 Wijziging van de Wet op de lijkbezorging Nr. 4 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1 Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 26 726 Wijziging van de Werkloosheidswet in verband met wijziging van de instroom in de wachtgeldfondsen alsmede enkele andere wijzigingen in de

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 605 Wijziging van de Wet wapens en munitie met betrekking tot onderzoek aan de kleding en het onderzoeken van vervoermiddelen en van de Gemeentewet

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 28 862 Invoering van een bijdrage van de werkgever wiens werknemer op of na het bereiken van de leeftijd van 57,5 jaar werkloos wordt (Wet werkgeversbijdrage

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 28 924 Regeling van het conflictenrecht met betrekking tot het geregistreerd partnerschap (Wet conflictenrecht geregistreerd partnerschap) B ADVIES

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2002 222 Rijkswet van 18 april 2002 tot aanpassing van enige onderdelen van de Rijkswet op het Nederlanderschap en van de Rijkswet van 21 december

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2008 2009 32 047 Goedkeuring van verdragen met het oog op het voornemen deze toe te passen op Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en van het voornemen tot opzegging

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 1999 2000 Nr. 348 26 672 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2001 2002 28 074 Wijziging van de Wet luchtvaart inzake de exploitatie van de luchthaven Schiphol Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 0 0 33 079 Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 809 Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2005 2006 30 422 Verklaring dat er grond bestaat een voorstel in overweging te nemen tot verandering in de Grondwet, strekkende tot het opnemen van de rechtstreekse

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 26 675 Regeling van het conflictenrecht inzake de familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming (Wet conflictenrecht afstamming) Nr.

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2001 2002 28 170 Gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs (Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid)

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2017 2018 34 871 Wijziging van de wet van 22 april 1855, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen (Stb. 1855,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 699 Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren en enige andere wetten in verband met onder meer de formalisering van de Arbeidsvoorwaardenovereenkomst

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1992-1993 23029(R1461) Wijzigïng van de Rijkswet op het Nederlanderschap Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Staten van

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1995 1996 24 615 Wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 468 Wijziging van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet inzake de vrijwillige verzekering en wijziging van artikel X van de

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 554 Wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen) Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede Kamer der

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2000 545 Wet van 30 november 2000 tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 28 740 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet tarieven in burgerlijke zaken en enkele andere wetten ter verhoging van de opbrengst

Nadere informatie

2 Vergaderjaar

2 Vergaderjaar T WEEDE K AMER DER STATEN-G ENERAAL 2 Vergaderjaar 2005-2006 30 696 Wijziging van de Wet op de lijkbezorging Nr. 4 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1 Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1996 1997 25 343 Aanpassing van de Kieswet, Gemeentewet en Provinciewet in verband met de invoering van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 200 20 32 887 Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de aanpassing van het recht van enquête Nr. 4 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2003 2004 29 249 Wijziging van de Werkloosheidswet en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in verband met de vervanging van fictief arbeidsverleden

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2018 2019 35 099 (R2114) Voorzieningen voor de behandeling van geschillen tussen het Koninkrijk en de landen (Rijkswet Koninkrijksgeschillen) A GEWIJZIGD

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2015 2016 34 358 (R2065) Wijziging van de Paspoortwet in verband met het van rechtswege laten vervallen van reisdocumenten van personen aan wie een uitreisverbod

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2008 2009 31 769 Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enkele bijzondere wetten in verband met de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen Nr.

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 28 945 (R 1737) Goedkeuring van het op 28 mei 1999 te Montreal tot stand gekomen Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2018 2019 34 231 Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Kuiken en Groothuizen tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2003 2004 29 299 Wijziging van de Drank- en Horecawet in verband met de introductie van de bestuurlijke boete Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede Kamer

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1997 1998 25 990 Wijziging van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst in verband met de Kaderwet dienstplicht Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2001 2002 28 000 VII Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII)

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2001 2002 Nr. 116 28 018 Wijziging van de Wet melding ongebruikelijke transacties en de Wet identificatie bij financiële dienstverlening 1993 met het oog

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2010 242 Rijkswet van 17 juni 2010, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1994±1995 24 257 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de reorganisatie van de raden voor de kinderbescherming

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 27 206 Wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet educatie en beroepsonderwijs en de Wet op de expertisecentra in verband met de

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2017 2018 34 870 Regels met betrekking tot de begroting en verantwoording van de kosten van het toezicht van de Autoriteit Financiële Markten en de Nederlandsche

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2006 2007 30 936 Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met aanpassing van het recht op bijstand bij verblijf buiten Nederland Nr. 4 ADVIES RAAD

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2017 53 Rijkswet van 10 februari 2017 tot wijziging van de Paspoortwet in verband met het van rechtswege laten vervallen van reisdocumenten van personen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2003 2004 29 498 Wijziging van de arbeidsongeschiktheidswetten in verband met de wijziging van de systematiek van de herbeoordelingen (Wet wijziging systematiek

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2001 9 Wet van 21 december 2000 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2017 2018 34 815 Wijziging van de Wet inzake bloedvoorziening in verband met risicobeheersing binnen de Bloedvoorzieningsorganisatie A GEWIJZIGD VOORSTEL

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2002 54 Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Provinciewet en de Gemeentewet in verband met de samenvoeging

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1993-1994 23 594 (R 1496) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap Nr. 1 KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Staten

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2008 270 Wet van 27 juni 2008 tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 26 523 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele aanverwante wetten naar aanleiding van de evaluatie van de Algemene wet bestuursrecht

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2011 495 Besluit van 24 oktober 2011, houdende wijziging van het reglement van orde voor de ministerraad in verband met de opheffing van de Nederlandse

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2007 418 Wet van 1 november 2007, houdende regels inzake de aanspraak op een inkomensafhankelijke financiële bijdrage in de kosten van kinderen (Wet

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2004 2005 29 980 Uitvoering van het op 19 oktober 1996 te s-gravenhage tot stand gekomen verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1994 1995 24 139 Regels met betrekking tot naar buitenlands recht opgerichte, rechtspersoonlijkheid bezittende kapitaalvennootschappen die hun werkzaamheid

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1999 2000 26 943 Wijziging van enige wetten teneinde de aanspraak jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen afhankelijk te maken

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2011 2012 32 786 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht, de Wet financiële markten BES en de Wet toezicht trustkantoren in verband met de introductie

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2003 2004 29 276 Wijziging van de Mededingingswet en van enige andere wetten in verband met de implementatie van EG-verordening 1/2003 Nr. 1 KONINKLIJKE

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2011 2012 33 277 Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met de herziening van de definities van gezin en middelen (Wet afschaffing huishoudinkomenstoets)

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2011 2012 32 718 Wijziging van de Wet melding collectief ontslag in verband met de uitbreiding van de reikwijdte en ter bevordering van de naleving van deze

Nadere informatie

Nr. 4 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1

Nr. 4 ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT 1 TWEEDE KAMER DER STATEN- 2 GENERAAL Vergaderjaar 2011-2012 33 079 Aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de wijziging van het recht op inzage, afschrift of uittreksel

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2008 2009 31 768 Wijziging van de Wet op het financieel toezicht en de Faillissementswet in verband met de samenloop van de vordering op de boedel ingeval

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1996 1997 25 189 Wijziging van een aantal wetten in verband met de herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie Nr. 1 KONINKLIJKE

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1997 1998 25 873 Wijziging van een aantal sociale verzekeringswetten strekkend tot verduidelijking van het in die wetten opgenomen begrip verzekerde en de

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2011 2012 32 873 Wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verduidelijking van de artikelen 297a en 297b A GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET 5 juli 2012

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2013 2014 33 488 Wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de huwelijksleeftijd, de huwelijksbeletselen, de nietigverklaring

Nadere informatie

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Wijziging van de wet van 22 april 1855, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen (Stb. 1855, 33) en aanpassing van daarmee verband houdende bepalingen in

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1998 1999 26 711 Wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet en enige andere wetten (recht van keuze voor ouderdomspensioen in plaats van nabestaandenpensioen

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2007 2008 31 285 Wijziging van de Wet voorkeursrecht gemeenten (vereenvoudiging bekendmaking en aanbiedingsprocedure) Nr. 2 VOORSTEL VAN WET Wij Beatrix,

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2004 30 Wet van 17 december 2003, houdende gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs (Wet gelijke behandeling

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2011 2012 32 621 Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met bepalingen over nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige overheidsdaad (Wet

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 1998 1999 Nr. 244 26 079 Wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het urgerlijk Wetboek met betrekking tot vakantie en ouderschapsverlof GEWIJZIGD

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 202 203 33 426 Wijziging van de Mediawet 2008 in verband met de verspreiding van televisie- en radioprogrammakanalen door middel van omroepnetwerken en omroepzenders

Nadere informatie

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. STAATSCOURANT Nr. Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814. 10390 14 juli 2009 Besluit van..., houdende nadere regels inzake buitengerechtelijke kosten bij tenuitvoerlegging van

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2010 2011 32 856 Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enkele andere wetten teneinde nader inhoud te geven aan het beginsel van openbaarheid

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2000 2001 27 824 Aanpassing van de wetgeving aan de herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1997 1998 25 618 Wijziging van de Ziektewet, de WAO, de WW en enkele andere wetten in verband met het wegnemen van belemmeringen in sociale verzekeringswetten

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2002 145 Wet van 7 maart 2002 tot wijziging van de Wet tot behoud van cultuurbezit in verband met een evaluatie van die wet Wij Beatrix, bij de gratie

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2014 2015 34 239 Wijziging van Boek 8 van het Burgerlijk Wetboek BES in verband met de uitvoering van het op 28 mei 1999 te Montreal tot stand gekomen Verdrag

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2005 2006 30 521 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met herschikking van de bevoegdheidsverdeling tussen rechtbank en kantonrechter,

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2015 2016 34 375 Wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet in verband met de versterking van de betrokkenheid van de werkgevers en werknemers bij de arbodienstverlening,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2006 2007 30 980 Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over samenhangende besluiten (Wet samenhangende besluiten Awb) Nr. 2 VOORSTEL

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2015 2016 33 852 (R2023) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter verlenging van de termijnen voor verlening van het Nederlanderschap en enige

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1995 1996 24 770 Invoering van en aanpassing van wetgeving aan de Vaststellingswet titel 7.10 Burgerlijk Wetboek (arbeidsovereenkomst) (Invoeringswet titel

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 28 867 Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen) Nr. 1 KONINKLIJKE

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden JE MAINTIENDRAI 232 Wet van 22 april 1999, houdende regels inzake het treffen van voorzieningen ten behoeve van remigratie (Remigratiewet) Wij Beatrix, bij

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2003 2004 28 170 Gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs (Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid)

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 010 011 3 830 Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 en de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 in verband met de implementatie van de derde rijbewijsrichtlijn

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2012 440 Wet van 27 september 2012 tot wijziging van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ter verduidelijking van de artikelen 297a en 297b 0 Wij Beatrix,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2016 2017 34 673 Wijziging van de Wet afbreking zwangerschap houdende het mogelijk maken van de medicamenteuze zwangerschapsafbreking bij de huisarts Nr.

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 1998 1999 Nr. 279 26 287 Wijziging Wet Luchtverkeer (implementatie LVB-evaluatie) GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET 24 juni 1999 Wij Beatrix, bij de gratie Gods,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2008 2009 31 813 (R 1873) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap met betrekking tot meervoudige nationaliteit en andere nationaliteitsrechtelijke

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Zitting 1974-1975 13 288 Wijziging van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Stb. 1947, H 313) en de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers (Stb. 1947,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2005 2006 30 584 (R 1811) Wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2010 2011 32 424 Wijziging van de Wet personenvervoer 2000, houdende regels ter bevordering van de kwaliteit in het taxivervoer A GEWIJZIGD VOORSTEL VAN

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2002 2003 28 999 Wijziging van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen en enige andere wetten in verband met de aanpassing van de in

Nadere informatie

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Wijziging van de wet van 22 april 1855, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de Hoofden der Ministeriële Departementen (Stb. 1855, 33) en aanpassing van daarmee verband houdende bepalingen in

Nadere informatie