rijkswaterstaat Afbakening proeftraject op basis van bodempeilingen Werkdocument auteur(s) datum ministerie van verkeer en waterstaat

Transcriptie

1 ministerie van verkeer en waterstaat rijkswaterstaat riza rijksinstituut voor integraal zoetwaterbeheer en afvalwaterbehandeling tel , fax doorkiesnummer Afbakening proeftraject op basis van bodempeilingen Werkdocument auteur(s) datum x F. H. Schulze 01 maart 1996

2 Samenvatting. In het kader van het project "Probabilistische methodiek voor bepaling MHW's" en het deelproject "Effecten van variaties, onzekerheden en trendmatige ontwikkelingen t.a.v. de grote rivieren, metname de Waal, op de MHW's" van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RWS/RIZA) worden, door o.a. het RIZA, verschillende deelonderzoeken uitgevoerd. Een hiervan is het deelonderzoek naar het effect van ruimtelijke en temporale variaties in de bodemligging op de waterstand bij een permanente hoge afvoer. Als basis voor dit onderzoek dient voor, in dit geval, de Waal een proeftraject gekozen te worden van ongeveer 20 km om rekentijden en de hoeveelheid invoergegevens te beperken. In dit werkdocument staan de overwegingen beschreven die hebben geleid tot de keuze van het proeftraject. Om gegevens van verschillende jaren onderling te kunnen vergelijken dienen factoren als meetmethoden, data be- en verwerking, data opslag, invloed van het winterbed, etc. zoveel mogelijk overeenkomstig te zijn. Ook de beschikbaarheid van data-bestanden en de ontbrekende data binnen data-sets (gaten) dienen in acht genomen te worden bij het afbakenen van een proeftraject. In hoofdstuk 2 vindt een inventarisatie plaats van deze relevante factoren met bijbehorende kenmerken die van belang zijn bij het afbakenen van een proeftraject. In hoofdstuk 3 staat een conclusie geformuleerd waarbij het proeftraject wordt afgebakend op basis van de in hoofdstuk 2 gepresenteerde inventarisatie. Ieder jaar wordt door de Meetkundige Dienst een Jaarlijkse Dwars Peiling (JDP) uitgevoerd. Als onderdeel hiervan wordt ook de Waal gepeild (vanaf 1950). De JDP wordt uitgewerkt tot een vast patroon van meetpunten voor iedere dwarsraai (op de Waal iedere 125 m). Dit patroon van meetpunten ontstaat door middeling tussen de normaallijnen en vervolgens een middeling van 8 dwarsraaien tot 6en JDP per kilometer. De gegevens van de jaren 1970, 1984 en 1995 zijn om een of andere reden (nog) niet beschikbaar. Hierbij moet opgemerkt worden dat de ruwe gegevens van 1995 in de loop van 1996 beschikbaar zullen zijn. Rekening houdend met de factoren, omschreven in hoofdstuk 2 kunnen een aantal clusters van jaren worden onderscheiden. De jaren binnen zo'n cluster kunnen onderling vergeleken worden. Deze clusters zijn respectievelijk: I : 1950 t/m 1969; II : 1971 t/m 1974; III : 1976 t/m 1983 en 1985 t/m 1993; en IV : 1994 en Daarnaast is rekening gehouden met de kilometerraaien van de verschillende bestaande deelmodellen binnen WAQUA die eventueel in de toekomst bij de analyse gebruikt zouden kunnen worden. WAQUA is een twee-dimensionaal model voor de waterbeweging. Het percentage beschikbare data op het traject KMR 911 t/m KMR 933 (deelmodel III binnen WAQUA) bedraagt ongeveer 81% en scoort daarmee het hoogst van de 4 deelmodellen binnen WAQUA. Het traject KMR 911 t/m KMR 933 op de Waal wordt, op basis van bodempeilingen, aanbevolen om als proeftraject te kiezen voor het deelonderzoek naar het effect van ruimtelijke en temporale variaties in de bodemligging op de waterstand. In het vervolgonderzoek worden dan, bij voorkeur, die jaren vergeleken die behoren tot een zelfde cluster. Vervolgens zouden de 4 clusters onderling nog vergeleken kunnen worden (cluster analyse).

3 Inhoud werkdocument. samenvatting. HOOFDSTUK 1: INLEIDING. i I HOOFDSTUK 2: FACTOREN Inleiding Factoren Conclusie. 5 HOOFDSTUK 3: CONCLUSIE. 6 HOOFDSTUK 4: AANBEVELINGEN. 7 LITERATUUR. 8 BIJLAGE 1: BESLISSINGSBOOM VOOR AFBAKENING PROEFTRAJECT. 9 ii

4 HOOFDSTUK 1: INLEIDING. In het kader van het project "Probabilistische methodiek voor bepaling MHW's" en het deelproject "Effecten van variaties, onzekerheden en trendmatige ontwikkelingen t.a.v. de grote rivieren, metname de Waal, op de MHW's" van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RWS/RIZA) worden, door o.a. het RIZA, verschillende deelonderzoeken uitgevoerd. Een hiervan is het deelonderzoek naar het effect van ruimtelijke en temporale variaties in de bodemligging op de waterstand bij een permanente hoge afvoer. Als basis voor dit onderzoek dient voor, in dit geval, de Waal een proeftraject gekozen te worden van ongeveer 20 km om rekentijden en de hoeveeiheid invoergegevens te beperken. In dit werkdocument staan de overwegingen beschreven die hebben geleid tot de keuze van het proeftraject. Het gaat om een analyse van gegevens en niet om het verrichten van metingen. Ieder jaar wordt door de Meetkundige Dienst een Jaarlijkse Dwars Peiling (JDP) uitgevoerd. Als onderdeel hiervan wordt ook de Waal gepeild (vanaf 1950). De JDP wordt uitgewerkt tot een vast patroon van meetpunten voor iedere dwarsraai (op de Waal iedere 125 m). Dit patroon van meetpunten ontstaat door middeling tussen de normaallijnen en vervolgens een middeling van 8 dwarsraaien tot een JDP per kilometer (Van Duin en Swanenberg, 1990 en 1994). Uit de jaarlijkse metingen worden gemiddelden berekend per raai (26 tot 28 waarden per raai). Afwijkingen van meer dan 0.25 m op het raai-gemiddelde van het jaar daarvoor worden nader onderzocht. De eventueel gecorrigeerde gemiddelden worden tezamen met de gemiddeldes per kilometer en een lengteprofiel in een archief bewaard, de z.g.n. "P-map" (Van Duin, 1994). Het is echter gebleken dat niet alles meer beschikbaar is (Van der Wal, 1995). Om gegevens van verschillende jaren onderling te kunnen vergelijken dienen factoren als meetmethoden, data be- en verwerking, data opslag, invloed van het winterbed, etc. zoveel mogelijk overeenkomstig te zijn. Ook de beschikbaarheid van data-bestanden en de ontbrekende data binnen data-sets (gaten) dienen in acht genomen te worden bij het afbakenen van een proeftraject. In hoofdstuk 2 vindt een inventarisatie plaats van deze relevante factoren met bijbehorende kenmerken die van belang zijn bij het afbakenen van een proeftraject. In hoofdstuk 3 staat een conclusie geformuleerd waarbij het proeftraject wordt afgebakend op basis van de in hoofdstuk 2 gepresenteerde inventarisatie. Het afbakenen van dit proeftraject is gebaseerd op een zo gedetailleerd en zo nauwkeurig mogelijke inventarisatie. Gezien de "chaos" omtrent de huidige inventarisatie van bodempeilingen en alles wat daarbij komt kijken, kan het voorkomen dat bij sommige factoren een "vertekend" beeld wordt geschetst. Aan het eind van dit werkdocument staat eeo literatuurlijst weergegeven.

5 HOOFDSTUK 2: FACTOREN. 2.1 Inleiding. In dit hoofdstuk worden factoren gepresenteerd die van invloed zijn of zouden kunnen zijn op de keuze van het proeftraject. Deze factoren zijn: wel of niet gemeten, aanwezigheid van de gemeten data, data-set wel of niet compleet, meetmetiioden en meettechnieken, manier van data be- of verwerking, manier van data-opslag en beschikbaarheid van de opgeslagen data-bestanden, en de locatie van de opgeslagen data-bestanden. 2.2 Factoren. In figuur 1.1 (bijlage 1) staat een beslissingsboom afgebeeld die gehanteerd kan worden voor het afbakenen van een proeftraject. In figuur 1.1 staan de factoren schematisch weergegeven. - Meting. Deze factor maakt onderscheid maakt tussen jaren waarin wel en jaren waarin niet gemeten is. Wel gemeten jaren: 1950 t/m 1969 en 1971 t/m 1995 (Van der Wal en Roelofs, 1995). Niet gemeten jaren: 1970 (Van der Wal en Roelofs, 1994 en 1995). - Aanwezigheid data. Het kan v66rkomen dat gemeten jaren om een of andere reden (nog) niet (meer) beschikbaar zijn. Wel beschikbaar: 1950 t/m 1969, 1971 t/m 1983 en 1985 t/m 1994 (Zeeman, Douben, Taal, Roelofs en Van der Wal, 1994 en 1995). Niet beschikbaar: 1984 vanwege het uitvallen van een deel van het systeem. De afwijkingen in bodemligging in de orde van. 2 tot 3 decimeter. Geen P-map samengesteld (Van Duin en Ten Brfnke, 1994 en 1995) omdat de verwerking van de gegevens nog niet is voltooid (Brouwer, 1995). - Volledigheid data-set. Het kan voorkomen dat de gemeten en aanwezige data-sets niet compleet zijn zodat gekeken moet worden naar geschikte deelstukken binnen een data-set. Hierbij is rekening gehouden met de kilometerraaien van de verschillende bestaande deelmodelfen binnen WAQUA (Van den Brink, 1995) die eventueel in de toekomst bij de analyse gebruikt zouden kunnen worden. WAQUA is een twee-dimensionaal model voor de waterbeweging. In tabel 2.1 staat een ruwe schatting van de beschikbare data van de bodemligging, opgesplitst voor de verschillende deelmodellen van WAQUA (Van den Brink, Douben, Zeeman, Roelofs en Van der Wal, 1994 en 1995).

6 TABEL 2.1: Percentages van beschikbare data over de jaren 1950 t/m DEELMODEL WAQUA KMR (km) Percentage beschikbare data (%) I II III IV Meetmethoden en meettechnieken. Hier wordt onderscheid gemaakt tussen de manieren van meten. Instrumentarium: Afstandsmeter "oud": Afstandsmeter "nieuw" Radiolog: EPS Motorola: Microfix: DGPS: 1950 t/m t/m t/m t/m 1983 en 1985 t/m t/m en Meetboten: Kraaienhof: Drusus: Beijerink: 1971 t/m t/m t/m Nauwkeurigheid instrumentarium (Bodde, Van Duin r Roelofs, 1994 en 19951: Tussen de afstandsmeter "oud" en afstandsmeter "nieuw" zit weinig verschil in nauwkeurigheid. Deze twee zijn bij benadering even "(on)nauwkeurig". De jaren 1950 t/m 1969 beschikken dus bij benadering, over een zelfde (on)nauwkeurigheid. Tot 1971 werden raaien gevaren op basis van zichtlijnen (2 sjalons op dezelfde oever). De afstand tot de normaallijnen werd gemeten met een afstandsmeter naar een vast punt op de kant. Positie (raainummer en afstand) en diepte werden om de 10 meter vastgelegd. De meetpunten werden geprojecteerd op de ideale lijn. Tussen de afstandsmeter en het radiolog zit wel een klein verschil in nauwkeurigheid. Het radiolog werd toegepast in de jaren 1971 t/m Bij het gebruik van radiolog werd een zender geplaatst bij elke raaipaal. In 1975 wordt overgegaan op EPS Motorola en HP9825. Voor 1975 werd om de 10 m een positie en diepte bepaald. Met het nieuwe EPS (Elektronisch Positionerings Systeem) werd 2 keer per seconde een diepte en positie vastgesteld. Ondanks de overgang op een EPS wordt nog steeds op dezelfde lokaties een diepte bepaald. Hierdoor is de vergelijkbaarheid van peilingen van voor en na 1975 goed. Het verschil in nauwkeurigheid tussen EPS Motorola en Microfix is klein zodat de periode 1975 t/m 1983 en 1985 t/m 1993 als een geheel kan worden gezien m.b.t. het instrumentarium.

7 Hierbij kan nog worden opgemerkt dat (Van Duin, 1994): 1984: Een deel van het systeem is uitgevallen en de afwijkingen in bodemligging zijn in de orde van 2 tot 3 decimeter. Er is in dit jaar geen P-map samengesteld. 1985: In verband met de landelijke normalisatie van meetsystemen is gepoogd om over te gaan op een ander MD-DIV systeem (Meetkundige Dienst - Dienst Informatie Verwerking). Deze overgang is vervolgens niet doorgevoerd. Ook na 1985 zijn de JDPs op de traditionele manier uitgevoerd (mede om de vergelijkbaarheid met peilingen uit het verleden te bevorderen). Soms zijn daarnaast MD-DIV-peilingen uitgevoerd. 1986: Problemen met echolood op de meetboot Drusus. 1990: Overgang van peillood Atlas DESO 20 op Atlas DESO 25. Tussen Miciofix en DGPS (Digital Global Position System) zit wel een groot verschil in nauwkeurigheid. DGPS is nauwkeuriger dan Microfix. Vooralsnog is het onduidelijk hoe groot dit verschil is. Verwacht wordt dat het verschil tussen Microfix en DGPS voldoende groot is om hiertussen onderscheid aan te brengen. Nauwkeurigheid meetboten (Brouwer en Van Duin en 19951: Tussen de Kraaienhof (1971 t/m 1975) en de Drusus (1976 t/m 1988) kan een groot verschil zitten in nauwkeurigheid vanwege het verschil in vaargedrag en snelheid tussen de boten. De Drusus heeft een groter squat. Squat is de inzinking van de boot bij hogere vaarsnelheden. Deze inzinking leidt tot een ondiepere meting. Geschat wordt dat dit in het ongunstigste geval kan resulteren in een verschil van 2 decimeter. In 1988 werd de meetboot Drusus vervangen door de meetboot Beijerink. De Beijerink heeft mogelijk een nog wat grotere squat. Calibratie m.b.v. een "bar-check" heeft hier geen invloed op omdat de calibratie bij zeer lage vaarsnelheid wordt uitgevoerd. Met de Drusus werd mogelijk ook wat meer op produktie gevaren (snel), terwijl met de Beijerink mogelijk beheerster (nauwkeuriger) werd gevaren. De effecten op de peilingen zijn,bij deze vervanging, naar verwachting verwaarloosbaar. Begin jaren 70 kon ongeveer 3 of 4 km, langs de rivier, per dag gepeild worden. Tegenwoordig is dit in de orde van 5 tot 7 km per dag. Een niet te kwantificeren factor die ook van invloed zou kunnen zijn is het vaargedrag van de bemanning (acceleratie en remweg). - Data be- en verwerking. Hier wordt onderscheid gemaakt tussen methoden en manieren van data-bewerking en dataverwerking die de afgelopen jaren zijn gehanteerd. Bewerkina (De Jonge. 1994); Ruwe dat»(iriet geinterpoleerd): 1950 t/m 1969, 1971 t/m 1983, 1985 t/m TIN (Triangular Irregular Network): 1979 t/m 1983, 1985 en 1988 t/m De TIN-module vormt driehoeken tussen gemeten xyz-waarden en interpoleert nieuwe z-waarden voor elk punt binnen zo'n driehoek.

8 SURFIS21 (de theoretische raai): 1979 t/m 1983, 1985 en 1988 t/m Het programma SURFIS21 maakt eerst voor elke raai een nieuwe verzameling met punten aan. Deze punten liggen op de rechte lijn (de theoretische raai) waar de gemeten raai om heen schommelt. Op basis van de gemeten z-waarden interpoleert het programma nieuwe z-waarden in de punten op de rechte lijn. Elke 'nieuwe' raai heeft een gelijk aantal punten. Verwerking (De Jonge. 1994V Ruwe data (p-map): 1950 t/m 1969, 1971 t/m 1983 en 1985 t/m HP9830: 1975 t/m HP9825: 1978 t/m 1983 en 1985 t/m HP9310, HP9360 en HP9370: 1991 t/m De soorten bewerkingen zijn van wezenlijk belang voor het vergelijken van bodems uit verschillende jaren en het effect van hen op de waterstanden. De verwerking daarentegen is van minder of geen belang voor deze vergelijken. De verwerking is meer van belang voor de hanteerbaarheid van de data-bestanden. - Vorm van data-opslag (De Jonge, Douben, Scholten, en Kooij, 1994 en 1995). P-map en microfilm : 1950 t/m 1969, 1971 t/m 1983 en 1985 t/m Tapes : 1979 t/m 1983, 1985 en 1988 t/m 1991 (TIN). Diskettes : 1979 t/m 1983, 1985 en 1988 t/m Harde schijf (Arc-info op de sun): 1979 t/m 1983, 1985 en 1988 t/m 1991 (Grid). WAQUA : 1991 (van den Brink en Koolwijk, 1992 en 1995). - Locatie van de opgeslagen data-bestanden. Rijkswaterstaat-Meetkundige Dienst (RWS / MD): 1990 t/m 1994 (Brouwer, 1995). Rijkswaterstaat-Archief van de Directie Oost Nederland (RWS / DON): 1950 t/m 1969, 1971 t/m 1983 en 1985 t/m 1991 (Roelofs en Kooij, 1995). Rijkswaterstaat-Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling (RWS / RIZA): 1979 t/m 1983, 1985 en 1988 t/m 1991 (Scholten en Douben, 1995). Onbekend: Het is gebleken dat, de afgelopen jaren, de bodem (althans delen daarvan) ook tijdens hoogwater wordt gemeten. Alleen het jaar 1995 heb ik kunnen traceren. In 1995 is het traject kilometerraai 870 tot en met kilometerraai 906 gemeten in de periode januari en februari Het is vooralsnog onbekend waar de overige jaren zijn gebleven. - Het is ook gebeleken dat, ondanks het feit dat er ooit gemeten is, er bodem-gegevens zoek zijn inclusief de daaruit bepaalde kilometergemiddelden. Zodat er vaak data-sets met kilometergemiddelden een tijdstap vertonen van 2 tot 5 jaar. Deze moeten echter ooit bekend zijn geweest. Voor sommige jaren kunnen deze gemiddelde bodemgegevens, via kaarten, nog opgevraagd worden. Doch voor een aantal jaren zijn deze gegevens vooralsnog volledig verdwenen. Dit verschijnsel drukt de kwaliteit van het resultaat van eventuele tijdreeks- en trend-analyses. 2.3 Conclusie. De meest belangrijke factoren voor het afbakenen van een proeftraject zijn kort omschreven en geynventariseerd. Op basis van deze factoren kunnen clusters van jaren worden onderscheiden waarbij de factoren weinig verschillen. Aan de hand van verschillende factoren kan ook het traject worden afgebakend. Dit alles zal geschieden in hoofdstuk 3.

9 HOOFDSTUK 3: CONCLUSIE. Nu de voornaamste factoren bekend en omschreven zijn (hoofdstuk 2) kan worden overgegaan tot het clusteren van vergelijkbare jaren en het kiezen van een proeftraject op basis van bodemgegevens. De jaren 1970, 1984 en 1995 vallen af omdat deze gegevens om een of andere reden (nog) niet beschikbaar zijn. Het jaar 1986 wordt gekarakteriseerd door een 'sprong of trendbreuk'. Gezien het feit dat er vooralsnog geen afdoende verklaring gegeven kan worden voor dit verschijnsel (hooguit de problemen met het echolood op de Drusus), dient dit jaar gewoon opgenomen te worden in een der clusters. Rekening houdend met de omschreven factoren in hoofdstuk 2 kan een aantal clusters van jaren worden onderscheiden. De jaren binnen zo'n cluster kunnen onderling vergeleken worden. Deze clusters zijn respectievelijk: I : 1950 t/m 1969; II : 1971 t/m 1974; III : 1976 t/m 1983 en 1985 t/m 1993; en IV : 1994 en Het percentage beschikbare data op het traject KMR 911 t/m KMR 933 (deelmodel III binnen WAQUA) bedraagt ongeveer 81% en scoort daarmee het hoogst van de 4 deelmodel Ien binnen WAQUA. Voor het deelproject 'Autonome Bodemdaling' en de activiteiten in het kader van het deelproject 'Sedimenthuishouding Kribvakken' zijn de volgende 2 vakken interessant voor nadere analyse met behulp van GIS: - een recht stuk Waal bij Druten, van kmr 900 tot kmr een bochtig stuk Waal bij st. Andries, van kmr 923 tot 933 (Ten Brinke, 1996). Een van de twee bovenstaande vakken valt samen met een deel van het traject KMR 911 t/m KMR 933. Dit kan in de toekomst de trrtwrsseirrrg en de vergelrjkmg vim gegeven* over bepaalde processen ten goede komen omdat het e6n en dezelfde proeftraject betreft. Dit voorkomt een eventuele vergelijking tussen 'appels en peren'. Het traject KMR 911 t/m KMR 933 op de Waal wordt aanbevolen als proeftraject, op basis van bodemgegevens, voor het deelonderzoek naar het effect van ruimtelijke en temporale variaties in de bodemligging op de waterstand bij een permanente hoge afvoer. Vervolgens zouden de 4 clusters onderling nog vergeleken kunnen worden (chaster analyse).

10 nza HOOFDSTUK 4: AANBEVELINGEN. Gezien de problemen die zich voordeden om de JDP gegevens te verzamelen lijkt het zinvol om in de toekomst meer structuur aan te brengen in de archivering van bodempeilingen en alle factoren die hierbij een rol spelen. De personen die ik heb gesproken en ook de literatuur die ik heb geraadpleegd konden mij telkens maar een deel van het geheel "vertellen". Daarnaast kwam het regelmatig voor dat de persoonlijke mededelingen en ook de literatuur met elkaar niet overeen kwamen, waardoor het nog moeilijker werd om de puzzel compleet te krijgen. Vele jaren zijn niet gedigitaliseerd zodat deze gegevens niet direct bruikbaar zijn. Het lijkt mij dan ook zinvol om deze jaren te (laten) digitaliseren. Het lijkt mij in iedergeval raadzaam om de bodempeilingen vanaf 1991 tot nu te digitaliseren en op dezelfde wijze te bewerken als voorgaande jaren is gedaan. Hierbij is 1991 reeds bewerkt zodat deze als controle kan dienen voor de te hanteren bewerkingsmethode.

11 LITERATUUR. - Bodde, M., 1995, 'Persoonlijke mededeling', (RWS/DON). - Brink, N. G. M. van den, 1995, 'Persoonlijke mededeling', (RWS/RIZA). - Brinke, W. B. G. ten, 1995, 'Persoonlijke mededeling', (RWS/RIZA). - Brinke, W. B. G. ten, 1996, 'Projektplan Bodemontwikkelingen Rijntakken', (RWS/RIZA). - Brinke, W. B. G. ten, 1996, 'Projektplan Sedimenthuishouding Kribvakken', (RWS/RIZA). - Brouwer, A., 1995, 'Persoonlijke mededeling', (RWS/MD). - Douben, N. S. M., 'Persoonlijke mededeling', (RWS/RIZA). - Douben, N. S. M., 1995, 'Gegevens bodemligging', (RWS/RIZA). - Douben, N. S. M., 1994, 'Gemiddelde bodemligging Waal periode 1979 t/m 1991 (waterdiepte t.o.v. OLRV, (RWS/RIZA). - Duin, O. van, 1994, 'Aanvulling Autonome bodemdaling', (RWS/DON). - Duin, O. van, 1994, 'Autonome bodemdaling', (RWS/DON). - Duin, O. van, 1994, 'Kwaliteitstoets: Ontwikkeling scenario's autonome bodemontwikkeling Waal', (RWS/DON). - Jonge, J. J. de, 1994, 'Autonome bodemontwikkeling Waal en Pannerdensch kanaal', (Waterloopkundig Laboratorium/WL). - Kooij, A., 1995, 'Persoonlijke mededeling', (RWS/DON). - Koolwijk, J., 1992, 'OLR "1991.0"', (RWS/DON). - Roelofs, G., 1995, 'Persoonlijke mededeling', (RWS/DON). - Scholten, M. J. M., 1995, 'Persoonlijke mededeling", (RWS/RIZA). - Swanenberg, T., 1990, 'Autonome morfologische ontwikkeling van de rijntakken deel III: Dataverwerking en nauwkeurigheidsonderzoek', (RWS en Haskoning). - Taal, M. C., 1994, 'Ontwikkeling scenario's autonome bodemontwikkeling Waal', (RWS/DON). - Wal, J. van der, 1995, 'Persoonlijke mededeling', (RWS/DON). - Zeeman, M., 1995, 'Persoonlijke mededeling', (Geodan Geodesie). - Zeeman, M., 1994, 'Baggeren als snelscorende optie op de Waal', (Geodan Geodesie). 8

12 nza BIJLAGE 1: BESLISSINGSBOOM VOOR AFBAKENTNG PROEFTRAJECT. FIGUUR 1.1: BESLISSINGSBOOM VOOR AFBAKENTNG PROEFTRAJECT. Sm AaWrang sro«.n.«a Beslisiingsboom afbakening proef-traject