SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE 22 JUNI UUR UUR

Transcriptie

1 SPD Bedrijfsadministratie Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE 22 JUNI UUR UUR SPD Bedrijfsadministratie Algemene Economie 22 juni 2015 B / 11

2 2015 NGO - ENS B / 11

3 Opgave 1 (21 punten) Vraag 1 Vraag 1 (6 punten) 70 (x 1 miljard) Berekening: Particulier spaarsaldo = Besparingen gezinnen netto-investeringen van bedrijven Loon afkomstig van bedrijven 350 Overig inkomen 200 Loon afkomstig van de overheid 80 Consumptie van gezinnen -420 Belastingen van gezinnen -100 Besparingen van gezinnen 110 Af: netto-investeringen bedrijven 40 Paticulier spaarsaldo 70 Juist bedrag besparing gezinnen: 3 punten Juist bedrag particulier spaarsaldo: 3 punten Vraag 2 Vraag 2 (6 punten) Middelen: (1) Loon afkomstig van bedrijven (2) Overig inkomen (3) Loon afkomstig van overheid (4) Kostprijsverhogende belastingen minus subsidies (5) Afschrijvingen bedrijven en overheid (6) Import Per juist middel: 1 punt Vraag 3 Vraag 3 (6 punten) Bruto Binnenlands Product tegen marktprijzen: Loon afkomstig van bedrijven 350 Overig inkomen 200 Loon afkomstig van de overheid 80 Netto binnenlands product tegen factorkosten 630 Kostprijsverhogende belastingen minus susidies 90 Netto binnenlands product tegen marktprijzen 720 Afschrijvingen van bedrijven 100 Afschrijvingen van de overheid 20 Bruto binnenlands product tegen marktprijzen 840 Per juiste grootheid: 1 punt SPD Bedrijfsadministratie 22 juni / 11

4 Vraag 4 Vraag 4 (3 punten) Volgens internationale afspraken is de toegevoegde waarde van de overheid gelijk aan de door de overheid betaalde lonen en salarissen van het overheidspersoneel. In Laagland was dit in miljard. Juist antwoord: Toegevoegde waarde overheid gelijk aan betaalde lonen van het overheidspersoneel: 2 punten; 80 miljard: 1 punt SPD Bedrijfsadministratie 22 juni / 11

5 Opgave 2 totaal 17 punten Vraag 5 Vraag 6 (6 punten) 570 miljard Bankbiljetten en munten in omloop 200 Girale tegoeden van klanten bij banken 250 Primaire liquiditeiten 450 Af: kasmiddelen van de banken 140 Geldhoeveelheid M1 310 Spaargeld kort 220 Deposito's kort 40 Binnenlandse liquiditeitenmassa M3 570 Juist bedrag M3 = 570: 2 punten Juist bedrag primaire liquiditeiten= 450: 2 punten Juist bedrag M1 = 310: 2 punten (6 punten) +6% Berekening: Verkeersvergelijking van Fischer: M x V = P x T M = geldhoeveelheid V = omloopsnelheid P = prijsniveau T = aantal transacties gm +gv = gp + gt g = groeipercentage gm -0,5% = 2,5% + 3% gm = 6% Ook goed: (1,025 x 1,03) / 0,995 = 1,06 ( =6%) Juist antwoord = +6%: 2 punten Juiste formule Fisher: 2 punten Juist berekening: 2 punten Vraag 7 (5 punten) 90 miljard. Totaal op basis van de liquiditeitsverplichting (x 1 miljard): 0,2 x ( ) + 0,1 x ( ) = = 122 Aan vrije liquiditeit is aanwezig: = 18 Er kan nog voor 18/0,2 = 90 aan extra girale tegoeden worden verstrekt. Juist bedrag = 90 miljard: 3 punten Juist bedrag verplichte liquiditeit = 122: 2 punten SPD Bedrijfsadministratie 22 juni / 11

6 Opgave 3 Opgave 3: totaal 24 punten Vraag 8 Vraag 8 (6 punten) Als vraag en aanbod in evenwicht zijn, geldt onderstaande gelijkheid: -300p +120 = 400p p = 70 p = 0,1 q = 90 Evenwichtsprijs = 0,10 Gevraagde hoeveelheid = liters Juiste evenwichtsprijs = 0,10: 3 punten Juiste gevraagde hoeveelheid = liter: 3 punten Vraag 9 Vraag 9 (6 punten) Ga uit van het evenwichtspunt: p1 = 0,1 en q1 = 90 De prijs stijgt met 10% naar p2 = 0,11 Volgens de vraagfunctie wordt q2 dan -300 x 0, = 87 De vraag daalt met -3/90 x 100% = -3,33% De prijselasticiteit Epq = %Δq/%Δp = -3,33 / 10 = -0,33 Alternatieve berekening: Epq = dq/dp x p/q = -300 x 0,1 / 90 = - 0,33 Juiste prijselasticiteit = -0,33: 3 punten Juiste berekening: 3 punten Voor corrector: rekening houden met doorwerkfouten. Vraag 10 Vraag 10 (6 punten) De omzet zal stijgen. Motivatie: De procentuele stijging van de prijs is groter dan de procentuele daling van de afzet, waardoor de omzet groter al zijn. Omzet zal stijgen: 3 punten Juiste motivatie: Procentuele stijging prijs groter dan procentuele daling afzet: 3 punten Vraag 11 Vraag 11 (6 punten) Bij een minimum prijs van 0,12 per liter zal de vraag zijn: qv = 0,12 x = 84 Het aanbod zal zijn: qa = 400 x0, = 98 SPD Bedrijfsadministratie 22 juni / 11

7 Er ontstaat een overschot van = 14 x = liter Dit kost de overheid x 0,12 = ,- Juist bedrag = : 2 punten Juiste vraag = 84 miljoen: 2 punten Juist aanbod = 98 miljoen: 2 punten SPD Bedrijfsadministratie 22 juni / 11

8 Opgave 4 Opgave 4: totaal 12 punten Vraag 12 Vraag 12 (4 punten) a. Bij de volledig vrije mededinging wordt de prijs gevormd door de collectieve vraag- en aanbodcurve. De prijs is voor elke aanbieder een vaststaand gegeven, ongeacht de aangeboden hoeveelheid. Juiste beschrijving prijsvorming: Prijs gevormd door collectieve vraag- en aanbodcurve: 1 punt; Voor elke aanbieder een vaststaand gegeven: 1 punt b. De prijs is gelijk aan de opbrengsten per eenheid = gemiddelde prijs, en omdat de prijs constant blijft, is deze gelijk aan de marginale opbrengst. p = GO = MO, weergegeven door een horizontale lijn. Juiste relatie p = GO = MO: 2 punten Vraag 13 (4 punten) a. Bij de monopolistische concurrentie wordt de prijs bepaald door de individuele ondernemer. Hij kiest de prijs waarbij MO = MK, dus maximale winst. Er is geen sprake van een collectieve vraagcurve, maar een vraagcurve per onderneming en geeft alleen het verband aan tussen prijs en afzet van de individuele ondernemer. Juiste beschrijving prijsvorming: Prijs bepaald door ondernemer, MO = MK: 1 punt; Vraagcurve per onderneming: 1 punt b. De prijs-afzetcurve is de gemiddelde opbrengst (GO). Deze neemt af naarmate de afzet toeneemt. De marginale-opbrengstcurve (MO-curve) valt niet samen met de GO-curve. Bij dalende gemiddelde opbrengsten is de opbrengst van een extra (MO-)eenheid lager dan de gemiddelde opbrengst. p = GO > MO Juiste relatie p = GO > MO: 2 punten Vraag 14 (4 punten) Bij de oligopolie is het aantal aanbieders gering, wat tot gevolg heeft dat deze elkaar nauwlettend in de gaten houden. Een aanbieder die overweegt de prijs te verhogen, verwacht dat de concurrentie hem niet zal volgen. Bij een prijsverlaging verwacht hij dat de concurrentie wel zal volgen. In beide situaties gaat de initiatiefnemer van de prijswijziging erop achteruit. Er zal nauwelijks een impuls tot prijswijziging ontstaan. Bij prijsverhoging geen volgers: 2 punten Bij prijsverlaging wel volgers: 2 punten SPD Bedrijfsadministratie 22 juni / 11

9 Opgave 5 (16 punten) Vraag 15 (4 punten) Het wederzijdse voordeel is gebaseerd op de wet van de comparatieve kosten. Comparatieve kosten wil zeggen: vergelijkende kosten. Er worden in de theorie van de comparatieve kosten altijd twee producten vergeleken. Niet de absolute kosten zijn bepalend, maar de alternatieve aanwending van de productiecapaciteit. De kern is de binnenlandse ruilverhouding tussen twee producten. Land I en II produceren beiden product A en B. Land I heeft de hoogste absolute kosten voor A en B. De binnenlandse ruilverhouding van land I: A : B = 1 : 2. De binnenlandse ruilverhouding van Land II: A: B = 1 : 4. Product B is in land I twee x zo duur als product A. Product B is in land II vier keer zo duur als product A. Beide landen hebben voordeel om handel te drijven. Kosten alternatieve aanwending productiemiddelen: 2 punten Binnenlandse ruilverhouding: 2 punten Andere antwoorden ter beoordeling aan de corrector. Vraag 16 (5 punten) Landbouw. Motivatie: Het Europese landbouwbeleid streeft naar een onafhankelijke voedselvoorziening. Het handhaven van een onafhankelijke voedselvoorziening leidt tot beperking van de invoer van buitenlandse landbouwproducten. Juiste motivatie: Europees landbouwbeleid streeft naar onafhankelijke voedselvoorziening: 1 punt; Handhaven leidt tot beperking van de invoer van buitenlandse landbouwproducten: 2 punten SPD Bedrijfsadministratie 22 juni / 11

10 Vraag 17 (4 punten) De deelrekeningen en wat erop wordt geregistreerd: (1) Goederenrekening: alle ontvangsten en uitgaven die voortvloeien uit de export en import van goederen. (2) Dienstenrekening: alle ontvangsten en uitgaven die voortvloeien uit de export en import van diensten. (3) Inkomensrekening: alle ontvangsten en uitgaven voor het gebruik van productiefactoren. (4) Inkomensoverdrachtrekening: alle ontvangsten en betalingen waar geen tegenprestatie tegenover staat. Per juiste deelrekening en beschrijving: 1 punt Vraag 18 Vraag 18 (3 punten) Nationaal spaarsaldo = E M = 0 E M = 0: 3 punten SPD Bedrijfsadministratie 22 juni / 11

11 Opgave 6 totaal 10 punten Vraag 19 (4 punten) (1) Prudentieel toezicht (2) Gedragstoezicht Per juiste vorm van financieel toezicht: 2 punten Vraag 20 (6 punten) (1) Prudentieel toezicht is gericht op de financiële soliditeit van financiële instellingen. (2) Gedragstoezicht is erop gericht dat het verhandelen van financiële producten ordelijk en eerlijk verloopt. Per juiste omschrijving vorm van financieel toezicht: 3 punten Einde antwoordmodel SPD Bedrijfsadministratie 22 juni / 11