OEFENVRAGEN VERPLEEGKUNDIGE VERVOLGOPLEIDING OBSTETRIE & GYNAECOLOGIE(docent dhr.r.schats)

Transcriptie

1 OEFENVRAGEN VERPLEEGKUNDIGE VERVOLGOPLEIDING OBSTETRIE & GYNAECOLOGIE(docent dhr.r.schats) 1. Welke van onderstaande beweringen is onjuist? A. Patiënten met testiculaire feminisatie hebben als chromosomenpatroon 46 XY B. Patiënten met een adrenogenitaal syndroom hebben een 21-hydroxylase deficiëntie C. Testosteron is verantwoordelijk voor de groei van de clitoris in de puberteit D. Patiënten met het syndroom van Klinefelter hebben in het algemeen een korte lichaamslengte 2. Welke (bij)werking heeft de moderne anticonceptiepil: Welke bewering is onjuist? A. Remming follikelgroei en ovulatie B. Geen invloed op de vruchtbaarheid na stoppen C. Verergering van hirsutisme D. Negatief effect op de kwaliteit van het endometrium 3. Secundaire amenorrhoe kan niet veroorzaakt worden door A. Anorexia nervosa B. Syndroom van Ashermann C. Syndroom van Kallmann D. Zwangerschap 4. Het bijhouden van een BTC (basale temperatuur curve) is belangrijk in het fertiliteitsonderzoek. Aan de andere kant heeft de BTC ook beperkingen. Wat kan een BTC niet?: A. De duur van de folliculaire fase aangeven B. De ovulatie voorspellen C. De duur van de luteale fase aangeven D. De dag van ovulatie aangeven 5. Patiënten met het syndroom van Mayer-Rokitansky hebben: Welke bewering is juist A. Een normaal aangelegde vagina maar geen uterus B. Een normaal aangelegde uterus maar een zeer ondiepe vagina C. Abnormaal aangelegde ovaria, en daardoor geen vagina en ook geen uterus D. Normale ovaria, maar geen uterus en slechts een heel ondiepe vagina

2 6. Welke van onderstaande beweringen is juist? A. Patiënten met het syndroom van Turner zijn normaal vruchtbaar B. Patiënten met een adrenogenitaal syndroom hebben een pubertas praecox vera C. Langdurig pilgebruik(> 15 jaar) beïnvloedt niet de leeftijd waarop de menopauze optreedt D. Testosteron speelt bij meisjes geen rol bij de puberteitsontwikkeling 7. Bij een 44-jarige vrouw worden in het bloed een licht verhoogd FSH, erg hoge LH en hoge oestradiol spiegels vastgesteld. Welke bewering is juist? A. Patiënte heeft een LH producerende tumor B. Patiënte heeft een oestrogeen producerende tumor C. Patiënte zit dicht tegen de ovulatie aan D. Patiënte geeft nog zeer frequent (8 keer per dag) borstvoeding 8. Clomid is een geneesmiddel, dat gebruikt wordt bij ovulatie-inductie. Het is een synthetisch anti-oestro geen hormoon. Welke bewering over Clomid is onjuist? A. Het verhoogt de FSH spiegels in de folliculaire fase B. Eén van de bijwerkingen is "opvliegers", veroorzaakt door het anti-oestrogene effect C. Het bezet oestrogeen receptoren uitsluitend in de hypothalamus en hypofyse D. Het kan een negatief effect hebben op de kwaliteit van het cervixslijm 9. Pubertas praecox vera kan veroorzaakt worden door: A. Testosteron producerende ovariumtumor B. Gebruik van anticonceptiepil op 8 jarige leeftijd C. Verhoogde prolactine spiegel D. Premature geboorte (Amenorrhoeduur van bijvoorbeeld 30 weken) 10. Met welke behandeling kan een mannelijke patiënt met het syndroom van Kallmann toch een zwangerschap tot stand brengen of met andere woorden hoe kan de spermatogenese op gang worden gebracht? A. Clomifeencitraat 50 mg per dag gedurende 6 maanden B. Pulsgewijze toediening van LH C. Pulsgewijze toediening van GnRH (intraveneus of subcutaan) gedurende lange tijd (vaak meer dan een jaar) D. Intramusculaire injecties met testosteron

3 11. De 'pil' is een oraal werkzaam voorbehoedmiddel. Wat veroorzaakt eigenlijk het anticonceptieve effect? Welke bewering is juist? A. Ovulatieremming door daling van de FSH spiegels B. Slechte opbouw van het endometrium door het hormoon ethinyloestradiol C. Verstoring transport van de eicel naar de uterus D. Slechte kwaliteit van het cervixslijm door het hormoon ethinyloestradiol 12. Een standaard IVF-procedure is geen behandelingsmogelijkheid bij: A. Verminderde semenkwaliteit B. Langdurig onbegrepen infertiliteit C. Patiënte met syndroom van Turner D. Ernstige endometriosis extema die geleid heeft tot verklevingen in de buik 13. Welke volgorde in de puberteitsontwikkeling van het meisje is juist? A. Groeispurt- Telarche- Pubarche-Menarche B. Telarche - Groeispurt - Menarche - Pubarche C. Menarche - Pubarche - Groeispurt - Telarche D. Pubarche- Telarche-Menarche- Groeispurt 14. De ontwikkeling van de vulva in de puberteit betreft voornamelijk: A. De labia majora en minora B. De labia minora en de klier van Bartholin C. Uitsluitend de clitoris D. De labia minora en de clitoris 15. Welke bewering over tepelpigmentatie is juist? A. Ze treedt relatief vroeg op in de ontwikkeling van de mamma (Tanner stadium II) B. Ze valt min of meer samen met de ontwikkeling van de klierbuizen in de mamma C. Ze wijst op een anovulatoire cyclus D. Het effect wordt veroorzaakt door progesteron 16. Waarom wordt het Stein-Leventhal ofpo1ycysteus ovarium syndroom ook indien er geen kinderwens bestaat vaak "behandeld"? A. De kans op toename van de insulineresistentie B. De kans op verergering van het hirsutisme C. De kans op ontwikkeling van ovariumcarcinoom D. Het moeilijker te behandelen zijn van de stoornis indien deze langer bestaat

4 17. Wat behoort niet tot het Stein-Leventhal ofpolycysteus ovarium syndroom? A. Hirsutisme B. Vetzucht C. Verlaagd serum LH gehalte D. Insulineresistentie 18. Bij de vrouw stoppen de menstruaties normaal gesproken rond het 50e levensjaar. De oorzaak is gelegen op het niveau van: A. De hypothalamus B. De hypofyse C. De ovaria D. De uterus 19. De ovulatie treedt op: A. 38 tot 42 uur na het begin van de LH piek B. 8 uur na de maximale LH waarde in de LH piek C. Als de FSH en LH piek geheel zijn uitgedoofd D. Als de progesteronspiegel de oestradiolspiegel overtreft 20. LHRH ook wel GnRH genoemd stimuleert de afscheiding van: A.FSH B.FSHenLH C.LH D.TSH, LH en Prolactine 21. De ernst van hirsutisme wordt bepaald door: A. De hoogte van de androgeenspiegels en de gevoeligheid van het eindorgaan (de haarfollikel) voor die androgenen B. Uitsluitend de hoogte van de androgeenspiegels C. Uitsluitend de gevoeligheid van het eindorgaan (de haarfollikel) voor androgenen D. De balans tussen oestrogeen- en androgeenspiegels 22. Welke bewering aangaande de menstruele cyclus is juist? A. De korst mogelijke ovulatoire menstruele cyclus duurt tenminste 25 dagen B. De menstruele cyclus heeft de neiging om korter te worden naarmate de leeftijd van de vrouw toeneemt, echter rond de menopauze worden maanden overgeslagen C. De normale duur van de luteale fase bedraagt 9 tot 10 dagen D. De folliculaire fase is het minst variabele deel van de menstruele cyclus

5 23. Een vrouw van 4 2 jaar heeft last sinds een halfjaar toenemend last van menorhagieën. Wat is bij deze vrouw de meest waarschijnlijke oorzaak die haar klacht kan verklaren? A. Hormonale stoornissen bijv. anovulatoire cycli B. Submuceus gelegen myomen C. Hyperthyreoidie D. Een aangeboren stollingsstoornis 24. Op welk moment( en) in de menstruele cyclus is de FSH spiegel het hoogst? A. Vroeg folliculair en tijdens de LH piek B. Laat folliculair en vroeg luteaal C. Tijdens de menstruatie D. Als de oestradiol spiegel het laagst is 25. Welke bewering omtrent de embryologische ontwikkeling van de hypofyse is juist? A. De hypofyse-achterkwab ontwikkelt zich uit het zakje van Rathke B. De hypofyse-voorkwab ontwikkelt zich uit de bodem van de embryonale keelholte C. De activiteit van de foetale hypofyse voor wat betreft de FSH en LH produktie is al volledig ontwikkeld D. De verbinding tussen hypothalamus en hypofyse-voorkwab wordt gevormd door speciale sensibele axonen 26. De menstruatie treedt op ten gevolge van: A. Stijging van de FSH spiegels aan het einde van de luteale fase B. Daling van de progesteronspiegels aan het einde van de luteale fase C. Reeds beginnende follikelgroei aan het einde van de luteale fase D. Stijging van de prolactinespiegels aan het einde van de luteale fase 27. Hoeveel bloedverlies treedt er gemiddeld op bij een "normale" menstruatie? A.± 10-20ml B. ± ml C. ± ml D. ± ml 28. De kwaliteit van het cervixslijm is optimaal bij: A. Hoge oestrogeen- en lage progesteronspiegels B. Hoge progesteron- en hoge oestrogeenspiegels C. Hoge progesteron- en lage oestrogeenspiegels D. Lage progesteron- en lage oestrogeenspiegels

6 29. Bij welke aandoening is hirsutisme over het algemeen niet één van de symptomen? A. Testosteronproducerende tumor B. Anorexia Nervosa C. (partiële) 21-hydroxylase deficiëntie D. Polycysteus Ovarium Syndroom (PCO) 30. Er is bij een patiënte sprake van hirsutisme. Welke onderzoeken zijn het meest zinvol bij het vinden van de oorzaak van het hirsutisme: A. Bepaling van Testosteron, Androsteendion, Dihydroepiandrosterone en LH in het serum B. Bepaling van Oestradiol en FSH in het serum C. Bepaling van het prolactine en TSH gehalte in het serwn D. Bepaling lever en nier functies (bloedonderzoek) 31. Bij welk syndroom ontbreekt de uterus niet? A. Testiculaire feminisatie B. Syndroom van Klinefelter C. Syndroom van Turner D. Syndroom van Mayer-Rokitansky