Ontwerpbesluit omgevingsvergunning milieu. Aanvraagnummer: / OLO Aanvrager: De Haan Minerale Oliën B.V. Slotlaan AD Oosterhout

Transcriptie

1 Ontwerpbesluit omgevingsvergunning milieu Aanvraagnummer: / OLO Aanvrager: De Haan Minerale Oliën B.V. Slotlaan AD Oosterhout Inrichting: Esso Express Hoofddorp Sonderholm bij JJ Hoofddorp Onderwerp: het oprichten en in werking hebben van een onbemand tankstation. Dit document betreft een ontwerp van een beschikking ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO). Dit ontwerp zal, in ieder geval, ook gepubliceerd worden. Risico s beperken, leefbaarheid vergroten. 1 18

2 INHOUDSOPGAVE OMGEVINGSVERGUNNING ONTWERPBESLUIT... 3 ONDERWERP... 3 ONTWERPBESLUIT... 3 ONDERTEKENING... 3 ZIENSWIJZEN... 4 BIJLAGE VOORSCHRIFTEN... 5 I. BEGRIPPEN... 5 II. VOORSCHRIFTEN... 7 A. ALGEMENE VOORSCHRIFTEN... 7 B. BODEMBESCHERMING... 8 B.1 ALGEMEEN... 8 B.2 BODEMONDERZOEK... 8 C. GELUID... 9 D. ENERGIE... 9 E. AFVALSTOFFEN... 9 F. ELEKTRISCHE INSTALLATIE G. AFLEVERING VAN BRANDSTOFFEN BIJLAGE OVERWEGINGEN A. PROCEDURELE OVERWEGINGEN GEGEVENS AANVRAGER PROJECTBESCHRIJVING HUIDIGE VERGUNNINGSITUATIE BEVOEGD GEZAG VOLLEDIGHEID VAN DE AANVRAAG EN OPSCHORTING PROCEDURE PROCEDURE (UITGEBREID) EN TER INZAGE LEGGING ADVIEZEN, AANWIJZING MINISTER, VERKLARING VAN GEEN BEDENKINGEN ACTIVITEITENBESLUIT COÖRDINATIE EN AANHOUDING B. INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN INLEIDING MILIEUZORG ALGEMEEN BODEM GELUID ENERGIE AFVALSTOFFEN AFVALWATER VEILIGHEID OPSLAG EN AFLEVEREN VAN BRANDSTOFFEN VERGUNNINGHOUDER ONGEWOON VOORVAL WET MILIEUBEHEER ONGEWOON VOORVAL EN MELDINGSPLICHT WET BODEMBESCHERMING C. CONCLUSIE

3 OMGEVINGSVERGUNNING ONTWERPBESLUIT Onderwerp Wij hebben op 8 februari 2016 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen van De Haan Minerale Oliën B.V. Het betreft het oprichten en in werking hebben van een tankstation voor het onbemand afleveren van brandstoffen aan het wegverkeer. De aanvraag gaat over de locatie Sonderholm bij 164 te Hoofddorp. De aanvraag is geregistreerd onder nummer Concreet wordt verzocht om: - een vergunning ex artikel 2.1, lid 1 onder e (milieu) Wabo. Ontwerpbesluit Wij zijn voornemens om, gelet op de overwegingen die zijn opgenomen in deze vergunning en gelet op artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), te besluiten: de omgevingsvergunning voor de aangevraagde activiteiten te verlenen; dat de volgende delen van de aanvraag onderdeel uit maken van deze vergunning: - het aanvraagformulier; - brief van de aanvrager met aanvullende informatie dd. 10 februari 2016; - berekening warmtebelasting plasbrand van ContrAll dd. 19 januari 2016; - situatie en plattegrondtekening; - installatiecertificaat van de tankinstallatie; - nulsituatie bodemonderzoek Sonderholm 164 te Hoofddorp van bureau Grondslag van 5 februari 2016, rapportnummer ; dat de bijlagen Voorschriften en Overwegingen bij dit besluit onderdeel uitmaken van deze vergunning. Ondertekening Hoogachtend, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer, namens deze, de directeur van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, voor deze, mevrouw A.M. Hopman Teammanager Vergunningverlening Portefeuille Branches B Dit document is digitaal vastgesteld. Een fysieke of ingescande handtekening is daarom niet nodig. Meer informatie:

4 Zienswijzen Wij leggen de aanvraag en het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken op grond van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage. Een ieder kan binnen zes weken vanaf de eerste dag van ter inzage legging zienswijzen over het ontwerpbesluit indienen. De zienswijzen kunt u sturen aan: Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, Regiebureau, Postbus 209, 1500 EE Zaandam of per wabo@odnzkg.nl 4 18

5 BIJLAGE VOORSCHRIFTEN I. Begrippen AFVALSTOFFEN: Alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. BEDRIJFSRIOLERING: Een stelsel van buizen, verbindingstukken en elementen zoals straat- en trottoirkolken, gootelementen, verzamelputten en installaties, zoals slibvangputten, olie-waterscheider en controleputten voor de opvang en afvoer van bedrijfsafvalwater. BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Bedrijfsmatige activiteit die gepaard gaat met het gebruik, de productie of de emissie van een bodembedreigende stof. BODEMBEDREIGENDE STOF: Stof die overeenkomstig het Stoffenschema van de NRB 2012 de bodem kan verontreinigen. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Op de gebezigde stoffen en gebruikte bodembeschermende voorziening toegesneden handeling gericht op reparatie, schoonmaak, onderhoud, actie bij incidenten, bedrijfsinterne controle, inspectie of toezicht ter voorkoming van bodemverontreiniging waarvan de uitvoering is gewaarborgd. BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. EURAL: Europese afvalstoffenlijst. GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in db(a), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IECpublicatie no. 651, uitgave GEVAARLIJKE AFVALSTOF: Afvalstof die als zodanig is aangewezen op grond van de Eural regelgeving. HERGEBRUIK: Elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld. 5 18

6 LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode optredende geluid en zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, tonaal geluid of muziekgeluid, vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave LEKBAK: Een vloeistofdichte vloer die tezamen met aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt dan wel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. De lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. De lekbak moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen indien K1- en K2-vloeistoffen zijn opgeslagen, en een inhoud van de grootste verpakkingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3- of overige vloeistoffen. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (L Amax ): De waarde die resteert na toepassing van de meteocorrectieterm C m (conform de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999) op de hoogste aflezing van de geluidmeter in de meterstand "fast". NEN: Een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. NEN 1010: Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties. NEN 5740: NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, uitgever NEN, ICS , januari RIOLERING: Bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Vloer of voorziening die waarborgt dat geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die vloer of voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Lekbak, tankput, vloer, verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening die vrijgekomen stoffen keert zolang als nodig is om met de daarop afgestemde bodembeschermende maatregelen te voorkomen dat deze stoffen in de bodem kunnen geraken. 6 18

7 Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, CPR, SBR, CUR/PBV of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop de onderwerpelijke vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen dan wel voor zover het op voornoemde datum reeds bestaande constructies, toestellen en apparaten betreft de norm of richtlijn die bij de aanleg c.q. installatie van die constructies, toestellen en apparaten geldig was, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. II. Voorschriften A. Algemene voorschriften 1. De inrichting moet schoon worden gehouden en in een goede staat van onderhoud verkeren. 2. Binnen de inrichting dient een milieulogboek bijgehouden te worden; het milieulogboek dient ten minste te bevatten: - een exemplaar van de vigerende milieuvergunningen met bijbehorende voorschriften; - de afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; - een registratie van het jaarlijks verbruik van elektriciteit; - een opgave van de datum, de duur, de aard en de wijze van beperken of ongedaan maken van de gevolgen van alle storingen en calamiteiten die zich hebben voorgedaan en aanleiding hebben gegeven tot emissies of afvalstoffen; - de op schrift gestelde bevindingen c.q. resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven interne metingen, werkzaamheden c.q. controles; tevens dient hierbij de datum van uitvoering en de naam van uitvoerende persoon/instantie te worden aangegeven; - afschriften van alle installatie- en keuringscertificaten, onderzoeksrapporten en meet- en/of analyseresultaten die in deze vergunning worden genoemd; de hierboven bedoelde registraties, afschriften en dergelijke dienen ten minste 5 jaar na dagtekening te worden bewaard; het milieulogboek moet altijd aan een vertegenwoordiger van het bevoegd gezag kunnen worden getoond. 3. Voordat personeelsleden van derden werkzaamheden mogen verrichten binnen de inrichting, zoals het lossen van een tankwagen, moeten zij zodanig zijn geïnstrueerd en moeten zodanige maatregelen zijn genomen, dat de door hen te verrichten werkzaamheden geen extra gevaar opleveren voor de installaties, de opslag en het milieu. 4. Nabij de toegang tot de inrichting en op een informatiebord moet duidelijk leesbaar zijn aangegeven: - de openingstijden van de inrichting; - het telefoonnummer van de beheerder van de inrichting. 5. Toegepaste lichtbronnen mogen geen hinder veroorzaken door kleur, lichtsterkte of verlichtingstijden. Hiertoe mogen de in verlichtingsarmaturen aanwezige lampen niet direct zichtbaar zijn vanuit lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen van derden. 7 18

8 B. Bodembescherming B.1 Algemeen 1. De opslag en het gebruik van bodembedreigende stoffen binnen de inrichting moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. B.2 Bodemonderzoek 1. Indien in de inrichting een nieuwe bodembedreigende activiteit wordt verricht of een bodembedreigende activiteit wordt verplaatst, wordt uiterlijk binnen drie maanden een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegestuurd aan het bevoegd gezag. 2. Indien in de inrichting een bodembedreigende activiteit is verricht wordt uiterlijk binnen drie maanden na beëindiging van de bodembedreigende activiteit of na beëindiging van de inrichting een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit toegezonden aan het bevoegd gezag. In dit rapport wordt ten minste vermeld: a. de naam en adres van degene die het onderzoek heeft verricht; b. de wijze waarop het onderzoek is verricht; c. de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigende stoffen en de herkomst daarvan; d. de mate waarin de bodemkwaliteit is gewijzigd ten opzichte van de situatie bij de oprichting of de verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport; e. de wijze waarop en de mate waarin de bodemkwaliteit wordt hersteld als bedoeld in voorschrift B De onderzoeken en rapporten, bedoeld in de voorschriften B.2.1. en B.2.2, worden uitgevoerd onderscheidenlijk opgesteld door een persoon of een instelling die daartoe beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 4. Indien uit het rapport, bedoeld in voorschrift B.2.2, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot: a. de situatie bij oprichting of verandering van de inrichting voor zover die situatie is vastgelegd in een rapport; b. de achtergrondwaarden als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit indien er geen rapport als bedoeld in onderdeel a. beschikbaar is. Herstel vindt plaats voor zover dat met de beste beschikbare technieken redelijkerwijs haalbaar is. 5. Het herstel van de bodemkwaliteit als bedoeld in voorschrift B.2.4 geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 6. Degene die de inrichting drijft meldt de aanvang en de afronding van de werkzaamheden, bedoeld in voorschrift B.2.4, direct aan het bevoegd gezag. 7. De onderzoeken, bedoeld in voorschrift B.2.1 en voorschrift B.2.2, voldoen aan NEN 5740 en richten zich uitsluitend op de bodembedreigende stoffen die door de werkzaamheden ter plaatse een bedreiging voor de bodemkwaliteit vormen of vormden en op de plaatsen waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden, zullen plaatsvinden dan wel hebben plaatsgevonden. 8 18

9 C. Geluid 1. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau L Ar,LT veroorzaakt door werkzaamheden en geluidsbronnen binnen de inrichting mag op de dichtst bij gelegen gevel van de woning Sonderholm 162 niet meer bedragen dan: 50 db(a) tussen en uur; 40 db(a) tussen en uur. 2. Het maximale geluidsniveau L Amax veroorzaakt door werkzaamheden en geluidsbronnen binnen de inrichting mag op de in het voorgaande voorschrift genoemde beoordelingsplaats niet meer bedragen dan: 70 db(a) tussen en uur; 60 db(a) tussen en uur. 3. Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en ook het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (uitgave 1999, Ministerie van VROM). 4. De in voorschrift C.2 genoemde maximale geluidsniveau s zijn niet van toepassing op laad- en losactiviteiten ten behoeve van de inrichting voor zover die plaatsvinden in de periode tussen uur en uur. 5. Bij het bepalen van de geluidsniveau s blijft het menselijk stemgeluid afkomstig van de inrichting buiten beschouwing. D. Energie 1. Binnen de inrichting dient aandacht te worden besteed aan de mogelijkheden van het terugdringen van het energieverbruik; energiebesparingen moeten zoveel mogelijk worden doorgevoerd. 2. Voor de verlichting moet gebruik worden gemaakt van energiezuinige armaturen en lampen en waar nuttig van energiebezuinigende schakelaars, tenzij kan worden aangetoond dat dit niet mogelijk is. 3. De buitenverlichting moet automatisch uitschakelen als voldoende (dag)licht aanwezig is. 4. Bij vervanging van oude of plaatsing van nieuwe toestellen, installaties en verlichtingsapparatuur (inclusief lampen) moeten de energie-armste technieken worden toegepast. E. Afvalstoffen 1. Afvalstoffen, inclusief gevaarlijke afvalstoffen, die de bodem kunnen verontreinigen, moeten worden bewaard in goed gesloten, voor de desbetreffende stoffen geschikte, verpakkingen; deze verpakte afvalstoffen moeten worden bewaard in of boven een lekbak. 9 18

10 2. Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden binnen de inrichting; van afvalstoffen afkomstige geur, stof of percolaat mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden; gemorste of gelekte stoffen moeten zo spoedig mogelijk worden opgeruimd. 3. Afvalstoffen mogen, uitgezonderd bedrijfsafvalstoffen voor direct hergebruik, niet binnen de inrichting worden be- of verwerkt of worden vernietigd. Het is verboden afvalstoffen, van welke aard dan ook, op het terrein van de inrichting te storten, te begraven of te laten uitvloeien. 4. Afvalstoffen moeten op gezette tijden, maar ten minste 1 maal per maand, uit de inrichting worden afgevoerd naar de daartoe bestemde inrichtingen. Het afvoeren moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. F. Elektrische installatie 1. De elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften zoals aangegeven in de norm NEN 1010 voor zover deze hierop van toepassing zijn. G. Aflevering van brandstoffen 1. Het afleveren van brandstoffen aan motorvoertuigen voor het wegverkeer mag uitsluitend plaatsvinden in de periode tussen uur en uur. 2. Een afleverinstallatie is ingesteld op de aflevering van maximaal 80 liter brandstof per tankbeurt. 3. Wekelijks dienen de afvoerputten en de afvoergoot behorend tot de vloeistofdichte bestrating visueel te inspecteren en, indien nodig, schoongemaakt/onderhouden te worden om ongehinderde afvoer van eventueel gelekte vloeistoffen naar de olie- en benzine afscheider te waarborgen. Deze controles worden vastgelegd in het milieulogboek

11 BIJLAGE OVERWEGINGEN A. PROCEDURELE OVERWEGINGEN Gegevens aanvrager Op 8 februari 2016 hebben wij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen. Het betreft een verzoek van De Haan Minerale Oliën B.V., gevestigd aan de Slotlaan 15, 4902 AD te Oosterhout. Projectbeschrijving Het project waarvoor vergunning wordt gevraagd is als volgt te omschrijven: het overnemen van een bestaand tankstation en het wijzigen van dat tankstation in een onbemand tankstation. Het betreft een tankstation voor de aflevering van brandstoffen aan het wegverkeer. Gelet op bovenstaande omschrijving wordt vergunning gevraagd voor de volgende in de Wabo omschreven activiteiten: - een vergunning ex artikel 2.1, lid 1 onder e (milieu) Wabo. De omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor de locatie Sonderholm bij 164 te hoofddorp. De hoofdactiviteiten van de inrichting vallen onder de volgende categorieën van Bijlage I onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht (Bor): - Cat. 1: binnen de inrichting zijn installaties aanwezig met een gezamenlijk elektromotorisch vermogen groter dan 1,5 kw; - Cat. 5: binnen de inrichting worden zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen opgeslagen en overgeslagen. De activiteiten behorende bij de aanvraag om omgevingsvergunning passen binnen het vigerende bestemmingsplan Hoofddorp Bornholm en Vrijschot, bestemming Bedrijf-2 (gedeeltelijk) en Bedrijf verkooppunt motorbrandstoffen zonder LPG. Huidige vergunningsituatie De inrichting vormde met het naastgelegen garagebedrijf één inrichting. Voor deze inrichting zijn de navolgende vergunningen verleend dan wel meldingen geaccepteerd: Voor de gehele inrichting, garagebedrijf met tankstation, is op 14 april 1981 onder nummer 3044 een oprichtingsvergunning ingevolge de Hinderwet verleend. In 2001 is geconstateerd, dat, met het van kracht worden van de AMvB inrichtingen voor motorvoertuigen en de AMvB tankstations, zowel het tankstationgedeelte als het garagegedeelte onder algemene regels vielen. Daarmee is de vergunningplicht komen te vervallen en is eveneens van rechtswege de verleende Hinderwetvergunning vervallen. Met het van kracht worden van het Activiteitenbesluit per 1 januari 2008 is de gehele inrichting onder dit besluit komen te vallen. Op 7 november 2011 is een melding Activiteitenbesluit ingediend, inhoudende dat de gehele inrichting naar een nieuwe eigenaar is overgegaan, zijnde Van Kouwen

12 Met deze aanvraag wordt bevestigd dat de inrichting wordt gesplitst. Het garagegedeelte van de firma Van Kouwen wordt een zelfstandige inrichting en blijft onder het Activiteitenbesluit vallen. Het tankstationgedeelte wordt verhuurd aan De Haan Minerale Oliën B.V. en vormt ook een zelfstandige inrichting. Doordat nu een aanvraag is gedaan voor het afleveren van brandstof aan motorvoertuigen voor het wegverkeer zonder direct toezicht, waarbij gebouwen van derden (te weten het garagegedeelte en woningen) op minder dan 20 meter van een afleverzuil zijn gelegen, wordt deze inrichting nu vergunningplichtig op grond van de Bor, bijlage I C, categorie 5 lid 4 onder e. Derhalve is onderhavige omgevingsvergunning aangevraagd. Bevoegd gezag Gelet op bovenstaande projectomschrijving, alsmede op het bepaalde in hoofdstuk 3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor) en de daarbij behorende bijlagen zijn wij het bevoegd gezag om over de integrale omgevingsvergunning te besluiten. Daarbij zijn wij er procedureel en inhoudelijk voor verantwoordelijk dat in ons besluit alle relevante aspecten aan de orde komen met betrekking tot de fysieke leefomgeving zoals ruimte, milieu, natuur en aspecten met betrekking tot bouwen, monumenten en brandveiligheid. Verder dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd. Volledigheid van de aanvraag en opschorting procedure Artikel 2.8 van de Wabo biedt de grondslag voor een geharmoniseerde regeling van de indieningsvereisten. Dit betreft de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden ingediend om tot een ontvankelijke aanvraag te komen. De regeling is uitgewerkt in paragraaf 4.2 van het Bor, met een nadere uitwerking in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). Na ontvangst van de aanvraag op 8 februari 2016 hebben wij deze aan de hand van de Mor getoetst op ontvankelijkheid. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook in behandeling genomen. Procedure (uitgebreid) en ter inzage legging Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. De aanvraag is beoordeeld voor het oprichten en het in werking hebben van de inrichting aan artikel 2.14 van de Wabo. Tevens is de aanvraag getoetst aan het Besluit omgevingsrecht en de Ministeriële regeling omgevingsrecht. Gebleken is dat uw aanvraag voldoet en daarom zijn wij voornemens u de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Dit ontwerpbesluit wordt bekendgemaakt op Adviezen, aanwijzing minister, verklaring van geen bedenkingen In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur op grond van het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor. De wettelijke adviesaanvraag is niet van toepassing voor deze omgevingsvergunning

13 SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING Activiteitenbesluit In het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) zijn voor bepaalde activiteiten die binnen inrichtingen plaats kunnen vinden, algemene regels opgenomen. Deze regels zijn direct werkend en mogen niet in de omgevingsvergunning worden opgenomen. In bijlage I, onderdelen B en C van het Bor wordt aangegeven of voor een inrichting een vergunningplicht geldt. De inrichting waarvoor vergunning is aangevraagd, wordt in het Activiteitenbesluit aangemerkt als een type C inrichting en is vergunningplichtig op grond van het Bor bijlage I C categorie 5 lid 4 onder e (afleveren van brandstoffen aan motorvoertuigen voor het wegverkeer zonder direct toezicht met een afstand minder dan 20 meter tussen de afleverzuil en een woning of bedrijfspand van derden). Op basis van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit moet de oprichting van de inrichting worden gemeld. Een vergunningplichtig bedrijf is namelijk ook meldingsplichtig op grond van het Activiteitenbesluit, indien er een (deel)activiteit plaatsvindt, waarop het besluit rechtstreeks van toepassing is. De aanvraag wordt ten aanzien van de activiteiten die onder het Activiteitenbesluit vallen aangemerkt als melding. Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde (deel)activiteiten - moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling: - Paragraaf Lozen van hemelwater niet afkomstig van een bodembeschermende voorziening; - Paragraaf Afleveren van brandstof aan het motorvoertuigen voor het wegverkeer; - Paragraaf Opslag van brandstof in ondergrondse opslagtanks. Voor het overige is per hoofdstuk dan wel afdeling aangegeven of deze op een type C inrichting van toepassing is. Dit betekent dat ook hoofdstuk 1, afdeling 2.1 tot en met 2.4, 2.10 en 2.11 van hoofdstuk 2 en de overgangsbepalingen uit hoofdstuk 6 van het Activiteitenbesluit van toepassing kunnen zijn. De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen, zijn voorschriften voor die aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Activiteitenregeling. Coördinatie en aanhouding Gelet op artikel 3.16 tot en met 3.23 Wabo dienen wij in te gaan op de invloed die de samenhang tussen de omgevingsvergunning enerzijds en de Watervergunning anderzijds heeft gehad op de inhoud van de omgevingsvergunning. Er is geen sprake van de coördinatieregeling met de vergunningverlening op grond van de Waterwet. Er is ook geen sprake van de aanhoudingsregelingen die alleen een rol spelen bij bouwactiviteiten en bij het uitvoeren van een werk, al dan niet in combinatie met een exploitatieplan en bij het slopen van een bouwwerk (volgens Wabo artikelen 3.3 tot en met 3.5). B. INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN Inleiding De Wabo omschrijft in artikel 2.14 en het Bor in artikel 5.3 tot en met 5.14 het milieuhygiënische toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna wordt aangegeven hoe de aanvraag zich tot het 13 18

14 toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot de onderwerpen die het meest relevant zijn voor onze beslissing op onderhavige aanvraag. Milieuzorg algemeen Ingevolge artikel 1.1a van de Wet milieubeheer moet een ieder voldoende zorg voor het milieu in acht nemen. Dit houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Bodem Binnen de inrichting vinden potentieel bodembedreigende activiteiten plaats. Het vastleggen van de nulsituatie ten aanzien van de kwaliteit van de bodem (grond- en grondwater) is bij deze inrichting dan ook essentieel om latere verontreinigingen ten gevolge van bedrijfsactiviteiten te kunnen constateren. Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Dit beleid is gericht op het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico tijdens de reguliere bedrijfsvoering binnen de afzonderlijke bedrijfsonderdelen/installaties van een inrichting voor zover sprake is van een bodembedreigende situatie. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico richt zich op het treffen van bodembeschermende voorzieningen aangevuld met het treffen van bodembeschermende maatregelen. Op basis van de bedrijfsactiviteiten en de gebruikte stoffen is vastgelegd dat de NRB het toetsingskader (voor de gehele inrichting) vormt. Voor zowel het garagebedrijf als het tankstation zijn in het verleden bodemonderzoeken uitgevoerd. Ook heeft er een bodemsanering plaatsgevonden waarna een evaluatieonderzoek is uitgevoerd. Omdat het tankstation nu een zelfstandige inrichting vormt is het goed om een duidelijk beeld te krijgen van de huidige kwaliteit van de bodem van het tankstation. Voor de inrichting is een bodemonderzoek uitgevoerd. Dit betreft het onderzoek Nulsituatie bodemonderzoek Sonderholm 164 te Hoofddorp, rapportnummer dd. 5 februari 2016, uitgevoerd door bodemkwaliteitsbureau Grondslag. In dit bodemonderzoek is de kwaliteit van de bodem binnen de inrichting (de nulsituatie) in voldoende mate vastgelegd om te dienen als referentie voor eventuele toekomstige verontreinigingen. Daarnaast zal door jaarlijkse peilbuisonderzoeken van het grondwater een monitoring plaatsvinden van de kwaliteit van het grondwater. Bij beëindiging van potentiële bodembedreigende activiteiten is in de voorschriften een verplichting opgenomen om een bodemonderzoek uit te voeren, waarbij de eventuele toename aan bodemverontreiniging dient te worden opgeruimd. Hoewel dit onderdeel voor een groot deel ook is geregeld in het Activiteitenbesluit, zijn niet alle mogelijke scenario s ondervangen in het Activiteitenbesluit. Derhalve zijn de gestelde voorschriften ten aanzien van het uitvoeren van een bodemonderzoek van toepassing voor die situaties die niet gedekt worden door de voorschriften uit het Activiteitenbesluit. Voor de aanleg en uitvoering van bodembeschermende voorzieningen zijn voorwaarden gesteld in het Activiteitenbesluit. Derhalve zijn daarvoor geen voorschriften opgenomen in deze vergunning

15 Aan voorkoming van het gevaar voor bodemverontreiniging wordt voldoende tegemoet gekomen door de binnen de inrichting getroffen maatregelen en de aan deze vergunning verbonden voorschriften. Geluid Onderhavige inrichting betreft een bestaand tankstation waar de geluidsvoorschriften uit het Activiteitenbesluit voor van toepassing waren. De wijziging waardoor de vergunningplicht ontstaat ligt in het feit dat het tankstation onbemand gaat worden. Ten aanzien van de bedrijfstijden vinden geen veranderingen plaats. Het tankstation gaat dus niet langer of op andere tijden open zijn dan in de huidige situatie het geval is. Derhalve is voor deze aanvraag geen akoestisch onderzoek noodzakelijk geacht en is ten aanzien van de gestelde geluidsvoorschriften aangesloten bij de geluidsvoorschriften zoals die in het Activiteitenbesluit zijn opgenomen. Om dit te waarborgen zijn de openingstijden als specifiek voorschrift in de vergunning opgenomen. Met het opnemen van de gestelde geluidnormen zal de geluidsbelasting van de omgeving tot een minimum beperkt blijven. Energie Beoordeling van het energieverbruik dient plaats te vinden conform de circulaire 'Energie in de milieuvergunning' (Ministerie van VROM, oktober 1999). Een besparingsonderzoek of energiescan wordt daarin alleen noodzakelijk geacht als het elektriciteitsverbruik meer dan kwh per jaar en/of het gasverbruik meer dan m 3 per jaar bedraagt. Bij de aanvraag zijn gegevens over het energieverbruik overgelegd. Omdat er geen verwarmingsinstallatie aanwezig is is uitsluitend het electraverbruik van toepassing. Dit is echter een schatting omdat het hier om een nieuwe zelfstandige inrichting gaat. De verwachting is niet dat de hierboven genoemde grenswaarden overschreden zullen worden. Om eventuele besparingsmogelijkheden in de toekomst te kunnen beoordelen dient er blijvend inzicht te bestaan in het energieverbruik. Gelet hierop is een verplichting opgenomen tot het registreren van het energieverbruik. Verder zijn algemene energiebesparende maatregelen voorgeschreven en is opgenomen, dat besparende maatregelen moeten worden uitgevoerd. Op deze wijze blijft energiebesparing binnen de inrichting voldoende in beeld om zuinig gebruik van energie te waarborgen. Afvalstoffen Door afval- en emissiepreventie wordt het ontstaan van afval en emissies of de milieuschadelijkheid ervan voorkomen of beperkt. Dit kan door reductie aan de bron of door (intern) hergebruik. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Hierbij geldt dat, ongeacht de bedrijfssituatie, de afvalcomponenten die voor herverwerking in aanmerking komen altijd gescheiden dienen te worden. De inrichting betreft een onbemand tankstation waar, gezien de activiteiten, slechts in zeer beperkte mate afval zal vrij komen. Derhalve zijn slechts enkele algemene voorschriften opgenomen waarmee de opslag en afvoer is geregeld. Aangezien voor de registratie van het afvoeren van afvalstoffen rechtstreeks werkende, algemene regels gelden op grond van de Wm, zijn hiervoor in deze vergunning geen voorschriften opgenomen. Met de gestelde voorschriften wordt de milieubelasting tot een minimum beperkt en vindt op een efficiënte wijze afvoer van afvalstoffen plaats

16 Afvalwater Het van de inrichting afkomstige afvalwater en het hemelwater wordt geloosd op de riolering. In dit gebied is nog geen gescheiden rioolstelsel aanwezig dus vindt geen scheiding plaats van regenwater en vuilwater. Het afvalwater bestaat uit niet verontreinigd regenwater afkomstig van de luifel en het open terrein en regenwater, afkomstig van de auto s die tanken, dat op de vloeistofdichte vloer druipt en verontreinigd kan zijn met gemorste brandstoffen. Dit afvalwater wordt via een slibafscheider en een olie-benzine afscheider geloosd op het vuilwaterriool. Voor het afvalwater zijn voorschriften uit het Activiteitenbesluit rechtstreeks werkend. Ook het onderhoud van de afscheiders is geregeld in het Activiteitenbesluit. In deze vergunning zijn dan ook voor afvalwater geen aanvullende voorschriften opgenomen. Veiligheid Het externe veiligheidsbeleid betreft de beheersing van risico s van activiteiten voor de omgeving. Het gaat daarbij onder meer om de risico s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Voor onderhavige aanvraag geldt, dat in beeld moet worden gebracht welke gevolgen een calamiteit heeft voor de omgeving. Omdat de afleverzuilen zich binnen 20 meter afstand bevinden van objecten van derden, kan het onbemand afleveren van brandstoffen vanuit deze afleverzuilen een risico vormen voor de omgeving. Omdat, juist door de omstandigheid dat sprake is van een onbemand tankstation, het risico op een plasbrand door vandalisme of baldadigheid aanwezig is wordt de afleverzuil als meest gevaarlijk punt beschouwd. De risico s van een tankstation voor de omgeving worden voornamelijk gevormd door het ten gevolge van een calamiteit uitstromen en ontbranden van benzine (diesel is niet risicovol vanwege het hoge vlampunt) bij de afleverzuil van het tankstation. De warmtestralingsintensiteit door een plasbrand op een gebouw kan zodanig hoog worden, dat door brandoverslag het gebouw in brand raakt, of de daarin aanwezige personen door de warmtestraling in gevaar komen. Dit is het geval als de warmtestraling op een gebouw 15 kw/m 2 of meer bedraagt. Indien de afstand minimaal 20 meter bedraagt tussen de afleverzuil en een woning of een bedrijfsgebouw van derden, is er sprake van een voldoende veilige situatie. In dat geval is de warmtestraling op de gevel van het betreffende gebouw bij een incident kleiner dan 15 kw/m 2 en daarmee acceptabel. Bij de aanvraag is daarom een berekening gevoegd welke gevolgen een plasbrand heeft voor de omliggende panden. De berekening en de conclusies zijn opgenomen in het rapport Warmtebelasting plasbrand, Esso Sonderholm 164 te Hoofddorp dd. 19 januari 2016 uitgevoerd door ContrAll. Uit het onderzoek blijkt dat indien de vloeistofplas beperkt uitstroomt, er geen kans is op brandoverslag. Hiertoe dient dan de hoeveelheid te tanken benzine per tankbeurt te worden beperkt en dienen de aanwezige opvanggoten voor vrijgekomen vloeistof niet te worden geblokkeerd door bladafval of ander vuil. Met de warmtebelastingberekening is aangetoond dat de 15 kw/m 2 warmtebelastingcontour niet is gelegen over de betreffende objecten van derden als de maximale hoeveelheid te tanken benzine maximaal 80 liter bedraagt. In de voorschriften van deze vergunning is deze beperking opgenomen. Verder dient vrijgekomen benzine te allen tijde weg kunnen stromen in de aanwezige roostergoten. Hiertoe is een voorschrift opgenomen dat er periodiek visuele controle dient plaats te vinden of de roostergoten niet geblokkeerd zijn. Het aanwezig zijn van brandblusmiddelen om een calamiteit te kunnen bestrijden is geregeld in het Activiteitenbesluit. Derhalve zijn daarvoor geen voorschriften opgenomen in deze vergunning

17 Op grond van het bovenstaande kan worden vastgesteld, dat met de voorschriften voor de aangevraagde activiteiten de externe veiligheid voor de omgeving in voldoende mate wordt gewaarborgd en er geen beletsel is om de gevraagde vergunning te verlenen. Opslag en afleveren van brandstoffen Binnen de inrichting vindt opslag en aflevering plaats van brandstoffen. Voor beide activiteiten zijn voorschriften gesteld in het Activiteitenbesluit die direct werkend zijn. Derhalve zijn voor deze activiteiten slechts nadere voorschriften gesteld die betrekking hebben op de openstelling van het tankstation, de maximale afleverhoeveelheid per tankbeurt en het onderhoud van de afvalwatergoten. Vergunninghouder De vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd (artikel 2.25 lid 1 Wabo). Als de vergunning zal gaan gelden voor een ander dan de vergunninghouder, dient de vergunninghouder dat ten minste een maand van te voren schriftelijk te melden aan het bevoegd gezag (artikel 2.25 lid 2 Wabo). De melding moet ten minste de naam en het adres van de nieuwe vergunninghouder en de ingangsdatum van de wijziging bevatten. Ongewoon voorval Wet milieubeheer Indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, treft degene die de inrichting drijft onmiddellijk de maatregelen, die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken (artikel 17.1 Wm). Degene die een inrichting drijft, waarin zich een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, meldt dat voorval zo spoedig mogelijk aan het bevoegd gezag. Hij verstrekt het bevoegd gezag tevens, zodra deze bekend zijn, de gegevens met betrekking tot: a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan; b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen; c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen; d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken; e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen (artikel 17.2 Wm). Ongewoon voorval en meldingsplicht Wet bodembescherming Indien de verontreiniging of aantasting van de bodem het gevolg is van een ongewoon voorval, dienen ingevolge artikel 13 Wet bodembescherming (Wbb) onverwijld maatregelen te worden genomen om verontreiniging en/of aantasting van de bodem te voorkomen. Wij wijzen u er ook op dat ingevolge artikel 27 Wbb degene die kennis neemt van verontreiniging of aantasting van de bodem, dit moet melden bij Gedeputeerde Staten van Noord-Holland

18 Tenslotte wijzen wij u er op dat ingevolge artikel 28 Wbb degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, dit moet melden bij Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. C. Conclusie Bij het nemen van het besluit hebben wij, naast hetgeen hiervoor is aangegeven, mede overwogen dat: het op grond van artikel 2.1. eerste lid onder e, 1 en 3 lid van de Wabo verboden is zonder vergunning een inrichting op te richten en in werking hebben; op grond van artikel 2.14 van de Wabo een activiteit als bedoeld in artikel 2.1 eerste lid, onder e, slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd; op grond van artikel 3.10 lid 1 onder c van de Wabo is bepaald dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Gelet op bovenstaande zijn wij van oordeel dat de gevraagde vergunning kan worden verleend