Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55"

Transcriptie

1 Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55 bron. E.J. Brill, Leiden 1936 Zie voor verantwoording: dbnl

2 1 Bij een Reinaert-debat 1) Enkele noodzakelijke opmerkingen Bij de doorgaans zeer hoffelijke bespreking, die Prof. Dr. Muller gewijd heeft aan mijn theorieën over het ontstaan van onzen Reinaert, meen ik te hebben opgemerkt, dat men van mij wel enkele woorden, zoo al niet van verdediging, dan toch van toelichting en verklaring verwacht. Want wie hem leest zou onder den indruk komen, dat ik zoo maar theorieën bouw om het genoegen van een interessante discussie; maar die even gereedelijk weer opgeef om nog vernuftiger gissingen. Anderen, naar ik merk, gaan reeds verder dan mijn achtbare opponent en gewagen van de herhaaldelijk wisselende opvattingen van van Mierlo; een woord dat wetenschappelijk moeilijk te verantwoorden ware, daar ik toch niets anders heb gedaan, dan wat ieder eerlijk geleerde zou doen: een theorie die hij te goeder trouw meende te moeten verdedigen in te trekken, omdat hij tot het inzicht was gekomen, dat ze onvoldoende vaststond. Ik was altijd de meening toegedaan, dat men het een geleerde nooit euvel zou aanrekenen, wanneer hij niet hardnekkig bij onmogelijk of onwaarschijnlijk gebleken theorieën blijft; maar ronduit bekent dat hij zich vergist heeft, en dit openlijk verklaart, om de wetenschap niet langer met zulke theorieën op te houden. Ik vind dit zelfs verdienstelijker, dan, bij het inzicht dat men het verkeerd voorhad, te blijven zwijgen, en twijfel te laten voortbestaan. Prof. Dr. Muller heeft gemeend mijn betoog voor de oor- 1) Noot van de Redactie. De Redactie betreurt het dat door een samenloop van omstandigheden deze bijdrage eerst nu, in plaats van voor het slot der artikelen van den Heer Muller in LIV , verschenen is.

3 2 spronkelijkheid van het eerste deel van onzen Reinaert, stuk voor stuk te moeten weerleggen. Op dien weg kan ik hem natuurlijk niet volgen: dit alleen wil ik hier in 't algemeen opmerken: dat hij toch de ware beteekenis van mijn argumenten niet voldoende heeft gevat. Mijn betoog was niet: deze of gene plaats in den Reinaert is beter, of aesthetischer, of logischer, of natuurlijker, of wat ook, in het Dietsch dan in het Fransch. Hadden mijn argumenten geen andere kracht, dan zou ik voor mij ze nooit hebben voorgedragen. Een navolger toch kan al licht iets beters, of natuurlijkers, of aesthetischers ontdekken, voornamelijk wanneer hij, als onze Willem, genie bezit. Neen; mijn betoog was: deze of gene plaats heeft in het Fransch hoegenaamd geen zin, kan niet van een oorspronkelijk dichter komen, heeft geen aesthetische beteekenis. Neem b.v. het voorval bij de priorij van zwarte nonnen. Reinaert heeft zoo even zijn biecht afgelegd bij Grimbert. Nu merkt hij in de verte de vette kippen bij de priorij. In het Fransch zegt hij, zoo stumperig weg: Langs gene kippen, du côté de ces gelines, daar ligt onze weg. De vermelding van die gelines is niet anders dan als plomp te beschouwen en neemt alle geestigheid weg, alle aesthetische beteekenis. Want nu moest toch Grimbert dadelijk vermoeden waarom het Reinaert te doen was: om die gelines. Ik beweer dus dat in het Fransch die episode geen aesthetische waarde hoegenaamd heeft, en dat een oorspronkelijk dichter, die toch weet waarin hij, bij de episoden die hij uitdenkt, de geestigheid, den humor leggen wil, zoo iets uit zich zelf nooit zou hebben geschreven. Een navolger echter kan eenvoudig hebben vertaald, zonder zich de juiste waarde van een episode bewust te zijn geweest. In het Dietsch integendeel gewaagt Reinaert niet van die gelines. Hij gebaart van niets. Hij doet of hij Grimbert alleen den weg wilde wijzen: langs ginder leidt de rechte strate. Ook vermoedt de argelooze Grimbert niets; en met een innig genoegen, met een monkelenden glimlach zien wij, hoe hij

4 3 dien rouwmoedigen schurk van een Reinaert volgt, en hoe hij eerst uit zijn argeloosheid wordt opgeschrikt als hij zijn gezel zich op den haan ziet werpen. Zoo zit er humor in dit gevalletje, maar niet in het Fransch. Het Fransch schijnt dien humor niet eens te hebben gevat. Het voorval beteekent er aesthetisch niets. Hetzelfde geldt voor mijn argument uit het anthropomorphisme. Mijn argument bestond hierin; dat het anthropomorphisme van onzen Reinaert niet alleen veel zuiverder was dan dat van het Fransch, maar dat men bij onzen Reinaert niet eens van eigenlijk anthropomorphisme mag spreken. Zoo vond ik het ook moeilijk, zoo niet onmogelijk, om aan te nemen, dat een bewerker met een gedicht vóór zich waarin het anthropomorphisme toch zoo sterk ontwikkeld was, waarin dit een belangrijke rol zelfs speelde als middel van humor en satire, in een tijd toen men blijkbaar bijzonder genoegen had in zoo verregaande vermenschelijking der dieren, toen dit in den algemeenen smaak bij dit soort van literatuur schijnt te hebben gelegen, stelselmatig alle anthropomorphisme van zijn voorbeeld zou hebben geweerd, zoodat, wie nu zelfs met een vergrootglas naar de anthropomorphismen in onzen Reinaert zoekt, alleen één staande, gevleugelde, uitdrukking kan ontdekken, nl. den teugel vieren. En indien dan, wat ik nu aanneem, Willem toch de navolger is, wel, dan moet men bekennen, dat hij een dichterlijk genie is geweest, die met onfeilbaren smaak heeft weten te onderscheiden, wat in dit genre van literatuur aesthetisch kon verantwoord, wat moet verworpen, en die aan dien onfeilbaren kunstsmaak te midden van den tijdgeest, tegen alle verleiding in, onwankelbaar trouw is gebleven. En dit is het, wat mij, zelfs nu ik mijn theorie van de oorspronkelijkheid van R. Ia bereid ben op te geven, toch troost: dat door mijn betoog ten minste nog duidelijker zal gebleken zijn, hoe ongeëvenaard een kunstenaar onze Willem is geweest.

5 4 Soortgelijke beschouwingen zou ik nog kunnen inbrengen bij mijn betoog uit het onbeholpen slot van het Fransch. Doch ik wil hier niet verder aandringen. Wat is het nu dat mij van mijn theorie heeft doen afzien? Ik heb het reeds meer dan eens duidelijk gezegd; doch men schijnt er niets anders in te zien dan een gril, dan de jeukte van nog een vernuftiger gissing. Dit is niet zoo. Mijn beter inzicht is ontstaan uit mijn verlangen zelf om de door mij verdedigde theorie tot volle zekerheid te maken. Ik besefte dat die Aernout uit het Dyck'sche hs. daartoe van het allergrootste belang was. Stond het eenmaal vast, dat die Aernout in den tekst moest behouden blijven, dan was daarmee uitgemaakt, dat twee dichters aan onzen Reinaert hadden gewerkt; wat dan de stevigste grondslag voor mijn stelling zou blijken te zijn. Die Aernout toch was vroeger reeds anderen verdacht voorgekomen: de treffende gelijkenis van dien naam met Perrout, den dichter van de Fransche branche, heeft steeds onaangenaam aangedaan en twijfel gevoed. Zoo heb ik dagen en weken nagedacht of het ging dien Aernout door Perrout te vervangen. Ik overwoog de weinig duidelijke beteekenis van den proloog van alle kanten; en reeds voelde ik me ten volle sekuur: zoolang dit zesde vers luidde: die Aernout niet en hevet be- of volscreven of zoo iets, stond Aernout onuitroeibaar vast. Maar nu weet ik niet welke booze duivel mij op zekeren dag, bij al mijn wikken en wegen, plots inblies: indien er nu eens stond: die Perrout hevet volscreven, zonder dit niet? Ja, en daar voer een huivering door mijn lichaam, ik herinner het mij nog zeer duidelijk, toen daar plots met die lezing de anders zoo onduidelijke proloog in alle klaarheid vóór mij stond. Want nu beteekenden die enkele verzen zeer eenvoudig: Willem die Madoc maakte, waar hij dikwijls om waakte, hem verdroot het zoo zeer dat die (of een) avonture(n) van Reinaert in 't Dietsch nog onghemaket bleef (bleven), die Perrout heeft volschreven, dat is: die toch reeds in 't Fransch ten volle

6 5 bestond, dat hij de vite van Reinaert (het werk nu van Perrout) deed zoeken en hij naden walschen boeken in 't Dietsch dus heeft begonnen. Met andere woorden, Willem had er zoo'n spijt over dat Reinaert's avonturen, die toch reeds door Perrout in 't Fransch waren te boek gesteld, nog steeds in 't Dietsch niet bestonden, da.. Ik moest daarbij dan nog de ervaring doen, dat op die wijze Willem juist hetzelfde doet als Perrout, of liever op die wijze Perrout navolgt, die ook met zijn naam begint en jammert dat hij 't beste van zijn stof nog vergeten heeft. Nu moet ik rechtuit bekennen, dat dit inzicht mij trof als volkomen zeker. Dit was het, gewis wat Willem had willen zeggen: Alles toch hangt nu in den proloog zoo helder en zoo duidelijk samen, dat er, mijns inziens, niet aan te twijfelen valt. En zoo viel Aernout, en zoo bezweek alle steun, dien ik in dien Aernout had meenen te vinden. Liever dan mij verder vast te hechten aan de nu eenmaal door mij verdedigde en zoo vcrlokkelijke theorie, liever dan te wachten tot anderen die zouden hebben weerlegd, om mijn eigen werk niet af te breken, liever dan het nieuwe inzicht te bestrijden, of verder te onderzoeken of toch Aernout niet kon gered worden, heb ik eenvoudig mijn dwaling bekend. Dit inzicht is het, dat mij van mijn theorie heeft afgebracht, niets anders. En de weerlegging die Prof. Muller er nu van heeft beproefd, zou niet bij machte zijn geweest, mijn overtuiging te wijzigen, was de klaarblijkelijkheid der lezing van vers 6 die Perrout hevet volscreven niet zoo overweldigend. Ik wil die hier niet verder aantoonen. Ik meen dat die zich bij ieder onbevooroordeelden lezer vanzelf zal opdringen. En een andere verdediging dan de klaarblijkelijke duidelijkheid van den proloog behoeft ze werkelijk niet. Om dit hier even in 't voorbijgaan aan te stippen: bij de verdediging dier lezing had ik het versrythme: Díe Perróut hévet volscréven doen gelden, in vergelijking met andere versrythmen in den Reinaert en o.a. met Sónder Vós Reínaert

7 6 alléne. Prof. Muller meent (blz. 150, noot 2), dat dit moet gelezen: Sónder Vós Reinaért alléne. Nu beken ik dat Reinaert, wanneer dit in het rijm staat, zoo moet geaccentueerd worden; maar dat het te midden van een vers aldus niet moet noch zelfs mag worden gelezen, daar ook een rythme als Sónder Vós Reínaert alléne perfect in orde is. Wij moeten het middelnederlandsche vers niet nutteloos willen regelmatig maken volgens ons systeem van kort lang, kort lang. Ik had ook betoogd, dat met de lezing: Die Perrout hevet volscreven de theorie van het dubbelauteurschap van den Reinaert moest vervallen. Prof. Muller ziet (blz. 144) niet in waarom, en vraagt mij naar mijn redenen. Wel dan: omdat de lezing Aernout alleen een stevigen grondslag bood voor zulk een theorie. Valt die Aernout weg, dan missen alle argumenten uit taal en stijl voor het dubbelauteurschap den onontbeerlijken steun; want het taalkundig en stylistisch onderscheid tusschen beide deelen is niet zoo groot, dat het op zichzelf zulk een conclusie kan schragen; juist als mijn argumenten voor Aernout's oorspronkelijkheid, om vast te staan, den steun van dien Aernout behoefden. Dit stylistisch onderscheid kan immers voldoende verklaard worden uit de grootere afhankelijkheid van Willem tegenover zijn model bij het eerste deel en uit de ruimere vrijheid, als uit den aard der episoden, bij het tweede, oorspronkelijke, deel. Ook de theorie van het dubbelauteurschap heeft, meen ik, om zich te kunnen handhaven, volstrekt Aernout noodig in het zesde vers. Zou het vage besef van die noodzakelijkheid Prof. Muller niet hebben verhinderd, de klaarblijkelijkheid van de lezing: die Perrout hevet volscreven, in te zien? Hiermede meen ik voldoende mijn houding te hebben toegelicht. Antwerpen J. VAN MIERLO

8 7 Naschrift. Anti-critiek, re- en dupliek is zelden vruchtbaar, in allen gevalle voor de lezers, onwillige toeschouwers van het steekspel, doorgaans onaantrekkelijk. Derhalve onthoud ik mij, vooral na eene particuliere, hoffelijke briefwisseling met Dr. Van Mierlo, van hernieuwde weerlegging, en bepaal ik mij liever tot de verwijzing naar mijne vroegere artikelen, waaraan ik thans weinig of niets. heb toe te voegen. Voor het eerstgenoemde punt (blz. 2-3) zie Tschr. LIII 61-3, voor het tweede (blz. 3) a.w. 67, 70-1, voor het derde (blz. 3-5) a.w (inz ), voor het vierde (blz. 6) XXXI , XLI (Td. 1 en 2 ). Wie genoeg belang stelt in het vrij ingewikkelde vraagstuk kan zich uit de verschillende betoogen een zelfstandig oordeel vormen. O e s t g e e s t, October 1934 J.W. MULLER

9 8 Huijsmorsen en Verhuijsmorsen Huijsmossen schieten En jou goetje en werd je niet ontmomt, noch verhuijsmorst. Wat hetme onze Aecht wel goet of-handich ghemaeckt, en ontlorst. De helft van den tijdt mis ick dit of dat, van neusdoecken of van huijve... (Bredero, Klucht van den Molenaer, 211/13.)..., so dat wij ons eygen moeders-tael, die doch na 't seggen van Becanes een tael-moeder is, selfs haar eygentschap niet en wisten, noch haar Ryckdom niet en kende, maar huijsmorsten en lorsten, met behulp der vreemder tonghen...., beweecht met een kloeck-sinnighe ijver, dese Nóóde-lóóse Pracherije eens af te schaffen en de Troggelsack met al de Beedel-brocken eens na Vranckerijc... te sende... (Bredero, in een ongedateerde brief aan de Eglantier; De Werken van G.A.B. III, 147.) Dit zijn de beide bekende plaatsen, waar de eerste boven dit artikeltje gedrukte woorden voorkomen en ogenschijnlijk weinig moeite opleveren. Wie er zich mee bezighield, verklaarde toch zonder nadere uitleg verwaarlozen, knoeien, verbasteren of iets van dien aard. Zeker moet men erkennen, dat door die gissing een leesbare zin ontstaat, die wel past in het geheel. Maar bij zorgvuldig toezien rijzen bezwaren. Op beide plaatsen bedient Bredero zich n.l. van een enigszins wijdlopige stijl, met behulp van synoniemen; in de Molenaar zeer van pas. De ste-vrouw Trijn Jans kan hier maar moeilijk de verdorvenheid van haar dienstbode ten volle uitmeten: ze gebruikt ontmompen, ofhandich maecken en ontlorsen, drie woorden voor stelen bijeen. Past daar dan een woord voor knoeien, verwaarlozen, wel tussen? Hoeveel waarschijnlijker is een vierde synoniem.

10 9 Wat in de klucht, evenals elders in het dramatisch werk (Spaanse Brabander 225/7 bijv.) zo natuurlijk klinkt, lijkt een geijkte figuur in de brief. Huijsmorsen en lorsen worden hier samengevat als Nóóde-lóóse Pracherije, terwijl de Troggel-sack verduidelijkt, dat de schrijver het bij voortduring over ontlening heeft; eerst in het eind van de brief wordt het revel-duijtsch, de brabbeltaal die er door ontstaat, gehekeld. Wie geneigd is hierbij een vraagteken te plaatsen, leze het voorbeeld dat Bredero in het begin van zijn brief vrij slaafs gevolgd heeft en waar hij zelf op zinspeelt: de Twe-spraeck. Voor ons is daaruit Coornhert's Voorreden van belang, waaruit ik citeer:... bemerkend... dat men zó ghantschelijck zonder alle nóód ghewoon was te lenen ende te lortsen van vreemde talen... derhalven ick voor mij nam mijn moeders tae... vande onnutte lappen en vuijle brodderijen te suijvere... 1) Het schuin gedrukte verklaart Bredero's bedoeling volkomen: lenen en lortsen, twee woorden voor ontlenen. Al is nu huijsmorsen = ontlenen en verhuijsmorsen = stelen, verdonkeremanen wel duidelijk, onverklaard blijft nog de vorming van deze woorden. Echter is ze er niet moeilijker op geworden. Tot nu toe zocht men verband met morsen = knoeien, 2) maar dit woord had ook een betekenis oneerlijk zijn ; morsen en lorsen kwamen samen zo voor 3) en ontmorsen hoorde hier bij. 4) Nu wordt verhuijsmorsen in de Molenaar dadelijk doorzichtig, wanneer men aan huisdief en huisdieverij denkt, waarvan het Woordenboek een paar jongere voorbeelden geeft: als inwonend bediende iets van den meester of de meesteres stelen. 5) 1) Uitgave K. Kooiman, bl. V. 2) met huismiddeltjes knoeien; lapzalven? Ned. Woordenboek VI, ) Ned. Woordenboek IX, ) Ned. Woordenboek X, ) Ned. Woordenboek VI, 1248.

11 10 Op grond van de brief moet men aannemen, dat huijsmorsen in de volkstaal reeds verruimd was tot stelen zonder meer, geen ongewoon verschijnsel, waardoor Bredero er weer in figuurlijk gebruik ontlenen van kon maken. In aansluiting op het bovenstaande wordt nu Sewel's nergens in de literatuur gesteunde verklaring van huijsmosschen schieten interessant: a canting phrase; to steal. De afstand tussen de 16 de -eeuwse betekenis langs de huizen bedelen en de vertaling van Sewel is niet al te groot 1), maar het feit blijft bestaan, dat op geen enkele bekende plaats stelen goed past. Daarom vraag ik mij af, of Sewel zich hier misschien vergist heeft, zodat van twee echte volksuitdrukkingen uit dezelfde sfeer, de ene die hij opnam, juist de verklaring van de andere kreeg? Utrecht B.H. ERNÉ 1) Twee 16e-eeuwse Spelen van de Hel, Groningen 1934; blz. 109.

12 11 De tekst van Hadewychs liederen Hadewijch is, afgezien van de activiteit van Dr. van Mierlo, eigenlik een stiefkind van de Nederlandse filologie. Ik heb mij vaak afgevraagd waarom. Daar hebben we nu een bundel liederen en een bundel proza liggen, die naar inhoud en vorm tot het mooiste horen wat er in onze taal geschreven is, - en men neemt er vrijwel geen notitie van. Is men van de buitengewone waarde van haar werk nog altijd niet overtuigd? Heeft men zich laten afschrikken door haar reputatie van duisterheid; vreesde men, zich bij de behandeling van zo mystieke, onbegrijpelike geschriften in de vingers te zullen snijden? Of dacht men rustig de tijd af te wachten, tot Dr. van Mierlo alle knopen zou hebben ontward, om dan bij de lectuur van een zwaar-gecommentarieerde model-uitgaaf eens te gaan overwegen of de figuur van Hadewijch nu eigenlik al of niet de moeite waard is? Ik voor mij beschikte noch over zo veel geduld, noch over een zo onbegrensd vertrouwen in het juiste inzicht van Dr. van Mierlo, en achtte het beter, zelf ook maar eens vast aan het werk te gaan. Oorspronkelik meende ik nuttig werk te kunnen doen door het interpreteren van een aantal Hadewijchpassages, die totnogtoe niet verklaard, of naar mijn mening onjuist verklaard waren. Maar tenslotte leek het mij beter, eerst mijn eigen en anderer algemeen inzicht in de figuur van Hadewijch als mens en als auteur te verhelderen 1). Daarnaast, en voor een deel ook steunend daarop, hoopte ik tot een juist verstaan van de tekst een en ander te kunnen bijdragen. Vatten wij voor het ogenblik alleen Hadewijchs minst 1) Het resultaat van die studie is als Utrechtse dissertatie verschenen: Hadewijch. Een studie over de mens en de schrijfster, (Groningen, Wolters, 1934).

13 12 onbekende werk, de Liederen, in het oog, dan stuiten we op een respectabele reeks uitgaven of gedeeltelike uitgaven. Die van Heremans en Ledeganck van 1875, zonder interpunctie en zonder noten, is natuurlik totaal verouderd, maar daarnaast beschikken we over een uitgaaf van Mej. Dr. J. Snellen (Liederen van Hadewijch, Amsterdam 1907), een van Dr. J. van Mierlo (Strophische Gedichten, Leuvense Tekstuitgaven 1910) 1), een gecommentarieerde bloemlezing van Van Mierlo (De Poëzie van Hadewijch. Versl. en Med. Kon. Vl. Ac. 1931), en een kleinere bloemlezing, voorzien van inleiding en vertaling, van Mej. Snellen (Hadewijch. Een Bloemlezing, Zeist 1932). Geen van die uitgaven yoldoet echter aan strenge eisen. Van de beide volledige zijn de commentaren veel te schaars en vaak onjuist, tekst en interpunctie wijken onderling vrij sterk af 2), en zijn bij geen van beide bevredigend. Van de recente bloemlezingen is het uitgesproken doel vast een en ander van Hadewijchs werk voor het grote publiek toegankelik te maken; Dr. van Mierlo spreekt daarbij de hoop uit, dat een nieuwe uitgave der Strophische Gedichten noodzakelijk zal blijken, en wil deze dan van een veel vermeerderde en verbeterde commentaar voorzien. Inderdaad spiegelt zich in deze bloemlezingen ook al op vele punten het gewijzigd inzicht van de auteurs af. Maar, moge hier ook al een aantal fouten van vroegere uitgaven zijn gecorrigeerd, wij zijn daarmee nog zeer weinig gevorderd in de richting van een ideale uitgaaf. Een editie, zoals Hadewijchs liederen die verdienen, kan op het ogenblik nog niemand geven, omdat van het noodzakelike voorwerk nog zo weinig gedaan is. Pas wanneer men van alle kanten het zijne tot de tekst en de interpretatie van Hadewijch heeft bijgedragen, wanneer persoonlike opvattingen steekhoudend zijn 1) Het zij mij vergund hier tevens een hinderlike fout in mijn dissertatie te corrigeren, waar ik ten onrechte deze laatste uitgaaf, in werkelikheid drie jaar ná het boek van Mej. Snellen verschenen, op 1906 had gedateerd. 2) Mej. Snellen volgt in hoofdzaak hs. A, Van Mierlo hs. C.

14 13 gebleken of voor de kritiek bezweken zijn, zal het voor een uitgever mogelik worden, dit materiaal te keuren en te schiften, en op die grondslag een definitieve tekst samen te stellen. Zolang dit niet geschied is, vallen, hetzij in uitvoeriger of minder uitvoerige vorm, niet anders dan prolegomena te geven. Mij zijn op dit gebied maar twee studies bekend, die van Dr. D.A. Stracke: De assonancen in Hadewijchs Strophische Gedichten (Leuvensche Bijdragen XI), en die van Dr. L. Willems: Lexicografische Sprokkelingen (Versl. Med. Kon. Vl. Ac. 1932). Het eerste is een energieke poging om door tekstkritiek Hadewijchs assonanties te elimineren en door zuivere rijmen te vervangen. Mej. Snellen en Dr. van Mierlo hebben zich met coniecturen zo goed als niet opgehouden; blijkbaar zowel om principiële redenen als omdat ze hun tekst voor weinig corrupt hielden. Stracke ziet in de twintig assonanties die in Hadewijchs liederen voorkomen, voor het overgrote deel corrupte plaatsen. Op één punt heeft hij ongetwijfeld gelijk, en is de juistheid van zijn verandering ook door Mej. Snellen en Van Mierlo stilzwijgend erkend: het is waar hij in het beroemde lied XVII in r. 23 Al es mijn deel (sc. van de grote sware waghen ) clene, ic hebber verdreven, vervangt door Al es mijn deel clene, ic hebber verdreghen. Hier geeft de lezing van Stracke een goede zin en een zuiver rijm, die van de handschriften een onzuiver rijm en géén zin; het moet dan ook verwondering wekken, dat noch Mej. Snellen, noch Van Mierlo eerder op deze gedachte waren gekomen. Nog een tweede emendatie van Stracke komt mij plausibel voor: Lied XX 37 vlg. Ay, edele vol redenen, waer mogdi dueren? Ja, edelste alre creaturen, Vercoren ter minnen natueren In ghebrukenne van weldeghen smaken: Nuwe materie bliscap bloyen alle uren Sal geweldeghe minne orsaten. Hier is alle reden om orsaten door orsaken te vervangen, waar-

15 14 van de betekenis in het verband veel beter bevredigt. Bovendien was orsaken een zeldzaam woord (het Mnl. Wdb. heeft het in 't geheel niet, orsake alleen in vrij jonge teksten), waar een afschrijver licht orsaten, een lievelingsterm van Hadewijch, voor in de plaats kan hebben gezet, - temeer waar het rijm smake-orsate ook in Lied I voorkomt. Van Mierlo (blz. 43/44 van de Inleiding op zijn Visioenen-uitgaaf) bestrijdt deze verandering, al moet hij toegeven dat de betekenis eenigszins zou kunnen passen (lees: uitstekend uitkomt). Zijn argument dat orsate een veel ongewoner en dichterlijker woord is dan orsaken gaat echter, zoals we gezien hebben, niet op. Een halve blz. verder komt hij trouwens tot de konklusie dat het werkwoord orsaken in het Mnl. niet bestaan schijnt te hebben, maar dit is hem geen aanleiding om zijn eerste argument terug te nemen. Nog een coniectuur van Stracke scheen veel voor te hebben: Lied XVIII 22 vlg. Die nuwen tide in minnen diende Dat scene nu harde nuwe sake. Want men vint nu lettel liede Die staen na rechter minnen smake. Wanneer men hier diende door diede (groeide) vervangt, krijgt men een zuiver rijm, bovendien in 22 nog een middenrijm, en een aanvaardbare betekenis. Niettemin bleek mij bij een zorgvuldige analyse van het gedicht 1), dat hier slechts diende past, omdat het begin van deze strofe corresponderen moet met het begin van de tweede, waarin ook van hogher minnen dienen gesproken wordt. Stracke's verdere coniecturen kan ik echter evenmin als Van Mierlo aanvaarden; ze zijn vernuftig, maar weinig plausibel. De kleine studies van Dr. L. Willems bewegen zich op de grens van tekstkritiek en interpretatie. Zijn aanwijzing, dat in verschillende gevallen bij Hadewijch entie gelezen moet worden in plaats van ende die, is ongetwijfeld juist; ik kom daar 1) Zie mijn dissertatie blz. 150 vlg.

16 15 nog op terug. Verder vestig ik de aandacht op zijn m.i. onweerlegbaar betoog aangaande werden (Lied XXIII 12), wijt (Lied XXXIII 55), en gheware (Lied XLI 32). Op andere punten lijken zijn beschouwingen mij echter minder zeker, en in enkele gevallen zelfs beslist onjuist. Mijnerzijds zou ik de volgende verbeteringen in tekst en interpunctie willen voorstellen 1) : II Tsaermeer sal in corten tide Tsap vanden wortelen opwaert slaen; Daerbi sal, verre ende wide, Bempt ende cruut sijn loef ontfaen; 5 Dies so hebben wi sekeren waen: Die voghele werden blide. Die gheet in minnen te stride Hi sal verwinnen saen, Opdat hi niet en mide. Hier plaatse men Die voghele werden blide tussen strepen, zodat de zin van r. 5 op 7 doorloopt. Wij krijgen dan die eigenaardig-hadewijchse gedachtengang: Het wordt lente, en dáárom zijn wij overtuigd dat voor de minnenden de overwinning nabij is ; of misschien Het wordt lente, en nu zijn wij híérvan vast overtuigd, dat etc. 2). Zo worden de laatste drie regels aan de Natureingang geschakeld, en krijgt de strofe de eigenaardige geladenheid van Hadewijchs beste werk. Lied II Dus hevet mi der Minnen pine verquolen, 65 Dat ic in toe niet meer en doech Die mi ierst leide te harer scolen 1) Ik volg de uitgave-van Mierlo (1910), van de volledige uitgaven m.i. over het algemeen de beste. Op plaatsen waar hetzij Mej. Snellen, hetzij Van Mierlo's latere bloemlezing, een betere tekst heeft, ga ik echter niet in. 2) De bewering uit mijn dissertatie (blz. 102 noot 2) dat de interpunctie van Snellen en Van Mierlo geen zin geeft, is te sterk. Ik kan Van Mierlo's interpretatie Hierop vertrouwen wij vast, want de vogels beginnen al te zingen, echter weinig waarderen. Zo'n met plechtige overtuiging uitgesproken vertrouwen, dat in het voorjaar het gras groen zal worden, werkt min of meer ridicuul; en plechtige overtuiging spreekt er toch wel uit die sekere waen (vast vertrouwen), en uit dat nadrukkelike dies so (vgl. Stoett Mnl. Syntaxis 325).

17 16 Daer ic hare wise wondre soech, Ende si mi sider die onttoech Ende mi vele hevet verholen. 70 Doch willic gherne al dolen; Want minne niene loech Dat si mi hevet bevolen. Mej. Snellen verklaart in de laatste regel bevolen als verborgen; Van Mierlo plaatst de opmerking bevelen komt niet voor met beteekenis verborgen houden, en wil bevolen weergeven als toevertrouwd, - wat echter in het verband evenmin een behoorlike zin geeft. Plaatst men evenwel regel 71 weer tussen strepen, dan biedt het zinnetje 70/72 geen enkele moeilikheid meer. Lied VI Ay, ic spreke van herten noet; Mijn wederstoet die es te groet, Ende mi es darven der minnen een doet: 60 Want ic en macher ghebruken niet. De laatste beide regels geven, zoals ze daar staan, geen zin: De minne te missen is een ramp voor mij, want ik geniet ze niet. Die moeilikheid wordt opgeheven, als men 58 en 59 in parenthesi plaatst, zodat de zin, volkomen logies, wordt: Ic spreke van herten noet, want ic en macher ghebruken niet. Lied VII Ay, hoe nuwe waer mi die ghene Die nuwer minnen diende 15 Met nuwer rechter trouwen, Also nuwe te rechte al soude Teerst dat hem minne verscene: So haddi luttel vriende; Dat dorste hem luttel rouwen, 20 Hadde hi der minnen houde; Hier plaatse men een punt na soude in 16, een komma na verscene in 17. Immers, de bedoeling is niet, dat men de minne dienen moet, zodra ze zich aan ons voordoet, maar dat de nieuweling in de minne zich door zijn veranderde houding de vijandschap van zijn vroegere vrienden op de hals haalt 1), wat hem evenwel 1) Zoals Hadewijch zelf blijkens het 1e Lied ervaren heeft.

18 17 weinig zal kunnen schelen, als de minne hem maar goed gezind is. Lied X Dicke roepic hulpe alse die onverloeste: Lief, wanneer ghi comen selt, So noepti mi met nuwen troeste, 40 So ridic minen hoghen telt, Ende pleghe mijns liefs als alre vroeste, Ochte die van norden, van suden, van oesten Van westen al ware in mijnre ghewelt. So werdic saen te voete ghevelt: 45 Ay, wat holpe mijn ellende vertelt! Een bevredigende interpunctie voor deze prachtige strofe te vinden, schijnt een zware taak. Wat moet dat betekenen: Lief, wanneer ghi comen selt, so noepti mi met nuwen troeste? Is dat nu een wanhopige kreet om hulp? En waarom dat futurum comen selt? Mej. Snellen ontgaat een deel van de moeilikheden, door een punt achter onverloeste te zetten, en geen aanhalingstekens te gebruiken; maar de ongelukkige verbinding van blijft dan bestaan. Alle bezwaren worden echter opgeheven als men 38 leest Lief, wanneer ghi comen selt? Eerst de wanhopige roep om hulp, in 38 weergegeven, dan de nuwe troest (39), de overmoed (40-43) en de nieuwe katastrofe (44). Lied XIV Die minne dus ghicht met haren wonden Ende toent die wijtheit hare conden, Die nied houdse open ende onghebonden 70 Daer se minne met storme doresiet; Al gruwelt hem dan den onghesonden, Dat en darf ons wonderen niet. Mej. Snellen geeft op de laatste beide regels geen commentaar. Van Mierlo verklaart: Wie deze wonden der minne draagt is waarlijk gezond; de anderen zijn de zieken, wien het gruwelt de ware minnaars in zoo hevigen storm van minne te zien. De opvattingen van de anderen, de buitenstaanders, zijn in dit lied echter in 't geheel niet aan de orde. Wél wordt in regel gezegd: Hoe mach hen gruwelen dan

19 18 die minnen Ende hen dus in minnen verloren kinnen!, en in regel 12 gruwelt hem, die door de minne gewond is, dat hi levet. De bedoeling van de aangehaalde strofe is dus klaarblijkelik, dat hem die minne dus ghicht met haren wonden gruwelt. Regel en vormen dan ook samen één zin, en staat in parenthesi. Lied XVI Verweende ontbite Met nuwen delite Daer ic al gherne bi hebbe ghedoghet, Ic claghe ende verwite Met nuwen vlite, 60 Houtse op, die mi heeft verhoghet. Hier plaatse men, volgens het reeds bekende procédé, ic claghe ende verwite met nuwen vlite weer tussen strepen, zodat regel het ontbrekende object leveren voor houtse op in 60. Met betrekking tot XVIII Nuwe delijt ende nuwe minne, Dat wondet beide in enen gront. zij het mij vergund er even op te wijzen, dat deze lezing, door Van Mierlo naar hs. C. afgedrukt en als mystischparadoxaal verklaard, ongetwijfeld fout is. De lezing van hs. A. nuwe tijt ende nuwe minne geeft niet alleen een bevredigende zin, maar is ook psychologies biezonder mooi: De lente en de nuwe minne, die treffen en wonden de mens op dezelfde manier. Ook de bouw van het hele gedicht vereist hier nuwe tijt, zoals ik in mijn dissertatie op blz. 151 duidelik heb gemaakt. Lied XIX Mi heeft ghelettet een ongheval: Dat ic noch niet en kinde, Dat were noch en minde Daer mi trouwe met volhelpen sal. Hier moet de komma, in plaats van achter kinde in 61, natuurlik staan na werc in 62, terwijl dan eventueel na minde een tweede komma zou kunnen staan.

20 19 Lied XXII Mi swaert dat ic mi niet en can vercrighen Int bekinnen, ic en moet mi selven ontbliven. Mej. Snellen laat hier de verklaring open; van Mierlo geeft een verdienstelike interpretatie ( Hoe ik er niet kan toe komen de minne te kennen of ik moet mij zelven ontvallen, geheel aan mij zelven ontzinken ), die echter de Mnl. tekst niet dekt; Stracke maakt de coniectuur becliven in plaats van vercrighen, die evenwel niet bevredigt. De tekst kan echter geven, wat Van Mierlo er, terecht, uit lezen wil, als wij verbeteren Mi swaert dat ic minnen niet en can vercrighen Int bekinnen etc. Zelfs herstellen we daarmee noch een binnenrijm minnen-bekinnen. Dat de afschrijver, die in zijn voorbeeld natuurlik een sterk afgekort minnen aantrof, tot deze fout kwam, is begrijpelik; maar op zijn vergissing mag wel eens extra de nadruk gelegd worden, omdat er opnieuw uit blijkt, dat onze beide hss. A. en C. op een zelfde, niet onberispelik grondhandschrift teruggaan. Lied XXIV Wat mach men hem gheraden Dien minne dus hevet verladen Met haerre swaerre waghen, Dien si leide int beghin 25 Ende toende groet ghewin Op hare hoghe staghen, Ende nu so hevet gheworpen neder Dat hi en waent vercomen weder, Hen si al onversien, 30 Bi orewoede van minnen maecht ghescien? Ook hier behoort weer een regel in parenthesi te staan, en wel 25; want de bedoeling is natuurlik Dien si leide int beghin op hare hoghe staghen. Groter moeilikheid biedt echter het slot. Van Mierlo geeft bij zijn, ook grammaties, onbegrijpelike lezing geen commentaar; Mej. Snellen plaatst het vraagteken na onversien, en zet dus 30 als een losse mededeling er achter. Grammaties is hier niets tegen in te brengen, maar bevredigen doet het mij altans niet. Waarom niet een komma na minnen in 30, zodat maecht ghescien

21 20 een voorwaardelike bijzin wordt, ongeveer met de betekenis van Deo volente? Lied XXVI Alse die gheweldeghe redene der minnen opdoet, Ende si hen toent hare grote goet 75 Dat si es bi natueren, Ocht men hare in minnen ghenoech doet Dat si al dat verghelden moet: Dat wect die creatueren, Ende doetse op staen, 80 Ende alle ommevaen In herteliker weelden, Ende gheloeft hen een rike Sonder enich ghelike In eweliker seelden. Dit is onzin; wat die creatueren wect en doet opstaen, belooft hun geen rike sonder enich ghelike ; die laatste regels staan grammaties niet op een lijn met 78, 79 en 80, maar met 73 en 74. Zij staan dus (Hadewijchs emotionele manier van redeneren!) als een soort van postscriptum, en behoren van 81 op zijn minst door een streep gescheiden te worden. Lied XXVII hen es te claghenne al el: Dat men der minnen es so fel; Hare rike gheleer wert sere testoert, Daer men bi soude sijn gheeert. Noch Mej. Snellen, noch Van Mierlo hebben zich er over uitgelaten wie die men was, die naar aanleiding van der minne rike gheleer geëerd zou moeten worden; het is toch wel niet Hadewijch zelf, die op een dergelijk eerbetoon aanspraak maakt? De juiste lezing is natuurlik (en ook deze fout van de afschrijver is weer heel begrijpelik) Daer minne bi soude sijn gheëert, want alleen de eer van de Minne is van belang, en het is juist over het gebrek aan respect voor de Minne, dat in dit lied geklaagd wordt.

22 21 Lied XXVII Ende diense ghevet voeden vertertse al tsijn in nuwer iacht. So leert hi an minnen cracht Vrede oude ghewinnen 30 Ende der minnen cost in allenden bekinnen. Er ontbreekt misschien meer aan deze regels, die ook van lengte zeer onregelmatig zijn. Maar een behoorlike zin is er door een kleine wijziging toch wel uit te halen. Over die vrede oude moet ieder serieus interpretator struikelen; Van Mierlo geeft, als vaker, een vage omschrijving, Mej. Snellen wil oude opvatten als houde (spoedig). Maar wanneer we zien dat hs. A. oudde heeft, dan gaan wij vermoeden dat oudde hier substantief is, en vrede (neen, niet vrede, maar vroede) adjectief. Vroede oudde is dan een verstandige, tot inzicht in zijn eigen grenzen gekomen, oude dag; ook in regel wordt gesproken van de vroede ouden, die kinnen die coste vander minnen iaren, - regels die aan na verwant zijn; en ten overvloede keert de combinatie out ende vroet in 67 nog eens terug. Lied XXX 7-12 Die minne moets mi onnen. Ic hebbe minnen beghonnen; Dies mi die vremde wanconnen, 10 Dies mi benemen niet en moghen. - Ic hebbe minnen begonnen - God gheve dat ic hare moet doghen! Van Mierlo's interpunctie is in het hele lied XXX ergerlik slecht; en het ergerlikst van alles is zijn pedante opmerking in de noten dat het 5 de vers van elke strofe gewoonlijk slechts een tusschenvoegsel is, zoodat de zin van het 4 de tot het 6 de vers voortgezet wordt. Ik zou over dit lied, ook wanneer ik mij tot interpunctiekwesties bepaal en de verklaring ter zijde laat, dan ook heel wat meer moeten zeggen, als niet Mej. Snellen met haar gevoelig litterair begrip bijna alle fouten van Van Mierlo vermeden had. Haar interpunctie van déze strofe kan ik echter evenmin aanvaarden. M.i. moet gelezen worden:

23 22 7 Die minne moets mi onne.. Ic hebbe minnen begonnen (Dies mi die vremde wanconnen, 10 - Dies mi benemen niet en moghen -)... Ic hebbe minnen begonnen: God gheve dat ic hare moet doghen! De eerste zin wordt niet voltooid, de tweede na een tussenzin, die zelf een andere tussenzin in zijn gevolg meesleept, weer opgenomen (11), en tot een eind gebracht, waarbij de gedachte die zij in 7 al had willen uitdrukken, nu in andere vorm tot haar recht komt. Een strofe die, zó opgevat, misschien ingewikkeld lijkt, maar die in werkelikheid niet anders doet dan als een gevoelig instrument de invallende gedachten en snel wisselende stemmingen registreren; een strofe die door zijn verbluffende verbinding van spontaniteit en techniese beheersing als weinige karakteristiek is voor Hadewijch 1), - en die door een slechte interpunctie eenvoudigweg vermoord wordt. Lied XXXV Hoe mochte een herte gheduren daer. Die liden moet so meneghe doet Als hi ghesmaect, die hem bekint Altoes van minnen onghemint, 15 Ende al ontseghet wien si ontfaet Hulpe ende troest ende toeverlaet. De laatste twee regels geven moeilikheden, die door Van Mierlo's noot wien heeft als antec. al geenszins worden opgeheven. Mej. Snellen plaatst een vraagteken na ontseghet en een na toeverlaet, maar blijft bij de verklaring in de stukken steken. Een zeer eenvoudige oplossing is echter, om wien si ontfaet tussen strepen te plaatsen. De vertaling luidt dan: die zich van minnen onghemint weet, en het gevoel heeft dat hem door de minne hulpe ende troest ende toeverlaet absoluut ( al ) geweigerd worden, wíé zij ook overigens in genade moge aannemen. Ontsegghen, dat gewoonlik de datief 1) Men vergelijke de passage over de gedachtensprong bij Hadewijch, op pg. 187 vlg. van mijn dissertatie.

24 23 van de persoon heeft, is hier dus in het passief persoonlik geconstrueerd. Lied XXXIX Ic weet wel, hads die minne stade, Si troeste minen droeven moet, Ende docht hare van mi iet scade, Dat si mi dus verderven doet? Dit geeft evenmin zin als de interpunctie waartoe Van Mierlo zich in de noten blijkt bekeerd te hebben: punt na 68. Ook Mej. Snellen weet geen oplossing. Deze is echter zeer eenvoudig te vinden, wanneer men voor ende docht een gedachtestreep plaatst, en zo de regels 67 en 68 maakt tot een hypothetiese bijzin, op een lijn met hads die minne stade : als zij kon, zou ze mij wel helpen, - en als ze zich aan mij iets gelegen liet liggen ; dezelfde emotionele, niet-logiese zinsbouw dus, waar wij ook bij XXX 7-12 op wezen, en die ons aanleiding gaf, de gedachtensprong typies voor Hadewijchs stijl te noemen. Lied XLIII 8-11 Mi en mach troesten niet die minne; Dore hare es mi al leet ghewin; 10 Si es die cracht van minen sinne; Want si es selve raet ende sin. Wie deze regels onbevangen beschouwt, moet over de eerste wel verbaasd staan. Immers hier lezen we niet dat de minne haar niet troost, of niet troosten wil, (wat begrijpelik zou zijn), maar dat de minne Hadewijch niet troosten kan. Wie of wat ter wereld zou dat dan wél kunnen? - Maar Hadewijchs bedoeling is dan ook juist het tegenovergestelde van wat hier staat, en wel Mi en mach troesten niet dan minne ; alweer een vergissing van de afschrijver, die grafies voor de hand lag. Tenslotte een kleine verandering die mij aangewezen lijkt, ook al levert de bestaande tekst een behoorlike zin: Lied XXXVII Dus es minnen werc boven al ghedreghen Ende al met haren stercken beleghen;

25 24 Hare waghe hevet alle waghen verweghen; Hare en es gheen vlien, men ga haere ieghen. Hier leze men in de laatste regel i.p.v. men menne, waardoor een echt-hadewijchse paradox aan den dag komt: Men kan haar niet ontgaan tenzij men de strijd met haar aanbindt; het beste defensief is het offensief. Ik laat het bij deze weinige punten, die ik als een positieve bijdrage tot de kennis van Hadewijch meen te mogen beschouwen. Een kritiese vergelijking van de bestaande teksten en hun vaak zeer aanvechtbare commentaren zou niet alleen te ver voeren, maar ook al te vaak tot een non liquet of tot een zuiver subjectieve keuze leiden. Er doet zich bij de Hadewijchteksten echter een tweede kwestie voor, die speciaal voor de liederen van belang is. Wij bezitten van Hadewijch twee goede hss., A en C, die elkaar in waarde niet veel zullen ontlopen (B is van A afhankelik, en veel minder goed). Die handschriften wijken behalve op enkele voorname, ook op een groot aantal ondergeschikte punten van elkaar af. Snellen en Van Mierlo hebben die verschillen geregeld in de varianten vermeld, maar er verder geen aandacht aan geschonken. Toch zijn ook die kleinigheden van belang; het gaat hier immers niet alleen om de inhoud, de betekenis, maar evengoed om de klank. Hadewijchs vers is zo muzikaal, zo uiterst gevoelig van klank en van ritme, melodie en tempo spelen er zo'n grote rol in, dat ook de kleinste verschillen ter zake doen; - dat ook door de kleinste afwijking het vers wordt geschaad. Een Hadewijchtekst waarin met zulke kleinigheden geen rekening wordt gehouden, is een even groot monstrum als een vers van Boutens of van Gezelle, dat slechts tennaaste-bij juist zou worden weergegeven. Of Hadewijch heeft of hevet, vremde of vreemde, bekent of bekint heeft geschreven, of zij soete of suete heeft gezegd, maakt voor de betekenis van haar verzen niets uit. Ook over

26 25 haar dialekt leren die vormen minder dan men misschien denken zou, want rijmonderzoek toont aan dat ze ze vaak door elkaar gebruikt, al naar het haar past. Maar de klank van haar verzen is, behalve van de nog steeds onzekere interpunctie 1), van zulke kleinigheden afhankelik. Ook daarom is een ideale uitgaaf van Hadewijchs liederen voorlopig niet te geven. Maar ook hier is toch wel ruimte voor enige prolegomena. Het volgende lijstje geeft dan een aantal lezingen, die afwijken van C, soms wel, soms ook niet in A voorkomen, en die naar mijn mening de enig-juiste zijn 2). Lied I 1-7 Ay, al es nu die winter cout, Cort die daghe ende die nachte langhe, Ons naket saen een somer stout, Die ons ute dien bedwanghe 5 Sciere sal bringhen: dat es in scine Bi desen nuwen iare; Die hasel brinct ons bloemen fine; Dat es een teken openbare. Hoe onregelmatig deze strofe, met zijn verzen van ongelijke lengte, ook lijkt, in werkelikheid hebben we hier te maken met 8 verzen van vier heffingen, en wel verzen met een iambies grondkarakter. Hieruit volgt, dat een zekere verkorting van regel 2, waar de geaccentueerde daghe en nachte wel heel ver uit elkaar komen te liggen, welkom zou zijn. Hier is dus aanleiding om de wenk van Dr. L. Willems te volgen, en entie nachte te lezen; evenzo zou in regel 5 dats in scine een verbetering zijn. Hoewel niet al deze regels caesuur hebben, zal de tweede ictus toch licht wat sterker wezen dan de eerste en de derde. We zien dan ook een geregelde assonantie tussen de tweede geaccentueerde syllaben van de verschillende regels: daghe in 1) Een verschil in interpunctie is tevens een verschil in zinsmelodie; een interpunctie die van Hadewijchs bedoelingen afwijkt, moet de ritmies-melodiese struktuur van een strofe bederven. 2) De gevallen waar het eindrijm duidelik uitsluitsel geeft, laat ik buiten beschouwing.

27 26 2 assoneert met saen in 3, nu die in 1 met ute in 4, - reden waarom in plaats van nu die nu de te lezen zal zijn. De korte regel 6 moet gelezen worden Bí désen núwen iáre ; desen assoneert daarbij met teken in 8. Dezelfde functie hebben bringhen in 5 en brinct in 7; het ligt dan echter voor de hand om voor brinct met hs. A bringhet te lezen. Niet vaak is een strofe zo, aan de hand van objectieve kenmerken, met grote zekerheid te reconstrueren. Veelal konstateren we verschillen, hebben misschien een persoonlike voorkeur voor een van beide lezingen, maar beschikken niet over argumenten om onze keus te verdedigen. Dat iemand met een fijn versgehoor hier niettemin vrijwat zou kunnen bereiken, staat voor mij vast, - maar evenzeer dat de weg tot bodemloze subjectiviteit daarmee zou zijn opengesteld. Persoonlik beperk ik mij daarom liever tot die plaatsen, waar rijm of assonantie-effecten uitsluitsel geven. Lied I Ay arme, ic en mach mi selven niet Doen leven noch sterven! Ay soete god, wat es mi ghesciet, Dat mi die liede bederven? In het vervolg van het 1 ste lied hebben de even regels nog slechts drie heffingen. Dat neemt niet weg, dat de te korte en bovendien hobbelige regel 50 hier moeilikheden geeft. Een fraai rjmeffect met 52 Dat mi die liede bederven zouden we krijgen door te lezen Doen leven noch niet en sterven 1) ; de regel heeft dan tegelijk een regelmatiger lengte en een beter ritme. Lied II Die de minne wilt ommevaen Hi moet scuwen alle die lose; Al es nu soete hare cose, Men sal bekinnen saen Dat valsch es hare ghelose. Hier verdient in regel 102 hs. A met suete de voorkeur, van- 1) Over dergelijke rijmen, die bij Hadewijch, ik zou haast zeggen eer regel dan uitzondering zijn, vgl. ook blz. 149 van mijn dissertatie.

28 27 wege het binnenrijm met scuwen in 101, dat anders verloren gaat. Lied III 5-9 Want hem die somer troesten mach (hem, sc. de vogels etc.) Soe staet hem blide saen te sine, Daer ic moet doghen swaren slach. Ic waer oec blide, gave mi dat minne: Ghelucke, dat nie met mi en plach. De laatste beide regels, die een onzuiver rijm bevatten, en, altans met deze interpunctie, grammaties niet te verdedigen zijn, blijven bij Van Mierlo van commentaar verstoken. Mej. Snellen heeft in haar Bloemlezing 1932 de komma na Ghelucke geschrapt, wat tenminste zin geeft, al zie ik voor de tegenstelling tussen minne en ghelucke, die zodoende ontstaat, in de tekst geen enkele grond. In haar uitgave (1907) had zij de coniectuur geopperd, die wegens het rijm zeer voor de hand lag: Ic ware oec blide, gave mi dat mine Ghelucke, dat etc. Deze coniectuur lijkt mij onaantastbaar; alleen moet men dan niet met Mej. Snellen interpreteren indien mijn geluk (mine ghelucke) mij dát wilde geven, wat het mij nooit gaf, maar indien Ghelucke (eigennaam, ongeveer = de Fortuin, het Lot) mij wilde geven waar ik recht op heb (dat mine), zoals het nog nooit heeft gedaan. Hierbij sluiten dan de volgende regels Ay, wat dedic den ghelucke, Dat het mi ye was so onhout? uitstekend aan. Lied III Alse nu den troest, alse nu die wonde Gheeft die minne, die vele des can, etc. Het ritme eist hier duidelik ghevet, wat ook bij vele in de zelfde regel past, en in hs. A staat. Lied III Dien minne met allen proeft so fijn Hi werdt bi minnen pine so coene, Dat hi sweert: minne, ic ben al dijn ; Hs. A heeft in 61 swert in plaats van sweert, wat (zie het

29 28 binnenrijm met hi werdt in 60) kennelik Hadewijchs bedoeling is geweest. Lied III Lyet mi tghelucke in minnen ghenesen Dat mi ye hevet so ghehaet, Ic soude noch der minnen al minne wesen Op dat mijn wee iet hadde te bat; So woudic in hare diepe ghewat Alle mijn vonnesse verlesen, 70 Ende minnen in minne gheven staet. Staet in regel 70 wordt door Van Mierlo verklaard = stat ; hs. A heeft volgens hem eveneens stat 1), zoals het rijmschema eist. Er is dus alle reden om hier stat te lezen, en staet te houden voor een poging van C om een rijmwoord voor ghehaet in 65 te procureren. Maar ook dit ghehaet verstoort het rijmschema. Zonder bezwaar zou hier, de consensus der hss. ten spijt 2), ghehat gelezen kunnen worden. Het adjectief ghehat is gewoon Mnl., de constructie enen ghehat hebben is volkomen analoog met enen leet hebben, enen onmaer hebben. Lied IV 1-6 Nu sal die tijt ende die voghele droeven; Dies en sal hi niet behoeven Die hem met waerheiden wilt voeghen Te werkenne in hogher trouwen raet: 5 Hi sal sinen lieve met trouwen ghenoeghen; Dat es dat alrerijcste toeverlaet. Ter wille van het ritme leze men in 1 weer entie voghele. Een emendatie van 6, die, wanneer men niet zeer onnatuurlik lezen wil, een heffing teveel heeft, durf ik niet te geven, hoewel A met Dats dat alrerijcste toeverlaet een oplossing aan de hand schijnt te doen. Maar niets kan ons beter duidelik maken, hoe nauw een vers van Hadewijch luistert, dan een poging om in deze regel in te grijpen. Het valt dan dadelik op, dat dats dat (hs. A) vóór de eerste heffing bijna niet 1) Mej. Snellen is geneigd om scat te lezen. 2) Die op zichzelf niets bewijst, vgl. blz. 29 en 23.

30 29 uit te spreken is. Beter zou wezen Dats tálreríjcste tóéverláét, waarbij bovendien Dats tálreríjcste mooi zou harmoniëren met Hi sál sinen líeve in 5. Regel 5 beantwoordt echter van klank bijna volkomen aan 1: 1 Nu sál die tíjt entie vóghele dróéven 5 Hi sál sinen líéve met tróúwen ghenóéghen. Het is de vraag of 6, hoewel ongetwijfeld met 5 verwant, niet veeleer moet beantwoorden aan 2, die ook weer met 1 verwant is (sal die tijt - sal hi niet). In dat geval zou al in de tweede, en rijc in de derde heffing moeten komen: 2 Díés en sál hi níé.. 6 Dat és dat álreríj.. Dats in de eerste heffing zou hier weliswaar een mogelikheid zijn, maar dat es is waarschijnliker, vanwege de klankverwantschap met de aanhef van 3 en 4. Aan een lezing Dat es dat rijcste toeverlaet, die ritmies bevredigend is, en een goede betekenis zou leveren, valt in verband met het bovenstaande niet te denken. En aan het woord toeverlaet, dat ons uit ritmies en muzikaal oogpunt in de weg is, zou ik niet durven tornen; het is een goed-hadewijchse term, geeft een uitstekende zin, en bovendien, wat zou men ervoor in de plaats moeten stellen? Het beste zal zijn om hs. C te volgen, en dan ook bij de lectuur niet te smokkelen, maar de regel te lezen: Dat és dat álreríjcste tóéverláét. Lied V 1 Al droevet die tijt ende die voghelin.. Lees weer entie, of met hs. A ende. Lied VI Die op beghint te gane Sie dat hi niet en verliest 15 Den ernst van goeden werken, Ende diene dore die ere van minnen, Ende leve in hoghen wane Van dat sijn herte kiest. Minne salne wel ghesterken: 20 Hi sal sijn lief ghewinnen.

31 30 Tussen deze verzen van drie heffingen valt 16 op door zijn overmatige lengte. Met behoud van de betekenis kan men dit herstellen tot: Ende diene dore die minne ; immers, Hadewijch veroorlooft zich wel eens onregelmatigheden als het niet anders kan (zie boven), maar hier, waar het zo gemakkelik anders kon, is de uitbreiding ongetwijfeld van een op-duidelikheid-bedachte afschrijver afkomstig. Lied VI Waer vindic der minnen iet, Di mi uut mi doet dolen, Na mijnre herten ghenoeghen, Dat ic soete mine pine. Hs. A heeft hier ute in 50, suete in 52, wat blijkens het rijm zeker oorspronkelijk is. Lied VII Ay, hoe nuwe waer mi die ghene Die nuwer minnen diende 15 Met nuwer rechter trouwen Also nuwe te rechte al soude. Teerst dat hem minne verscene, So haddi luttel vriende; Dat dorste hem luttel rouwen, 20 Hadde hi der minnen houd.. Lees in 19 met hs. A lettel rouwen, in verband met 15 rechter trouwen. Lied IX Die gherne woude doghen tsuete ellende Die weghe ter hogher minnen lant, Hi vonde sijn lief, sijn rike, ten ende: Dies gheeft die trouwe zeghel ende pant. Lees in 24 met hs. A Dies ghevet, om het rijmeffect met Die weghe in 22 en de assonantie met zeghel in 24. Lied X Die minne, daer wi na souden staen, Dat ons verweghet hare edele waghe, 15 Ende nemen vremde naghelaghe. Lees met hs. A in 15 vreemde, wat een klinkerrijm geeft met verweghet en edele in 14, en met nemen in 15. Lied XI Dat ware een alte neder sin, Die om cranc naghewin

32 31 Hem so verdeylde, Dat hine wiste meer noch min 75 Wat hoghe minne hevet in; Lees in 74 meer no min, om het dubbelrijm met neder sin (71) en hevet in (75) beter tot zijn recht te laten komen. Lied XI So dat si hem in corter stonde Der begheerten wonde al heilde. Ende die minnen te rechte stonde, Ende minne met minnen bond.. Lees met hs. A in 80 der begherten wonde, om de overeenstemming in klank met 81 te rechte stonde. Lied XII 1-4 Nu es die edele tijt gheboren Die ons bloemen sal brenghen int lant; So sijn die edele die sijn vercoren Te draghenne dat ioc, der minnen bant. Lees met hs. A bringhen int lant in 2, om het dubbelrijm met der minnen bant in 4, dat anders verloren gaat. Lied XII Want in minnen anscine nemt hi al Hoe minne der minnen pleghen sal: Ende dat vonnesse suet de pine, Ende doet hem gheven al om al 50 Om der minnen ghenoech te sine. Voor nemt hi al in 46 leze men met hs. A neemt hi al, in harmonie met 47 pleghen sal en 49 gheven al 1) : voor suet die pine in 48 leze men soet de pine, in verband met doet in 49 en ghenoech te sine in 50. Lied XIV In allen tiden als ruert die strale Meerret hi die wonde ende brenghet quale; 15 Alle die minnen kinnent wal.. Lees met hs. A in 14 bringhet quale (vgl. 15 kinnent wale). Lied XV Dit és een wéé wel ónbekínt Het en wért van vrémden níe ghemínt; 1) Ware het niet dat neemt hier om zijn klank zo buitengewoon goed past, dan zou men tot de coniectuur vint kunnen neigen, die grafies aannemelik is, een zeer bruikbare betekenis geeft, en een aardige woordspeling zou leveren met vonnesse in 48.

33 32 Wanneer men deze regels scandeert, ziet men dat van de 4 geaccentueerde syllaben er drie assoneren, - mits men in 38 vreemde leest in plaats van vremde. Lied XVII Dat es den minnare al te swaer: Na minne te dolen ende hine weet waer, Het si in deemsterheit ochte in claer, In abolghe ochte in minne: gave minne 65 Hare ghewareghe troest openbaer, Dat custe alendeghe sinne. Regel 64 is van klank nogal onbevredigend: gave minne hangt er wat ongelukkig achteraan, vooral als alleen minne een ictus krijgt; leest men echter ook een accent op gave, dan krijgt de regel vijf heffingen, terwijl bij dit strofeschema (vgl. ook lied XIV en XX) de vierde en zesde regel er gewoonlik maar drie hebben. Er mag daarom misschien op gewezen worden, dat het de vorm ten goede komt, en de betekenis niet wijzigt, wanneer men die woorden gave minne als een interpolatie beschouwt. Lied XIX 8-14 Bi sconen dagheraden Hoeptmen der lichter claere daghe. 10 Der minnen tonen heeft mi verladen Ende meneghen dies ic niet en ghewaghe. Maer hi weet van hem selven diet si; Ic weet van mi Alse die mi altoes van minnen beclaghe. De strofenbouw in dit lied is: 4 verzen van 4 heffingen, rijmend abab, 2 verzen van 2 heffingen, rijmend cc (of moet men zeggen: één vers van 4 heffingen met middenrijm?), en een slotregel van 4 heffingen met b-rijm. Regel 12 in de onderhavige strofe is dus onmiskenbaar te lang. Ook hier moet een interpolatie verdwijnen, dan krijgen we, met behoud van de betekenis, een paar regels die én qua lengte én door hun dubbelrijm volkomen bevredigen: Maer hi weet diet si; Ic weet van mi Alse die mi altoes van minnen beclaghe.

34 33 Lied XXII 1-4 Mine noet es groet ende onbekint den lieden. Si sijn mi wreet, want si mi gherne scieden. Daer mi die cracht van minnen al toe rieden, Sine kinnets niet, ende ic en caent hen ghedieden. Lees in 1 onbekent den lieden, om het rijm met 2 gherne scieden en 4 hen ghedieden. Lied XXIV 1-3 Die voghele singhen clare, Ende die bloemen openbare Melden ons den tijt. Hier leze men in regel 2 weer entie in plaats van ende die. Lied XXV Mi wondert vander sueter minnen Dat hare suetheit alle dinc verwint, Ende si mi dus verdoet van binne.. Lees in 21 soeter minnen (en in 22 soetheit), met het oog op het rijm met 23 verdoet van binnen. Wanneer de 10 de en 11 de strofe van Lied XXIX echt zijn 1), dan zou er aanleiding wezen om in de regels Si dogheden alendecheit Ende grote bitterheit Der wet wel menich iaer bitterheit met hs. A door betterheit te vervangen, wat in overeenstemming is met alendecheit in de voorafgaande en met wet in de volgende regel. Trouwens, gesteld dat deze strofen zijn geïnterpoleerd, dan is het zeer aannemelik, dat de interpolator ook deze eigenaardigheid van Hadewijchs techniek heeft trachten na te volgen. Een kleine wijziging, die zowel de klank als de betekenis van het vers ten goede komt, zou ik ook willen maken in Lied XXXVI 103, hoewel de bestaande lezing geen érnstige moeilikheden geeft: 1) Waaraan ik echter ernstig twijfel; zie mijn dissertatie blz. 110.

35 34 XXXVI Die minne es bi hare selven goet. Wat si hem doet Si maectenne vroet: Hoe minne maket minnen hoghen moet Doet si hem weten, 105 Soe dat hijs meer en mach vergheten. Hier leze men 103 als Hoe minne maket hoghen moet. Lied XL Die dus verwint der minnen cracht, Hi mach wel sijn kempe wel bekint. Want men leest vander minnen macht, Dat si al andere dinc verwint. Deze aan klankharmonieën buitengewoon rijke regels geven enige moeilikheden. Het dubbelrijm minnen cracht - minnen macht (waarop in regel 29 nog minnen pacht volgt) is te duidelik om er verder woorden aan te verspillen; maar is dan ook wel bekint (26) - dinc verwint (28) niet als een dubbelrijm bedoeld, zodat we voor dinc denc zullen moeten lezen? Het middenrijm vander - andere in is onmiskenbaar; een analoog middenrijm vinden we in 25-26, wanneer we hs. A volgen, en in plaats van kempe kimpe lezen: verwint der (25) - kimpe (26). Tevens blijkt ons dan het eerste wel in 26 overtollig 1) ; de regel moet gelezen worden (met hs. A) Hi mách sijn kímpe wél bekínt, waarbij de klank van iedere geaccentueerde syllabe in het vers zelf verankerd ligt. Bij deze verzameling, die uiteraard geen aanspraak op volledigheid maakt, moge ik het voorlopig laten. Ik hoop ermee bewezen te hebben, dat het zeer wel mogelik is aan de tekst van Hadewijch te raken, zonder daarbij in onwetenschappelike subjectiviteit te vervallen. Mei 1934 M.H. VAN DER ZEYDE 1) Of is dit een verschrijving van Van Mierlo? De tekst van Mej. Snellen heeft het niet, maar nóch zij nóch Van Mierlo geven de andere lezing als variant.

36 35 Hadewych en Duitsland Dr. van Mierlo heeft onlangs een aardige vondst gedaan: hij geraakte een 14-eeuws Duits handschrift op het spoor, dat een vertaling van de zgn. 10-e Brief van Hadewych bevat, en enkele zeer korte uittreksels uit andere brieven, een en ander voorafgegaan door de nota Dis ist ein gar nütze lere die sant Adelwip lerte die do ist ein grosse heilige in dem ewigen lebende, von der lere sunderlich alle gottes frunde in Brabant von hundert iaren zuo dem allervollekomenesten lebende komen sint unde von der gnaden gottes durch sü erlüchtet 1). Dit bewijst niet alleen, wat totnogtoe slechts een hypothese was, dat de vroege Nederlandse mystiek in Duitsland is doorgedrongen, - het verschaft ons ook enige aanwijzigen over de persoon van Hadewych. De schrijver van deze notitie, die volgens Van Mierlo nog uit de eerste helft van de 14-e eeuw 2) moet dateren, kent haar als een voorgangster van de gottes fründe in Brabant von hundert iaren, wat Van Mierlo weergeeft als voorgangster in de Brabantse begijnenbeweging in de eerste helft der 13-e eeuw, en bovendien als een grosse heilige in dem ewigen lebende. Het is begrijpelik dat Van Mierlo, die deze stellingen al tientallen jaren verdedigt, hier met voldoening op wijst, en hoopt met dit nieuwe argument de aanhangers van Bloemaerdinne- en dergelijke hypothesen tot zwijgen te brengen. Ik, die het in dezen in hoofdzaak met hem eens ben, zou geen aanleiding hebben om op zijn beschouwingen in te gaan, wanneer 1) Dr. J. van Mierlo S.J. Adelwip (Versl. Med. Kon. Vl. Ac bl. 581 vlg.) 2) t.a.p. blz. 597.

37 36 hij het bij het meedelen van de feiten en het trekken van ennvoudige konklusies gelaten had 1). Dr. van Mierlo knoopt hieraan echter een methodies zo merkwaardig betoog vast, dat het m.i. de moeite loont, hem daarbij eens op de voet te volgen. Uit het feit dat Hadewychs naam dermate verbasterd is, leidt hij af dat dit handschrift niet rechtstreeks uit een Nederlandschen tekst is ontstaan. Hadewych is reeds vroeger geëxcerpeerd, misschien volledig, in het Hoogduitsch overgezet geworden (blz. 590), dit mag nog gezegd: dat die uittreksels (...) dus ook nog een heel eind terug, wel een ruime eeuw wellicht, in Duitschland, in opperduitsch taalgebied dateeren kunnen (blz. 592). Inderdaad, alles is mogelik. Maar het zal de aandachtige lezer niet ontgaan zijn dat, wanneer al de vorm Adelwip op een intermediaire tekst mocht wijzen, de veronderstelling dat Hadewych al eerder in het Opperduits (en niet bijv. in het Rijnlands) vertaald zou zijn, en dat nog wel misschien volledig (dus inclusief haar uiterst ingewikkelde en naar mijn bescheiden mening volkomen onvertaalbare lyriek) toch op volstrekt niets berust, evenals die andere veronderstelling, dat zulks juist een ruime eeuw wellicht vóór het ontstaan van het ons bekende excerpt zou zijn geschied. Wat voor reden heeft Dr. van Mierlo, om de met geen enkel argument waarschijnlik gemaakte, en an sich zeer onwaarschijnlike mogelikheid te opperen, dat Hadewych nog voor 1250 volledig in het Opperduits 2) zou zijn vertaald?? - Het zal weldra blijken. 1) Ik zou dan zelfs niet hebben gevraagd, of een man die Hadewych aanduidt als sant Adelwip, m.a.w. haar naam sterk verbastert en haar een heiligentitel toekent waarop ze geen recht heeft, wel de ware bron van informatie aangaande haar persoon is. 2) Dat de tekst van het (volgens hem honderd jaar jongere) excerpt Opperduitsch, bepaaldelijk Beiersch zou zijn, kan hij weliswaar slechts gissen (blz. 592).

38 37 Lamprecht van Regensburg (een Beier dus) getuigt in zijn gedicht Tohter Sion omstreeks 1252 aangaande de mystiek: Die Kunst is in unsren Tagen In Brabant und in Bayernlanden Unter Weibern aufgestanden. Herr Gott, welche Kunst ist das, Die ein altes Weib bass Versteht als ein gelehrter Mann 1). Klaarblijkelik, voegt Van Mierlo hieraan toe, wordt hier gezinspeeld op mystieke gedichten, niet op verhandelingen in proza. Lamprecht zelf schrijft in verzen, en zou gewoon proza geen kunst hebben genoemd. Wij laten de veronderstelling dat de auteur dezer lamme rijmende regeltjes gewoon proza niet als kunst zou hebben betiteld, gaarne voor rekening van Dr. van Mierlo, maar wagen het te vragen, hoe de grote man dan wel geoordeeld zou hebben over buitengewoon proza, zooals dat door een aantal mystieken, in Duitsland bijv. door Mechtild van Magdeburg, ten onzent o.a. door Hadewych en Beatrys van Nazareth geschreven i.. Heeft hij zelf die gedichten gekend? Men zou het meenen, naar het oordeel dat hij er over velt. Afbrekend is dit oordeel eigenlik niet. Hij wil alleen zeggen dat een vrouw, fijngevoeliger dan de man, wanneer zij zich in allen ernst tot God keert, gemakkelijker in liefde ontvlamt, maar ze niet zoo bedwingen en beheerschen kan, om haar op verstandelijkc wijze uit te drukken. (...) Hij vond de kunst dier vrouwen alleen wat onverstaanbaar (blz ). - Met verbazing vraagt men zich af, hoe Van Mierlo zo de geheimste gedachten van Lamprecht van Regensburg weet te raden; want zéggen doet Lamprecht zoiets nergens. Neen, maar Van Mierlo heeft de laatste regels van Lamprecht zó opgevat, dat oude vrouwen misschien uit die kunst wijs kunnen, maar dat een verstandig 1) Door Van Mierlo aangehaald naar een citaat in deze gemoderniseerde vorm bij E. Michaël S.J. Geschichte des deutschen Volkes während des dreizehnten Jahrhunderts. De gevaren van een dergelijke wijze van citeren zullen straks blijken.

39 38 man er geen touw aan vast kan maken, m.a.w. hij heeft verstên als begrijpen opgevat in plaats van als kunnen 1). Ware het echter niet slechts een loos vermoeden, maar een feit, dat Hadewych nog voor 1250 met lyriek en al in het Opperduits, Lamprechts moedertaal, was vertaald, en bedoelde Lamprecht ± 1252 inderdaad te spreken van duistere mystieke vrouwenlyriek uit Brabant 2), wat zou dán natuurliker wezen dan dat hij het over Hadewych had?? Maar helaas, as is verbrande turf, zoals men in ons laag en nuchter Noorden pleegt te zeggen, en de Hadewych-reminiscenzen, die Van Mierlo nu bij Lamprecht meent aan te treffen, zijn van dien aard, dat hij ze zelf als geen afdoend argument ter zijde schuift. Niettemin lezen we op blz. 593 tot onze verrassing (en ik verzeker u dat ik geen enkel argument heb overgeslagen): En toen zijn we gaan inzien, dat zijn getuigenis uitstekend bij Hadewych past. Daarbij komt nu nog, dat wij nu ook positief weten, door een getuigenis nog wel, dat zich duidelijk genoeg bij dat van Lamprecht aansluit, dat Hadewych juist al zeer vroeg in Duitschland, in Opper-Duitschlaud, is bekend en overgezet geworden: Lamprecht bedoelde wel Hadewych! - En nu wij dit weten,... 3). Nu wij dit weten, vraagt Van Mierlo zich af, of de woorden ein alt wip niet een toespeling op Hadewych met haar verbasterde naam Adelwip bevatten. Immers, waarom gebruikt hij telkens het woord wip in dit verband, nooit Frau, Junckfrau, Schwester, Beguine, of iets dergelijks (blz. 593)? Waarom spreekt hij van ein alt wip, en waarom juist van een alt wip? Men zou kunnen antwoorden: wip gebruikt hij, omdat hier 1) Op blz. 594 corrigeert hij dit, - zonder echter de valse konklusies, waarop zijn verdere betoog gebouwd is, terug te nemen! 2) In werkelikheid spreekt Lamprecht noch over lyriek, noch over proza, maar over de kunst, d.w.z. het vermogen, van het mystieke schouwen; de Middelhoogduitse en de moderne betekenis van kunst dekken elkaar niet. 3) Cursiveringen van mij.

40 39 alleen de sekse, en niet de burgerlike staat van die vrouwen in discussie is, en aangezien het woord niets denigrerends heeft, was er geen enkele reden waarom hij het niet gebruiken zou; van ein wip spreekt hij om des te sterker haar superioriteit tegenover de mannen te laten uitkomen, en het adjectief alt kwam hem met de maat het beste uit. Maar Van Mierlo ziet in die uiterst voor de hand liggende woorden alt wip een woordspeling met Adelwip... En de sterk verbasterde naam Adelwip in het 14-e eeuwse hs. wees op een tussentekst, was een aanwijzing dat er in Duitsland al lange tijd, wel een ruime eeuw wellicht, met Hadewychs naam was gesold? Die naam was de enige, (N.B. de enige) reden waarom men opperde dat Hadewych niet eerst ± ), maar al ± 1250 in Duitsland bekend zou zijn geweest?? Laten wij zakelik worden. Er is een Hadewych-fragment gevonden, mogelik in een Opperduits dialekt, daterend waarschijnlik van ± De nota bevestigt Van Mierlo's datering van Hadewych, en wijst zeker niet in de richting van de Bloemaerdinne. De naam Adelwip kan niet door verkeerd horen of verkeerd lezen uit Hadewych ontstaan zijn, wijst dus niet op de werkzaamheid van verschillende Duitse copiisten, maar is kennelik volksetymologies, d.w.z. spruit voort uit de bewuste of onbewuste neiging om een ondoorzichtig woord door iets vertrouwd-klinkends te vervangen. Immers adel- als eerste lid van een eigennaam is in het Duits gangbaar: Adelgund, Adelbert, en -wip kan niet anders wezen dan de verduitsing van wijf 2) ; Adelwip is dus de verduitsing van een (waarschijnlik eerst late) Nederlandse vorm Hadewijf of Halewijf 3). Lamprecht van Regensburg spreekt ± 1252 van Brabantse vrouwenmystiek. Uit niets blijkt dat hij geschriften van die 1) D.w.z. enige tientallen jaren na Eckehart's dood. 2) -wijch zou in het Duits -wie gegeven hebben, als tweede lid van eigen. namen eveneens gangbaar: Hedwic, Hartwic, etc. 3) Voor varianten Heilwyf of Hadewyf zie J.W. Muller, Tijdschr. 37.

41 40 vrouwen gelezen had of ze met name kende; uit niets blijkt dat hij speciaal op lyriek doelde. Vrouwen waarop zijn woorden betrekking kunnen hebben, zijn behalve Hadewych en Beatrys van Nazareth de talrijke schrijvende of niet schrijvende anonymae in de Brabantse mystieke beweging, voor wier door anderen betwist bestaan Van Mierlo zoo dikwels een lans heeft gebroken. Tot hiertoe heb ik, om de zaak niet onnodig gecompliceerd te maken, geredeneerd alsof ik met Van Mierlo de 10-e Brief aan Hadewych toeschreef. Of de tekst van de 10-e Brief in het Duitse hs. inderdaad op de Hadewych-tekst teruggaat, is een vraag die op het ogenblik alleen Van Mierlo, die het hs. gelezen heeft, beoordelen kan. Maar indien dat het geval is, pleit het nog niet tegen mijn stelling 1), dat we hier te doen hebben met een werk dat in de Limburgse Sermoenen het volledigst, en in onze Hadewych-hss. het zuiverst bewaard is, afkomstig van een tijdgenoot, waarschijnlik een oudere tijdgenoot, van Hadewych. Ik handhaaf die stelling, en vraag mij af of de notitie van Daniel Suderman von Cöllen uit 1576, die Van Mierlo vóór de uittreksels heeft gevonden, er niet een argument voor is. Dies hab ich gantz, und vil lenger im buch da die Sendbrieff an Juncf: stond, tekende Suderman aan. Van Mierlo verklaart: Hij bezat een Duitse vertaling van Hadewychs brieven onder de titel Sendbriefe an Juncfrouwen. Men kan daarbij slechts opmerken dat die titel voor Hadewychs brieven, die niet alle an Juncfrouwen, en voor het merendeel geen zendbrieven zijn, onjuist zou wezen. Bezat Daniel Suderman misschien de 10-e Brief, waaraan deze notitie voorafgaat gantz und vil lenger d.w.z. in de vorm van het 41-e der Limburgse Sermoenen, en wel in een bundel stichtelike lektuur voor nonnenkloosters of begijnengemeenschappen ( Sendbriefe an Juncfrouwen )? Zolang de feiten geen uitsluitsel geven, is de ene veronderstelling dunkt mij de andere waard. Mei 1934 M.H. VAN DER ZEYDE 1) Hadewych. Een studie over de mens en de schrijfster, blz. 124.

42 41 Hip(p)okras Dit woord, dat ook in het Frans, Engels, Duits, Italiaans, Spaans, en wellicht nog in andere talen, voorkomt, met kleine wijziging in de spelling 1), wordt verklaard als de naam van een in de Middeleeuwen veel gebruikte, oorspronkelik medicinale drank, die vernoemd is naar de beroemde Griekse arts Hippokrates, of wel naar een aan hem toegeschreven fiiltreerzak ( la chausse d'hippocrate, manica Hippocratis ), die men gebruikte bij 't doorzijgen van de hier besproken drank. Men zie Het Woordenboek der Nederl. Taal op Hipocras en Hipocraszak. De woordenboeken van Grimm, Littré, Murray geven in hoofdzaak dezelfde verklaring. Toch blijven er m.i. nog duistere punten in die etymologie. Ik begin met de minst belangrijke. Dat een drank of een ander produkt de naam draagt van de uitvinder of van de vervaardiger, is heel gewoon, maar dat men een bekende naam misvormt en die aan het produkt geeft, en tevens met de verminkte benaming niet slechts het produkt maar ook de uitvinder aanduidt, dat prikkelt tot het beproeven van een nadere verklaring. Dat voorts de Hippokrateszak de aanleiding geweest zou zijn tot de naam van de drank, lijkt mij niet waarschijnlik, daar immers de filter wel niet speciaal voor het doorzijgen van Hippokras gediend zal hebben, maar voor gekruide dranken in het algemeen. Ook meen ik dat de uit de litteratuur aangehaalde plaatsen waar sprake is van de drank, ouder zijn dan die waarop van de filter gewag wordt gemaakt. Dit kan echter toeval zijn. Van belang is daarentegen de gewelddadige verminking van de Griekse naam. Volgens Wackernagel is een analogon de 1) Ypo-, ipo-, ippo-, hypo-, hipo-, -cras, -crasso, -kras.

43 42 overgang van Pasikrates tot Passecras. 't Komt mij echter voor dat het woord Passecras of Pasecras anders te beoordelen is dan ons Hippokras 1). Als men van alle nadere verklaring moet afzien, kan men m.i. zich hier alleen beroepen op de waarneming dat eigennamen onderhevig zijn aan zeer willekeurige verkorting; men kan wijzen op Griekse woorden als Loukas voor Loukianos en Antipas voor Antipatros 2). Meer dan deze overwegingen heeft mij tot twijfel aan de volledigheid der gangbare afleiding de omstandigheid bewogen dat het woord hippokras, vooral bij de spelling hypokras zo sterk aan Griekse woorden van verwante betekenis doet denken. Het is opmerkelik dat die bijgedachte blijkbaar bij zeer velen is opgekomen, hoewel ten slotte door de lateren verworpen. Kiliaen (Etymologicum enz., Antwerpen, 1777, p. 847) schrijft hipocras en verklaart het als vinum aromaticum, nectar passum, melicraton 3), vinum Hippocraticum. In Du Cange's Glossarium mediae et infimae Latinitatis leest men: Ypocrasium 1) W. Wackernagel's studie over Germaanse dranken is verschenen in Haupt's Zeitsch. f. deutsches Alterthum VI (zie aldaar blz. 275) en herdrukt in zijn Kleinere Schriften I (zie blz. 102). De schr. verwijst naar Reinbots von Durne, Der Heilige Georg, waarvan ik, op aanwijzing van mijn vriend Prof. J.W. Muller, de uitgave van C. von Kraus (Heidelberg, 1907) heb kunnen raadplegen. In dit lange gedicht (6134 verzen) heet de knecht, tevens biograaf, van St. Joris Ritschart, door von Kraus aarzelend beschouwd als een verduitsing(?) (Ritschart = Richart?) van Passekras of Pasikrates. De twee laatste woorden komen niet bij R. von Durne voor, maar Griekse Mss. hebben inderdaad Passekras en Pasikras (Byz. Zeitschr. X, blz. 342), doch ook Pankratios; Latijnse hebben Sicrates en een Syriese versie maakt er Hippokrates van. Meer hierover viudt men bij Aufhanser, Miracula S. Georgii, Leipzig, 1913, blz. X; dezelfde, Das Drachenwunder des H. Georgs, Leipzig, 1911, blz. 166; Krumbacher; Der H. Georg in der Gr. Überlieferung (Abhandl. d. Bayer. Akad. d. Wissensch., Phil.-hist. klasse XXV,3). De laatste houdt Pasikrates voor een gefingeerde auteursnaam (blz. 108, 126, 132, 159). Wij hebben dus te doen met de raadselachtige naam van een raadselachtge persoon, een naam die in 't geheel niet vaststond en door iedereen verfomfaaid en verdraaid kon worden. Daarentegen is Hippokrates de door niemand betwijfelde benaming van een der beroemdste Grieken. 2) Zie A. Debrunner, Griechische Wortbildungslehre, Heidelberg 1917, 164, waar de schr. de opmerking maakt: der Kurzname wird wohl meist zuerst Kosename gewesen sein und dann allmählich den Vollnamen verdrängt haben. Hippokras als Kosename in een niet-grieks land (Frankrijk, zie hierachter) kan ik mij kwalik voorstellen. 3) Ik kursiveer.

44 43 a Gallico 1) Hypocras, submistum vinum. Op deze plaats kom ik terug. Nu alleen de aantekening dat ik submistum voor een vertaling houd van een ondersteld Gr. *ὑπόϰρατον of *ὑποϰράς. In zijn éditie van Ménage's Dict. étymologique (Parijs, 1750) bestrijdt A.F. Jault (i.v. Hypocras) Ménage's schrijfwijze Hipppocras en de afleiding uit de naam Hippocrates; volgens hem is het etymon het Gr. woord ὑπόϰρατον, fait du verbe ὑποϰεράννυμι, qui signifie submisceo. Een echo van Du Cange? Ik vermoed dat Du Cange ( ) de mening der etymologen die aan het Grieks dachten, heeft gekend, er misschien op zinspeelt, maar als voorzichtig geleerde heeft hij geen positieve instemming betuigt 2). Zeker is het dat men in de XIX de eeuw de verklaring uit het Grieks heeft afgekeurd. Niettemin zou ik in een andere vorm en voor een deel van het woord tot die etymologie willen terugkeren. Het Grieks kent sedert oude tijden een paar adjectiva op -ϰρᾶς, n.l. εὐϰρᾶς en νεοϰρᾶς (gen. -ᾶτος), beide samenstellingen met 't werkwoord ϰεράννυμι en reeds door de tragici in overdrachtelike zin gebruikt 3). In postklassieke tijd is het aantal van die woorden sterk toegenomen; vele zijn van adjectiva substantiva geworden, 't laatste door terugtrekken van het aksent 4). Wat die woorden gemeen hebben is de betekenis mengsel. Zo vindt men: ἁλιϰράς, αὐτοϰράς, εὔϰρας, ισόϰρας, μελίϰρας, νεοϰράς, γαλαϰτοϰράς, χαλϰοϰράς (met koper vermengd, van een munt). Deze woorden hebben veelal naast zich een 1) Ik kursiveer. 2) In zijn Glossarium mediae et infimae Graecitatis komt het woord niet voor, evenmin in Sophoklis Lexicon of the Roman and Byzantine Periods. 3) Zie Kühner-Blass, Ausführ. Gramm. d. Gr. Sprache I (1890), blz. 549, IV. 4) Het is in vele gevallen moeilik te beslissen of een bijvoegel., dan wel een zelfstandig naamw. is bedoeld, daar de mss. soms 't aksent op de voorlaatste, soms op de laatste lettergreep hebben; schijnbaar heerst hier willekeur en bij enkele grammatici was die ook wel aanwezig. Er is echter ook in 't Nieuwgrieks, een regel, te vinden bij Jannaris (An historical greek grammar, Londen, 1897, 1048/9) en uit de volgende voorbeelden blijkend: ζεστός warm, ζέστη hitte, ξερός droog, ζέρη vasteland; ψυχρός koud, ψύχρα koude, enz. Zoo ook βραδύς traag, laat, βράδυ avond.

45 44 adject. verbale, b.v. εὔϰρας, εὔϰρατον; μελίϰρας, μελίϰρατον enz. Bij ἁλιϰράς, met zeewater gemengd, en χαλϰοϰράς, vervalst, is natuurlik wijn geen bestanddeel van het mengsel; wel is dat het geval bij μελίϰρας, wijn met honing, αὐτοϰράς, dat ἀμιγής betekent en gezegd werd van lichte wijn die geen vermenging nodig had of kon verdragen 1). Geen van die woorden is bekender en veelvuldiger gestaafd dan εὔϰρας, waarnaast εὔϰρατον, εὐϰρἀτιον staat. Het was de gewone drank der monniken in verschillende kloosters en bestond uit een afkooksel van peper, komijn en anijs, waarbij waarschijnlik wat wijn. De spijsvertering werd er door bevorderd. In Johannes Moschus' Pratum Spirituale komt het veel voor 2). Het is te begrijpen dat wie de bovengenoemde lijst van woorden kent, in de verzoeking komt om een vorm *ὑποϰρας te onderstellen en, als hij daarnaast dan een vorm *ὑπόϰρατον aanneemt, heeft hij het bruggetje tot Hippokrates gevonden. Maar dit bruggetje stort ineen. Noch *ὑποϰρας, noch *ὑπόϰρατον komt voor, en de drank zelf, de hippokras, is in Griekenland geheel onbekend. Ik vernam dit reeds van Mej. Prof. Antoniadis en het werd bevestigd door Prof. Ph. Koukoules te Athene, zeker de beste kenner van het huiselik leven der Byzantijnen. Hij deelde mij medc dat het woord en de drank nergens in Hellas, in geen enkel dialekt, worden aangetroffen. Hem staan de uitgebreide verzamelingen voor het Grote Woordenboek der Griekse Taal ten dienste, en zijn eigen buitengewone belezenheid in de Byzantijnse litteratuur. Een overgang van Hippokrates tot Hippokras houdt hij voor onmogelik; eerder 1) Over deze woorden heeft Lobeck gehandeld in zijn Paralipomena grammaticae graecae Leipzig, 1837, blz. 222 en vlg. Zij worden vermeld bij grammatici, bij Pollux en ook wel, maar niet zo vaak (behalve εὔϰρας), in texten. De Thesaurus en Liddell and Scott geven talrijke voorbeelden. Het is wel mogelijk dat enkele woorden door de grammatici genoemd te beschouwen zijn als ἅπαξ εἰρημένα of zelfs als dictionnaire-woorden. 2) In het Griekse Glossarium van Du Cange en in het Greek Lexicon van Sophoklis vindt men verschillende voorbeelden. Ook kan men raadplegen mijn Bloemlezing uit het Pratum Spirituale van Johannes Moschus, Utrecht, 1916, blz. 6, of de index van de Franse Vertaling, Parijs, 1931.

46 45 wil hij aannemen een παραϕϑορἀ, een verhaspeling, van 't veel verbreide woord εὕϰρας. Ik moet hier bijvoegen dat een woord *ὐποϰρας, gesteld dat het voorkwam, zeer onduidelik zou blijven. Betekende het, als adjectief, een weinig gemengd, als 't ware een tegenstelling van ἰσοϰρἀς = half om half, ἴσον ἴσῳ? Of was het voorzichtig, langzaam gemengd? 't Woord submisceo bij Du Cange en Jault is mij ook niet helder; moet men vergelijken subolere, subridere, submurmurare? Ik heb slechts één analogon gevonden van 't onderstelde Griekse woord, n.l. ὐποτνρίς, een soort koekje waarvan bij Athenaeus (XIV, 56 = p. 648 F) 't recept begint met: melk en honing laat men stollen. Volgens een noot van Casaubonus (op blz. 565 der Animadversiones in de editie van Schweighäuser) waren het koekjes caseolorum formam referentes, dus pseudo-kaasjes (τυρός, kaas). Na deze verkenning op Grieks gebied kom ik tot de volgende voorstelling, in hoofdzaak gebaseerd op wat Du Cange en Littré berichten. De eerste zegt dat in Frankrijk een vorm hypocras ontstaan is, die men verlatijnst heeft tot Ypocrasium (zie hiervóór blz. 2). Littré, medicus en lexicograaf, geeft in zijn Dictionnaire de la langue française verschillende plaatsen op en gaat dan aldus verder 1) : cette préparation [de gekruide wijn] étant appelée vinum hippocraticum dans les anciens lexiques médicaux, hypocras malgré la fausse orthographe doit venir de hippocraticus, dérivé de Hippocrate. Ook Ménage vermeldt in zijn Dictionnaire étymologique (i.v. Hippocras) de Franse herkomst, ten minste het zeer vroegtijdig voorkomen, van de vorm Hippocras. Hij haalt een brief aan van M. Moisant de Brieux... imprimée à la fin de la seconde partie de ses poésies Latines, waarin deze zegt dat Hippocras voorkomt dans le Roman de la Rose et les autres 1) In zijn Dictionaire de Médecine, de Chirurgie etc., 1884 geeft Littré een recept van hyprocras (kaneel, zoete amandelen, wat muskus en amber in zoete wijn met een weinig brandewijn), maar hij spreekt daar niet over de etymologie.

47 46 vieux auteurs. Wie die autres vieux auteurs zijn, kan ik niet nagaan, maar in de Roman de la Rose staat inderdaad (v ) Ypocras als naam van de Griekse arts. Als basis van verder onderzoek moet men, meen ik, een Frans 1) woord aannemen, ontstaan uit vinum hippocraticum of vinum Hippocratis. Hoe dit woord is ontstaan vermag ik niet met enige zekerheid te zeggen. Wel ben ik er van overtuigd dat bijgedachte aan Griekse woorden in de formatie is te herkennen. Daarop wijst de graeco-latijnse vorm ypocrasium en nog veel sterker de eindlettergreep van ypocras, die doet denken aan de talrijke woorden op -kras, met name aan εὔϰρας. Het is alsof een woord als Hippocratesmengsel, Hippokrateskras of in Potjes-Latijn Hippocratocras, door een vereenvoudiging 2), die men beter een ruwe amputatie kan noemen, zijn nieuwe populaire vorm heeft gekregen 3). Zulk een verklaring is iets anders dan een willekeurig verbinden van ὑπό en ϰρὥσις, door Littré, Hatzfeld en Darmesteter (i.v.) te recht une fausse étymologie genoemd. De nauwe betrekking die tussen Frankrijk en Griekenland ontstond na de vierde kruistocht en na de stichting van Franse baronieën en vorstendommen in Hellas, maakt bekendheid met Griekse gebruiken en benamingen van dranken zeer begrijpelik. Ons kandeel is te beschouwen als een vertaling van Lat. caldellum, de geleerde en daardoor internationaal geworden term, naast Frans chaudeau, en dit caldellum is weer een navolging van Gr. lochozema, letterlik de warme kraamvrouwendrank der Byzantijnen 4) Griekse wijnen (ik herinner slechts aan malvezij, 1) Ook Murray en Annandale (The concise English dictionary, 1900) tekenen aan dat 't woord van Fr. oorsprong is. 2) Het Nieuwgriekse woord παραλογή (ballade) wordt door S. Kyriakides (Αἱ ἱστοριϰαὶ ἄρχαι τῆς δημ. ἕλλ. ποιήσεως, Saloniki, 1934, blz. 7) op soortgelijke wijze verklaard uit παραϰαταλογή. 3) Zulk een verminking door de volksmond kan ik mij beter voorstellen bij de naam van een medicament dan van een geleerde. 4) Zie Tijdschrift v. Taal- en Letterk. XL (1922), blz Ons spreekwoord Honger maakt rauwe bonen zoet (ook in het Duits en Engels bekend) acht ik ontleend aan het dieet der Griekse monniken, vooral in vastentijd. Men eet dan βρεϰτά, in water geweekte rauwe bonen (zie Joh. Moschos, p. 87 hierboven, blz. 4, noot vermeld).

48 47 Fr. malvoisie, romenije, Fr. romenie) waren beroemd en de Grieken meesters in het bereiden van medicinale en geparfumeerde wijnen als ἰᾶτον, ῥοζᾶτον, ϰ;υινᾶτον, ἀνισ τον, dus dranken waaraan een al of niet geneeskrachtig bouquet was gegeven door viooltjes, rozen, anijs of komijn. Ook οἶνος ϰιναμὠμου, dus kaneelwijn en ἀϕψινϑ τον absinthwijn worden genoemd 1). Als punt van uitgang heb ik de naam van de drank genomen, niet slechts op gezag van Du Cange (die evenmin als Kiliaen van het woord als benaming van de arts rept) en op grond van het hierboven (blz. 6, noot 3) gezegde, maar ook omdat, naar de bekende voorbeelden te oordelen, (h)ypocras meer voorkomt om de drank, dan om de uitvinder aan te duiden. Dit is ook zeer natuurlik. De overbekende, juiste naam van Hippocrates als arts belemmerde het veldwinnen van de verminking, terwijl men bij de drank alle herinnering aan de etymologie van lieverlede zal hebben verloren. Ondanks het voorkomen van Ypocras (= arts) in de Roman de la Rose (v ) schijnt alleen in Germaanse landen, als de Nederlanden en Duitsland, niet zo verbonden aan de Oudheid, de naam Ypocras voor die van een beroemde geneesheer vrij sterk verbreid te zijn geweest. Bij de voorbeelden door Het Woordenboek en door Verdam aangehaald, voeg ik nog een door Wackernagel (zie hierboven, blz. 2, noot) vermeld; hij haalt twee Latijnse verzen aan uit een grafschrift (13 de of 14 de eeuw), waarvan het laatste luidt: quod mihi nunc, tibi cras, non te salvabit Ipocras. Nader onderzoek zou moeten uitmaken of mijn indruk van de betrekkelike zeldzaamheid in 't Frans van Ypocras als persoonsnaam juist is. 1) Ik dank deze woorden aan een mededeling van Prof. Koukoules, die mij verwijst naar Ideler, Physici et medici graeci minores I, blz. 412, 18; Alexander Trallianus ed. Puschmaan, I, blz. 585; Achmet, Ὀνειροϰιτιϰόν, ed. Drexl, blz. 200, 12); E. Jeanselme, L'alcoolisme à Byzance,, verschenen in deel XVII (1923) n o 19/10 van de Société d'histoire de la médecine. Het laatstgenoemde opstel is mij onbekend gebleven; sommige der bovengenoemde woorden staan in Sophoklis' Lexicon.

49 48 Hoe moet men zich nu voorstellen dat via de naam van de drank ook die van de uitvinder is verminkt? Ik onderstel als volgt. In het Oudfrans wordt de naam van een persoon die in het Latijn door een genetivus subjectivus werd weergegeven, niet voorafgegaan door de. Zo verklaart men uitdrukkingen als le corn Rollant, een constructie waaraan nog heden ten dage vele eigennamen de herinnering bewaren; men noemt Fête-Dieu, Hôtel-Dieu, La Place Thiers, La Rue Richelieu enz. enz. Zo kon dan in vin Ypocras het tweede woord even goed de naam van de arts, dus een substantief, weergeven als de benaming van een drank. Vin Ypocras, geworden tot Ypocras, gelijk vin Dubonnet tot Dubonnet, kon een populaire verminking worden van 't oorspronkelike, daarnaast nog altijd gehandhaafde, Hippokrates. In verfranste vorm, met gedeeltelik Franse klank maar wisselend aksent ( non te salvabit Ipὓcras ), is 't woord internationaal geworden. Wassenaar. D.C. HESSELING.

50 49 Hoofts Klachte der Prinsesse van Oranjen en zijn bronnen Er bestaat in onderwijskringen een legende die zegt, dat Hooft, zélfs bij de verovering van 's-hertogenbosch, een liefdevers schreef. Er leeft nog een andere legende, n.l., dat Hooft zich geheel buiten het politieke en sociale leven van zijn dagen hield. Wie Hoofts poëzie lezen gaat in de grotere uitgave van Leendertz-Stoett wordt wel een weinig verrast; want dan blijkt dat Hoofts maatschappelijke belangstelling niet zó gering was, dat hij niet zó onverschillig stond tegenover de dagelijkse bekommeringen van staat en maatschappij. Zeer zeker overtreft een Vondel hem in dit opzicht verre, maar wie kan in de 17e eeuw in dat opzicht zelfs maar in Vondels schaduw staan? Bovendien is er tussen Hooft en Vondel ook nog een onderscheid van verhouding: voor Vondel leven steeds de concrete feiten, die hij toetst aan eisen van billijkheid en recht en staatsbelang, voor Hooft worden deze uit het concrete leven geheven in de sfeer der abstracter bespieeling. Eén keer heeft het de schijn, alsof Hooft zelfs té actueel wordt: het is als hij na de Hollandsche groet aen den Prinsse van Oranien over de zege vanden Jaere ), nog zijn Klaghte der Prinsesse van Oranjen over 't oorloogh voor 's Hartogenbosch dicht. Was 't eenmaal bezingen van dit wapenfeit niet voldoende? Moest na den Prins ook de Prinsesse een beurt krijgen? Was dit de hoffelijkheid niet te ver gedreven? Ontpopt Hooft zich hier als een hartstochtelijk belangstellende in de grote gebeurtenissen zijner dagen? Reeds inhoud en geest van de Klaghte geven een ontkennend antwoord op deze vragen. Maar de feiten ontkennen nog sterker. Wat was het geval? Op 3 Juli 1629 zond de beroemde Van Baerle een brief 1) Leendertz-Stoett I, 281.

51 50 aan Constantijn Huygens, die toen in het kamp van Frederik Hendrik voor den Bosch was. Tegelijkertijd zond de Amsterdamse humanist aan den secretaris van den Prins een Epistola Ameliae Ad Fredericum Henricum, maritum, audacius sub ipsis Silvae-Ducis moenibus militantem, en hij verzocht Huygens die namens den Prins te beantwoorden, wat deze deed. Tegelijkertijd gaf deze aan Van Baerle de raad hier en daar wat te veranderen, aangezien er dingen in stonden die aan het hof niet erg bevallen zouden. 1) Huygens, het blijkt uit zijn brieven, was er niet erg mee ingenomen. 2) Van Baerle heeft de wenk van Huygens verstaan en heeft enkele wijzigingen aangebracht. Toch voldeed het Huygens nog niet, en de vertaling die hij begon, is w.s. daarom blijven steken. De Franse vertaling, die anoniem verscheen, noemde Huygens bepaald slecht (brief 499). Van Baerle zette intussen door: hij was nu eenmaal dé Latijnse gelegenheidsdichter en bovendien kon hij een eventuele beloning uitstekend gebruiken. Op 12 Nov zendt hij Huygens enige exemplaren toe met verzoek er een aan den Prins te willen zenden. Hooft zal deze Epistola wel hebben gekend. Redenen van vriendschap - sinds Van Baerle's Epithalamium in 1627 bij gelegenheid van Hoofts huwelijk had deze zelfs een grote warmte gekregen - moesten hem wel nopen voor deze brief belangstelling te tonen. Op 28 Febr verzocht Huygens trouwens aan Hooft er eens zijn krachten aan te beproeven en de brief in zijn moedertaal over te brengen. Op 24 Maart d.a.v. antwoordde Hooft: U Ed. Gestr. sprak 1) Worp, Oud-Holland IV, 1886, p Van Baerle's Epistola in Poemata, 194. Er verscheen in 1630 'n vertaling van van de hand van P. Scriverius, met 3 gedichten van hem zelven. (By Govert Basson. Leyden). Hierop verscheen een Antwoort Inghestelt Op den Naem van mijn Heer Frederick Henrick Prince van Orange, Over den be-anghsten Send-brief van Me-vrouw de Princesse Amalia, Soo hy in 't Leger voor den Bosch syn Victory vervvacht. Door Cornelis Keyser. Tot Rotterdam, By Isaack van VVaesberghe, aen de Marckt, in de Fame. Anno Bibliotheca Thysiana No Men treft er nog 2 gedichten van Cornelis Keyser bij aan. Vooral het Antwoort is overladen met mythologie. 2) Huygens spreekt er over in de Brieven No. 450, 453, 455, 458, 459, 464. Uitgave Worp.

52 51 my gaeren moed in, om den heldinnebrief van D. Barlaeus burgher t'amsterdam te maeken. Maar dat de hoofsche lucht hem bet gelijken zoude, bevroed jck te wel ujt U Ed. Gestr. aengeheve vertaelinge, my getoont door den Heere Wytz. 1) De lust is echter wel gekomen; al was er dan geen hoofse lucht in letterlijke zin, zoveel te zuiverder was de hoofsheid der atmosfeer, die de Muider Drost om zich had weten te scheppen dank zij karakter en studie. En op den 27 van Oegstmaendt 1630 deelt hij zijn Haagsen vriend mede, dat, niet de vertaling, maa.. een lied tot stand is gekomen: U Ed. heeft mij yets van de stof eerst in 't hooft gehangen, de welke nu uitgebroejt is van een' smijdighe keel, die mij t'elkenmael in 't oor quam kittelen, met het slieren van dat rameine; in deze vaerzen: Qui me le trouve & le rameine L'Amour, l'amour? De rest zal Ued. beter bekent zijn. Ick weet niet hoe het begint. Op die wijze had jck het dan gaerne gehadt, alhoewel etlijke woorden geweighert hebben zich naer den troetelenden toon van die silb: mei te vlyen; ick laete te zeggen dat het swaer valt, de nuchtere stemmigheit, in 't historieschrijven vereischt, van den stijl te spoelen: om den reigher niet te gelijken, die zeide, dattet quaed water was, ende kon niet swemmen. Hooft heeft dus zonder twijfel o.a. als bron gebruikt Van Baerle's latijnse gedicht, dat deze, naar den vorm door de klassieken beïnvloed (Ovidius: Heroides), aan Amalia in de pen geeft. Hoe verhoudt zich de Klaghte tot deze bron? Van Baerle laat prinses Amalia, met veel omhaal van woorden, gehoor verzoeken bij haar gemaal; zij schrijft hem een brief en verzoekt daarvoor zijn speciale aandacht; de briefvorm stelt zich nadrukkelijk op de voorgrond door de titel: epistola. Hooft heeft hiervan afgezien. Hij laat onmiddellij... de 1) Hoofts Brieven, uitg. van Vloten II, p. 8. Volgens de Brieven van Huygens dl I p 280 is deze geschreven d.d. 24 Maart 1630.

53 52 klacht beginnen. De briefvorm is, naar het uiterlijke, verdwenen, hij leeft echter nog in zijn essentie voort: 't spreken direct van hart tot hart in de intieme vertrouwelijkheid der brieven soms nog meer gewoon dan in een gesprek, 't contact dat 't woord in een brief van een geliefde onmiddelijk doet ontstaan, dat alles is hier voelbaar voor den lezer; en het is dat, doordat de brief a.h.w. sous-entendu is: op de grens van bewust en onbewust staat de briefschrijfster, die een klachtbrief richt tot den man, dien zij zoo innig liefheeft. De wereld valt van deze mensen af, en zij zijn, in een twee-eenheid, alleen. Moge dus de briefvorm in eigenlijke zin niet gehandhaafd zijn, de voordelen er van heeft Hooft behouden en ze, naar zijn wijze, voortreffelijk uitgebuit. Van Baerle's Amalia hoort allereerst in haar verbeelding, en wel: de trommels, de trompetten, 't donderen der kanonnen; Hoofts prinsesse ziet allereerst, en wel: recht in het beminde prinsenoog. Kan het toevallig zijn, dat het edelste der uiterlijke zinnen bij Hooft het gehoor verving? Is het niet waar, hoe rhetorisch het ook klinken moge, dat in het oog de hele ziel leeft? Zo demonstreert zich reeds in de aanvang wat Hooft aan Van Baerle dankte en wat hen, als een afgrond, scheidt: behalve de idee, 't essentieelste van de vorm - maar dit alles verfijnd in een allerdichterlijkste, een allermenselijkste klacht - is niets aan Van Baerle ontleend. Van Baerle laat daarna de moeder spreken: Amalia roept in Frederik Hendriks verbeelding op de beelden zijner kinderen: Wilhelmus, Charlotte en Louise, en hoe zij onder het schrijven van de brief tot haar last en lust hun kinderlijke spelletjes voortzetten. Hooft laat alleen de minnende echtgenote spreken, maar die ook zo, dat we de hele schoonheid en menselijkheid van de liefde tussen man en vrouw van deze stand aanschouwen kunnen. Alleen in een laatste stormloop op het gemoed van den man, die immers een krijgsman is en een vorst, wordt de herinnering opgeroepen aan den zoon van vaders naem : een welkome versterking, maar meer ook niet, van de hoofdkracht

54 53 en hoofdmacht, die altijd de liefde der vrouw voor den man blijft. Hier is niets overgebleven van Van Baerle en zien we Hooft alleen. Duidelijker wordt het ons, waarom Hooft niet vertaalde, waarom Van Baerle's Epistola slechts een aanleiding was en Van Baerle slechts de leverantie had van wat uiterlijke elementen. Van Baerle legt het conflict op klassieke wijze vast in de figuren van Mars en Venus. Amalia wijst Mars terug: de lauweren der helden voegen kwalijk bij het myrtuskruid van de liefde. Voor haar is den Bosch zoveel niet als haar man. Geen roem van Decius, geen stoutheid van Achilles of Hector, geen drift van Ajax trekken haar aan; maar de voorzichtigheid van Scipio en Nestor, het overleg van Odysseus. Het is waar, dat ook Gustaaf Adolf zich persoonlijk in de strijd begeeft, maar deze is dan ook verhard door Noorder kou; Frederik Hendrik is echter in een land van zoeter lucht geboren. Is Delft niet zijn vaderstad en is deze plaats niet van zachter aard? En opnieuw somt zij de gevaren op van het beleg: het donderend geschut, het springen van mijnen; en tegelijkertijd schildert zij, deskundig, de eigenaardige moeilijkheden van het beleg van deze stad: moeras en water, allereerst te bedwingen door wal en gracht, voor wie het wagen wil, den Bosch te nemen! Zo wordt Barlaeus Epistola meer dan wat hij wilde en moest zijn: een verheerlijking ook van Frederik Hendriks genie. En zeer juist vroeg hij dan ook aan Huygens hem eerst aan Frederik Hendrik te laten zien, al is het best mogelijk dat dit onbewust geschiedde. Barlaeus wilde schijnbaar het ene: de bekommerde vrouw en moeder doen spreken, maar hij deed tegelijkertijd het andere: den Prins verheerlijken. Zo komt er aarzeling in Amalia's houding en teveel redenering. Bij Hooft is er alleen de kracht van de hartstochtelijke liefde. Hooft roept het beleg alleen voor Amalia's verbeelding op, om daar tegenover te stellen de brand van haar liefde; zij wil wel berusten, maar de brand is onblusbaar: Ick pooghde 'tgloedtje van myn' liefde Misschien te koelen, voor een' stondt,

55 54 Kon nijptang 'tflitsjen dat my griefde, Wat trekken uyt de diepe wondt. Mars en Venus symboliseren ook hier het conflict, dat in Hoofts Amalia geen conflict is: zij redeneert niet, zij is alleen een hartstochtelijk minnende vrouw! Zij tracht wel eens te overtuigen dat de brand van Mars moet onderdoen voor Venus vier, maar het is slechts terloops om daar telkens de belofte van veel zoetheid in het minnen tegenover te stellen. Zij ook roept in haar verbeelding de gevaren op van het beleg, maar om zelf mee te lijden, om de twee-eenheid te accentueren, waarin zij de lijdende, de Prins de dervende partij is. En is derven ook niet lijden? Zo enig ongeluk U mocht overkomen, schrijft Barlaeus' Amalia, hoe zou Oostenrijk, hoe zou Madrid, hoe zou Brussel zich verheugen om deze scha, om dit verlies voor mij en 't land. En ik, voegt ze er, haast nuchter, aan toe, ik heb u toch niet getrouwd om ons huwelijk zo ras door de dood te doen verstoren? In Hooft is dit element blijven leven, toen hij zijn Klaghte dichtte: Denckt liever, hoe Madril zoud' stoffen, En zyn verquikt, Vernam 't, van scherp te zyn getroffen U. Ach! my schrikt. Prachtig is deze vrouwelijke reactie op wat zij zelf in haar verbeelding oproept! Barlaeus laat Amalia rustig redeneren over het onderstelde geval, dat Frederik Hendrik sneuvelen zou. Barlaeus' Amalia wil ten slotte, als zij met haar smekingen niets bereiken kan, met haar Prins gaan door vuur en vlam en zwaard. En zo de Prins wordt geraakt, wil zij met hem sterven: dezelfde kogel moge hen beiden in de dood leiden. Als ik maar sterf met u, kan mij het overige onverschillig laten. God heeft ons vereend, dat God ons samen van hier moge doen gaan en op dezelfde wijze. Van Baerle vergeet hier geheel, hoe hij ook de moeder in deze Vrouw op de voorgrond plaatste in de aanvang, maar vooral: het heeft iets

56 55 melodramatisch, dat herinneringen aan ridderromans e.d. in ons wakker roept. Hooft heeft dit element overgenomen, tenminste ten dele: ook hij onderstelt dat de Prins doof blijft voor de smekingen zijner Vrouw. Maar Hoofts Princesse spreekt niet van samen-sterven, omdat zij wil samen-leven! Haar liefde kan slechts bestaan in het levend bezit van den geliefde: gunt my dat ik met u rijde, Door koudt, door heet, En voert my by 't rappier, op zijde, Waer dat ghy treedt. Is het niet een bewijs van een machtig lyrisch talent, dat Hooft dit vers kon schrijven met Barlaeus' Epistola als achtergrond en directe aanleiding? Een vertaling, zoals Huygens die gevraagd had, leverde hij niet, kon hij niet leveren! Kon hij vertalen bij de te grote huiselijkheid, de breedsprakigheid, het tweeslachtige dat Barlaeus Epistola kenmerkte? Hooft is door Barlaeus tot deze dichterlijke activiteit gebracht; dat is Barlaeus' grootste verdienste. Maar de invloed van den beroemden humanist houdt, als we de ontlening van enkele elementen er nog aan toevoegen, daarmee op. Hooft schiep in plaats van het tweeslachtige een eenheid, in plaats van het huiselijke individuele erotiek, in plaats van het breedsprakige een meesterstuk van taal. Hij toonde zich op bijna vijftigjarige leeftijd nog een vrouwenpsycholoog, die de redeneringen van Barlaeus verwerpen moest. Hij schreef een Klaghte, die geheel doordrenkt was van liefde. Er is nog een bron voor dit gedicht: het lied, waarvan Hooft in zijn brief aan Huygens de regels citeert: Qui me le trouve & le rameine L'Amour, l'amour. Ik heb het lied helaas! niet kunnen vinden. Hadden Tesselschade of Francisca Duarte het hem voorgezongen? Was het hun smijdige keel geweest, die het lied in zijn melodie hadden vastgelegd in zijn geheugen? Het blijkt nergens, maar wel weten we, dat het deze melodie was, die Hooft telkens

57 56 in het oor kwam kittelen, met het slieren van dat rameine. De woorden kende hij niet meer, maar de melodie was bewaard en zij werd zo de bron voor maat en ritme. Vele Middeleeuwse en 17e eeuwse verzen worden in hun maat en ritme pas volkomen begrijpelijk, als we denken aan de wijse, die onder de titel staat aangegeven. Het is wel jammer, dat wij dit lied niet kennen. Hoofts oor toont hier echter wel een bijzonder gelukkige herinnering te hebben gehad. Ik ken geen lied, waarin de spondaeën zo'n betekenis hebben als hier. Bijna iedere eerste en tweede regel vangt er mede aan; bijna alle korte (6e en 8e) regels worden er door gedragen. 1) Zij heffen de hele toon van het gedicht omhoog tot die der verliefdheid, de verliefdheid die ook vol is van de ernst der minnende vrouw. Dit dankt Hooft voor een aanzienlijk deel aan het ons onbekende lied. Er is nog een derde bron, die rijkelijk vloeide: de klassieke kunst. Wanneer we zoeken naar Romeinsche elementen in dit lied, vinden wij ze overvloedig. 2) Het schoone Prinssenoogh flonkert als een ster; vaak heeft Hooft de ogen sterren genoemd, zoals ook in de Romeinse kunst zo vaak voorkomt; in deze regel is het beeld der sterren evenwel sous-entendu: het was iets vanzelfsprekends geworden, het beeld was, in de verbeelding van Hooft, tot een schone traditie gegroeid. In die ogen flonkert een zuyver hemelvlam, brandde Venus vier. Zijzelve poogt het gloedtje van haar liefde te blussen. - Dat Venus Mars weerhouden moge van zijn bloedig werk, vinden we ook in de klassieke poëzie meermalen uitgedrukt. Het kan herinneren aan Venus' avontuur met Mars maar... 1) De scandering van Dr. Kazemier, Het vers van Hooft, p. 51 lijkt mij alleen rationeel, niet acustisch verantwoord. Ik heb getracht tekst en melodie van dit lied te achterhalen. Maar ook muziekhistorici konden mij niet op weg helpen. Wat erg jammer is. 2) J.C. de Haan, Studien over de Romeinsche elementen in Hooft's niet-dramatische poëzie. Santpoort MCMXXIII. Dr. de Haan wijst er op, dat hij niet beweren wil, dat de door hem aangewezen elementen per sé aan Romeinse klassieken zijn ontleend, aangezien de invloed van de Franse (Ronsard) en de Italiaanse letterkunde (Petrarca) hiervan niet te scheiden zijn.

58 57 ligt overigens voor de hand. Voert in triomf mijn slavernij, roept Amalia haar gemaal toe: voer mij als Uw verwonnen slavin in uw triomftocht mede. Ook de parelen der liefde, 't pijltje van Cupido - ook 't geweerhaakte - de liefde als ongeneeslijke kwaal, zijn z.g. klassieke elementen. Is dit alles klassieke invloed? Ik geloof het niet; wel ten dele, maar men moet niet vergeten, dat zich reeds een klassieke traditie aan het vormen was, gedeeltelijk reeds was gevormd. En vervolgens: veel kon ook ontleend worden aan de zuiver Nederlandse traditie, die hierin parallel liep met die van andere landen. In Een Liedeken van den mei wordt aan de liefste den mey met sine bloeme aangeboden; eveneens in het Liedekijn van den hoede. Vooral de liefde, voorgesteld als een ziekte, is zuiver nationale overlevering. Of moet ik zeggen, zuiver-internationaal? De Nederlandse dichters konden hier evenwel putten uit de eigen traditie. In een Mei- en dagelied, wordt gesproken van: si hout mijn herte bevangen, twelc is so seer door-wont, mocht ic noch troost ontfanghen, so waer ic gansch ghesont. Lezen we al niet in de Torec van de joncfrouwe van Montesclare : Soe vele men daer van hem sprac, Dat hare doe een splinter stac Van reinre minnen in haer herte; Dies si sint hadde grote smerte; Spreekt niet Matthys de Casteleyn van Cupido, die gaf zulcke wonde, Dat icks binnen langhen niet en sal ghenesen? Schrijft ook dezelfde wetgever al niet een minnebrief in dichtvorm? Spreekt ook hij niet van het vier der liefde? Lezen we zelfs niet in Beatrijs van het werk van Venus? Spreken geliefden in oude Middeleeuwse liederen niet voortdurend van: mijn hooft doet my soe wee? 1) 1) Voor dit laatste zie men Dr C. Brouwer, Das Volkslied. Groningen, den Haag Beilage VI.

59 58 Daartegenover zijn andere tradities niet in de renaissancekunst opgenomen: de linde als boom der liefde, de berg of het dal als traditionele plaats van ontmoeting, de coele wijn die minnenden elkander boden e.d.m. De Renaissance-traditie is dus niet geheel nieuw; zij is niet geheel geïnspireerd op de klassieke kunst, maar ten dele wel degelijk uit de Nederlandse volkstraditie opgebouwd. Als vierde bron voor de Klaghte zou ik dus willen aanwijzen: de Nederlandse traditie. Zou Brederode, zou Vondel in staat zijn geweest een gedicht te schrijven als deze Klaghte? Gewaagde vraag! maar ik durf in dit geval toch wel ontkennend te antwoorden: dit vers is zo geheel Hooft, is zo geheel in zijn sfeer gegroeid, dat het voor andere dichters wel niet mogelijk zou zijn geweest het te schrijven. Het is waarachtig niet alleen om de aengeaessemde handtjens, een hoofs en een Hoofts vers; om alles is het er een van hoofse liefde. En deze liefde is in onze letterkunde nooit schoner uitgezongen dan in deze Klaghte: er bestaat in onze letterkunde geen prinselijker vers dan dit. Hoofts grootheid als lyrisch dichter manifesteert zich hier op vele wijzen: hij laat zich niet dringen in de richting die een der bronnen en de vriend hem wijzen; Hooft luisterde vooral naar de eigen stem en naar het smijdige lied; Hooft verwerkte vreemde en eigen traditie tot een schitterende eenheid en schiep zo naar aanleiding van Barlaeus' uiterlijke fraaiigheid een perfekt gedicht van warme innerlijkheid. 1) Hulst JOS. J. GIELEN 1) Voor de slotstrofe verwijst Drs L.C. Michels mij naar Vondel VII. p aant. op de Metamorphoses vs ; en op Gijsbrecht van Aemstel vs e.v.; Prof. de Vooys in zijn Letterk. Leesboek I p. 313 wijst op Vondels Geboortklock en op Vondels Sonnet: De triomfeerende Aemilia, Princesse van Oranje, Op 't veroveren van 's Hertogenbosch. Ik herinner bovendien ook hier aan Barlaeus' Epistola. Wijst dit alles niet óók op een voor de hand liggende gedachte i.p.v. allereerst op klassieke invloed?

60 59 Getes Er bestonden in 't Mnl. twee woorden getes, een adj. en een subst.; het laatste is ook na de ME nog blijven voortbestaan: het komt in de 17de eeuw herhaaldelijk voor, en was althans in 't midden van de 19de eeuw met een enigszins gewijzigde betekenis nog in Zeeuws-Vlaanderen in gebruik (mogelijk kent men het er nòg wel). Er is over die woorden, en over mnl. ongetes en 't ww. getessen vanwaar getesselijc (alleen aangetroffen in getesselijcheit), alsmede over 't nog niet geheel vergeten ww. tessen, nogal wat te doen geweest. Van terloopse vermeldingen afgezien, is er over gehandeld door De Jager in zijn Verscheidenheden uit het gebied der Nederd. Taalkunde (a o. 1844); door Brill in het Arch. voor Nederl. Taalkunde dl. III (a o. 1851); door Verwijs in zijn uitgaaf van Maerlant's Strophische Gedichten (a o. 1879); door Franck in zijn aantt. op de Alexander (a o. 1882); door Verdam in dit Ts. dl. VI (a o. 1886) en kort daarna in zijn Mnl. Wdb.; door Kluyver in 't Ned. Wdb. IV (a o. 1887); en door mij in 't Ned. Wdb. XVI (a o. 1933). Ik wil hier nog het volgende over de beide woorden getes in het midden brengen. Het mnl. adj. getes betekent blijkens de in het Mnl. Wdb. vermelde citaten, van personen gezegd: geschikt of vatbaar voor -, zich schikkende naar -, ook: welwillend gezind 1), en derg.; van zaken: geschikt voor -, overeenkomstig iemands aard, enz. Zeer gewoon was 't al in de M E niet meer, Verdam zegt (Ts. VI, 300) dat het reeds in de Middeleeuwen begon te sterven, en zoals ik daarstraks al zeide komt 't, in tegenstelling met subst. en ww., later niet meer voor. Hadewijch 1) Verwijs zegt: gewoon, gemeenzaam, en Verdam: gemeenzaam, vriendschappelijk, maar op beide plaatsen (uit Lsp. en Hadew.) wordt 't van God tegenover mensen gezegd.

61 60 schijnt er een zekere voorkeur voor gehad te hebben: van de 11 voorbeelden bij Verdam zijn er 5 uit haar werk. Het znw. getes betekent: al wat iemand nodig heeft, behoefte, ook meer abstract: gemak, verzorging, lust, genoegen, o.a. in re amatoria 1). In de 17de eeuw treft men het nog uitsluitend bij zeeuwse schrijvers aan; in het 19de-eeuwse gebruik in Zeeuws-Vlaanderen beduidt het: een bepaalde portie eten, iemands taks (Arch. v. Nederl. Taalk. II, 163). Het omgekeerde, mnl. ongetes, betekent: onaangename bejegening, en: onaangenaam gevoel, onrust. - Wat de verhouding aangaat tussen 't adj. en 't subst., Verdam (Ts. VI, 302) meende dat het subst. 't zelfstandig gebezigde adj. kon zijn ofwel eene verbale afleiding en achtte het laatste het waarschijnlijkste. Maar terecht heeft Kluyver in 't Ned. Wdb. verklaard dat het waarschijnlijk, evenals gemak en gerief, het als onz. znw. gebezigd bnw. is: die beperking waarschijnlijk had gerust achterwege kunnen blijven. Hoe een, door Verdam aangenomen, substantief, afgeleid van een ww. dat weer een afleiding van 't adj. getes was, ooit het getes zou kunnen luiden, laat zich niet begrijpen; tenzij men er een formatie als geloop, gezeur, enz. in zou willen zien, maar dan zou 't van het straks te noemen tessen, niet van getessen, zijn afgeleid en dan zou het u i t s l u i t e n d een nomen actionis moeten wezen, wat niet het geval is. Er bestaat in het Mnl. inderdaad een van getes afgeleid ww. getessen, intrans. in de zin van: zich rustig houden, in de imperatiefvorm getes in Wap. Mart. II, 255 voorkomende; die bet. zou te verklaren zijn als afleiding van het bnw. in de zin van: zich schikkende naar -, en vooral wanneer men met Verwijs en Verdam een nog wat sterkere bet. aanneemt t.w. gedwee, onderworpen 2). Bij die bet. zich schikkende 1) Het abstr. en het concr. gebruik kunnen even oud zijn: iets concreets dat iemand nodig heeft, en: de bejegening die iemand nodig heeft dus de verzorging, 't gemak. Ook behoefte is concr. en abstr. 2) De plaats waar die óók (naast: zich schikkende) zou passen is Velthem Vl, 29, 14: Ic hore nu secgen dat die Coninc van Vrancrike derwerd es, om te makene hem (hem? zich?) getes den paus. Op de plaats uit Hadew., door Verwijs en Verdam hiermee samen genoemd, past beter zich schikkende : te alre gehoorsaemheyt sijn getes.

62 61 naar -, gedwee sluit zich 't nog thans in Vlaanderen voorkomende trans. tessen voor: mak, tam, maken, aan, b.v. van vogels gezegd (Loquela). Nauwer bij de bet. van 't jongere subst. - en dus wellicht hiervan afgeleid - sluit zich het in de 17de eeuw bij zeeuwse schrijvers herhaaldelijk voorkomende transitieve tessen aan, waarvan ik in het Wdb. de bet. heb omschreven als: Iemand voorzien van datgene wat hij behoeft, hem gerieven, verzorgen. Die bet. verzorgen moet ook mnl. getessen hebben gehad blijkens de bij Verdam voorkomende afleiding ghetesselijcheit in de zin van verzorging. Brill heeft in zijn opstel van 1851 getes in verband gebracht met got. gatass, dat in de negatieve vorm ungatass voorkomt ter vertaling van ἄταϰτος (talzjaiþ þans ungatassans, νουϑετεῖτε τοὺς ἀτάϰτους, 1 Thess. V, 14), vanwaar het bijw. ungatassaba voor ἀτάϰτως (2 Thess. III, 6; 11); en sedert heeft nagenoeg ieder die getes kende, dat rapprochement als juist erkend 1). Alleen Franck heeft dat verband geloochend; ik kom daarop straks terug. - Van got. gatass en ndl. getes zijn geen verwanten met zekerheid bekend; zolang die niet komen opdagen (en dat zal wel niet licht gebeuren!), verhindert niets ons, er - wat we bij de beschouwing der woorden al gauw geneigd zijn - oude participia in te zien, met het bekende idg. suffix -tĕ- of -tŏ- gevormd van een wortel eindigende op een dentaal. Zo is gatass dan ook opgevat door Gallée in 't 2de deeltje van zijn Gutiska (a o. 1882), door Kluge in zijn Nominale Stammbildungslehre ( 223), ook nog in de laatste, door Sütterlin en Ochs bewerkte, uitgave (a o. 1925), door Kluyver in 't Wdb. der Ned. Taal, en allicht nog door anderen. Gallée vergelijkt er de persoonsnamen Tasso, Tassilo 1) Uhlenbeck, Etym. Wtb. d. Got. Spr.: ungatass..., vgl. mnl. getes... Bugge (Idg. forschungen 5, 171 f.) meint aber, dass ungatass aus armen. andas entlehnt sei: wie beurteilt er dan mnl. getes?

63 62 en Tattinc (deze 3 bij Graff V, 460; 381 vermeld), en Tatto (in Langob. Denkm.) mee, die eig. de regelaar, dus de bestuurder, de heerscher zouden betekenen; is dat juist, dan zouden Tattinc en Tatto van een andere kant aanwijzingen geven voor een wortel op een dentaal eindigend; maar Braune heeft in IF IV (347 Anm. 1) betoogd dat Taso, Tassilo en derg. namen van got. gatass gescheiden moeten worden, en Bruckner, Die Sprache der Langobarden (S. 48; a o. 1895), sluit zich daarbij aan en brengt deze namen in verband met on. dasa otio frui, dasi homo otio deditus : anl. d, zegt hij (S. 167), wordt in langob. namen door elkaar als d en t geschreven. De naam Tatto zocht ik bij hem vergeefs. Nu rijst de vraag: hoe is de verhouding tussen de e van getes en de a van gatass? Verdam neemt het bestaan van een stam *tassi naast *tassa aan (Ts. VI, 302). Die annahme kunnen we onmiddellijk verwerpen: van een suffix -ti- ter vorming van verbale adjj. zijn in het Germ. wel enige sporen, maar die zijn weinig duidelijk (Gallée, Gut. II, 34; Kluge, Nom. Stammb. 233) en een formatie met -ss- is er niet bij. Bovendien zouden we dan voor getes en gatass een verschillend suffix moeten aannemen, wat ook Verdam blijkbaar even heeft doen aarzelen. Kluyver zoekt de e van getes anders te verklaren. Getes zou, zegt hij (Wdb. d.n.t. IV, 1387), wat den stamvorm betreft, gelijk kunnen staan met goth. gaqiss, bnw. ; m.a.w. hij neemt voor getes ĕ-vocalisme aan naast ŏ-vocalisme in gatass. Dat is natuurlijk mogelijk; toch kan 't me niet geheel bevredigen. Wanneer getes en gatass tot een hele groep van verwante woorden behoorden, waarin we het vocalisme in diverse ablautende vormen vóór ons hadden, dan zou 't naast-elkaar-voorkomen van ĕ en ă niemand verwonderen, al zou men toch één van de twee voor onoorspronkelijk moeten aanzien, en wel allicht de ĕ: want derg. verbale adjj. hebben betrekkelijk zelden ĕ-vocalisme. Maar we hebben hier een woord dat reeds in het oudste Germaans op zichzelf staat, dat toen al 't eenige

64 63 overblijfsel van zijn sippe was, en daarvoor twee ablautende vormen aan te nemen - als 't niet strikt nodig is - lijkt me geforceerd en principieel verkeerd; m.a.w. ik zou de ă als de enige vocaal willen beschouwen. Dan moet de e van getes umlautsproduct hiervan zijn, maar, zoals gezegd, niet als gevolg van een suffix -ti-. M.i. moeten we denken aan invloed van ' t afgeleide ww. getessen of tessen uit *gi-tassjan, *tassjan. Hetzelfde geval hebben we in tem voor tam, onder invloed van temmen; we vinden daarvan in 't Mnl. Wdb. en Van Helten's Mnl. Spraakkunst (blz. 30) een stuk of 14 bewijsplaatsen (waarvan tenminste 2 in 't rijm!), en citaten van 't gebruik er van bij Everaert (in 't rijm), Van Mander (3 ) en Hondius heb ik in 't Ned. Wdb. i.v. tam gegeven; in namen van planten komt 't in Z.-Ndl. trouwens nog voor. De kans voor 't ontstaan van getes was zelfs nog veel gunstiger dan die van tem. Dit laatste toch had 't algemeen bekende tam en de verbogen vormen tame enz. met ā naast zich. Franck heeft in zijn aantt. op de Alexander (blz. 462) de samenhang van getes met gatass geloochend op grond van 't bij Hadewijch driemaal voorkomende na hare getesen dat naar haar welbehagen en derg. betekent en dus hetzelfde is als na hare getes. Tot dat zelfde getesen kan, meent Franck, de imperatief getes in Martijn II voor houd u rustig behoren. Verdam (Ts. VI, 302) noemt dit laatste niet juist : in dezelfde volzin komen de imperatieven genes van het sterke ww. genesen en geruste van het zwakke ww. gerusten voor, en Verdam meent dat men dus getese verwachten zou. Dat getesen een sterk ww. zou geweest zijn, is vrij onaannemelijk (het aantal st. vv. van de 5de klasse is tamelijk beperkt en uit 't Oudgm. genoegzaam bekend) en wordt ook niet door Franck beweerd. Inderdaad zou het niet onmogelijk zijn dat naar analogie van st. vv., van een zwak ww. getesen een imper. getes voorkwam; in dezelfde Martijn II treffen we als var. de imper. vrach aan, die ook in 't teksths. van Martijn I voorkomt, des te opmerkelijker omdat de a hier oorspronkelijk lang

65 64 was, en men vindt nog ettelijke andere voorbeelden van dergelijke imperatieven bij Van Helten, Mnl. Spr. blz. 284; Franck, Mnl. Gramm. 2 S Veel eenvoudiger echter is 't stellig, getes als een imper. van getessen, in pl. van de oorspr. vorm getesse, te beschouwen. Franck erkent het bestaan - naast dit ww. getesen - van een ww. getessen, hem blijkbaar alleen bekend in de participiumvorm getest uit de door Verwijs (Stroph. Ged. blz. 147) geciteerde plaatsen; doch hij beschouwt dit als een jonge, pas in 't Mnl. gevormde afleiding van het znw. getes, welker ss geenszins dezelfde is als die van got. gatass, maar veeleer een middel om de è-uitspraak aan te duiden, immers hij zegt: Het part. ghetĕst kan eene latere vorming zijn die den korten klinker van den nomin. en accus. subst. ghetes, welke zonder twijfel bijna uitsluitend werden gebruikt, heeft behouden. Intussen, men moet m.i. een, naar betekenis en vorm, zó treffend rapprochement als dat van getes en gatass niet met Franck verwerpen, als de vorm getesen zich op enigerlei wijze laat verklaren. Ook Verdam wilde niet met Franck meegaan, maar hij gaf geen verklaring 1) ; evenmin Kluyver, die een verklaring voorstelt waarmee ik mij zou willen verenigen. Er zijn, zegt hij (Ned. Wdb. IV, 1837), in het Mnl. dubbele vormen als leggen en legen, temmen en temen, gewennen en gewenen, die in uiterlijk met getessen, getesen overeenkomen, al is hunne geschiedenis eene andere. Bepaalde vormen van het ww. kunnen de aanleiding worden tot het ontstaan van een geheel nieuw woord. In de gebiedende wijs b.v. geeft het Mnl. de voorkeur aan een korten wortelklinker, zowel bij sterke als bij zwakke ww. [Kluyver beroept zich op Franck, Gramm.]. Vormen als geles (van gelesen), genes (van genesen) komen in het rijm voor met getes... Dit getes behoort regelmatig bij getessen, maar is de mogelijkheid te ontkennen, dat 1) Zoolang getesen zelf niet duidelijker is, mag men daarop geen onderstellingen bouwen : Ts. VI, 302.

66 65 de gelijkenis met geles en genes aan getesen kon doen denken? Eene onbep. wijs legen nevens leggen berust op eene oudere, maar soortgelijke verwarring. * * * Het schijnt op 't eerste gezicht een stout stukje, een betrekkelijk zo zeldzaam woord als getes per emendationem in een tekst te brengen, zoals Franck gedaan heeft in zijn uitgave van de Alexander in vs 940 van boek VI, de plaats die tot zijn straks genoemde beschouwingen over getes aanleiding heeft gegeven. De tekst luidt: Bessus ende Narbesines, Die alre valscheit sijn g e w e s, Quamen voor Darise saen, Om dat sine wouden vaen Ende Alexandre seinden dan. Franck stootte zich aan dat gewes - inderdaad: die van alle valschheid zeker zijn klinkt in dit verband nogal dwaas - en verving het door getes. Alre valscheit ghetes zijn, zegt hij in zijn aant. (blz. 462) op grond van het gebruik van getes bij Hadewijch, zou wezen òf toegevend voor alle valschheid, òf naar alle valschheid zijn karakter plooiende. In elk geval schijnt mij de uitdrukking volgens de parallelplaatsen mogelijk. - Maar nog beter zou men misschien doen aan het woord gheles te denken, hetwelk de beteekenis gewoon heeft. Nog minder dan aan Franck voldeed de vervanging van gewes door getes aan Verdam, èn omdat hij in alre valscheit eer een gen. dan een dat. zag, èn omdat het begrip zich voegende naar of zich overgevende aan alle mogelijke valschheid ook niet geheel zuiver was zoals hij 't uitdrukte (Ts. VI, 301). Maar met de vervanging door geles ging hij akkoord. Inderdaad past geles in de zin van gewoon hier goed, al is 't misschien een nòg stouter stukje dit woord, dat in de genoemde bet. volgens 't Mnl. Wdb. maar 2 keer voorkomt, in de tekst te brengen! Toch wil ik iets ten gunste zeggen van Franck's eerste emendatie: ghetes i.pl.v. gewes. In 't bekende woordenboek Loquela wordt een ww. testen genoemd in de bet. van: gewennen; in een van de twee daar gegeven

67 66 voorbeelden komt de inf., in 't andere het part. getest voor. In een aanm. bij mijn Woordenboeks-art. TESSEN heb ik al gezegd dat men niet testen maar tessen moet lezen. De bet. gewennen verschilt nagenoeg niets van de straks door mij genoemde bet. mak, tam, maken, die tessen blijkens hetzelfde Loquela in Vlaanderen nog heeft. Ja, in één der voorbeelden van laatstgenoemde betekenis die Loquela geeft, nl. in 't zinnetje Ik heb 'n vremde duive gevangen, en op acht dagen was ze getest, past eigenlijk de bet. gewennen nog beter dan tam maken. Daar nu de bet. mak, tam, maken volkomen begrijpelijk is bij een ww. afgeleid van een adj. (ge-tes) dat in 't Mnl. zich schikkende naar -, gedwee betekende, ligt het voor de hand aan dat adj. ook de bet. gewoon toe te kennen, juist de betekenis die op de plaats van de Alexander inderdaad 't beste past. Wassenaar J. HEINSIUS

68 67 Het vocalisme in beklemde syllaben van enige Oost-mnl. se geschriften uit de kring der Moderne Devotie Inleiding De Oost-Mnl. se geschriften uit de kring der moderne devotie zijn, zoveel ik weet, nog niet opzettelijk bestudeerd, althans wat hun klanken of vormen betreft 1). Toch zijn deze taalvormen een eigen onderzoek ten volle waard; niet slechts omdat zij het voertuig waren van een beweging, die op zichzelf en vooral in haar invloed van zo grote betekenis is geweest 2), maar ook om haars zelfs wil verdienen ze de aandacht. Ze staat daar voor ons, deze devotentaal, als een cultuurtaal (geestelijke, kerkelijke taal heeft men haar genoemd), steunend op de volkstaal, maar niet aan deze gelijk. Door haar betrekkelijk isolement kon de laatste haar ongereptheid beter bewaren, ofschoon natuurlijk ook op haar invloeden hebben gewerkt: van de Duitse Hanzesteden misschien en verder West- en Oostnederfrankische. De taal der devoten echter is, doordat onder de fraters en Windesheimers zelf reeds vele personen van niet-oosterse afkomst waren, maar dan ook door de vele banden, die hen met het westen verbonden, meer westers georiënteerd. Zo heeft dan deze taal, nauw met het M.n.duits verbonden, waarmee ze in oorsprong éen is, sterke Frankische invloed ondergaan, west- vooral, maar door 't medium der kanselarijtaal b.v. of ook wel anderszins en zelfstandig, oostfrankische (van het hertogdom Gelre) en misschien via dit laatste Hoogduitse (uit het cultuurcentrum Keulen). De devoten- 1) Anders is het gesteld met de woordbetekenis. Hierover heeft A.A. Verdenius, die reeds door zijn medewerking aan de uitgave van Hs. G.z. bl. 3 deze tekst grondig onder de ogen kreeg, in ts. 40, 41 en 42 ( Lexicologische aantekeningen bij stichtelijk proza uit de M.E. ) enige artikelen geschreven. 2) Men leert dit het best beseffen uit A. Hyma: Christian Renaissance.

69 68 taal is dus niet zuiver Saksisch, zoals Gallée meende ( Tijdspiegel 1887), nòch wat klanken, nòch wat haar vormen betreft; het eerste zal uit de volgende bladzijden blijken, voor 't tweede volsta ik hier met een enkele opmerking: nederfrankische invloed blijkt uit: 1. veelvuldig hem (pr. refl.) i.p.v. Saksisch sich (De Vooys: Gesch. der Ned. taal bl. 34), 2. hem (pr. pers. datief sing. en pl. masc.) i.p.v. Saksisch om (dit b.v. in de Statuten van het Meester-Geertshuis en in de vita van Henrick van Ahues (uitg. E. Barnikol Studien zur Geschichte der Br. v. Gem. Leben 4. Beilage S. 190 f.f.), 3. te (vooral voor infinitivi) i.p.v. Saksisch o (De Vooys t.a.p.), 4. onscheidbare samenstellingen, 5. Nederfrankische flexievormen in praesens plur. n.l. en, et, en (i.p.v. Saksisch et ) naast de Saksische eenheidspluralis in praet. en, en, en. Deze nederfrankische praesensvormen zijn ook in de Westfaalse geschriften van Veghe doorgedrongen (diss. Jostes s. 42). De Overijsselse devotentaal heeft veel ontvangen, maar op haar beurt ook weer gegeven; ziehier een tweede argument ter rechtvaardiging van een opzettelijke studie van haar taalvormen. Naarmate de invloed der moderne devotie zelf toenam, deed het ook de taal. Nu moge het waar zijn, dat zij op de tendentie in de ontwikkeling der volkstaal geen noemenswaardige invloed heeft gehad 1), des te meer op de litterair-religieuze taal. Zo moet men bij de bestudering van het latere M.n.duits wel degelijk met haar invloed rekenen 2), ja Kloeke meent zelfs, dat het 16 de eeuws Oosters-nederlands als taal voor litterair verkeer van de Windesheimse kloosters is uitgegaan 3). Uit de Oost-Mnl. se geschriften der mod. devotie heb ik een keus moeten doen, waarbij ik mij liet leiden door 't criterium der wetenschappelijk meest nauwkeurige uitgave. Aan deze vereiste voldoen ongetwijfeld de volgende drie: 1) Kloeke Expansie etc. bl ) Zie b.v.g.g. Wilbrink (Sr. Maria Josepha) Das geistige Lied der devotio moderna. 3) Overijssel bl. 821.

70 69 Van de doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepenveen (1538) uitg. D.A. Brinkerink (Bibl. M.n.l. letterk. 1904) geciteerd: D Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen oelden zustern (± 1475) uitg. D. de Man (diss. A'dam 1919) geciteerd: G. Uit de colacien van Claus van Euskerken en de levens van onderscheiden vrome vaders (eind 15 de eeuw) gedeelt. uitg. door D.A. Brinkerink in A.A.U. 27, 28 en 29 geciteerd: B. Ten slotte een opmerking: ik meen, dat uit 't volgende zal blijken, dat Kloeke's uitspraak 1) als zou een oosterse tekst op grond van zijn taal niet te localiseren zijn ( zelfs plaatsen over de grens zijn mogelijk ), wel wat tè pessimistisch is. De teksten D. en G.b.v. kunnen m.i. moeilijk anders dan in Salland worden geplaatst. W.G. ă. W.G. ă. 1. Gesloten syll. a. algemeen. W.G. ă in gesloten syll. is in 't algemeen ă gebleven. Slechts B. heeft in sommige praeterita een rekking [traet, vergaet, baet, laes], die we niet goed kunnen thuisbrengen. Daar B. deze spontane rekking ook bij andere korte vocalen heeft: 1. ĕ door umlaut <ă ontstaan [opzeet, beet, verheeffen], 2. W.G. ĕ [gebeet (veer)], 3. W.G. ĭ [schrijft, berijspen (ĭ<ĕ<ă) drijfticheit, bijn], 4. W.G. ŏ [hoef], wijst dit ongetwijfeld op een algemene tendenz tot rekking, die deze tekst in onderscheiding van D. en G. eigen is 2). Al zouden misschien sommige woorden anders verklaard kunnen worden, er blijven genoeg spontane rekkingsgevallen over. Hoe moet men deze verklaren? In de Saksische streken is deze spontane rekking eigenlijk niet thuis 3). 1) Overijssel, bl ) In enige andere bronnen komt ze ook, hoewel zeer schaars voor. In een brief van Geert Groote van 1374: daet naast regelmatig dat, (Mulder: Gerardi Magni Epistolae brief I) en in de Statuten van het Meester Geertshuis: ael, waen, naast regelmatig wan (J. de Hullu in N.A.K.G. 6 bl ). 3) Wel wordt het Twents tegenover 't Sallands gekenmerkt door sterke rekking, maar deze is blijkbaar gebonden aan bepaalde posities: voor liquida, nasaal + cons., zachte spir. (Gallée 47). Naar 't noorden neemt de neiging tot rekking in 't algemeen toe; Bergsma geeft voor 't Drents de volgende posities: ns, nz, nt, nd, mp, nk, rk (cht, rm) ( 2). In 't Friso Saksische Gronings is ze 't sterkst, maar toch zijn er ook daar bepaalde volgende consonanten, die zich tegen rekking verzetten, n.l. d, k, p, t (Onnekes Onze Volkstaal II bl. 52), waaronder de t, voor welke cons. B. juist vaak rekking vertoont. In de M.E. treft men in 't Saksische gebied evenmin rekking aan van spontane aard: in de Cameraersrekeningen vond ik vóór enkele cons. niets en in de Oldenzaalse oorkonden slechts daech en 2 daen. Meer verwant is een rekking in 't M.n.d. waarvan A. Lasch melding maakt ( 41): staet, stait voor stat, maar 't betreft hier subst a. en wel i-stammen, maar praeterita zoekt men tevergeefs. Slechts in 't verre Zuiden treft men parallellen aan en wel in de Limb. Sermoenen: Kern geeft 16 2 bl. 18 van zijn dissertatie enige praet a. met gerekte stamvocaal, juist gelijk aan de onze; wat ons daar niet bevreemdt, aangezien ook 't huidige Limburgs zeer sterk is in spontane rekking. Maar moeten wij nu op een of andere wijze invloed uit deze streken in onze B. tekst aannemen?

71 70 b. bepaalde posities: ă + n + dentaal. Hierover nader bij de WG. ĭ. Niet slechts de ă, maar ook de ĭ rekt in deze positie, de ă slechts in B., de ĭ eveneens heel vaak in G. De gerekte ă (becaent) is in de ME. se bronnen, ook West-Saksische, niet onbekend, komt bv. in de Cameraersrekeningen voor. We behoeven hier dus niet direkt aan Twente te denken, al komt ze daar en in het aangrenzende Duitse gebied tegenwoordig alleen tot haar recht 1). ă + r + dentaal. In deze positie blijft de ă in D, G en B in 't algemeen gelijk en dus onderscheiden van de ĕ vóor r + dentaal, terwijl deze in het westen samenvielen 2). ă + r + lab/gutt. Ook hier blijft de ă. In 't westen wordt ă in dit geval veelvuldig > ĕ gepalataliseerd (v.d. Meer 16 s. 20). Van een gerekte uitspraak, als in 't huidige Twents, blijkt niets. Dit houdt echter niet in, dat onze teksten in Salland moeten zijn ontstaan: de uitspraak kan in de M.E. overal kort zijn geweest. Ook 't M.n.d. kent slechts in éen geval rekking (- rm: Sarauw s. 131). ă + ld(t). De ă werd hier in syllaben met hoofdaccent en voorafgaande labiaal reeds O.S. > ŏ (Gallée, A. Gr. 53 b ); 1) Sarauw s. 138: kenmerkend voor 't N. Westfaals. 2) vaert i.p.v. *veert (zó inderdaad in de Cameraers rekeningen) is zeker uit het westen ingedrongen, terwijl waert (= factus est) een geïsoleerde vorm kan zijn.

72 71 voorts had deze overgang in 't Mnd. in 't algemeen reeds in de 13 e eeuw plaats (Sarauw s. 108). De Rijn vormde in de 15 e eeuw de grens tussen 't old en 't ald gebied (Emonds bl. 48) 1). Deze ŏ werd onder invloed van de volgende ld(t) > ō gerekt. De omstandigheden van deze rekking zijn nog niet geheel duidelijk, ten eerste wat het verbreidingsgebied en ten tweede wat de verhinderende, althans belemmerende factoren betreft. Deze laatsten bestaan voornamelijk uit de klankgroepen, die op de ld(t) volgen. De door Sarauw (s. 110, 111) genoemde combinatie: - lder blijkt ook in onze teksten belemmerend te werken (D: olders, beholder, B: olders) in mindere mate ook: - ldich en lt (D en B hebben: olt 2, oelt 5 ). Toch vinden we ook bij andere volgende klankencombinaties korte vocaal, zowel in D, G als B. Er zijn dus blijkbaar nog andere factoren in het spel. Deze kunnen samenhangen met het verbreidingsgebied. In 't Mnd. was Oostfalen de haard der rekking, in 't uiterste westen werkte deze nog slechts zwak (Sarauw s. 112). Hieruit zou dus 't naast elkaar voorkomen van ŏ en ō vormen, wat onze teksten met andere geschriften als de Cameraersrekeningen en Oldenzaalse oorkonden gemeen hebben, mede verklaard kunnen worden. Op grond van de huidige dialecten zou men zelfs kunnen menen, dat de Yselstreek in het geheel geen rekking kende 2), maar, zoals Kloeke heeft opgemerkt ( Overijssel bl. 837) kunnen taalgrenzen, die de Veluwe en Overijssel Noord-Zuid doorsnijden, vroeger meer Westelijk hebben gelegen. Bovendien wordt dit voor ons geval onomstotelijk bewezen door de Cameraersrekeningen, waar de ō sterk vertegenwoordigd is 3). Veel minder verbreid is de rekking van andere vocalen vóor ld; deze schijnt beperkt tot Twente en over de grens: Osna- 1) Emonds geeft bl. 46 de grens van 't old-gebied. 2) Deventer en Twello nòch Zwolle kennen haar, in Twente daarentegen is ze algemeen. 3) Verg. ook Emonds bl. 48, die voor de M.E. eveneens rekking aanneemt in de IJselstreek, behalve de strook Doetinchem-Arnhem.

73 72 brück, Ravenberg, Lippe (Sarauw s. 112). Ook in de M.E. zal deze rekking wel veel minder sterk zijn geweest, dan die van de ă; ik trof ze tenminste slechts in B. aan, een tekst die over 't geheel zeer rijk is aan rekkingsvocalen ( seelden ). Dit behoeft echter niet op het oosten te wijzen, immers ook in de Cameraersrekeningen komt ze voor ( geelt ). 2. W.G. ă in open syll. Regel is hier a, zelden ae. Voor secundair gesloten syll. is ae regel. Als klankwaarde kan op grond van de huidige dialecten gesloten ā worden gegist; immers behalve in Groningen 1) wordt er scherpe scheiding gemaakt tusschen ā < ă en â (zie verder hierover bij W.G. â!). 3. Umlaut van W.G. ă. In gesl. syll. ĕ, slechts B heeft soms ee ( opzeet, beet zie boven!); in open syll. ē. Van verhinderende factoren voor de umlautswerking als in 't M.n.d. h + cons., rn, rd, (Sarauw s. 263) heb ik niets kunnen bemerken. Trouwens deze zijn ook daar (in 't M.n.d.) slechts enigermate merkbaar. W.G. ĕ. W.G. ĕ. 1. Gesloten syll. a. In 't algemeen is de W.G. ĕ in gesl. syll. ě gebleven. Behalve in veer = ver, waar de r. waarschijnlijk de rekking heeft veroorzaakt in G., trof ik spontane rekking slechts in B. aan ( gebeet ) Zie hierover bij W.G. ă! b. bepaalde posities. -ld (t): Slechts B heeft hier rekking, hoewel zeer schaars ( seelden, naast evenveel - e - ). Zie W.G. ă! -r + dentaal. Regelmatig e, ee (B. vaker ee). -r + lab/gutt.: meest gedepalataliseerd > a, vooral in D. en G.; ĕ is hier schaars, vaker in B. De uitzonderingen kunnen meestal verklaard worden: warden (Zie Van Wijk ts. 26 bl. 61 v.v.) bornende (ă van 't praet.) Wat ĕ + r + dent. betreft is er dus een kennelijk onderscheid met 't huidig A.B., waar ĕ in deze positie gedepalataliseerd werd > ă en dan vaak > ā gerekt (Schönfeld 2 bl. 55), zodat ze 1) Onnekes Onze Volkstaal II bl. 52. Dit ook in 't Nederduitse gebied over de grens en misschien daar reeds M.E s. (Lasch 88), maar Soest houdt ze scherp uit elkaar: ă > ā, â > â o (Holthausen 16, 19, 67).

74 73 samenviel met de ă voor r + dent. Van Wijk heeft dit onderscheid als Oost-West geformuleerd (ts. 26 bl. 46). Onze teksten zijn hierin dus bepaald oostelijk. 't Voorkomen van e naast ee moet op een verschil wijzen. Vragen we ons echter af, welke klank men heeft willen weergeven, dan is het antwoord, steunend op de jongere dialecten, ongetwijfeld ē 1), een klank die men bij meer of minder fijn gehoor, vooral door duidelijker waarneembaarheid in het ene dan in het andere woord, resp. door ee of e weergaf. In dit verband is het zeker ook merkwaardig, dat, hoewel ik in mijn bronnen geen verschil in behandeling heb kunnen vinden tussen ĕ + r + stemhebbende en e + r + stemloze dentaal 2) ik, behalve in keerse (maar hier is ĕ < ă door umlaut ontstaan) nergens ee spelling (dus rekking) aantrof voor r + stemloze dentaal. ě voor r + lab/gutt. blijft zowel in 't A.B. als in de dialecten en in onze teksten ongerekt (zie noot 1), maar de kwaliteit verschilt, nu echter niet zó, dat het gehele oosten tegenover het Westen staat: 't Twents heeft b.v. als 't A.B. ě, 't Geld./Sall. ă (Van Wijk ts. 30 bl. 87) 3) Onze teksten spreken zich met hun wisseling van a en e niet duidelijk uit. We staan ter verklaring van de ě's, voor de vraag; westelijke invloed of Twents? 4) Misschien treft men hier het juiste, wanneer men aanneemt, dat het depalatalisatieproces van ě > ă nog niet was voltooid. 2. W.G. ě in open syll. Steunend op de huidige dialecten. zou men ē uitspraak willen aannemen. Uit de M.E.se teksten 1) b.v. Deventer. De rekking voór r + dent. wordt verklaard uit aantrekking van r en de dentaal, terwijl r en lab/gutt. elkaar afstoten en zich tussen beiden een svarabhakti vocaal ontwikkelt. 2) Zoals in 't Deventers (ts. 42 bl. 207). Ik vind e voor beide en geen bijzondere aanduiding voor de a r (voor r + stemloze dentaal) door Fijn van Draat t.a.p. vermeld, met een klankwaarde tussen Fr. patte en Eng. man. 3) Verg. voor 't A.B. Schönfeld 44 d, voor 't Twents tegenover 't Sallands: Gallée 2 (In Twente wordt de ĕ blijkbaar gerekt uitgesproken (Gallée 47, voorbeelden bij Behrns bl. 349); voor Salland ts. 42, bl Ook 't M.n.d. heeft Noord-neder-saksisch en Oostfaals ă (Lasch 76). 4) De B. tekst, met de meeste rekkingsvocalen, heeft meer e's dan G of D.

75 74 zelf kan men dit niet opmaken, tenzij men in vormen als ellementen, gebennedide, mennich een aanduiding hiervan wil zien. Maar vooral de laatste vorm kan anders worden verklaard: uit de casus obl. menʒe. Evenals in de Cameraersrekeningen en Oldenzaalse oorkonden worden zowel ĭ als ě in open syll. door e aangeduid. Dit teken kan oe waarde hebben, zowel kort als lang, kort in gesl. syll. algemeen, lang in gesl. syll. vóor r + dent. (zie boven!), maar ook als umlauts product van W.G. â, immers dit moet aanvankelijk oe waarde hebben gehad (zie W.G. â!). Evenwel wordt e ook voor W.G. ĭ in open syll. gebruikt, zoals reeds gezegd, en deze e heeft ontwijfelbaar ē waarde (zie W.G. ĭ!). W.G. ĭ. W.G. ĭ 1. Algemeen. Afgezien van de algemeen Mn. se ĕ/ĭ wisseling, die medebrengt, dat we ook ĕ vinden als representant der W.G. ĭ, wordt deze laatste in D.G.B. gespeld: i, y, ij. Het naast elkaar voorkomen van i en y vindt misschien een verklaring in 't gebruik van y als diacritisch teken, wanneer de ĭ voorafgegaan of gevolgd wordt door n of m 1). Is dit juist, dan moet men in elk geval er later niet streng meer de hand aan hebben gehouden: D.G. en B. hebben op deze regel tenminste tal van uitzonderingen. Volgens Franck zou men dit teken y eerst in vreemde woorden en dan ook missbräuchlich in eigen woorden hebben gebruikt ( 6). Inderdaad neemt de y-spelling langzaam toe (y für i wird im 14. Jh. allmählich häufiger: Lasch 131), wat men o.a. duidelijk in de Oldenzaalse oorkonden kan opmerken; met oorkonde No. 5 uit 1391 (ts. 24 bl. 248) beginnen de y-ij spellingen. Van de twee Groenlose oorkonden heeft die van 1361 geen enkele y, die van 1381 steeds myt en hynder. Ook in onze teksten is er in dit opzicht een duidelijk verschil tussen D. en G.; G. heeft geen enkele misplaatste y en ook de wisseling van i en y in dezelfde woorden is niet zo sterk als in D. 1) Franck 2 59 Anm. 1; E. Tille s. 45; vager Lasch: neben n gern y für i ( 131).

76 75 Naast i en y vindt men in bepaalde woorden ook ij. We moeten hierin in de meeste gevallen wel rekking zien. Voor zover deze spontaan is, hebben wij er boyen bij de W.G. ă reeds over gesproken. Ik vond ze n.l. behalve 't éne woord begrijp in D., uitsluitend in B. Voor i + dent/gutt. nas. (event. + d, t) hebben B. en G. (D. nièt!) eveneens ij, maar vaak willekeurig naast i en y, ook in dezelfde woorden. 't Is zeker merkwaardig dat D. deze rekking niet kent, maar ook in de Cam. rekeningen vond ik ze niet. Thans komt ze alleen in 't oosten (Twente) voor (Gallée 47). Maar hoe dit zij, al heeft ook Salland in de M.E. deze rekking gekend, een bepaald kenmerk van 't Saksisch is 't niet 1) : rekking van i > ij voor nasaal verb. schijnt alg. Mnl. te zijn (Franck 2 59). 2. W.G. ĭ in open syll. In open syll. wordt W.G. ĭ > ē gerekt. De schaars voorkomende verdubbeling der cons. na de ĕ ( versletten, wetten in B) zijn uitzonderingen, analogiëen naar W.G. ĕ in open syll., immers de korte ę-uitspraak komt thans alleen voor bij oorspr. ĕ (zie W.G. ĕ!) 2), afgezien natuurlijk van de ook thans in de dialecten veelvuldige uitzonderingen 3). In M.E.se teksten is dit verschil tussen ĭ en ĕ in open syll. niet uitgedrukt. De aldus in open syll. > ē gerekte W.G. ĭ wordt in bepaalde gevallen door omgevende cons. > oe [ ] gerond: hoer (D., in G. steeds oer ), soeven, voel, spoelen. Deze vormen kennen de huidige Saksische dialecten eveneens. W.G. ŭ/ŏ. W.G. ŭ/ŏ. Wanneer men de taalvormen van D, G en B, vergelijkt met 't Mnl. en M.n.d. dan ziet men, dat zij nu eens met deze, dan weer met gene overeenstemmen en tevens, dat de overeenstemmingen wat de W.G. ŭ/ŏ in gesloten syll. betreft, duidelijk ten gunste van het Mnl. uitvallen, zodat de taal der 1) Emonds noemt de rekking voór n. + dent. Utrechts (bl. 48). 2) Fijn van Draat ts. 42 bl. 206, 208, 229; Kern ts. 12 bl ) Zie bv. Suurbach's lijst voor Twello in Noord en Zuid III bl. 173 v.v.

77 76 devoten, althans in dit opzicht een nauwe samenhang met 't Westen verraadt. In 't M.n.d. is W.G. ŭ (uit oudere ŭ ontstaan voór ŭ der volgende syll, of-nn, n + cons.) in 't algemeen bewaard gebleven 1) en duidelijk onderscheiden van W.G. ŏ 2), terwijl in 't Mnl. de ŭ slechts voór i, j der volgende syll. zelfstandig bleef bestaaan 3), maar overigens veelvuldig > ŏ werd, o.a. voór nas. verbinding 4), waar 't Mnd. juist de ŭ bewaart 5). Maar ook voór ŭ der volgende syll. werd ŭ > ŏ 6), zij 't ook naast ŭ vormen. Anderzijds is het aantal ŭ vormen (waarvan men uit 't voorgaande zou menen dat het tot bijna niets zou zijn gereduceerd) weer vermeerderd door allerlei oorzaken: van dubbelvormen werd b.v. die met ŭ bewaard, of er vond Ausgleich te haren gunste plaats in 't paradigma, of er drongen vormen uit andere dialecten binnen, zoals 't W.-Vlaams, dat een bijzondere voorliefde voor u schijnt te hebben 7), zodat tenslotte een bont durch einander van ŭ's en ŏ's ontstond, waarin de ŭ's in jonger Mnl. sterker vertegenwoordigd waren, dan in de oudere periode. Zien wij nu naar onze teksten, dan blijken de ŭ vormen uitermate schaars en afgezien van 't umlautsgeval uitsluitend voor nasaalverbindingen 8). Deze wijzen weliswaar op zichzelf naar 't Oosten, maar ze komen in vergelijking met de ŏ vor- 1) Alleen vóor rr, r-verb. werd ŭ > ŏ (Lasch 61) en wel speciaal in 't N. ned. duits. In 't Zuiden bleef ook hier het onderscheid met W.G. ŏ bewaard (Sarauw s 113). Voór ch.verb. komt Oostfaals ŏ naast veelvuldig u voor (Lasch 153). 2) Slechts nà labialen treft men vooral in N. Saksen u aan (Sarauw s. 104). 3) en vóor nas. verb. indien in de 9e eeuw nog wirksame vormen met i voorhanden waren (Franck 2 71). 4) Franck ) vergel. b.v. de sterk uitgesproken M.nd se tekst van G. Groote's de Simonia ad beguttas (uitg. R. Langenberg. Quellen und Forschungen zur Geschichte der deutschen Mystik S. 3 ff. 6) Fem a. meest u, masc a. met o (Franck 2 71). 7) Franck ) De andere u's zijn op zichzelf te verklaren: geschulden (G.): anal. v. plur. praet. als in 't Mnd. (Sarauw s. 103); schulderen (B): bij vorm - irro als in H.D. en N. Duits (Franck - Van Wijk). Zo vindt men omgekeerd ŏ i.p.v. ŭ: toevlocht (G) door ch. verb.? Verg. Oostfaals ŏ in deze positie. Lasch 153; vervollen (B) uit vol?

78 77 men in deze positie zó sporadisch voor 1), dat 't taalbeeld in deze alg. Mnl. is. Toch mag men hieruit m.i. niet de conclusie trekken, dat er voor onze devoten geen verschil meer bestond tussen W.G. ŭ en ŏ. Dit is ook met 't oog op de huidige dialecten niet aannemelijk. Deze hebben in een groot aaneengesloten gebied: Geld./Overijs. N.W. Veluwe, Elten-Bergh, Limburg 't onderscheid thans nog bewaard! 2). 't Kan heel goed slechts orthographische invloed zijn geweest, die de schrijvers van onze teksten, met behoud der onderscheiding, 't zelfde teken deed gebruiken. Dit laatste krijgt vooral steun als men bedenkt: 1. dat 't Mnl. zelf misschien eveneens 't onderscheid nog kende 3) en 2. dat 't Mnd. in het uiterste westen voór nasaal verbindingen soms o heeft, hoewel men daar in dit geval toch zeker geen o' sprak. De Mnl.se orthographie werkte daar dus, zeer waarschijnlijk door bemiddeling van de moderne devotie 4), nog na 5). Rekking. Deze komt uitsluitend voor bij W.G. ŏ ( coemste is anal. naar comen (Franck 14) en in 't Mnl. algemeen). In overeenstemming met de W.G. ŏ in open syll. werd ǫ > ǭ en vervolgens (terwijl de W.G. ŏ in open syll. op dit standpunt bleef staan) door de rekking bewerkende cons. groepen > ō gesloten. Spontane rekking: uitsluitend in B (Zie W.G. ă!) voór -ld(t): eveneens slechts in B (Zie W.G. ă!) voór -st: D. heeft verloest (2 ), B: coestlik voór r + dent. Voór r + dent. zou ŭ kort zijn gebleven 1) Dit is bv. ook het geval in een zo zuiver Oosterse tekst als het Compendium der Mystik (uitg. F. Jostes Germania 31 (1886) S. 21 ff. 2) Van Wijk ts. 31 bl. 308, Emonds bl. 46. De feitelijke toestand is echter in 't Gld/Overijss. thans zeer verward. De klanken worden zeer zeker onderscheiden, maar voor de verdeling passen niet meer de regels van een oudere taalperiode: 't zijn meestal de volgende consonanten, die hier beslissen (Verg. H. Kern ts. 12 bl. 95; Fijn v. Draat ts. 42 bl. 213/214). 3) Althans in Holland en Zeeland misschien (v. Wijk ts. 31 bl, 308). 4) Zie voor deze bemiddeling: G.G. Wilbrink: Das geistige Lied der devotio moderna. In elk geval neemt de o spelling geleidelijk toe. In de Oldenzaalse oork. treft men nà 1400 veel meer o's aan, dan daarvóor. 5) Sarauw s. 105.

79 78 en ŏ gerekt 1). Op dit feit en 't rekkingsproduct van ŭ en ŏ in open syll. heeft men de theorie der verschillende ontwikkeling van beide vocalen opgebouwd. Vóor mijn doel heeft het geen nut hierbij stil te staan: W.G. ŭ en ŏ gedragen zich in deze positie op eén uitzondering na ( woert = fit: in D) als in de landstaal. vóor r + lab/gutt. Slechts D. heeft soergede, verwoerpenste (naast -o-). Ondanks 't feit, dat r + lab/gutt. geen gunstige combinatie is voor rekking (Sarauw s. 107), treft men in D. deze merkwaardige vormen aan. Ook in de Teuthonista blijkt hier rekking, eveneens sporadisch, voor te komen (Bell. 52). Men zou op grond van 't hedendaagse Twents ǭ-uitspraak aan kunnen nemen, althans voor soergede 2). De ŏ is dan i.p.v. gesloten, nog dichter bij de a gebracht, zeker door de volgende ch-klank (welke a-timbre heeft: Franck 2 64). W.G. ŭ/ŏ in open syll. Inderdaad is ook in onze teksten verschil in behandeling tussen W.G. ŭ en W.G. ŏ waarneembaar: wordt de W.G. ŭ in open syll. uitsluitend o (D en B) of o naast oe (G) gespeld 3), de W.G. ŏ doet zich voor als a (ae ) o ( oe ), evenwel niet in gelijke verhouding in mijn drie teksten: in G méer o dan a en sterke wisseling, in B evenveel o als a, in D meer a dan o en bijna geen wisseling. We zien hieruit, dat men het feitelijke verschil in klankwaarde der gerekte u en o steeds meer is gaan uitdrukken door het teken a te gebruiken voor in open syll. gerekte W.G. ŏ. In onze teksten kunnen wij dit volgen, ja zelfs aan de hand van dit gegeven de relatieve ouderdom van deze vaststellen, welke intussen volkomen met de van elders bekende datering der hss. blijkt te kloppen 4). 1) Van Wijk ts. 26 bl. 34, betwijfeld door W. de Vries (ts. 26 bl. 129). In 't M.n.d. komen korte en lange voc. beide voor, zonder dat er een afdoende verklaring voor gegeven is. Alleen vóór r + dubb. cons. komt geen rekking voor (Sarauw s. 124/125). 2) Verg. zaarge, maargen in de brief van Grades v.d. B. (Twentsche Volksalmanak 1877). 3) schottel is anal. naar b.v. botter (W.G. ŏ), zoals versletten (W.G. ĭ) anal. is naar ditto vormen uit oorspr. W.G.ĕ. 4) G. ± 1475, B. eind 15e eeuw, D

80 79 Nu blijft de vraag: waar is men met de a -spelling begonnen? In het aangrenzende N. Duitsche gebied schijnt eerst begin 15 de eeuw a spelling voor ǭ te zijn doorgedrongen en vanuit 't N.n.duits als centrum in de loop van de 15 de eeuw over het gehele gebied te zijn verbreid, totdat eind 15 de eeuw de a overal heeft gewonnen (Lasch 87). Honderd jaar daarvóor (nà 1363: E. Tille s. 54; nà 1370: dez. Zs. f.d. Maa s. 17) hadden de a's in de Gelderse oorkonden reeds de overhand gekregen. In de Teuthonista ( ) wisselen de a's en o's, maar zó, dat a de overhand heeft (Bell. 50; Van Wijk ts. 31 blz. 299: de o (oi, oe)'s zijn bijna uitsluitend < u ontstaan ). Rekening houdend met de feiten zou men kunnen menen, dat, indien de a spelling niet zelfstandig is ingevoerd, deze uit 't zuiden stamt. Uit 't oosten is niet mogelijk, veeleer is het omgekeerde 't geval, immers reeds vóor de 15 de eeuw vinden wij a op Nederlandse bodem: in de Cam. rekeningen komt ze voor en in een Groenlose oorkonde van 1381 ( Taalk. Bijdr. II 3 315). Komt de a spelling van elders, dan moet het 't zuiden zijn. Hiervoor pleiten ook verschillende omstandigheden. Ten eerste dringt de a spelling niet overal tegelijk door, wat reeds op ontlening wijst; waarom anders 't overal gelijkelijk aanwezige niet gelijktijdig aangeduid? Maar, wanneer men ziet, dat van het zuiden naar het noorden de invoering steeds iets later plaats vindt ('t overwicht der a's dateert, zoals we boven zagen, in de Geld. oorkonden van ± 1370, in de Teuthonista (1475-'77), in de teksten der mod. devotie begin 16 de eeuw: D.) dan wordt daarin a.h.w. de weg vanzelf gewezen. Men moet hierbij natuurlijk wel rekening houden met de aard der teksten: in oorkonden etc. is nauwkeuriger schrijfwijze nodig, dan in litteraire werken. De klankwaarde van WG. ŏ in open syll. zou ± gelijk zijn geweest aan de < W.G. â ontstane ǭ ( de ò > ao en werd zó met ao < â verward Gallée: blz. XII), vandaar de a spelling (v. Wijk ts. 31 blz. 300); rayne (Teuth.) bewijst a o uitspraak, in onze teksten wijst hierop botter, gebottert.

81 80 De huidige dialecten wijzen ook op ǭ uitspraak, in tegenstelling tot de W.G. ŭ. Deze rekt in open syll. > ō 1). We hebben hier dus dezelfde verhouding als bij WG. ĕ/ĭ. ín open syll. Wanneer W.G. ŭ in open syll. gevolgd wordt door een umlautsfactor, vinden we: oe (G) oe, o (D) oe, ue (B). Deze spellingen kunnen zowel gemuteerde als niet-gemuteerde klank weergeven ( oe, o, ue staan ook voor W.G. ô en au, maar evengoed in hoer, voel, soeven en voor W.G. ô + uml. factor). Op grond van de huidige dialecten bestaat er geen bezwaar regelmatige umlautswerking aan te nemen, maar we kunnen dit uit de teksten zelf niet opmaken. W.G. â. W.G. â.o.g.ê 1, W.G. â (of Ingwaeoons āē) O.S. nog vaak ē (Engeren en Oostfalen), in eigennamen nog in de 10 e eeuw; in Monacensis vaak ē (Gallée A. Gr. 36), blijft M.n.d. als voortzetting van 't O.n.d. ā (Sarauw s. 139), maar werd reeds vroeg > ā o, wat niet in 't schrift tot uitdrukking komt (Sarauw s. 140); 't gebruikelijke letterteken is ae in gesl., a (in mindere mate ook ae ) in open syll. Deze schrifttekens worden eveneens in onze teksten D.G. en B. aangewend, alsook in de Cam. rekeningen en Oldenz. oorkonden. Welke klankwaarde moeten wij er aan toekennen? 't Meest aannemelijk lijkt 't hier, in overeenstemming met 't M.n.d., aan ā o klank te denken. Ook de huidige dialecten hebben zonder uitzondering deze klank. De mogelijkheid, dat ǭ klank door a ( ae ) wordt weergegeven, bewijst de a ( ae ) spelling van W.G. ŏ in open syll. Toch zijn er bezwaren, die mede verbonden zijn aan de verklaring van dit laatste feit ( a spelling voor W.G. ŏ in open syll.). Men kan wel zeggen: gerekte ŏ viel samen met > ā o geworden lange â en werd dan ook a gespeld, maar 't teken a duidt ook gesloten ā klank aan, n.l. voor de 1) Van Wijk ts. 31 blz. 301; Fijn v. Draat ts. 42 blz. 216; Taalk. Bijdr. I (Dalfsen ao of o + dubb. cons.); Twents: Overijss. Almanak (1836) blz. 257 en Twentsche Volksalm. (1877): vlatten, ebrakken, estakken. Natuurlijk is ook hier de oorspr. toestand nergens zuiver bewaard, verg. b.v. Kern ts. 12 blz. 94/95.

82 81 in open syll. gerekte W.G. ă 1) ; a (ae) spelling kàn dus ook ā klank weergeven, terwijl men niet kan bewijzen, dat 't ook ā o klank moèt weergeven, immers W.G. â wordt nooìt o gespeld 2). W.G. â + umlautsfactor. Neemt men niet aan, dat achter a (ae) spelling een umlautsklank verborgen ligt, dan is 't eerste wat ons hier treft: de geringe omvang van de umlaut. Regelmatig werkt ze slechts bij de verba pura en in 't praet. plur. der sterke w.w. van de 4e en 5e klasse. Juist deze schaarste aan umlautsvormen brengt er ons toe, een theorie als die van Collitz voor 't M.n.d. te overwegen, die meent, dat de in jongere dialecten voorkomende ö umlaut reeds in de M.E. bestond, maar in 't schrift niet werd uitgedrukt. We kunnen dit hierom overwegen, omdat ook in onze dialecten de z.g. secundaire umlauts ö de gewone is (Gallée 5; ts. 42 bl. 204; Taalk. Magazijn III bl. 375; De Taalgids VII bl. 238). Nu is Collitz' theorie van een zelfstandige umlaut onjuist: immers, waar 't O.S. van de Heljand nog geen umlaut van â kent (Gallée A. Gr ) en deze in 't M.n.d. eerst sedert de 13e eeuw is doorgevoerd (Sarauw s. 144) met aanvankelijke klankwaarde āē (die in Zuid Westfalen zo bleef) waarvoor e (e) geschreven werd (t.a.p. 148, 149), kunnen wij de umlaut van â o (< â) n.l. ö niet zó vroeg stellen, dat de i, j der volg. syll. nog umlautende kracht zou hebben gehad, wat toch nodig is om zelfstandige umlaut aan te nemen. Als secundaire umlaut (n.l. overgenomen van de klank, waarmee â samenviel (â 1 ), kan ze echter in de M.E.se periode hebben bestaan, uitgedrukt in het meest nabijliggende teken a. Zo zouden naast de verklaring uit i, j-loze vormen, vele schijnbaar niet-umgelautete â's duidelijk worden. Maar, met zekerheid kan hier niets worden gezegd: de M.E.se geschriften zelve immers geven geen enkele aanwijzing. 1) Slechts Groningen ook hier a o. 2) Hetzelfde bezwaar voor de Teuthonista bij Bellaard ( 61 opm.). Prof. Muller merkt hierbij op: De klank was allicht meer a dan o; a werd dan gebruikt voor a èn voor ao?

83 82 Behalve in de verba pura neyen, seyen enz., ook thans in 't oosten de gewone vorm, met ey = ê + j (als in 't Geld./Overijss.) of = ei (naast ê + j'in 't M.n.d. Sarauw s. 152), en in gieet en stieet (misschien te vergelijken met de i-achtige vernauwing van ē < ai (zie W.G. ai!) bij ons slechts in B. maar thans gewoon (Gallée blz. XXVII, ook Oost-Drents. Bergsma blz. 100), komt de umlaut van W.G. â nog 't meest tot haar recht in 't praet. plur. der st. w.w. van de 4e en 5e klasse. B. en D. hebben hier beide uitsluitend ē, zowel in de indicatief als conjunctief, meest e, in B. soms ook ee gespeld. Ook G. heeft overwegend e, maar vooral bij 't verbum substantivum enige uitzonderingen. Deze e vormen worden verschillend verklaard: 1. umlaut door een enclitisch pronomen (Behaghel, Franck 1) ). 2. veralgemeende optatieven (Tümpel 2) Lasch 3) ). 3. oude ingwaeonismen (Wrede, Geiseler 4) ). Bij de laatste verklaring is 't bevreemdend, dat 't O.S. op twee uitzonderingen na ā heeft (Gallée A.Gr. 36) en dat wij 't aantal ē's in de indicatief sinds de 13 e eeuw (Sarauw s. 145) zien toenemen: vooral in de 14 e eeuw komen ze naar voren en heersen dan in de Mnd.se bloeitijd 5). Wij zouden dan n.l. 't omgekeerde verwachten: toenemen van het aantal a 's. Deze a 's stammen volgens de ingwaeonisten uit 't H. Duits 6), dus moet het toenemen van 't aantal e 's een gevolg zijn van verminderde H.Duitse invloed. Naar analogie zou men dan voor 't Oosters.-Mnl., waar men hetzelfde constateert (de Cam. rekeningen tot 1388 hebben nog zeer veel a 's, G. heeft er 100 jaar later nog enkele, terwijl D en B (de laatste ± een kwart 1) Mnl. Gramm ) H. Tümpel Niedersächsische Mundarten in P.B.B. VII s ) Mnd. Gramm ) Zs. f.d. Maa. (1922) s. 108 ff. 5) A. Lasch Das starke Praeteritum im Mnd. (Korr. blatt 1922/'23 (38) s. 18 ff.). 6) Ferd. Wrede: Zum Umlaut im starken Praeteritum (Korr. blatt 1924 (29) s. 11).

84 83 eeuw jonger dan G) uitsluitend e hebben 1), tot verminderde West-Nederl. event. ook H. Duitse invloed moeten besluiten, wat onaannemelijk schijnt. Bovendien blijven in 't M.n.d. de a vormen, behalve in 't Elboostfaals, juist in 't Westfaals langer dan in andere dialecten, terwijl we dit zouden verwachten in streken, die aan 't H.Duitse taalgebied grenzen. 't Meest aannemelijk lijkt mij vooralsnog de anal. optatief theorie. Van de tegenwoordige dialecten heeft bijna geen enkel de oude toestand bewaard. Slechts in de Graafschap schijnt nog ē te gelden ( wij, ij, zij slêpen : H. Kern: De Taalgids VIII blz. 135), alle overige hebben òf a òf een analogisch plur. naar de sing. nieuw gevormd 2). W.G. ô. W.G. ô. W.G. ô is in 't O.S. in 't algemeen onveranderd gebleven (Gallée A.Gr. 39), hoewel misschien reeds met dialectische verschillen. Ook Mnd. bleef ze onveranderd ō, de z.g. o 1 (ter onderscheiding van o 2 < au, die open is en dichter bij de a o staat) gesloten, nader bij de u liggende klank (Sarauw s. 198). De Mnl.se representant der W.G. ô daarentegen is niet de onveranderde voortzetting van deze, maar als in 't H. Duits, via een diphtong ontwikkeld en hoogstwaarschijnlijk Mnl. weer monophtong geworden (Franck 2 34). Men zou kunnen menen, dat Franck met deze laatste de Nieuw-Nederl.se ū klank bedoelde, maar t.a.p. s. 36 spreekt hij van een lange, gesloten mon. ō klank; zij zou dan niet veel verschillen van de Mnd. o 1. Misschien zijn beide opgaven juist en kwamen ū en ō terzelfder tijd in verschillende dialecten 1) De meer consequente doorvoering van e in B. en D. tegenover G. is weer uit de resp. ouderdom dezer teksten te begrijpen: G. uiterlijk tussen 1475 en 1485 (De Man Inleiding blz. LXXIII), B. in 't laatst van de 15e eeuw (A.A.U. 27 blz. 404), D., in 1534 (uitg. Brinkerink blz. 368). Toch moet er ook verschil zijn tussen oost en west: de Groenlose oorkonden uit de 14e eeuw hebben uitsluitend ē (Taalk. Bijdr. II 3 blz. 315 vv) evenals de Oldenzaalse van de 14e en 15e eeuw. 2) Gallée 61; Deventer: ts. 42 blz. 204, Draaijer blz. XII; Dalfsen: Onze Volkstaal II blz. 117.

85 84 voor: de ū in sommige zuidelijke, een ō -achtige klank (ōǝ: Schönfeld 2 53 blz. 64) in de noordelijke. Of moet men een tussenklank ō - ū aannemen? Zolang dit niet voldoende opgehelderd is, kan 't Mnl. in 't algemeen, ons moeilijk vergelijkingsmateriaal verschaffen. Gaan wij na, wat onze teksten zelf leren. G. staat met een minder aantal o's en bij umlaut meer ue 's tegenover D.B. heeft eveneens minder o's dan D. maar komt overigens (afgezien van de veel grotere verwarring in 't gebruik der lettertekens) vrijwel met D. overeen. Onze spellingen zijn volkomen in overeenstemming met Franck's opgave: gewöhnlich oe häufig o, finden ue und u (s. 34). Wat de oe en o betreft deze tekens staan ook voor: 1. ō au (met en zonder uml. factor). 2. W.G. û (met en zonder uml. factor). 3. W.G. ô in open syll. 4. ronding van i in open syll.: voel, soeven. Ze kunnen dus de volgende klankwaarden hebben: ū,,. Deze spellingen leren ons dus niet veel over de waarde, die de representant der W.G. ô in onze teksten is toe te kennen. Vooral de ue spelling naast oe en o is een crux. Er blijven hiervoor slechts drie mogelijkheden: 1) een werkelijk, ū achtige diphtong (we verwachten dan de ue spelling in teksten westelijker en jonger dan die met oe, o, die nog zuivere ō of ō-achtige diphtong zouden zijn); 2) 't is een dode spelling, op de eén of andere wijze in gebruik (gekomen) voor W.G. ô; 3) ô is aanvankelijk overal (althans over een uitgestrekt gebied) gediphtongeerd > uo en later weer gemonophtongeerd > ō, ue kan dan archaisierende Schreibung zijn, ue herinnert dan aan de vroegere diphtong. Zó Holthausen en Franck 1). Wat vooreerst de tweede mogelijkheid betreft: men zou aan H. Duitse invloed kunnen denken (misschien ook Ned. se, indien de dialecten, die invloed oefenden, tenminste u achtige klank hadden, event. u ( ue ) 1) Lasch: Mnd. Gramm. s. 92 en Franck voor 't Mnl. Mnl.-Gramm. 2 s. 36.

86 85 spelden 1), of aan 't gebruik van het letterteken voor de W.G. û, omdat de gesloten lange o klank er dicht bij stond 2). De mogelijkheden 1. en 3. staan met elkaar in verband, in zover men in het eerste geval de u ( ue)'s in latere, in 't laatste geval juist in vroegere teksten in groter aantal zal moeten aantreffen. Ik heb dit in mijn bronnen niet kunnen nagaan: 't ontbreekt ons daarvoor aan de nodige verwante geschriften uit verschillende eeuwen. Vast staat dat 't ruim vijftig jarig tijdsverschil tussen G. en D. niet in een meer of minder aantal ue 's tot uitdrukking komt. In de Statuten van het Meester Geertshuis (een eeuw jonger dan G, maar in een 15 e eeuws afschrift bewaard, dus met reserve te gebruiken) zijn de ue 's evenals in de Cam. rekeningen van dezelfde tijd nog zeer schaars, terwijl ze in de 14e eeuwse oorkonden van Groenlo geheel ontbreken, evenals in de Oldenz. oork. voór Zó zou de eerste mogelijkheid de meeste steun vinden, maar een speciaal onderzoek is nodig om hier verder iets beslissends te kunnen zeggen. W.G. ô + umlautsfactor. De door i, j. der volgende syll. gemuteerde W.G. ô wordt zowel in D.G. als B: oe en ue gespeld, zonder enige regelmaat. We zitten weer voor dezelfde moeilijkheid: is dit onderscheid slechts grafisch of niet? 't Antwoord hangt natuurlijk geheel af van dat voor niet gemuteerde ô. Men kan b.v. zeggen: oe =, ue =, naar de resp. grondklanken o en u in verschillende tijden en streken gesproken, zoals b.v. tegenwoordig ten westen van Delden/Groenlo ü ö, ten oosten de umlautsklank is. In aansluiting aan Seelmann's bovengenoemde opvatting (: W.G. ô lag tussen ō en ū, kan men voor 't umlautsproduct eveneens een onvaste klank aannemen: tussen ö en, vanwaar tweeërlei spelling 3). Maar er is ook nog een beschouwing 1) 't Brab/Limb. schijnt b.v. vooral ue te hebben (Franck 2 s. 36), 2) Dit is, meen ik, Seelmann's opvatting (Lasch s. 97). 3) Zo Bellaard voor de Teuthonista ( 83).

87 86 mogelijk buiten 't verband met niet-gemuteerde ô. De oe's kunnen oorspronkelijk uitzonderingen zijn op de umlautswerking. Dàn zouden ook ue, u voor W.G. ô zonder umlautsfactor gebruikt zijn. Zo beziet E. Tille deze kwestie voor de Gelderse oorkonden (s. 89). De Geld. oorkonden zijn echter slecht met onze bronnen te vergelijken. Afgezien van 't feit, dat in dit geval de oe's voor W.G. ô + umlautsfactor daar zeer schaars zijn en dus als uitzonderingen kunnen worden beschouwd, zijn er in die taal over 't geheel invloeden werkzaam geweest van bijzondere aard. Men zou b.v. zelfs van stedelijke tegenover grafelijk/hertogelijke spelling kunnen spreken. Zo is de oe / ue spellingstrijd in 't eind van de 15e eeuw ten gunste van de ue beslist 1), wat uit deze bijz. oorzaken is te verklaren: de u vormen behoorden tot de stedelijke kanselarijen 2). W.G. î. W.G. î. Over deze klank valt niets bijzonders te zeggen. W.G. û. W.G. û. Deze klank, O.w.n. frankisch > ǖ geworden en samengevallen met de ǖ < iu (Schönfeld 2 54, v.d. Meer 47), Mnl. zonder en mèt umlauts-factor > ǖ geworden (Franck ) is daarentegen O.S. (Gallée A.Gr. 40) en Mnd., indien niet gevolgd door umlauts-factor, û gebleven. Voor 't oosters-mnl. zou men, afgaande op wat thans in de Saksische streken van ons land gesproken wordt 3), eveneens û verwachten, althans 1) Zs. f.d. Maa (1921) s ) E. Tille s ) Hoewel niet zuiver Saksisch en buiten 't eigenlijke Geld/Overijss. wil ik hier eerst De Vries' opgave voor 't Gronings aanhalen (W. de Vries: Noordhorn 109): oe is regel, ü in de mond van hen, die beschaafd willen sprcken, zowel in Gron. Friesland als Drente. Zo zullen ook de ü 's en ui 's die (Taal- en Letterbode III bl. 96) naast oe voor Hunsingo worden opgegeven, behalve als Neerlandismen, als semi-resp. volbeschaafd te verklaren zijn. Maar of in 't eigenlijke Geld/Overijss. de ü 's en ui 's ook overal en altijd aan vreemde invloed zijn toe te schrijven, is de vraag. Kloeke geeft (Expansie blz. 157) voor het woord muis de regel: Boven Doesburg (ten Zuiden heeft o.a. 't Elten-Berghs steeds û (Bruyel blz. 33) rechts van de Ysel geen uitspraak. Voor 't oosten van dit gebied is dat juist: voor Twente en de Graafschap geven Behrns (blz. 361) en Kern (Taalgids VII blz 240) uitsluitend oe, maar voor West Overijssel wordt overal ü en ui naast oe opgegeven: Dalfsen (Taalk. Bijdr. I 3 blz. 284) Deventer (ts. 42 blz. 219) Twello, dicht bij Deventer, hoewel links van de IJsel (Noord en Zuid III blz. 173). Zwolle (heel weinig oe 's: Kloeke: Zw. Sketsies, vrijwel dezelfde als in Deventer (vr. mededeling v. Prof. Kloeke) Fijn v. Draats fonetische verklaring (frontingproces door volgende cons.; vóór lab./gutt. houdt oc stand ts. 42 blz. 219) indien deze zelf al juist is, gaat, voorzichtig uitgedrukt, niet altijd op. Deventer immers heeft h s tegenover mūs. Wij moeten dus wel rekening houden met Prof. Kloeke's cultuurwoorden, al dreigt hier het gevaar van subjectivisme.

88 87 overwegend 1). Uit de M.E.se teksten zelf kan men dit echter alweer niet met zekerheid opmaken. W.G. û + umlautsfactor. Zoals uit 't bovenstaande reeds gebleken is, wordt in D., G. nòch B enig verschil gemaakt in de aanduiding van W.G. û mèt en zonder umlautsfactor: u, ue kan zowel ū als y weergeven. Toch kunnen we ons moeilijk voorstellen, dat er geen verschil bestond: 't naburige Mnd. en de jongere dialecten wijzen op het tegendeel. We moeten 't hier m.i. in iets anders zoeken, nièt in 't feitelijke bestaan van de umlaut zelf (dat staat zeker vast), maar uitsluitend in de spelling. We moeten ons afvragen: waarom werd de umlaut niet door een of ander teken aangegeven? Men zou hierop kunnen antwoorden: de M.E. kenden de systematische umlautsaanduiding nog niet. Inderdaad werd deze bv. in 't Mnd. (evenals in 't Mnl.) niet steeds gelijk en consequent en in het éne dialect anders dan in 't andere aangegeven (Sarauw s. 217), maar ze kwam dan toch, zij 't gebrekkig, in de spelling tot haar recht en onze teksten zijn van zó jonge datum, dat we zeker sporen van umlautsaanduiding zouden moeten vinden. Waar dit nu niet het geval is, moet men wel invloed (spellingsinvloed) aannemen uit streken, waar dit onderscheid eveneens niet werd uitgedrukt of niet bestond, zoals 't W.N.Frankisch. Zo verklaart ook Sarauw 't ontbreken van umlautsaanduiding in Westfaalse bronnen uit Keulse en Ned.se invloed (S. 280). Voor de laatste kan de moderne devotie zelf 1) Immers de thans veelvuldig voorkomende 's (zie vorige noot) kunnen reeds ME.s zijn, 't zij fonetisch in 't dialect zelf ontstaan ( fronting ) 't zij uit 't Westen.

89 88 bemiddelaar zijn geweest 1), welke op haàr beurt onder West-Nederl.se (Utrechtse?) invloed de umlautsaanduiding zal hebben nagelaten. W.G. ai. W.G. ai. In 't Mnd. zowel als in 't Mnl. doet W.G. ai zich voor als ei en e. Wel was O.S. elke ai onvoorwaardelijk > ē geworden (Gallée A. Gr. 41), maar Mnd. ontstond weer veelvuldig ei, door umlaut < ē ontstaan (Sarauw s. 154). In 't Mnl. ontstond evenzeer veelvuldig ei naast e, zij 't ook, dat de eerste zich wellicht rechtstreeks < ai ontwikkelde, indien deze n.l. gevolgd werd door i, j. in de volgende syll. Historisch is er dus wel onderscheid tussen de Mnd. en Mnl. se ei, maar feitelijk komt ze in beide talen in hoofdzakelijk dezelfde gevallen voor. Dit zouden we althans verwachten, indien de regel van i, j, der volgende syll. onvoorwaardelijk gold. Voor 't huidige A.B. Nederlands wordt deze zowel door Schönfeld (blz. 67) als door v.d. Meer ( 53) zonder meer gegeven, maar voor 't Mnl. door Franck (s. 32) slechts onder reserve: 't gaat nergens zuiver op, de enige factor kan 't niet zijn. Wat 't Mnd. betreft, Sarauw zegt, sprekende over de ei (ê 3 ) < ē met i, j, in de volgende syll. (Nied. Forschungen s. 155): dieser Umlaut war wenig produktiv, het aantal gevallen was Mnd. reeds ziemlich beschränkt. Allerlei invloeden: dialecten, Ausgleich, analogie, omgevende cons., accent, waarmee men ook voor 't Mnl. rekening moet houden en die een bijna ordeloze afwisseling van e en ei vormen tot gevolg hebben gehad, schijnen in 't Mnd. bovendien steeds ten gunste van de e te hebben gewerkt (Sarauw s. 156). Toch treffen ons in 't Mnd. de vele ei's, waar we die niet zouden verwachten, waarvoor ongetwijfeld 't H. Duits aansprakelijk gesteld moet worden (Sarauw s. 157); daar werd immers W.G. ai slechts vóór h,w,r, en in absolute Auslaut > ē (Braune 2 43). We hebben hierin en in 't feit, dat Mnl. de ē vormen 1) Juist in teksten van litteraire en religieuze aard komt de umlauts aanduiding in 't Mnd. eerst zeer laat voor de dag (Sarauw s. 277).

90 89 overheersen 1) misschien enig houvast ter karakterisering van onze devoten teksten. In overeenstemming met 't Mnl. wijken deze n.l. door een zeker aantal ei (ey)'s i.p.v. e (en nooit omgekeerd) van 't westen af en verraden aldus hun oosterse oorsprong. Anderzijds wijst 't veel geringer aantal ei 's i.p.v. e, vergeleken met 't Mnd., op minder sterke H. Duitse invloed, event. ook op W.N. Frankische. De andere oosters-mnl.se kringtalen stemmen in deze met onze teksten overeen (cam. rekeningen en Oldenz. oorkonden). We moeten de e/ei afwisseling wel voornamelijk in 't licht der wisselende cultuurinvloeden bezien: in de Geld. oorkonden b.v. zijn er aanvankelijk meer e's dan later (E. Tille s. 97), in de Teuthonista omgekeerd meer ei's (Bell. 95 opm.). Wij zouden hiermee kunnen eindigen, indien we niet in onze drie bronnen D.G en B. de min of meer bevreemdende ie vormen i.p. ē voor WG. ai aantroffen. Onze teksten staan hierin niet alleen: de Cam.rekeningen hebben ie, ye, y bijna altijd in de omgeving van r en n, ook in de Oldenz. oork. komen ze, hoewel zeer schaars, voor ( twij ). In 't Mnd. is ze als î 2 bekend. Buiten 't Saksisch heeft ook 't Brab/Limb. ie in bepaalde woorden (Franck ). Er zijn verschillende verklaringsmogelijkheden: 1. î 2 ein sehr enger ê Laut is de Vorstufe van ei (ê 3 ). Deze verklaring van Sarauw moge voor 't Mnd. 't juiste treffen, voor de Mnl.se toestanden kan ze moeilijk gelden. Daar is immers geen kwestie van ei door umlaut < ē ontstaan. Bovendien wil 't er bij mij moeilijk in, onze ie woorden als relicten aan te zien. 2. ie is fonetisch onder invloed van de omgevende cons. ontstaan. Zo dacht Franck bij kieren reeds aan de palatale k ( 75 2 ). Ik geloof, dat in deze richting wel iets gevonden zou kunnen worden; r en n bv. blijken zeer bevorderlijk te zijn voor de overgang van ē > ī, ik vond in D.G.B.: ier- 1) Franck 2 s. 32. Men kan hier en elders echter moeilijk van Mnl. in 't algemeen spreken. We zouden hier met de dialecten afzonderlijk moeten vergelijken.

91 90 st(en), irsten (B), bekieren, ingekiert, ofkier, rietschap, twie, hieten, gien (G). Ook de Cam.rekeningen hebben ie vooral vóor r en n en dit is in de jongere oostelijke dialecten eveneens 't geval: Gron.: allīn 1), Drents vooral voór r en n 2). Zwols: vaak voor n, Deventer: behalve twì en hìten, r en n (ts. 42 blz. 225). Voor 't Twents nòch de Graafschap vindt men ie opgegeven 3), in 't Elten-Bergh's komen weer ie vormen voor, vooral vóor de r (Bruyel blz. 34). De r heeft vernauwende invloed, (Fijn v. Draat tap.), maar de n? 3. ie < ê voor WG. ai hangt samen met ie < ē van andere oorsprong en moet in groter verband worden bezien, b.v. in samenhang met dezelfde verschijnselen in 't W.N. Frankisch en Fries. Wat 't eerste betreft, denk ik hier aan de ook in mijn bronnen voorkomende ie < ē door umlaut < â ontstaan, b.v. giet en stiet (zie W.G. â!), wat 't tweede aangaat, aan de Limb/Brab. ie (Franck ) en de z.g. Friese ie. W.G. au. W.G. au. Aan de W.G. au in open of gesl. syll. zonder umlautsfactor heeft men ter karakterisering van de devotentaal niets. De tweeklank is immers zowel in 't Saksisch als West Ned. Frankisch > ō geworden. Een verschil in klankwaarde, indien dit zou bestaan 4), wat we niet weten, komt in het schrift niet tot uitdrukking. Wel zou de W.G. au + uml.factor van betekenis kunnen 1) Dit is feitelijk 't enige woord in 't Gron. en komt dan nog naast é en ai voor; 't andere door Joh. Onnekes (Onze Volkstaal II blz. 56) opgegeven, n.l. giesel komt waarschijnlijk uit 't Fries (Taal- en Letterbode III blz. 95). Overigens geven nòch Onnekes, nòch Bolland (Taalk. Bijdr. II vv) nòch W. de Vries (Noordhorn) woorden met ie < W.G. ai. 2) Maar er is hier verschil wat ē/ī uitspraak betreft, tussen dorp en dorp, mens en mens, woord en woord (Bergsma blz. 99). 3) Een bewijs, dat onze teksten uit Salland stammen? 4) Wel heeft de Saks. ō < au een open klank, reeds O.S. blijkens de a spelling (Gallée A. Gr. 43), welke Mnd. op voorgang van Holthausen o 2 wordt genoemd. Verg. Sarauw s. 198; das o 2 (war) ein offener, dem a o nahestehender monophtong. Van de klankwaarde der Mnl. ō < au valt echter niets te zeggen (Franck 2 27).

92 91 zijn, tegenover W.N. Fr. ō verwachten we de Saksische 1), die we voor 't Mnd. mogen aannemen, al heerst daar geen uniformiteit in de aanduiding en al kan men in menig geval niet met zekerheid tot umlaut besluiten (Lasch 44 ff. vooral 51). Maar toch, hoewel geen algemeen verbreid eigen teken, bemerkt men in elk geval pogingen tot aanduiding sedert de 13e eeuw (Sarauw s. 277). In onze bronnen ontbreken zelfs deze pogingen geheel en al. In D.G. en B. treft men, trouwens in overeenstemming met de Cam. rek. Groenlo en Oldenz. oork. en buiten 't eigenlijke Saksisch ook in de Teuthonista (Bell opm.) voor o < W.G. au zonder en mèt uml. factor, de spellingen oe en o aan. Een laatste, hoewel niet afdoend middel om hierin iets meer helderheid te brengen: de rijmen ontbreken, zodat de enige conclusie, waartoe we komen, dezelfde is als die van Bellaard voor de Teuthonista: de theoretische mogelijkheid (waarbij men nog rekening moet houden met reeds O.G. dubbelvormen, mèt en zonder i, j.) en de hedendaagse dialecten beslissen (Bell. t.a.p.). Deze laatste hebben inderdaad veelvuldig umlaut 2). Mogen wij uit onze bronnen zelf niet met zekerheid tot umlaut besluiten, we mogen het bestaan echter evenmin ontkennen: de oe, o spelling kan klank weergeven, bewijze het pron. pers. en poss. hoer met de bijvorm hore. W.G. eo. W.G. eo. 't Mnd. heeft ê, 't Mnl. daarentegen î lange monophtong î : Franck 2 28 en 73). De vraag of 't oosten van ons land zich bij 't aangrenzende N. Duits of 't Nederlands aansluit, moet zó opgelost worden, dat 't uiterste Oosten: Graafschap en Twente bij 't eerste, de meer westelijk gelegen streken, Salland b.v. bij 't laatste behoren en dit geldt eveneens voor de M.E. Immers 't Gron. en Drents hebben voor 1) Ontkenning of betwijfeling van umlautswerking in 't Mnd voor klanken, behalve W.G. ă, die wij nog bij de ouderen (Lübben etc. verg. diens Mnd. Gramm. 26) vinden, heeft afgedaan. 2) Voor de ned. duitse dialecten zie men 't lijstje bij Sarauw s. 199, voor de Nederl. se Jellinghaus: Die Niederl. Volksmaa. s. 56/57 13.

93 92 W.G. eo klanken, die meṯ de representanten van W.G. ai zijn samengevallen 1) en evenals deze laatste op een vroegere e klank zullen teruggaan, terwijl 't eigenlijke Geld./Overijss. hiervoor een tweeklank bezit, waarvan 't eerste deel in 't westen i, in 't oosten e, resp. íee, éee (Gallée 26). De e klank voor 't oosten vindt men bevestigd in de studies van Behrns (blz. 347) en Kern (Taalgids VII blz. 238). Ook voor Dalfsen wordt een klank opgegeven, waarvan 't voornaamste bestanddeel e is (n.l. ié: Onze Volkstaal II blz. 117, elders (Taalk. Bijdr. I 3 blz. 283): tussen ee en i gerekt uit te spreken, weifelende uitspraak ). Wat 't westen betreft, Zwolle heeft ī 2), Deventer, behalve voór r en in neerlandismen, steeds ì, een klank tussen ē en ie (ts. 42 blz. 227) 3). Ook voor de M.E. mogen we de tegenstelling ī-ē als West-Oost aannemen. Want al is 't waar, dat onze M.E. se geschriften als zodanig niet de volkstaal weergeven, ze berusten er niettemin op en als we nu zien dat bronnen uit ± dezelfde taalkring als de Cam. rekeningen van Deventer en de Oldenzaalse oorkonden, bijna uitsluitend resp. ie en ee(e) hebben, dan mogen we zeker tot een zelfde verschil in de volkstaal besluiten. Op grond hiervan moeten we onze teksten: D.G. en B. in 't westen van Overijssel localiseren, want alle drie hebben zonder uitzondering de ī klank. In de overige literatuur uit de devotenkring vond ik de e klank, behalve eén keer in Geert Groote's vertalingen 4), in de Statuten van het Meester 1) Gron. ai (Onnekes Onze Volkstaal II blz. 57; W. de Vries blz. 49) Drents: ie, ee. ee í, ei, ei e, ee e (Bergsma blz ). 2) Slechts voor de met onze klank op één lijn staande ie van vier (quatuor) vond ik in W. Kloeke's Zwolsche Sketsies : ee, verder steeds ie, Verg. ook: De Nederlandsche taal (1860) blz. 286 vv. 3) Deze klank moet in 't gehoor wel dichter bij de e dan bij de ie liggen: de dialectproeven hebben êe (H.J.E. van Beek: Deventer vrogger en noe ) éè (Leopold: Van de Schelde tot de Weichsel I blz. 469 vv, maar deze zegt zelf (t.a.p. blz. 469*) dat de klank tussen ee, eei en i-j ligt) ee voor Twello Suurbach (Noord en Zuid III blz. 173 vv). 4) W. Moll Geert Groote's Dietsche vertalingen.

94 93 Geertshuis, maar ze kan daar heel goed van de(n) afschrijver(s) afkomstig zijn. Ook de ê van andere oorsprong (ê 2, ē der redupl. verba, ē < ĕha etc.) wordt in onze teksten door ie weergegeven. Schijnbare uitzonderingen zijn: breve 1), dat een enkele maal in B. voorkomt, geveel(t) : rekkingsvorm uit en naast gevel(t), welke e vorm ook in andere redupl. verba veel voorkomt, een in de M.E. ook elders algemeen voorkomende vorm (Franck spreekt zelfs van Brab./Holl. 149.) W.G. iu. W.G. iu. Deze klank is Mnl. en Mnd. gelijk en wordt in onze teksten ue, u gespeld, waarvoor met 't oog op de huidige dialecten (Galleé 26 1 ) een klankwaarde moet worden aangenomen. Wat betreft de gevallen, waarin deze klank voorkomt, hierin sluiten onze teksten zich volkomen aan bij 't Mnl.: 2e en 3e persoon sing. praes. ind. der sterke w.w. van de 2e klasse hebben ie als in 't Mnl.; 't Mnd. heeft hier ü (Sarauw s. 218). Rotterdam J.J. MAK Meest gebruikte afkortingen A.A.U. = Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht. Behrns = J.H. Behrns: Over de Twenthsche vocale... etc. in Dr. A. de Jager's Taalkundig Magazijn deel III. Bell = D.H.G. Bellaard: Gert van der Schurens Teuthonista of Duytschlender. Bergsma = J. Bergsma: Woordenboek bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen Afl. 1. Braune 2 = W. Braune: Althochdeutsche Grammatik (zweite Auflage). Bruyel = M. Bruyel: Het dialect van Elten-Bergh: 1) Een leenwoord, dat zijn e aan het levend blijvend besef van de ontlening en het veelvuldig (vooral in officieel-kerkelijke stukken) gebruik in Latijnse vorm kan te danken hebben.

95 94 Emonds = E. Emonds: De legende van Sinte Kunera in de Middeleeuwen. Franck 2 = J. Franck Mittelniederländische Grammatik (Zweite Auflage). Fr. v.w. = Franck's Etymologisch woordenboek der Nederl. taal, 2 e druk door Dr N. van Wijk. Gallée = J.H. Gallée: Woordenboek van het Geldersch-Overijsselsch dialect. Gallée, A. Gr. = J.H. Gallée Altsächsische Grammatik. Ger. M. Ep. = Gerardi Magni Epistolae ed. W. Mulder S.J. Holthausen = F. Holthausen: Die Soester Mundart. Jostes = F. Jostes: Joh. Veghe. Kern = J.H. Kern: Klankleer der Limburgsche Sermoenen. Kloeke = G.G. Kloeke: De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw etc. Korr. blatt. = Korrespondenzblatt des Vereins für Niederdeutsche Sprachforschung. Lasch = A. Lasch Mittelniederdeutsche Grammatik. v.d. Meer = M.J. van der Meer: Historische Grammatik der Niederl. Sprache I. N.A.K.G. = Nederlandsch Archief voor kerkgeschiedenis. Oldenz. oork. = Middeleeuwsche oorkonden uit Oldenzaal (uitg. door H. Kern in ts. 24, 25). P.B.B. = Paul und Braune's Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur. Sarauw = Chr. Sarauw: Niederdeutsche Forschungen. Schönfeld 2 = M. Schönfeld: Historiese Grammatika van het Nederlands (2 e druk). T. Bijdr. = Taalkundige Bijdragen. E. Tille = Edda Tille: Zur Sprache der Urkunden des Herzogtums Geldern. Ts. = Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde uitg. vanwege de Mij der Nederl. letterkunde te Leiden. W. de Vries = W. de Vries: Het vocalisme van den tongval van Noordhorn. Zs. f.d. Maa = Zeitschrift für deutsche Mundarten.

96 95 Kleine Mededeelingen Frats(en) Algemeen wordt aangenomen: frats(en) uit het Duitsch. Ik zou willen zeggen: uit het Joden-Duitsch en wel van het Hebreeuwsche werkwoord pharats = scheuren, stuk stooten, waarvan is afgeleid een zelfst. nw. met de beteekenis: stuk. Van hetzelfde ww. komt ook het welbekende (scheld)woord Pharizëer, dat afgescheidene beteekent. De beteekenis van stuk tot grap, praatjes of zooiets is bekend genoeg. Klucht van klieven is opentop een tegenhanger en een raar stukje uithalen is ook corollair. Vgl. verder mop = brok en dan grap e.a. Dat fratsen het Ital. woord frasche zou zijn (het meerv. met bijz. beteekenis nl. praatjes van het enkelvoud frasca = bebladerde tak), kan ik niet zoo gríf aannemen, als men denkt aan de uitspraak van dit Italiaansche woord nl. fraskee. Groningen G.A. NAUTA Nek Voor de afleiding van het woord nek moeten we het stellen met een reeks van mogelijkheden; eenige zekerheid schijnt nog verre. Daarom is het, dunkt mij, geoorloofd den nadruk te leggen op de wel reeds gevoelde en ook vermelde (Franck-v. Wijk) indentiteit met nok, waarmee we dichter komen bij den nog niet te pas gebrachten Romaanschen vorm met u, in het laat-latijn nucha (nog altijd een gewoon woord in de ontleedkunde voor cervix-posterior) Spa. Portug. Ital. nuca, Fransch nuque. De nek is a.h.w. de nok van den rug. Groningen G.A. NAUTA

97 96 Spenen, spinnen Noch onder spenen, noch in den vorm spinnen vermeldt Dr. Knuttel 1) de navolgende valkeniersuitdrukking, die hij had kunnen vinden in de, door het Woordenboek dikwijls aangehaalde Proeve eener Nederlandsche Jagtterminologie door A.H. Verster van Wulverhorst. Spinnen (1). Het eerste gedeelte van de afrigting der roofvogels. - Apprivoiser. 1) Van gelijke beteekenis met, spenen' Aldaar, blz. 86. J.E. Harting, de schrijver van Bibliotheca Accipitraria, Londen, 1891, die voortdurend met Hollandsche valkeniers in aanraking kwam, geeft in het Vocabulary aan het einde van dat boek het volgende: Tame, v. Dutch Spinnen; German Abrichten; Zähmen, French Apprivoiser. Men zie voorts p. 2 van Schlegel et Verster van Wulverhorst, Traité de Fauconnerie en Swaen, Enkele mededeelingen omtrent de Valkenjacht, blz. 42. Het spenen of spinnen is het zeeg, tam maken van den vogel, niet het africhten op de jacht. Erhard Pacius, de vertaler van De Arte venandi cum Avibus van Keizer Frederik II (1756), die zeer sterk onder den invloed stond van de Hollandsche valkeniers en in zijn bewerking tal van Nederlandsche vakwoorden invoerde, zegt in zijn woordenlijst: Spinnen, den Falcken mit einer Feder streichen, damit er lock werde. Dit slaat op het gebruik van de fris(t)fras(t), een veder waarmede de vogel gestreeld wordt om hem tot rust te brengen. Op blz. 404 zegt Pacius: Die den Bec aufmachen, höigen, und sich rauh machen, soll man zuvor abspinnen, damit sie gewohnen sich angreifen zu lassen. Men zie verder H. Schmidt, Die Terminologie der deutschen Falknerei, 1909, blz. 76. Misschien is s p i n n e n een Hollandsche vorm naast het oudere s p e n n e n. Amsterdam A.E.H. SWAEN 1) Woordenboek, XIV, Afl. 22, 1934.

98 97 Harpoen en Verkeerde Harpoen Twee dichterlijke petities in de vorm van een theologisch debat I Sedert ik - vele jaren geleden - dank zij de voortreffelijke leiding van Prof. Stoett, leerde bij het critisch lezen van 17de-eeuwse teksten ieder woord te wantrouwen en in twijfelgevallen liever te besluiten tot een non liquet dan een gewaagde gissing te doen, hebben tal van moeilijke plaatsen bij onze 17de-eeuwse auteurs mij geprikkeld naar een aanvaardbare oplossing te zoeken. Geen stuk echter heeft in dit opzicht zo blijvend en in zo sterke mate mijn belangstelling gaande gehouden als Vondels Harpoen. Bij dit gedicht verging het mij dan ook anders dan gewoonlijk. Waren er oorspronkelijk in deze satire slechts enkele plaatsen, waarvan de gegeven commentaar mij niet bevredigde, dit aantal nam toe, telkens wanneer ik door oplossing van een moeilijkheid dichter bij mijn doel meende gekomen te zijn, en een tijdlang bevond ik mij in de positie van Kleinen Johannes tegenover Dr. Cijfer: hoe dieper ik doordrong, hoe duisterder het mij werd. Zelfs verschillende verzen die nimmer geannoteerd waren, werden raadselen voor me. In één opzicht evenwel boekte ik van de aanvang af regelmatig winst. Hoewel ik het ware verband gedurende lange tijd niet zag, ontdekte ik ieder keer opnieuw, dat een bepaald vers van Harpoen op een of meer bijbelteksten sloeg. Weinig vermoedde ik, dat de systematische controlering van mijn relatie materiaal mij eenmaal zou voeren tot de stellige overtuiging, dat niet alleen tal van plaatsen onjuist waren geïnterpreteerd, omdat men ze uit een verkeerde gezichtshoek had beschouwd, maar ook - wat vreemder lijkt, doch in wezen niet is -, dat de gebruikelijke karakterisering van

99 98 dit hekeldicht in onze letterkundige handboeken, zacht uitgedrukt, algemeen aan het euvel van misleidende onvolledigheid mank gaat. Steeds weer maakte men 2 grondfouten: I. men miskende volkomen, juister gezegd: men onderkende nimmer, het uitgesproken theologisch karakter van de satire; II. men heeft het gedicht nooit opzettelijk beschouwd in verband met de tijd van zijn ontstaan. Het uitgesproken theologisch karakter. Eigenlijk is dit reeds a priori verklaarbaar. De Harpoen - of het Harpoen, zoals men in de 17de eeuw en nog later dikwijls zei - tastte, volgens de getuigenis van Brandt, de Kerkelyken op hun zeer 1). Heel wat scherper en naar ik zal aantonen, juister, drukte dezelfde(?) schrijver zich in 1647 uit, in zijn beruchte Voorreden: (De pen van Vondels muze) wort door de Geestelijke getergt: hier oover vaart sy heevig uyt, teegen de Godtgeleerden, die haar vingers te diep in stof van Staat steeke... en haar scherpe Harpoen wort tot in 't ingewandt van 't Geneefsche Hailigdom gedreeven. 2) Dat hier niet meer of minder wordt gezegd dan dat Vondel in zijn hekeldicht het Calvinisme, zo al niet principieel dan toch fundamenteel, bestreed, wordt ons klaar bewust bij de bestudering van het onmiddellijk na Harpoen verschenen A n t w o o r t o p 't Harpoen. 3) Van dit gedicht, dat mij voor een juist begrip van Vondels satire, zowel naar algemene strekking als ten aanzien van vele gewichtige detailpunten, onontbeerlijk bleek, is tot dusver bij mijn weten nooit een studie verschenen. En 1) Brandt, Leven van Vondel (1682); uitgave Hoeksma blz ) Nieuwe Vondeluitgave dl. IV, blz De cursivering in het citaat is van mij. 3) De tekst is te vinden bij v. Lennep-Unger, 1630-'36 (blz. 321 vv.). Daar ik ernstig betwijfelde, of de uitgever voldoende zorg aan het collationneren besteed had (de interpunctie is in sommige delen allererbarmelijkst; ook wijzen drukfouten op onjuist lezen van het origineel; het gevolg is dat er op het eerste gezicht ogenschijnlijk wartaal staat), heb ik afdruk en plano op het Vondelmuseum vergeleken. Inderdaad zijn er fouten bij Unger, maar veel klaarblijkelijke slordigheden staan toch ook al in de druk van Ik citeer nu volgens de juiste tekst van de planodruk en deel ten gerieve van belangstellenden aan het slot van mijn art. de door mij opgemerkte afwijkingen mee.

100 99 het verdient die zeker niet uitsluitend als belangrijk hulpmiddel bij de Vondelstudie. Vondel heeft in den schrijver van het Antwoort een partner van niet-geringe statuur gevonden. De anonymus die zich verbergt achter de spreuk: 's Lands Welvaart, Mijn Wenschen (in navolging (?) van Vondels rebus: O.M.P. 1), is geen onbetekenende geest geweest. Theologisch onderlegd, misschien zelfs geschoold, moet hij geweest zijn; gevat was hij in hoge mate: hij weet de bal terug te kaatsen en ontleent daarbij aan de Bijbel vergelijkingen zó raak, dat ze ons na zoveel jaren en ònberoerd van de strijd die toen de gemoederen verhitte, een glimlach op de lippen brengen. De vergelijking met Maerlants Martijn en Verkeerde Martijn 2) dringt zich telkens naar voren. Evenwel, niet alleen bezitten we in het Antwoort een volledige of, juister gezegd, een zelfs uitgedijde 3) omkering van het prototype, het is oneindig veel geestiger dan wat ons rest van de Middeleeuwse parodie. De schrijver volgt Vondel op de voet. Tal van verzen stemmen zelfs letterlijk overeen, slechts zijn ze toepasselijk gemaakt op den tegenstander. Voor den auteur van het Antwoort was dit niet Vondel: principieel-calvinistisch richt hij zich tot de door hem verfoeide secte der Arminianen. En het moet hier maar dadelijk gezegd worden: Brandt heeft het nageslacht geen dienst bewezen door in zijn Leren van Vondel zo goed als ieder geloofsverschil tussen Godefried en Wolfaerd te elimineren bij zijn karakteristiek van de Harpoen: In den Harpoen aan Jonkheer Landeslot, heer van Vryburg, geschreven, las men de beschryving en lof der godtvruchtige, zedige, en stichtelyke Predikanten, onder den naam van Godefried, Prediker in 't vlek van Heer Landeslot, die met zyn leere en leven goede Christenen en goede burgers maakte. In 't tegendeel beschreef hy, onder de benaaming van Wolfaerdt, alle heerschzuchtige, onrustige, scheur- en muitzieke Leeraars, die zich kanten 1) Hierop kom ik in het tweede deel van mijn artikel terug. 2) Afgezien dan van het vraagstuk omtrent het auteurschap. 3) Harpoen telt 156, het Antwoort 356 verzen.

101 100 tegens hunne Overheit, oproer onder het volk stooken, andre Christenen poogen te vervolgen, en 't quaadt gevolg van zulk preeken:... 1). Ontdekken we hier althans nog het woord leere in, latere uitgaven omschrijven Godefried als: een volmaekt predikant, door Vondel geschapen, om onder dat voorbeeld den Leeraeren hunnen plicht voor te houden, of nog korter als: een goeden harder, terwijl, wat veel en veel erger is, Wolfaerd het moet doen met de typering: een ondeugenden predikant. 2) Aan deze uitspraken is het te wijten dat men de Harpoen steeds weer onjuist interpreteerde. Welke redenen Brandt kan gehad hebben om in 1682 de antithese Godefried-Wolfaerd anders te formuleren dan die blijkens het Antwoort in 1630 en blijkens de Voorreden in 1647 duidelijk gevoeld werd, is een vraag die ik op 't ogenblik niet aan de orde wil stellen. 3) Maar wel wil ik proberen te bewijzen dat het gezichtspunt van Vondels biograaf in 1682 onjuist is geweest. Vondel mag dan geen Arminiaan zijn geweest, bestrijder van het Calvinisme, en nog wel in de zeldzame vorm van zakelijke aanval, toont hij zich in Harpoen zonder de minste twijfel. Heel zijn theologisch arsenaal roept hij te hulp om den gehaten Calvinis te bewijzen dat zijn toepassing van de Christelijke leer onjuist is. Verbazingwekkend is de bijbelkennis die hij daarbij toont: ja, in wezen is Harpoen, zoals ik in het tweede deel van mijn artikel hoop aan te tonen, in zijn hoofdlijnen een schitterende, dichterlijke parafrase van een reeks, bijna uitsluitend Nieuwtestamentische, teksten. En met welk een meesterschap weet hij in wijdluftigheit bondig 4) te zijn. Hierin toont Vondel zich verre den meerdere van zijn tegenstander. Ook in ander opzicht. Vondel is indirecter in zijn aanval: hij verstaat de 1) Hoeksma, blz ) Zie bv. de aanhalingen bij Bergsma, Hekeldichten 3de dr. 3) Op zichzelf een belangrijke kwestie, zolang wij Brandts annotaties rustig aanvaarden ondanks al hetgeen reeds gebleken is onbetrouwbaar te zijn (zie Leendertz, Hoeksma, Bergsma, M. de Jong Hzn. in T. 48, enz.). 4) Karakteristiek van Joh. Vollenhove.

102 101 kunst tussen de regels te laten lezen, hij duidt aan, maar noemt niet. Deze voor den satireschrijver zo begeerlijke gave, bezit onze Calvinist niet. Laten we dezen evenwel over dit gemis niet hard vallen: juist zijn wijdluftigheid en directheid stellen ons in staat Vondels bedekte toespelingen te begrijpen. Om dit aan te tonen, zal het nodig zijn het hekeldicht in details na te gaan. Eerst zullen we echter het gedicht beschouwen met betrekking tot zijn politieke achtergrond. Het historisch verband. Achteraf beschouwd, doet het wonderlijk aan dat ten opzichte van Harpoen (waarvan men immers de juiste datering kènt) 1), niemand op de gedachte schijnt te zijn gekomen, dit gedicht eens te zetten in de lijst van zijn tijd, dubbel vreemd als men bedenkt, welke moeite men zich getroost heeft ten aanzien van Roskam. Onmiskenbaar is hier in oorsprong Bakhuizen van den Brink de schuldige, evenwel alleen in oorsprong. Immers, wie de geschiedenis nagaat van de Harpoen-interpretatie en de daaraan inhaerente waardering van het gedicht, ontkomt niet aan de indruk dat onze literatuurschrijvers, misleid door de geniale opzet van Vondel met Roskam en Rommelpot, ook maar voetstoots de hierin gegeven vergelijkende karakterisering en waardebepaling van Roskam en Harpoen als juist hebben aanvaard, ofschoon Bakhuizen merkwaardigerwijze bij dèze gedichten generlei poging doet ze historisch te belichten. Bepaald frappant is dit bij Kalff 2) (en Diferee) 3). Niettemin leert reeds een eenvoudige analyse van Harpoen ons dat de grote Gidscriticus - aan wien we, dit zij vooropgesteld, voor alle tijden Vondels eerherstel als hekeldichter danken - tegenover Harpoen kortzichtig is geweest. Omdat hij het gedicht historisch niet fixeerde, heeft hij het niet begrepen; hij heeft de grote lijn niet herkend en zo is hij er toe kunnen komen, in Harpoen te laken, wat hij dadelijk daarop in Roskam zal prijzen. 1) Mei 1630, blijkens een brief van Hooft. vóór de 28ste. 2) Kalff, Lit. en Tooneel te A'dam in de 17de eeuw, blz ) Diferee, Vondel's Leven en Kunstontwikk., blz. 234 vv.

103 102 Hoewel de gebeurtenissen die zich in de maanden Januari-Mei van het jaar 1630 in Amsterdam (en elders in Holland) op kerkelijk en politiek gebied afspeelden, grotendeels vrij algemeen bekend zijn (o.a. door annotaties op andere hekeldichten), is het voor een juist inzicht in doel en betekenis van de door ons besproken satiren nodig, ze hier te memoreren, waarbij de juiste datering van de feiten van groot belang zal blijken 1). Het jaar zette in met de bekende verbanning van Smout uit Amsterdam (7 Januari). De stedelijke regering, die zijn machtige invloed op de Kerkeraad kende, hoopte door zijn verwijdering eindelijk de langbegeerde rust in de stad te herkrijgen. Ze deed daartoe nog meer. Nog in dezelfde maand - 28 Jan. - deelden de Amsterdamse Burgemeesters aan de Kerkeraadsleden mede dat voortaan commissarissen van stadswege hun vergaderingen zouden bijwonen (de overigens bekende Sessie ). Wanneer men bedenkt dat de oorzaak van de onlusten te zoeken was in de gematigde houding van de stedelijke regering tegenover de Remonstranten (mede onder invloed van Frederik Hendrik, wiens berekenende politiek streefde naar afschaffing, althans blijvende opschorting van de plakkaten tegen de Remonstrantse conventikelen ), zal men de verbittering in het kamp der Calvinisten, alsmede de hoopvolle vreugde bij de Remonstranten kunnen begrijpen. De laatste uitte zich o.a. - onverstandig genoeg - in de beruchte Prijsvraag van de Academie (einde Maart), waarvan de verspreiding en beantwoording intussen op 12 April werden verboden. Maar ook de Kerkeraad zat niet stil. Hij maakte de kwestie-smout, op 17 Jan. reeds, aanhangig bij de Staten 1) Voor dit overzicht heb ik in de eerste plaats de Resolutiën van de Staten van Holland geraadpleegd. Veel, maar niet juist niet altijd datgene wat in dit geval van belang is, ook bij: Rogge, Wttenbogaert en zijn tijd, dl. II; Naber, Calvinist of Libertijnsch; Wagenaar, Gesch. v. A'dam, dl. II; dez., Vad. Gesch. dl. XI. Blok, Gesch. v.h. Ndl. Volk Il (3de dr. blz. 546 vv.), die een uitnemend overzicht geeft van de politieke geschiedenis, is ten aanzien van de datering v. Vondels hekeldichten, die hij wèl in zijn beschouwingen betrekt, niet geheel betrouwbaar. Zo stelt hij de Prijsvraag vòòr Smout's uitwijzing.

104 103 van Holland. Weldra echter werd (klaarblijkelijk uit tactische overwegingen) deze zaak door de Calvinistische woordvoerders op het derde plan geschoven en lieten zij als voornaamste eisen horen het verbieden van de Remonstrantse bijeenkomsten en het verhinderen van de Sessie. Er werd lange ghedelibereert en er vielen verscheyden discoursen ende disputen tusschen de Leden in de Statenvergadering. Natuurlijk liep de strijd over de vraag, of de Amsterdamse kwesties ter beoordeling zouden worden opgedragen aan een Provinciale Synode dan wel aan Moyenneurs ecclesiasticques en politicques. Met groot beleid stuurde Frederik Hendrik op de laatste oplossing aan. Toch droegen de Staten van Holland (nadat de kwestie in 8 zittingen uitvoerig besproken was) op 26 Maart de beslechting op aan een te houden Noord- en Zuidhollandse Synode. Maar reeds de volgende dag werd op voorslach, gedaen by syne Excellencie een tussenvoorstel aangenomen: opschorting van de Sessie tot de te houden Synode en opdracht aan de benoemde Moyenneurs om intussen naar een vergelijk te streven. Terwijl nu in de Staten 1) de zaak weer herhaaldelijk ter sprake werd gebracht, ging de Prins zijnerzijds te rade met de beide gerechtshoven en een commissie van gedeputeerden uit de Statenleden 2), die hij daartoe in één vergadering bijeen riep. Het meermalen uitgesproken oordeel van Zijne Excellentie was ook nu, dat het beter ware te tenteren viam concordiae. Op welke datum deze gewichtige bijeenkomst precies heeft 1) Hoezeer de kwestie de gemoederen opwond, blijkt niet alleen uit het vaet-vient van gedeputeerden van Kerkeraad, Classis, Synode, Leidse Hcgeschool, Moyenneurs, enz. in de Staten, en uit scherpe beslissingen v.d. A'damse magistraat, maar verraadt zich uit doorzichtige uitdrukkingen in de statige Resolutiën, zoals in die v. 30 April, waarin de afgevaardigden van 8 (!) steden bij het arresteren van de notulen verzoeken hierin op te nemen, dat zij verklaren voor geene Resolutie te konnen houden, 't gene laatstelijck tumultuarie op het scheyden van de jonghste Vergaderinge is gedaen gheweest ten aensien van de Kerckelijcke swarigheden ontstaen binnen der Stede van Amsterdam. In het geheel kwam de zaak in 4½ maand 18 keer ter sprake. 2) Een interessante beschrijving van deze zitting bij Wagenaar, A'dam, dl. II, 465 vv.

105 104 plaats gehad, heb ik niet kunnen nagaan, echter stellig voor 15 Mei, immers op die datum lezen we in de Resolutiën: 15 Mei Is rapport gedaen van de conferentie, gehouden met syne Excellencie op het subject van de Kerckelijcke swarigheden, ontstaan binnen der stede van Amsterdam, ende gerefereert wesende, dat welgemelte Excellencie, en beide de Hoven van Justicie en Corps ende Collegialiter op de conferentie praesent synde gheweest, hadden geoordeelt, dat het best ware voor den dienst van den Lande de voorsz. sake by gevoechsaemheyt en niet by decisie van eenige synode ter neder te leggen. Hangende deze geschillen nu, verscheen Vondels Harpoen. 1) In welk een geheel ander licht verschijnt nu plotseling voor ons dit hekeldicht van algemene(!) strekking, waarin volgens de geijkte opvatting een goede en een slechte predikant tegenover elkaar worden gesteld. De Remonstranten (en mèt hen de andere verdrukte secten ) voelen bij iedere poging van den Prins om het drijven van de predikanten te neutraliseren, hun hoop herleven. Vondel wordt hun woordvoerder en hartstochtelijk wendt hij zich tot de Staten van Holland om een beslissing in zijn geest af te smeken. Hoe tekenend is nu de naam Landeslot. Voor Vondel lag inderdaad het lot van het Land in handen van de Staten. Lichtelijk smalend spreekt Bakhuizen van den Brink over een gedroomden Heer Landeslot. Inderdaad, wie het gedicht los van de bizondere gebeurtenissen ziet, moet deze personificatie zonderling schijnen. Geen wonder dat nu ook het eigenlijke gedicht geen genade in de ogen van den criticus kon vinden. - Ook de woorden Harpoen, Vryburgh en Vrystadt worden ons duidelijk: Vondel trekt een wissel op de toekomst. Alvorens ik nu mijn analyse van de satire stel tegenover die van Bakhuizen, acht ik het noodzakelijk op één detail in de exegese van Harpoen vooruit te lopen en er met een zekere 1) vóór 28 Mei, vgl. blz. 5, noot 1.

106 105 nadruk op te wijzen dat Vondel in Godefried en Wolfaerd niet twee predikanten als tijdgenoten tegenover elkaar stelt. Met den eersten verplaatst hij ons in het voor-bije verleden. de gulden tijd van de verdraagzame evangelie-prediking; met den laatsten in het droeve heden van Calvinistische verdeeldheid-zaaierij 1). Voor dengene die het memoreren van dit feit gelijk mocht stellen met het ontsluiten van een open deur, merk ik op dat geen enkele commentator er tot dusver de aandacht op vestigde, dat Vondel bij zijn schildering van Godefried een praeteritum indicativi gebruikt, om dan in vs. 27 te vervolgen in de z.g. irrealis (waarmee hij dus de gedachte aan het tegengestelde in het heden wakker roept): Hoe wenschelijck sou 't sijn voor landen ende steden, Indienmen nu 't geloof niet na spitsvondigheden, Die luttel stichten, ging waerdeeren al te bot,... (waarbij ik wijs op het woord nu in vs. 28), m.a.w.: dit doet men nu - Mei helaas wel! Analyse van Harpoen. Daar Bakhuizen van den Brink de bouw van het gedicht verward en onharmonisch achtte, is het voor een bestrijding van zijn opvatting nodig, hier een korte samenvatting te geven 2). Men lette in het bizonder op het verband, waarin de dichter de namen Van Schagen, Dathenus, Prins Willem, enz. noemt: Nu Gij, Staten van Holland, weldra zult te beslissen hebben in een kwestie, waardoor het lot van het land zal bezegeld worden, herinner ik U aan de gelukkige tijd der verdraagzame evangelieprediking van weleer. Nog zijn de burgers vol van de wijze, waarop toen de predikanten hun priesterlijke taak vervulden tot heil van kerk en vaderland. Zij waren herders overeenkomstig het Evangelie. Nooit lieten zij zich met politiek in. Zolang hun invloed duurde, was het volk inderdaad godvruchtig en onderdanig aan de Overheid. 1) Eens voor al merk ik op dat ik - ook verder - Vondels visie weergeef. 2) Op de theologische kant ga ik hier opzettelijk niet in; die hoop ik echter tot zijn recht te laten komen in het tweede deel van mijn art., waar ik ook de gegeven tekstverkaringen zal toetsen.

107 106 Helaas, die tijd is voorbij: nu triomferen de Calvinisten. Maar sedert de vrome schare ten prooi is gevallen aan de verderfelijke invloed van boze tweedrachtzaaiers, is alles ten kwade veranderd. De Overheid zelf ondervindt er tot op de huidige dag de droeve gevolgen van. Wel mag de aan het geloof trouw gebleven Christen vertwijfeld uitroepen: Wat een vuige laster kan een predikant ongestraft verspreiden. Gelukkig is er één lichtend voorbeeld: Joan van Schagen 1), die zijn dominee aan banden durft te leggen. Natuurlijk wordt iemand die zo iets waagt te doen, belasterd. Maar Heer van Schagen, houd stand! Bedenk dat voor de laster van Calvinistische ijveraars niemand veilig is. Heeft eenmaal niet Dathenus zelfs Willem van Oranje voor goddelozen schelm uitgemaakt? Als de Staten zich spiegelen aan de treurige gevolgen van de laster, als ze willen bedenken dat Vlaanderen daardoor zijn welvaart zag verdwijnen en zijn politiek bestuur tot machteloosheid gedoemd, dan zullen ze intijds de Calvinistische onruststokers het zwijgen opleggen. Zij znllen voorkomen dat niet alleen de kerk, maar ook het landsbestuur met ondergang bedreigd wordt; zij zullen handelen als Oldenbarnevelt tegenover Leicester. Hoeveel rampzalige gevolgen van die ophitserij kùnnen we al opmerken: hoe gaat men in het openbaar te keer tegen de wettige Overheden, ja zelfs tegen den Fransen koning, onzen trouwen bondgenoot. En dat alles gaat onder het schijnheilig mom van vroomheid! En wat is dan tenslotte dat geloofsverschil dat de Calvinisten drijft tot het verstoten van medechristenen? De verfoeilijke praedestinatieleer. Maar ze huichelen: ze zijn belust op politieke macht. Wel doen ze zich nu voor als onschuldige lammeren, ze kermen, omdat ze in Amsterdam een beetje in toom gehouden worden. Maar laten we op onze hoede zijn; ze willen hun fraaie praedestinatieleer uitstrekken tot het aardse leven, ja, één durft dat zelfs openlijk motiveren. Laten we een nuttige les trekken 1) Ook over hem en de vergissing van Vondel - én Hooft - dl. II.

108 107 uit hetgeen in Frankrijk gebeurd is, al hebben de Calvinisten daar geboet voor hun wandaden, toen La Rochelle viel. Want alleen de Calvinistische onrustzaaiers zijn de oorzaak van de tweedracht in ons land en ongetwijfeld zullen zij onze ondergang bewerken, tenzij door een wijze beschikking 1) van U, Staten van Holland, de zaken nog een gunstige keer mogen nemen. Hoe oordeelde nu Bakhuizen van den Brink over dit gedicht? Ik haal enkele uitspraken aan: Vondel schijnt de kunst slecht verstaan te hebben, eene ondeugd aan te tasten zonder persoonlijk te worden; en in dit gedicht trachtte hij zulks te vermijden, door aan een' gedroomden Heer Landeslot (hij bedoelde de Staten des Lands) te schrijven over twee denkbeeldige predikanten Godfried en Wolfaert. Gedurig dwaalt hij van zijne leenspreuk af, verdiept zich in bijzondere gebeurtenissen, en ofschoon hij straks alle moeite doet, om weder in de ruime zee van zijnen denkbeeldigen staat te geraken, dwarrelt hij, zonder iets te vorderen, eene wijle in het rond. De Heer Van Schagen duidde den dichter het noemen van zijnen naam hoogst euvel, en zeker, hij staat even wonderlijk als Datheen en Prins Welhem in het half allegorische gedicht. 2) Inzonderheid de laatste zin is een bewijs dat B. v.d. Br. het gedicht niet begrepen heeft. En hoe men nu ook moge denken over de dichterlijke waarde van Vondels Harpoen in vergelijking tot Roskam (ook mij zijn de gebeeldhouwde alexandrijnen van het laatste hekeldicht liever), nooit zal men kunnen ontkennen dat de bouw van het eerste strak en vastomlijnd is. Evenals in Roskam komen er met name genoemde personen in voor, maar, let wel, voorzover het den tijdgenoot betreft, dient de figuur alleen om als voorbeeld gesteld te worden en men mag dan ook Joan van Schagen op één lijn 1) Deze vertaling wordt verantwoord in dl. II. 2) Vondel met R. en R., 4de dr. blz. 82 vv.

109 108 plaatsen met Joris de Bie. De algemene waarheid van Bakhuizens eerste opmerking zal niemand bestrijden, doch het is een slag in de lucht, deze te willen bewijzen met een beroep op Harpoen. Eer zou men op grond van de satire het omgekeerde kunnen staande houden. Zelfs een pendant van de zijdelingse insinuatie die men in het woord Muysevreught (Roskam vs. 166) wil zíen, zoekt men in Harpoen vergeefs. En wat te zeggen van de kwalificatie half-allegorisch? De drie personificaties die Bakhuizen blijkbaar een doorn in het oog zijn, zullen anderen met mij juist een meesterlijke greep vinden. Ze zullen in de keuze van die namen het bewijs zien dat dezelfde Vondel die voor en na 1630 zoveel felle, persoonlijk-kwetsende hekeldichten schreef, ook in staat bleek, de tere kwesties van een hoger standpunt te beschouwen, nu hij zich met een vurig beroep op de lessen der historie in binnen- en buitenland, wendde tot de Staten om hen te overtuigen dat de Amsterdamse magistraat op de goede weg was. Natuurlijk generaliseert Vondel onbillijk; er zijn bewijzen dat, zelfs in Amsterdam, niet alle Calvinisten het optreden van Smout c.s. goedkeurden. Des te meer moet het voor den hartstochtelijken hekeldíchter een zelfoverwinning geweest zijn, de namen van de onruststokers te verzwijgen. Vondel toonde zich ditmaal, ook in het practische leven, mensenkenner genoeg om te begrijpen dat het persoonlijke element in een dichterlijke petitie misplaatst is. Het Antwoort op 't Harpoen. Zo er bij iemand nog twijfel mocht rijzen aan de juistheid der karakterisering van Harpoen als dichterlijk smeekschrift, dan zal de lezing van het Antwoort hem van zijn ongelijk kunnen overtuigen. Ten bewijze haal ik er hier enige verzen uit aan. Ook nu laat ik voorlopig de theologische bestrijding van den tegenstander rusten om de volle nadruk te leggen op het politieke doel: En ghy Heer Landeslot, den breydel laet niet glippen Maer muylband Harpoens-Hoop, te lasterlijcke lippen:

110 109 Doet Godes Kerck dien dienst, ghy zijt aan haer verplicht, Ghy hebt met Eed belooft, voor Godes aenghesicht, Haer Voester-Heer te zijn, u hulp laet dan eens mercken, En drijft doch uyt den Tuyn dat over Gortigh Vercken, (A. vs ) Wel aen: Heer Landeslot, wilt plicht, noch macht vergeeten. Meet hun eens met die Maet, waer met s'ons willen meeten, (vs ) Heel duidelijk is wel de volgende tirade aan het adres van de Remonstranten: Indien U dese macht 1) van Hollandt waer vertrouwt, Wat sout ghy vanghen aen! (vs ) Ook dit is veelzeggend: Tweedracht is haer begin: Hoe droef sal zijn het eynd, Tenzy Heer Landeslot, de saeck ten besten wend, En smijt dien Wetre-Geest 2) een Harpoen in zijn Leden En houd' alsoo dit Land, in eenigheyd, en Vreden. (vs ) De Calvinist eindigt met een peroratie, gericht tot Heer Landeslot, waarvan ik de laatste 8 regels overneem: Wilt dan eens den Arminiaen, Zijn Harpoen in de Leden slaen, Want 't is een Monster in u Land Ick bid u: helpt hem haest van kand, Geeft dan het Harpoen onbeswaert, Den Schipper die na Groenland vaert, 't Sal hem daer strecken tot profijt Maer maeckt u eerst dit Monster quyt. Als het den lezer is gegaan als den schrijver van dit artikel, verlangt hij te weten, hoe de beschikking uitviel. Welnu, als gevolg van 's Prinsen conciliante politiek van sachte gaen, toonden de Remonstranten hun stouticheden steeds vrijmoediger èn door geheel Holland. Bij Blok vinden we het verder 1) nl. om Meester over ons, na uwen wil te zijn. (vs. 308). 2) over dit merkwaardige woord uitvoerig in de aantekeningen, dl. II.

111 110 verloop in 1630 meesterlijk samengevat, gedeeltelijk uit de Resolutiën: Toen in September 1630 de Staten-Generaal door de heftige Contra-Remonstranten bij rekest in het geding werden geroepen, bleek hunne zaak verloren: van de zeven provinciën waren alleen Friesland en Gelderland geneigd om tot prompte executie der plakkaten ernstelijck sonder conniventie mede te werken en onder invloed van den Prins en van Holland werd het vinnig gestelde rekest zonder debat in den doofpot gedaan 1). Daarmede was de kwestie voorlopig van de baan, echter niet voorgoed. Doch de bespreking hiervan valt buiten het bestek van dit opstel. De geschiedenis van de maanden Januari tot Mei 1630 levert het onomstotelijk bewijs dat Harpoen en Verkeerde Harpoen een zodanig-politieke achtergrond hebben, dat men ze mag beschouwen als dichterlijke petities 2). II. Vanzelfsprekend zal de karakterisering van Harpoen als ook-politiek-bedoeld hekeldicht hier en daar invloed hebben op de verklaring van details. Toch is het aantal plaatsen dat dientengevolge op andere wijze dan tot dusver geïnterpreteerd zal moeten worden, niet zo heel groot. Anders staat het met de theologische ondergrond van de satire. Hier is tussen algemene karakteristiek en tekstverklaring een zodanig causaal verband dat de eerste niet aangetoond kan worden zonder de details - vaak tot in finesses - als uitgangspunt te nemen, die zelf vanwege het andere gezichtspunt soms een andere vertaling eisen. Ik geloof intussen dat het nodig noch wenselijk is alle bijbelplaatsen aan te wijzen die Vondel in zijn Harpoen parafraseert. Ik heb er een 70-tal aangetekend en nog ben ik 1) Blok, t.a.p. blz ) Met erkentelijkheid vermeld ik de bereidwillige hulp, mij bij mijn opsporingen verleend door den Conservator v.h. Vondelmuseum te A'dam en door den Rijksarchivaris te Haarlem.

112 111 allerminst zeker dat ik ze alle heb opgemerkt. Dit staat echter wel vast dat het aanwijzen van 3 à 4 teksten, zoals tot nog toe gebruikelijk was, in dit verband vrijwel waardeloos is. Het beste leek me nu een middenweg te kiezen door wèl alle teksten te vermelden die een vertaling ophelderen (of wijzigen) en van de overige alleen die ter sprake te brengen die een geheel fragment typeren; het totaal zal dan ruim voldoende zijn om aan te tonen dat Vondel bij het schrijven van Harpoen welbewust op bijbeluitspraken steunde. Daar de versgewijze bestudering van het gedicht mij noodzaakte, alle vroeger gepubliceerde annotaties te toetsen en dit tot gevolg had dat ik een aantal plaatsen om zuiver taalkundige redenen anders zou willen vertalen, zal ik in het volgende ook deze vertalingen (mét de motivering) vermelden, in de hoop dat de aanvaarding (of bestrijding) van mijn opvatting ons nader zullen brengen tot een juist begrip van dit in sommige gedeelten zeer moeilijke gedicht. In het algemeen neem ik de commentaren in deel III van de nieuwe Vondeluitgave tot uitgangspunt, daar de bewerker van dit deel, Prof. de Vooys, de door Bergsma gegeven aantekeningen enigszins heeft uitgebreid en hier en daar een andere vertaling geeft dan de laatste. Ook nu weer bleek mij het Antwoort op 't Harpoen een niet genoeg te waarderen hulpmiddel bij de bestudering van Vondels gedicht. Vandaar dat de parallellopende delen van beide gedichten vergelijkenderwijze besproken zullen worden 1). H. vs = A. vs ). Vondel begint zijn gedicht met de beroemde schets van 1) Ik maak daarbij van de volgende afkortingen gebruik: W.B. III = deel III van de nieuwe Vondeluitgave, verschenen bij de Wereldbibliotheek. H. = Harpoen; A. = Antwoort op 't Harpoen; d.v. = Prof. Dr. C.G.N. de Vooys. 2) Een formule (ook verder telkenmale gebruikt), die betekent: Met vs. (1-26) van Harpoen lopen parallel vs. (1-34) van Antwoort op 't Harpoen.

113 112 den volmaakten predikant Godefried. Dit deel heeft zelfs de lofspraak van Bakhuizen van den Brink kunnen verwerven. Geen wonder, want het is buitengewoon van inhoud en van bouw. De eerste ontleende de dichter, wat de details aangaat, aan de Bijbel: zo goed als alle verzen zijn een parafrasering van bijbelteksten, in hoofdzaak ontleend aan het Mattheusevangelie, meermalen aan de Bergrede en dan nog in het bizonder aan het deel dat betrekking heeft op het ware discipelschap. Vondels verdienste is niet alleen de treffende keuze der teksten en de beknopt-volledige weergave, maar meer nog de meesterlijke opbouw tot één geheel, dat ons nu een helder beeld geeft van den Evangelischen herder en zijn heilzame invloed op de gelovigen. Ook de bouw is voortreffelijk. Om duidelijk te onderstrepen wat voor hem het kernpunt in de droeve godsdienststrijd is, begint en besluit hij dit fragment met een herinnering aan Christus' (herhaalde) vermaning tot gehoorzaamheíd aan de Overheid 1) : So geeft den Keyser dat des Keysers is/ ende Gode dat Gods is 2). Zó deed Godefried: Gode offerde hy sijn dienst', sijn' trou aen sijn' landsheer 3). En zó deden dan ook de door hem opgevoede godvruchtigen: Soo lang sijn leven duurde hing 's vollecx hart aen God, En 't was gehoorsaem sijnen vryheer LANDESLOT 4). Dit laatste, voor Heer Landeslot zo begeerlijke, doel zou bereikt worden, als de voorganger zich volkomen richtte naar 1) Als gevolg van een met erkentelijkheid aanvaarde vingerwijzing van d.v. citeer ik naar de Deux-aes-bijbel, die, zoals Moller m.i. overtuigend heeft bewezen, Vondels huisbijbel is geweest (Moller, De Heerlyckheit der Kercke, blz. XXIV vv. en vooral dezelfde in Van onzen Tijd VII, II, blz. 69 vv.). Ik koos een bijbel van 1628, doch vergeleek steeds met de druk van 1565 (zie Moller t.a.p.). Belangrijke verschillen leverde de vergelijking echter niet op. Voor de verklaring van Vondels woordenkeus in H. zijn evenwel de teksten en niet minder de kanttekeningen hoogstmerkwaardig. - Ten aanzien van de praedestinatieleer heb ik natuurlijk óók de Statenbijbel (mèt de kanttekeningen) geraadpleegd. 2) Matth. XXII, vs. 21. Vgl. ook: Vreest Godt, Eert dẽ Coninc (I Petr. II, vs. 17), alsmede Luc. XX, vs. 25; Rom. XIII, vs ) H. vs. 6. 4) H. vs

114 113 de door Christus gegeven voorschriften, als al wàt de bybel leert in sijn hart geschreven stond 1). Dit ideaal was in Godefried belichaamd. Hij handelde volgens Paulus' voorschrift aan Titus: (Vermaentse dat sy) niemant en lasteren, niet en twistẽ, maer redelick zijn, alle saechtmoedicheyt bewijsen tegen alle menschen 2), hij bracht dan ook dat woeste volck tot deughdige bekeering 3). Gedachtig aan Paulus' vermaning: Maer overal, settet u selven tot een voorbeelt der goeder wercken, met onvervalschter leeringe 4), bereikte ook Godefried zijn doel door voorgang eer dan door sijn' ongetoyde leering 5). En als van den zaaier die uitging om te zaaien 6), droeg ook zijn prediking vrucht als zaad, waarop Gods zegen rust 7). Voor Godefried was Christus' schildering van het ware discipelschap in de Bergrede niet vergeefs geweest: Hy was der sielen sout 8) en Het licht blonck wt sijn leven 9). Zo werd zijn hart een tempel der Christelijke deugdzaamheid 10). Voorwaar een schildering van een idealen voorganger, waartegen zelfs de felste tegenstander van Vondel niets kon inbrengen. Toch school er een addertje onder het gras. Tussen 1) H. vs ) Titus III, vs. (1-2). 3) H. vs. 7. 4) Titus II, vs. 7. Variant: U selven bewijsende in allen een exempel van goede wercken: in der leere/geheelheyt/gestadicheyt. 5) H. vs. 8. In deze schitterende parafrase van de aangehaalde tekst moet m.i. het woord ongetoyde vertaald worden door: onvervalste, zuivere (d.v.: onopgesmukte). Ook de Statenbijbel spreekt van: onvervalschtheyt in de leere. 6) Matth. XIII, Mc. IV, Luc. VIII. 7) H. vs. 9. 8) H. vs. 10, vgl. Matth. V, vs. 13. Deze tekst wordt ook door Bergsma en d.v. aangehaald, maar vreemd genoeg de onmiddellijk daaropvolgende, die op H. vs. 11 slaan, niet. Merkwaardig is in dit verband de kanttekening in de Deux-aes-bijbel, waarin de beide teksten worden samengevat: Sout ende licht der werelt. 9) H. vs. 11, vgl. Matth. V, vs. 14 vv. 10) H. vs. 13. d.v. vertaalt: (in zijn hart) huisden alle deugden. Behalve dat de gevoelswaarde van het woord huisden mij hier minder prettig aandoet, lees ik in dit vers veel meer. In een kerk wordt iets goddelijks vereerd, aangebeden. Godefrieds hart was een tempel der deugdzaamheid, in zijn vroom hart vereerde hij alle Christelijke deugden.

115 114 de beide laatste aanhalingen uit de Bergrede zegt Vondel, schijnbaar argeloos: noyt moeyde hy sich met staat of weerlijcke heerschappy, en kent daarmede aan Godefried een deugd toe, waarvoor hij zich, voorzover ik weet, rechtstreeks op generlei bijbelplaats zou hebben kunnen beroepen. En nu is het merkwaardig dat juist het A. op deze uitspraak een vinnige, met bijbelplaatsen gestaafde, aanval richt 1) : Maer segh my Harpoenist, wat Bijbel dat ghy vrijt, Dat ghy des Leeraers macht, soo hertelijck benijt. Van Noâ 2), hebt ghy niet, want hy wel hondert Jaeren, Het Volck te straffen pleeght, voor 't comen der Zeebaren. Van Moses 3) noch veel min, want dien Man heeft voorwaer, Van Pharaó het quaet ghestraft int openbaer. Noch Nathan dient U niet, hy dorst wel in de Woningh. 4) Van 't Israëlsche Hoff, bestraffen gaen den Coningh, 5) Hem seggend' onbevreest, den dood hebt ghy verdient, Elie 6), soo my dunckt, is oock niet Uwen vrient, Soo hebben oyt, en oyt 7), ghedaen al Godts Propheten. Int Nieuwe Testament, een stem in die Woestijn. 4) Heeft oock in dit ghetal, gereeckent willen zijn, Den Viervorst heeft sy hard bestraft zijn vuyle schande, Die met zijn Broeders Wijff, hy pleeghden daer te Lande. 8) Noch heeft de Wijsheid selfs, zijn Jongeren belast, Te spreecken onbevreest, voor Overheydt alst past. En daerop rust die Spreuck, vreest niet die t' Lichaem dooden, Maer die Lichaem, en Ziel, van vreuchde kan ontblooden, 9) enz. Deze aanhaling levert tevens het bewijs dat Vondels tegenstander de zuiver-bijbelse ondergrond van Harpoen duidelijk 1) A. vs ) Gen. V-IX. 3) o.a. Ex. V. 4) Onveranderde interpunctie, zie noot 3 op bladz. 2. 5) n.l. David, zie II Samuel XII (de bekende geschiedenis van Uria). 6) Elie blijkens het metrum drielettergrepig. Zie over hem en Achab I Kon. XVII-XXII. 7) altijd opnieuw. 4) Onveranderde interpunctie, zie noot 3 op bladz. 2. 8) Mc. VI, vs ; Matth. XIV, vs. 3-4; Luc. III, vs ) Matth. X, vs. 28; Luc. XII, vs. 4.

116 115 herkend heeft en zich geroepen gevoeld met even deugdelijk theologische argumenten de conclusie van den Harpoenist te weerleggen. De nu volgende verzen van Harpoen (16-19) verplaatsen ons weer geheel in de bijbelse sfeer. We behoeven slechts Eph. IV, vs en V, vs. 18 op te slaan om daarvan aanstonds overtuigd te worden. Bizondere aandacht verdient H. vs. 18: Gereghtigheyd die groeyde, en pleyters werden koel. De eerste helft van het vers herinnert ons aan de Bergrede: Salich zijn die hongeren en dorsten na de gerechticheyt 1). Voor de tweede vershelft maeten we bedenken dat pleyter hier niet ònze betekenis van advocaat (Mnl. voresprake) heeft, maar die van: hij die een ander een proces aandoet, hem in rechte vervolgt 2). Ik zou dan ook niet vertalen gelijk d.v.: zij die met elkaar procedeerden, maar: zij die een ander een proces wilden aandoen (koel worden: bekoelen, kalmeren, tot bedaren komen). Nu wordt ons de tekst bewust die Vondel voor de geest had: Eñ so yemãt met u te rechte wilt en uwẽ rock nemẽ/ laet hẽ oock uwen mantel 3). Een zeer beknopte, maar niettemin onmiskenbare samenvatting van Jac. II, vs. 2-4 vinden we in H. vs Ook H. vs zijn bijbels, zie I Cor. VIII, vs. 8-9 en I Cor. X, vs , waarin Paulus o.a. zegt: Het sy dan dat ghy eet of drinckt/... Weest so/ dat ghylieden gheen ergernisse en gheeft, terwijl een kanttekening het woord Ergernisse afzonderlijk vermeldt. (De Statenbijbel heeft aanstoot). Niet minder merkwaardig dan het woord argernissen bij Vondel, is selden in vs. 25, waar niet staat: nimmer. Paulus verbood niet, doch drong alleen op voorzichtigheid aan. Of Vondel zijn Bijbel kende! 1) Matth. V, vs. 6; vgl. Rom. VI, vs ) vgl. Mnl. Wdb. VI, 466; ook Kiliaen geeft actor, litigator. 3) Matth. V, vs. 40, dus alweer uit de Bergrede, zoals ook H. vs. 20 door de Bergrede geïnspireerd schijnt (Matth. V, vs. 20).

117 116 Wie deze studie tot hier gevolgd heeft en met mij overtuigd is dat Vondel bij de tekening van zijn volmaakten predikant voortdurend de Bijbel voor ogen had, zal nu wellicht ook mijn betoog onderschrijven omtrent de reden die de dichter de naam Godefried deed kiezen. Ik geloof alweer aan invloed van de Bergrede. Onder de zaligsprekingen lezen we in vs. 9: Salich zijn de vreedtsame. Over de vertaling van dit laatste woord is blijkbaar verschil van mening geweest. In een Mennonietenbijbel van 1563 vond ik vrede-makers. De Statenbijbel geeft als kanttekening: Grie. vredemakers/ Die niet alleen voor haer selven vreedsaem zijn / maer oock bij andere den vrede bevorderen 1). Is het nu niet waarschijnlijk dat Vondel in een tijd van Kercken-spertelingh in zijn kerk deze exegese van de kansel heeft gehoord? In ieder geval heeft zijn bestrijder de hatelijke bedoeling begrepen: zijn volmaakte predikant heet Gode-vrees. Voor ik nu overga tot de bespreking van enige corresponderende verzen van het A., laat ik eerst nog enkele commentaren van d.v. de revue passeren en geef tegelijkertijd nog een paar m.i. wenselijke aanvullingen. Bij H. vs. 3: roemen van geeft d.v. geen verklaring. Die is echter gewenst, omdat de bet. hier afwijkt van die in Roskam vs. 1, die wèl gegeven is (zich beroemen op; wellicht beter: zich laten voorstaan op). In H. vs. 3 is de bet.: met lof gewagen van, de lof verkondigen van 2). Het A. geeft geeft de tegenstelling: laken. H. vs. 4: d.v. vertaalt: zijn lof behoefde niet kunstmatig opgeschroefd te worden. Tegen deze verklaring rijst het bezwaar dat ze een pleonasme bevat en moet bevatten, zolang men met geen kunst omschrijft door niet-kunstmatig, immers verbloemen, lett. bloemen brengen voor, over 3), onderstelt al iets 1) Bakels, Het Nieuwe Testament (A'dam, 1920) vertaalt: vredestichters. 2) Ndl. Wdb. XIII, ) Stoett, Spr.wdb. II 4 op verbloemen; vgl. Den Hertog, Ndl. Taal II 4, blz. 124.

118 117 kunstmatigs. Daarom lijkt het mij juister kunst op te vatten als een collectief: kunstgrepen, kunst- en vliegwerk 1) en dus te vertalen: met allerlei kunstgrepen opsieren 2). H. vs. 15: Sijn mond was troostelijck den aangevochten bedde. M.i. louter: aan ieder ziekbed wist hij troostwoorden te vinden. Ik kan er onmogelijk in lezen, wat d.v. zegt. Aanvechten, een gewoon 17-de-eeuws woord, bet. vijandig aantasten, aanvallen. Vgl. Gijsbr. vs. 747, aangevochte wal. Hier fig. Stond er aangevochten krankbedde, dan zou de interpretatie van d.v. de juiste zijn. Ook Bergsma vertaalt: Hij bracht de zieken troost. Over de parallelverzen van het A. nog enkele opmerkingen. Opdracht en aanhef van H. en A. zijn identiek en verder stemmen nog een tiental verzen letterlijk overeen. Vanzelfsprekend valt de Calvinist niet Vondels schildering van den idealen predikant aan, maar smalend stelt hij den Harpoenist tegenover Godefried: Hier schiet een Godefried een Wergeest in den kop, Van wiens gheroemde deught hem aenhanght niet een drop 3). Eén staaltje van de wijze waarop Harpoen verkeerd wordt: Hy seyd, dien Godefried, en Preeckten niet als Vreden, En hy, met sijnen hoop, beroert vast al ons Steden. Men vond in deeg'lijckheit, noyt zijns ghelijcken meer, Maer wie, in haet, en nijd, ist, Harpoens overheer? 4) Hoofdzaak voor ons is dat de schrijver zijn tegenstander wil ontmaskeren als aanhanger van Arminius en tegenover de vervalste 5) leer van de vrije wil het onvervalste Calvinisme stelt: 1) Ndl. Wdb. VIII(I), 557/558. 2) Het w.w. verbloemen komt bij Vondel vaak voor. Veelal is dan de bet. reeds: een schone schijn geven aan, vgl. Roskam, vs. 3; Lucifer vs Zie nog Ndl. Wdb. XI, 1626 op overbloemen. 3) Godefried is hier subject, Wergeest dativus. In de beide verzen disjunctief parallelisme. 4) A. vs ) A. vs. 12.

119 118 Al wat den Bybel leert stond' in sijn hart gheschreven, Wie anders als Armin', en die zijn Sect' aencleven? 1) Darf schenden t' Heylich-Boeck, en daar van wischen uyt Al wat niet nae de moet des Vryen Willen luyt? Om Godes vast besluyt, en voorsicht daer te vinden, Soo staen zy daer, Eylaes! En maecken vast den blinden 1) In somma; Met een woord, het dient ons tot vermaen, Dat Godefried, verkeert is weder op ghestaen. 2) En de Calvinist besluit dit gedeelte met de volgende verklaring, die ik mèt de zonderlinge interpunctie citeer: Dat moet Heer Landeslot Bekennen: dat soo langh versteecken stack in 't Kot. Dien Schalck Arminius soo langh was in ons Steden, Eendrachtigheydt bemind, en aen ons Overheden. Elck een ghehoorsaem was: Jae doen wird onsen Godt, Wt een hert en ghemoet, ge-eert nae sijn Gebodt. 3) H. vs = A. vs In het eerste deel van mijn artikel wees ik er al op dat Vondel ons, te beginnen met vs. 27, verplaatst in het Heden 4). Hij richt zijn eerste rechtstreekse aanval op de Calvinisten (al dringt zich als antithese de herinnering aan Godefried straks opnienw naar voren) en het is geen toeval dat we telkens herinnerd worden aan Jezus' strafrede tegen de Schriftgeleerden en Farizeeërs. Voor ik hier nader op inga, dien ik eerst een opmerking te maken over de commentaar in W.B. III bij vs. 30: Verkeertheyd is 't van 't minst te maecken 't hooghste lot-, waar d.v. verkeertheyd vertaalt door domheid. Maar de bet. dom voor 17de-eeuws verkeert vond ik nergens. Kiliaen geeft een 10-tal aequivalenten, doch alle nuanceringen van de begrippen: veranderd, omgekeerd, verdraaid, gewrongen, enz. Ook de Theutonista vermeldt bij verkeren: preposterare, pervertere. In het Mnl. Wdb. vinden we evenmin een spoor van 1) onveranderde interpunctie. 1) onveranderde interpunctie. 2) A. vs ) A. vs ) zie boven blz. 9.

120 119 dom bij de vele betekenissen van verkeert, wel altijd weer de grondbet. in een andere richting gaande dan gewoon of goed is. Ook het verband in H. vs. 30 wijst op een nuance van de grondbet., zodat ik zou willen vertalen: het is averechts, het is de zaken op de kop zetten. Dat Vondel nu bij deze regel inderdaad de Calvinistische predikanten attaqueert, die hij identificeert met de Farizeeërs en Schriftgeleerden ( Ghy blinde leytslieden/die daer een mugge wt-sijghet/ende verslint een kemel 1) en dat hij met 't hooghste lot inderdaad - en niet misschien, zoals d.v. veronderstelt - de hoogste lotsbestemming van den mens op het oog heeft, bewijst ons weer het A. (vs ), waarin de Calvinist met beroep op tal van teksten de praedestinatieleer verdedigt om te besluiten met: Maer desen Harpoenist, die noemt spits-vondicheydt, Die niet en sticht: Wanneer t' Gelooff word vast gheleyt, Maer, ô! verkeerden Aerd, ghy maeckt van t' swaerst 2) het minste, Den Mond der Waerheydt sprack, geen Jota sal vergaen, Van 'tgeen ick heb gheseyt:... En als Vondel in vs kennelijk doelt op Christus' strafrede tegen de Schriftgeleerden, verwijt zijn bestrijder hem: Het schijnt dat ghy niet veel in Paulum hebt gelesen, Oft'anders soud u licht dees Spreuck indachtigh wesen. Dat wie een anderen grond, te leggen, al hier soeckt, Als dien hy heeft geleyt: Die seyt hy, sy vervloeckt 2). De beide laatste verzen slaan op de prediking van Godefried, die volgens Vondel 't geloof (waardeerde) na 't beleven, omdat niemand sonder dit kan erven Christus segen. Hierom ook woeckerde hy met yver om dien schat. 1) Matth. XXIII, vs. 24. In de Statenbijbel vindt men bij een andere woordkeus de kanttekening: een mugge kleynsen ende eenen kemel doordrincken, een gemeen spreeckwoort tegen de gene die in 't kleyn naeuwe sien/ende het groote niet en achten. Tot mijn verrassing vond ik deze kanttekening in ons onvolprezen Ndl. Wdb. vermeld (VII, 3336). Hulde! 2) (deze) cursivering van mij. 2) (deze) cursivering van mij.

121 120 Dit laatste vers biedt moeilijkheden. Hebben we hier werkelijk een zinspeling op de gelijkenis van de talenten, zoals d.v. wil? Moeten we dus woekeren om opvatten als woekeren met? Wie de geschiedenis van de uitdrukking woekeren met zijn talenten tracht na te gaan, komt tot merkwaardige conclusies. Stoett, die in zijn Spr.wdb. als regel een bewonderingafdwingende reeks bewijsplaatsen uit oude schrijvers vermeldt, geeft bij dit spreekwoord geen enkel citaat. In het Ndl. Wdb. (XVI,823) vindt men als oudste bewijsplaats een aanhaling uit Bilderdijk. Harrebommée vermeldt eerst in een van zijn nalezingen in dl. III ook terloops: Hij woekert met zijn talent (enkelv.!) Volgens Trommius komt in het N.T. woekeren in het geheel niet voor, in het O.T. eenmaal, echter niet met talenten. De Jager, Frequentatieven, geeft een zeer uitvoerig art. over woekeren, maar woekeren met zijn talenten ontbreekt. Evenzeer zocht ik vergeefs in Tuinman, Oudemans, Kiliaen en Mnl. Wdb. Dit alles wijst er toch op dat de uitdrukking (op z'n minst) weinig bekend is geweest. Hiertegenover staat dat we in de 17de eeuw bij Vondel aantreffen: Hy woeckert met sen Miesters pongt 1). Maar in ieder geval staat hier: woekeren met en in H. vs. 34 lezen we dat Godefried woeckerde om dien schat, met welk laatste woord m.i. bedoeld is: de hoogste zaligheid, nl. Christus segen (vs. 32). Daar ieder sterveling deze nog beerven moet, mag men de schat niet gelijkstellen met de talenten, die immers het al aanwezige kapitaal vormen. Dán moet woekeren om bet.: met inspanning van alle krachten streven naar. Dat deze bet. al in het Germaans bestaan heeft, bewijst het O.S. wôkrian, zich verwerven. Bovendien komt woekeren om in de 18de eeuw in een soortgelijke bet. voor, nl. bij Feith, die tot zijn hond Lindor zegt: 1) In: Een Otter in het Bolwerk. Ik heb ook in de richting van het woord pond gezocht. Dr. Van Lessen was zo vriendelijk mij inzage te geven van haar vervolgartikel over dit woord, dat in December a.s. verschijnen zal. Voor deze kwestie helaas zonder resultaat.

122 121 Waar mij mijn noodlot voerde, uw oog verliet mij niet; Het woekerde om de gunst, dat u mijn hand slechts streelde. Ook het primitief woeken komt met de praepositie om voor: woeken om rijckdom (bij De Bie, zie De Jager, Frequent. II, 722). Wil men dien schat als samenvatting van vs. 33 beschouwen en dus gelijkstellen met Godefrieds verworven inzicht in een waarachtig-christelijke levensopvatting, dan zal men woekeren als subject.-intr. w.w. moeten opvatten, in de bet. van toenemen, krachtiger worden 1), en om dien schat als causale bep. Zolang men niet kan aantonen dat woekeren om voorkomt in de bet. van woekeren met (het Ndl. Wdb. op om geeft geen enkele aanwijzing in die richting), is het moeilijk te geloven aan een zinspeling op: woekeren met zijn talenten. H. vs. 38 vinden we bijna letterl. terug in A. vs. 65; alleen moet Vondel een praeteritum gebruiken: Dat was de rechte melck om heyl'gen op te voen, -, terwijl de Calvinist juichen kan: Die is d'oprechte Melck, om Heyl'gen op te voen. De uitdrukking zelf is alweer zuiver bijbels. Vondel denkt aan de Jeruzalemse Heiligen, die de eerste Christengemeente vormden 2) en waarvan de Handelingen ons zo'n treffend beeld van Godgewijdheid en vrome broederzin geven. Ook het woord melk in de zin van geestelijk voedsel komt in de Bijbel herhaaldelijk voor 3). Voester in vs. 39 bet. dan ook: geestelijke opvoeder 4). Bij H. vs wijst d.v., steunend op Brandt, op de Amsterdamse onlusten, maar dàn zal het woord huysbreck liever vertaald moeten worden door: het gewelddadig naar binnen dringen in een huis 5) dan door inbraak, waarbij men 1) Mnl. Wdb. IX, ) vgl. Hooykaas, Het Nieuwe Testament (A'dam 1929), blz. 134 en H. vs ) I Petr. Il, vs. 2; I Cor. III, vs. 2. 4) Bij dit vers geeft Bergsma een waardevolle aant., die men in W.B. III node mist. 5) Dit is trouwens de bet. die Verdam in de eerste plaats noemt. Mnl. Wdb. III, 756.

123 122 in het Nnl. in de eerste plaats aan poging tot diefstal denkt. Vondel laat immers volgen: plondring, moord, terwijl ook het A. reageert met: Huys-plonderingh. Vondel zinspeelt in vs. 41 vermoedelijk ook op de gevolgen van Smout's preek voor het Remonstr. bedehuis: niet alleen wijst daarop zijn herhaald teruggrijpen naar de tijd van Godefried, maar het A. erkent de waarheid van de beschuldiging: 't Is waer, sulkx is gheschiet, al voegt het er bij: Huys-plonderinghs verwijt, en ander swaerigheyd; Word hier; maer wel t' onrecht: ons Leeraers opgheleyd 1). Uit de beide aanhalingen blijkt dat althans de schrijver van het A. aan de gebeurtenissen op Paasmaandag 1626 dacht, waarvoor immers Smout verantwoordelijk gesteld werd. Brandt's aantekening is hiermede niet in strijd: het wachthuys komt inderdaad in 1628 en 1629 vol soldaten, juist om een herhaling van 1626 te voorkomen. In vs. 42 vertaalt d.v. sielentyranny door geloofsvervolging. Vondel denkt hierbij aan de steeds heftiger wordende eis van de Calv. predikanten om de plakkaten tegen de Remonstranten met de uiterste gestrengheid te handhaven 2). M.i. past daarom beter: geloofsdwang, gewetensdwang. Ook in de bekende vragen van D'Amsterdamsche Academi komt het bittere dwang van vrome Christen-sielen met dezelfde bet. voor. Dat in H. vs. 43 luyd krijten ophitsen betekent, leert ons weer het A. (vs. 81): Harpoen, ghy raest, ghy suft. Geen Volck word hier verhit. In H. vs. 44 zou ik - ook in de aant. - een accent willen leggen op een, met het oog op het contrast veele. H. vs zijn weer geheel Nieuwtestamentisch 3), met uitzondering van het woord tortelduyf, een der betrekkelijk 1) A. vs ) Blok, Gesch. Ndl. Volk III, 3 de dr., blz. 551 vv. 3) Hand. II, vs ; IV, vs ; Joh. X, vs. 11.

124 123 weinige gevallen, waarin Vondel zich op het O.T. beroept 1). H. vs = A. vs Nu volgt in H. een buitengewoon belangrijk gedeelte: Vondel tekent in vs de z.i. rampzalige gevolgen van Wolfaert's Calvinistische leer, zoals ons duidelijk wordt bij de lezing van het A. Voor de interpretatie van verschillende moeilijke gedeelten in dit fragment is deze wetenschap onmisbaar. De aantekening van Brandt op Wolfaert is misleidend. Vondel bedoelde wel degelijk de oproerige Calvinistische predikanten. En hoe meesterlijk weet de dichter hier de bijbelse uitdrukking: hij slaat zijn zeisen in eens anders oogst 2) toepasselijk te maken op zijn tegenstander. Had God dit niet verboden? 3) Niet onwaarschijnlijk zelfs valt V. hier al zijdelings de praedestinatieleer aan, die hij immers zag als een verwaten machtsaanmatiging van de predikanten. Voor H. vs : En tegens 't overhoofd was 't lichaem ingespannen, De leden onderling te jammerlijck verdeelt, - herinnert d.v. aan de fabel van de twist tussen hoofd en ledematen. Onmogelijk is het niet dat Vondel hieraan gedacht heeft 4), maar dat hij bij de woorden lichaem en leden weer speelt met bijbelse termen, staat wel vast. Ze komen herhaaldelijk in het N.T. voor en V. gebruikt ze hier zeer van pas. Hoogstopmerkelijk is bv. I Cor. XII, vs. 25: (om) dat geen tweedracht in den lichame wesen soude, maer dat de leden ghelijcke sorge voor malcanderen draghen souden, waarbij als kanttekening: de Ghemeynte is het lichaem (Christi). Bedenken we verder dat overhooft hier moet zijn: oppergezag, wettige overheid (en niet opperhoofd, zoals d.v. vertaalt, 1) Psalm 74, vs. 19 (al door Bergsma aangewezen). 2) Ndl. Wdb. X, 2328; Laurillard, blz. 93, Harreb. II, blz. 145 b. 3) Deut. XXIII, vs ) Waarschijnlijker zou ik dit achten, als te bewijzen was dat V. deze fabel kende. Uit zijn Emblemata herinner ik me de fabel niet. Mogelijk de lezer wel? - Vgl. voor het verder betoog Ndl. Wdb. VIII, 1, 1893.

125 124 want dit is in Nnl., behalve in zeer bizonder gebruik, hoofdman van een roverbende, van een wilde volksstam, enz.), en letten we op de antithese met vs. 47, dan wordt de vertaling van deze verzen: De Christelijke gemeente in haar geheel was in verzet 1) tegen de wettige overheid, onderling waren de Christenen in hoge mate verdeeld. Dit alles klopt weer met de historische feiten: Vondel lucht nog steeds zijn ergernis over de houding van de Amsterdamse predikanten, die het, op instigatie van Frederik Hendrik, gematigde optreden van de Amsterdamse overheid, lustig saboteerden 2). Begrijpelijk wordt nu ook Oude Karsten in vs. 61, een opzettelijke antithese van Oude Geus 3), de erenaam die de Calvinisten zichzelf na de godsdiensttwisten van 1618 tot ergernis van de Remonstranten toekenden 4). De dichter heeft den onveranderden vromen Christen van vroeger dagen op het oog. Maar het A. laat de aanval natuurlijk niet onbeantwoord: als Vondel bitter uitvalt over het boze vergif dat een paepetong kan verspreiden, kaatst de Calvinist hatelijk terug: Een Paeps-Armini-tongh, die stroyt veel quaede vruchten 5), en we vernemen weer het veel gehoorde verwijt dat de Arminianen met de Katholieken heulden. H. vs. 64: Dat allerkleenste lidt 6) beschickt wel groote saecken: Volgens d.v. is beschicken = macht hebben over; maar het Ndl. Wdb. geeft teweegbrengen, tot stand brengen, uitvoeren, volbrengen. Dat deze bet. de juiste is, blijkt uit: a. dl. I van de nieuwe Vondeluitgave, waar we op blz. 407 (vs. 8-9) volkomen dezelfde uitdr. vinden, echter in duidelijker verband (vgl. t.a.p. blz. 363); 1) vgl. voor deze bet. Hofwijck vs ) Blok, t.a.p. blz ) natuurlijk ook in het A. (passim). 4) Blok, t.a.p. blz. 451 vv. 5) A. vs ) Bergsma en d.v. verwijzen hier terecht naar Jac. III, vs Vgl. echter ook vs. 8.

126 125 b.h. vs. 65: ook de listige 1) Paradijsslang heeft (met de tong) ontzaglijke dingen teweeggebracht. Het A. geeft ons in vs een, naar ik meen tot dusver niet opgemerkte, bizonderheid over den wackren Heer van Schagen H. vs. 67): Den Loff die ghy hier gheeft, den Edelman van Schaghen, Om dat hy niet en kan, zijn Preeckers straffingh draghen, 2) Maer dat hy hem betoomt, dreyght, sweept en anders meer, Daer laet ick u, en hem, voor staen by Godt den Heer: Volgens den Antwoord-schrijver had de Schagerheer dus een afstraffing van zijn Calvinistischen dominee moeten incasseren: de opmerking van Hooft in zijn bekende tweede brief doet nu een eigenaardig licht vallen op het karakter van dezen Noordhollandsen edelman. Hij moet immers bakzeil gehaald hebben, zoals blijkt uit H. vs. 71: Hij leert den leeraar wt een c l sijn' schuld bekennen, een berucht moeilijke regel, waarvan de tot dusver gegeven verklaringen geen van alle voldoen. Ik heb enige hoop dat ik (mede dank zij het A.) een oplossing heb gevonden die juist is, of tenminste in de goede richting gaat. In Matth. XXIII, vs. 5 is sprake van gedenkcedels, waarmede bedoeld is het z.g. phylacterie (Lat. phylacterium, Gri. φυλαϰτήριον), de gebed(s)riem. Dat het simplex cedel in deze bet. al vroeg bekend is geweest, blijkt uit de Theutonista, waar we vinden (maar als toevoegsel bij caerte!): cedel: carte dair in die phariseen die tyen gebaide vur oir hoift of voir oir borst beschreven droegen: philacterium 3). Verder lezen we in een kanttekening van de Statenbijbel bij Matth. XXIII, vs. 5: gedenk-cedels: Gr. Phylacteria, D. bewaer-cedels/welke ware briefkens ofte cedelkens van pargament/waerop de wet Godts ofte eenigh deel der selve geschreven stont/die sy aen hare 1) slim hier pejoratief. A. vs. 126: dat listighe Serpend. 2) cursivering van mij. 3) deze bet. van cedel vinden we in het Ndl. Wdb. niet vermeld. Gebedriem en gedenkcedel worden genoemd.

127 126 voorhoofden ende armen bonden/om te schijnen de gedachtenisse der wet altijt voor oogen te hebben/ende meynden daer in te volgen het gene Godt beveelt Exod. XIII, 9/16, Deut. VI, 8. Buitengewoon leerzaam is nu het uitvoerige artikel Gedenkcedel in het Bekn. Bijbelsch Wdb. van Bakels. Hij wijst er o.a. op dat de Joden de bovengenoemde teksten letterlijk opvatten en daarom zelfgemaakte perkamenten stroken droegen, waarop enige Wetsartikelen waren geschreven. Deze nu moesten dienen om de Wet niet te vergeten, te gedènken, en heetten daarom gedenkcedels. (De Oudtestam. term is voorhoofdspansel). In Matth. XXIII, vs. 5 richt Christus zich tot de schijnvromen onder de Schriftgeleerden en Farizeeërs die in het oog wilden lopen. Vondel, die bij de tekening van Wolfaerd voortdurend Matth. XXIII voor ogen had (men leze slechts dit kapittel naast de betreffende verzen van Harpoen), moet nu m.i. bij ceel gedacht hebben aan gedenkcedel. Hij stelt het voor, alsof de Schagerheer uit een reeks geloofsartikelen Wolfaerd's tekortkomingen aantoont en hem zelfs leert op deze wijze, zijn schuld te bekennen, niet alleen tot voordeel van de gemeente, die nu werkelijk in het evangelische spoor komt (H. vs ), maar ook van Wolfaerd 1) zelf, die zal onderyinden: Wie zichzelven zal vernederen, zal verhoogd worden (Matth. XXIII, vs. 12) of met Vondels woorden elders: Al wie door ootmoet wordt herboren, Is van het hemelsche geslacht. 2) Dat deze verklaring van ceel hoogst aannemelijk is, blijkt m.i. uit het A., want onmiddellijk na de boven 3) geciteerde verzen leest men hier, maar natuurlijk aan het adres van den Heer van Schagen: Zijn schult sal hy hiernae, oock uyt een Céel bekennen, (...) Dat niet verkort mach zijn. 1) ik zie in vs. 73 een litotes en vertaal: daar heeft de dominee alleen voordeel bij. 2) Gijsbr. vs ) zie blz. 29.

128 127 M.a.w. God zal hem ter verantwoording roepen door hem te herinneren aan alle Bijbelse voorschriften, niet alleen aan die welke de Arminianen belangrijk achtten (het telkens herhaalde verwijt in het A.). Toch heeft de Calvinist nog hoop dat de Schagerheer van de dwalingen zijns weegs zal terugkeren: Hier op dan gade slaet, Ghy Schager Edel-Heer, en weest van uwen Herder, Gheen Beul, noch in u Dorp, ghenaemt een Kerck-verwerder, Maer als een Adel hert, bewaert u Ed'le ziel, Want wie met Gode spot, de straff is op de hiel. En dat hij in die hoop niet bedrogen is, leert ons de tweede brief van Hooft, terwijl ons tevens duidelijk wordt, waarom de Drost zijn eerste brief rectificeren moest 1). H. vs. 75: Hy leert hem, na sijn staf is, springen, en niet verder. d.v.: niet verder dan zijn stok lang is. Maar dan toch in ieder geval met de bijgedachte aan herdersstaf. Staf in deze zin alweer bijbels 2). Wij zouden zeggen: niet buiten zijn boekje gaan. H. vs. 76: Dus is de Schager heer sijn eygen prekers harder. Het zijn niet alleen stylistische overwegingen die Vondel hier de blijkbare synoniemen preker en harder deden kiezen. Het woord herder toch had een bizondere betekenis, zoals een kanttekening bij Eph. IV, vs. 11 duidelijk maakt, waar gezegd wordt, dat de Herders de gemeynte niet alleen en souden leeren ende onderwijsen/maer oock door den Kerckelickẽ tucht leyden ende regeerẽ. 1) Die tweede brief geeft ons tevens een kijk op Hooft's diplomatieke uitingen over dergelijke netelige kwesties. Of zou het toeval zijn dat de slotzin: Waeraen UEd. bevind, dat de voorzienigen ende wereldwijzen den naam schuwen, van der partijdigheit meer toe te geven, als den noodt, dubbelzinnig is, zodat Bakh. v.d. Br. er een prijzend oordeel over den Schagerheer in kon lezen, terwijl anderen, m.i. terecht, er ironie in proeven. - Om nòg een reden is de brief merkwaardig: er blijkt uit dat de Schagerheer niet wist, wie de schrijver van H. was; ook de Calv. Antw. schrijver geeft nergens blijk den auteur te kennen. Hooft behoorde echter tot de intimi die ingelicht waren. 2) Ndl. Wdb. XV, 458, 4e.

129 128 Welk een meesterschap over de taal, welk een kennis toont V. in dit ene zinnetje. Had immers de Schagerheer niet het tuchtrecht uitgeoefend door leeren ende onderwijsen? H. vs = A. vs Dit is het gedeelte dat betrekking heeft op Willem den Zwijger en Dathenus 1). De verzen van het A. zijn alweer buitengewoon instructief voor het juiste inzicht in dit deel van H. De Calvinist keurt het optreden van Dathenus onvoorwaardelijk af (... Datheen, die hier in seer misdeed), maar, zoals vaak in dergelijke gevallen schijnt ook Vondel te veel te hebben beweerd, immers zijn tegenstander vervolgt: Maer met verloff Harpoen: Indien ghy t'recht beleed, En dat ghy hier van Liefd' en Vreed' wat socht te broeden, Ghy sout den Laster-Kraem, int Loghen-Rijck niet voeden, Ghy weet soo wel als ick, dat hy maer heeft gheseyd, 2) Hy was een Heritic 3) : Waertoe daerby gheleyd, Dat hy een Schellem was: Voorwaer hy had misdaen, En door u Leughen-tael, wilt ghy hem hanghen aen. 4) Wat nu de verduidelijkingen van H. betreft, het volgende: Dat in H. vs. 82 met die pest inderdaad, zoals d.v. geeft, Dathenus van vs. 80 bedoeld is en niet de lasterkunst van vs. 81, zoals men op grond van vs. 83 licht zou vermoeden, blijkt zonneklaar uit het A.: U Vuyles-goot, die schelt, stracks desen Man een pest 5). Belangrijker is dat het A. ons leert, wie bedoeld zijn met de booze prijen (H. vs. 83): En noemt die 6) boose Prijen, Die Godes suyvre Woord, verkonden in die tijen, En wrochten in Godts-Huys, met moeyten en ghevaer. 7) 1) uitluyen in H. vs. 79 = openlijk, voor de wereld uitmaken (d.v.: uitschelden). Oorspr. immers: de schandklok over iem. luiden tijdens zijn uitbanning, hem aan de openbare verachting prijsgeven. 2) Het origineel heeft meer i.p.v. maer, een kennelijke drukfout. 3) een ketter, iem. niet zuiver in de leer (Ndl. Wdb. VI, 604). 4) A. vs. 158 vv. 5) A. vs ) die = diegenen, hen. 7) A. vs

130 129 Het zijn dus de Calvinistische predikanten die V. op het oog heeft: hun laster heeft, naar hij beweert, Dathenus in vuur en vlam gezet. In vs. 84 vertaalt d.v. verstorf (de welvaert) door stierf uit. Maar uitsterven zegt men van een koningshuis, een dierensoort, enz. Daarom m.i. liever: ging kwijnen, begon te tanen. Het A. draait vanzelfsprekend de zaak om: Waer door God oock het Land, gheseghent heeft ter stond. Natuurlijk is ook het hatelijke epitheton weinig (H. vs. 83) niet ontgaan aan den schrijver van het A.: ziele.. die met menichten toe vielen 1). In H. vs. 85: Tot dat de graeflijckheid sat deerelijck gestrand -, stel ik in plaats van d.v.'s vertaling: in treurige toestand, in verval geraakte, een andere vert. voor: geen uitweg meer wist (tot het vastliep me..) H. vs = A. vs In het A. wordt Wolfaerd vervangen door Harpoens-Hoop, waarmee blijkens het vervolg bedoeld is het Arminiaans gespuys, de Spaens gepleckte dieren die door hun loos ghewroed alleen maar in de kaart van den vijand spelen. Een enkele aanvulling en opmerking bij de commentaren in vs : vs. 90: vs. 91: blixem: hier tuchtiging. onweer: d.v. geeft stormweer. M.i.: noodweer of fig. beroering. Vgl. dezelfde uitdr. in A :... verweckt Een onweer dat alleen tot s'vijands voordeel streckt, -. vs. 91: plompe zinnen. Volgens Ndl. Wdb. 2) moet men plomp hier vertalen door dom, dus de domme massa. Zou in het verband niet beter passen: kortzichtig, niets kwaads vermoedend 3)? De plaats doet 1) A. vs ) dl. XII (II), ) t.a.p

131 130 denken aan Roskam vs. 106, waar het woord boer betekent: eenvoudige van geest. Vgl. ook H. vs. 3. vs : er gaet een' zee. Hiervoor vergelijke men 17de-eeuws: er gaat een getij = er is hevige beroering. Merk op dat in het eerste vers de gevolgen van Wolfaerd's prediking voor de kerk, in het tweede vers die voor het staatsgezag getekend worden. Met H. vs. 94 begint het deel dat over Oldenbarneveld en Leycester gaat. In het A. wordt Oldenbarnevelt's houding tegenover Leycester prijsensweert geacht, maar hier by, soo woud' ick, Dat hij hem na dees daet: Altijt zoo had ghedragen. Soo soud' ick hem wat meer, als ick nu doen, beclaghen, 1) H. vs. 95: over boort gesprongen, - d.v.: over boort gesmeten. Deze verklaring is mij een raadsel. Vondel wil toch alleen zeggen, dat O. met de regenten uit wanhoop het Landsbestuur in den steek zou hebben gelaten, indien hij niet alle knepen van het Staatsbestuur gekend had!? Transitief springen (i.p.v. sprengen) komt in Mnl. zeldzaam voor, maar in de bet. van bespringen, dekken. H. vs. 97: H. vs. 98: schip en goet = land en volk. oeffening = handhaving, uitoefening 2). d'ongebondenheyd = de bandeloosheid, hier: het bandeloze, tuchteloze volk. Hetzelfde woord in A. vs H. vs. 100: H. vs hier na = dienovereenkomstig. geven m.i. moeilijkheden. Uit de corresponderende verzen van het A. blijkt dat Vondel bedekte hatelijkheden richt aan het adres van de Calvin. predikanten. Ik sla eyen vs. 101 over en begin met vs. 102: Een huys verciert is met een' schoonen papegaey, waarop het A. terugkaatst: 1) A. vs ) Ndl. Wdb. X, 44.

132 131 en houd daer op het oogh, Armini Papegay, te stoppen sijnen snater. Het woord papegaey zal moeten worden opgevat als: naprater 1). Vs zouden betekenen: Een naprater van Calvijn is een aardig ornement in een kerk 2), maar als hij te veel de mond roert, dan gaat hij licht tot kwaadspreken over en wordt een gevaar voor de Christengemeente. Nu vs. 101: Veel' dingen sijn wel nut, maer al en is 't niet fraey. Ongetwijfeld heeft Vondel gedacht aan de bekende bijbelplaats I Cor. X, vs. 23: Alle dinghen zijn my gheoorloft / maer alle dinghen en zijn niet oorbaerlick; alle dinghen zijn my gheoorloft, maer alle dinghen en stichten niet. Maar wat bedoelt hij daarmede in dit verband? Ik vermoed: De Calvinistische predikanten behoorden te denken aan het bijbelwoord, dat veel dingen die verdedigbaar zijn, daarom nog niet goed zijn; ze moesten op de kansel minder zeggen, dan werden ze geen lasteraars (vgl. de volgende verzen). H. vs = A. vs Vondel vervolgt: Een woord te sijner tijd geuyt, in suyvre tael, Een gulden appel is, in eene silvre schael. De wijse weeghtse als goud,... Dat hij hierbij het oog heeft op een herderlijke terechtwijzing, waarvan hij het belang erkent, blijkt weer uit de Bijbel, want de aan Salomo ontleende spreuk heeft juist daarop betrekking 3). Ook het woord wijse vinden we daar. In vs. 110 vertaalt d.v. ontuchtigh door losbandig, oproerig. Ik zou in verband met vs. 98 liever zeggen: onbeheerst, on- 1) vgl. Harreb. II, 171; ook Tuinman zegt in de Voorrede van Nederd. Spr. w. dl. II:... zal de mensch niet slechts naklappen 'tgeen hem voorgezegt word, als een papegaai of exter... 2) Voor huys = tempel, vgl. o.a. De Heerlijckheit der Kercke l, vs ) zie Spr. XXV, vs. 11 èn 12 en vgl. Stoett, Spr. wdb. I, blz. 42. Zijn woorden op een goudschaaltje wegen: ontleend a.d. Apocriefen.

133 132 bezonnen, ondoordacht. Vgl. Gijsbr. vs. 216: tuchtig = goed gedisciplineerd, lett. zichzelf onder tucht houdende. Kiliaen geeft voor ontuchtigh o.a. immodestus, dat ook teugelloos betekent. Het A. is in dit gedeelte weer volkomen een verkeerde Harpoen: Een misdaet wel gestraft, dat heet gherechticheydt, En word tot grooten lof, den Recht'ren nae gheseydt. De wijse straft het quaet, slap recht verderft de Steden, Dat wijst 1) die Secte 2) wel, zy broeyt twist, in den Vreden. Maar reeckent 3) dat zy moet den Rechter reeck'ning doen, Van elck ontuchtigh Woord. Dies buyght het Hout in 't groen 4). Ook beschuldigt het de Arminianen er o.a. van dat hun doel is: van hier te jaghen, Dat hert 5), dat Godes eer, en 't Vaderlant besind 6) Dat niet nae Treves 7) riect, noch wat Signor 8) bemind. H. vs. 113: Een' lastering soo dier den Christen mont verboôn, -. Vondel denkt aan de woorden van Paulus: Ghy sult den Oversten uwes volcx niet vloecken 9). H. vs. 114: Hoe gortigh 't varcken sy, - De op zichzelf juiste aantekening van d.v. behoeft voor een goed begrip van deze plaats een noodzakelijke uitbreiding. In plaats van: het varken is gortig, zei men ook: het 1) = bewijst. 2) nl. de Arminianen. 3) imperativus. 4) Vermoedelijk is de bet. van deze aardige en blijkbaar spreekwoordelijke uitdr., die ik ondanks veel zoeken nergens anders vond: Grijp in, voor het te laat is. Vgl.: Buig het rijsje, terwijl het jong is; als het een boom geworden is, is het te laat (Harreb. II, 222). Dezelfde gedachte herinner ik mij uit Esopet (nr. 63): I roedekijn soude daer boeghen, I boem en souds niet doghen. 5) metonymisch voor: de oude Geus. 6) = bemint. 7) dit slaat op het Twaalfjarig Bestand (denk aan de Trèveszaal). 8) = de Spanjaard. 9) Hand. XXIII, vs. 5. Ook Ex. XXII, vs. 28.

134 133 heeft een gortje op de tong 1), want aan de tong zien de verkensslagers, of het zwijn gantsch of ongantsch is. De uitdr. werd ook overgebracht op personen en betekende dan: het is niet zuiver met hem, hij zegt onverantwoordelijke dingen. Het vers slaat dus op de uitingen van de Calvin. predikanten. H. vs. 116: En 't hart een stinckpoel is, vol padden en vol slangen. Vondel herinnert ons weer aan de strafrede tegen de Schriftgeleerden (let ook op het volgende vers en vgl. Matth. XXIII, vs. 33, maar vooral Matth. III, vs. 7-8: Ghy slangẽ / ghy aderẽgebroetsel,... draecht dan vrucht die der bekeeringe weerdigh is. In het A. volgt nu een deel dat niet een echte reflex is van H. Het bevat een langademige uitweiding over het geloof van den Harpoenist, dat aan de hand van (vooral-)oudtestamentische teksten wordt veroordeeld. Daar ik er boven 2) al het een en ander uit heb aangehaald, kan ik er verder over zwijgen. H. vs = A. vs Opnieuw geeft het A. merkwaardige aanwijzingen voor de juiste vertaling van woorden en uitdrukkingen in H. Zo bv. in H. vs. 117: Men dringt sijn' naesten van den oever, om een punt. -, waarin d.v. punt wil vertalen door geloofspunt. Dat dit onjuist is, blijkt uit het A. op verschillende plaatsen, o.a. vs om soo cleen stip' of punt: Op een cleen stipken, siet! Fondeert ghy u krackeel Voorwaer daer moet wat meer als soo cleen stipken schuylen. Trouwens ook H. zelf wijst m.i. in deze richting, vgl. vs Vondel valt natuurlijk de Calvinisten aan in hun vasthouden aan de letter van Gods Woord, doch doelt blijkens het volgende vers ook op de praedestinatieleer. Om een punt is 1) Tuinman, Spr. w. I, 314. Vgl. Ndl. Wdb. V, ) zie blz. 18.

135 134 hier een hyperbolische uitdr., betekenend om een kleinigheid, een futiliteit, iets onbetekenends. Vandaar dat de Calvinist antwoordt: Ten is dan om geen kleen, ghelijck ghy wel geeft uyt; H. vs. 120: In 't ydel beckeneel daer rammelt steentje beentje. d.v., die de verklaring van Buitenrust Hettema 1) voor steentje beentje overneemt, vertaalt: zulke leeghoofdige ijveraars interesseren zich voor de onbeduidendste geschilpunten. Komt dan echter het w.w. rammelen voldoende tot zijn recht? Ik denk aan associatie met het hoofd rammelt hem, d.i. hij is een warhoofd, hij maalt, vgl. Bredero, Symen s.s. vs ). Vondel zegt dus m.i.: Die leeghoofdige Calvinistische schriftverklaarders zijn warhoofden, ze malen wat. H. vs. 123: De schemeringen sijn verlegen met de klaarheyd. Natuurlijk een zinspeling op Joh. I, vs. 5: En het licht schijnt in de duysternisse: en de duysternisse heeft dat licht niet begrepẽ. Hierop wijst ook d.v. Maar de daarna volgende verklaring verlegen syn met = bang zijn voor, kan me niet bevredigen. In de eerste plaats vond ik die bet. voor verlegen nòch bij Kiliaen, nòch in de Teuth., nòch in verschillende door mij geraadpleegde glossaria. Vgl. Ook Franck-van Wijk. Maar bovendien wijst m.i. het verband in H., alsmede de bet. van de geparafraseerde tekst, op onze nog bestaande en hier goed passende bet.: geen raad weten met, niet weten wat aan te vangen met. Tegen deze bet. is ook historisch geen bezwaar: ze grenst nauw aan de Mnl.-se 3), ze is voor het 17de eeuws vastgelegd 4) en ze komt nog voor. Een nòg belangrijker kwestie betreft het door d.v. niet besproken woord: schemeringen, waarin een bijtend sarcasme 1) Zw. Herdr vs ) v. Rijnbach, Kluchten blz. 136 en de Jager, Frequent. op rammelen 1. 3) Mnl. Wdb. VIII, 1997, 3e. Men lette op de praepositie. 4) vgl. Daghwerck vs. 517.

136 135 van Vondel verscholen ligt, zoals een kanttekening in de Statenvertaling ons doet begrijpen. Daarin toch wordt verklaard, wat (volgens de Calv. opvatting) Joh. met de duysternisse bedoelde, n.l.: het verstant des menschen door den val ende sonde verduystert. Vondel zegt dus in vs. 123: De verduisterde verstanden (van de Calvinistische schriftverklaarders) weten (immers!) geen raad, nu de Bijbel zo helder als glas is en, vervolgt hij daarom valt men bij de tekstverklaring dood op futiliteiten. Zo moet men wel de rol van huichelaar spelen. Vondel spot hier met de Calvinistische opvatting: Dat nae 't gheopenbaert, wy allen moeten leven, 't Verborghen werck dat komt den Schepper alleen toe. (en) t'gheene Godt bij hem, besloten heeft, dat mocht Van haer Luy oock soo nauw, niet worden ondersocht. 1) H. vs. 126: Het weerlijck dooptmen met den naem van Gods krackeel, - d.w.z. Politieke kwesties bestempelt men met de naam van godsdienstige geschilpunten. Het A. riposteert: Moses, en Aaron, die moeten t'samen gaen t'boeck onderrichten t'sweerd, en t'sweerd, t'boeck gade slaen, Soo moetmen 't Christendom, in suyverheydt opvoeden, En houden onder voet, 't Arminianen woeden. 2) De beelden in H. vs gebruikt zijn in hun bijbelse oorsprong algemeen bekend. Van belang is echter een kanttekening by Matth. VII, vs. 15, waarin wolven verduidelijkt wordt door: verleyders ende sielmoorders. H. vs. 129: En jancken over kruys en misselijcke pijn, -. d.v. vertaalt kruys door druk, verdrukking. Vooral het tweede aequivalent is m.i. minder juist. Op 1) A. vs ) A. vs

137 136 grond van Kiliaen, van het Ndl. Wdb. 1), maar vooral van het A.: Want dat ghy Wolven sijt, dat blijckt claer aen u huylen En overgroote moeyt', en misselijcke pijn, (waarin moeyt' bet.: verdrietelijkheden, lijden, last) -, voel ik meer voor: ongelukkig lot, tegenspoed. Ook het woord: pijn in vs. 129 bet. verdrietige toestand, ellende 2). In hetzelfde vers vertaalt d.v., vermoedelijk op vb. van v. Lennep (IX, 209) misselijck door deerlijk, jammerlijk. Maar de talrijke voorbeelden in het Ndl. Wdb. wettigen deze betekenis niet. Zou het woord hier niet indirect gebruikt zijn, zoals in Nnl. een benauwd gevoel, een beroerde toestand? Dus: pijn die iemand misselijck maakt, d.w.z. die iemand in een onaangename toestand brengt 3). Vondel wil m.i. zeggen: (als ze) luidkeels jammeren over hun treurig lot en verdrietige moeilijkheden. H. vs = A. vs Hiermede zijn we genaderd tot de m.i. moeilijkste passage van H. Voorzover ik weet, is hiervan tot dusver nooit een verklaring beproefd, behalve in de nieuwe Vondeluitgave. De verzen luiden: De naemen van party wt 's levens boeck te veegen (Indien hun deese maght van boven is vertrout) Waer billijck hun genoegh. nu maeckt die waen hen stout, Om sulck een' balling van den aerdboôm noch te weeren, Dien 't onvervalschte boeck de voetbank noemt des Heeren. Bij vs. 132 tekent d.v. aan: party: de tegenpartij (Ndl. Wdb. XII, 571); 's levens boeck het geheel van iemands goede en slechte daden (Ndl. Wdb. III, 100; vgl. dezelfde uitdrukking in Palamedes, vs. 1002). Wie nu, met deze toelichtingen gewapend, vs. 132 tracht 1) Ndl. Wdb. VIII (I), 420, 3e. 2) Ndl. Wdb. XII (I), ) Ndl. Wdb. IX, 859, 7e.

138 137 te begrijpen, moet vastlopen, daar de laatste toelichting niet juist is (zoals trouwens al kan blijken bij een nauwkeurig gebruik van het Ndl. Wdb., vgl. t.a.p. kolom 103), terwijl het eerste woord om grammaticale redenen door tegenstander vertaald moet worden (het is antecedent van sulk een' balling, vs. 135). In deze verzen heeft Vondel, om met de beruchte Voorreden te spreken, zijn Harpoen tot in 't ingewandt van 't Geneefsche Hailigdom gedreeven, want hij tast rechtstreeks de leer der praedestinatie aan. In de Bijbel (O.T. zowel als N.T.) is talloze malen sprake van het levens boeck of boeck des levens. De duidelijkste verklaring er van vindt men in een kanttekening van de Statenbijbel bij Philipp. IV, vs. 3: boeck des levens: register der uytverkorene ten eeuwigen leven/waer door Godts besluyt der eeuwige verkiesinge verstaen wordt. Hierop volgen een lange reeks bijbelplaatsen ter illustratie, waarvan er een is die ik aanstonds nader bespreken zal. Eerst echter nog over een andere verduidelijking. In de Bijbel lezen we dat de namen der mensen in dat levensboek door God worden geschreven. Dit wordt aldus toegelicht: een gelijckenisse genomen van de inschrijvinge der burgeren/ofte soldaten/in een register/om deselve te kennen/ende voor rechte burgers ofte soldaten te houden. Van de zoëven bedoelde teksten is voor ons de belangrijkste Openb. XX, vs. 15: Ende zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boeck des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs. Vondel gebruikt wtveegen; in de Bijbel vinden we hiervoor uitdoen, uitdelgen 1). Nog een enkele opmerking, voor ik tot de vertaling overga: In vs. 133 slaat hun terug op wolven (vs. 128) = verleyders ende sielmoorders 2). Verder is van boven (vs. 133) attributieve bepaling bij maght (niet adverbiale bij vertrout). 1) resp. Openb. III, vs. 5 en Ps. 69, vs ) Men zou hun ook als aanduiding van huychelaers (vs. 127) kunnen beschouwen, wat voor het betoog echter op hetzelfde neerkomt.

139 138 Vondel, die in deze verzen fel ironisch is, zegt nu letterlijk: Een tegenstander 1) uit te sluiten van het eeuwige leven (àls aan dergelijke verleyders ende sielmoorders die goddelijke macht is toevertrouwd), moest hun redelijkerwijze bevredigen, voldoende zijn, daarmee moesten ze redelijkerwijze hun doel bereikt achten 2). Vrijer vertaald: Als dergelijke Wolfaerds de goddelijke macht van de uitverkiezing ook nog aan zichzelf toegekend achten, is het dunkt me welletjes, wanneer ze hun tegenstander uitsluiten van de hemelse zaligheid. En hij vervolgt in vs : Nu worden ze door die dwaze inbeelding zo onbeschaamd (verwaand) 3), dat 4) ze zo'n uitgestotene bovendien verbannen willen van de aarde. Dat althans het laatste verwijt niet helemaal ongegrond is, bewijst het A. op verschillende plaatsen. In allerlei toonaarden horen we het motief van vs. 186: En drijft toch uyt den Tuyn 5) dat over Gortigh Vercken. H. vs. 136: Dien 't onvervalschte boeck de voetbanck noemt des Heeren. -, verdient een afzonderlijke bespreking. d.v. tekent bij dit vers aan: de voetbanck des Heeren: zie Jes. 66, vs. 1 en Matth. 5, vs. 35: die (naar hun mening), volgens het bijbelwoord als een vijand Gods te beschouwen is. Dat de Calvinisten dit ooit beweerd zouden hebben, kwam mij vreemd voor. Ik heb daarom met behulp van Trommius alle bijbelplaatsen waarin sprake is van voetbank, voetschabel, enz. en de daarbij behorende kanttekeningen in de Statenbijbel gecontroleerd, en kwam toen tot een volkomen tegengestelde conclusie (men vergelijke bv. slechts de door d.v. aangehaalde tekst 1) party zonder lidwoord, vgl. geen partij zijn voor iemand, zich partij stellen, enz. 2) zie voor dèze bet. (het is mij genoeg, indien...) Ndl. Wdb. IV, ) Kiliaan geeft voor stout ook arrogans en confidens, welk laatste woord met betekeniswijziging in malam partem ook met te groot zelfvertrouwen, onbeschaamd kan betekenen (v. Wageningen-Muller). 4) het voorzetsel om dus consecutief. 5) de Republiek.

140 139 uit Matth., waarin hemel en aarde als volkomen gelijkwaardig worden voorgesteld t.o.v. de eed). Ten overvloede informeerde ik bij Prof. Dr. J. Lindeboom te Groningen, die mij met grote welwillendheid nader inlichtte en uit wiens mededelingen ik aanhaal: De opvatting volgens welke de aarde als een vijand Gods te beschouwen is, is zeker niet calvinistisch, daar volgens Calvijn de schepping als zoodanig niet zondig is, maar een schepping Gods. 't Is misschien mogelijk dat tegenstanders die consequentie getrokken hebben. Dit laatste nu is blijkbaar de bedoeling van Prof. d.v. niet. Dàn toch zou de aantekening anders luiden. Een nadere toelichting is daarom gewenst. Ik voor mij heb in vs. 136 altijd alleen een explicatieve bijv. bijzin gezien. De parallelverzen van het A. bij dit ged. van H. luiden: Het Schielantsche Placcaet 1) dat wijst sulcks 2) wel te deghen, Indien U dese macht van Hollandt waer vertrouwt, Wat soud ghy vanghen aen! Daar ghy nu sijt soo stout, Ghy sout met Achab gaen ombrengen Godts Propheten, En Iesabels-gespuys aen uwen Dis doen eten. 3) De Arminiaan wordt hier dus gelijkgesteld met den karakterlozen Joodsen koning Achab, wiens geschiedenis te vinden is in I Kon. XVI, vs. 29 vv. De greep van den bestrijder is op zichzelf meesterlijk. In Achab's tijd bestond er nl. een heftige antithese onder het Joodse volk tussen het eenvoudige, geen beelden vererende monotheïsme en de z.g. aanbidding van het gouden kalf, de stierdienst. De laatste richting was zo verdraagzaam, vriendschappelijke betrekkingen te onderhouden met polytheïsten buiten het land. Achab nu deed dat kwaad was in de oogen des Heeren, meer dan allen die voor hem 1) De Calvinist haalt hier een oude koe uit de sloot. Het Schielantsche Placcaet was nl. een keur, in 1616 opgesteld door Hugo de Groot, tegen de Contra-Remontrantse conventikelen in het baljuwschap Schieland. Zie Blok t.a.p. blz ) nl.: dat ghy (= Gij, Arminianen) Wolven sijt (en) volghens uwen Aert u wreetheydt dan (sout) pleghen (A. vs. 306 vv.). 3) A. vs

141 140 geweest waren : hij huwde Izébel, voerde de door haar aangehangen Baälsdienst in en vervolgde de Jehovah-dienaars, die den koning bestreden onder aanvoering van den vromen, moedigen profeet Elia. De punten van overeenkomst zijn treffend. Met Iesabelsgespuys heeft de vriendelijke schrijver de Rooms-Katholieken op het oog. H. vs = A. vs Nog enige opmerkingen over de beide slotgedeelten. In H. vs. 140 vertale men luttel min door erger (litotes). Met de Pauzen in vs. 141 bedoelt Vondel de Hollandse Calvinistische predikanten. 1) H. vs. 144: Niet datwe met haer' val de tanden willen stoken: Prof. d.v. vermoedt dat deze uitdrukking bet. spotten met. Dit is m.i. twijfelachtig. Vgl. het art. de tanden stoken met iets in het Ndl. Wdb. 2), waar we vinden zich verkneuteren in, wat in H. vs. 144 vrijwel past, al schijnt in dit geval vanwege de gevoelswaarde juister leedvermaak tonen. Bij Carolus Tuinman 3) vond ik echter het volgende in zijn artikel: Ymand door de tanden sleepen. Dat wil zeggen, qualyk van hem spreken. 't Is het zelve met Ymand over den hekel haalen: want een hekel heeft yzere tanden. Men zegt ook de tanden met ymand stooken; doch dat zal genomen zyn van een tandstooker, waar mede zommige tot handspel en tydyerdryf in de tanden peuteren. Zo maken achterklappers wel tydkorting van des naasten goeden naam te schenden. Zonder nu voetstoots de verklaring van Tuinman te aanvaarden, mogen we de door hem aangegeven betekenis, die op deze plaats in H. ook zeer goed past, m.i. niet eenvoudig negéren. Trouwens in het door d.v. geciteerde puntdicht van 1) Blok t.a.p. blz ) dl. XVI, ) Ned. Spreekw. I,199.

142 141 Huygens, alsmede in een vrij groot aantal van de in het Ndl. Wdb. vermelde voorbeelden, is de bet. over den hekel halen, kwaadspreken, iemand zwart maken, of minder sterk: zich achter iemands rug vrolijk maken over hem, evenzeer denkbaar 1). Mogelijk hebben we met een lichte betekeniswijziging te doen. Het Ndl. Wdb. noemt in dit geval geen bron. In ieder geval zou het belangwekkend zijn te weten, welke bron gediend heeft bij de vaststelling van de bet. in het Ndl. Wdb. H. vs. 146: bet vermaert d.v.: beroemder. Maar Kiliaen geeft bij ver-maerdt: famosus, celebris, clarus, nobilis, waarvan - volgens v. Wageningen-Muller - het eerste woord kan betekenen: beroemd, berucht en het laatste o.a.: bekend, beroemd, berucht. Blijkbaar kan vermaerdt behalve een neutrale, ook een gunstige en een ongunstige bet. hebben. In Vondels gedachten-gang past beroemder hier niet, vooral niet nu hij van Lucifer gewaagt. Liever dus: befaamder, beruchter. Vermoedelijk heeft het voorzetsel om den commentator parten gespeeld. Het is hier echter niet finaal, doch consecutief gebruikt (vgl. nog Nnl.: Hij nam een houding aan om er dol over te worden). Vondel kan immers niet beweren dat het doel van de verblinde predikanten was Lucifer te overtreffen. Natuurlijk laat het A. de aanval over de geschiedenis van La Rochelle niet onbeantwoord: Kend ghy de Pausen wel, die Vranckrijck deelden uyt, Op 't Predicanten Woord; soo hoord dit tot besluyt. Soo 't Frans Histori-Boeck van u wel waer door lesen. Ghy soud nae mijn advys, geen Leughen-schrijver wesen, Dijn Laster-pen die sou wat beter zijn bericht, En weten hoe elck Landt, is aen de Kroon verplicht, Rochel, en soud'ghy niet, met onrecht hier beladen, Maer t'is haest yet gheseyt, een ander 't sijner schaden. Ghy toont, dat ghy verblindt, vast treed na t'helsche Rijck, 1) vgl. nog Hofwijck vs de tanden slijpen op iemand = hem openlijk, fel aanvallen. Al 16de-eeuws, zie Ndl. Wdb. t.a.p.

143 142 Jae dat ghy daer wilt zijn Beelsebub gelijck, Soo girich 1) leerd ghy hier het last'ren, en oock 't 'lieghen, Ick vrees dat die gewoond', u noch in slaep sal wieghen 2). H. vs. 149 yveraars in gunstige zin op te vatten = vurige geloofsstrijders. Vgl. het A. vs. 331: Noch heten 't Vredenaers = Toch heten ze vurige strijders voor de vrede. 3) Bij H. vs. 152 wiens verwijst d.v. naar v. Helten, Vondels Taal 126. Met het oog op de eigenaardige constructie zou men hier eer een verwijzing naar v. Helten 271 en Stoett, Synt. 85 en 54, Opm. II mogen verwachten. H. vs. 154 geval d.v. vertaalt hier: goddelijke beschikking. Dat hier echter sprake is van een menselijke beschikking, wordt m.i. behalve door het politieke doel van H. bewezen door het A., waar we lezen in het corresponderende vers (336): Tenzij Heer LANDESLOT, de saek ten besten wend. 4) H. vs. 155: 't En sy dees' barsse stof gemengt werd met yet smedighs, -. Voor deze plaats vergelijke men Hooft, Ned. Hist. (Verwijs-Stoett 4, blz. 44). barsse = onbuigzaam, niet-plooibaar, stug. Met barsse stof worden de onbuigzame Calvinisten bedoeld. Wij zouden ongeveer zeggen: dat onbuigzame goedje. smedigh = soepel. d.v. geeft van bars en smedig de letterl. bet. aan, maar de woorden zijn hier figuurlijk gebruikt. De slotregels van het A. luiden: En smijt dien Wetre-geest een Harpoen in zijn Leden En houd'alsoo dit Land, in eenigheyd, en Vreden. Het woord Wetre-geest kende ik niet. Ik vermoed dat we het mogen verklaren als vetergeest (vgl. voor de vorming plaaggeest, spotgeest en wergeest in A. vs. 5). Het zou dan een 1) begerig, gretig. 2) A. vs ) Hoewel het verschil gering is, vertaal ik Noch in H. vs. 149 niet door: en dan nog, maar door niettemin, toch (Ndl. Wdb. IX, 2049). 4) Men zie voor geval overigens Mnl. Wdb. II, 1779.

144 143 samenstelling zijn van de stam van het werkwoord veteren en het z.n.w. geest. 17de-eeuws veteren bet. o.a. te lijf gaan, aanvallen 1). Over de oorsprong van het w.w. veteren wordt verschillend gedacht. Stoett 2) bepleit verwantschap met vitten. Indien de enkele t bij deze frequentatief-intensief-formatie daartegen geen bezwaar is, zou deze plaats een mooie schakel zijn. Franck-van Wijk wijst op uitfoeteren. Wellicht hebben we bij al deze zinverwante woorden met betekenis-associaties te doen 3). Ten slotte nog iets over de ondertekening O.M.P. waarmee Vondel zijn Harpoen de wereld inzond. Bergsma deed enige oplossingen van deze rebus aan de hand, waaruit d.v., m.i. terecht, als de meest aannemelijke Omnium Maxima Pax koos. Ook het Antwoort met zijn hatelijke Vredenaars en zijn laatste woord Vreden wijst in die richting. In Vondelkroniek V blz. 123 stelt Michels voor te lezen: Omnium Meta Pax. Let men op het politieke doel van Harpoen, dan heeft deze gissing veel waarschijnlijks: immers volgens Vondels redenering zou met de koerswending van de Overheid ten opzichte van de Remonstranten de vrede als einddoel bereikt zijn. Helaas kan de ondertekening van den Calvinist de gewenste zekerheid niet geven. Ik tenminste zie generlei verband van zijn ondertekening: slands Welvaert, Mijn wenschen met die van Vondel. Wanneer we hier tot besluit de conclusies samenvatten, waartoe de bovenstaande studie geleid heeft, dan mogen we constateren: 1. Voor een juist inzicht in Vondels Harpoen is de bestudering van het Antwoort op 't Harpoen van grote waarde. 1) vgl. Sp. Brab. vs. 1279; Griane vs. 1342; Kl. v.d. Molenaar vs. 78; en vgl. Nnl. uitveteren. 2) T.v. Ndl. T. en Lett. XXII, ) Verdam, Mnl. Wdb. gaat uit van het in het Mnl. voorkomende en door Kiliaen vermelde w.w. veteren = bevestigen met een veter (= ketting of booi, Kil. catena). Zie nog De Jager, Frequent. op veteren, alsmede Oudemans, Wdb. op Bredero.

145 Vondels hekeldicht heeft ook betrekking op een politieke kwestie. 3. Vondel heeft zeer bewust in dit gedicht de Calvinisten met theologische argumenten bestreden: voor zijn schets van den ideaal-predikant beroept hij zich voornamelijk op de Bergrede; den Calvistischen dominee vereenzelvigt hij met den schijnvromen Schriftgeleerde, waartoe hij bijna uitsluitend put uit Christus' strafrede tegen de Farizeeërs. 4. Bakhuizen van den Brink heeft van Vondels Harpoen een onjuiste en onbillijke karakteristiek gegeven. Ten aanzien van de details is het natuurlijk onmogelijk een algemene samenvatting te geven, tenzij dan déze, dat men het gedicht nooit goed interpreteren zal, als men het niet uit de theologische hoek bekijkt. Vermoedelijk zal ik bij de tekstverklaring weleens hebben misgetast. Vondels Harpoen is wel een zeer moeilijk gedicht. Indien deze studie er echter op mocht wijzen dat men ondanks onze nieuwe Vondel-uitgave met Vondel nog niet klaar is, houdt dat zeker geen aanklacht in tegen de geleerden die ons op het ogenblik met verrassende snelheid een nieuwe tekstuitgave bezorgen. Niemand beter dan degene die zich heeft gewaagd aan de toetsing van een klein onderdeel, kan tenvolle beseffen, hoeveel liefdevolle, tijdrovende arbeid voor dit nationale werk verricht wordt 1). Moge daarom dit opstel aanvaard worden als een bescheiden poging om iets bij te dragen tot juist verstaan van onzen grootsten dichter. Haarlem P.H. GREINER 1) Minder geestdriftig moet men m.i. staan tegenover het in Vondelkroniek III, blz. 192 geopenbaarde geheim, dat de samenstelling van een Vondel-Woordenboek in ernstige overweging zou zijn. Zijn we daar inderdaad al aan toe? M.i. is er voorlopig nog geheel ander werk aan de winkel. Hoc erat in votis, voegt de Red. toe aan het bericht. Zeker, maar moet een werkelijk goed Vondel-Woordenboek op het ogenblik niet tot de pia vota gerekend worden?

146 145 Onjuiste afschrijvingen, door mij opgemerkt in Antwoort op 't Harpoen, afgedrukt in v. Lennep-Unger (blz ) bij vergelijking met het origineel, berustende in het Vondel-Museum te Amsterdam. De verschillen zijn wel talrijk, maar niet ingrijpend. Men lette op de interpunctie en op het aaneenschrijven van de woorden. Ik geef alleen de juiste lezing. vs. 10: 12: 13: 21: 25: 35: 41: 44: 50: 62: 63: 74: 86: 91: 94: 95: 97: 100: 103: 104: 106: 111: 114: 116: 117: 118: 123: ist, vervoerent' wast' t' daer van op ghestaen soud t' alwat beminnen. vast gheleyt, 'tgeen Schapen. hier; daer van s' t' Kerck Duyven huys, Pape-Boecken. verlooren Godes-geest t' bedrijven, toe betrouwt op gheleyd dansen', t' deught Wel

147 127: 129: 130: 132: 133: 137: 140: 144: 147: vs. 148: 149: 150: 157: 161: 162: 171: 195: 202: 205: 216: 230: 251: 254: 256: 259: 261: 265: 277: 281: 288: 290: 291: 293: 297: t'ghene -Hert t'gheene leven, t' t'gheene t'sijner zijnt' lesen. Om dat hier nae Céel ghewaer; t' Hier op hier in soo wel Waertoe daer by t' Kerck cant' s' daer op wilt wijt swelghen ô! vrijt, Noâ, Woningh. t' name. t'boeck (2 keer) woeden. Paradijs, waer van zonden,

148 301: 302: 303: 311: 315: 317: 327: 329: 331: 333: 340: rijsen, stip', wijsen t' vertrouwt, slagh, geest'lijck, t' t' t' zielen. Laetet (In de ondertekening: Mijn wenschen niet cursief.)

149 146 Naschrift Nadat ik - in Maart '35 - de laatste hand legde aan de voorafgaande studie, verschenen er enkele publicaties die, hoewel ze zich nòch met de karakterisering nòch met de exegese van Harpoen rechtstreeks inlaten, hier toch niet onvermeld mogen blijven, omdat ze nolens volens (immers ze voeren tot gedeeltelijk tegengestelde conclusies) mijn betoog omtrent de theologische ondergrond van Vondels satire op bizondere wijze schragen. Ik bedoel: het artikel Vondel en zijn bekering van W.A.P. Smit in N.T. XXIX, blz. 254 en Vondels geloof door Brom. Terwijl de eerste, steunend op Kühler, in Harpoen vs een Doopsgezinde geloofsbelijdenis terugvindt, wijst Brom in zijn magistrale 3 de hoofdstuk: Hekeldichter 1) op het kenmerkende feit dat Grotius zijn Loevesteinse bijbelverklaring met de Bergrede begon. Zonder mij nu uit te spreken over beider conclusies, wijs ik er op, hoezeer volgens beider opvattingen Harpoen te beschouwen is als een natuurlijke, religieuse cri de coeur van Vondel in een tijd van godsdienstige verscheurdheid. - Nog een derde publicatie moet genoemd worden, nl. Vondelbrieven door Sterck, waarin ook Roskam en Harpoen een plaats vonden. Ik wil het opnemen van deze satiren in dit werk niet verdedigen, maar meen toch dat Molkenboer's oordeel (Vondelkroniek VII, blz. 34), dat Harpoen daarop minder recht zou hebben dan Roskam - na wat ik in mijn opstel te berde heb gebracht -, herziening behoeft. Wie echter Harpoen als brief beschouwt, moet als logische consequentie, dunkt me, ook het Antwoort 1) Een waardig pendant van Bakhuizen's studie, merkwaardigerwijze ook wat het bedekt uiten van persoonlijke antipathieën betreft: Bakhuizen deed het in de vorm van insinuerende ironie, Brom door middel van een ongetwijfeld talentvolle, maar toch lichtelijk-spitsvondige groepering van citaten.

150 147 opnemen. - Voor ons inzicht in de verhouding van Vondel en Hooft omstreeks 1630 zijn de beide Harpoenbrieven van den laatste van groot belang. Ook na herhaalde lezing van Muller's argumenten blijf ik Sterck's betoog - althans ten dele - onderschrijven. In dit verband wijs ik op noot 1 (onder blz. 127 van mijn art.), die eveneens een argument inhoudt dat pleit voor Sterck's opvatting 1). En met nadruk moet toch eens gezegd worden, dat uit Hooft's tweede Harpoenbrief nergens blijkt, dat des schrijvers hooggestemde lof over de satire zou gewijzigd zijn: hij spreekt alleen - naar ik meen, met fijne spot - over den Heer van Schagen, van wien hij m.i. een standvastiger houding had verwacht. Het Antwoort nu heeft ons de samenhang van beide brieven doen begrijpen. Het komt me intussen voor, dat men in deze kwestie licht langs elkaar heen praat. Grote bewondering voor den dichter impliceert allerminst vriendschap voor den mens (al schijnen ook voor Brom deze gevoelens identiek te zijn, vgl. Vondels geloof, blz. 139 onderaan). Evenmin als ik Muller's interpretatie van de Harpoenbrieven tot de mijne zou willen maken, zou ik met Sterck willen meegaan, als hij tot een hartelijke vriendschapsverhouding tussen Vondel en Hooft besluit. Krijgt trouwens bij scherpe scheiding van deze beide gevoelens ook het bekende: My deert des mans,... niet evenzeer grote inhoud? Haarlem, Febr. '36 P.H. GREINER 1) Het ongelukkige toeval wil, dat juist op dit punt Sterck's herdruk van de brief een fout bevat: op blz. 62 regel 8 van boven voege men in vóór wie: wist zij.

151 148 Woensdag (Met een kaart) Van de beide grote dialect-enquêtes, die het Aardrijkskundig Genootschap in de jaren 1879 en 1895 op touw heeft gezet, heeft de tweede het meeste succes gehad, niet alleen wat de kwaliteit, maar ook wat de omvang van het materiaal betreft. Toch is uit de oude enquête nog heel wat interessants op te diepen, mede omdat hier door de inzenders grotendeels reeds de taal van een voorvorige generatie is opgetekend. Wie heeft b.v. geweten, dat Weunesdag (met umlaut van oorspronkelijk l a n g e vocaal!) een goed Noordhollandse vorm is? Boekenoogen, J. de Vries Az. en Karsten, de autoriteiten waarop ieder zich later zal beroepen, geven de vorm niet. Het is dus een puur gelukje, dat de umlautsvorm toch nog voor ten minste vijf, grotendeels ver uiteenliggende, Noordhollandse plaatsen is geboekstaafd. De lezers van dit tijdschrift zullen zich nog het interessante, wel-gedocumenteerde opstel van J. de Vries over Dinsdag 1) herinneren en daaruit een denkbeeld hebben gekregen, welke verre perspectieven juist het onderzoek van de namen der weekdagen biedt. Het opstel van Frings-Niessen Zur Geographie und Geschichte von Ostern, Samstag, Mittwoch im Westgermanischen 2) kan deze indruk slechts versterken. De Vries vermoedt, dat de vertaling van de Latijnse namen der weekdagen ten onzent in de loop van de derde eeuw heeft plaats gehad 3) : de Germaanse namen hebben dus een eerbiedwaardige leeftijd en het is zeker van groot belang om op alle vormverschillen goed te letten, daar zij vermoedelijk ook reeds oud zullen zijn. Juist vóór hun dood schijnen de Hol- 1) Tschr. XLVIII (1929), blz , met kaart. 2) IF XLV (1927), blz ) T.a.p. blz. 182.

152 149 landse eu-vormen nog even te willen protesteren tegen de regel, dat in het Nederlandsch [en dan eerst recht in het Hollands] lange klinkers nooit i-wijziging ondergaan hebben 1). Of hebben wij hier eenzelfde soort van umlaut als in de groep veugel, weunen, zeumer enz. (waar de eu < u immers ook moeilijk aan i-wijziging kan worden toegeschreven)? Hoe men de klankontwikkeling noemen wil, doet trouwens minder ter zake, ons interesseert allereerst de eigenaardige geographische verspreiding der eu-vormen, die een grote ouderdom doet vermoeden van het verschijnsel, dat hier ten grondslag ligt. Bij het teruggrijpen naar zo oude tijd zal de taalgeograaf al vanzelf grote voorzichtigheid betrachten. In ons geval is er dubbele reden tot behoedzaamheid, daar wij over heel wat minder materiaal beschikken dan De Vries en Frings-Niessen; zo was het ons b.v. niet mogelijk, vaste isoglossen te trekken. Ik meen een zekere principiële verwantschap tussen de Dinsdag - en de Woensdag -kaart te zien, een verwantschap, die schijnt te bevestigen wat ik vroeger veronderstelde omtrent terugwijkende o o s t e l i j k e isoglossen (hier: de grens van het Goensdag-gebied) èn een inkrimpend w e s t e l i j k gebied (hier: de streken met Weun(e)sdag) tegenover het zegevierende z u i d e n (hier met Woensdag). Maar daar ik nog niet over voldoende gegevens beschik, wil ik mijn interpretatie voorlopig nog liever achterwege laten en mij hoofdzakelijk beperken tot het weergeven van wat de medewerkers van 1879 ons hebben opgetekend. Ik heb ditmaal ook nagelaten, eigen aanvullingen te geven 2). Zo had ik voor Noord- en Zuidhollandse plaatsen natuurlijk gemakkelijk Woensdag- en Woenesdag-vormen bijeen kunnen garen, terwijl ik ook voor het oosten over wat meer gegevens beschik. Thans is echter in de eerste plaats het woord aan de mannen van Voor F r i e s l a n d werden de volgende vormen opgegeven: 1) A.G. van Hamel in Tschr. XLVII (1928), blz. 18. Zie ook ben. blz ) Alleen meende ik, dat de vorm Weunesdag, die ik in Aalsmeer constateerde (maar die in het materiaal A.G. niet is ingevuld) niet mocht ontbreken.

153 150 Bakkeveen Weensdei, Bergum Waansdei, Bilt Weunsdag en Woensdag, Dantumawoude Waensdei, Drachten Waansdei, Heerenveen Woensdag, Leeuwarden Woensdag (ouderwets Wüünsdag), Schiermonnikoog Midswiek en Mitswîk, Sneek Woansdei en Woênsdig, Tjummarum Waansdi, Wolvega Weansdei en Woensdag. Zeer bizondere aandacht verdient het Schiermonnikoogse Midswiek, opgegeven door drie verschillende inzenders. Voor G r o n i n g e n wordt uitsluitend (in het geheel voor 18 plaatsen) Wonsdag opgegeven, voor Drente eveneens, met uitzondering van Hoogeveen (Woensdag met lange oe) en Meppel (3 formulieren geven Wonzedag, 1 heeft Wonsdag). In het westen van Overijsel zegt men Wonsdag of Wonzedag (ook Wonsedag geschreven, maar vermoedelijk niet met stemloze spirant uitgesproken); vaak zijn beide vormen naast elkaar opgegeven. Voor Zwolle staat uitsluitend Wonsdag (in 2 formulieren), maar ik weet uit eigen ervaring, dat Wonzedag op zijn minst even gebruikelijk is. Opmerkelijk zijn Wonseldag voor Deventer, Enschede (met oe), Den Ham, Hardenberg, Holten en Wijhe en Woenserdag in Kuinre (de r lijkt niet onverklaarbaar voor hen, die weten, hoe de r van Zaterdag in de mond der bewoners klinkt, of liever: niet klinkt). In Twente en het onmiddellijk westelijk daarvan gelegen gebied zijn de vormen met g in de meerderheid: Enschede Woens- of Woensel- of Woons- of Goonsdag, Friezenveen Goundag en Gouendag, Hengelo Goosdag, Goenzedag of Goonsdag, Holten Gonzedag of Wonseldag, Oldenzaal Woonsdag of Goonsdag, Tubbergen Goonsdag. In Gelderland wordt rechts van de Leuvenumse beek evenals rechts van de Ysel, over 't algemeen Wonsdag en Wonsedag (een enkele maal Woensedag) opgegeven, links van de Leuvenumse beek: Woensdag. Voor de Betuwe wordt Woensdag opgegeven; opmerkelijk zijn echter Alphen, Dreumel en Hedel met Moensdag (overgang van w > m). De g-vormen zijn ook in deze provincie tot het uiterste oosten beperkt:

154 151 Eibergen Goenzedag, Pannerden Goensdag naast Woensdag, Varseveld Goensedag, Winterswijk Gônsdag en Goonsdag, Opmerkelijk zijn de vormen Wonseldag en Wôngsdag [analogie naar Dingesdag?], die voor Warnsveld zijn opgegeven. Voor Noord-Brabant is het materiaal zeer onvolledig 1), ik kan dus het best alle gegevens even opsommen: Breda Woenstag, Dussen Woenstag, Eindhoven Woensdag, Grave Woënsdag, Helmond Woe-insdag, 's-hertogenbosch Woensdag en Wuunsdag, Hooge Zwaluwe Woêsdag, Ossendrecht Woenstag, Tilburg Wuunsdaag. In L i m b u r g blijkt algemeen het type Gonsdag (Gounsdaag, Goenstig, enz.) te heersen. Alle 13 plaatsen, waarvoor materiaal is ingezonden, hebben de g-vorm. U t r e c h t is, als steeds, het slechtst yertegenwoordigd; voor Amerongen, Amersfoort en Renswoude wordt Woensdag opgegeven. De vormen voor Holland en Zeeland vindt men op het kaartje. Om het cliché zo goedkoop mogelijk te houden, moesten de volgende plaatsen er buiten vallen: Hilversum Woonsdag, Laren Woensdag, Terschelling Wonsdei, Urk Woensdag. Volledigheidshalve zij vermeld, dat de vorm voor de Beemster werd geschreven Weunezig. Uit het kaartje krijgt men de indruk, dat in Zuid-Holland en Zeeland de tweelettergrepige vormen de gewone zijn; kenmerkend voor Noord-Holland is de vorm van drie lettergrepen. In dit verband is misschien de boven reeds vermelde Biltse vorm Weunsdag van belang. Deze Biltse umlautsvorm en die voor Leeuwarden vallen buiten het kaartje. Men mag zich afvragen, of deze vormen wel over één kam geschoren mogen worden. Weunsdag als 1) Tot mijn spijt heb ik bovendien nog verzuimd, deze verspreide Brabantse Woens-vormen op de kaart aan te geven, en aanvulling van het cliché was ni et meer mogelijk. De lezer gelieve dus zelf deze weinige kruisjes in Brabant in te vullen. Het aantal Woens-vormen zal hier trouwens door geboren Brabanders wel ad libitum uitgebreid kunnen worden. Maar van meer belang is de vraag, of in West-Brabant ook soms u m l a u t s-vormen voorkomen.

155 152 geïmporteerde Hollandse vorm in Het Bilt klopt natuurlijk volkomen met wat wij van de ontwikkeling der Hollandse taal in Het Bilt weten. De Leeuwarder vorm Wuunsdag echter maakt op het eerste gezicht niet de indruk van een Hollandse ontlening. De vorm is als ouderwetsch opgegeven door Johan Winkler, zoals hij ook muder in zeer ouderwetsche kringen opgeeft naast moeder. Beide woorden zullen behoren tot de groep, die laatstelijk uitvoerig is besproken door C. Wilkeshuis in N.T. XXVIII (1934), blz Wilkeshuis zal wel gelijk hebben met zijn betoog, dat bij deze groep speciaal-stadsfriese klankwetten zijn waar te nemen (al behoeft de primaire aanleiding tot hun ontstaan niet autochthoon te zijn). Enige voorzichtigheid is geboden ten opzichte van de Tilburgse (en Bosch'se) vorm Wuunsda(a)g. Men zou enig verband kunnen vermoeden met de vormen Woënsdag uit Grave en Woe-insdag uit Helmond: we zullen het oordeel van Brabanders uit dit gebied moeten afwachten. Dat de Tilburgse umlautsvorm dezelfde voorgeschiedenis zou hebben als de Hollands-Zeeuwse Weun(e)sdag-vormen, lijkt mij niet waarschijnlijk. De Weun(e)sdag-vormen zijn antiquiteiten, die slechts met grote moeite, en dan juist in de allerconservatiefste dorpen, opgedolven kunnen worden. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat er oudheden van hetzelfde soort in steden als Tilburg en 's-hertogenbosch open en bloot zouden liggen. Ten overvloede zij hier opgemerkt, dat umlaut in Woensdag, naar men tot dusver aanneemt, géén binnenlands verschijnsel is, vgl. Frings t.a.p. blz. 304: Umlaut, der zum Englischen und Friesischen stimmt, hat n u r d e r ä u s s e r s t e K ü s t e n s a u m mit Antwerpen, Scheldeinseln (Zuid-, Noord-Beveland), Maasmündung (West-Voorne, Sliedrecht). [Dat de lijn over het vasteland van Zuid- en Noord-Holland naar Friesland doorgetrokken kan worden, kon Frings toen nog niet weten.] Mede in verband met het Engelse Wednesday zullen we Weun(e)sdag als een Ingvaeonisme mogen beschouwen. Gelijk

156 153 zo vaak kan men zich ook hier de betrekkelijk nog sterk Ingvaeoonse Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden door een lange smalle brug langs de Noordzee via Scheveningen, Katwijk en Noordwijk met het oorspronkelijk toch ook wel grotendeels Ingvaeoonse Noord-Holland verbonden denken. Van Aalsmeer zou men kunnen aannemen, dat het als enig Ingvaeoons eilandje tussen Amsterdam en Rotterdam boven water is gebleven. Maar ik kan de gedachte nog steeds niet van mij afzetten, dat de taal van Aalsmeer uit noordelijker streken is geïmporteerd. De verwantschap met Waterland en de Zaanstreek, ook in woordgebruik, is zo frappant, dat ik geneigd ben, aan Waterlandse herkomst der Aalsmeerse (oorspronkelijk grotendeels doopsgezinde) bevolking te geloven 1). Ten opzichte van de Beemster zou ik m.m. dezelfde redenering willen toepassen, als vroeger ten aanzien van de ee voor â: Het feit dat de Beemster (drooggemalen in 1612) zich met skeep-sprekers gevuld heeft spreek... duidelijk voor de algemeenheid van deze uitspraak 2). Ook de vorm Weunesdag moet dus m.i. in deze buurt in meer dorpen bekend geweest zijn. In dat verband zou ik wel eens willen weten, wat de conservatieve Markers en Volendammers van '79 zeiden; helaas laten ook mijn eigen notities voor de tegenwoordige taal mij hier in de steek. De vergelijking met de verspreiding van een ander Ingvaeonisme, de vorm uis voor 'ons', doet ons zien, dat we thans een stapje verder gekomen zijn. In Nederland constateerden wij uis (uus) alleen: 1 o. in het gebied van Zaanstreek, Volendam en Marken, 2 o. op Goeree, 3 o. op Zuid-Beveland en 4 o. in de uiterste westhoek van Zeeuws-Vlaanderen 3). Sporen van een continentaal-zuidhollandse trait d'union meenden we toen te mogen reconstrueren uit de Zuidhollandse plaatsnaam Leimuiden en het bekende appellatief mui, dat naar ik meen langs de hele 1) Zie reeds N.T. XXVII (1933), blz ) N.T. XXVII, blz ) Zie de ons -kaart in Borchling-Festschrift tegenover blz. 366.

157 154 kust bekend is. Ook de vorm uws voor ons bij Montanus deed ons besluiten, dat de nasaalloze vorm in Zuid-Holland niet onbekend was, al valt moeilijk uit te maken waar Montanus hem gehoord heeft. Drie van de vier bovengenoemde Ingvaeonismen-haarden keren op de Woensdag -kaart terug: de Beemster ligt in de onmiddellijke nabijheid van de Zaanstreek, Goeree is thans vergroot tot het gehele eiland Goeree en Overflakkee. Waren op Zuid-Beveland nog slechts enkele uus-resten te constateren: thans bedekken de Ingvaeonismen Zuid-Beveland 1) èn de naburige eilanden; wat Noord-Beveland betreft, de opgave Weunsdag in het formulier A.G. geldt strict genomen alleen voor Kats, maar Verschuur noemt in zijn Klankleer van het Noord-Bevelandsch, blz. 139 geen andere dan de eu-vorm. Arnemuiden op Walcheren zegt, zoals het een plaats met Ingvaeoonse naam betaamt: Weusdag 2), een mooi voorbeeld van overeenstemming tusschen toponymie en dialectgeographie. Van Zeeuws-Vlaanderen valt helaas niet veel te zeggen; Aardenburg is de enige plaats, waarvoor materiaal is ingezonden (Woensdag). Aan nieuwe haarden van Ingvaeonismen zijn er thans echter nog bijgekomen: 1 o. Vlieland, waar de eu nog ontrond is tot ee. 2 o. Tessel. Op grond van de plaatsnaam De Muy had ik trouwens reeds vermoed 3), dat het een oorspronklijk Ingvaeoons eiland was. Men deelde mij indertijd op aanvrage mede: De Muy wordt op Texel als Mui uitgesproken. Het is een zoetwatermeertje, liggend achter de eerste groote duinrichel, maar ook achter een dijkje en wat lage duintjes, die het van de Slufter afscheiden, een eenige kilometers groote zee-inham. 3 o. Schagen en De Zijpe. 4 o. De Zuidhollandse eilanden benoorden Haringvliet en Hollands 1) Wellicht het hele eiland? Een van de formulieren geeft kortweg Weunsdag als Zuidbevelandsch op. 2) Een van de formulieren laat deze vorm voor geheel Walcheren gelden. 3) Borchling-Festschrift, blz. 356.

158 155

159 156 Diep. Dit was voor mij een verrassing omdat we hier juist in de streek van de vele monde-plaatsen zijn. Er is nu alle reden om er nog eens de aandacht op te vestigen, dat er toch ook mude-toponymica uit dit gebied zijn overgeleverd, n.l. a. Mudercamp bij Monster. Vgl. Bijdr. en Meded. Hist. Gen. XXII (1901), blz b. Masemude. Vgl. Beekman in Tschr. Aardr. Gen. II. Serie, Dl. XXXVI (1919), blz c. Muiden onder Kralingen (Schönfeld, N.T. XVII (1923), blz. 199). De oostelijkste Weunsdag-plaats is Sliedrecht. Vroeger zou ik niet gedacht hebben, nog zover oostelijk levende Ingvaeonismen te zullen aantreffen. Maar de typisch Ingvaeoonse uitgang -drecht staat er ons borg voor, dat we Weunsdag hier wel degelijk als de echte autochthone vorm mogen beschouwen. Vermelding verdient, dat we hier nog slechts door een zeer smalle strook gescheiden zijn van het oostelijke gebied, waar echte u m l a u t van lange ô regel is (maar waar umlaut van Woensdag juist niet voorkomt 1). Men vindt die grens aangegeven op kaart 32 van Heeroma's Hollandse Dialektstudies. Hebben we hier dus Ingvaeoons Zuid-Holland op zijn breedst? De toponymisten zullen ons vermoedelijk het beste antwoord op deze vraag kunnen geven. Het hierbij afgedrukte fragment van een voorlopig Woensdag -kaartje moge de dialectonderzoekers opwekken om het oude materiaal van '79 aan te vullen. Zo heb ik op grond van de mededeling in een der formulieren, dat Woensdag Schouwsch was, het gewaagd om Schouwen op de kaart met Woens te voorzien. Behoort dat eiland inderdaad tot die Zeeuwse streken, die arm zijn aan Ingvaeonismen? Blijkbaar is de Ingvaeoonse inslag niet op alle eilanden gelijk. De aandacht van de ijverige Zeeuwse Vereniging voor Dialectonderzoek zij op dit woord gevestigd. L e i d e n, Januari 1936 G. KLOEKE 1) Tenzij de Brabanders hier nog verrassingen brengen, zie boven.

160 157 Het dispuut der wiskunstenaars vs Een moeilijkheid bieden de vs van Langendijks Wiskunstenaars. Raasbollius verdedigt het stelsel van Ptolemeus; Urinaal dat van Copernicus. Wanneer men vs met de toneelaanwijzingen nagaat, vindt men dan ook: Met deze op de grond getekende figuren voor ogen zegt Raasbollius in vs. 527: Doe my de eklipses van uw maanlicht dan verstaan, waarop Urinaal in vs zijn verklaring geeft en besluit: Zeg hoe 't met de eklips van uwe zonne gaat. Raasbollius antwoordt: Dan neemt myn maan haar plaats ten deele yoor de zon, Die stil staat; als men 't flus in 't punt bewyzen kon. Maar Raasbollius moet juist in overeenstemming met het oude wereldbeeld volhouden, dat de zon om de aarde draait en dus niet stilstaat. Hoe men vs ook bekijkt,

161 158 voor uitleg zijn deze woorden, zoals ze er staan, niet vatbaar; ze passen niet in het systeem. De oude drukken geven alle dezelfde tekst; we zouden hier dus te doen kunnen hebben met een lapsus van Langendijk. Doch daarvoor is het gehele dispuut te zorgvuldig en solide opgebouwd. De moeilijkheid berust op een fout van den zetter. Voor vs. 536 moet, zoals we aanstonds zullen zien, de naam Raasbollius weggevallen zijn. Om de geregelde afwisseling te herstellen heeft hij daarop voor vs. 539 Uri. door Raasb. vervangen en evenzo in vs. 541 de eerste helft door Uri., de tweede door Raasb. laten zeggen. Toen in vs. 542 Filipyn daartussen kwam, kon hij de rest weer onveranderd laten. De verwarring is ontstaan in vs. 536 en onopgemerkt gebleven, doordat men daar een verkeerd accent legde op uwe 1). Urinaal heeft de eklips der maan beschreven; daarop volgt de beschrijving van de eklips der zon. Duidelijk is, dat de klemtoon op zonne moet vallen, ten einde de tegenstelling maan-zon te doen uitkomen. Ondenkbaar zou het zijn, dat Langendijk Urinaal zou laten zeggen: Ik heb de eklips van mijn maan verklaard, verklaart gij nu de eklips van uw zon. In vs. 527 vraagt Raasbollius naar de eklips der maan. Nadat Urinaal hem geantwoord heeft, kan alleen logisch de vraag van Raasbollius volgen: Zeg hoe 't met de eklips van uwe zonne gaat. En hierop past volkomen het antwoord, vervat in vs Deze regels moeten dus door Urinaal worden uitgesproken. Zeer terecht merkt dan Raasbollius (niet Urinaal) op: Zo plaatst myn maan zich ook. Waarop Urinaal vraagt: En de andere planeeten? Met deze veranderingen is de tekst duidelijk en verstaanbaar. De conjectuur wordt bevestigd door vs. 541 en 543, waar in 1) Anders is het in vs. 572, waar in tegenstelling tot vs. 526 de klemtoon wel op uw valt.

162 159 de overgeleverde tekst Raasbollius zonder onderbreking door zijn collega tweemaal aan 't woord komt. Bij de voorgestelde verbetering is dit anders: in de tweede helft van vs. 541 meent Urinaal zijn tegenstander bijkans overtuigd te hebben, waarop Raasbollius uitvalt: Maar dit bewyst nog niet hoe dat de waereld draaijt. Deze laatste regel moet Langendijk in ieder geval den aanhanger van Ptolemeus in de mond gelegd hebben. Vs moet dus door Urinaal gezegd worden; het punt is het middelpunt, waarom zich iets beweegt en dat zelf stilstaat. Hij zegt: als de aarde met de maankring rond de zon draait (vs. 515), moet de zon zelf stilstaan, zoals flus (= zo even) is aangetoond (vs. 507 en ). Terecht merkt Raasbollius op, dat dit nog niet bewijst, dat de aarde draait. Ook in Langendijks wiskunstenaars bespeuren wij de hoofdgebreken der 17e eeuwse mathematica: opeenstapeling van onbewezen stellingen en onnauwkeurigheid van uitdrukking. De meningen berustten meer op een certitude morale dan op strikt bewijs: that it is really the earth which moves, and not the sun, is absolutely demonstrated by three phenomena too minute and delicate for pre-telescopic observations, but accessible to modern methods. One of them is the aberration of light; a second, the regular annual backward and forward shift of the lines in star-spectra; the third, the annual parallax of the fixed stars. These can be explained only by the actual motion of the earth 1). Het eerst is de aberratie van het licht gevonden, in Men mag er Langendijk dus geen verwijt van maken, dat hij de argumenten van zijn tijd voor of in 1715 (jaar van de 1 e druk der Wiskunstenaars) naar de tegenwoordige inzichten niet aan kon. In ieder geval heeft hij zijn uiterste best gedaan het dispuut zo goed mogelijk op te bouwen met behulp van werkelijk gebruikte bewijsgronden. Zelfs zotte redeneringen als in vs. 1) Charles A. Young, A text-book of general astronomy, Ginn and Company, p. 126.

163 vinden we in oude wiskundeboeken terug. Dat de fout in alle door hem verzorgde drukken is blijven staan, wijst er echter op, dat hij die inzichten niet voldoende verwerkt werkt had, om alles bij lezing vlot te realiseren. Doch gedurende een paar eeuwen heeft niemand aanstoot genomen aan de corrupte tekst van het veel vertoonde toneelstukje. Ook de Franse vertaling van Jean Cohen laat Raasbollius antwoorden: Alors ma lune se place en partie devant le soleil que s'arrête, ainsi que l'on a pu tantôt le démontrer 1). En de bewerkers der nieuwere uitgaven hebben de moeilijkheid evenmin opgemerkt. Men ziet hieruit, hoe gedachtenloos er gelezen wordt, en hoe weinig men - ten onrechte - dit dispuut der wiskunstenaars au sérieux heeft genomen. Dit laatste maakt een grondíge beschouwing van Langendijks argumenten zeer gewenst. Den Helder G.W. WOLTHUIS 1) Chefs-d'oeuvre des théâtres étrangers, Septième livraison, Paris, 1322, p. 358.

164 161 Bronnen van Bakhuizens novelle Culemborg Bakhuizens novelle Culemborg, 1428, een bijdrage voor Potgieters jaarboekje Tesselschade van 1838, behelst het verhaal van een aanslag op de stad Culemborg in 1428; deze aanslag is een deel van de strijd tussen Rudolf van Diepholt en Zweder van Culemborg die elkaar de bisschopszetel van Utrecht betwistten. Aan de hand van gegevens die de novelle zelf verschaft zijn enkele bronnen waaruit Bakhuizen geput heeft met zekerheid aan te wijzen. I. Als belangrijkste bron moet worden aangevoerd de Historische beschrijving van Kuilenburg door Voet van Oudheusden; het boek is verschenen in Op bl. 64 en volgende vindt men een samenvattend verhaal van de aanslag, waarvan Bakhuizen de gegevens in zijn novelle heeft verwerkt. Voet noemt drie bronnen; twee daarvan - aan beide ontleent Bakhuizen enkele bizonderheden - drukt hij in zijn boek af. Dat zijn: 1 o. een Latijnse brief van bisschop Zweder. Dit is de enige bron waarin de, bij Bakhuizen op bl. 189 voorkomende, wapenkreet van de aanvallers wordt vermeld. Voet, bl. 72, citeert: et in signum victoriae tubae eorum cecinerunt, aliqui eorum Holland, alii Buren, sed alii Utrecht altius clamaverunt. Deze brief alleen ook vermeldt dat Arend van Culemborg dodelijk gewond werd:... Arnoldus de Culemborg,... etiam in aggressu dictorum inimicorum letaliter vulneratus (zie de novelle bl. 191). De woorden, waarmee de bisschop, nadat de aanslag is afgeslagen, zijn broer Jan begroet (bl. 202), zijn ook aan deze brief ontleend. 2 o. een brief van Henrik van Cuik, een Culenburger, bisschop van Roermond. Daarin vindt men omtrent de door de belegeraars over de gracht geslagen brug en de dood van den

165 162 Proost deze mededeling (Voet, bl. 67): en de voornoemde Brugge, niet zonder schein van mirakel, afgeworpen en gebroken zynde, zyn de Vyandelyke Benden 't eenemael verdreeven en verslaegen. De Proost die de aenvoerder van den toeleg was, wierd alleen gevangen, en na de Oude Vismarkt, daer de plaets van zyne Doodstraffe nog gezien word (te weeten in 1605) gebragt. Daer hebben de Burgers, zoo mannen als vrouwen, hem in den Burgerlyken Oploop op de Vischbanken geleit, en van Lid tot Lid aen mooten gekapt. De mededeling omtrent de brug vindt men in de novelle geciteerd (bl. 204), terwijl de toedracht van de dood van den Proost op overeenkomstige wijze verhaald wordt (bl. 203). II. De tweede bron die Bakhuizen gebruikt heeft is de Origines Culenburgicae, door Mattheus in zijn Analecta, dl. III, editie 1738, afgedrukt. Naar deze bron verwijst ook Voet. Men leest t.a.p. op bl. 647 onder Anno 1428: Anno voorsz. op Sinte Emerentianen dach daeghs voor conversio Pauli avont namen die van Utrecht mit die Hoecksche party den Proost van Aken ende den Heer van Bueren in die Stadt van Culenborch, dair doot bleven die schoolmeester, Kantart die Cuper, Gerrit van Voorn, Goort Janssoon, ende van der ander party bleven doot die Proost van Aken, des Heeren broeder van Bueren, Dirck Buys Clarenburch, Willem Gerrit Lawenssoon, Sander Zuermont, mit veel dooden ende gevangens. T'samen die dooden waren seventien. Deze personen vindt men bijna alle in de novelle genoemd en daar Voet ze niet noemt, moet Bakhuizen ze wel aan de bron zelf hebben ontleend. Jan van Buren, Proost van Aken en St. Marie, wordt aldus genoemd op bl Kantart de Cuper geniet op bl. 201 de eer door den Proost in eigen persoon gedood te worden, terwijl over Dirck Clarenburch op bl. 195 en 196 gesproken wordt. Er zijn nog enkele bizonderheden, die aantonen, dat Bakhuizen de Origines voor zijn novelle heeft gebruikt. 1 o. Hij laat Jan van Renesse van Renouwen optreden als

166 163 medestander van den Proost en vertelt op bl. 171, als een staaltje van Jans dapperheid, dat deze in 1426, van slechts 12 ruiters vergezeld, Utrecht bij verrassing had ingenomen. De schrijver moet dit ontleend hebben aan de volgende mededeling van uit de Origines (Mattheus, bl. 630): Op Pinxteravont omtrent middach quam Heer Johan van Renesse van Rynouwen, die mede uit de Stadt gehouden wert, in Utrecht met XIV peerden gewapend als monnicken, ende reet op ter Plaetsen, ende nam die in, ende syn vrienden, die op hem wachten, als die Heer van Buere... 2 o. Op bl. 172 wordt de moord, door Bisschop Zweder bedreven op Barend Proois, genoemd. De Origines heeft hierover een mededeling op bl. 630: Opden selven dach was een groot rumoer, ende worden Beernt Proeys in sijn bedt dootgeslage... Deze twee bizonderheden kan men ook vinden in de Chronica de Trajecto et ejus Episcopatu (Mattheus, Analecta V, bl. 428, 429). Op het eerste gezicht lijkt het een de letterlijke vertaling van het ander, maar bij nader inzien blijkt het Latijnse stuk met betrekking tot 1 o een belangrijke bizonderheid te missen. Er is sprake van Jan van Renesse die venit cum XIV equitibus armatis, et properavit ad forum. De Origines voegt er aan toe: (met XIV peerden gewapent) als monnicken.... We behoeven dus niet te twijfelen welke bron Bakhuizen gevolgd heeft, immers alleen de mededeling uit de Origines geeft aanleiding tot het spreken van een inname bij verrassing, zoals het gebeurt in de novelle. Ook het feit dat hij van Proois en niet Preys (zoals de Latijnse bron doet) spreekt, wijst erop dat hij van de Origines uitging. Ook het verhaal van de schaking van Aleida van Gutterswijk door Jan van Culemborg (bl. 181) kan Bakhuizen in de Origines gevonden hebben. Het gebeurde naer doode synre (d.i. Jan van Culemborg's) huysvrouwen voorsz, dat de Heer van Gemen solde hebben des Graven dochter van Benthem, ende bat desen Heer Jan van Culenburch syn swager, dat hy

167 164 op syn daghe comen wolde. Quam, ende solde die Joncvrou besien van syns swagers wegen van Gemen. Doe seyde die Joncfrou, wat wildy van Jan Gemen kallen, kalt van uselven. Ende worden des op ten daghe eens mit malcanderen, en voerdense after hem op syn peert te Weerd op syn selfs slot ende behieltse, ende was geheten Joncfrou Alyd van Gutterswyck, ende was een vry edele Joncfrou. Sy storf anno Voet citeert dit gedeelte ook, op bl. 53 van zijn boek, zodat het dus niet uitgemaakt kan worden aan wien Bakhuizen dit gegeven ontleend heeft. Op bl. 67 van zijn boek geeft Voet een opsomming van Jan van Buren's euveldaden en zegt dan onder meer: die de vlamme in de Abdye van Marienweert aanstak. Bakhuizen, bl. 173, 174, verbindt hier een vervloeking door den Abt van genoemd klooster aan. Tevens zou de Proost bij die gelegenheid het hoofd van de H. Emerentiana aan zijn hond hebben voorgeworpen. Ondanks ijverige nasporingen heb ik de herkomst van dit laatste gegeven niet vast kunnen stellen. Er blijft mij dus niets anders over dan dit griezelstukje aan Bakhuizens fantasie toe te schrijven, wat, gezien de duidelijk aanwijsbare herkomst van zijn andere gegevens, niet zonder bezwaar lijkt. 's-gravendeel. B. VAN DEN BERG.

168 165 Vondel-Rebolledo Ghij, Rebollede, Sijt maghtigh op uw Spaensche Lier Haere eer t' ontvouwen op mijn bede Met eenen hooger klanck en zwier, Ick wil dien Lof uw Luit beveelen Ay, treck uw Snaren op dien toon. Deze regels, uit De Bestendigheyt der Kerke van den bundel De Parnas aen de Belt van 1657 (v. Lennep VII, 608), zijn een uitnoodiging tot Zijne Excellentie, den Heer Don Bernardino, graef van Rebolledo om den lof der kerk in een gedicht te bezingen. Dr. H.W.E. Moller in zijn proefschrift De Heerlijckheit der Kerke van J. v.d. Vondel (Amsterdam 1907) blz. XIII, heeft getracht de vraag op te lossen, of de Spaansche conde inderdaad aan Vondels opwekking heeft gehoor gegeven. In dat geval zou onze dichter dus invloed hebben gehad op de Spaansche Letteren, niets meer en niets minder. Maar het is Dr. Moller niet gelukt iets van Rebolledo's gedichten onder de oogen te krijgen en alleen afgaan op de titels van enkele gedichten uit Grässe's Literaturgeschichte, waarnaar ook van Lennep verwijst, kon de zaak niet veel verder brengen. Mij stonden uit Spaansche bron heel wat berichten over Rebolledo en citaten uit zijn werken ten dienste (Biblioteca de autores españoles, tom. 35 en 42), maar ook die lieten mij in den steek, waar 't gold de oplossing van het door Dr. Moller opgeworpen vraagpunt. Ik moest dus tot de werken zelve van R. mijn toevlucht nemen. Nu is het inderdaad niet gemakkelijk de Obras poeticas in handen te krijgen, van R., señor de Irian, geb. te León in 1597, overl. te Madrid 27 Maart 1676, die Spaansch gezant aan het hof in Denemarken was, toen Vondel ten tweeden

169 166 male, niet voor zijn genoegen, bij de Deensche ossen moest zijn 1). Ten slotte is mij dat gelukt en maakte ik kennis met de zoo begeerde boeken. Het viel mij op, dat Rebolledo een Psalmvertaling (Selva sagrada) gemaakt heeft, toegewijd aan Koningin Christina, in 1657, alles juist als Vondel (Harpzangen). Meermalen werd ik bij 't lezen van dien Spaanschen gezant-officier-schrijver herinnerd aan onzen Huygens. Maar het hoofddoel was te onderzoeken, of Reb. - na 1657 natuurlijk - een werk geschreven heeft, dat in aanmerking kan komen om beschouwd te worden als de vrucht van Vondels opwekking. Inderdaad vond ik in het 3 e deel der Obras uit het jaar 1660 zulk een gedicht, Idilio sacro genoemd, dat (men zou dit niet denken) een beschrijving is van het leven van Jezus, naar de Evangeliën, een soort Evangeliënharmonie dus. Niemand kan ontkennen, dat dit onderwerp zeer nauw in verband staat met de kerk, met haar ontstaan en wezen. En het dunkt mij, dat Rebolledo wel degelijk in dit gedicht Vondels bedoeling heeft in het oog gehouden. Zeer duidelijk vond ik dit bij de behandeling van het Avondmaal. Rebolledo zegt daar uitdrukkelijk, dat Christus toen de Eucharistie heeft ingesteld: instituyó la Santa Eucaristia. Kon hij de Roomsche kerk grooter eer aandoen dan door haar allerverhevenste mysterie, het Sacrement des Altaars, in zijn oorsprong te beschrijven? Alleen deze episode, die boekdeelen spreekt - en bij nadere bestudeering zullen er wel meerdere zijn - is genoeg om te mogen aannemen, dat aan Vondels wensch de eer der Kerck 1) Hier te lande kon men mij R.'s werken niet verschaffen; wetende uit de Catologos van Salvá en van Leirado, dat ze bij Plantijn in Antwerpen ± 1660 zijn gedrukt geworden, wendde ik mij tot den Bestuurder der Hoofdbibliotheek der Scheldestad, maar deze meldde mij, dat ze zelfs daar ontbreken. ZEd. verwees mij naar den hr. Peeters te Leuven (schrijver van een Bibliographie des impressions espagnoles aux Pays-Bas ), die bezitter bleek te zijn van de gevraagde werken. Zoowel aan den hr. Lode Boekelmans te Antwerpen als aan notaris Peeters te Leuven en de Universiteitsbibliotheek te Groningen mijn hartelijken dank voor de bereidwillig verleende hulp.

170 167 te ontvouwen voldaan is. Men wete, dat het woord eucharistia in het Nieuwe Testament nooit iets anders beteekent dan dankbaarheid. Eén der sieraden van onzen grooten Vondel was zijn bescheidenheid; hij, die vorst der dichters, gaf een gemaniëreerd, weinig oorspronkelijk dichter, dien de latere critiek 1) zeer middelmatig noemt, een brevet, waarop hij trotsch kon zijn. En wanneer deze zich verwaardigd had den man te noemen, die hem tot zijn idylle gebracht heeft, dan zouden wij volkomen zekerheid hebben ten opzichte van wat wij in dit opstel hebben betoogd. Groningen G.A. NAUTA Naschrift Nog een episode. Rebolledo noemt Petrus den meest geliefden apostel (apóstolo más amato). Dat zegt de Katholiek, die zijn kerk en haar hoofd hoog vereert. Maar noemt het Johannesevangelie niet zeer duidelijk Johannes Jezus' geliefden discipel? (XIII, 23; XIX, 26; XX, 2; XXI, 7; XXI, 20). N. 1) Don José Marchena, een erkend criticus, noemt in zijn Lecciones de filosofia moral Rebolledo een menos que mediano poeta.

171 168 Kleine Mededeelingen Bieten In het Woordenb. d. Ned. Taal (II, 1561) leest men het volgende korte artikel Bieten, onz. zw. ww., van onbekende afleiding. Vooral in Noord-Holland 1). Van koeien: het ongemak hebben dat een deel der baarmoeder buiten de klink uitzakt, b.v. na het kalven (zie Bouman 11 en Boekenoogen 64) 2). Afl. Bieter, een koe die biet. S a m e n s t. Bietlijf, het naar buiten geschoten deel. Dit artikel, door Dr. Kluyver geschreven, is in 1902 verschenen 3) ; toeval of geluk zouden den steller er van, toen reeds, de gegevens voor het opstellen eener bevredigende afleiding van bieten hebben kunnen doen aantreffen bij T e n Doornkaat Koolman 4) of bij Molema 5). Wat iets later, in het tweede deel van het F r i e s c h W o o r d e n b o e k (versch. in 1903) ter bevestiging te vinden zou zijn, was toen nog ongedrukt. Wanneer het toeval iemand den sleutel in handen geeft, zijn afleiding en verklaring van bieten niet meer duister, en 1) In plaats van Vooral in Noord-Holland kan gerust gelezen worden: Alleen in Noord-Holland. Want bezuiden het IJ vindt men bieten in geen enkel der sedert 1902 verschenen dialect-studies of gewestelijke woordenlijsten vermeld. Zie echter ook J. de Vries, Westfriesche Woorden, blz. 64 (en blz. 9). 2) Zie thans ook Karsten, Het Dialect van Drechterland, 130a, op Biete, bieter en 't bietlaif. Het eerste woord wordt daar, uitvoeriger en nauwkeuriger, omschreven aldus: Het uitzakken van het kanaal tussen schede en baarmoeder bij koeien, schapen en geiten. Het verschijnsel komt voor bij vee, dat een vorig jaar heeft gekalfd of geoond. De bundel sluitspieren in dat kanaal is dan te veel uitgerekt en krimpt niet meer voldoende in, zodat bij een volgende geboorte dit kanaal naar buiten zakt. - bieter, een koe die aan het bieten lijdt. - 't bietlaif. Het naar buitengezakte kanaal tussen schede en baarmoeder. 3) In Afl. 17 van Deel II (Afl. 5 van Dl. II, Tweede Stuk). 4) Wörterb. d. Ostfries. Spr. ( ), art. lîf-böter; lîf-förböter. 5) Wörterb. d. Groning. Mundart (1888), art. liefbuiden liefbuider.

172 169 tevens wordt hem duidelijk, wat Kluyver (en vóór hem Boekenoogen) verhinderd heeft de etymologie er van te vinden. Dit beletsel was dat - bij gemis van leidende gegevens - de oorsprong der t van bieten uit een persoonsvorm van bieden zich kwalijk vermoeden liet of gissen. Het Friesch Woordenb. (II, 120) vermeldt voor Ameland een adjectief liifbidich, en voor 't algemeen Friesch een adjectief liifboaits (uitspr. li-boaits), die gebezigd worden van een koe, bij welke de baarmoeder naar buiten zakt. M o l e m a (243b) geeft de uitdrukking: 't lief oet hebben, het kalverhuis (de baarmoeder) naar buiten persen, en zegt: koeien die dit doen, noemt men liefbuiders of liefbijders, lijfbieders, en wat men bij koeien ook wel noemt 't lief zijn loaten, heet (zie t.a.p.) in de Ommelanden liefbuiden, in 't Oldambt liefbijden. In 't naburige Oost-Friesland noemt men de lijfbieders : lîfböters of lîfförböters, en förböten zegt men in dat gewest von Kühe.., die an Mutterscheiden-Vorfall leiden (Ten Doornk. Koolm. I, 212, art. 1. böten). Het uitstulpen van een deel van de baarmoeder door de koe, heeft dus blijkbaar in Friesland, Groningerland en Oost-Friesland den technischen naam van: het lijf bieden 1). Met deze noordelijke formule: het lijf bieden voor: het doen naar buiten komen van (een gedeelte van) de lijfmoeder bij koeien, staat nu zonder twijfel in verband de Noordhollandsche term bieten, in 't Woordenboek (zie boven) omschreven als: Van koeien: het ongemak hebben dat een deel der baarmoeder buiten de klink uitzakt. Hoedanig is dat verband, en op welke wijze is de vorm bieten te verklaren? Mij dunkt, op de volgende wijze. 1) Ter Laan (513a) schrijft het volgende: 't Lief... 3 o. de baarmoeder van een koe - kou het 't lief oet, - ǰagt 't lief oet, - let 't lief zain. Die dit gemakkelijk doet heet 'n liefbaider, te Sint Annen ook: liefbuideler, op Hl (Hoogeland) ook: liefbuider, liefbuiter. - Liefbaidn, op 't Hl. ook liefbuidn, liefbuitn = 't lief oet hebm, ook: 't kaalverhoes zain lṑtn, het gevolg van verslapping der banden. - Zie voor andere benamingen voor dezelfde zaak, het Woordenboek der Nederl. Taal, Dl. VIII, 2249, het art. Lijf, onder de bet. 5). Verg. bij De Bo 104a: Die koe kalft uit. - Het uitkalven: chute de l'utérus.

173 170 Voor: de koe biedt het lijf kwam in de plaats (geraakte in gebruik) een verkorte (elliptische) uitdrukking: de koe biedt, welke aanvankelijk voor spreker en hoorder nog geheel hetzelfde beteekende, doch waarin het ww., tengevolge van 't supprimeeren van 't object, gemakkelijk en al gauw intransitief zal zijn opgevat, zoodat de uitdrukking verstaan werd als: de koe heeft het lijf uit. Eenmaal zóó opgevat, verdween daarmede 't besef van, of de herinnering aan bie(d)t als een persoonsvorm van bieden, transit., presenteeren 1), en toen kon (en moest er wel) tot een intransitief bieten besloten worden met de beteekenis van: het lijf uit hebben; het ongemak hebben dat de lijfmoeder (gedeeltelijk) naar buiten komt. Van dit afleidsel bieten: de afleiding bieter voor: een koe die het lijf uit heeft; bij welke de lijfmoeder (gedeeltelijk) uit de klink treedt. Blijft nog de samenstelling bietlijf, bij Boekenoogen: het naar buiten geschoven deel der scheede eener koe, met als voorbeeld van het gebruik: De koe zijn bietlijf hangt er uit, steek 'et er weêr in. De beteekenis daarvan zal men, dunkt mij, mogen weergeven met: lijf dat biet ; bij het bieten naar buiten komt; bietend lijf (uitstulpend deel van de lijfmoeder). Leiden A. BEETS 1) Verg. den zeemansterm: Het anker presenteeren: het anker naar buiten brengen.

174 171 Mndl. (wvla.) baeyen, oostndl. beeën Verdam noemde in het Mnl. Wdb. onder het artikel baden een jongeren vorm bayen uit het Yperman-hs. zonder aanhaling en ook Fr.-v. Wijk vermeldt s.v. baden een laat-mnl. bayen, een vorm die bij dezen, kort na 1305 schrijvenden Westvlaming opmerkelijk is na hetgeen door Van Haeringen, Tschr. XLVI 257 vlgg, later omtrent de intervocalische d medegedeeld is: dergelijke vormen zijn in het Westvlaamsch van zeer recenten datum. Yperman onderscheidt baden dan ook van bayen, dat betrekking op bepaalde lichaams d e e l e n heeft en met lauw of warm water geschiedt, gelijk eenige citaten uit de uitgave van Van Leersum toonen: eenen mensche die gaet baden in cout water (blz. 191); so comen daer af grote puusten ende sonderlinge vele etende ende niet pinende ende niet badende (blz. 61). Daarnaast b.v.: den roede baien met lauwen water (blz. 198); men salne dan bayen in warmen water (blz. 198); baien in warme soete melc (blz. 199); den vede bayen met laeuwen water (blz. 199), en men vindt andere maar dergelijke gevallen op de bladzijden 187, 199, 200, 205, e.a. Het is duidelijk, dat hier ohd. badôn, ndl. baden voorkomt naast ohd. bâjan met warm water wasschen, met omslagen verwarmen (hgd. bähen), een woord waarvan het voorkomen alleen in de taal van den chirurgijn (en Yperman is bijzonder woordenrijk ) weinig verwonderlijk is; in het huidige Vlaamsch is het trouwens nog bekend. Maar het samengaan van beide woorden, die elkaar formeel en semantisch toch zeer na staan, is opvallend en zou niet te verwachten zijn daar waar het vocalisme hetzelfde en de overgang d>j ook slechts sporadisch bekend zou zijn. Mogelijk duidt het bijna steevaste gebruik, dat Yperman bij deze ww. van de voorzetselbepaling maakt, er evenwel op dat hij verwarring van beide termen niet uit-

175 172 gesloten achtte, en ook daar waar algeheele homonymie wel niet vanouds dreigde, schijnt het dat dit samengaan niet duurzaam kon zijn. Teirlinck vermeldt zovla. baaien met eenen natten doek, eene spons, enz. zacht bevochtigen en zuiveren, maar (laat hij erop volgen) fra. baigner les pieds is: e voetbad nemen of pakken. Een ww. baden - in de Middeleeuwen blijkens Verdam toch niet ongewoon - staat dan bij Teirlinck en De Bo ook niet vermeld. Toch geeft het Antw. Idiot. voor de Kempen de voeten baaien en daarnaast een baden (men lette op de beteekenis: waden door water, slijk en sneeuw), maar uitspraak (aldaar aangeduid als baon, baoën) en beteekenis van het laatste bieden allicht minder kans op verwarring en men vergelijke Hasseltsch bān betten (en mān maaien, enz.) naast bājǝ baden, Tongerensch bèje naast boje, Maastrichtsch bejjǝ naast baojǝ. Zekerheid in dezen is met het bekende materiaal niet te verkrijgen en het voorhanden overzicht van de taal van Aalst (Leuv. Bijdr. I) - en juist daar zou samenval van beide woorden te verwachten zijn; men vergelijke woén, waaien, loén laden, roén raden - noemt die woorden niet voorzoover ik zie. Maar een kaart van de Zuidnederlandsche benamingen van de begrippen ʿbadenʾ en ʿbaaienʾ (met een noodzakelijke beteekenisomschrijving) zou wellicht een goed voorbeeld van homonymenvermijding te zien geven en zou eveneens wellicht het voorkomen van deppen betten - dat blijkens het Ned. Wdb. vroeger althans voor St. Truien en naderhand door Beets (Driem. Bl. XXII 6) voor Utrecht vermeld is - en van het wvla. bessen nader kunnen belichten. Ook Oost-Nederland gebruikt benamingen die in beteekenis geheel met Zuidnederlandsche en de (vooral in Rhein. Wtb. I 395, Schwab. Wtb. I 576, Schweiz. Id. IV 1100 uitvoerig beschreven) Duitsche overeenstemmen, maar waarvan de vorm gelijkstelling er mee verbiedt. In de naaste omgeving van de stad Enschede zou de representant van *baþjan (> frie. of holl. betten) niet dan *bedṇ luiden, doch men hoort *bèèjṇ (< bâjan) noch *bedṇ, maar b (iej mot

176 173 te n vingǝ bī ǝ n i n sodawater) evenals sn gesneden l geleden, nīnduu r (eig. benedendeur ) en daarnaast (door het gebruik der persoonsvormen, terwijl b alleen als infinitivus bekend is) tr treden, kn kneden. Met een ie-klank hoorde ik dit ww. bijna overal in Twente (De Lutte, Losser, Tubbergen, Ootmarsum), al heeft b.v. Haaksbergen reeds b evenals Lünten (op Duitsch gebied). Soest heeft echter blijkens Holthausen 125 weer bèʒn bähen ; Olpe (Atrens 93), N.O.-Dortmund (Beisenherz 115) eveneens en ook Woeste 2 kent alleen baigen (< bâjan). Halbertsma noemde het woord reeds in den Overijss. Alm. voor 1836 bêen een groenen stok, die krom gewassen is, in 't vuur regt maken (ook Twente gebruikt het ww. met b.v. twijgen, gedroogde appels of peren als object) en verderop staat (zeer bepaald uit een ander gebied) biën betten ; bij Leopold I 464 vertelt een Borkuloër hoe hij op school geslagen werd met een stokje dat niit' ebaeid was. Winterswijk spreekt (blijkens schriftelijke mededeeling van een onderwijzer) van holt bèèn met (om wat kort te gaan) dezelfde (van den klinker van maaien geheel verschillende) vocaal als knèèn kneden, trèèn treden, gelijk ook te Hardenberg het geval is, zooals de heer J. Kruizenga (die aldaar het woord nog slechts van één sedert jaren stokdooven boer te hooren kon krijgen) zoo vriendelijk was mij te melden. Het woord schijnt nogal snel terrein te verliezen om voor een beter geassocieerde aanduiding plaats te maken 1) (voor de verdwijning van bähen in een duitsch dialect zie men thans Idg. Forsch. 51, 11); Bergsma noemt althans beeën ( in de week zetten; zacht, lenig maken ) verouderd, alleen nog te Sleen bekend 1) Zoo kende mijn zegsman te Vriezenveen het niet, terwijl te Nijverdal, Hellendoorn, Almelo en Enter de omschrijving bekweem maken (van twijg, vinger) gewoner is. In een vragenlijst door mij a o in Overijsel en den Achterhoek rondgezonden, vond dit woord nog een plaats. Het bleek dat de Oostndl. vorm ongeveer het gebied Winterswijk - Bathmen - Sleen bestrijkt, al wisten de correspondenten uit Groenlo, Ruurlo niet dan week'n te noemen; te Raalte, Lemele, Dalfsen schijnt het woord wel geheel onbekend te zijn. Uit Gendringen, 's Heerenberg, Ulft en Stokkum wordt mij baaien weken zonder umlaut gemeld; baden verdrong hier het oude bâjan.

177 174 en overigens vervangen door in de weke zetten. Men moet voor Oost-Nederland en voor een waarschijnlijk niet al te breede strook van het Duitsche gebied een vorm *bedan aannemen, dien men als een contaminatie- of (gelijk men thans gaarne zegt) compromis-vorm van *baþjan en bâjan zou kunnen beschouwen. Sittardsch beeë betten en Drentsch beeën staan dus niet op één lijn. Enschede H.L. BEZOEN Op redut zijn In mijn woordenboek (zie Het Dialect van Drechterland, II, 108) kan men bovenstaande uitdrukking vinden met de betekenis van: boos zijn. Ook De Vries (Westfriesche Woorden, 91) vermeldt de uitdr. met dezelfde betekenis. Het N. Gr. Wdb., 802 kent De Reduutn, oudtijds de verschansingen ten Z. van de stad en Mr. J.H. Hoeuft geeft in zijn Proeve van Bredaasch Taaleigen, 482, het woord redét, gaarne op de redét zijn voor gaarne op den tril zijn. Toen ik de uitdr. opnam, wist ik er geen verklaring van te geven. Een dezer dagen echter, lezende in het werk Jan Pietersz. Coen van Prof. Colenbrander, viel mijn aandacht op het in dit werk herhaaldelijk voorkomende woord reduyt 1). In dit woord nu schuilt zeer waarschijnlijk de oorsprong van onze zegswijze. Wat is eigenlijk een reduyt? Hierop geeft H.M.F. Landolt in zijn Militair Woordenboek, II, 136, het volgende antwoord: Een reduyt is een binnenwerk; het ontleent zijn naam dus niet van zijne gedaante, maar van zijne ligging ten opzichte van andere werken. 1) Vgl. Jan Pietersz. Coen, Levensbeschrijving door Dr. H.T. Colenbrander, blz. 417.

178 175 En verder: Het reduyt moet den vijand een laatste hinderpaal opleveren, als hij bres in den voorliggenden hoofdwal heeft gelegd, deze bestormd en zich daarop vastgenesteld heeft. Het woord reduyt beantwoordt aan het Franse réduit. Hiernaast komt redoute voor, waarmede een ander soort verschansing wordt aangeduid. Men kan zich nu wel voorstellen, hoe vooral op het reduyt met verbeten woede werd gevochten. Want was er eenmaal een bres in de stadswal of in de stadsmuur geschoten, dan hing alles af van de verdediging op het reduyt. Op het reduyt zijn betekent dus oorspronkelijk: verwoed vechten n.l. op het reduyt. Vanuit deze bet. is de ontwikkeling tot boos, kwaadaardig zijn gemakkelijk te begrijpen. Men vergelijke hierbij de uitdr. op de bres staan, in de bres springen, waarbij een soortgelijke betekenisontwikkeling heeft plaats gehad, echter niet in pejoratieve maar in melioratieve zin (vgl. Stoett, Sprwdb., no. 353). De vocaal in de tweede syllabe biedt geen moeilijkheid, want verkorting van û tot u is een veel voorkomend taalverschijnsel (vgl. o.a. Het Dialect von Drechterland, I, 26, 2). Amsterdam G. KARSTEN

179 176 Praatjes vullen geen gaatjes Stoett Spreekw. no geeft als verklaring: praatjes vullen den buik niet. (Vgl. Harrebomee I, 205). Dit is een keuze uit een reeks van uitleggingen en dat de keuze goed geweest is blijkt 1 e uit het gezegde een holle maag, 2 e uit de Latijnsche uitdrukking Venter caret auribus, die aan Cato wordt toegeschreven en die we vinden bij Erasmus Adagia 2, 8, 84 en bij Rabelais Pantagruel II, Ch. 9, men vergelijke ook Vondel, Warande der Dieren LXXI, Plutarchus Leven van Cato en Seneca, Epist. XXI. Groningen G.A. NAUTA In den put zitten Men denkt aan het ganzebord; dat is wel oud, maar bovenstaande uitdrukking is ouder. Is aan den Bijbel te denken? In het Jozefverhaal kent de Vulgaat den put, zoo ook Maerlant en Vondel (in Jozef in Dothan), maar noch Deux-Aes (1561), noch de Emder (1556), nog de Statenvertaling hebben 't woord put. Aesopus brengt redding met zijn fabel Van den Vos en den Bok. De eerste klimt staande op den bok uit den put en deze blijft er leelijk in zitten. Vondel heeft deze fabel ook overgenomen, in zijn Warande der Dieren, maar gebruikt 't woord kelder. Groningen G.A. NAUTA

180 177 Das (I) Een merkwaardige glosse in het Brusselsche handschrift der Olla patella is ndl. das bij lat. dama 1). Ze komt ook in het Brugsche handschrift voor. A. Scheler 2) en na hem J. Jacobs 3) verwierpen die vertaling. Een damhert das te noemen achtte F. Houttuyn reeds in 1762 ongerijmd. Beide dieren immers hebben geene Overeenkomst ter Wereld met elkaar. De Woordeboeken echter - hoe verwonderlijk het ook zij - vertaalen het Fransche Woord Daim, of 't Latynsche Dama, in 't Nederduitsch DAS 4). Ook omgekeerd. Zoo de Vocabularius copiosus (± 1483), Murmellius (1530) 5), Petrus Curius (1538) 6), Servilius (1545) 7), Meurier (1570, 1571, 1584) en Plantijn (1573), Kiliaan in zijn Dictionarium uit doch niet in de twee volgende uitgaven, Sasbout (1576), Mellema (1612), de Kilianus auctus (1642), Hexham (1648), een Calepinus uit het jaar ), en verder Martinez (1679), Van den Ende (1695, 1697), d'arsy (1699), Hannot (1719), Pitiscus (1771), Halma (1781), Marin (1793) en Scheller (1799). Nog in 1828 staat bij Olinger 9) : Dama, ae, m.f. (δορϰὰς). Virg. Das, m., damhert, o., reebok, m.. Woordenboeken zijn wel niet altijd geloofwaardig, maar ook in oude vertalingen van klassieke schrijvers staat voor lat. damma ndl. das. 1) Ts., 50, ) Revue de l'instruction publique en Belgique, 21, 272; 27, ) Verslagen en Mededeelingen v.d. Koninklijke Vlaamsche Academie, a o 1928, blz ) Natuurlyke Historie enz., Amst., 1 ste dl., 3 de st., blz ) Nijhoff-Kronenberg n o 1568; Nijhoff-Kronenberg n o 1567 (a o 1518) heeft dama = ein demlin. 6) Nijhoff-Kronenberg n o 666, fol. 11 v o. 7) Dict. triglotton, Antv. apud Io. Steelsium, MDXLV, Mense Octob. 8) Linguarum nove.. Dictionarium, Lugd. Bat. 9) Lexicon latino-graeco-belgicum, Brussel, H. Remy.

181 178 Karel Van Mander (a o 1597) gebruikt het woord in de overzetting van Vergilius, Georg. I, 308; III, 410 en niet in Ecl. VIII, 28. Het komt ook voor in een vertaling van Ovidius' Metamorphoses 1) a o 1643, doch alleen X, 539. Op de constante weergave van damma door das in Vondel's vertalingen van Vergilius (1646, 1660) heeft A.A. Verdenius de aandacht gevestigd. Vondel bezigde het a o 1654 voor Horat., Ode I, 2, 11-12, en a o 1671 voor Ovid., Met. I, 442; X, 539 en XIII, 832. Zoo ook andere overzetters van de Herschepp., nl. A. Valentyn (1700) 2) en I. Verburg (1732) 3). De eerste geeft territa damma in Fasti III, 646, eveneens met een schuwe das weer, terwijl A. Hoogvliet (1719) 4) het met een bloode das vertaalt. Tenslotte luidt pavidae dammae de dassen, schuw van aard in H.G. Oosterdijk's vertaling van Horatius' Lierzangen, a o 1819 uitg. door Hofman Peerlkamp 5). Er is beweerd, wat Vondel betreft, dat damma = das een fout, althans een minder gelukkige vertaling zou zijn 6). Ten onrechte. Uit den aard der zaak kan men het woord das nooit veel gebruikt hebben; toch wordt het ook elders aangetroffen, b.v.: 1 o De gedaanten of geslachten van de wilde Geit, zijn de Rupicapra, de Das, Ibex, Bubalis, Pygargus, de Capra Strepsiceros, de g e m e n e D a s,... in J. Jonston's Beschrijving vande Natuur der Viervoetige Dieren, a o ). Dit is echter weer een vertaling uit het Latijn, dat Dama en Dama vulgaris heeft. - 2 o Doch hy [d.i. de giraffe] heeft een kleine staart, gelyk de snelle Dassen, Oppianus, Cynegetica III, , in de vertaling van Hemsterhuis, die op verzoek van A. Vosmaer het gedeelte rakende het kameelpaard overzette. Daarbij heeft Hemsterhuis de Latijnsche vertaling 1) Zie A. Geerebaert, Lijst v.d. gedr. Ndl. Vertalingen der oude Gr. en Lat. Schrijvers, Gent 1924, Ovidius n o 12. 2) a.w., Ovid. n o 26 b. 3) a.w., Ovid. n o 39. 4) a.w., Ovid. n o 36. 5) a.w., Horatius n o 71 II. 6) A.A. Verdenius in de Vondel-uitgave v.d. Wereldbibl., 6, 24. 7) Uyt 'et Latyn Vertaelt door M. Grausius Dokter in de Medesynen tot Amsterdam, Amst., I.I. Schipper. - blz. 63.

182 179 niet gezien 1). In den Griekschen tekst is het woord δορϰαλίς gebezigd. - 3 o Dit zijn de beesten die gijlieden eten zult:... een hert, en eene ree, en een buffel, en een steenbok, en een das, en een wilde os, en eene gems, Deut. 14:4-5, naar de Statenoverzetting. In dit laatste voorbeeld geeft ndl. das hebr. dîšōn weer, dat in de Septuaginta met πύγαργος, in de Vulgata met pygargus en door Tremellius en Junius met strepsicerotes vertaald is. Het gebruik van das t.a.p. van Deut. is verwerpelijk geacht 2). Zonder grond, al lijdt het geen twijfel, dat het woord, als diernaam, thans alleen de benaming is van zekere soorten van kleine roofdieren, te zamen het geslacht Meles vormend, inzonderheid van de inheemsche soort, Meles Taxus 3). Het is te betreuren, dat het Ndl. Wdb. das = lat. damma niet vermeldt. Wie nu echter de aldaar gegeven omschrijving van das (I) 1) aan de zeven voorbeelden toetst, bemerkt, dat deze citaten niet de beteekenis meles (taxus), maar wel de beteekenis damma illustreeren. Om dit te bewijzen beginnen we met het vijfde citaat: Den blooden Das vergunt ghy 't steyl geberght, Camphuysen, Ps. 104, 10.. De dichter laat er onmiddellijk op volgen: Als tot een schans daer hy sich veyligh berght.. Hij verplaatst ons aldus in een bergachtig landschap met voor den mensch ontoegankelijke rotsen en steilten, waar de bloode das zich ophoudt. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat hier van den das = meles (taxus) sprake zou zijn. Immers, al legt dit dier op eenzame plaatsen, aan de zonnige zijde van begroeide heuvelen en ook wel aan kale hoogten zijn onderaardsch hol aan, toch 1) Zie A. Vosmaer, Beschryving van he.. Kameel-Paard... Amst., 1787, 44 blz., 4 o, - blzz. 8 en 9. 2) Natuurlyke Historie, Amst., F. Houttuyn, 1762, 1 ste dl., 3 de st., noot op blzz. 180 en Bijbelsch Wdb. voor het Christ. gezin. Uitg. d.w. Moll, P.J. Veth en F.J. Domela Nieuwenhuis, Amst , art. das in dl. I, blzz Ook F.M.Th. Böhl in het Bijbelsch-kerkelijk Wdb. onder red. v.a.v. Veldhuizen, Gron. 1919, dl. 1, blz. 72? 3) Ndl. Wdb., 3, 2303.

183 180 is het steyl geberght niet de meest natuurlijke omgeving voor den kortpootigen, plompen, tragen das, die eigenlijk niet bloo, maar s c h u w is. Integendeel, op die ongenaakbare steilten verbeeldt men zich een dier te zien, vreesachtig van aard, maar dat voortreffelijk klimt en klautert, en men denkt daarbij aan de gems of een soortgelijk dier. Dat deze onderstelling gegrond is, moge uit het volgende blijken. Reeds in 1621 schreef Camphuysen 1) : Den Das/ het bloode dier/ vergunt ghy 't scherp gebercht/ Daer hy/ als in een schants/ hem veylich in verbercht. Het is bekend, dat hij van zich zelf getuigde te zijn een langsaem ende arbeydelijck Dichter, dat hij een vers alleen goed vond, wanneer het al wat onse tael en 't Ne'erlandsch oor niet lijd 2) vermeed. Van hem mag men dus verwachten, dat hij de keus van zijn woorden rijpelijk overwoog. Het gebruik van het woord das kan derhalve geen vergissing zijn. Ook getrouwheid aan den tekst, Dathenus zoo tot verdienste gerekend, kan aan onzen dichter niet worden ontzegd 3). Welnu, dan is het ook onmogelijk, dat Camphuysen hier met das het roofdier zou bedoeld hebben. De zooeven aangehaalde verzen toch zijn de uytbreyding over Ps. 104, vers 18, eerste helft, in de Statenvert. luidende: De hooge bergen zijn voor de steen bokken,.... Deze overzetting heeft de dichter evenwel niet gekend, aangezien hij in 1627 overleed. De vraag rijst dus, welke bijbel aan zijn psalmberijming ten grondslag ligt. Het lijkt echter niet volstrekt noodig hierop beslist te antwoorden. Eensdeels immers schijnt het niet twijfelachtig, dat de Hebreeuwsche naam den steenbok (capra ibex) aanduidt 4) ; anderdeels verschillen oudere en jongere bijbelvertalingen op deze plaats niet zóó zeer van elkaar, dat er een wezenlijk onderscheid in 1) In Godt Vvonderlick/ Machtich/ Goedt. Poëtische vvtbreidinge Over eenighe Psalmen Davids. 2) Wel-rymens Wet; St. R. II. 3) L.A. Rademaker, Didericus Camphuysen. Gouda 1898, blz ) Bijbelsch Wdb. vr. h. Christ. gezin, dl. 3, blzz , art. steenbok 2 o.

184 181 opvatting zou bestaan. In ieder geval is er nooit van een das = meles (taxus) sprake, noch van een ander dier, dat ook maar eenigszins op onzen Grimbeert gelijkt. In de Vulgata staat: Montes excelsi cervis, en bij Tremellius en Junius: Montes excelsissimi rupicaprarum... perfugium. De bijbel van Liesvelt a o 1534 heeft: De hooge bergen zijn der s t e e n b o c x k e n s toevlucht ; Den Bibel in duyts, Embden, 1556: Dat de hooge berghen den Gempsen... een seker vrijheyt souden zijn. ; de Deux-Aes-Bijbel, Embden, 1565: De hooghe berghen zijn der Gemsen toeulucht, en ook de bijbel van Petrus Hackius, Leiden, Ten slotte heeft de R.-Kath. bijbel van Nicolaes van Winge: De hooge bergen voor de h e r t e n. Al wordt echter aangenomen, dat de bijbeltekst ten grondslag ligt aan Camphuysen's psalmberijming, toch zou men kunnen beweren, dat de dichter wellicht andere psalmvertalingen bewust of onbewust heeft gevolgd. Zoo heeft R. Koopmans het vermoeden uitgesproken, dat Camphuysen de berijming van den Schotschen dichter Buchanan gelezen heeft en navolgt 1), en L.A. Rademaker acht dit niet onmogelijk 2). Is dit vermoeden juist, met des te meer reden mag beweerd worden, dat het woord das geen meles (taxus) kan aanduiden, want bij Buchanan staat: Tu t i m i d i s montes d a m i s: caua saxa dedisti, Tutus ut abstrusis habitaret echinus in antris. Wel maant het woord echinus tot voorzichtigheid - Camphuysen immers spreekt van 't Konijn. Toch is het eigenaardig, dat hier het woord dama voorkomt, dat, zooals gebleken is, in tal van oudere woordenboeken als het aequivalent van das wordt opgegeven. Daarenboven komt timidus voortreffelijk overeen met bloode. Andere berijmers spreken evenmin van het marterachtige 1) In zijn Redevoeringen en Verhandelingen, dl. 2, blz. 149 (noot) - dit volgens L.A. Rademaker, a.w. 2) a.w., blz. 242, noot 4.

185 182 roofdier. Ambrosius Lobwasser b.v. schrijft: Die hohe berg der hirsch vnd dame sucht/ en Clément Marot: Par ta bonté les monts droits & hautains Sont le refuge aux chevres & aux dains:. In de Souterliedekens uit 1540 staat: Dat hart, die gheytkens cleyn, bij Utenhove: heirten en bij Dathenus: Gheyten end Hinden ; Den Souter, Wesel, 1567, heeft: Steēbock en Willem van Haecht spreekt van Gemsen. A o 1580 schrijft Marnix: Op bergen hoog' gaen loopē steed's beducht De Herten snel end' Hinden inde vlucht:, in 1591 gewijzigd tot: Aen d'ander sijd' op bergen hoog end steyl/ Springt menig H e r t end R e e b o c k locht end gheyl.. De derde uitgave voor zijn doot van hem selven overgesien/ ende op ontallicke plaetsen verbetert, a o 1617, brengt hier geen verdere verandering, en in de prozavertaling evenmin. Lowijs Elzevier nam in dezen druk de berijming van Dathenus mede op, en de hierbij gevoegde prozatekst heeft: De hooge bergen zijn der g e y t ē toevlucht/. Bij een tijdgenoot van Camphuysen, Antonis de Hubert, a o 1624, staat: Het hoog gebergt' [is] voor de w i l d e g e i j t':, en in latere berijmingen is evenmin sprake van das = meles. Zoo gebruikt Revius het woord steen-bock ; Oudaan spreekt van d'onnavolgb're Geyt/ en Steenbok en uit het Boek der Psalmen, a o 1773, wordt thans nog gezongen: De steenbok springt en kloutert, van den top Des heuvels, tot den kruin der bergen op. Moest das bij Camphuysen den zin van meles (taxus) hebben, dan zou de dichter met deze geheel afwijkende opvatting van Ps. 104:18, eerste helft - waarvoor geen grond is - gansch alleen staan. Stellen we daarentegen das gelijk met lat. damma, dan klopt alles voortreffelijk. Damma wordt thans gewoonlijk vertaald met damhert, gems, ree, welke beteekenissen zeker ook vroeger bekend waren, al luidt de Latijnsche verklaring meestal: Caprae syluestris genus. Dat aan de tweede beteekenis hier de voorkeur moet gegeven worden, is vrijwel zeker.

186 183 Voor de aanhalingen in 't Ndl. Wdb. uit Schermer, Bredero en Bilderdijk staan geen parallelplaatsen ten dienste. Het hoeft echter geen lang betoog, dat ook deze schrijvers het woord das niet kunnen gebruikt hebben in den zin van lat. meles (taxus). Als Schermer het heir der Franssen, Als bloode dassen, uit hunne opgeworpe schanssen laat vluchten, wenscht hij zeker niet alleen op hun bloohartigheid den nadruk te leggen, maar ook op de snelheid, waarmee ze zich uit de voeten maken. Nu heeft de das (= meles) een plomp lichaam en vrij korte pooten, waarvan de zolen geheel op den grond rusten. Zijn bewegingen zijn daardoor langzaam en traag, zijn gang is sleepend en onbeholpen. Een toonbeeld van vlugheid kan hij dus niet zijn. Daarbij onderstelt de vergelijking, wil ze gepast zijn, een heele bende dassen, hetgeen alweer niet overeenkomt met de levenswijze van deze weinig gezellige dieren. Ook het epitheton bloo schijnt op hen minder goed te passen. Grimbeert is niet zwak, weerloos, en al staat hij als schuw bekend, hij is daarom nog geenszins vreesachtig, laf 1). Integendeel, hij verdedigt zich met groote dapperheid tegen den vijandelijken dashond, die er zonder hulp zelden in slaagt hem te vermeesteren. Hoeveel beter daarentegen kunnen het damhert, de ree, en in 't algemeen alle dieren uit het herten- of het antilopengeslacht bloo genoemd worden. Het Ndl. Wdb. zelf leert ons, dat de blooheid en de vlugheid der hinde spreekwoordelijk zijn 2) ; in Le livre des deduis du roy Modus zegt Racio: Le cerf, de sa complection, est la plus couarde beste de toutes les bestes que Dieu creast onques 3) ; en van de laght der Deynen sprekende deelt P. Merula, een tijdgenoot van Bredero, o.a. het volgende mede: Groot gheweldt is hier onnoodigh: alsoo dese Beesten onmaghtigh en van kleyne kracht sijn, om den woedenden Honden 'thoofd te bieden.... Want 1) Vgl. Ndl. Wdb., 2 2, ) Ndl. Wdb., 6, 753, art. hinde. 3) Les Livres du roy Modus et de la royne Ratio publié.. par Gunnar Tilander. Paris 1932, 1, 60.

187 184 in regard van Herten,... behalven dat Bloodheyd is een van hare voornaemste Eyghenschappen;... soo sijnse oock seer swack-ledigh ende on-werigh; oversulckx wel te recht by Martialem ghenaemt Molles ende Imbelles; hoe wel by den selven in alleen twee hares gheslachts afghebeeldet mit eene onghewoonlicke dapperheyd. 1). In zijn Iaght-bedryf handelt Merula niet van allerhande Wildt, maer alleenlick van 'tghene h i e r t e l a n d e deur Iaght werdt vervolght. 'Tselve is by ons tweederhande. Groot en Kleyn. 'Tgroot of Grof Wildt is eensdeels Hoorn-draghend, als Herten ende Deynen, andersdeels Tand-maghtigh, gelijckerwijs Swijnen of Wilde-Verckens.. Klein wild zijn hazen en konijnen 2). Over dassen (meles) spreekt hij niet; hij vermeldt ze alleen in een kleyn Register der Dieren, die in andere Landen werden nae ghejaeght 3). Werd bij ons de das als niet jachtwaardig aangezien, waarom zou Bredero de dassenjacht wel als een geliefd en geacht weispel hebben beschouwd? Het fel ghebas der honden, die het wild in de vlucht vervolgen, wijst anderdeels kennelijk op een par-forcejacht, een manier van wild vangen, die voor dassen, zoo ver we weten, niet in gebruik was, noch is. Wel is op gezag van Jacques du Fouilloux aangenomen, dat de dassenjacht eertijds un sport aristocratique was 4). Deze schrijver zegt echter zelf: peu d'hommes y prennent plaisir 5), en ook Gaston Phoebus, comte de Foix, schrijft: ce n'est pas une bête qu'il y ait maîtrise à chasser ni qu'on chasse par force 6). Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat deze jacht geen edel en nog minder een echt adellijk tijdverdrijf was. 1) P. Merula, Placaten ende Ordonnancien op 't stuck vande Wildernissen. 's-grav. 1605, Tweede Boeck, blz Vgl. Merula's beschrijving Van Deynen blz ) a.w. Tweede Boeck. blz. 78 en blz. 87 (Capvt IIII.). 3) a.w. Tweede Boeck. blz ) Vgl. Baudrillart, Traité général des Eaux et Forêts, Chasses et Pêches. Troisième partie. Dictionnaire des Chasses, Paris 1834, blz ) La Vénerie de Jacques du Fouilloux. ed. Pressae, Paris 1928, blz ) Le Livre de la Chasse de Gaston Phoebus, Transcrit en français modern.. par R. et A. Bossnat, Paris 1931, blz. 56.

188 185 Bilderdijk laat Fingal naar de bosschen spoeden en op 't bergzwij.., en blode das, en lossen afstuiven. De halve dag verdween in 't Heldentijdverdrijf.! De tekst van Macpherson helpt ons hier niet uit den brand. Doch hier geldt weer, niet alleen dat blode den aard van een das geheel onjuist kenschetst, maar ook dat het begrip op iemand of iets afstuiven 1) geenszins bij een das = meles past. Das = damma geeft een veel beteren zin, hetzij men het Latijnsche woord met damhert, hetzij met ree gelijkstelt. En bij das aldus opgevat passen ook de vijanden van dit wild, nl. de lossen, voortreffelijk. Al blijft het de vraag of Bredero, Bilderdijk en Schermer met das het damhert, dan wel de ree of misschien ook de hinde hebben bedoeld, het lijdt, dunkt ons, geen twijfel, dat in het 1 ste, het 6 de en het 7 de citaat van het Ndl. Wdb. van geen meles (taxus) sprake is. Zeer eigenaardig is het tweede voorbeeld in het Ndl. Wdb., dat aangevuld aldus luidt:... gheberchten/ daer veel Leeuwen gheteelt worden/ oock Tyghers/ Ossen en Dassen/ en Berch-Verckens:. De gheberchten, waarvan hier gesproken wordt, zijn de Cordilleras de los Andes in het Zuid-Amerikaansche Columbia. Voor zoover bekend is, komt echter onze das (geslacht Meles) in Amerika niet voor, en zelfs de zoogenaamde Amerikaansche das (geslacht Taxidea) wordt alleen in Noord-Amerika aangetroffen. 2) In den Spaanschen tekst staat dan ook heel iets anders:... sierras, en las quales se crian muchos leones, tigres, ossos, y dantas, y puercos monteses: 3), hetgeen in de Fransche vertaling weergegeven wordt met:... montagnes, ou se tie- 1) Vgl. Ndl. Wdb., 1, 1621, art. afstuiven II 1) b). 2) Vgl. b.v.r. Lydekker, Wild Life of the World. London 1916, 1, 385, ) A. de Herrera, Descripcion de las Indias Ocidentales, Madrid 1601, blz. 52.

189 186 nent plusieurs lions, tygres, ours, dains, & sangliers: 1), terwijl Caspar van Baerle het volgenderwijs in het Latijn overzette: Monte.., in quibus leones, tigres, boves, damae pascuntur., waarbij de vertaling van puercos monteses wegviel 2). Voor de zooveelste maal blijkt ndl. das overeen te komen met fr. dalm en lat. damma; niet echter met sp. dama, gamo, corzo of cabra montes, zooals men allicht verwachten zou, doch met sp. danta. Ook nog op een andere plaats van de Descripcion de las Indias Ocidentales wordt van dantas melding gemaakt. Aan het eind van Capitu. XII. Del distrito del Audiencia de Santiago de Guatemala. geeft A. de Herrera een beschrijving van de provincie Verapaz en zegt daarvan o.m.: tiene muchos leones, tygres, y dantas 3). In de Nederlandsche vertaling staat voor dit dantas alweer Dassen, in de Fransche dains en in de Latijnsche damas. Met dit woord danta - evenals met anta - blijkt het Spaansch zoowel den eland als den tapir aan te duiden 4). Of er in Guatemala en Columbia elanden leven, komt zeer twijfelachtig voor 5). De Enciclopedia universal ilustrada europeo-americana 6), sprekende van den Amerikaanschen tapir, zegt het volgende: Los colonizadores españoles, siguiendo su costumbre de dar á los animales americanos nombres de animales del Antiguo Mundo, llamaron á esta especie como en Europa llamaban al alce: anta, danta y gran bestia.. Het is inderdaad heel natuurlijk, dat men namen van bekende dieren gaat toepassen op nieuwe diersoorten, al is de overeenkomst niet steeds 1) A. de Herrera, Description des Indes Occidentales, qu'on appelle aujourdhuy le Nouvean Monde:... Translatee d'espagnol en François... Amst., Mich. Colin 1622, blz ) Novus Orbis, sive Descriptio Indiae Occidentalis, auctore Antonio de Herrer.. Metaphraste C. Barlaeo. Amst., Mich. Colin 1622, fol. 24 r o. 3) a.w., blz ) Zie b.v. de Enciclop. univ. ilustr. europeo-americana. Barcelona z.j., 17, 934, op het woord danta. 5) Het werd als zeer goed mogelijk voorgesteld in Houttuyn's Nat. Hist. 1 ste dl., 3 de st., blz. 56. Linschoten heeft in zijn vertaling v. Joseph de Acosta's Historia natural y moral de las Indias het sp. Dantas met Eelanden weergegeven. (In de 2 de uitg., Amst. 1624, fol. 92 v o ). 6) 59, 472.

190 187 groot. A. de Herrera zelf trouwens deelt ons mede Como es la danta, 1) en Joannes de Laet vertaalde, in zijn Nieuwe Wereldt, die beschrijving aldus: 'T grootste dier dat sy hebben is de Danta, welck is als een kalf/ doch beknopter/ leegh van beenen ende knyen/ de ghewrichten leegh/ ende by de voeten/ als de olifanten; aen de voorste beenen heeft het vijf klaeuwen/ dry voor/ ende twee achter aen den enckel/ aen de achterste beenen en heeft het maer vier; een langh hooft/ ende 't voor-hooft smal/ kleene ooghen; de snuydt hanght haer van boven een palm-breedt over den mondt enz. 2). Voor zoover een leek daarover oordeelen kan, is wat hier over de danta wordt medegedeeld inderdaad grootendeels toepasselijk op den tapir, al schijnt het vermelde aantal teenen eenige zwarigheid op te leveren, want het dier heeft er maar resp. vier en drie. Is dit verschil te wijten aan a large callous pad onder aan den poot? 3) Intusschen wijdt Oviedo in zijn Historia general y natural de las Indias, islas y Tierra-Firme del mar Océano 4) eveneens een kort hoofdstuk aan het dier beori en zegt daarvan o.m. het volgende: Los españoles en la Tierra-Firme llaman danta á un animal que los indios le nombran beori (en la provinçia de Cueya), y diéronle este nombre, á causa que los cueros destos animales son muy gruesos; pero no son dantas. Antes en los nombrar assi es tan improprio el nombre, como llamar al ochí tigre. 5). De Spanjaarden in Amerika noemden het dus danta, d.i. eland, wegens de dikte van zijn huid. Het is echter geen danta, zoodat deze naam even weinig past als die van 1) In Decada IIII. Libro X. Capitu. XIII. Que trata de la prouincia de la Verapaz. van zijn Historia general de los hechos de los Castellanos en las Islas i Tierra Firme del Mar Oceano. Madrid 1601, 2, ) In den 2 den dr., Leiden 1630, blz ) Vgl. R. Lydekker, The Royal Natural History, London z.j., dl. 2. [a o 1922], blz ) Opnieuw uitg. te Madrid ( ). 5) a.w., 1, 405.

191 188 tijger voor een ochí (= jagoear). De figuur, naar dewelke in deze moderne uitgave uit het jaar 1851 verwezen wordt, stelt den tapir voor, en in de lijst van Voces americanas empleadas por Oviedo vindt men beori (in de talen van Haïti en van Cuba) gelijkgesteld met Tapirus americanus. Men mag dus aannemen, dat met het woord danta de tapir wordt genoemd, vooral ook omdat het dier thans nog in Columbia dien naam draagt 1). Edoch, bij het vertalen van A. de Herrera heeft men zich hoogst waarschijnlijk geen rekenschap gegeven van de bijzondere beteekenis van sp. danta in Zuid-Amerika, en het woord in den gewonen zin opgevat. Wat hier ook van zij, het tweede citaat kan onmogelijk de beteekenis das = meles illustreeren. Blijven nu nog het derde en het vierde voorbeeld, die beide ontleend zijn aan het Dagverhaal van Van Riebeek: (Wij) sagen meenichte van dassen, waervan wy metter haest 20 van doot sloegen en Gebraden dassen. Tegen het braden en opeten van dassen (= meles) kan natuurlijk geen bezwaar worden gemaakt, daar het vleesch dezer dieren eetbaar, volgens sommigen zelfs zeer smakelijk is. Doch het wekt verbazing te hooren gewagen van meenichte van dassen, terwijl ze toch bekend staan als weinig gezellig en schuw. Waar komen ze in zoo grooten getale voor, en wat voor dassen kunnen dit wel zijn? Het eerste van de twee bovenstaande citaten is ontleend aan het bericht van schipper Symon Pietersz. Turver over een tocht van de Tafel- naar de Saldanhabaai 2). Tegen den avont [v.d. 21 en Oct. 1652] quamen wij ten ancker onder het eylant Ilha Elisabeth... ende was bij Joris Spilbergen alsoo genaemt in den jare 1601, wort bij 1) Zie b.v.e. Röthlisberger, El Dorado. Reise- und Kulturbilder uus dem südamerikanischen Columbien. 2. Aufl., Stuttgart z.j. [1929], blz en Wilfred H. Osgood, Mammals from Western Venezuela and Eastern Columbia, Chicago 1912, blzz. 46 en 47. 2) Van Riebeck, Dagverh., 1,

192 189 anderen oock wel het Dassen-eylant genaemt. Ick voer naar landt, aen lant comende sagen meenichte van dasse.. 1). Bevestiging hiervan brengt het dagregister van den boekhouder Fredrick Verburgh, die de reis meemaakte. In dato 21 Oct teekende hij o.a. aan: daer [nl. op Dasseneiland] aen lant comende vernamen 't jonge robben te wese.., sijnde seer speculatieff ende vermaeckelijck om sien, waerbij den s t e e n d a s in redelijcke abondantie tusschen de steen is inhoudende, die wij echter, niet te min wat moeijelijck om crijgen, 20 soo groot als cleyn doot sloege.. 2). Uit deze twee citaten mag alvast worden afgeleid, dat das en steendas hier met elkaar gelijkstaan. Nog een ouder voorbeeld van steendas is te vinden in het Historis Journael van de eerste reis van Joris van Spilbergen, die op 29 Nov Dasseneiland bezocht. Behalven desen [nl. Zee-Wolven/ oft Zee-Beeren ] hebben wy oock ghevonden een menichte van ander Dierkens van fatsoen als een Steendasch/ rosch van couleur/ waer van wijder oock een menichte doodt sloeghen/ want wy hen in 't loopen kloeck genoech waren/ ende sijn van seer goeden smaecke/ ghelijck als Lams/ oft Hamelen vleesch/ aenghesien sy alleenlick by 't Cruyt/ ofte gras leven: 3). De diertjes, waarvan hier gewag wordt gemaakt, zijn klaarblijkelijk dezelfde als die, waarover Turver en Verburgh spreken. Het is evenwel niet duidelijk, of als in Dierkens van fatsoen als een Steendasch voegwoord van vergelijking dan wel voegwoord van wijze is. Zegt als ongeveer hetzelfde als gelijk, dan moet ook de tweede term der vergelijking - Steendasch - bekend zijn. Het Ndl. Wdb. geeft echter geen andere voorbeelden dan de twee hierboven aangehaalde plaatsen en in het Mnl. Wdb. komt het woord steendas niet voor. Staat daarentegen als in beteekenis nagenoeg gelijk met of 't ware, als 't ware, zoo kan Steendasch een nieuw woord 1) Van Riebeek, Dagverh., 1, 92. 2) a.w., 1, 102, ) Historis Journael v.d. voyage gedaen... naer d'oost-indien onder het beleyt va.. Joris van Spilbergen, sijn eerste Reyse... Amst., voor Joost Hartgers 1648, blz. 11.

193 190 zijn door den journaalhouder gevormd om het nog onbekende diertje te benoemen. Dat hij het hield voor zekere soort van das die zich tusschen steenklippen of rotsen ophoudt 1) is mogelijk, vermits men ook een meerkat b.v. als een soort van kat heeft beschouwd 2). Evenmin echter als een rivierpaard een soort van paard of een zeehond een soort van hond is, hoeft een steendas een soort van das te zijn, en de volgende plaatsen bewijzen niet alleen, dat de naam lang niet algemeen in gebruik was, maar ook, dat men het dier voor iets anders kon aanzien, dan voor een das. Zoo lezen we in bovengenoemd Historis Journael, blz. 12: Lisla de Cornelia, leyt ontrent 5. mijlen zuytwaerts van L'isla de Elizabeth, ende een mijle van de Tafel-Baye, zijnde so van ghedierte als andersins bycans gheheel conform L'isla Elizabeth, behalven dat het wat grooter/ hooger/ ende rouwer bewassen is/ als oock dat wy 'er geen C o n i j n e n/ o f t S t e e n d a s s e n op gevonden hebben/ ghelijck op het Eylant Elizabeth, waer toe ick my de reste aengaende voorts referende ben. ; blz. 13:... den 14. dito de Jacht met een del volcks gesonden naer Isla d'elizabeth, met hen nemende alle gereetschap/ so van zout/ Oxhoofden/ ende andersins/ omme de Conijnen; Piguins, ende andere voghelen/ die sy aldaer souden mogen vangen ende doodtslaen/ naer behooren te accommoderen/... ; en blz. 14: Hebben oock op 't voorsz. Eylant Isla de Cornelia geset een koppel Conijnen/ oft Steendasch/ gebrocht van Isla de Elizabeth, om daer te genereren/ ende te vermenichvuldigen/.... Het is denkbaar, dat men in het eerste dezer drie citaten oft als een tegenstellend voegwoord beschouwt. Dit zou dan overeenstemmen met hetgeen Dapper schrijft aangaande het Robbeneiland:... steen-dassen en conijnen wierden daer voorhene niet op gevonden; doch telen heden, sedert door Spilbergen, des jaers sestien hondert een, daer op gezet, weligh 1) Vgl. Ndl. Wdb., 15, ) Vgl. Ndl. Wdb., 9, 406.

194 191 voort, 1) alhoewel deze laatste bewering door het dagverhaal van Van Riebeek niet wordt bevestigd 2). Edoch, in een koppel Conijnen/ oft Steendasch uit het derde citaat kan oft niet anders dan een gelijkstelling aanduiden, m.a.w. oft = anders gezegd, en aldus zal ook Valentijn het hebben verstaan, want, het verhaal van Spilbergen's eerste reis blijkbaar op den voet volgend, maakt hij geen melding van conijnen, doch spreekt alleen van (steen)dassen 3). Een nauwkeurige beschrijving van het diertje, dat onze 17 de eeuwsche zeevaarders en ontdekkers op Dasseneiland aantroffen, is van hen niet te verwachten. Behalve over datgene, wat ons reeds uit het dagboek van Spilbergen's eerste reis bekend is, beschikken we slechts over de mededeeling van schipper Turver, dat ze soo groot als een braetvercken van 6 weecken, ros van haer, kort van beenen zijn 4). Ook hij prijst het dassenvleesch zeer; de lof van Verburgh is niet minder, 5) en Van Riebeek zelf, wien men vijf doode en vijf levendige dassen meebracht, getuigt, dat ze zijn van smaecke soo schoon ende delicaet als het beste capoen in 't vaderlant can wesen, geen haes off conijn eenighsints daerbij in comparatie comende 6). Nu dit dassenvleesch zoo zeer in den smaak viel, spreekt het vanzelf, dat men bij gelegenheid weer naar 't eiland voer. Zelfs kreeg 't galjot de Vos, den 3 en Febr. 1653, zijn depesche om onder zeil te gaan naar 't Dasseneiland, om aldaer wat dassen inderijl te gaen vangen ende insouten tot spijsinge van 't volck hier aen lant. Het kwam den 14 en dito terug medebrengende 100 stux levendige ende 1 vat vol, daerinne 160 ingesoute dassen, nevens raport, dat se daer haest souden op te vangen sijn 7). Niet alleen echter op Dasseneiland, ook elders in Zuid- 1) O. Dapper, Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaensche gewesten. 2 de druk, Amst. 1676, 2, ) Vgl. Van Riebeek, Dagverh., 2, 97, 197, 310, 497, ) Vgl. F. Valentijn, Beschryvinge van de Kaap der Goede Hoope. (Oud en Nieuw Oost-Indiën, Dordr '26, 5 de dl., 2 de st.), blzz. 122 en 123; ook blz. 4. 4) Van Riebeek, Dagverh. 1, resp. 93, 105, 119, 190 en ) Van Riebeek, Dagverh. 1, resp. 93, 105, 119, 190 en ) Van Riebeek, Dagverh. 1, resp. 93, 105, 119, 190 en ) Van Riebeek, Dagverh. 1, resp. 93, 105, 119, 190 en 194.

195 192 Afrika kwamen dassen voor. Toen Van Riebeek den 29 en Juli 1653 over land op verkenning ging naar de Houtbaai, zag hij dassen ende hase.. boven int geberght.. in groote abondantie, maar wisten haer onder de clippen soo diep in hollen te verschuylen, dat ongenakelijck waren 1). In de verhalen van de talrijke landtochten naar het Noorden, die in Van Riebeek's tijd, en ook later, ondernomen werden, wordt herhaaldelijk van deze dieren melding gemaakt. De gebraden dassen - de tweede plaats uit Van Riebeek in 't Ndl. Wdb. - eigende men zich toe tijdens Jan Danckaert's tocht naar Monomotapa, begonnen op 12 Nov Ze waren achtergelaten door drie Soaquas, die alles lieten wat sij hadden ende weghliepen, toen zij de lantreysers gewaarwerden 2). In het journaal van Frederick de Smit over een tocht naar de Namaqua (21 Oct Febr. 1663) wordt in den beginne telkens weer gesproken van Soaquas, die dassen en honing ruilen 3). Het lijkt dus wel, of deze Soaquas zich hoofdzakelijk met dassenvleesch voedden, en Dapper, sprekende over de Sonquas, schrijft dan ook: Het is heel klein volk, beide mannen en vrouwen, hebben geen vee, maer leven op hun pijl en boge, daer zy wonder vaerdigh mede weten om te gaen, met schieten van Dassen, die hun schuilplaetzen onder de klippen hebben, en op 't heetste van den dagh daer boven komen opsitten, en zich bakeren en wentelen, daer dan de Sonquas dezelve in grote menigte met hunne pijlen treffen en ter neer schieten... Het dassenvlees verstrekt den Sonquas een aengename spijze, daer by, en by zekere worteltjes, die in d'aerde wassen, zy voornamelijk leven. Zy houden ook zeer vele jacht-honden, die op de Dasse-jacht wel zijn afgerecht, en de Dassen uit de holen weten te slepen, 't welk hun meeste spijze is. 4). Nog afgezien van het feit, dat geen enkel van de vier be- 1) Van Riebeek, Dagverh., 1, resp. 230, ) Van Riebeek, Dagverh., 1, resp. 230, ) Reizen in Zuid-Afrika in de Hollandse tijd, uitg. d. Dr. E.C. Godée Molsbergen, dl. 1 ('s-grav. 1916), blz. 70 en vlgg. 4) O. Dapper, a.w., 2, 258.

196 193 kende dassengeslachten op het zuidelijk halfrond wordt aangetroffen 1), leiden al de bovenvermelde bijzonderheden er toe aan te nemen, dat een das of steendas in Zuid-Afrika een geheel ander dier moet zijn dan onze Grimbeert. Het is zeker wel niets anders dan de zoogenaamde klipdas (Procavia, ook wel Hyrax, capensis). Voor dit diertje, dat zoo weinig met een das overeenkomt, is de benaming (klip)das zeker niet geschikt, en het spreekt derhalve van zelf, dat sommige schrijvers aan een anderen naam de voorkeur hebben gegeven. In zijn Beschrijving van de Kaap de Goede Hoop zegt Kolbe o.a.:... beter komt deze zoo genaamde Das met een M a r m o t of M u r m e l d i e r overeen, en heb ik derhalven raadzaam geacht, om dat dier onder zynen rechten en eigentlyken naam te brenge.. 2). In het jaar 1767 werd het door A. Vosmaer onder de benaming Africaansch Basterd-Mormeldier beschreven 3), een naam, die blijkbaar geen succes heeft gehad. We resumeeren en besluiten: 1 o Het woord das werd eertijds, behalve in de beteekenis van fr. blaireau, gebruikt als benaming van het damhert, de ree, de gems, en waarschijnlijk ook de antilope. 2 o Van dit gebruik schijnt niets te zijn overgebleven, tenzij vermoedelijk in de uitdrukking zweeten als een das. 3 o Het artikel das (I) in 't Ndl. Wdb. behoeft te worden herzien. Evere, bij Brussel 23 Juli 1935 O. DE NEVE 1) Vgl. R. Lydekker, The Royal Natural History, London [1922], 2, 83. 2) a.w., 1, ) Beschryving van eene zeer vreemde en geheel nieuwe soort van Africaansch Basterd-Mormeldier, zich onthoudende op de Steen- of Klipbergen van de Kaap de Goede Hoop;... Amst., Pieter Meijer, 1767, 8 blzz.

197 194 Van een Huys-man en een Barbier Dr. Van Rijnbach heeft het kluchtfragment Van een Huysman en een Barbier (hier verder aangeduid met H. en B.) opgenomen in zijn werk De Kluchten van G.A. Bredero. Hij neemt, zonder argumentering, aan dat dit fragment een onvoltooid gebleven opzet is van een grotere klucht, een opzet die Bredero om ons onbekende redenen heeft laten liggen (Inl. pag. XXXVI). Daartegenover kan Dr. Knuttel in de H. en B. niet anders zien dan een navolging van Bredero, door iemand die het wat al te mooi heeft willen maken (Ts. 48, blz. 194). Hij tracht dit te bewijzen, meent zelfs te kunnen aantonen dat de gehele zogenaamde Vermeerderingh, in 1622 door Van der Plasse op naam van Bredero uitgegeven, ondergeschoven werk is. Ook de Hoogduytsche Quacksalver, in 1619 gedrukt, beschouwt hij als onecht, of slechts ten dele echt. Ik sta geheel aan de kant van Dr. Van Rijnbach, die dit alles onder Bredero's naam heeft uitgegeven, maar beperk mij hier in hoofdzaak tot de H. en B., die ik de belangrijkste acht uit deze collectie, belangrijk ook voor de kennis van onze 17 de -eeuwse Hollandse kluchtentaal. Ik mag mij hiertoe beperken, omdat dit fragment voldoende gelegenheid biedt om mijn bezwaar tegen Knuttels bewijsvoering te ontvouwen. Wat ik mij ten doel stel is van tweeërlei aard. In de eerste plaats wil ik de verklarende aantekeningen die V.R., blz. 174 vlg., bij de H. en B. geeft, trachten aan te vullen en hier en daar te verbeteren. Vervolgens ga ik mij bezig houden met Knuttels betoog en plaats daartegenover het mijne. Het komt mij gewenst voor met de aantekeningen te beginnen, omdat hierbij reeds het een en ander aan het licht zal komen dat pleit vòòr het auteurschap van Bredero en tègen Knuttels mening. Uit V.R.'s aanteke-

198 195 ningen blijkt reeds de grote overeenkomst tussen de taal die Brederode in zijn kluchtige kunst gebruikt en de taal van de H. en B., een overeenkomst die te treffend is om ze op zij te schuiven met de bewering: navolging van Bredero, zoals Knuttel doet. Het is bekend dat Bredero dikwijls is nagevolgd en op voor ons gevoel schaamteloze wijze is geplunderd, maar dit zijn in hoofdzaak uiterlijke dingen; men kan de geleende veren uitplukken en er blijft over een auteur van andere - dikwijls armzalige - pluimage. Plukt men hier al wat van Br. is of kan zijn uit, dan - blijft er niets meer over, want het is alles Bredero. Wat ik hoop aan te tonen. I. Aantekeningen Vs. 2 - Onse Sybrech. De moeder van den huysman?, vraagt V.R. Vs. 75 vlg. had hem beter kunnen leren: daar philosopheert de boer over de laatste les die zijn moertje saliger hem gaf. Onse Sybrech kan ook niet zijn vrouw zijn; zie vs. 95. Dan moet ze wel een zuster (of huishoudster) van den boer zijn, een vrouw die de huishouding van den ouden vrijer bestuurt. De aandacht verdient het gebruik van onse; vgl. N. Tg. XXI, blz. 171 en Sp. Brab Voor de gehele beginpassage, waarin het antagonisme tussen stedeling en boer tot uiting komt, vergelijke men Ts. 49, blz Bredero behandelt dit thema graag. Hij steunt hier zeer waarschijnlijk op voorgangers: In Een Boeren Vasten-avontsspel, seer gheneuchlijck om te lesen 1), vertellen Hanneken Rane en Hans Meyer elkaar met kennelijk genoegen, hoe ze de Borgers hebben uitgestreken. Enkele passages vertonen sterke gelijkenis met Bredero's werk. Sy meynen dickwils te bedrieghen ons boeren, Maer wy kunnen haer somtijts wel loeren, 1) Zie Veelderhande geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen, opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, blz. 40 vlg.

199 196 leest men in het Vastenavondsspel; de woorden die Bouwen Langh-lijf in Griane, vs gebruikt, stemmen hier vrijwel mee overeen: Deze besuckte stee-katten schempen altijdt met de Boeren, Maar wy huys-luy kuenen huer wel weer loeren. Hanneken en Hans vertellen verder, hoe ze de steelui gortige ham en aangezette eieren als deugdelijke waar hebben verkocht; de Huysman in H. en B. (vs. 4 en 10) verhaalt met vreugde overeenkomstige bedriegerijen. Vs clocx. Hierbij haalt V.R. het Haspengouwse klok = klokhen. Hij had dichter bij huis kunnen blijven en het Fries-Groningse klok (met de o van bok) kunnen aanhalen. Vs s'is van sessen; vgl. Sp. Brab., vs Vs jonghe Jaep hetter veul weers omme daen. De uitdrukking: folle war dwaen om = veel moeite doen voor is in het Fries zeer gewoon; vgl. ook nog Moortje, vs Vs se gaet daerse gaet. Een verklaring schijnt mij hier niet overbodig. Ik breng de woorden in verband met vs. 29: ze heeft een paar brede, plompe voeten, een onbehouwen, zware gang; vandaar dat zij het turftrappen claert mit heur voeten, daer angder.. een planckje hebben moeten. Vs voeren is hier niet castrare, zoals V.R. veronderstelt, maar voederen, voer bereiden voor en brengen aan de beesten (vgl. Koe, 632). Vs goet schick. V.R. verklaart: zoals 't behoort, met goed fatsoen. De omschrijving is in dit verband niet gelukkig; goet schick zal wel een ruime betekenis hebben en mag hier, dunkt me, worden weergegeven door: om 't goed, naar behoren te doen; vgl. Karsten i.v. goeskik. Proper, vs. 29, zou ik niet met V.R. door handig of bekwaam weergeven, maar door netjes: Begrijp eens hoe netjes zij is; waar anderen plankjes onder hun voeten moeten binden, kan zij het zo met haar (schone, blote) voeten af. Vs Over sneering weet ik niets zekers te vertellen,

200 197 maar dat panckt in deze regel een gunstige betekenis zou hebben, zoals V.R. meent, kan ik niet aanvaarden. De bedoeling moet toch wel deze zijn: Jullie mag dan zeggen: 't is toch een slet, als ze zo'n ambacht heeft beoefend, maar ik moet haar de eer geven die haar toekomt enz. Vs voer betekent hier eenvoudig voedsel, in fig. zin (vgl. V.R.'s aant.). Vs Voor de wending hier Mieuwes mal-monckt verwijs ik naar Ts. 48, blz. 8; vgl. ook nog H. en B. 47, 132. Vs. 39, wat sy wel of staet, verklaart V.R. onjuist. Of staen is hier dulden, verdragen, doorstaan; vgl. Sp. Brab. 154: Dat most hy afstaen met ghedult, en Uitlegkundig Wdb. op Hooft i.v. afstaan. Als illustratie van wat Loopende Lysbet soms te verduren heeft, welke vrijheid het mansvolk zich tegenover haar permitteert, dient dan vs. 40, door V.R. niet geheel juist verklaard. Vs op een half vat die ofgaet. Mogelijk: wie het eerst opgaf, moest op een half vat bier trakteren, meent V.R. Het eerst opgaf is niet geheel juist; V.R. zelf geeft in zijn uitgave van Br.'s kluchten een passage, die hem een scherper vertaling had kunnen leveren. Op blz. 149 haalt hij uit een Chronyk van de stad Medemblik het verhaal aan van een zonderlinge weddenschap; zij die deze weddenschap wilden aangaan, zouden hun beraad hebben tot 's anderen daags de klokke twaalf uren, die afging most twee halfvaten bier in 't gelag geven enz. Afgaan is hier terugkrabbelen, zijn woord niet gestand doen, zich terugtrekken (dat blijkt ook duidelijk uit het vervolg van 't verhaal). Diezelfde betekenis vindt men bij De Bo en in Loquela. Hiermee is duidelijk wat droncken Dircje aan Lysbet heeft durven voorstellen, waarschijnlijk wel in de kring der pretmakende boeren en boeremeiden. Barech in vs. 40 is hooiberg (vgl. Karsten i.v. berreg). Die van ons beiden terugkrabbelt, heeft Dirkje gezegd, moet op een half vat bier tracteren. Voor half vat vgl. nog Moortje 945, 2005.

201 198 Vs s'is te duysent duyvels arch. V.R.'s veronderstellingen zijn onjuist: duysent duyvels is als eenheid te denken, is op te vatten als een versterkt bijwoord van graad. Vgl. Stommen Ridder 1432: zo duysent duyvels verlief ik alle dommelijcke daach. Vs de Wilde boeren salf, wordt ook genoemd in een lied, getiteld Rommelzoo van de Amsterdamse Razebols, strophe 8 (zie Ts. XXV, blz. 48, en 52); ze heet daar goed voor snee en kalf in hand of voeten. Vs zijn waarschijnlijk bedorven; scheurbuyck, in obscene woordspeling, vindt men ook bij Coster (Spel vande Rijcke-Man, vs. 1570). Vs Matery, als euphemistiese (in oorsprong mediese) term voor etter uit een gezwel, is in het Fries nog zeer gebruikelijk. Vs Amicht, als bijvorm van ambacht, kent o.a. het Mnd. (zie Lübben i.v.); ik meen het in Holl. kluchten te hebben ontmoet, maar kan voor het ogenblik geen bewijsplaats geven. Vs naevolck; volk in de betekenis familie kennen o.a. het Westfries en het Fries; vgl. Karsten i.v. Vs Maecktet as dat ien wijs is, zoals dat het gebruik, de mode is; evenzo Moortje 2795: ghelijck as dat een wijs is. Vgl. ook Moortje 2067: hoe rydt myn ien knecht. Vs 75 - 'Tselme leven niet vergeten wat... is een voorbeeld van haplologie (vgl. V.R.'s aant.). Vs Het afleggen = sterven vindt men ook Griane Het Ndl. Wdb. geeft alleen vbb. uit de 19de eeuw. Vs Kijnd seydse goet meyd. Is goet meyd tegen den boer gericht, vraagt V.R. De veronderstelling is onaannemelijk; goet meyd zal hier als een soort tussenwerpsel, een gevoelsontboezeming in parenthese, moeten worden opgevat; die goede ziel; vgl. Mol. 134 (Ts. 49, blz. 301); en H. en B. 89. Vs dat schat ic half of op ien grootje. M.i. hebben we hier het werkwoord afschatten; dan bied ik - afschattende tot de helft - een grootje.

202 199 Vs 't middel schot; obscene woordspeling. Middelschot is ook een term uit het boerenbedrijf: nl. een houten wand om een ruime stalafdeling in tweeën te delen, zodat er twee koeien kunnen staan. Voor andere, verwante betekenissen zie Warenar 822, Fr. Wdb. i.v. middelsket en Gron. Wdb. i.v. middelschot. Vs Aandacht verdient de constructie: Daer was hy 't altijts middelen, en scheyden. Mag men vergelijken: hij is vissen, zwemmen? dat dan - met verschil van aspect - te plaatsen is naast: hij gaat zwemmen, spreken. Zijn zou hier dan hulpwerkw. van 't duratief aspect zijn. Vs hylicken en trouwen; vgl. Sp. Brab. 1523, waar de verhouding tussen hylicken en trouwen duidelijk blijkt. Vs De hylicken binnen int Paradijs emaeckt. Vergelijk hiermee Bruilofts-Dicht ter eeren Pieter Benoyt en Anna de Marees, vs (Knuttel III, blz. 359) en zie ook blz. 203 van dit artikel. Versien, vs. 108 is voorbeschikt. Vs Al waer jy in ien muur emesselt; vgl. Sp. Brab. 323: De doodt komt over al, al waert dat ghy in een stiene muur ghemetselt was. Vs je souse in ien wagen gespannen hebben; vgl. de klucht van Jaep Rontvoet: 'T is een Meyt as een Peert, je soutse voor een wage spannen (Van Moerkerken, blz. 223). Vs heynst; o.a. ook Mol. 120; Fries met wegval van de nasaal hyst naast hynst (met genasaleerde vocaal). Vs van goe Ayeren set; nog in 't Westfr., zie Karsten II, blz Vs Voor wat helpet (en wat hettet te beduyen, vs. 120) zie Ts. 49, blz Vs hoy-clommen = kolommen? vgl. ook Karsten hooiklamp = hooischelf. Vs swijghen, trans., ook Sp. Brab., vs. 403 en Moortje, invoegsel, vs Vs Aandacht verdient hier het schijnbaar trans. gebruik van vallen: hij had een splinter i n zijn after kartier

203 200 (vgl. Fries ketier en Karsten i.v. ke(r)tier) en die was er door vallen ingekomen. V.R.'s aant. is niet juist: Kees Knol had geen spit (zie vs ), en evenmin last van een splinter; wat hem wel scheelde, blijkt duidelijk uit het verband en vs Vs om mijn vijfthien jaer; ook in Sp. Brab. 731 vindt men een hoofdtelwoord met de betekenis van een rangtelwoord (vgl. Stoett, Mnl. Synt., 105); wat op den taerling liep; vgl. Tysken vander Schilden 125, waar de uitdrukking ook in letterlijk verband voorkomt en Moortje 2657 met aant. Vs lossen verklaart V.R. als bevrijden, verlossen; duidelijker is: loskopen. Nadat de vader het gelag van den zoon had betaald, liet de waard(-in) hem gaan. Vs boeren = het boerenbedrijf beoefenen is een betrekkelijk jong woord; zie Ndl. Wdb. Vs Voor ongenadigh als bijw. van graad vergelijke men Sp. Brab. 296 en zie N. Tg. XXIII, blz. 124 vlg. Vs Voor ien mensch, dat hier de kracht heeft van ik (en anderen), vergelijke men Mol. 499, waar het volkomen pers. vnw. is geworden. II. Is de huysman en barbier van bredero? Ik wil nu een poging doen om Bredero terug te geven, wat hem m.i. door Knuttel ten onrechte is ontnomen. Een aangename taak, en toch ook een lastige; lastig, omdat Knuttel's bewijsvoering over 't geheel van subjectief-aesthetische aard is. Door jarenlange studie is hij vertrouwd geworden met Br.'s stijl en rhythme, hij kent zijn aard en wezen en op grond van deze kennis geeft hij zich het recht te verklaren: dit zou Br. niet zò geschreven hebben, dat gaat, dat is niet in zijn geest enz. In de klucht van de H. en B. kan hij niet anders zien dan een navolging van Br., door iemand die het wat al te mooi heeft willen maken (Ts. 48, blz. 194). Het zou te ver voeren alle kleine on-bredero'schheden na te gaan, vervolgt hij, maar Br. zou niet gezegd hebbe.. en dan

204 201 volgt een viertal aangehaalde regels met cursivering van wat (in de eerste plaats?) on-bredero'sch is. Een viertal regels, waarbij ik aanstonds met verbazing vraag: waarom zou Br. dit niet zeggen? Is dit niet een gevaarlijke, subjectief-aesthetische methode, gevaarlijk vooral ten opzichte van iemand als Bredero, wiens kunst zò ongelijkmatig is, zòveel verschillende facetten vertoont, bij Bredero, van wien Knuttel zelf verzekert, dat ook in zijn erkende werk vrij talrijke regels voorkomen, waarin iets zit dat men van Br. niet verwacht? (zie blz. 141; de cursivering is van mij). Laat ik, omdat K. in zijn artikel deze methode doorlopend toepast, daar eerst bij stilstaan. Ik kan natuurlijk niet voor elke door Knuttel gewraakte wending of versregel uit de Hoochduytsche Quacksalver of de Vermeerderingh met een voorbeeld uit Br.'s werk bewijzen, dat hij die wel gebruikt. Maar wanneer dat voor een aantal gevallen wel mogelijk is, dan mag men, dunkt mij, enigszins sceptisch staan tegenover Knuttel's verdere vonnissen en veroordelingen - zonder - meer, en blijkt dèze methode niet betrouwbaar. In de H.Q., vs. 376 komt voor: Dese u kunst is vals; dese u kunst is door Knuttel onderstreept als een van Bredero afwijzende kleinigheid. Men vergelijke Griane 51: dit mijn segghen; Gr. 862: dees mijn wreede handen; Knuttel III 1), blz. 481: dees mijn brief. - In dezelfde, door K. op blz. 191 van zijn artikel aangehaalde, passage wordt een pronomen u afgekeurd: Bredero gebruikt in zulke scheldpartijen geen u. Maar in het Moortje bijv. zijn verschillende vbb. te vinden; zie o.a. vs ; 2403: Eerloosde stucke vleys! wel wat sal u gebreken enz.; 2426: Ghy Meer! had ick u niet haar gaad' te slaan belast? 2) In een ander fragment uit de H.Q., aangehaald op blz. 192, vindt men bij de regel: En noch heb ick van daech een jonghe 1) Knuttel's uitgave: De Werken van G.A. Bredero, III de deel. 2) Zie voor verdere vbb. Stoett's Inl. op het Moortje, pag. XVII en o.a. nog Sp. Brab., vs

205 202 meyt ghetrout, de opmerking: jonghe meyt zou Br. niet zeggen. Ik wijs op Moortje 2798 (het invoegsel van 1638): En veur een jonghe Meyt kreegh hy een heel oudt besjen. Uit Kn. III, 66 (een lied, dat Kn. tot Br.'s eerste gedichten rekent) haal ik aan: Besonder, so men seit, Past voor een Jonghe Meyt Beleefde vriend'lijckheyt 1). Ook H.Q. 345: Na een jonghe Vrouw' had ik vergeefs verlangen vindt geen genade; men zie de cursiveringen. Waarom niet? Ik herinner aan het bekende: Mocht ick verwerven 't geen ick wouw, Of soo 't na wensch gevil, Ick kreegh een schoone, wyse Vrouw enz. Verschil in genre? Inderdaad. Maar is dat argument, vooral bij Bredero, niet met grote voorzichtigheid te gebruiken? Voorbeelden van vrouw = maagd vindt men herhaaldelijk in Bredero's werk, soms in afwisseling met maagd (zie bijv. Kn. III, 54) 2). Van algemener aard is de opmerking bij de H.Q , waarvan de twee slotregels luiden: So soud'ick dese nacht gaerne wat vreuchts bedryven Met dese jonge maecht, met dese jonghe vrouw'. Cats! zet Knuttel hierachter. Het hele vijftal regels noemt hij slap, breedsprakig, ook in rhythme Catsiaansch. Inderdaad. Maar wat dan te zeggen van Bredero's gedicht Tot den Leser, ter inleiding van de Sp. Brab. geschreven en gedateerd 6 Junij 1618: Is 't dat ghy iet merckt, leest, of siet, Dat quaet is, schuwt dat, doetet niet. Ick heb 't met lust tot leer ghedaan, En niet om dien wegh in te slaan. Maar vindy wat, dat u wanhaaght, 't Sy u tot les, ghy Knaap of Maaght enz. 1) Vergelijk verder voor het gebruik van meyt = maagd Moortje 2414 (en zie ook Moortje 810, 1490 enz.). 2) Als ik ook een keer mijn subjectieve mening tegenover die van Knuttel mag stellen, dan vind ik de op blz. 192 afgekeurde woorden harding en slapping - die ik beide in de hier vereiste betekenis niet in 't Ndl. Wdb. aantrof - in dit verband Bredero niet onwaardig, integendeel.

206 203 Of van: Een plompen Esel sagh met oogen, dwars verkeert, Hoe dat de wijse Leeuw van yder was ge-eert, Van yder was bemind, van yder was gepresen. Is dat niet Cats, niet slap en niet breedsprakig? En is er zo niet veel meer uit Bredero te halen? (vgl. bijv. ook Lucelle 630 vlg; ). Ik zou door kunnen gaan met Knuttel's kritiek op de verzen uit de H.Q. 1), maar het wordt tijd dat ik me tot de Huysman en Barbier wend. Misschien is het nu begrijpelijk geworden, dat ik Knuttel's veroordeling van de 4 aangehaalde regels maar niet zo kan aanvaarden; vs. 108: de hylicken binnen int Paradijs emaeckt zou Bredero niet gezegd hebben, lezen we op blz Op blz. 196 volgt de motivering van dit vonnis: Paradijs voor hemel is hier zeker niet algemeen; Br. drukt dit begrip veel calvinistischer uit. Ik zou er op kunnen wijzen dat paradijs voor het hemelse paradijs (tegenover het aardse), voor hemel volkomen in overeenstemming is met bijbels spraakgebruik (vgl. Luc. XXIII, 43 en 2 Cor. XII, 4), maar paradijs behoeft in de aangehaalde plaats niet hemel te zijn. Dat blijkt duidelijk uit een Bruiloftsgedicht van Bredero (Knuttel III, blz. 359); waar men leest: U meen ik groote God! die nae u welbehagen De werelt en den Al gemaeckt hebt in ses dagen, Die met u wijsheyt hebt voorsichtelijck voorsien, Dat sonder orden hier geen goed en kan geschien, Die in het Paradijs de Goddelijcke wetten Des houwelijcken stants voordachtigh inne setten. Nu komt de zegswijze: de huwelijken zijn in het Paradijs gemaakt ook voor in C. Biestkens' Claas Kloet III (ook bij Starter!). En op grond van deze en nog enkele minder belangrijke overeenkomsten vertoont Knuttel enige neiging om de 1) Men kan naast de van Bredero afwijzende kleinigheden uit vs (zie blz. 191) bijv. stellen Moortje 82, 1890; Griane enz.

207 204 H. en B. aan Biestkens toe te schrijven. Zo vermeldt hij dan (blz. 196) dat Cl. Kloet en de H. en B. met elkaar gemeen hebben de woorden wenaer 1) en malloot. Hoe kan hij nu hieruit zulke gevolgtrekkingen maken? Wenaer komt o.a. ook voor Sp. Brab 1522; malloot in het Moortje 3052 (gezegd tegen Angeniet), in Jan Soetekau van Starter, vs. 301, in Coster's Tijsken vander Schilden, vs. 758, bij Roemer Visscher enz. enz. Is het nu in dèze gedachtengang, op grond van het woord malloot, dat hij vs. 110 uit de H. en B.: Maer 'tis de waret, die mallooten willen somtijts mannen hebben, van een uitroepteken voorziet, als on-bredero'sch beschouwt? 't Is de waret is anders een typisch Brederodiaanse wending; vgl. Sp. Brab. 1752, 1798 ('t Is de warret, Byateris...); Kn. III, 140: 't Is de warret. Zo staat ook, weer om voor mij onbegrijpelijke redenen, wat deese in vs. 23 van de H. en B. gecursiveerd (vgl. Sp. Brab. 1675, 1339, 435, 97) 2). Maar genoeg van deze van Bredero afwijzende kleinigheden. Sterker nog trof mij de volgende uiting: (Want) Gerbrand Adriaensz. mocht het aardig vinden Trijn Jansz. nog eens in den Brabander te doen herleven, hij moge een enkelen bijnaam eens tweemaal gebruikt hebben (curs. van mij) - zulk een ostentatieve en smakelooze opeenhooping van oude bekenden als hier is zeker niet in zijn geest (blz. 195) 3). Het zij mij vergund hier een staatje te geven, waaruit blijkt dat Bredero niet een enkele bijnaam wel eens tweemaal gebruikt, maar dat hij dit herhaaldelijk doet, zo dikwijls, dat men dit typisch voor hem mag noemen. Natuurlijk heb ik mij beperkt tot min of meer opvallende namen en bijnamen, maar 1) Vgl. ook blz. 187: wenaer komt voor in de Q., in de H. en B. en in Claes Kloet. Is dit woord niet van Br., zegt Knuttel, dan wijst het juist in omgekeerde richting (curs. van mij). 2) Vgl. ook mijn artikeltje Wat het hy te doen in N. Tg. 24, blz ) Het vervolg van deze passage is mij niet volkomen duidelijk en doet, meen ik, hier ook niets ter zake.

208 205 ook met die beperking is mijn lijstje voor uitbreiding vatbaar. Trijn Dubbeldin (Moortje 675, Sp. Brab. 1491); Jan Kurckevaer (Sp. Brab. 1252, Lucelle 2423); (Lange) Dirck van Diemen (Koe 319, Sp. Brab. 425, Boeren Geselschap); Robbeknol (Sp. Brab. en S.s.S hier als ironische bijnaam); Lijsbet Leffers (Moortje 708 en Kn. III, 138); Fijtje Floris (Moortje 2652, Kn. III, 140); Klaas-kloet (Griane 1492 en Kn. III, 122); Jan-neef (Moortje en Lucelle 2773) 1) ; Gierige Gerrit, Geeraert (Sp. Brab.; vgl. bijv. vs. 1917, Knuttel III, 136); Modde van Gompen (St. Ridder 1956, Kn. III, 136) 2) ; Mr. Jan de Doctoor (Mol. 153 en vgl. S.s.S. 20; daarbij Ts. 49, blz. 301); Kranckhooft (Sp. Brab en Piete Kranckhooft Kn. III, 115); Heereman (Moortje 1507, St. Ridder, Kn. III, 128). In de H. en B. komen 19 eigennamen voor. Daarvan vindt men de volgende ook in het als echt erkende werk van Bredero: Neel van Go(r)dswegen (Moortje 3320; in Griane de vrouw van Bouwen lang-lijf, H. en B. 129); Droncke Dirckje (Sp. Brab. 1910, H. en B. 40) 3) ; Mieuwes Malmonckt (Moortje 2933; H. en B. 38) 4) ; loopende Lijsbet S.s.S. 349, H. en B. 19; Klaartje Klonters (Moortje, H. en B. 131); vgl. Molenaar 179 Bely Klonters, Sp. Brab. 404 Wabbetje Klonters, Kn. III, 122 Klufje Klonters; Jan Schram (Boeren Gezelschap, H. en B. 42). - Ik kan nu zwijgen van Jan Hen, Jan Rap (en zijn maat), van Angeniet en Tijmen e.a., die men in de H. en B. en elders in Br.'s werk aantreft, dit alles zij voldoende om aan te tonen, dat Knuttels bewering: hij moge een enkele bijnaam eens tweemaal gebruikt hebben, onjuist is en dat de 1) Vgl. Stoett's Moortje, blz ) Zie Ndl. Wdb. i.v. modde. 3) Daarnaast dorstige Dirckje, Sp. Brab. 1130; Griane 11. 4) Melis Malmongt vindt men St. Ridder 1183 en Sp. Brab. 1112; de naam Mieuwes gebruikt Br. herhaaldelijk; Mieuwes Gietloogen Griane 2628, Andries Gietloogen Sp. Brab. 363 en vgl voor de scheldnaam gietloogen bij Br. ook de in het Ndl. Wdb. aangehaalde plaatsen.

209 206 namen in de H. en B. niet pleiten tegen Bredero's auteurschap, maar veeleer daarvòòr. Aanvaardt men Knuttels voorstelling, dan zou men, gesteld dat er twijfel bestond, of Bredero de Spaansche Brabander wel heeft geschreven, moeten zeggen: In de Sp. Brab. vindt men de volgende, uit Br.'s werk bekende namen en bijnamen: Gierige Gerrit, Trijn Dubbeldin, Jan Kurckevaer, Robbeknol, Kranckhooft (waarschijnlijk ben ik niet volledig, ik noem slechts de meest typische), zulk een ostentatieve en smakelooze opeenhooping van oude bekenden is niet in Bredero's geest, ergo - de Sp. Brab. kan niet van Bredero zijn. Wat moet men zeggen van Knuttel's meer algemeen gehouden argumenten? Bij een passage uit de H.Q. plaatst hij de opmerking: Is de wijze waarop de recepten zijn gesteld niet in flagranten strijd met Br.s rhythme, ik zou wel willen zeggen met zijn levensrhythme? Natuurlijk kan men weer aankomen met het tooverwoord jeugdwerk, maar zoolang men geen erkend jeugdwerk aanwijst, dat dezelfde zwakheden toont, blijft het een uitvlucht. Ik zou willen vragen: plaatst Knuttel hier tegenover het éne toverwoord (jeugdwerk) zelf niet een ander: levensrhythme? Levert dát een steeds betrouwbaar, objectief criterium? Zullen alle Bredero-kenners dat op dezelfde wijze aanvoelen en toepassen? (vgl. de op blz. 202 en 203 aangehaalde versregels). Van de H. en B. heet het: Ook de obsceniteiten zijn anders dan die van Br., meer gewild en opdringerig. Ik kan alleen verklaren, dat ik hier dezelfde Bredero zie, die ons slimme Piet de Molenaer en Bouwen Langlijf uit de Griane heeft geschapen. Erger is 't hier stellig niet, en opdringerig?? In Knuttels Inleiding op Bredero's werken (Dl. III, blz. LXVII) lees ik een opmerking, waarmee ik volkomen instem: zijn obsceniteiten hebben niets zich opdringends of overprikkelds. Samenvattend kan men het best zeggen: hij is nooit zwoel. Welnu, zwoel is ook de H. en B. niet, nergens, en ik zou wensen dat K. eens aangaf, welke plaatsen hem enige grond

210 207 kunnen geven om te spreken van gewild en opdringerig. Hiermee meen ik het betoog van Knuttel te mogen laten rusten en wil ten slotte nog enige stilistische argumenten aanvoeren, die Bredero's auteurschap waarschijnlijker kunnen maken. Ik voel mij geneigd om te zeggen: tot een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, maar - laat ik blijven bij: waarschijnlijker, want ik ben mij bewust dat in dergelijke kwesties absolute zekerheid in den regel niet te bereiken is, hier nog te bezwaarlijker, omdat Br. reeds door zijn tijdgenoten gretig geïmiteerd en sterk geplunderd werd. Zo wordt het enigszins lastig om criteria te vinden die echt en namaak feilloos van elkaar kunnen onderscheiden. Dat die van Knuttel waardeloos zijn, meen ik te hebben aangetoond, dat men ze niet in de eerste plaats op zuiver lexicologisch terrein moet zoeken - al kan een dergelijk onderzoek, oordeelkundig ingesteld, zijn waarde hebben, en is veel van het hiervòòr behandelde en door V.R. aangewezene van meer of minder gewicht in deze kwestie - behoef ik, in verband met de thans dikwijls met zoveel succes toegepaste stilistische methode, niet nader te ontwikkelen. Ik vestig hier dan de aandacht op enkele syntactische eigenaardigheden uit de H. en B.; in de eerste plaats de veel voorkomende hervatting van het subject of een ander zindeel, die door Overdiep in zijn 17 de -eeuwse syntaxis als kenmerkend voor Bredero wordt genoemd 1). Ik behoef hier de gevallen niet in te delen in bijzondere groepen. Men kan bij Overdiep, die als materiaal 1000 verzen uit de Sp. Brab. gebruikt, overtalrijke vbb. vinden van constructies als: Mijn moeder die was een weeuw; de Hollanders, par die, sy drincken als moffen, daar hadje (vgl. H. en B. 38, 125) Frans Wittebroodt en Jan Treck, die kofte.. enz. In Br.'s verdere werk herkent men steeds weer die voorliefde om een bepaald zindeel af te scheiden en dan weer met een verwijzend woord 1) Kenmerkend bijv. tegenover Coster; zie 6.

211 208 te hervatten 1). Het ligt voor de hand dit in de eerste plaats in verband te brengen met Bredero's aard, zijn neiging tot emphase en uitbundigheid, tot affect. De H. en B. wemelt van dergelijke constructies; zie bijv. vs. 5, 7, 11, 19, 26, 38, 42 enz. enz., waarvoor men zonder moeite in Bredero's werk parallellen kan vinden. Opmerkelijk is de volgende constructie in H. en B., vs : Ja sprackse teugen sijn vaer, so jy sen schildery niet en vermomt, Ic segje dat, ick sel sterven eerme rechte sterfdach comt. Voor de juiste beoordeling van deze dat-zin in vs. 137, die denkelijk nog het eerste stadium vertegenwoordigt in de ontwikkelingsgang van de lijdende voorwerpszinnen, ook voor het hiermee bereikte stilistisch affect, kan ik verwijzen naar een artikel van Overdiep in Onze Taaltuin I, blz. 46 vlg. In mijn betoog is van belang dat er in Bredero's werk verschillende dergelijke zinnen voorkomen, in de H. en B. behalve de hierboven genoemde nog een andere in vs Overdiep bespreekt een vb. uit de Sp. Brab. 1115: Dirck het Elsje sulcke ontyghe stucken verweten, Ick segje dat, een hongt en souwer niet of eten. Het is Bredero's bedoeling niet geweest een gewone lijdende voorwerpszin met onmiddellijke aansluiting tussen een voegwoord dat en het substantief hongt te schrijven. In de dr. van 1618 staat een afscheidingsteken / tussen dat en een hongt; vgl. ook de interpunctie en zinsscheiding in H. en B. 137 en 162. Enkele andere vbb. van deze soort lijdende voorwerpszinnen, waarin ook de woordschikking opmerking verdient, vindt men in Koe , in Moortje 1614, 2731, ). Kenmerkend voor Bredero is ook de rhetorische vraag met negatie, zoals men die vindt in vs. 40, 125, 132, 138, ) Vgl. ook Overdiep, 8d. 2) Vgl. ook Costers Isabella, vs

212 209 Ik haal als vb. aan de reeds besproken zin: Wodder droncken Dircje niet me inde Barech, op een half vat die of gaet enz. (vs. 40). Overdiep geeft, blz. 237, twee vbb. uit de Sp. Brab. en zegt daarbij: sterk rhetorisch effect hebben de emphatisch verhalende zinnen met negatie en in lang zinsverband. Verdere vbb. vindt men o.a. Sp. Brab. 1505, 1510, 1651, 1743, 1746; Mol. 127 om maar enkele te noemen. Ook hier weer die drang naar levendigheid en emphase, die Bredero steeds weer andere stilistische middelen doet vinden om eenzelfde effect te bereiken. Vervolgens mag ik noemen de wending: hier Miester Gorus (vs. 38; zie ook 47, 132), waarvoor ik verwijs naar Ts. 48, blz. 8. Dit hier-gebruik is typisch voor Bredero; vbb. uit andere kluchtspelschrijvers zijn schaars, ik ken er maar een enkel. Ook over apposities, gevoelsontboezemingen in parenthesi, als goe meyt, goet man, goet knecht kan ik kort zijn. Ik heb ze behandeld in Ts. 49, blz. 301 en kan het aantal daar uit Br.'s werk gegeven vbb. nog uitbreiden. De H. en B. geeft m.i. 2 vbb., vs. 77 en 89 1). Dikwijls vindt men bij Bredero korte rhetorische vragen en wendingen als wat hettet te beduyen, wat helpet, 't isje niet te zeggen enz., die deels de kracht van een tussenwerpsel, deels die van adv. van graad, van overgangsformule soms hebben. Enkele vbb.: wat hettet te beduyen, Mol. 337; S.s.S. 89, 514; Griane wat help(t)et, Mol. 323, 376; S.s.S 't is je niet te zeggen, Mol Alle drie deze affectzinnetjes komen voor in de H. en B. (zie vs. 39, 120, 131). Er is natuurlijk meer, veel meer te noemen, maar ik mag eindigen en hoop verschillende argumenten, het ene van groter waarde dan het andere, maar gezamenlijk toch van aanzienlijke bewijskracht, te hebben bijeengebracht die pleiten voor het auteurschap van Bredero. De H. en B. is een kluchtfragment 1) Stoett's opvatting van goet man in Moortje 1263 lijkt mij niet juist.

213 210 dat Br. zich m.i. allerminst behoeft te schamen. Het is niet af, waarschijnlijk zoals het er ligt ook niet in alle delen persklaar. Wat weten we van Bredero's werkwijze? Maar ook zó als het ons bewaard is, is het voor mij op en top Bredero. Welk een levendige en uitbundig-realistische uitbeelding, welk een kostelijk-geniale dwaasheid, dwaasheid waaronder levenskennis en -wijsheid verborgen ligt, dwaasheid zoals alleen Bredero die kan schrijven. Men leze bijv. vs ; ; 159; en daarna de zouteloze, plomponnozele Claas Kloet-trilogie van C. Biestkens, - die mogelijk ook de H. en B. heeft geschreven, meent Knuttel. Ik kan besluiten met te zeggen: onmogelijk. Amsterdam, Juli 1935 A.A. VERDENIUS

214 211 Onbekende zestiende-eeuwse esbattementen van een onbekende Rederijkerskamer Op het stadhuis te Brouwershaven deed de heer P.J. Meertens een verrassende vondst: een verzamelhandschrift met esbattementen, afkomstig uit het archief van de Kamer De Rode Lelie, tot nu toe nòch in de uitvoerige lijsten van rederijkerskamers bij Schotel (Geschiedenis der Rederijkers in Nederland 2, II, blz. 227 vlg.) nòch elders vermeld 1). Door de welwillendheid van het gemeentebestuur werd het handschrift tot mijn beschikking gesteld voor een nader onderzoek, dat tevens geschikte oefenstof bood voor mijn leerlingen 2). Het handschrift bevindt zich in zeer verwaarloosde toestand. De oorspronkelijke fraaie leren band, van stempels voorzien, is gehavend en afgescheurd; de randen van het papier zijn afgebrokkeld, verscheiden bladen zijn door watervlekken en wormgaten beschadigd; op enige plaatsen zijn stukken uitgesneden; opengebleven bladzijden zijn met latere handen volgeschreven. Toch zijn de oude teksten, met zorg geschreven, over het algemeen nog goed leesbaar. Het handschrift bevat de volgende stukken: fol. 1 Een Esbatement van vijf Personagien ghenaemt Jan Goemoete (I), dat op fol. 9 v eindigt met het onderschrift: Finis. Gheageert vande camere vande Roode lelye Anno XV c LIX den [verder oningevuld]. fol. 10 Een Esbatement van vijf Personagien ghenaemt Tcalf 1) De Rijksarchivaris te Middelburg was zo vriendelijk, op mijn verzoek een uitvoerig onderzoek in te stellen, maar dit heeft niet het resultaat gehad dat wij iets naders omtrent de Kamer De Roode Lelye te weten komen. Wellicht, schrijft hij, is de Kamer vroegtijdig te niet gegaan. De lijsten in den Navorscher VI, blz. 65 en 257 noemen haar ook niet. 2) In afwachting van een mogelijke uitgave hebben een aantal candidaten een volledig afschrift van al deze spelen gemaakt.

215 212 van wondere (II), dat op fol. 19 v eindigt met het onderschrift: Finis. Gheageert van de Roode lelye binnen Brouwershaven den [oningevuld] Anno XV c LIX. fol. 20 Een Esbatement van vijf Personagyen van een crysman die een buermans paert steelt (III), eindigend zonder onderschrift op fol. 26 v, terwijl fol. 27 r blanco gelaten is. Het is met andere hand geschreven. fol. 28 Meer gheluck ende heer profijt (IV). Een opschrift ontbreekt. Deze titel is met slordige jongere hand bijgeschreven op fol. 27 v, waar ook een lijst van de personages staat met het aantal verzen er achter dat ieder te spreken heeft. Ook het slot, op blz. 35, is met andere, slordiger hand toegevoegd. fol. 35 v Een Esbatement van VI Personagien (V), op blz. 44 eindigend, zonder naschrift. fol. 44 v Een Esbatement van een schoorsteenvagher ende schoelapper. Van dit spel is slechts de aanhef bewaard. Na fol. 45 zijn zeven bladen met een scherp mes, blijkbaar met opzet, uitgesneden. Op de laatste bladzijde heeft waarschijnlijk het opschrift en de aanhef gestaan van het volgende stuk: fol. 46 [Esbatement van Spaerkiste en Quistegoed] (VII), eindigend op fol. 54 met het onderschrift: Gheageerd vande camere vande roode lelye den IX den Februarij anno XV c LXII [er stond eerst XV c LXXII] sdaegs nae de Coningx feeste van Floris adriaenssen. fol. 54 v Een Esbatement van ses personagyen (VIII), dat midden op fol. 56 v onvoltooid eindigt. De vijf bladen, die daarachter uitgesneden zijn, zullen dus wel blanco geweest zijn, want daarna volgen fol die met jonger schrift volgekrabbeld zijn. fol. 60 Eerste gedeelte van een Esbatement (gesprek van de dochter en Boertelyck sin) IX dat reeds op fol. 62 v afgebroken wordt. fol. 63 Een Liedeken van 1636, bijgeschreven op een leeggelaten blad.

216 213 fol. 64 Begin van een spel, in 1636 geschreven (ses parsonnagien) 1) en nog andere vulling van latere hand. fol. 67 Een bijbels tafelspel, weer met onderschrift en bleke inkt, afgebroken, maar nog niet geëindigd op blz. 72 v (X). Een volledige uitgave van deze esbattementen zou het bestek van een tijdschriftartikel te buiten gaan. Voorlopig bepaal ik mij tot een beknopte bespreking en inhoudsopgave. I. Esbatement van Jan Goemoete Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Jan Goemoete, de man Bate Scorfnuese, twijf Meester Proefal, een lantlooper Naurneck, zijn pagie of knape Vrou Gijbe, een vrouwe Jan Goemoete is druk aan de arbeid, al is zijn werklust niet bijster groot. Hij beklaagt zich dat zijn vrouw ruzie maakt en hem niet te eten geeft. Om het werk te doen vlotten begint hij een deuntje te zingen. Zijn vrouw Bate Scorfnuese antwoordt met een liedje. Als zij lief begint te doen wordt Jan door die onverwachte vriendelijkheid wantrouwig. Het blijkt dan ook dat hij moet helpen bakken en wassen. Jan protesteert heftig: dat is toch geen mannenwerk! Hij gooit haar een paar poetslappen in 't gezicht en weldra is de strijd in volle gang. Ten slotte begint Jan toch onderdanig te kneden, maar opnieuw ontstaat een vechtpartij, met veel scheldwoorden, waarbij Bate Jan verwijt dat hij zo oud is. Als Jan zich bereid verklaart een verjongingskuur te ondergaan, is zijn vrouw plotseling tevreden: daarvoor zou ze alles over hebben! Voorzien van een volle buidel geld trekt Jan er op uit, en valt in handen van Meester Proefal, een landloper, met zijn knecht en handlanger Naurneck. In vol vertrouwen geeft hij de medicijnmeester zijn buidel met dukaten. Onder het uit- 1) In dit fragment treden op: Roekeloos leven, Arm leven, Geestelijck leven, De Werelt, De Doot en een Gierigaard. Als auteur wordt genoemd Jacop Pierter Rontsaert.

217 214 spreken van magische woorden wordt het slachtoffer van top tot teen met zalf besmeerd en met de belofte gepaaid dat hij binnen vier dagen zo jong zal zijn als hij zelf maar wil. Hij behoeft maar onder de wol te kruipen en een kan of twee, drie bier te drinken. Om zijn werk goed te doen slaat Jan maar vier kan naar binnen. Intussen klaagt Bate haar nood bij een buurvrouw Gijbe, dat Jan zo lang wegblijft. Deze stookt Bate zò op, dat Jan niet veel goeds te wachten staat, als hij haar onder de ogen komt. Meester Proefal en zijn knecht verkleden zich als gewone burgers om er getuigen van te zijn, hoe Jan bij zijn thuiskomst getrakteerd zal worden. Jan Goemoete is onderweg gestruikeld over een oude matras, waarvan de veren aan zijn besmeerde huid kleven. De vrouwen zien hem voor een boze geest aan en roepen de meester te hulp om die geest te bezweren. Als Jan herkend wordt en verklaart verjongd te zijn, wordt hij dadelijk aan het werk gezet, maar Jan weigert de was te doen. De meester treedt bemiddelend op. Jan belooft zich te zullen schikken, als hij zijn naam maar veranderen mag in Jan Sprinchaan. De verzoening duurt niet lang: weldra ontstaat nieuwe ruzie en een vechtpartij. Nu voelt Jan zich tegen zijn vrouw opgewassen en gaat er van door. De twee vrouwen spreken een slotwoord tot de Prins en de heren van de Kamer. II. Een esbatement van Tcalf van wondere Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Truye, een lantwijf Steven, een lantman Nyesken, een ioncwijf De Weert De Weerdinne Truye stuurt Steven naar de markt met boter, eieren, karnemelk en de huid van een geslacht kalf. Dat alles moet hij verkopen, en daarvoor boodschappen mee terugbrengen. Op de markt trekt hij de aandacht van Niesken, de meid van de

218 215 waard. Zij vraagt naar de prijs van de eieren, maar hij wil geen geld hebben, want hij moet waren meebrengen. Niesken, die zijn onnozelheid opmerkt, neemt hem mee naar de herberg, en brengt de waard op de hoogte van de vreemde ontmoeting. Hij nodigt de boer aan tafel, zet hem naast de waardin en maakt hem zo dronken dat hij in slaap valt. Dan wordt hij uitgeplunderd, in zijn eigen kalfshuid genaaid en in het spoelvat gezet. Als Steven uit zijn roes ontwaakt, begint hij om bier te roepen. De waard en zijn gevolg sjorren hem met vereende krachten er uit, en doen of ze zich verbazen over het wonder van het sprekende kalf. De waard verkleedt zich als pastoor en gaat het dier dopen als tcalf van wondere. Intussen begint Truye bezorgd naar Steven uit te kijken. Zij vermoedt dat het bier hem parten gespeeld heeft en gaat dus uit om hem te zoeken. Juist laat de waard bekend maken dat er een kalf gevonden is, dat men tegen een kleine vergoeding kan krijgen. Truye gevoelt daar wel voor en is verwonderd over de gelijkenis met het pas geslachte kalf, zodat de waard onderstelt dat het kalf verrezen is. Dat kan wel, zegt Truye, want het deed noit zijn daghen dootzonde. Zij neemt het dier liefkozend mee naar huis en zet het lekkere kost voor. Maar het ligt roerloos voor zijn bak. Daarom besluit zij, naar de vleeshouwer te gaan. Nu verkleedt de waard zich als slager en gaat met Truye mee. Steven begint te schreeuwen als hij het mes ziet, en wil eerst biechten. Opnieuw staan allen verbaasd over dit wonder, maar ze willen de slachting laten doorgaan. Nu besluit Steven, de woede van zijn vrouw te trotseren en te zeggen wie hij is. Als de vleeshouwer maar vertrekt, zal hij alles meedelen. Maar na zijn bekentenis is Truye zo woedend, dat ze besluit dat Steven maar een kalf moet blijven en hem naar zijn stal jaagt. Het spel eindigt met een toespraak van de waard, de waardin en Nieske, die Steven beklagen en hem sterkte toewensen.

219 216 III. Een esbatement van een crijschman die een buermans paert steelt Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ den crijschman den waert tjonc wijf de waerdinne een paerdecoper Dit stuk bevat hetzelfde motief als Bredero's Klucht van de Koe. In Van Rijnbach's inleiding wordt evenwel geen variant van dit verhaal genoemd, die als rechtstreekse bron van dit esbattement beschouwd zou kunnen worden. De krijgsman, die zich terecht Geen geld uut noemt, peinst in een alleenspraak op middelen om aan geld te komen. Hij klopt aan bij een herberg, wetende dat de waard in het bezit is van een goed paard. Onder het genot van een glas bier doet hij een verhaal van zijn omzwervingen in Hongarije, Hessen, Zwaven, Bohemen, waar hij met zijn voortreffelijk paard aan vele oorlogen deelgenomen heeft. Helaas zal hij nu uit armoede zijn paard op de naburige markt moeten verkopen. Zou de waard zich niet met de verkoop willen belasten? De overeenkomst wordt gesloten: voor een daalder en vrij gelag neemt de waard op zich, de volgende morgen vroeg naar de markt te gaan. Als het gezin naar bed is en alleen het joncwijf nog bezig is met het opruimen en het wassen van de vaten, gaat de krijgsman het paard van de waard uit de stal halen en naar de wei brengen. De meid meent wel wat te horen stommelen in de stal, maar neemt daar weinig notitie van. De volgende morgen gaan de krijgsman en de waard vroeg het paard uit de wei halen. De meid, die ondertussen de diefstal ontdekt heeft, durft het niet aan de waardin te vertellen, die het stellig niet alleen haar man, maar ook haar zou laten ontgelden. Wanneer de waard zijn eigen paard meent te herkennen,

220 217 ontstaat een hevige ruzie, maar de krijgsman slaagt er in, hem te bepraten, zodat de waard zelfs vergiffenis vraagt voor zijn valse beschuldigingen. Daarop gaat de krijgsman een glas bier drinken en de waard alleen naar de markt, waar hij al spoedig met een paardekoper in aanraking komt en na langdurige onderhandelingen - waarin de krijgsman, als bemiddelaar optreedt - de koop voor 170 kronen sluit. De waard krijgt zijn beloning en de bedrieger zet zijn reis voort. Als de onnozele waard thuis komt, wacht hem het bericht van de diefstal en een afstraffing door zijn vrouw, die hem met stokslagen ontvangt. IV. Een esbattement van Meer gheluck ende Heer profijt Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Meer gheluck Heer profijt De gasthuysmeester De meester Den baeljuw Den diefhaelder Twee boeven staan te overwegen waar ze een goed onderdak en onthaal zullen vinden. Meer gheluck weet raad: hij zal zich ziek houden en zijn kameraad moet doen alsof hij kreupel is. In doeken gewikkeld naderen ze een gasthuis, waar de gasthuismeester hen vriendelijk ontvangt. Gretig vallen ze aan op de warme pap, maar veel bier lusten ze ook. De gasthuismeester begint het geval te wantrouwen en ontbiedt de medicijnmeester. Deze doorziet dadelijk de streek en bedenkt een prachtig middel om de zieken te genezen: wie het ziekst is zal verbrand worden en de as zal dienen om de ander beter te maken. Nu slaat de schrik hun om het hart en zo spoedig mogelijk maken de beide boeven zich uit de voeten. Intussen zinnen ze op wraak. Een van hen gaat naar het huis van de medicijnmeester met het alarmerende bericht dat de gasthuismeester door twee rabauwen mishandeld is en op sterven ligt. De dokter draaft naar de plaats des onheils en trekt zijn

221 218 tabbaard uit om harder te kunnen lopen. Dat is een welkome buit voor de boef. De bedrogen dokter roept dadelijk de baljuw te hulp, die hem met zijn diefhaalder moet helpen om de boeven te pakken. Deze lopen in de val door hun ijver om de gestolen tabbaard te verkopen. Heer profijt wordt op de pijnbank gelegd en zijn makker moet hem pijnigen: als hij weigert zullen de rollen omgekeerd worden. De gepijnigde begint dan alle boeverijen op te biechten, maar het gevolg is dat de beide rabauwen hevige ruzie krijgen over hun aandeel in de verschillende streken. Wanneer de baljuw begrijpt dat Meer gheluck ook niet onschuldig is, moet hij door Heer profijt afgeranseld worden. Na deze kloppartij eindigt het stuk met de wens dat eenzelfde lot ten deel moge vallen aan hen die de conste van Rhetoricke blameren. Opmerking verdient dat de schrijver van dit stuk de boeventaal blijkt te kennen en dus woorden als ros, bucht, foockaert, flossaert te pas weet te brengen. V. Een esbatement van ses personagiën Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Alit Lijsbeth Duechniet Lichtherte Adriaen Roelen Goesenbuer Alit nodigt haar vriendin Lijsbeth uit om in de herberg van Ariaen Roelen een pot bier te gaan drinken. Om het gelag te kunnen betalen heeft ze haar hemd verkocht. Onder de wandeling spreken ze over het huwelijk: ze kunnen niet begrijpen dat geen enkele man hen tot nu toe op de juiste waarde wist te schatten. Alit zal zelf maar eens een aanzoek doen, nu er geen man komt opdagen. De waard is verbaasd, zo vroeg gasten te zien, maar schaft na vooruitbetaling bier, boter en kaas. Het gezelschap wordt weldra vermeerderd met Dueghniet en Lichtherte, die door

222 219 Alit vrijgehouden worden. Zij stelt nu Dueghniet voor, met hen te trouwen, maar hij heeft zijn vrijheid te lief. Wel weet hij een andere huwelijkscandidaat, een zekere Goosenbuer, die er nogal warmpjes in zit. Alit moet nu eerst wat opgeknapt worden; Lichtherte gaat voor haar een paar kannen verpanden, om een doek te kunnen huren. Dueghniet gaat de vrijer halen. Nadat hij op bier getrakteerd is, komt het huwelijksplan ter sprake. Goosen moet er niets van hebben: een vrouw is hem veel te duur. Bovendien is hij bang om zijn maagdom te verliezen en hij schrikt als Alit hem plotseling om de hals valt. Eindelijk weten Lichtherte en Dueghniet door list Goosen half en half te overtuigen dat hij nu verplicht is met Alit te trouwen: hij moet maar in Ariaen Roelens kamer te bedde gaan. Na enige aarzeling en gejammer van Goosen trekken de beiden zich in de kamer terug. Nu overreedt Dueghniet de waard, een tabbaard te gaan lenen en voor priester te spelen, als Goosen en Alit terug zullen komen. Tijdens zijn afwezigheid sluiten de bedriegers Lijsbeth op in de wijnkelder en gaan er samen van door met de jas en de schoenen van Goossen en de kannen van Ariaen Roelen. Deze komt, als priester verkleed, terug, en houdt een toespraak in verhaspeld Latijn. Maar hij krijgt een geducht pak slaag van Goossen en Alit, die menen dat hij de dief is. Het kost hem veel moeite om zich onder het gevecht verstaanbaar te maken en te zeggen dat hij de waard is. Als het rumoer wat gestild is, horen ze het gejammer van Lijsbeth uit de kelder, gaan haar verlossen, en vernemen van haar wat er gebeurd is. Het stuk eindigt met een alleenspraak van Ariaen Roelen, die hoopt de boeven nog eens te zullen vinden en hun dat schelmstuk betaald te zetten.

223 220 VI. Een esbatement van een schoorsteenvagher en een schoelappere Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Personagiën{ Een schoorsteenvagher De Waerdinne t Jonckwijf Den schoelappere Rechte schoorsteenvaghers Datte (l. Dito?) Schoelappers Van dit stuk is slechts het begin bewaard, 109 vss., naar de omvang van de andere spelen te rekenen dus ongeveer een vijfde deel. Als men bedenkt dat schoorsteenveger een erotische betekenis gehad heeft 1), dan is het zeer waarschijnlijk dat de rest wegens de aanstotelijke inhoud, opzettelijk uitgesneden en vernietigd is. De eigenlijke intrigue is dus moeilijk te raden. Een berooide schoorsteenveger vindt een vriendelijk onthaal bij een waardinne, die blijkens haar eigen uitlatingen en de bevestiging van haar joncwijf, haar klanten graag bedriegt. Er moet juist een schoorsteen geveegd worden en bij voorbaat wordt de gast ruim van bier voorzien, waarbij hij zijn angst toont voor zijn vrouw, die hem niet graag in de kroeg ziet. Het gezelschap wordt vermeerderd door de komst van een kameraad, een schoenlapper. Na de verwelkoming breekt de tekst af. VII. [Een esbatement van Spaerkiste en Quistegoet] Hoewel het opschrift ontbreekt, is de tekst volledig. Het zwakke stuk is bont en onsamenhangend van compositie, maar op verschillende plaatsen levendig van stijl. De personagiën zijn: Quistegoed, een man, Spaerkyste, een wijf, een kwakzalver en een baljuw. Het toneel stelt aan de ene zijde het huis van het echtpaar, aan de andere zijde het marktplein in de stad voor. 1) Zie het artikel van Stoett: Schoorsteenveger zonder leer (De Nieuwe Taalgids XXIX, blz ).

224 221 De vrouw begint met een klacht over haar verkwistende man, die slordig is op zijn zaken en zich nooit beijvert voor profijt ten huyse waert. Dan komt de man ten tonele, kinderlijk verheugd met een nieuwe, voor veel geld gekochte hond. Zijn vrouw wordt vooral boos, als ze hoort dat de hond Bijstier (d.i. Armoede) heet 1). De man wil Bijstier, als kostwinner, hazen laten vangen, maar de vrouw blijft er op gesteld dat de hond de deur uit moet. Dan hoort men de kwakzalver in een monoloog klagen over de slechte tijden voor zijn vak. Quistegoet is onder zijn gehoor: hij vangt het woord profijt op en meent dat dit een medicijn is, waar hij zijn vrouw genoegen mee kan doen. Als hij juichend met die medicijn, voor veel geld gekocht, bij zijn vrouw thuis komt, krijgt hij ervan langs dat hij zich zo heeft laten beetnemen. Spaerkyste gaat met hem mee om de kwakzalver geducht de waarheid te zeggen en hitst haar man daartoe op. Een hevige scène volgt, waarbij de kwakzalver nu eens geleerd doet, met potjeslatijn, dan weer scheldt. De ruzie loopt zo hoog en leidt tot zulke handtastelijkheden, dat de baljuw tussenbeiden komt, die door het echtpaar weinig eerbiedig behandeld wordt. De kwakzalver verdwijnt van het toneel en de baljuw gaat straffen uitdelen voor het verbreken van de marktvrede: de man wordt veroordeeld om met Bijstier te wonen, de vrouw om hem te voeden. Het stuk eindigt met een klacht van de vrouw en een raad aan de Brouwershavense meisjes om niet te trouwen. VIII. Fragment: gesprekken van Luezifers, Ruytet uut en Twijf Hoewel dit esbattement aangekondigd wordt als een spel van zes personagiën, treden er in dit fragment (140 vss.) slechts drie op. Luezifers, een lantman met een spae op sijn schouder of 1) Bijstier is een Zuidnederlandse vorm naast bijster (zie Ned. Wdb. II, 2643).

225 222 hij wou gaen wercken, beklaagt zich dat er zoveel slechte praatjes gaan over zijn vrouw. Hij ontmoet Ruytet uut, die hem aanraadt, het zelf te gaan onderzoeken in de backkeete. Verdere inlichtingen geeft hij niet, maar zijn woorden doen niet veel goeds vermoeden. Strijdlustig gaat Luezifers er heen, onderweg overleggend hoe hij zijn vrouw zal afstraffen. Op eens slaat zijn stemming om, als hij een gheest bemerkt in de keet. Twijf komt op, hoort het verhaal van het spook en de reden van zijn komst. Hevig verontwaardigd geeft zij hem de verzekering van haar trouw. De zaak wordt bijgelegd en ieder gaat weer aan het werk. Luezifers ontmoet Ruytet uut, die hem vraagt hoe het afgelopen is. Mijn wijfken is mij zoo trouwe als die doot, zegt Luezifers, waarop Ruytet uut sceptisch opmerkt: Ja, ia, ick hoore wel, de vincke is ontvloghen! In het ontbrekende volgende bedrijf, waarin dus nog drie nieuwe personages optraden, zal dus de geest ten tonele gekomen zijn, die zijn verdiende loon gekregen zal hebben. IX. Fragment van 210 vs.: gesprek van de Dochter Boertelijck Sin en de Vader Zonder opschrift of lijst van personagiën begint het stuk boven aan de bladzijde, maar het blijkt niet dat er iets ontbreekt. De dochter van een schilder ontvangt haar minnaar Boertelijck Sin in het atelier van haar vader, die afwezig is. De vriend is er maar half gerust op, dat de vader 's avonds niet zal terugkeren, maar zij stelt hem zingende gerust. Plotseling nadert het gevaar: de schilder heeft bedacht dat hij zijn heiligen-beelden nog af moet verven, en komt naar huis. De dochter bedenkt een list: Boertelijck Sin moet doodstil tussen de santen gaan staan. Nu tracht ze haar vader met allerlei verzonnen boodschappen te verwijderen, maar dat gelukt niet. Hij wil aan het werk, en beveelt haar de verf te halen. Het omgooien van de verfpot baat haar ook niet: een pak slaag

226 223 is het enige gevolg. De schilder zal nu maar zwarte verf nemen. Het had eigenlijk Sint Bartholomeus moeten worden, maar nu zalt gaen werden Sinte Moriaen! Hij draait om Boertelijck Sin heen, en verbaast zich over een verdachte stank die het beeld van onderen verspreidt. De dochter maakt hierbij opmerkingen ter zijde. Midden in het gesprek tussen de dochter en de vader eindigt het fragment. De afloop is niet moeielijk te raden. Als de verfkwast hem wat te na komt, zal de ontmaskering en de afstraffing het stuk besluiten. Het is dus niet waarschijnlijk dat er meer dan drie personen in de klucht opgetreden zijn en de omvang behoeft niet veel groter geweest te zijn dan het bewaarde fragment. Het motief herinnerde mij onmiddellijk aan de Klucht van de Beelden, die behoord heeft tot het archief van Trou moet Blijcken, maar waarvan het handschrift spoorloos verdwenen is 1). Het uittreksel dat Kops in 1764 maakte 2), is voldoende om vast te stellen dat de beide kluchten geheel onafhankelijk van elkaar zijn en alleen het motief gemeen hebben. De Haarlemse klucht, met een sterke anti-katholieke strekking, werd gespeeld door vier personages (Beeltsnijder, Plagger, Kinckel en Scheele Griet) en was breder opgezet. X. Bijbels tafelspel Dit spel, opgevoerd bij gelegenheid van een bruiloft, is een merkwaardig rederijkerspendant van de mythologische tafelspelen, zoals Hooft voor dergelijke gelegenheden schreef. De aanhef - wellicht slechts een pagina - ontbreekt. De personagiën zijn drie bijbelse vrouwen: Sara, Thamar en Rachel, in gezelschap van een allegorische figuur, Ruyt Verstant, die 1) Vgl. Rederijkersspelen uit het archief van Trou moet blijcken in Tijdschr. 45, blz ) Bewaard als Hs van de Leidse Maatsch. d.n. Lett., dat wel verdiende gedrukt te worden, omdat het vrijwat verzen uit het verloren manuscript aanhaalt.

227 224 als sinneken de komische rol vervult. Na een gesprek, waarin Ruyt Verstant de vrouwen ondervraagt en plaagt, informeert hij waarom ze eigenlijk komen. Om de bruid en de bruidegom te begroeten en geschenken aan te bieden. Die geschenken lijken zonderling: Rachel geeft een leeuw, Thamar een ring en Sara een vis, terwijl Ruyt Verstant een steen wil aanbieden. Na allerlei gissingen blijkt dat die geschenken allegorisch opgevat moeten worden. De leeuw en de vis beduiden Christus, de ring verjaagt alle zorgen, de steen is afkomstig van de Calvariënberg. Met een lofzang op deze geschenken eindigt het onhandig samengestelde, vrij onbeduidende spel. C.G.N. DE VOOYS

228 225 De noordgrens van het pronomen Gij. Tot het gij-gebied in ons land behoren: Staats-Vlaanderen, Noord-Brabant, Limburg en een deel van Gelderland (vnl. de Neder-Betuwe), heet het in het Wdb. der Ned. Taal 1). Deze afbakening is voor Noord-Brabant niet geheel juist gebleken: in enkele dorpen van de noordwesthoek, Dinteloord, Standdaardbuiten en Lage Zwaluwe, wordt jij, geen gij, gebruikt 2). Welk gedeelte van Gelderland (Zuid-Holland en Utrecht) dezelfde aanspreekvormen heeft als Brabant en Limburg is op bijgaand kaartje te zien 3). (Leidsche Taalatlas no 34). Uitspraak en gebruik van gij. Van Gorkum tot Rhenen bestaat dit vnwd. uit de stemhebbende velare spirant, die gevolgd wordt 1) Wdb. der Ned. Taal. Deel IV blz gij-artikel B l. De bestudering van Winklers Dialecticon blz heeft de schrijver van het artikel, naar hij zelf meedeelt, tot deze conclusie gebracht. Op genoemde blz. staat de Gel. van de Verl. Zoon in het dialeet der Over-Betuwe met toelichting van J.J. Cremer. Cremer gebruikt gij, maar daarnaast je. Voor Cremers kennis van het Betuws dialect is van belang na te gaan: K. Lantermans: J.J. Cremer en het dialeet der Over-Betuwe (N.T. XII blz ). 2) J. van Ginneken en J. Endepols: De Regenboogkleuren van Nederlands Taal IIe druk blz. 39. Over het aanwenden van jullie en jou in meer plaatsen van de Zevenbergse Hoek in gebruik, zie dezelfde blz. 3) Het gedeelte van de gij-grens van Gorkum tot Venendaal is al gepubliceerd in de N.T. XXVIII blz

J. van Mierlo Jr., S. J. Strophische Gedichten

J. van Mierlo Jr., S. J. Strophische Gedichten LEUVENSE TEKSTUITGAVEN 446 J. van Mierlo Jr., S. J. lihad EWIJCH Strophische Gedichten Keurboekerij, Grote Markt, 17, Leuven. 1910. Ritmata haywigis I I y, al es nu die winter cout vn Cort die daghe

Nadere informatie

Preek Job 18 juni 2017

Preek Job 18 juni 2017 Lieve Gemeente, Waarschijnlijk is Job één van de figuren in de Bijbel waarmee we ons het beste kunnen identificeren. Allemaal kennen we Job en allemaal kunnen we ons af en toe als Job voelen. Want het

Nadere informatie

hertaling Albert Verwey (soms iets herschikt) [of een eigen variante] Hadewijch s 7e visioen

hertaling Albert Verwey (soms iets herschikt) [of een eigen variante] Hadewijch s 7e visioen Hadewijch s 7e visioen te enen cinxendage wart mi vertoont in de dageraat, ende men sanc mettenen in de kerke ende ic was daar; ende mijn herte ende mijn aderen ende alle mine leden schudden ende beveden

Nadere informatie

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen

PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen PDF hosted at the Radboud Repository of the Radboud University Nijmegen The following full text is a publisher's version. For additional information about this publication click this link. http://hdl.handle.net/2066/94829

Nadere informatie

Inhoud. 1 Eristische dialectiek of de kunst van het gelijk krijgen 7. 2 De termen logica en dialectiek 69

Inhoud. 1 Eristische dialectiek of de kunst van het gelijk krijgen 7. 2 De termen logica en dialectiek 69 Inhoud 1 Eristische dialectiek of de kunst van het gelijk krijgen 7 2 De termen logica en dialectiek 69 3 De dialectiek van Aristoteles in de Topica 73 Nawoord door Tjark Kruiger 81 [5] 1 Eristische dialectiek

Nadere informatie

Willen sterven. Wie anders dan ik zelf zou het recht hebben om te beslissen over mijn leven? Moment voor religieuze bezinning en waardevol leven

Willen sterven. Wie anders dan ik zelf zou het recht hebben om te beslissen over mijn leven? Moment voor religieuze bezinning en waardevol leven Wie anders dan ik zelf zou het recht hebben om te beslissen over mijn leven? Paul van Tongeren was tot zijn emeritaat hoogleraar wijsgerige ethiek in Nijmegen en Leuven. Hij is als geassocieerd onderzoeker

Nadere informatie

De gelijkenis van het huis op de rots en op het zand.

De gelijkenis van het huis op de rots en op het zand. De gelijkenis van het huis op de rots en op het zand. Eerst lezen. Daarna volgen er vragen en opdrachten. Gelijkenissen Toen de Heere Jezus op aarde was, heeft Hij gelijkenissen verteld om de mensen veel

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2005 2006 30 413 Regels betreffende pensioenen (Pensioenwet) Nr. 5 NOTA VAN VERBETERING Ontvangen 25 januari 2006 In het voorstel van wet (stuk nr. 2) worden

Nadere informatie

Orde voor de Baalderdienst op 24 september 2017 In sporthal De Kamp. Thema:

Orde voor de Baalderdienst op 24 september 2017 In sporthal De Kamp. Thema: Orde voor de Baalderdienst op 24 september 2017 In sporthal De Kamp Thema: Welkom Aansteken van de Paaskaars & Lezen van het gedicht door Merel en Ezra Kaars, jij mag branden in ons midden; branden bij

Nadere informatie

Liedsuggesties. Liedsuggesties

Liedsuggesties. Liedsuggesties Liedsuggesties Afkortingen van liedbundels LbK Liedboek voor de Kerken DB deel I Dienstboek een proeve, Schrift Maaltijd Gebed ZG Zingend Geloven GvL Gezangen voor Liturgie OKG Oud-Katholiek Gezangboek

Nadere informatie

Gedichten en korte spreuken voor rouwbrieven en dankkaartjes.

Gedichten en korte spreuken voor rouwbrieven en dankkaartjes. Gedichten en korte spreuken voor rouwbrieven en dankkaartjes. Rust nu maar uit, je hebt je strijd gestreden. Je hebt het als een moedig man gedaan. Wie kan begrijpen hoe je hebt geleden en wie kan voelen,

Nadere informatie

Essay. Norbert Vogel* Morele feiten bestaan niet

Essay. Norbert Vogel* Morele feiten bestaan niet Essay Norbert Vogel* Morele feiten bestaan niet Ethici onderscheiden zich van gewone mensen doordat zij niet schijnen te weten wat morele oordelen zijn. Met behulp van elkaar vaak uitsluitende ismen trachten

Nadere informatie

Antwoord zonder vragen

Antwoord zonder vragen Antwoord zonder vragen Zr. Eefje Hendriksen Zr. Eefje Hendriksen Inhoud: 1 Vader in de Hemel 2 Antwoord zonder vragen 3 Telefoon 4 Mijn genade is voor jou genoeg 5 Ons eindexamen 6 De Heer is daar 7 De

Nadere informatie

Deel het leven Johannes 4:1-30 & 39-42 7 december 2014 Thema 4: Gebroken relaties

Deel het leven Johannes 4:1-30 & 39-42 7 december 2014 Thema 4: Gebroken relaties Preek Gemeente van Christus, Het staat er een beetje verdwaald in dit hoofdstuk De opmerking dat ook Jezus doopte en leerlingen maakte. Het is een soort zwerfkei, je leest er ook snel overheen. Want daarna

Nadere informatie

Waarom was het noodzakelijk dat Jezus stierf?

Waarom was het noodzakelijk dat Jezus stierf? Les 5 - Redding Vier feiten die je moet kennen om het Evangelie goed te begrijpen In deze bijbelstudies wordt gebruik gemaakt van de NBG-vertaling Dag 1 Waarom was het noodzakelijk dat Jezus stierf? In

Nadere informatie

Openluchtdienst! speelruimte om te leven!

Openluchtdienst! speelruimte om te leven! Openluchtdienst speelruimte om te leven liturgie bij de openluchtdienst op zondag 15 juni 2014 in de tuin van het Wooldhuis uitgaande van de Protestantse Gemeente Heino-Laag Zuthem voorganger: ds. Hans

Nadere informatie

1 Sam. 13 preek NGKO 12 juli 2015

1 Sam. 13 preek NGKO 12 juli 2015 1 Sam. 13 preek NGKO 12 juli 2015 Persoonlijk aangesproken! (Geloven in Generaties 1) Tekst: 1 Samuël 13 Mijn geloof in mijn kerk Deze week vroeg ik me af wanneer ik eigenlijk zélf tot geloof gekomen ben?

Nadere informatie

1 Sam. 13 preek NGKE 4 sept. 2016

1 Sam. 13 preek NGKE 4 sept. 2016 1 1 Sam. 13 preek NGKE 4 sept. 2016 2 Persoonlijk aangesproken! (Geloven in Generaties 1) Mijn geloof in mijn kerk Deze week vroeg ik me af wanneer ik eigenlijk zélf tot geloof gekomen ben? En ik weet

Nadere informatie

18. Evangelist in eigen land 19. Onder Jezus zegen Een bereide plaats 20. Water 21. Een gebed om de Heilige Geest Doorwaai mijn hof 22.

18. Evangelist in eigen land 19. Onder Jezus zegen Een bereide plaats 20. Water 21. Een gebed om de Heilige Geest Doorwaai mijn hof 22. Inhoudsopgave Voorwoord 1. Een gebed bij het begin van het nieuwe jaar Ik ben met u 2. Gods hand 3. Zegen Vrede met God 4. In de kerk 5. Is Deze niet de Christus? Deze ontvangt zondaars 6. Echte vrienden

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2009 384 Wet van 18 juni 2009 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband

Nadere informatie

LEI Plagiaat ongegrond

LEI Plagiaat ongegrond CASUS WETENSCHAPPELIJKE INTEGRITEIT 2016 LEI Plagiaat ongegrond Universiteit Leiden 1. Onderwerp van de klacht Plagiaat 2. Advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit 25 mei 2016 De Commissie

Nadere informatie

Gedichtbespreking Nederlands Voor wie ik liefheb wil ik heten

Gedichtbespreking Nederlands Voor wie ik liefheb wil ik heten Gedichtbespreking Nederlands Voor wie ik liefheb wil ik heten Gedichtbespreking door een scholier 2033 woorden 4,2 43 keer beoordeeld 28 oktober 2001 Auteur Genre Neeltje Maria Min Poëzie Eerste uitgave

Nadere informatie

Gezang 328: 1,2,3 Groet Als gebed zingen: Opw. 125: Heer ik kom tot U. Waar gaan we straks voor bidden? (inventarisatie)

Gezang 328: 1,2,3 Groet Als gebed zingen: Opw. 125: Heer ik kom tot U. Waar gaan we straks voor bidden? (inventarisatie) Tekst: Lucas 18: 1-8 Biddag 5 10 15 20 25 30 Liturgie: Welkom Gezang 328: 1,2,3 Groet Als gebed zingen: Opw. 125: Heer ik kom tot U Lezen: Lucas 18: 1-8 Psalm 43: 1,3,5 Waar gaan we straks voor bidden?

Nadere informatie

zondag 17 juni 2018 in het Kruispunt

zondag 17 juni 2018 in het Kruispunt zondag 17 juni 2018 in het Kruispunt lezing oude testament (lector) Job 10 lied Liedboek 941, 1.2.3. Waarom moest ik uw stem... lezing nieuwe testament (lector) Marcus 4, 26-34 lied Liedboek 923 Wil je

Nadere informatie

Thema: Voor jong en oud. 24 september uur. Medewerking: Kinderkoor Op pad Hardinxveld o.l.v. Annelies van der Pijl

Thema: Voor jong en oud. 24 september uur. Medewerking: Kinderkoor Op pad Hardinxveld o.l.v. Annelies van der Pijl 24 september 2017 18.00 uur Thema: Voor jong en oud Medewerking: Kinderkoor Op pad Hardinxveld o.l.v. Annelies van der Pijl Organist: Bastiaan van der Pijl Verbindende teksten: Johan Crezee Inleidend orgelspel

Nadere informatie

Heb ik Jezus nodig??

Heb ik Jezus nodig?? Heb ik Jezus nodig?? Een eerlijke vraag. Ton de Ruiter Een helder antwoord via zes korte vragen. Korte inleiding naar de eerste vraag. Volgens de Bijbel verkondigde Jezus iets bijzonders: goed nieuws!

Nadere informatie

Noveen tot de H. Teresia van het kindje Jezus III

Noveen tot de H. Teresia van het kindje Jezus III Noveen tot de H. Teresia van het kindje Jezus III Bijgedragen door Johfrael Tuesday 14 April 2009 Laatst bijgewerkt op Tuesday 14 April 2009 in de Geest van Gebed Noveen tot de H. Teresia van het kindje

Nadere informatie

Wit, Zwart, Rood en Geel. Wit, zwart, rood en geel Wit, zwart, rood en geel Jezus Houdt van alle kinderen Alle Kinderen van de wereld

Wit, Zwart, Rood en Geel. Wit, zwart, rood en geel Wit, zwart, rood en geel Jezus Houdt van alle kinderen Alle Kinderen van de wereld Wit, Zwart, Rood en Geel Jezus Houdt van alle kinderen Alle Kinderen van de wereld Van allemaal evenveel Zwart en wit Geel en rood Klein en groot Kinderen van de wereld Jezus Houdt van alle kinderen Alle

Nadere informatie

Meer weten, minder kansen

Meer weten, minder kansen Meer weten, minder kansen Jean Paul Van Bendegem Aanleiding In dit kort stukje wil ik een probleem aankaarten in verband met waarschijnlijkheden en kansen. We weten allemaal, dankzij de ondertussen ontelbare

Nadere informatie

Boekverslag Nederlands Een lege plek om te blijven

Boekverslag Nederlands Een lege plek om te blijven Boekverslag Nederlands Een lege plek om te blijven door Rutger Kopland Boekverslag door een scholier 2614 woorden 13 april 2006 6,4 5 keer beoordeeld Auteur Genre Rutger Kopland Poëzie Eerste uitgave 1975

Nadere informatie

Er zijn mensen nodig met nieuwe fantasie

Er zijn mensen nodig met nieuwe fantasie Er zijn mensen nodig met nieuwe fantasie Ervaringen, belevenissen, vragen in woorden gevangen om die woorden weer vrij te laten in nieuwe ervaringen, belevenissen, vragen. Marcel Zagers www.meerstemmig.nl

Nadere informatie

Bijbelstudies voor de Bruggroepen 2012-2013 Daniël 4

Bijbelstudies voor de Bruggroepen 2012-2013 Daniël 4 Bijbelstudies voor de Bruggroepen 2012-2013 Daniël 4 Bijbelstudies voor de Bruggroepen van de protestantse gemeente De Brug in Amersfoort, seizoen 2012-2013 Schrijvers: Iwan Dekker, Leantine Dekker, Hans

Nadere informatie

Prof. Doekes over de kerk (1)

Prof. Doekes over de kerk (1) Prof. Doekes over de kerk (1) Onderstaand het eerste artikel van prof. Doekes met als titel Afscheiding. AFSCHEIDING Is afscheiding alleen geoorloofd wanneer wij durven verklaren: deze gemeente is een

Nadere informatie

Liturgie zondag 18 juni 2017 Doopdienst Thema verbonden

Liturgie zondag 18 juni 2017 Doopdienst Thema verbonden Liturgie zondag 18 juni 2017 Doopdienst Thema verbonden Voorganger: Ds. Margriet van de Bunt Organist: Marinus den Harder Jennifer Jonker en Lianne Loekie Jochemsen worden gedoopt. Welkom en mededelingen-

Nadere informatie

Jonggezinnedienst 24 sept uur Thema : de Koninklijke trein Kind vermist/gemist opening winterwerk met ds Hoekman

Jonggezinnedienst 24 sept uur Thema : de Koninklijke trein Kind vermist/gemist opening winterwerk met ds Hoekman Jonggezinnedienst 24 sept 2017 10.00 uur Thema : de Koninklijke trein Kind vermist/gemist opening winterwerk met ds Hoekman Welkom en afkondigingen: Zingen: Heb je al een kaartje voor de koninklijk trein

Nadere informatie

Stel jezelf niet onder de Wet!

Stel jezelf niet onder de Wet! Dit document is een script van onderwijs dat is bedoeld om via video te worden getoond. In de video worden relevante tekst, dia s, media en afbeeldingen getoond om de presentatie te vereenvoudigen. Daarom

Nadere informatie

Gemeente van onze Heer Jezus Christus, lieve mensen,

Gemeente van onze Heer Jezus Christus, lieve mensen, Zondag 24 november 2013 * 10e zondag van de herfst * preek Maleachi 3, 19-24 = 4, 1-6 / Lucas 21, 5-19 Gemeente van onze Heer Jezus Christus, lieve mensen, In de ideale wereld zou het mogelijk zijn, dat

Nadere informatie

Hardlopen met mijn geest. Wie ben ik? Wat doe ik?

Hardlopen met mijn geest. Wie ben ik? Wat doe ik? Hardlopen met mijn geest. Wie ben ik? Wat doe ik? Eerste druk, april 2012 2012 Henk bij de Weg Foto s: Henk bij de Weg isbn: 978-90-484-2380-4 nur: 730 Uitgever: Free Musketeers, Zoetermeer www.freemusketeers.nl

Nadere informatie

Geschapen om te dienen

Geschapen om te dienen Bijbelstudie 1 Geschapen om te dienen Genesis 2:4-25 Welke zin heeft het leven? Je wordt geboren. Je leeft een aantal jaren op aarde. Daarna sterf je. Wat is de zin ervan? Op die vraag geeft de Bijbel

Nadere informatie

The Impact of the ECHR on Private International Law: An Analysis of Strasbourg and Selected National Case Law L.R. Kiestra

The Impact of the ECHR on Private International Law: An Analysis of Strasbourg and Selected National Case Law L.R. Kiestra The Impact of the ECHR on Private International Law: An Analysis of Strasbourg and Selected National Case Law L.R. Kiestra Samenvatting Dit onderzoek heeft als onderwerp de invloed van het Europees Verdrag

Nadere informatie

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden

Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 1997 192 Wet van 17 april 1997 tot wijziging van bepalingen van verschillende wetten in verband met de erkenning van de vrijheid van levensovertuiging

Nadere informatie

Gemeente van onze Here Jezus Christus,

Gemeente van onze Here Jezus Christus, Gemeente van onze Here Jezus Christus, Echt gelukkig! Dat is het thema waar we vanochtend over na gaan denken. En misschien denkt u wel: Wat heeft dat thema nu met deze tekst te maken, Die gaat toch over

Nadere informatie

5,2. Gedichtbespreking door een scholier 3097 woorden 1 december keer beoordeeld. Levensbeschouwing

5,2. Gedichtbespreking door een scholier 3097 woorden 1 december keer beoordeeld. Levensbeschouwing Gedichtbespreking door een scholier 3097 woorden 1 december 2002 5,2 107 keer beoordeeld Vak Levensbeschouwing Gedicht 1: Voor wie dit leest Gedrukte letters laat ik U hier kijken, maar met mijn warme

Nadere informatie

Vanwaar Hij komen zal. Geschreven door D. J. Steensma zaterdag, 09 april 2016 08:19

Vanwaar Hij komen zal. Geschreven door D. J. Steensma zaterdag, 09 april 2016 08:19 Velen hebben moeite met de tekenen en wonderen die in de Bijbel staan beschreven, ook met de opstanding van Christus uit de doden en met zijn hemelvaart. Maar als we daarmee moeite hebben, dan kunnen we

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 2008 2009 31 751 Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding

Nadere informatie

Zingen 'Votum en groet' (Hemelhoog 495) Onze hulp en onze verwachting is van God, onze Heer. Hij die alles maakte, laat niet los wat Hij begon.

Zingen 'Votum en groet' (Hemelhoog 495) Onze hulp en onze verwachting is van God, onze Heer. Hij die alles maakte, laat niet los wat Hij begon. Liturgie zondag 31 december 2018 om 19:00 uur Andreaskerk Putten Voorganger ds. Reinoud Koning Lector Marianne Mulder Organist Rik Nijs Koster Evert van den Heuvel Techniek Arjan van den Bor ORDE VAN DIENST

Nadere informatie

Gemeente van Christus, geliefde mensen van God, Gelukkig ben je Dat is de rode draad in deze viering en door deze verkondiging.

Gemeente van Christus, geliefde mensen van God, Gelukkig ben je Dat is de rode draad in deze viering en door deze verkondiging. Overdenking zondag 29 januari 2017 kleur groen Ds. A.J. Wouda Psalm 37: 1-11 en Matteüs 5: 1-12 4 e zondag van Epifanie Gemeente van Christus, geliefde mensen van God, Gelukkig ben je Dat is de rode draad

Nadere informatie

NOTA EFEZIËRS 1,7-10 IN DE NIEUWE BIJBELVERTALING

NOTA EFEZIËRS 1,7-10 IN DE NIEUWE BIJBELVERTALING NOTA EFEZIËRS 1,7-10 IN DE NIEUWE BIJBELVERTALING Jan Lambrecht 1 De zogeheten lofzang van de brief aan de Efeziërs, 1,3-14, bestaat uit één lange zin, de langste van het Nieuwe Testament, in een overdadige

Nadere informatie

N 54. 'SGRAVENHAGE, den 10 October 1876.

N 54. 'SGRAVENHAGE, den 10 October 1876. A A (Extract). EXTRACT nit het Register der Resolutien van den Minister van Financien. In- en uitgaande regteu en accijnsen. N 54. 'SGRAVENHAGE, den 10 October 1876. Dc Minister, enz. Heeft goedgevonden

Nadere informatie

Het oude verhaal. Het oude verhaal

Het oude verhaal. Het oude verhaal Het oude verhaal In De Gereformeerde Kerken worden een drietal kenmerken beleden (zuivere prediking, sacramentsbediening en tuchtuitoefening) waaraan de ware kerk te herkennen is (zie bijv. art. 29 NGB).

Nadere informatie

Een nieuw lied, op de wonderlijke lotgevallen van een Haarlemsch weesmeisje in de Oost-Indiën.

Een nieuw lied, op de wonderlijke lotgevallen van een Haarlemsch weesmeisje in de Oost-Indiën. Een nieuw lied, op de wonderlijke lotgevallen van een Haarlemsch weesmeisje in de Oost-Indiën bron. T. C. Hoffers, Rotterdam 1826-1837 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie118nieu01_01/colofon.php

Nadere informatie

Zondag 22 mei 2011 - Kogerkerk - 5e zondag van Pasen - kleur: wit - preek Deuteronomium 6, 1-9 & 20-25 // Johannes 14, 1-14

Zondag 22 mei 2011 - Kogerkerk - 5e zondag van Pasen - kleur: wit - preek Deuteronomium 6, 1-9 & 20-25 // Johannes 14, 1-14 Zondag 22 mei 2011 - Kogerkerk - 5e zondag van Pasen - kleur: wit - preek Deuteronomium 6, 1-9 & 20-25 // Johannes 14, 1-14 Gemeente van onze Heer Jezus Christus, Twee prachtige lezingen vanochtend. Er

Nadere informatie

Vraag 96 : Wat eist God in het tweede gebod?

Vraag 96 : Wat eist God in het tweede gebod? Zondag 35 Zondag 35 gaat over het tweede gebod. Lees de tekst van Zondag 35. Vraag 96 : Wat eist God in het tweede gebod? Antw : Dat wij God in generlei wijze afbeelden en op geen andere wijze vereren,

Nadere informatie

Nederlandse literatuur op postzegels (5)

Nederlandse literatuur op postzegels (5) Tijl Uilenspiegel en Reintje de Vos, ofwel één van de meest populaire genres in de middeleeuwen, de schelmenroman, worden in deze vijfde aflevering van onze serie Nederlandse literatuur op postzegels door

Nadere informatie

Latijn en Grieks in de 21ste eeuw

Latijn en Grieks in de 21ste eeuw Latijn en Grieks in de 21ste eeuw Kiezen voor Latijn en/of Grieks? Als leerling in het laatste jaar van de basisschool sta jij voor een belangrijke keuze. Welke studierichting moet je gaan volgen in het

Nadere informatie

Jan Bransen Het Schrijven van een Filosofisch Essay

Jan Bransen Het Schrijven van een Filosofisch Essay Jan Bransen Het Schrijven van een Filosofisch Essay Onderstaande tekst schreef ik jaren geleden om studenten wat richtlijnen te geven bij het ontwikkelen van een voor filosofen cruciale vaardigheid: het

Nadere informatie

STIJLEN VAN BEÏNVLOEDING. Inleiding

STIJLEN VAN BEÏNVLOEDING. Inleiding STIJLEN VAN BEÏNVLOEDING Inleiding De door leidinggevenden gehanteerde stijlen van beïnvloeding kunnen grofweg in twee categorieën worden ingedeeld, te weten profileren en respecteren. Er zijn twee profilerende

Nadere informatie

Gedichtbespreking Nederlands Geluk gedichten

Gedichtbespreking Nederlands Geluk gedichten Gedichtbespreking Nederlands Geluk gedichten Gedichtbespreking door een scholier 1331 woorden 3 februari 2007 7,4 15 keer beoordeeld Vak Nederlands Inhoudsopgave Inhoudsopgave... pag. 2 Het thema geluk...

Nadere informatie

In de eeuwigheid van het leven waarin ik ben is alles volmaakt, heel en compleet en toch verandert het leven voortdurend. Er is geen begin en geen

In de eeuwigheid van het leven waarin ik ben is alles volmaakt, heel en compleet en toch verandert het leven voortdurend. Er is geen begin en geen 14 In de eeuwigheid van het leven waarin ik ben is alles volmaakt, heel en compleet en toch verandert het leven voortdurend. Er is geen begin en geen einde, alleen een voortdurende kringloop van materie

Nadere informatie

Orde van dienst zondag 25 september 2016 Grote Kerk 9.30 uur. wijkgemeente Markus

Orde van dienst zondag 25 september 2016 Grote Kerk 9.30 uur. wijkgemeente Markus Orde van dienst zondag 25 september 2016 Grote Kerk 9.30 uur wijkgemeente Markus Voorganger: ds.h.l.versluis Organist: Simon Marbus 2 Orgelspel Welkom en mededelingen Zingen: Psalm 97 : 1 en 6 1.Groot

Nadere informatie

V- ^ f i I I I i i C Vier Maria Legenden 5* Vier Maria Legenden De Ivoren Toren Apeldoorn J Van een heilich vader / Daer was een heilich vader in eenre vergaderinghe ende dese was coster ende diende

Nadere informatie

STRIJD OM JE IDENTITEIT

STRIJD OM JE IDENTITEIT STRIJD OM JE IDENTITEIT BIJBELSTUDIE VGSU BLOK 4 2010-2011 INHOUD Inleiding... 5 Avond 1... 6 Avond 2... 8 Avond 3... 10 Avond 4... 11 3 4 INLEIDING We zijn snel geneigd om onze identiteit te halen uit

Nadere informatie

openend woord kruisteken Dag kinderen, samen zijn we al bijna 2 maanden op stap. Om op stap te trekken doen we best de juiste schoenen aan.

openend woord kruisteken Dag kinderen, samen zijn we al bijna 2 maanden op stap. Om op stap te trekken doen we best de juiste schoenen aan. Pagina1 Wat nooit verloren gaat, is de herinnering aan een school die tijd en ruimte maakt voor emoties en relaties. Waar kinderen, jongeren en volwassenen leren leven en leren werken aan kwaliteit van

Nadere informatie

Openingsgebeden INHOUD

Openingsgebeden INHOUD Openingsgebeden De schuldbelijdenis herzien Openingsgebeden algemeen Openingsgebeden voor kinderen Openingsgebeden voor jongeren INHOUD De schuldbelijdenis herzien De schuldbelijdenis heeft in de openingsritus

Nadere informatie

Stedebouw en ruimteiqke ordenino

Stedebouw en ruimteiqke ordenino Stedebouw en ruimteiqke ordenino ENKELE AANTEKENINGEN BIJ DE BEVOEGDHEID VAN DE VOORZITTER IN KORTGEDING EN ARTIKEL 68 VAN DE WET OP DE STEDEBOUW EN DE RUIMTELIJKE ORDENING door [;)enis EVERAERT 1. Het

Nadere informatie

Deel het leven Johannes 9: februari 2015 Thema 6: De last van het verleden

Deel het leven Johannes 9: februari 2015 Thema 6: De last van het verleden Preek Gemeente van Christus, Het is een vreemde vraag, die de discipelen stellen: Heeft hij zelf gezondigd of zijn ouders? Ze zien iemand aan de kant van de weg zitten. Iemand die al vanaf zijn geboorte

Nadere informatie

Zondag 16 februari 2014. Protestantse Gemeente Biddinghuizen THEMA: Ho, stop, help!

Zondag 16 februari 2014. Protestantse Gemeente Biddinghuizen THEMA: Ho, stop, help! Zondag 16 februari 2014 Protestantse Gemeente Biddinghuizen THEMA: Ho, stop, help! Voorganger: ds. Bram Bregman Organist: dhr. Klaas Keimpema Pianist en dirigent schoolkoor: dir. Adriaan Stuij Welkom -

Nadere informatie

1 Tessalonicenzen 1. Begin van de brief

1 Tessalonicenzen 1. Begin van de brief 1 Tessalonicenzen 1 Begin van de brief Paulus groet de christenen in Tessalonica 1 Dit is een brief van Paulus, Silvanus en Timoteüs, aan de christenen in de stad Tessalonica. Jullie horen bij God, de

Nadere informatie

LOWI Advies 2014, nr. 11

LOWI Advies 2014, nr. 11 LOWI Advies 2014, nr. 11 Advies van 28 november 2014 van het LOWI ten aanzien van de klacht van Verzoeker, ingediend op 2014 en gericht tegen het besluit van het Bestuur van 2014. 1. De klacht De klacht

Nadere informatie

ORDE VAN DIENST op zondag 20 september 2015 te Monster. Voorganger : ds. Piet Schelling, Organist : Leo Bouma

ORDE VAN DIENST op zondag 20 september 2015 te Monster. Voorganger : ds. Piet Schelling, Organist : Leo Bouma ORDE VAN DIENST op zondag 20 september 2015 te Monster Voorganger : ds. Piet Schelling, Organist : Leo Bouma Orgelspel Welkom (We gaan staan) Zingen kinderlied aan het begin: Dank U Dank U voor deze nieuwe

Nadere informatie

Morya Wijsheid Basiswerkboek

Morya Wijsheid Basiswerkboek Morya Wijsheid Basiswerkboek Geert Crevits Samenstelling en commentaar door Marie Crevits Voorwoord De Morya Wijsheid reeks van 9 boeken staat zo vol met praktische wijsheid dat je er gerust een heel leven

Nadere informatie

Boekverslag Nederlands Verliefd zijn is een ramp!

Boekverslag Nederlands Verliefd zijn is een ramp! Boekverslag Nederlands Verliefd zijn is een ramp! door Caja Cazemier Boekverslag door een scholier 1869 woorden 28 januari 2006 7,2 133 keer beoordeeld Auteur Genre Caja Cazemier Jeugdboek Eerste uitgave

Nadere informatie

Ds. Arjan van Groos ( ) Tekst: 1 Korinthiërs 7, 14 Middagdienst Dopen. Broeders en zusters,

Ds. Arjan van Groos ( ) Tekst: 1 Korinthiërs 7, 14 Middagdienst Dopen. Broeders en zusters, Ds. Arjan van Groos (1962-2014) Tekst: 1 Korinthiërs 7, 14 Middagdienst Dopen Broeders en zusters, 1. Zingen : Gezang 25 : 1 en 3 2. Gebed voor de opening van het Woord 3. Bediening van de Heilige Doop

Nadere informatie

leren omgaan met Diversiteit In je gemeente

leren omgaan met Diversiteit In je gemeente Bijbelstudie 1 Korintiërs Diversiteit in de kerk is van alle tijden. En nu onze cultuur en de kerk minder goed op elkaar aansluiten dan wel eens gedacht, worden we vaker bepaald bij de verschillen tussen

Nadere informatie

Luisteren naar de Heilige Geest

Luisteren naar de Heilige Geest Luisteren naar de Heilige Geest Johannes 14:16-17 En Ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Trooster geven om tot in eeuwigheid bij u te zijn, de Geest der waarheid, die de wereld niet kan ontvangen,

Nadere informatie

Boekverslag Nederlands Nagelaten gedichten door Jan Arends

Boekverslag Nederlands Nagelaten gedichten door Jan Arends Boekverslag Nederlands Nagelaten gedichten door Jan Arends Boekverslag door een scholier 1334 woorden 26 april 2004 4,2 21 keer beoordeeld Auteur Genre Jan Arends Poëzie Eerste uitgave 1975 Vak Nederlands

Nadere informatie

Jij bent nog onbeschreven en nog geen groot verhaal jij blaakt alleen van leven dat in jou ademhaalt.

Jij bent nog onbeschreven en nog geen groot verhaal jij blaakt alleen van leven dat in jou ademhaalt. Jij bent nog onbeschreven en nog geen groot verhaal jij blaakt alleen van leven dat in jou ademhaalt. Jij kunt geen mensen haten en doet geen ander zeer misschien ben jij het wapen waarmee ik liefde leer.

Nadere informatie

Doel van Bijbelstudie

Doel van Bijbelstudie Bijbelstudie Hebreeën 4:12 Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó diep, dat het vaneen scheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het

Nadere informatie

Tolstoj als pedagoog CAHIER. Waarom Tolstoj onderwijs in aardrijkskunde en geschiedenis overbodig en zelfs schadelijk vond

Tolstoj als pedagoog CAHIER. Waarom Tolstoj onderwijs in aardrijkskunde en geschiedenis overbodig en zelfs schadelijk vond Tolstoj als pedagoog CAHIER 3h Waarom Tolstoj onderwijs in aardrijkskunde en geschiedenis overbodig en zelfs schadelijk vond Waarom Tolstoj onderwijs in aardrijkskunde en geschiedenis overbodig en zelfs

Nadere informatie

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art.

Vertrouwensbeginsel, terugwerkende kracht Artikelen: WHW art lid 1,3 en 4, Uitvoeringsbesluit WHW art. 2.1 en 2.2 lid 1, Awb art. Zaaknummer: 1997/209 Rechter(s): mrs. Loeb, Martens, Nijenhof Datum uitspraak: 14 januari 1998 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Trefwoorden: Vertrouwensbeginsel, terugwerkende

Nadere informatie

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325 Rapport Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325 2 Klacht Verzoeker klaagt er over dat de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Venlo tot het moment van indienen van de klacht bij de Nationale

Nadere informatie

»05« Het marktplein. Nog nooit had hij zijn boterham zo snel opgegeten. Mam, Erika en Lien hadden hem verbaasd aangekeken.

»05« Het marktplein. Nog nooit had hij zijn boterham zo snel opgegeten. Mam, Erika en Lien hadden hem verbaasd aangekeken. »05«Het marktplein Nog nooit had hij zijn boterham zo snel opgegeten. Mam, Erika en Lien hadden hem verbaasd aangekeken. Goed dat je vandaag zo vroeg vertrekt, zei mam. Door dat slechte weer zit het verkeer

Nadere informatie

De vaststellingsovereenkomst. Prof. mr dr Edwin van Wechem

De vaststellingsovereenkomst. Prof. mr dr Edwin van Wechem De vaststellingsovereenkomst Prof. mr dr Edwin van Wechem Wat is een vaststellingsovereenkomst? Artikel 7:900 BW Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van

Nadere informatie

Turbo-liquidatie en de bestuurder

Turbo-liquidatie en de bestuurder Turbo-liquidatie en de bestuurder Juni 2012 mr J. Brouwer De auteur heeft grote zorgvuldigheid betracht in het weergeven van delen uit het geldende recht. Evenwel is noch de auteur noch Boers Advocaten

Nadere informatie

4 Heer, u hebt aan de mensen uw regels gegeven. Zo weet ik wat ik moet doen. 5 Ik wil leven volgens uw wetten, en dat volhouden, elke dag weer.

4 Heer, u hebt aan de mensen uw regels gegeven. Zo weet ik wat ik moet doen. 5 Ik wil leven volgens uw wetten, en dat volhouden, elke dag weer. Psalmen Psalm 119 Heer, ik wil leven volgens uw wetten 1 Gelukkig zijn mensen die altijd het goede doen, die leven volgens de wet van de Heer. 2 Gelukkig zijn mensen die altijd denken aan de woorden van

Nadere informatie

Filippenzen 1. Begin van de brief

Filippenzen 1. Begin van de brief Filippenzen 1 Begin van de brief Paulus groet de christenen in Filippi 1 Dit is een brief van Paulus, aan alle mensen in de stad Filippi die dankzij Jezus Christus bij God horen. De brief is ook voor de

Nadere informatie

Toon Uw heerlijkheid Opwekking 505

Toon Uw heerlijkheid Opwekking 505 Hartelijk welkom Toon Uw heerlijkheid Opwekking 505 Vader van de schepping, volvoer uw eeuwige plan. Maak ons een generatie die overwinnen kan. Heer, laat uw koninkrijk komen, waar heel de schepping

Nadere informatie

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden

Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden Zaaknummer: 2000/026 en 2000/026.1 Rechter(s): mr. Olivier Datum uitspraak: 22 mei 2000 Partijen: X tegen het college van bestuur van de Universiteit Leiden Trefwoorden: Algemeen verbindend voorschrift,

Nadere informatie

IK WIJZER. Ik wil graag weten wie ik ben

IK WIJZER. Ik wil graag weten wie ik ben IK WIJZER Ik wil graag weten wie ik ben Inhoudsopgave 1. Inleiding... 3 2. Jouw uitslag... 4 Copyright DilemmaManager B.V. Pagina 2 van 8 1 Inleiding Hallo Ruben, Dit is de uitslag van jouw Ik-Wijzer.

Nadere informatie

HC zd. 22 nr. 32. dia 1

HC zd. 22 nr. 32. dia 1 HC zd. 22 nr. 32 een spannend onderwerp als dit niet waar is, valt alles duigen of zoals Paulus het zegt in 1 Kor. 15 : 19 als wij alleen voor dit leven op Christus hopen zijn wij de beklagenswaardigste

Nadere informatie

1 Johannes. - Kringleiderhandeleiding -

1 Johannes. - Kringleiderhandeleiding - 1 Johannes - Kringleiderhandeleiding - Beste kringleider, Hieronder vind je per hoofdstuk een aantal aanvullende gedachten bij het kringmateriaal over 1 Johannes. Met name wordt beschreven wat het doel

Nadere informatie

Openbaring een overzicht. Een overzicht van Openbaring, zoals toegepast in de Bijbelstudies in Christengemeente het Kruispunt, begin van 2010.

Openbaring een overzicht. Een overzicht van Openbaring, zoals toegepast in de Bijbelstudies in Christengemeente het Kruispunt, begin van 2010. Openbaring een overzicht Een overzicht van Openbaring, zoals toegepast in de Bijbelstudies in Christengemeente het Kruispunt, begin van 2010. Openbaring Pagina 2 Een overzicht Inhoud Voorwoord... 3 Mooi

Nadere informatie

wat is passend? naar aanleiding van Paulus brief aan de Kolossenzen wil ik dat uitwerken voor 4 categorieën vier kringen

wat is passend? naar aanleiding van Paulus brief aan de Kolossenzen wil ik dat uitwerken voor 4 categorieën vier kringen vandaag wil ik dit gebod toepassen op het geloofsgesprek onderwerp van de gemeenteavond komende week onze overtuiging is dat zulke gesprekken hard nodig zijn voor de opbouw van onze gemeente tegelijk is

Nadere informatie

Deel. je leven. Startzondag Protestantse Gemeente Mariëngaarde. 18 september 2016

Deel. je leven. Startzondag Protestantse Gemeente Mariëngaarde. 18 september 2016 Deel je leven Startzondag Protestantse Gemeente Mariëngaarde 8 september 06 Voorgangers: Johan Helfferich en ds. Jeannette van den Boogaard Muziek: Hallumer Fanfare o.l.v. Annemarieke Bos Voor de dienst

Nadere informatie

Inleiding Dagelijkse stille tijd Dagelijks gebed Elke dag een hulp Elke dag echtgenote Elke dag moeder 32

Inleiding Dagelijkse stille tijd Dagelijks gebed Elke dag een hulp Elke dag echtgenote Elke dag moeder 32 Inhoud Inleiding 7 1. Dagelijkse stille tijd 12 2. Dagelijks gebed 16 3. Elke dag een hulp 20 4. Elke dag echtgenote 26 5. Elke dag moeder 32 6. Elke dag huisvrouw 38 7. Dagelijks ontvangen 44 8. Dagelijks

Nadere informatie

Gemeente van onze Heer Jezus Christus, lieve mensen,

Gemeente van onze Heer Jezus Christus, lieve mensen, Gemeente van onze Heer Jezus Christus, lieve mensen, Ik weet niet of het u is opgevallen, maar het trof mij dat de lezingen van vandaag vol tegenstellingen zitten: het begint al bij Jesaja 41: mensen zijn

Nadere informatie

Nabije, en liefde van vroeger. Vergeet mijn afbreuken. want Jij bent genadig. Ps. 25, 6-7

Nabije, en liefde van vroeger. Vergeet mijn afbreuken. want Jij bent genadig. Ps. 25, 6-7 Nabije, gedenk Jouw barmhartigheid en liefde van vroeger. Vergeet mijn afbreuken en misstappen uit mijn jeugd; denk aan mij vol liefde, want Jij bent genadig. Ps. 25, 6-7 Nabije, gedenk Jouw barmhartigheid

Nadere informatie

Ruimte voor God - thema 1: Eén ding is nodig! Preek over Lukas 10: Gemeente van Christus,

Ruimte voor God - thema 1: Eén ding is nodig! Preek over Lukas 10: Gemeente van Christus, Ruimte voor God - thema 1: Eén ding is nodig! Preek over Lukas 10:38-42 Gemeente van Christus, Het gaat vanmorgen over Jezus. Dat zal je waarschijnlijk ook niet verrassen. Maar als het gaat over Jezus,

Nadere informatie

Opdracht Levensbeschouwing Doodstraf

Opdracht Levensbeschouwing Doodstraf Opdracht Levensbeschouwing Doodstraf Opdracht door een scholier 1930 woorden 14 maart 2003 6,2 18 keer beoordeeld Vak Levensbeschouwing 0. Geef een korte argumentatie waarom jij tegen of voor de doodstraf

Nadere informatie