Monitoring Pilot Zandmotor, onderdeel duinen Eindevaluatie Hoofdrapport

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Monitoring Pilot Zandmotor, onderdeel duinen Eindevaluatie Hoofdrapport"

Transcriptie

1 Monitoring Pilot Zandmotor, onderdeel duinen Eindevaluatie Hoofdrapport Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving 6 september 2016

2 Project Monitoring Pilot Zandmotor, onderdeel duinen Document Eindevaluatie Hoofdrapport Status Definitief Datum 6 september 2016 RW / Referentie Opdrachtgever Projectcode Projectleider Projectdirecteur Rijkswaterstaat Water, Verkeer en Leefomgeving RW ir. J.H. Spaans ir. S.C. van der Biezen Auteur(s) Gecontroleerd door Goedgekeurd door drs. C.T.M. Vertegaal (Vertegaal Ecologisch Advies en Onderzoek) dr. S.M. Arens (Arens Bureau voor Strand- en Duinonderzoek) ir. J.M. Reitsma (Bureau Waardenburg b.v.) ir. J.H. Spaans ir. J.H. Spaans Paraaf Adres Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs B.V. Van Twickelostraat 2 Postbus AE Deventer +31 (0) KvK Het kwaliteitsmanagementsysteem van Witteveen+Bos is gecertificeerd op basis van ISO Witteveen+Bos Niets uit dit document mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt in enige vorm zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs B.V. noch mag het zonder dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd, behoudens schriftelijk anders overeengekomen. Witteveen+Bos aanvaardt geen aansprakelijkheid voor enigerlei schade die voortvloeit uit of verband houdt met het wijzigen van de inhoud van het door Witteveen+Bos geleverde document.

3 INHOUDSOPGAVE 1 INLEIDING De Zandmotor Monitoringsprogramma Zandmotor- onderdeel duinen Evaluatie onderdeel duinen in eindevaluatie 2016 Zandmotor fase 1 als geheel Leeswijzer 3 2 DE ZANDMOTOR ALS PILOT VOOR GROOT KUSTONDERHOUD Het Nederlands kustbeleid Zorg voor veilige waterkeringen Zandig systeem op orde Aanleg van de Zandmotor in MONITORINGSPROGRAMMA DROGE ZANDMOTOR EN DUINEN Monitoring van de Zandmotor Achtergrond en aanleiding Evaluatievragen Studiegebied Verzamelen van gegevens en datamanagement Aanpak evaluatie 12 4 NIEUWE NATUUR OP DE ZANDMOTOR Inleiding Nieuwe natuur: de dynamiek van golven, zand en wind Nieuwe duinen Flora en vegetatie Broedvogels Natuur en recreatie 25

4 5 DE INVLOED VAN DE ZANDMOTOR OP DUINGEBIED SOLLEVELD Inleiding Instuivend zand ( sandspray ) Mogelijke effecten van veranderingen in sandspray Aanpak Veranderingen in sandspray Veranderingen in vegetatie, flora en broedvogels in Solleveld Zoutinwaai ( saltspray ) Mogelijke effecten van veranderingen in saltspray Aanpak Veranderingen in saltspray Veranderingen in natuurwaarden Grondwater Mogelijke effecten van veranderingen in grondwaterstand Aanpak Veranderingen in de vegetatie Andere effecten? 41 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN Nieuwe natuur op de Zandmotor Effecten in de duinen van Solleveld Aanpak monitoring en evaluatie onderdeel duinen Aanbeveling monitoring BRONNEN 45 Laatste pagina 45 Bijlage(n) Aantal pagina's I Meetplan 1: zanddynamiek 24 II Meetplan 2: dynamische geomorfologie 16 III Meetplan 3: hoogteveranderingen 24 IV Meetplan 4: fijne overstuiving 13 V Meetplan 5: saltspray 13 VI Meetplan 6: windsnelheden 8 VII Meetplan 7: waterstanden 5 VIII Meetplan 8: vegetatie/habitats duinen Solleveld 1

5 IX Meetplan 9: vegetatie/habitats vernattingsgevoelige locatie 6 X Meetplan 10: vegetatieopnamen sandspray 22 XI Meetplan 11: hogere planten duinen Solleveld 19 XII Meetplan 14: broedvogels duinen Solleveld 19 XIII Meetplan 15: embryonale duinen Zandmotor 26 XIV Meetplan 16: flora en vegetatie Zandmotor 8 XV Meetplan 17: broedvogels Zandmotor 3 XVI Bronnen 3 Aan de realisatie van dit rapport werkten mee: Arens bureau voor Strand- en Duinonderzoek: S.M. Arens: Meetplannen 1 tot en met 7 O. van Tongeren: Statistische analyses Bureau Waardenburg: H. Inberg: Meetplan 10 en 11 L. Leusink: Meetplan 10 G. Hoefsloot: Meetplan 10 R. van de Haterd: Meetplan 8 en 9 R.R. Smits: Meetplan 14 C. Heunks: Meetplan 14 J. de Jong: GIS, analyse data M. Japink: Data opslag J.M. Reitsma: Projectleiding Dataverzameling Dunea: B. Baartman: Levering grondwaterstandsdata H. van der Hagen: Bepalen vernattingsgevoelige locaties Meetplan 9 H. Lucas: Coördinatie en levering broedvogeldata Meetplan 14 J. de Bruin: Zand- en zoutvangers C. Sevilmis: Zand- en zoutvangers J. Hoek: Zand- en zoutvangers E. Spikker: Zand- en zoutvangers Vertegaal Ecologisch advies en onderzoek C.T.M. Vertegaal: Opsteller hoofdrapport, review meetplannen Vogelwerkgroep Solleveld: T. van Schie: Inwinning broedvogeldata Meetplan 14 Witteveen+Bos: J.H. Boersma (dataverwerking) C.H. Clemens (datamanagement, review hoofdrapport) M.W.J. Smit (review moroflogie) B. Hidding (review natuur)

6

7 1 INLEIDING 1.1 De Zandmotor Het klimaat verandert en de druk van de zee op de Nederlandse kust neemt toe. Om de veiligheid te borgen zijn regelmatig zandsuppleties nodig. In 2011 is door de aanleg van de Zandmotor voor het eerst een megasuppletie uitgevoerd, waarbij voor de kust tussen Kijkduin en Ter Heijde in één keer een grote hoeveelheid zand, in totaal 21,5 miljoen kubieke meter, is gesuppleerd. De Zandmotor is een pilotproject voor deze nieuwe vorm van kustonderhoud en wordt daarom uitgebreid gemonitord. Afbeelding 1.1 Ligging van de Zandmotor aan de kust van Zuid-Holland Zandmotor Kustversterkingen programma Zwakke Schakels 1 45 Witteveen+Bos RW / Definitief

8 De overmaat aan zand aan het kustsysteem van Delfland is toegevoegd in de vorm van een kunstmatig schiereiland: zie afbeelding 1.1 en 1.2. Dit zand wordt door wind, golven en getijden op een natuurlijke manier langs de Zuid-Hollandse kust verspreid. Een mooi voorbeeld van bouwen met de natuur. Daarnaast ontstaat op duurzame wijze nieuw strand en duinen en (tijdelijk) extra ruimte voor natuur en recreatie in dit deel van de Randstad. 1.2 Monitoringsprogramma Zandmotor- onderdeel duinen De Zandmotor is een pilot voor een innovatieve manier van kustbescherming en kustonderhoud, waarbij de natuur helpt in de bescherming tegen de zee. Een belangrijk onderdeel van de Zandmotor als pilot is het genereren van nieuwe kennis. Om hieraan invulling te geven is aan het project een omvangrijk en langlopend kennisontwikkelingsprogramma gekoppeld, waaronder een uitgebreid monitoringprogramma. Dit programma bestaat uit twee hoofdonderdelen: (1) de monitoring van de kustmorfologie en mariene natuur en (2) de monitoring van strand en duinen ( onderdeel duinen ). In dit rapport zijn de resultaten voor de eerste fase van het monitoringprogramma (periode 2011 tot en met 2015) voor het onderdeel duinen beschreven. Naast de mogelijke effecten van de Zandmotor op het aangrenzende duingebied Solleveld is in dit deel van het programma ook de ontwikkeling van duinen en terrestrische (= landgebonden) natuurwaarden op de Zandmotor zelf gemonitord. Het meetprogramma voor het onderdeel duinen omvat een groot aantal zeer uiteenlopende parameters, beschreven in vijftien zogenaamde meetplannen. Afbeelding 1.2 Zandmotor in februari 2016 (bron: Rijkswaterstaat/Jurriaan Brobben) 1.3 Evaluatie onderdeel duinen in eindevaluatie 2016 Zandmotor fase 1 als geheel De resultaten van de evaluatie van de Zandmotor voor het onderdeel duinen, zoals weergegeven in dit rapport, worden met de door Deltares en Imares gemonitorde onderdelen verwerkt in een gezamenlijke 2 45 Witteveen+Bos RW / Definitief

9 integrale rapportage Ontwikkeling van de Zandmotor. Samenvattende rapportage over de eerste vier jaar van het Monitoring- en Evaluatie Programma (MEP) (Taal, e.a., 2016). Tevens wordt een beleidsevaluatie opgesteld, waarvoor dit rapport (en de onderliggende rapportages) mede als input worden gebruikt (RHDHV, in prep.). 1.4 Leeswijzer Dit rapport omvat de eindevaluatie voor alle parameters ( meetplannen ) van het onderdeel duinen. Het bestaat uit een hoofdrapport en vijftien bijlagen. In deze bijlagen zijn de resultaten van de monitoring per parameter cq. meetplan gepresenteerd. Waar mogelijk en zinvol, is in de analyse gebruik gemaakt van resultaten uit de andere meetplannen. Onderstaand kader geeft een overzicht van alle meetplannen. Overzicht meetplannen onderdeel duinen Meetplan 1: zanddynamiek. Meetplan 2: dynamische geomorfologie. Meetplan 3: hoogteveranderingen. Meetplan 4: fijne overstuiving. Meetplan 5: saltspray. Meetplan 6: windsnelheden. Meetplan 7: waterstanden. Meetplan 8: vegetatie/habitats. Meetplan 9: vegetatie/habitats vernattingsgevoelige locaties. Meetplan 10: vegetatieopnamen sandspray. Meetplan 11: hogere planten Solleveld. Meetplan 14: broedvogels Solleveld. Meetplan 15: embryonale duinen Zandmotor. Meetplan 16: flora en vegetatie Zandmotor. Meetplan 17: broedvogels Zandmotor. De aanvankelijke meetplannen 12 (dagvlinders) en 13 (zandhagedis) zijn uit kostenoverwegingen niet opgenomen in het definitieve monitoringsprogramma. Dit hoofdrapport geeft een geïntegreerd overzicht van de resultaten van alle meetplannen. In hoofdstuk 2 wordt een schets gegeven van de aanleg van de Zandmotor als pilot voor grootschalig kustonderhoud. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de opzet van het monitoringprogramma voor het onderdeel duinen als geheel. De resultaten van de monitoring worden in hoofdstuk 4 en 5 gepresenteerd aan de hand van de twee hoofdvragen die ten grondslag liggen aan de monitoring voor het onderdeel duinen: (1) welke nieuwe natuurwaarden hebben zich op de Zandmotor ontwikkeld (hoofdstuk 4: Nieuwe natuur op de Zandmotor ) en (2) wat zijn de effecten van aanleg van de Zandmotor op beschermde natuurwaarden in het aangrenzende duingebied Solleveld (hoofdstuk 5: De invloed van de Zandmotor op duingebied Solleveld ). Hoofdstuk 4 en 5 zijn geschreven vanuit de centrale evaluatievragen. Bij het beantwoorden van deze evaluatievragen wordt gebruik gemaakt van alle relevante resultaten uit de bijlagen. In hoofdstuk 6 worden de belangrijkste conclusies en aanbevelingen gepresenteerd. In de bijlagen worden per meetplan alle resultaten integraal beschreven Witteveen+Bos RW / Definitief

10 2 DE ZANDMOTOR ALS PILOT VOOR GROOT KUSTONDERHOUD 2.1 Het Nederlands kustbeleid De belangrijkste doelstelling van het rijksbeleid voor de kust is duurzame handhaving van de veiligheid van het achterland tegen overstromingen vanuit de zee. Dit beleid wordt gevoerd langs twee sporen, die er voor moeten zorgen dat het veiligheidsniveau in het achterland voldoende is gewaarborgd: de zorg voor veilige waterkeringen én het op orde houden van het zandig systeem (bronnen: Deltaprogramma Kust. Synthesedocument kust [Deltaprogramma Kust, 2014] en Rapportage Herziening BKL [Rijkswaterstaat, in prep.]). Hoewel dit twee afzonderlijke sporen vormen, hangen ze wel met elkaar samen: het zandig systeem vormt de basis voor veilige waterkeringen op lange termijn Zorg voor veilige waterkeringen Dammen, dijken en duinen langs de kust beschermen het achterland tegen overstromingen. In de Waterwet is vastgelegd aan welke veiligheidsnormen deze moeten voldoen. Voor de zandige kust betekent dit dat er voldoende zand in de waterkerende duinen aanwezig moet zijn. De keringen worden elke twaalf jaar getoetst. Wanneer blijkt dat een waterkering niet meer aan de veiligheidsnorm voldoet, worden maatregelen genomen. Uitgangspunt is dat deze zoveel mogelijk met zandige maatregelen worden gerealiseerd en zo min mogelijk met harde infrastructuur ( zacht waar het kan, hard waar het moet ). De afgelopen jaren zijn diverse waterkeringen langs de kust versterkt in het kader van het Hoogwaterbeschermingsprogramma (de 'Zwakke Schakelprojecten'). De versterking van de Delflandse kust in 2010/2011 (kort voor aanleg van de Zandmotor) was een van deze projecten. De kust is daardoor nu veilig tegen overstromingen, maar blijft wel onderhevig aan structurele erosie door zeespiegelstijging. In afbeelding 2.1 is een doorsnede weergegeven van de structuur van zandige waterkeringen zoals deze in Nederland wordt gehanteerd. Afbeelding 2.1 Doorsnede waterkering Zandige kust (bron: Deltaprogramma Kust, 2014) 4 45 Witteveen+Bos RW / Definitief

11 2.1.2 Zandig systeem op orde Elk jaar voegt Rijkswaterstaat zand toe aan het kustsysteem. Deze 'sedimentstrategie' staat centraal in het beleid en beheer van de kust. Het jaarlijks toegevoegde volume zand komt uit de diepere Noordzee, waardoor het zandvolume in de kustzone (tot -20 m) netto toeneemt. Het zand van de suppleties vervult aanvankelijk een lokale rol, door erosie te voorkomen op de plaats waar het wordt aangebracht. In de loop der tijd verdelen wind, golven en getij het zand over het systeem; het draagt bij aan het voldoen aan de sedimentvraag op de langere termijn. Zand dat vanaf het strand naar de duinen stuift, draagt bij aan veiligheid van de duinen als waterkering. Nederland loopt met deze succesvolle sedimentstrategie sinds 1990 voorop in de wereld. Dit zand handhaaft op korte termijn de kustlijn; op lange termijn groeit het hele kustfundament mee met de zeespiegelstijging. Een dergelijk robuust zandig systeem is een stabiele basis voor de waterkeringen op lange termijn, hetgeen belangrijk is om Nederland ook in de toekomst veilig te houden. Hoeveel zand er op een plek wordt neergelegd, is een afweging van kosten en baten. De aanleg van een grote suppletie is enerzijds duurder, omdat het geld 'van te voren' wordt uitgegeven, maar anderzijds goedkoper doordat er veel werk in één keer wordt uitgevoerd. Een alternatief voor strand- en vooroeversuppleties die regelmatig dienen te worden herhaald is het in één keer aanbrengen van een overmaat aan zand: een megasuppletie zoals de Zandmotor. Wind, golven en stroming verspreiden het zand langs de kust. Voordeel is dat er optimaal wordt 'gewerkt met de natuur' en dat er nieuwe ruimte ontstaat voor andere doelen zoals natuur en recreatie. Dit sluit aan bij het streven van het kabinet om 'te bekijken hoe met de beschikbare hoeveelheid zand voor kustsuppleties meer maatschappelijke doelen kunnen worden gediend (Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Ministerie van Economische Zaken, 2015). 2.2 Aanleg van de Zandmotor in 2011 Voor de kust van Ter Heijde en Den Haag is in 2011 een schiereiland van 128 ha aangelegd: de Zandmotor voor de Delflandse kust. Het werd neergelegd in de vorm van een haak, met een duinmeer aan de voet en een lagune tussen de uitloper aan de noordzijde en de bestaande kust. Gelijktijdig met de aanleg zijn twee vooroeversuppleties aan weerszijden van de Zandmotor aangelegd (zie afbeelding 2.2). Provincie Zuid- Holland en Het Zuid-Hollands Landschap voeren samen het beheer uit. Afbeelding 2.2 Overzichtskaart Zandmotor (kort na aanleg) met namen enterreindelen 5 45 Witteveen+Bos RW / Definitief

12 Afbeelding 2.3 Aanlegwerkzaamheden Zandmotor in 2011 (foto: Peter Peperkamp/ De Zandmotor bestaat uit 21,5 miljoen kubieke meters zand. Baggerschepen hebben het zand 10 km uit de kust gehaald en vervolgens in het projectgebied opgespoten (zie afbeelding 2.2). De Zandmotor zal geleidelijk van vorm veranderen en uiteindelijk volledig opgaan in nieuwe duinen en een breder strand. Door dit principe van bouwen met de natuur groeit de kust op een natuurlijke manier aan. De Zandmotor is een pilot voor een innovatieve manier van kustbescherming en kustonderhoud, waarbij de natuur helpt in de bescherming tegen de zee. Wind, golven en stroming verspreiden het zand van de Zandmotor langs de kust van Zuid-Holland. Het verbreedt daar onder meer het strand en de duinen, wat extra bescherming biedt tegen zeespiegelstijging en (tijdelijk) extra ruimte biedt voor natuur en recreatie. Voor de aanleg van de Zandmotor werden in de Projectnota/MER (DHV, 2010) de volgende drie doelen geformuleerd: - het stimuleren van natuurlijke duinaangroei in het kustgebied tussen Hoek van Holland en Scheveningen. Deze duinaangroei dient verschillende functies: veiligheid, natuur en recreatie; - het genereren van kennisontwikkeling en innovatie om de vraag te beantwoorden in welke mate kustonderhoud, meerwaarde voor recreatie en natuur gezamenlijk te realiseren zijn; - het toevoegen van een aantrekkelijk recreatie- en natuurgebied aan de Delflandse kust. Daarnaast vormt het een doelstelling om de Zandmotor en omgeving op een goede wijze te kunnen beheren. Het gaat daarbij onder andere om het beheersen van de recreatieveiligheid en om het voorkomen van ongewenste invloeden van de Zandmotor op natuurwaarden in het bestaande duingebied Witteveen+Bos RW / Definitief

13 Afbeelding 2.4 De Zandmotor als natuurgebied (foto s: 112bollenstreeks.nl) Afbeelding 2.5 De Zandmotor als aantrekkelijk recreatiegebied (foto Leo Linnartz/natuurbericht.nl) 7 45 Witteveen+Bos RW / Definitief

14 3 MONITORINGSPROGRAMMA DROGE ZANDMOTOR EN DUINEN 3.1 Monitoring van de Zandmotor De Zandmotor is een pilot voor grootschalig kustonderhoud. Een van de doelen is er zoveel mogelijk van te leren. Er wordt daarom veel onderzoek gedaan. De monitoring voor het onderdeel duinen vormt daar een deel van. Het is gericht op de ontwikkeling van natuur op het droge deel van de Zandmotor en op de mogelijke effecten van de Zandmotor in de aangrenzende duinen van Solleveld. Dit onderdeel wordt uitgevoerd in nauwe samenwerking met Deltares en Imares die de monitoring van de kustmorfologie, kusten zwemveiligheid en de natte natuur op en rond de Zandmotor voor hun rekening nemen. De knip ligt grofweg bij de hoogwaterlijn. In een overkoepelende rapportage (Taal e.a., 2016) wordt de evaluatie van het monitoringprogramma als geheel gepresenteerd. Buiten dit kader wordt een aantal ontwikkelingen separaat gemonitord (en gerapporteerd). Dit betreft met name de mogelijke invloed van de Zandmotor op het drinkwaterproductiesysteem van Dunea in Solleveld en de betekenis van de Zandmotor voor recreatie en toerisme (Rapportage recreatiemonitor Zandmotor, Witteveen+Bos, 2015). De Zandmotor biedt ook uitgelezen mogelijkheden voor het doen van meer fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. In het kader van het onderzoeksproject NatureCoast (zie wordt door twaalf promovendi en postdocs rond zes hoofdthema s onderzoek gedaan. Een aantal van deze thema s - zoals dune formation en terrestrial ecology - is (nauw) verwant aan de monitoring voor het onderdeel duinen. 3.2 Achtergrond en aanleiding Als onderdeel van de voorbereiding van de aanleg van de Zandmotor is door DHV (2010) een monitoringen evaluatieplan opgesteld. In 2011 is dit verder uitgewerkt in het Uitvoeringsprogramma monitoring en evaluatie pilot Zandmotor (Tonnon e.a., 2011). Dit vormde de basis voor de aanbesteding van het onderzoek door Rijkswaterstaat Waterdienst voor de periode in mei Om praktische redenen werd het programma daarbij verdeeld in een onderdeel kustmorfologie en mariene ecologie en een onderdeel duinen. De opdracht voor het onderdeel duinen is vervolgens verleend aan een consortium onder leiding van Witteveen+Bos. Van dit consortium maken ook Bureau Waardenburg, Arens Bureau voor Strand- en Duinonderzoek en Vertegaal Ecologisch advies en onderzoek deel uit. In 2013 is dankzij de toekenning van een EFRO-subsidie de monitoring voor het onderdeel duinen uitgebreid Witteveen+Bos RW / Definitief

15 3.3 Evaluatievragen Aan het monitoringprogramma/onderdeel duinen liggen twee hoofdvragen ten grondslag, zoals in 2011 vastgelegd in het Uitvoeringsprogramma (Tonnon e.a., 2010): - zorgt de Zandmotor voor toevoeging van een aantrekkelijk natuurgebied op de Zandmotor zelf en in de jonge duinen tegen het bestaande duin? - kunnen (negatieve) invloeden van de Zandmotor en het nieuwe duingebied op natuurwaarden in het bestaande duingebied worden voorkomen? De eerste evaluatievraag volgt direct uit de doelen waarvoor de Zandmotor (mede) is aangelegd. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zijn op de Zandmotor de volgende parameters gemonitord: - geomorfologische structuren ( dynamische geomorfologie ); - embryonale duinen; - flora en vegetatie; - broedvogels. De tweede evaluatievraag komt voort uit de status van het bestaande duingebied Solleveld als onderdeel van Natura gebied Solleveld & Kapittelduinen. Natura 2000-gebieden zijn conform de Europese Habitatrichtlijn en de Nederlandse Natuurbeschermingswet streng beschermd, niet alleen tegen ingrepen in het gebied zelf maar ook tegen ongewenste invloeden van buitenaf. Voorafgaand aan de aanleg is daarom een passende beoordeling opgesteld (Mulder & Vertegaal, 2010). Hierin is geconcludeerd dat onder invloed van de Zandmotor geen significante effecten op beschermde natuurwaarden (zogenaamde instandhoudingsdoelen ) zouden optreden, op voorwaarde dat als mitigerende maatregel het beheer in de buitenduinen van Solleveld zou worden geïntensiveerd. Door de provincie is de vergunning voor aanleg van de Zandmotor verleend, waarbij als eis werd gesteld dat een aantal van de mogelijke effecten op de duinen zoals deze in de passende beoordeling waren benoemd worden gemonitord. Deze mogelijke effecten zijn: - effecten van overstuiving en zandinwaai (sandspray); zie ook afbeelding 3.1; - afname van de invloed van zoute zeewind (saltspray); - vernatting door grondwaterstandstijging. Afbeelding 3.1 Invloed van zandverstuiving vanaf het strand op de vegetatie van het buitenduin (foto: Bas Arens) 9 45 Witteveen+Bos RW / Definitief

16 Om de evaluatievraag rond deze mogelijke negatieve effecten in de duinen van Solleveld te kunnen beantwoorden zijn zowel abiotische parameters (zoals sand- en saltspray) als beschermde natuurwaarden (zoals vegetatie/habitats en broedvogels) gemonitord. 3.4 Studiegebied Het studiegebied van het onderdeel duinen is weergegeven in afbeelding 3.2. Afbeelding 3.2 Studiegebied monitoring Zandmotor/onderdeel duinen Binnen het studiegebied worden vier zones onderscheiden: 1 zandmotor; 2 kustversterking 2010; 3 zeerepen 1987; 4 dunea-gebied. Ad 1 De Zandmotor loopt landwaarts tot de buitenteen van de in 2010 en 2011 aangelegde Kustversterking In een aantal meetplannen wordt onderscheid gemaakt in drie deelgebieden: - noord; - midden; - zuid Witteveen+Bos RW / Definitief

17 Ad 2 Deelgebied Kustversterking 2010 bestaat uit de in 2010 en 2011 versterking van de Delflandse kust. De eerste jaren was de begrenzing in het terrein gemakkelijk herkenbaar: een scherpe overgang naar de Zandmotor op de buitenteen van het met helm beplante talud, gemarkeerd door een raster, aan de zeekant en een enigszins golvende aansluiting van het aangebrachte zand met helmaanplant op de vroegere buitenste duinenrij (Zeerepen 1987). Beide grenzen beginnen nu in het veld te vervagen door duinvorming en vegetatieontwikkeling. Waar nodig is ook hier onderscheid gemaakt in deelgebieden noord, midden en zuid. Ad 3 De Zeerepen 1987 (aanleg afgerond in 1988) bestaan uit twee parallelle zeerepen. Bij de toenmalige duinverzwaring is de oorspronkelijke zeereep opgehoogd en is landinwaarts hiervan een extra zeereep/duinenrij aangelegd. Aan de landzijde is de overgang van de tweede zeereep naar het oorspronkelijke duinlandschap nog steeds goed herkenbaar aan een duidelijke knik op overgang van het aangebrachte talud naar het meer natuurlijke duinreliëf, tevens gemarkeerd door een raster. Ad 4 De landinwaarts gelegen duinen tussen bungalowpark Kijkduinpark en de Molenslag bij Ter Heijde worden beheerd door Dunea. Hierbinnen worden de drie deelgebieden onderscheiden: 1 Solleveld: tussen Kijkduinpark en Slag 19; Solleveld is ook de naamgever van het duingebied als geheel; 2 Polanenduin: tussen Slag 19 en Schelpweg; 3 De Geest: tussen Schelpweg en Molenslag. 3.5 Verzamelen van gegevens en datamanagement Het monitoringsprogramma bestaat voor het onderdeel duinen voor een deel uit het verzamelen van gegevens in het veld door de onderzoekers die deel uitmaken van het consortium. Zo worden verschillende typen metingen gedaan aan embryonale duintjes en vegetatie, en dergelijke. Een ander deel van de gegevens wordt aangeleverd door externe partijen die bepaalde typen data toch al verzamelen als onderdeel van reguliere monitoring. In de duinen van Solleveld geldt dit bijvoorbeeld voor de kartering van vegetatie/habitats door beheerder Dunea en inventarisatie van broedvogels door vrijwilligers van de Vogelwerkgroep Solleveld. Medewerkers van Dunea voeren de metingen uit aan, specifiek voor de monitoring van de Zandmotor, geplaatste zand- en zoutvangers. Op de Zandmotor zelf worden gegevens verzameld door het Zuid-Hollands Landschap als natuurbeheerder van het gebied. Een tussenvorm zijn luchtfoto s die als zodanig worden aangeleverd door Rijkswaterstaat op basis waarvan vervolgens data worden gegenereerd door verdere analyse hiervan (luchtfoto-interpretatie), bijvoorbeeld om geomorfologische structuren te karteren. Alle gegevens - ook de door externe partijen aangeleverde - zijn conform de afgesproken kwaliteitsprocedures ingevoerd in een centrale database (repository) van de Zandmotor op de servers van 3TU (de drie technische universiteiten). Een groot voordeel van het gebruik van gegevens die door andere partijen worden verzameld is uiteraard dat hierdoor de onderzoekskosten fors worden beperkt. Een belangrijk nadeel is dat de voortgang van gegevensverzameling en van de analyses voorafgaand aan rapportage afhankelijk is van tijdige toelevering door de betrokken externe partijen. In de praktijk zijn hierbij regelmatig problemen opgetreden. Als gevolg hiervan zijn sommige analyses voor deze evaluatie uitgevoerd met een incomplete dataset. Voor een meetplan (vegetatie/habitats) kon geen analyse worden uitgevoerd doordat hiervoor noodzakelijke data niet tijdig beschikbaar was. Dit wordt verder toegelicht in de bijlagen, waarin een uitwerking is opgenomen van de afzonderlijke meetplannen Witteveen+Bos RW / Definitief

18 3.6 Aanpak evaluatie Voor deze eindevaluatie zijn de verzamelde gegevens aan uiteenlopende analyses onderworpen. Doel hiervan is om eventuele trendmatige veranderingen en verschillen in ontwikkeling tussen deelgebieden of transecten te bepalen. Waar de dataset dit toeliet zijn trends en verschillen met eenvoudige statistische technieken getoetst. De analysemogelijkheden zijn echter beperkt omdat de dataset beperkt van omvang is, een beperkt aantal parameters is gemeten en geen sprake is van een experimentele opzet. Ook is het budget dat voor de analyses beschikbaar is beperkt. In de meeste gevallen zijn mogelijke relaties ingeschat op basis van expert judgement. Voor een aantal parameters kon deze beoordeling mede worden gebaseerd op gegevens over variabelen die vooral zijn verzameld om beter inzicht te genereren in onderliggende processen, zoals dynamiek, wind en waterstanden Witteveen+Bos RW / Definitief

19 4 NIEUWE NATUUR OP DE ZANDMOTOR 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk geven we een overzicht van de nieuwe natuur zowel levende als niet-levende natuur zoals deze zich in de afgelopen jaren op de Zandmotor heeft ontwikkeld. Het geeft een eerste antwoord op de vraag in hoeverre het project (aanleg van de Zandmotor) geslaagd is met betrekking tot de hoofddoelstelling toevoegen recreatie- en natuurgebied voor het subdoel natuurwaarden. De evaluatievraag (zie Tonnon e.a., 2010) is als volgt geformuleerd: - zorgt de Zandmotor voor toevoeging van een aantrekkelijk natuurgebied op de Zandmotor zelf en in de jonge duinen tegen het bestaande duin? Dit hoofdstuk is toegespitst op het (droge) strand en de (nieuwe) duinen op de Zandmotor, grofweg alles boven de hoogwaterlijn. De ontwikkelingen op het natte strand, in de lagune en het ondiepe kustwater - ofwel alles onder de hoogwaterlijn - zijn gemonitord door Deltares en Imares en worden apart gerapporteerd. We gaan wel in op een aantal ontwikkelingen in de aangrenzende kustvakken richting Kijkduin en Ter Heijde waar het strand en de duinen zich als gevolg van de aanleg van de Zandmotor flink hebben uitgebreid. De beschrijving van ontwikkelingen heeft in de meeste gevallen betrekking op de periode 2011 tot en met Een groot deel van door andere partijen geleverde monitoringgegevens was helaas niet op tijd beschikbaar om in dit rapport te kunnen worden meegenomen. Enkele parameters zijn pas met ingang van 2013 gemonitord omdat toen vanuit de EU extra financiering beschikbaar werd gesteld. Omdat veel ontwikkelingen in 2012 nog niet of nauwelijks op gang waren gekomen is dit geen groot gemis. Dit hoofdstuk is gebaseerd op de resultaten van een aantal uiteenlopende onderdelen van het monitoringprogramma. Deze resultaten worden per parameter ( meetplan ) uitgebreid gepresenteerd in de bijlagen bij dit rapport. In dit hoofdstuk wordt steeds vermeld uit welk meetplan de betreffende informatie afkomstig is. 4.2 Nieuwe natuur: de dynamiek van golven, zand en wind Als natuurgebied is de Zandmotor in de eerste plaats een mooi voorbeeld van de zeer dynamische Hollandse kust. Door de overvloed aan zand en door het achterwege laten van beheermaatregelen hebben golven en wind vrij spel. Voordurend wordt het zand dat in 2011 is aangebracht door natuurlijke dynamische processen verplaatst. De contouren van de Zandmotor als geheel zijn in een periode van ruim vier jaar sterk veranderd (zie afbeelding 4.1 en 4.2). Op het breedste punt - bij aanleg op circa m van de duinvoet - is circa 250 m geërodeerd. Het zand is uiteraard niet verdwenen maar is door golven en stroming verplaatst naar de onderwateroever en naar de aangrenzende stranden aan de noordoost- en de zuidwestkant. Daar is de kust juist breder geworden. Direct na aanleg was de Zandmotor kustlangs m lang, nu is dit - als je de kustaangroei meerekent ongeveer m Witteveen+Bos RW / Definitief

20 Afbeelding 4.1 Bodemligging Zandmotor 2011 en 2015 Augustus 2011 Juli 2015 Afbeelding 4.2 Luchtfoto s 2011 en 2015 (vanuit het noordoosten) Juli Witteveen+Bos RW / Definitief

21 Mei 2015 Als onderdeel van meetplan 2 (bijlage II) zijn aan de hand van luchtfoto s de dynamische geomorfologische structuren op de Zandmotor (boven de hoogwaterlijn) in beeld gebracht. Deze structuren zijn onderverdeeld in zes categorieën: lagune, duinmeer, nat strand, droog strand, embryonale duinen en jonge helmduinen op de teen van de kustversterking uit 2010/2011 (zie afbeelding 4.3) Witteveen+Bos RW / Definitief

22 Afbeelding 4.3 Dynamische geomorfologische structuren in 2014 lagune nat strand jonge helmduinen duinmeer droog strand embryonale duinen Witteveen+Bos RW / Definitief

23 In het deel van de Zandmotor dat boven de hoogwaterlijn ligt beslaat droog strand verreweg het grootste oppervlak. Het oppervlak nam sterk af, van 155 ha in 2012 tot 116 ha in 2014 (zie afbeelding 4.4). Voor tijdens aanleg - is voor oppervlaktebepaling van dit type geen goede luchtfoto beschikbaar. Afbeelding 4.5 geeft een beeld van hoogteveranderingen sinds de aanleg (bepaald met LiDAR hoogtemetingen: zie bijlage III). Afbeelding 4.4 Oppervlakte droog strand 2012, 2013 en 2014 (in ha) Afbeelding 4.5 Hoogteveranderingen september maart Witteveen+Bos RW / Definitief

24 De afname van het areaal droog strand is voor bijna 100 % veroorzaakt door erosie aan de zeezijde. In afbeelding 4.5 is dit overigens maar voor een klein deel zichtbaar omdat met LiDAR alleen (min of meer) droge oppervlakken kunnen worden gemeten. De brede buitenrand die in 2015 veranderd is in ondiepe kustzee is daardoor in de afbeelding niet weergegeven. Op de wel afgebeelde hogere en drogere delen van de Zandmotor overheerst erosie. Afgezien van de buitenrand is dit winderosie. Alleen langs de oostrand is sprake van accumulatie (rood in afbeelding 4.5). Hier ontstaan voor en op de buitenteen van de kustversterking nieuwe duintjes (zie paragraaf 4.3). De uitbreiding van het oppervlak strand aan de noord- en de zuidkant bestaat bijna geheel uit nat strand; het droge strand is hier niet of nauwelijks groter geworden. Afbeelding 4.6 toont de ontwikkeling van de oppervlakten duinmeer en nat strand rond duinmeer in de jaren Het duinmeer is in 2014 nog vrijwel even groot als bij aanleg, ongeveer 8 ha. Westelijk van het duinmeer is sprake van flinke ophoging (rode band in afbeelding 4.5), maar dit betreft vooral de hogere rand van de brede laagte waar het meer in aangelegd is. Het meer zelf leek aanvankelijk ook dicht te stuiven maar dit zet nog niet door. Waarschijnlijk wordt het effect van dichtstuiven gecompenseerd door afslag van de nog onbegroeide oevers door golfwerking en stijging van de waterstand. Het oppervlak van het natte strand rond het duinmeer nam toe van minder dan 1 ha in 2011 tot ruim 5 ha in 2014 (afbeelding 4.6). De dynamiek van golven, zand en wind is ook hier nog altijd groot. Afbeelding 4.6 Oppervlakte duinmeer en nat strand rond duinmeer (in ha) Hoewel fors veranderd in vorm en hoogte bestaan de drogere delen van de Zandmotor ruim vier jaar na aanleg nog overwegend uit breed, relatief vlak en zeer dynamisch strand. Dit strand is deels onnatuurlijk hoog gelegen, buiten het bereik van golven. Het duinmeer is weinig veranderd. Er zijn nog bijna geen duinen en er is nauwelijks plantengroei (zie ook de volgende paragrafen). De structuren ogen nu veel natuurlijker dan kort na aanleg, waardoor het gebied enigszins is gaan lijken op de zeer dynamische open kustnatuur die we kennen van de koppen van de Waddeneilanden. 4.3 Nieuwe duinen Er zijn inmiddels op bescheiden schaal nieuwe duinen ontstaan. Met een oppervlak van alles bij elkaar niet meer dan één ha speelt de ontwikkeling van deze duintjes nog nauwelijks een rol bij de afname van het areaal droog strand (zie paragraaf 4.2). De nieuwe duintjes liggen vooral op de oostrand van de Zandmotor, tegen de voet van de eerder aangebrachte kustversterking. Daarnaast is ook op de naar zee geëxponeerde zijde van de kustversterking uit dus net buiten de eigenlijke Zandmotor - een rij van nieuwe duintjes ontstaan. Elders op de Zandmotor liggen verspreid verschillende typen duintjes. Deze zijn klein, laag en veranderlijk van ligging en vorm Witteveen+Bos RW / Definitief

25 De vorming van nieuwe duinen is op verschillende manieren gemonitord. De belangrijkste methode is een detailkartering van duintjes en begroeiing in meetplan 15 embryonale duinen (zie bijlage XIII). Dit onderzoek is in 2013 gestart met extra financiering vanuit de Europese Unie (EFRO). Omdat de detailkartering erg bewerkelijk is, is alleen een beperkt aantal stroken gemonitord. In meetplan 2 dynamische geomorfologie (bijlage II) worden embryonale duintjes en zich ontwikkelende helmduintjes via luchtfoto-interpretatie als structuur onderscheiden en gemonitord. De bepaling van veranderingen in hoogte (bijlage III) geeft inzicht in de ontwikkeling van de nieuwe duintjes. Afbeelding 4.7 Nieuwe duintjes/helmduintjes op de overgang strand-duin bij Ter Heijde in 2014 embryonale duinen jonge helmduinen Met de relatief grove kartering van dynamische geomorfologische structuren zijn alleen op het strand ten noorden van Ter Heijde (aan de zuidzijde van de Zandmotor) embryonale duintjes zichtbaar (zie afbeelding 4.7). De iets bredere en aaneengesloten strook van jonge helmduinen (donkergroen) ligt vrijwel geheel op het buitentalud van de kustversterking. In afbeelding 4.8 is te zien dat het oppervlak embryonale duinen op de Zandmotor toenam van enkele honderdsten hectare in 2011 tot bijna 0,3 ha in 2014, dat van jonge helmduinen van 0 tot bijna 0,7 ha. Een duidelijke toename, maar in absolute zin nog een zeer bescheiden oppervlak. Uit de hoogtemetingen is gebleken dat de embryonale duintjes in dezelfde periode tot ruim 2 m hoger zijn geworden. Afbeelding 4.8 Oppervlakte embryoale duinen en jonge helmduinen (in hectare) Witteveen+Bos RW / Definitief

26 Uit de meer nauwkeurige detailkartering van embryonale duinen (bijlage XIII) blijkt eveneens een sterke toename, maar het totaal (door extrapolatie berekende) oppervlak is (nog) kleiner (0,5 ha in 2015). De rol van plantengroei bij duinvorming Op de embryonale duinen is helm de belangrijkste pionierplant. Soms is biestarwegras de eerste plant en begint de duinvorming met deze soort en zeer zelden met zandhaver. Beide grassen kunnen kiemen op het strand (zie afbeelding 4.9). Vooral helm kan daarna met verticale en horizontale wortelstokken sterk uitgroeien. Helm vangt met zijn stugge bladeren veel zand in. De bladeren van biestarwegras zijn wat dit betreft duidelijk minder effectief. Nieuwe duintjes groeien alleen door als er helm op staat, ook als ze zijn begonnen met biestarwegras. Helm gedijt uitstekend bij flinke aanstuiving. Waar dit gebeurt is de plant zeer vitaal, bloeit hij volop en vangt hij nog meer zand in. De uit vroeger onderzoek bekende ontwikkeling van helmduinen via een eerste stadium met biestarwegras treedt op de Zandmotor alleen hier en daar op. Helm blijkt op de meest plekken zelf als eerste pionier de duinvorming op gang te kunnen brengen. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het feit dat deze zone met duinvorming relatief hoog ligt (> +4 m NAP), waardoor het grondwater hier snel verzoet. Op lager gelegen stranden speelt biestarwegras door zijn grotere zouttolerantie een grotere rol in de natuurlijke vegetatieontwikkeling. Afbeelding 4.9 Primaire duintjes met biestarwegras en helm Biestarwegrasduintje Helmduintjes Hoewel ook wel andere plantensoorten zijn gevonden dragen deze nauwelijks bij aan de (structurele) duinvorming. Al vanaf het eerste jaar na aanleg zijn, verspreid over bijna de hele Zandmotor, lage duintjes bij zeeraket ontstaan. Zeeraket is een algemeen voorkomende pionierplant van stranden. Maar het is een eenjarige plant die in de winter afsterft. Dan wordt het rond de plant gevormde duintje niet langer vastgehouden en verdwijnt het duintje meestal weer (zie afbeelding 4.10). Afbeelding 4.10 Tijdelijk duintje met zeeraket Zeeraketduintje, in de zomer en in de winter Witteveen+Bos RW / Definitief

27 Verrassend genoeg blijkt de ontwikkeling van embryonale duinen op de Zandmotor trager te verlopen dan op hetzelfde stuk kust in de periode voor aanleg ( ): zie afbeelding Mogelijk komt dit doordat het meeste zand nog doorstuift naar de kustversterking of omdat zich hier nog te weinig helm heeft gevestigd om het aangevoerde zand efficiënt in te vangen (op de kustversterking is meteen helm aangeplant). In 2005 was al sprake van beginnende duinontwikkeling op het toenmalige strand. Afbeelding 4.11 Toename oppervlakte embryonale duinen Zandmotor vergeleken met ontwikkeling voor aanleg (in m 2 /m kustlijn; steekproef) Nieuwe helmduintjes op de kustversterking Vooralsnog verloopt de ontwikkeling van nieuwe duinen op de kustversterking een stuk sneller dan op de Zandmotor zelf. Over de hele lengte van de Zandmotor is hier nu een aaneengesloten duinregel aanwezig, in hoogte variërend van 1 tot ruim 3 m en met een oppervlak van in totaal bijna 4 ha. Deze nieuwe duinenrij is ontstaan op het met helm beplante buitentalud van de in 2010 als kustversterking aangelegde duinen. Helm was hier dus al aanwezig. De aanplant reageerde meteen op het instuivende zand en groeide snel uit. Het zand is afkomstig van de Zandmotor en leidt hier tot bredere, meer natuurlijke en dynamische duinen. De aangroeisnelheid varieert kustlangs en lijkt mede afhankelijk van het zandaanbod vanaf de Zandmotor. Zo is de aangroei ter hoogte van de duinmeer minder sterk dan in de aangrenzende kustgedeelten. 4.4 Flora en vegetatie De Zandmotor is voor planten vooralsnog een tamelijk extreem milieu. De droge schrale bodem, de zoute zeewind en het hard rondstuivende zand zijn alleen voor een klein aantal specialistische pionierplanten bruikbaar als biotoop. De planten die zich weten te vestigen staan vaak ver uit elkaar of vormen hooguit ijle vegetaties. Door de hoge dynamiek verdwijnt een deel van de plantengroei weer binnen een of twee jaar. Alleen op de hoge oostelijke rand van de Zandmotor, tegen de voet van de in 2010 aangelegde kustversterking zijn inmiddels wat meer stabiele en gesloten vegetaties met helmgras ontstaan. Deze zijn mede bepalend voor de ontwikkeling van nieuwe duintjes op deze zone (zie paragraaf 4.3). Vanwege het nog vrijwel ontbreken van plantengroei zijn flora en vegetatie in 2011 en 2012 nog niet gemonitord. De eerste integrale karteringen zijn uitgevoerd in 2013 en 2014: zie bijlage XIV (meetplan 16) Witteveen+Bos RW / Definitief

28 Flora In die twee meetjaren is de aanwezigheid van individuele planten sterk toegenomen. Het aantal soorten nam toe van vijf in 2013 tot elf in het jaar daarop, het totaal aantal groeiplaatsen van deze soorten steeg van circa 130 in 2013 naar 560 in Ook het aantal individuele planten liep flink op, tot circa exemplaren in 2014 (zie bijvoorbeeld het aantal exemplaren van biestarwegras in afbeelding 4.12). Ondanks deze sterke stijging gaat het absoluut gezien nog om zeer kleine aantallen. Afbeelding 4.12 Aantal exemplaren biestarwegras in 2013 en in Vrijwel alle gevonden soorten zijn kenmerkend voor strand en zeereep. Elders langs de kust komen ze in deze biotopen (vrij) algemeen voor. De enige meer bijzondere soort is blauwe zeedistel (afbeelding 4.13), een beschermde soort die bovendien op de Rode lijst staat en geldt als typische soort van het Europese habitattype Witte duinen. Van deze soort werden in 2014 voor het eerste drie exemplaren gekarteerd. Al in 2011 is de zeer zeldzame Rode lijstsoort gelobde melde gevonden maar deze lijkt daarna weer te zijn verdwenen. Afbeelding 4.13 Blauwe zeedistel Witteveen+Bos RW / Definitief

29 Vegetatie De vegetatiekaart uit 2014 is weergegeven in afbeelding Zowel In 2013 als in 2014 zijn op de Zandmotor drie vegetatietypen gekarteerd die kenmerkend zijn voor stranden en beginnende duinvorming. Ze worden alle drie gerekend tot de duinhabitattypen H2110 Embryonale duinen en H2120 Witte duinen. Afbeelding 4.14 Vegetatiekaart 2014 Het oppervlak van de betreffende vegetatievlakken is duidelijk toegenomen (afbeelding 4.15). In totaal is het oppervlak aan gekarteerde vegetaties toegenomen van 0,4 in 2013 tot 2,8 ha in Hierbij moet bedacht worden dat deze ijle vegetaties lastig te karteren zijn. Verspreid staande planten kunnen meestal niet worden meegenomen Witteveen+Bos RW / Definitief

30 Afbeelding 4.15 Gekarteerd oppervlak vegetatietypen in 2013 en 2014 (in ha) Ook voor de vegetatie op de Zandmotor geldt dat er sprake is van een flinke toename maar dat het gekarteerde oppervlak in absolute zin nog zeer gering is. De aanwezige vegetatietypen worden alle drie tot Europese habitattypen gerekend en representeren daarmee substantiële natuurwaarden. 4.5 Broedvogels Over de betekenis van de Zandmotor voor broedvogels kunnen we kort zijn: er broeden toe nu toe geen vogels op de Zandmotor. In 2013 en 2014 zijn in het begin van het broedseizoen wel waarnemingen gedaan van bontbekplevier (zie afbeelding 4.16) respectievelijk strandplevier, maar er zijn geen aanwijzingen dat ze daarna daadwerkelijk hebben gebroed (zie bijlage XV/meetplan 17). Afbeelding 4.16 Bontbekplevier (foto Koos Dansen) Witteveen+Bos RW / Definitief

31 Beide pleviersoorten zijn waardevolle kustbroedvogels waarvoor de Zandmotor geschikt biotoop lijkt te bieden. Waarschijnlijk is verstoring door bezoekers (deels met honden) verspreid over de hele Zandmotor er de oorzaak van dat deze soorten en soorten als scholekster of dwergstern zich niet als broedvogels hebben gevestigd. De Zandmotor biedt wel geschikt leefgebied aan niet-broedvogels zoals meeuwen, aalscholvers en steltlopers. Deze soorten zijn gemonitord door Imares. 4.6 Natuur en recreatie Uit voorgaande paragrafen is gebleken dat de natuur van droge stranden en duinen op de Zandmotor nog maar mondjesmaat tot ontwikkeling is gekomen. De vraag is in hoeverre dit een gevolg is van het gebruik van de Zandmotor door recreanten. In het kader van het monitoringprogramma is hiernaar geen gericht onderzoek gedaan. Op basis van expert judgement worden de mogelijke invloeden van recreatie op natuur als volgt ingeschat: - de grootste invloed van recreatie op de ontwikkeling van flora en vegetatie wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het schoonmaken van het strand van Kijkduin (tot de gemeentegrens met Westland) met de zogenaamde beach cleaner; op de plekken die worden schoongemaakt worden zich ontwikkelende duintjes en duinvegetatie beschadigd; - op s zomers intensief door badgasten gebruikte stukken van het strand wordt de ontwikkeling van nieuwe duintjes waarschijnlijk ook gehinderd door betreding en inrichten van stukjes strand om in de zon te liggen; dit effect is lastiger vast te stellen en ook niet goed te scheiden van het effect van de beach cleaner (zie afbeelding 4.17); voor zover dit zich voordoet is dit ook vooral bij Kijkduin; - het tot nu toe ontbreken van broedvogels is vrijwel zeker een gevolg van de vrije toegang in het hele gebied, versterkt doordat honden mee mogen. Afbeelding 4.17 Beachcleaner (bron: Leo Lennartz/Ark Natuurontwikkeling, 2014) De ontwikkeling van nieuwe duintjes wordt ook zichtbaar verstoord door het verkeer dat over grote delen van de Zandmotor rondrijdt. Voor zover na te gaan, zijn dit vooral auto s van toezichthouders (inclusief douane), onderzoekers, strandtenthouders, aannemers en dergelijke, dus alleen indirect en ten dele gerelateerd aan recreatie. Vooral op het hoge strand is goed te zien dat duintjes zich alleen ontwikkelen waar geen rijsporen zijn. Pas wanneer de duintjes wat groter worden gaat men ze ook mijden, met als gevolg Witteveen+Bos RW / Definitief

32 dat merkwaardige, langgerekte duintjes ontstaan als een soort middenberm tussen twee stroken met rijsporen (zie afbeelding 4.18). De rijsporen zijn vooral veel aanwezig op het hoge deel van het strand, juist in de zone waar duintjes ontstaan (zie afbeelding 4.19). Afbeelding 4.18 Twee stroken rijsporen met een middenberm van duintjes Afbeelding 4.19 Intensiteit rijsporen, zoals gekarteerd van luchtfoto (2013) rood = hoge dichtheid rijsporen; oranje = matig hoge dichtheid rijsporen Om dit effect te beperken zijn in 2015 een aantal terreindelen afgezet met rasters. Dit is echter nauwelijks effectief omdat de invloed het grootst is in de eerste fasen van duinvorming, als de duintjes nog klein zijn (tot enkele decimeters). Deze zich ontwikkelende duintjes zijn echter niet uitgerasterd Witteveen+Bos RW / Definitief

33 5 DE INVLOED VAN DE ZANDMOTOR OP DUINGEBIED SOLLEVELD 5.1 Inleiding De Zandmotor ligt zeewaarts van Solleveld, het duingebied tussen Kijkduin en Ter Heijde (zie afbeelding 3.2 en 5.1). Solleveld is onderdeel van Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen. Naast Solleveld bestaat dit Natura 2000-gebied uit een reeks van duingebieden gelegen tussen Ter Heijde en Hoek van Holland en vanaf Hoek van Holland verder landinwaarts, langs de vroegere monding van de Maas. Solleveld is een atypisch duingebied. Het bestaat voor een groot deel uit zogenaamde Oude Duinen, ook wel strandwallen genoemd, die als voorlopers van wat we nu meestal duinen noemen (de Jonge Duinen) vanaf voor Christus door de zee langs de Hollandse kust werden afgezet. Deze Oude Duinen werden duizenden jaren geleden al door mensen bewoond en zijn, zeker binnen laag Nederland, archeologisch en cultuurhistorisch gezien zeer waardevol. Mede door vroegere ontginningen is het Oude Duinlandschap van Solleveld tamelijk vlak; de bodem is kalkarm. In het noordoostelijk deel van Solleveld liggen op de strandwal bosrijke oude landgoederen als Ockenburgh en Ockenrode. Aan de zeezijde ligt een relatief smalle strook van Jonge Duinen (zie afbeelding 5.2). Deze zone is enkele honderden meters breed, reliëfrijk en heeft een kalkrijke bodem. Dit deel van het duin is sterk beïnvloed door kustversterkingen die hier de afgelopen decennia zijn uitgevoerd. Er is kustparallel een dubbele zeereep die eind jaren 80 ( ) in de huidige vorm ontstaan is door een duinverzwaring. Zeewaarts hiervan ligt een duinregel van ongeveer 60 m breed die in is aangelegd ter versterking van de Delflandse kust in het kader van het programma Zwakke Schakels. Deze Kustversterking 2010 wordt ook tot de duinen van Solleveld c.q. Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen gerekend. De Zandmotor is vrijwel direct na deze kustversterking aangelegd. De effecten van beide ingrepen zijn daarom niet altijd even gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Afbeelding 5.1 Overzichtskaart Solleveld (bron: Natura 2000-beheerplan, 2013) Witteveen+Bos RW / Definitief

34 Afbeelding 5.2 Duinlandschap Solleveld Duinlandschap Solleveld met rechts de vlakke Oude Duinen, op de voorgrond Jonge Duinen en daartussen een overgangszone met duindoornstruweel. Op de achtergrond de watertoren van Dunea. Zoals vermeld in paragraaf 3.3 is een deel van het monitoringprogramma rond de Zandmotor gericht op het optreden van mogelijke indirecte effecten op het beschermde Natura 2000-gebied. De monitoring is gericht op mogelijke effecten zoals deze voorafgaand aan de aanleg in een passende beoordeling zijn onderzocht (zie Mulder & Vertegaal, 2010). De verplichting om mogelijke effecten te monitoren is ook vastgelegd in voorwaarden die zijn opgenomen in de Natuurbeschermingswetvergunning. Conform deze voorwaarden is de monitoring gericht op de volgende effecten: - veranderingen in overstuiving en zandinwaai (sandspray) (paragraaf 5.2); - afname van de invloed van zilte zeewind (saltspray) (paragraaf. 5.3); - vernatting door grondwaterstijging (paragraaf 5.4). Tevens wordt in paragraaf 5.5. kort ingegaan op het mogelijk optreden van andere typen effecten die in 2010 mogelijk onvoldoende zijn onderkend. 5.2 Instuivend zand ( sandspray ) Mogelijke effecten van veranderingen in sandspray Door de aanleg van de Zandmotor is een groot gebied ontstaan, grotendeels bestaand uit strand, met veel kaal, potentieel (sterk) stuivend zand. Behalve tot verstuivingen op de Zandmotor zelf zou dit zand ook kunnen leiden tot een (sterke) toename van de hoeveel zand die de aangrenzende duinen van Solleveld in waait. Extra instuivend zand kan op verschillende manieren invloed hebben op het duinecosysteem en daarmee op de aanwezigheid en kwaliteit van door Natura 2000 beschermde duinhabitats en soorten. Op langere termijn zou de Zandmotor ook kunnen leiden tot een afname van de hoeveelheid zand die het duingebied van Solleveld inwaait. Als er op de Zandmotor een nieuwe, begroeide duinregel of duingebied ontstaat zal waarschijnlijk een groot deel van het rondstuivende zand hier belanden. In de (buiten)duinen van Solleveld waait dan (veel) minder zand in dan voor 2011 toen het nog direct achter zee en strand lag Witteveen+Bos RW / Definitief

35 Sterke verstuiving c.q. overstuiving heeft in het algemeen een positief effect op het door helm gedomineerde habitattype Witte duinen. Sterke zanddynamiek leidt veelal tot uitbreiding van helm (en daarmee van dit habitattype) en draagt ook bij aan de kwaliteit ervan. Tegelijk kan te sterke (o)verstuiving tot effect hebben dat droge duingraslanden (habitattype Grijze duinen), die alleen in meer stabiele omstandigheden voorkomen, verdwijnen of in kwaliteit afnemen. Dit habitattype wordt gekenmerkt door een zeer laag blijvende begroeiing en kan gemakkelijk geheel of gedeeltelijk onder het zand verdwijnen en eventueel plaats maken voor helm/witte duinen. Zeer sterke uit- of overstuiving waarbij alleen nog kaal zand resteert is voor beide habitattypen ongunstig. Grotere oppervlakken kaal zand worden niet tot een habitattype gerekend. Lichte overstuiving, waarbij de vegetatie niet bedekt raakt, is in de meeste gevallen juist gunstig voor Grijze duinen. Vooral het subtype van kalkrijke bodems blijft door lichte overstuiving kalkrijk. De extra buffering met kalkhoudend zand remt bovendien vergrassing of verruiging onder invloed van stikstofdepositie en ontwikkeling (successie) naar duinstruwelen af. Bij heel lichte overstuiving geldt dit ook voor het subtype van kalkarme bodems. Bij wat sterkere overstuiving kan het kalkarme subtype echter veranderen in het kalkrijke subtype wat in de context van de Natura 2000-doelen in principe niet positief wordt beoordeeld, omdat ook het areaal van het kalkarme subtype in stand moet worden gehouden Aanpak De mogelijke effecten van sandspray op de vegetatie zijn onderzocht door zowel de sandspray zelf - de abiotische tussenparameter als de vegetatie als doelparameter c.q. afhankelijke variabele te monitoren. Het belangrijkste onderdeel van het monitoringprogramma rond deze vraagstelling is een meetopstelling waarin zowel sandspray als vegetatie nauwkeurig worden ingemeten (zie bijlage IV/meetplan 4 en bijlage X/meetplan 10). De meetpunten staan in vijf transecten die haaks op de kust zijn uitgezet. Elk transect kent vijf meetpunten met een afstand van circa 75 tot circa 350 m van de buitenteen van kustversterking uit 2010/2011 (zie afbeelding 5.3). De meetpunten staan op verschillende hoogtes in het duinprofiel (zie afbeelding 5.4.). Afbeelding 5.3 Gecombineerde meetpunten fijne overstuiving en permanente kwadraten vegetatie Witteveen+Bos RW / Definitief

36 Afbeelding 5.4 Positie van meetpunten in duinprofiel per transect (transect 1 als voorbeeld): hoogte (y-as) en afstand tot de kust (x-as) in meters Afbeelding 5.5 Zandvanger De meetpunten bestaan uit een zogenaamde zandvanger (zie afbeelding 5.5), waarin de hoeveelheid door de wind getransporteerd zand per 2-wekelijkse meetperiode wordt bepaald, en vier vaste meetpunten van 2 * 2 m (permanente kwadraten of PQ s ), waar jaarlijks een gedetailleerde beschrijving van de vegetatie ( opname ) wordt gemaakt. De metingen in de meest zuidwestelijke transecten 1 en 2 zijn bedoeld als niet of weinig door de Zandmotor beïnvloede referentielocaties, in de andere drie worden eventuele veranderingen onder invloed van de Zandmotor gemeten. Voor meer inzicht in de achterliggende verstuivingsprocessen worden tevens jaarlijks aan de hand van luchtfoto s (vlakdekkend) de mate van dynamiek en veranderingen in dynamische structuren gekarteerd en met jaarlijkse LiDAR altimetrie de hoogteveranderingen bepaald (zie bijlage I-III/meetplan 1-3). De PQ s in de transecten zijn de belangrijkste meting van eventuele effecten op de vegetatie. Daarnaast wordt de vegetatie (c.q. habitats) ook vlakdekkend gemonitord met een geautomatiseerde remote sensing Witteveen+Bos RW / Definitief

37 techniek ( Dicranum ) en worden individuele plantensoorten en broedvogels geïnventariseerd (zie bijlage VIII/meetplan 8, bijlage XI/meetplan 11 en bijlage XII/meetplan 14) Veranderingen in sandspray Omdat zand relatief zwaar is, is zandtransport onder invloed van wind direct langs de kust het grootst. Het zandaanbod vanaf het strand c.q. de Zandmotor is hier relatief groot en de wind het sterkst (zie ook bijlage IV). Meer landinwaarts neemt het zandtransport af, doordat de wind wordt gebroken door het duinreliëf en het meeste meegevoerde zand reeds is afgezet. Dit is goed te zien in afbeelding 5.6 waarin de totale hoeveelheid ingevangen zand per meetpunt over de hele meetperiode ( ) op een logschaal is weergegeven. Afbeelding 5.6 Totaal ingevangen zandgewicht per transect 2012 tot en met 2015: A is de meest zeewaartse locatie, E de meest landwaartse locatie In alle transecten is het gemeten zandtransport het grootst in de meest zeewaartse meetpunten ( Avangers ). Verder landinwaarts kennen de C-vangers de hoogste waarden; dit heeft te maken met de positie in het profiel, boven op de rug van de meest landwaartse duinenrij (afbeelding 5.4). Een uitzondering hierop is de relatief hoge waarde in meetpunt 3E. Uit de luchtfotoanalyse blijkt dat dit zeer waarschijnlijk een gevolg is van instuiving vanuit een nabijgelegen stuifkuil. Afbeelding 5.7 Totaal ingevangen gewicht per jaar in meest zeewaartse meetpunten per transect (A-locaties) Witteveen+Bos RW / Definitief

38 Omdat de A-vangers het beste beeld geven van de zandtransporten vanaf het strand en de Zandmotor duininwaarts is in afbeelding 5.7 de jaarlijkse hoeveelheid ingevangen zand voor deze meetlocaties op een logschaal weergegeven. Er blijkt uit deze afbeelding geen duidelijke temporele ontwikkeling. Omdat geen nulmeting is uitgevoerd is geen vergelijking met de situatie vóór aanleg van de Zandmotor mogelijk. Een eventuele ontwikkeling in de tijd is overigens lastig te detecteren omdat het jaarlijkse zandtransport in de eerste plaats wordt bepaald door jaarlijkse verschillen in wind. Uit de analyses is een duidelijk verband gevonden tussen zandtransport en windsnelheden voor aanlandige windrichtingen (zie bijlage IV). Uit afbeelding 5.7 blijkt ook dat de transecten 3 en 4 over de hele meetperiode gezien in de meeste jaren het meeste zand hebben ingevangen. Bij meetpunt 1A zijn over vrijwel de hele periode de laagste waarden vastgesteld. Aangezien transect 3 en 4 achter het breedste deel van de Zandmotor zijn gelegen en transect 1 (nog steeds) op enige afstand van de Zandmotor (en de inmiddels verbrede stranden aan de zuidzijde) is dit een indicatie dat de hoeveelheid sandspray in het buitenduin van Solleveld onder invloed van de Zandmotor is toegenomen. Ter hoogte van transect 2 is de sandspray de laatste jaren ook toegenomen (ten opzichte van transect 1), waarschijnlijk door breder worden van het strand. In 2015 is ook de sandspray in transect 5 (ter hoogte van de lagune) toegenomen. De oorzaak hiervan is niet evident. Mogelijk is het zand op het strand hier inmiddels beter gesorteerd en dus verstuifbaarder of is er meer zand vanuit (west)zuidwestelijke richting ingewaaid. Wanneer de meetpunten in de transecten worden vergeleken met de kartering van dynamische geomorfologie (zie bijlage II) en van hoogteveranderingen (bijlage III) dan blijkt dat de zandtransporten hier in absolute zin beperkt zijn. Veel zand dat vanaf de Zandmotor richting duinen stuift komt terecht op het buitentalud van de kustversterking waar zich in de afgelopen vier jaar een nieuwe duinregel van m breed en 2-3 m hoog heeft ontwikkeld. Deze is zichtbaar in afbeelding 5.8a en b. Op dit punt in het dwarsprofiel staan geen zandvangers. Afbeelding 5.8 Nieuwe duinregel op de in aangelegde kustversterking in meting dynamische geomorfologie 2014 (a) en hoogteverschil (b) De kustversterking uit 2010/2011 heeft dus grote invloed op het transport van zand vanaf het strand en de Zandmotor verder duininwaarts. De in aanleg vrij flauwe helling van de kustversterking met helmaanplant fungeert als een zandvang waardoor weinig zand het achtergelegen duin bereikt. Het is goed mogelijk dat voor 2010 de sandspray op de meetpunten in de transecten groter was dan na aanleg van de Zandmotor. Het zandaanbod vanaf het strand was toen mogelijk wel kleiner dan nu, maar naar het buitenduin stuivend zand werd in die periode nog niet onderschept door de later aangelegde kustversterking Witteveen+Bos RW / Definitief

39 5.2.4 Veranderingen in vegetatie, flora en broedvogels in Solleveld Vegetatie/habitats De belangrijkste parameter in dit deel van het monitoringprogramma zijn de vegetatieopnamen die jaarlijks ter plaatse van de zandvangers zijn gemaakt (zie bijlage X). Uit de vegetatiekundige interpretatie van deze opnamen kan worden afgeleid in hoeverre de hier oorspronkelijk aanwezige habitats zich hebben kunnen handhaven of dat ze zijn veranderd in andere vegetatietypen. Omdat vegetaties niet instantaan reageren op veranderingen in milieuomstandigheden zijn de eerste opnamen in tegenstelling tot de zandmetingen wel bruikbaar als nulmeting. Net als bij de zandmetingen zouden eventuele effecten vooral moeten blijken uit verschillen in ontwikkeling tussen de effect transecten 3 en 4 en de belangrijkste referentie (transect 1). In afbeelding 5.9 is voor alle meetpunten de jaarlijkse interpretatie van de vegetatiekundige resultaten naar de belangrijkste habitattypen weergegeven. Elk blok in dit diagram geeft de ontwikkeling van de vier PQ s (replica s) per meetpunt over de jaren 2011 tot en met 2015 weer. Voor enkele meetpunten ontbreken de eerste meetjaren omdat deze pas vanaf 2012 of 2013 voor het eerst zijn opgemeten. Per blok moeten de vier regels van links naar rechts worden gelezen: als de kleursymbool gelijk blijft is het habitattype niet veranderd. Afbeelding 5.9 Toedeling aan habitattypen per meetpunt n de periode 2011 tot en met 2015 Vooral in de buitenduinen - op relatief korte afstand van de Zandmotor - blijken de habitattypen in de periode vrijwel niet te zijn veranderd. Op de locaties meer landinwaarts (D en E) is wel sprake van veranderingen. Op de D-locaties, gelegen op de luwe binnenteen van de Zeerepen 1987, is sprake van verschuivingen van kalkarm grijs duin naar kalkrijk grijs duin. Op de in het begraasde, overwegend kalkarme middenduin van het Dunea-gebied gesitueerde E-locaties is een verschuiving waargenomen van kalkarm grijs duin naar overige vegetaties (geen habitattypen). De veranderingen zijn het kleinst in transect 1, wat kan wijzen op een verschil in ontwikkeling (effect) in de andere transecten ten opzichte van (referentie) transect 1. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de betreffende vegetaties nauw verwant zijn en allerlei overgangsvormen kunnen voorkomen. Relatief kleine veranderingen in soortsamenstelling kunnen al aanleiding geven tot een andere toedeling aan habitattypen. Duidelijke veranderingen in de kwaliteit van de Witteveen+Bos RW / Definitief

40 habitats komen uit de resultaten niet naar voren. Dit wordt in ieder geval deels veroorzaakt doordat het aantal soorten dat hiervoor als indicator wordt gebruikt klein is, deze bovendien in lage bedekking voorkomen en gevoelig zijn voor jaarlijkse weersverschillen. In hoeverre de diverse beschermde habitats in hun totaliteit ook in oppervlak zijn veranderd, is (nog) niet bekend. De vlakdekkende vegetatiekartering met betrekking tot 2015 die hiervoor zou moeten worden gebruikt was niet tijdig voor deze rapportage beschikbaar. Er is verder alleen een nulmeting uit 2009 beschikbaar. Omdat het hierbij in relatie tot de voorwaarden uit de Natuurbeschermingswetvergunning om een belangrijke parameter gaat, is het de bedoeling dat deze gegevens in een later stadium alsnog worden geanalyseerd en in een addendum worden gerapporteerd. Flora Veranderingen in het voorkomen van individuele plantensoorten zijn gemonitord in vier vakken in de buitenduinen van Solleveld (zie bijlage XI en afbeelding 5.10). Afbeelding 5.10 Onderzoeksgebied hogere planten duinen Solleveld en indeling in vakken Witteveen+Bos RW / Definitief

41 Hieruit blijkt dat in de periode in de vakken ter hoogte van de Zandmotor bijna de helft van het aantal zogenaamde typische soorten van habitattype Grijze duinen kalkrijk een afnemende trend vertoont (zie afbeelding 5.11). In de vakken ten noorden en ten zuiden van de Zandmotor is dit nihil respectievelijk circa 15 %. Dit kan wijzen op een effect van de Zandmotor. Een toename van de zanddynamiek zou een negatief effect kunnen hebben gehad op soorten van de meer stabiele duingraslanden van dit habitattype. Gezien de resultaten van de dynamiekkarteringen en van de hoogteverschillen lijkt het echter niet erg waarschijnlijk dat dit de oorzaak is. Ook kunnen ontwikkelingen in de periode 2004 tot en met 2010 een rol hebben gespeeld. Hierover zijn echter geen gegevens beschikbaar. Afbeelding 5.11 Aantal soorten met negatieve of positieve trend in buitenduin Solleveld Broedvogels Uit de analyse van de resultaten van de broedvogelmonitoring over de periode blijkt dat de aantalsontwikkeling van een aantal soorten in Solleveld afwijkt van de landelijke trends (zie bijlage XII). Sommige soorten doen het beter dan de landelijke trend, andere juist slechter. Een lokale afwijking van de landelijke trend zou een gevolg kunnen zijn van aanleg van de Zandmotor. Vijf soorten vertonen een afwijkende trend in het buitenduin van Solleveld, vier struweelsoorten één soort van rietmoeras. Van de struweelsoorten gaan er twee vooruit en twee achteruit. Aangezien geen sprake is van structurele achteruitgang van de soortgroep als geheel en geen van de gevonden trends significant is, is het niet waarschijnlijk dat de Zandmotor hierbij een rol heeft gespeeld. Pas na het broedseizoen van 2013 (het laatste jaar waarover gegevens beschikbaar waren) zijn in het buitenduin van Solleveld op vrij grote schaal struwelen verwijderd, mede als mitigerende maatregel tegen mogelijke effecten van de Zandmotor. De invloed hiervan is dus nog niet zichtbaar in de beschikbare monitoringsgegevens. Buiten dat is ook niet goed voor te stellen via welk mechanisme de Zandmotor deze struweelsoorten zou kunnen hebben beïnvloed. Dit geldt ook voor de enige soort van rietmoeras met een afwijkende trend. In het middenduin vertoont de aalscholver een significante toename. Deze soort foerageert op zee en gebruikt de Zandmotor om te rusten en de vleugels te drogen. Hier is dus wel sprake van een duidelijke ecologische relatie. De toename zou dus kunnen samenhangen met de aanleg van de Zandmotor. Daar staat tegenover dat hoewel de trend van de aalscholver landelijk gezien stabiel is, de soort in de duinen wel in meerdere gebieden een toename vertoont. In die zin is dus in Solleveld geen sprake van een afwijkende trend. Gezien de biotoopeisen van de overige soorten en het ruimtelijk patroon van opgetreden veranderingen is ook voor deze broedvogels geconcludeerd dat het (zeer) onwaarschijnlijk is dat de gevonden verschillen in trends door de Zandmotor zijn veroorzaakt Witteveen+Bos RW / Definitief

42 5.3 Zoutinwaai ( saltspray ) Mogelijke effecten van veranderingen in saltspray Bij (harde) wind van zee waaien zoutdeeltjes naar de duinen en komen daar terecht op de begroeiing. De belangrijkste bron van de zoutdeeltjes is de branding. Hoe krachtiger de branding hoe meer zoutdeeltjes de lucht in spatten. Hoeveel zout vervolgens in de duinen belandt is afhankelijk van de ligging van de branding (dicht bij de duinen of verder weg), windsnelheid en windrichting. Als er veel zout door de branding wordt geëmitteerd, bestaat een relatief groot deel uit zwaardere deeltjes die weer snel terugvallen. Fijnere deeltjes kunnen door de wind kilometers ver landinwaarts worden getransporteerd. Planten in de duinen zijn gevoelig voor de zoutinwaai. De meeste hebben maar een geringe zouttolerantie omdat de duinen in principe een zoet ecosysteem zijn, gevoed door (zoet) regenwater. Wel zijn er verschillen in zouttolerantie. In het algemeen zijn houtige gewassen minder zouttolerant dan planten van (duin)graslanden. Vooral als in het voorjaar sprake is van stormen met substantiële zouttoevoer kunnen knoppen, jonge, net uitgelopen bladeren, takken of zelfs hele planten afsterven. De grotere zouttolerantie van graslandplanten zorgt voor een concurrentievoordeel dat er toe leidt dat de natuurlijke successie (vegetatieontwikkeling) van het graslandstadium naar struweel en bos in de buitenduinen niet of duidelijk trager verloopt dan meer landinwaarts. Zoutspray is daarom mede bepalend voor het behoud van het waardevolle habitattype Grijze duinen. Daarnaast spelen bij het behoud van dit habitattype ook andere factoren zoals verstuiving, droogtestress, kalk- en voedselrijkdom van de bodem en (natuurlijke) begrazing door konijnen een belangrijke rol. Door de aanleg van de Zandmotor wordt verwacht dat de zoutspray in de duinen van Solleveld af zal nemen, omdat door het verplaatsen van de kustlijn de brandingszone verder weg komt te liggen. Een eventueel effect van het afnemen van saltspray op de snelheid waarmee struwelen zich vestigen en uitbreiden is des te meer van belang omdat in veel duingebieden reeds sprake is van te sterke verstruweling als gevolg van konijnenziektes, vastleggingsbeheer en versnelde successie onder invloed van stikstofdepositie. Hierdoor is het areaal van het waardevolle ( prioritaire ) habitattype Grijze duinen (droge duingraslanden) in de afgelopen decennia sterk afgenomen. De negatieve effecten van verstruwelen kunnen worden tegengegaan door extra beheermaatregelen, zoals verwijderen van struiken en instellen van begrazing door runderen, paarden of schapen. Om negatieve effecten van de Zandmotor via afname van saltspray te voorkomen zijn met terreinbeheerders afspraken gemaakt om het beheer in de buitenduinen van Solleveld te intensiveren Aanpak De monitoring van saltspray en vegetatie is er primair op gericht na te gaan of de verwachte afname van de zoutspray, in combinatie met de extra beheermaatregelen, er netto toe leidt dat geen areaal Grijze duinen verloren gaat door toename van het areaal struweel. Net als bij sandspray worden zowel de saltspray zelf als de hierdoor beïnvloede ecologische parameters gemonitord. De zoutinwaai zelf wordt gemeten in zogenaamde zoutvangers (zie bijlage V). Deze zoutvangers bestaan uit een beker met daarin een verticaal staafje dat omwikkeld is met kaasdoek. Op deze manier worden zowel zoutdeeltjes ingevangen die neerdalen (al of niet met regen) als zoutdeeltjes die zich met de wind horizontaal verplaatsen en tegen het staafje botsen ( impactie ). De zoutvangers zijn in dezelfde transecten opgesteld als de zandvangers: zie afbeelding Per punt staan vijf zoutvangers omdat de variatie per meetpunt groot kan zijn. In verband met kosten zijn per transect echter drie locaties ingemeten in plaats van vijf (A, D en E) Witteveen+Bos RW / Definitief

43 Afbeelding 5.12 Meetpunten zoutspray Evenals bij sandspray zijn voor aanleg van de Zandmotor geen nulmetingen uitgevoerd. Een eventuele invloed op het saltsprayniveau kan daarom alleen worden afgeleid uit een vergelijking tussen de meetpunten ter hoogte van de Zandmotor (vooral transect 4 en 5) met naar verwachting niet of weinig beïnvloede transecten 1, 2 en 3 aan de zuidkant. Eventuele veranderingen in de vegetatie (= habitattypen) van het buitenduin worden in de eerste plaats gemonitord door middel van geautomatiseerde analyse van luchtfoto s met het programma Dicranum (zie bijlage VIII). Met deze analysemethode kunnen vegetatiestructuurveranderingen (zoals verstruiking) zeer nauwkeurig (per pixel van 25 * 25 cm) en vlakdekkend worden bepaald. De methode is nauwelijks gevoelig voor variatie die ontstaat bij handmatige luchtfoto-interpretatie zoals deze bij klassieke vegetatiekartering wordt gebruikt Witteveen+Bos RW / Definitief

44 Deze vegetatiestructuurkartering is de belangrijkste methode om een eventueel effect op de vegetatie (vlakdekkend) te bepalen. Daarnaast kunnen de resultaten van de vegetatieopnamen in de PQ s bij de zandvangers worden gebruikt en worden individuele plantensoorten en broedvogels geïnventariseerd Veranderingen in saltspray De monitoringresultaten met de zoutvangers laten over de meetperiode als geheel grote variatie zien. Dit is conform de verwachtingen: veel saltspray is vooral te verwachten in - over het algemeen korte - perioden met harde aanlandige wind. Bij dergelijke storm events worden in de brandingszone veel zoutdeeltjes uitgestoten en door wind naar het buitenduin getransporteerd. Er is een goede correlatie tussen gemeten zoutspray en windsnelheid (zoals gemeten bij Hoek van Holland). Er zijn weinig perioden met hoge zoutspray in het groeiseizoen. Over de gehele onderzochte periode zijn dit slechts vijf perioden waarvan er twee zo vroeg in het groeiseizoen optraden dat deze ook daadwerkelijk een effect op de vegetatieontwikkeling gehad zouden kunnen hebben. Opvallend is dat in vergelijking tot andere meetsites langs de Nederlandse kust de gemeten zoutspray in het buitenduin van Solleveld relatief laag is. In afbeelding 5.13 is dit weergegeven voor een meetperiode van twee weken in december De hoeveelheid zoutspray blijkt hierbij in alle punten dus ook in de referentiepunten duidelijk lager dan bij Bloemendaal (Noordwest Natuurkern) en bij Schoorl en Petten. Voor andere meetperioden is een vergelijkbaar resultaat gevonden. Waarschijnlijk heeft dit te maken met de lagere saliniteit van het zeewater voor de Delflandse kust als gevolg van de afvoer van zoet water van Rijn en Maas via de Nieuwe Waterweg. Afbeelding 5.13 Saltspray in alle meetpunten bij de Zandmotor vergeleken met saltspraymetingen in dezelfde periode elders langs de Nederlandse kust Een ander verrassend resultaat is dat de zoutspray in onze metingen landinwaarts maar weinig af blijkt te nemen. In andere gebieden is veelal sprake van een exponentiële afname met toenemende afstand vanaf de kust (zie afbeelding 5.13). Bij de Zandmotor blijkt dit niet het geval. In de meeste transecten neemt de zoutspray af van de A-vangers naar de D-vangers, maar neemt de waarde daarna weer toe. Dit is te zien in afbeelding 5.11 waarin per meetpunt alle metingen over de hele meetperiode zijn gemiddeld. Hierbij speelt een rol dat ook de meest landinwaartse meetpunten met circa 350 m nog vrij dicht bij zee liggen Witteveen+Bos RW / Definitief

45 In afbeelding 5.14 zijn ook de verschillen tussen de transecten goed te zien. De zoutspray in de transecten 4 en 5 - ter hoogte van de Zandmotor - blijkt 25 tot 35 % lager dan in de naar verwachting niet of weinig beïnvloede transecten 1, 2 en 3. Bij toetsing blijken deze verschillen (zeer) significant. Afbeelding 5.14 Gemiddelde geleidbaarheid (logaritme) per meetpunt en transect Op grond hiervan kunnen we concluderen dat de saltspray in de buitenduinen van Solleveld ter hoogte van de Zandmotor door de aanleg ervan duidelijk is afgenomen, dit is conform de eerdere prognoses Veranderingen in natuurwaarden De mogelijke doorwerking op de vegetatie via versnelde verstruiking zou moeten blijken uit de vlakdekkende Dicranum -structuurkartering in Deze was echter niet tijdig voor deze rapportage beschikbaar. Er is alleen een nulmeting uit Aangezien alleen op deze manier kan worden beoordeeld of er ook effecten zijn op beschermde habitats is het de bedoeling dat deze gegevens in een later stadium alsnog worden geanalyseerd en in een addendum worden gerapporteerd. Hieruit zal dan ook moeten blijken in hoeverre het verwijderen van duindoornstruwelen in het najaar van 2013 afdoende is geweest om een eventuele toename van struwelen als gevolg van de aangetoonde afname van saltspray te mitigeren. Uit de monitoring van de permanente kwadraten in de transecten, van alle hogere planten in vakken in de buitenduinen en van broedvogels zijn geen indicaties gevonden van eventuele effecten van de afgenomen saltspray. Omdat er eerder, voor aanleg van de Zandmotor, vanuit is gegaan dat effecten door mitigerende beheermaatregelen zouden worden voorkomen is dit conform verwachting. Een eventueel effect op de arealen van habitattypen wordt in een later stadium bepaald aan de hand van op dit moment nog niet beschikbare luchtfotoanalyse met betrekking tot 2015 (zie bijlage VIII) Witteveen+Bos RW / Definitief

46 5.4 Grondwater Mogelijke effecten van veranderingen in grondwaterstand Een groot deel van de nuttige neerslag die op de Zandmotor terecht komt, zal geleidelijk in het zand wegzakken richting grondwater. Omdat zoet water lichter is dan het in eerste instantie zoute grondwater, vormt zich vervolgens een dunne, zoete regenwaterlens die als het ware op het zoute grondwater drijft. Deze zoetwaterlens wordt geleidelijk dikker, waardoor de grondwaterstand stijgt. Dit is een bekend verschijnsel dat in principe in alle duingebieden (en aangrenzende stranden) optreedt. De grondwaterstandstijging in de Zandmotor kan op den duur leiden tot een stijging van het grondwater in het aangrenzende duingebied Solleveld. In laaggelegen terreindelen kan de grondwaterstandstijging leiden tot het natter worden van de bodem, waardoor hier aanwezige vegetaties c.q. beschermde habitats van droge omstandigheden kunnen verdwijnen. Dit is alleen mogelijk op plekken waar het grondwater ook in de oorspronkelijke situatie niet ver onder het maaiveld is gelegen, de zogenaamde vernattingsgevoelige locaties. Overigens zijn kort na aanleg van de Zandmotor in de nieuwe duinregel van de Kustversterking 2010 pompputten geplaatst om de verwachte grondwaterstandstijging in een vrij groot deel van het duingebied te voorkomen. Dit in verband met mogelijke risico s die grondwaterstandstijging met zich zou kunnen brengen voor de drinkwaterproductie van waterleidingbedrijf Dunea. Het overtollige water wordt ten zuiden van Ter Heijde in zee geloosd. In dit meetplan wordt de vegetatie ter plaatse van de vernattingsgevoelige locaties gemonitord. Dit gebeurt door middel van een gedetailleerde beschrijving van de vegetatie in vaste proefvlakken (zogenaamde permanente kwadraten of PQ s) ter plaatse van vier locaties die gevoelig worden geacht voor vernatting onder invloed van eventuele grondwaterstandstijging (zie bijlage IX). Op deze locaties zijn tevens (extra) peilbuizen geplaatst waar de grondwaterstand wordt opgenomen door drinkwaterbedrijf Dunea (zie bijlage VII). Voor het overige maakt de monitoring en analyse van grondwaterstanden in Solleveld geen deel uit van dit meetplan en van deze rapportage Aanpak Dit onderdeel van het monitoringprogramma is eenvoudig van opzet. Ter plaatse van de vernattingsgevoelige locaties worden de aanwezige (droge) vegetaties gemonitord in een aantal permanente kwadraten van 2 * 2 m. Aangezien (grond)water een zeer sturende ecologische factor is, zal de begroeiing snel reageren op een grondwaterstandstijging tot in de wortelzone. Dit betekent dat aan de vegetatie in de PQ s kan worden afgelezen of sprake is van vernatting. Als geen sprake blijkt te zijn van relevante veranderingen in de vegetatie kan worden aangenomen dat er geen sprake is van vernattingseffecten. Als uit veranderingen in de vegetatie wel zou blijken dat de bodem natter is geworden kan met behulp van de monitoringgegevens in het grondwateronderzoek dat in verband met mogelijke beïnvloeding van het drinkwaterproductiesysteem van Dunea wordt uitgevoerd, worden nagegaan in hoeverre de vernatting daadwerkelijk is veroorzaakt door de aanwezigheid van de Zandmotor. Ook als vernatting wordt geconstateerd is het mogelijk dat deze wordt veroorzaakt door, bijvoorbeeld, veranderingen in de drinkwaterproductie of door bovengemiddelde neerslag Veranderingen in de vegetatie Er zijn in de periode op de onderzochte vernattingsgevoelige locaties geen veranderingen in de vegetatie opgetreden die duiden op veranderingen in de grondwaterstand. Op de vier meetlocaties die in 2012 zijn gesitueerd in habitattype H2130 grijze duinen is het habitattype in 2015 nog steeds aanwezig en komen hierin nog steeds uitsluitend soorten voor die duiden op droge omstandigheden. Ook op een vijfde Witteveen+Bos RW / Definitief

47 meetpunt dat op een iets vochtiger locatie is gesitueerd zijn op grond van de indicaties van de vegetatie geen aanwijzingen dat sprake is van vernatting. Tot op heden (2015) is dus geen sprake is van een afname van het aan droge condities gebonden habitattype H2130 grijze duinen als gevolg van grondwaterstandstijging. Op grond van deze gegevens staat echter nog niet vast dat vernattingseffecten ook op langere termijn zullen uitblijven. Dit type veranderingen in de grondwaterstand verloopt traag en kan bovendien worden gecamoufleerd door jaarlijkse variatie in de drinkwaterproductie of de nuttige neerslag. In hoeverre sprake is van beïnvloeding van de grondwaterstand kan in principe alleen worden beoordeeld aan de hand van hydrologisch onderzoek. 5.5 Andere effecten? Uit de analyse van de broedvogelgegevens (bijlage XII/meetplan 14) komt naar voren dat een aantal soorten in het buitenduin, zoals de graspieper en de roodborsttapuit, lijkt te zijn afgenomen, mogelijk door extra verstoring. De meest waarschijnlijke oorzaak hiervan is de openstelling van een nieuw fietspad in de Kustversterking na het broedseizoen van In hoeverre extra bezoek van of naar de Zandmotor hierbij ook een min of meer substantiële rol speelt, is niet te zeggen. Voor het overige komen uit de monitoringsgegevens geen aanwijzingen voor andersoortige effecten van de Zandmotor naar voren. Ook uit andere bronnen zijn geen indicaties van andere, eerder niet onderzochte effecten bekent Witteveen+Bos RW / Definitief

48 6 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 6.1 Nieuwe natuur op de Zandmotor Ruim vier jaar na aanleg bestaan de drogere delen van de Zandmotor nog overwegend uit breed, relatief vlak en zeer dynamisch strand. Het duinmeer is weinig veranderd. De structuren ogen nu wel veel natuurlijker dan kort na aanleg, waardoor het gebied enigszins is gaan lijken op de zeer dynamische open kustnatuur die we kennen van de koppen van de Waddeneilanden. Er ontwikkelen zich jonge duintjes op het hoge strand, direct voor de in 2010 aangelegde Delflandse kustversterking. De sterkste duinontwikkeling vindt vooralsnog plaats op het buitentalud van deze duinenrij, dus feitelijk (net) buiten de Zandmotor zelf. Het areaal duintjes neemt snel toe maar is met minder dan 1 ha in absolute zin nog zeer bescheiden. Ook de begroeiing komt nog maar mondjesmaat op gang. Oppervlak, aantal plantensoorten en aantal groeiplaatsen nemen snel toe, maar in meer absolute termen is de ontwikkeling nog zeer beperkt. De inmiddels ontstane vegetaties bestaan voor een groot deel uit kenmerkende biestarwegras- en helmvegetaties. Hoewel soortenarm en langs de Nederlandse kust algemeen voorkomend, zijn dit wel twee habitattypen van de Habitatrichtlijn waarvoor Nederland een internationale verplichting heeft. Op enkele plekken groeit sinds enkele jaren de Rode Lijstsoort blauwe zeedistel. Broedvogels zijn op de Zandmotor nog niet met zekerheid vastgesteld. Alles bij elkaar zijn het droge strand en de duintjes van de Zandmotor wel relatief natuurlijk en erg dynamisch en daardoor landschappelijk aantrekkelijk, maar er hebben zich nog vrijwel geen duinen ontwikkeld en zijn er nog nauwelijks bijzondere planten en dieren. Het antwoord op de eerste evaluatievraag - zorgt de Zandmotor voor toevoeging van een aantrekkelijk natuurgebied op de Zandmotor zelf en in de jonge duinen tegen het bestaande duin? - is dus op dit moment: tja, er is een aantrekkelijk gebied ontstaan, maar de natuurwaarden zijn nog beperkt en er zijn nog nauwelijks jonge duinen. Naar ons oordeel is deze magere ontwikkeling vooral een gevolg van: - de korte ontwikkeltijd: het proces van duinvorming en vestiging en verdere ontwikkeling van vegetatie kost meer tijd dan de 3-4 jaar die nu zijn gemonitord; - de dynamische manier van aanleggen: doordat initieel geen duinvormen zijn aangelegd en geen helm is aangeplant wordt het proces van duinvorming geheel aan de natuur overgelaten; dit heeft uiteraard voordelen (meer natuurlijk) maar het proces verloopt trager, zeker tegen de achtergrond van het tijdelijke karakter van de Zandmotor; ook is de kans groot dat het meeste zand uiteindelijk terecht komt in een relatief arme, massieve nieuwe duinenrij die verheelt met de duinversterking uit 2010; - het vrij intensieve medegebruik: het is zeer waarschijnlijk dat de duinontwikkeling wordt afgeremd door het gemotoriseerd verkeer op de Zandmotor, vooral door toezichthouders en onderzoekers. Ook vestiging van planten wordt hierdoor waarschijnlijk belemmerd. Voor een aantal soorten kenmerkende kustbroedvogels lijkt de Zandmotor geschikt biotoop. Verstoring door het huidige, ongereguleerde recreatief gebruik is er vrijwel zeker de oorzaak van dat dergelijke soorten zich niet hebben gevestigd; zonder maatregelen zal hierin naar verwachting geen verandering komen; - hoge ligging van het droge strand: buiten bereik van de golven Witteveen+Bos RW / Definitief

49 6.2 Effecten in de duinen van Solleveld De hoeveelheid inwaaiend zand (sandspray) in de buitenduinen van Solleveld lijkt ter hoogte van de Zandmotor (licht) te zijn toegenomen. De hoeveelheid zoutspray is landinwaarts van de Zandmotor juist afgenomen. Kleine veranderingen in flora en vegetatie wijzen erop dat met name de toename van sandspray een klein negatief effect op de vegetatie zou kunnen hebben. De afname in zoutspray lijkt vooralsnog geen effecten op flora en vegetatie met zich mee te brengen. Er zijn geen aanwijzingen voor effecten van veranderende zand- en zoutspray op broedvogels. Indicaties van eventuele effecten van grondwaterstandstijging ( vernatting ) zijn uit het onderzoek tot nu toe evenmin gebleken. De beoordeling van mogelijke effecten van zand- en zoutspray op beschermde duinhabitats wordt echter bemoeilijkt door het feit dat een integrale kartering van duinvegetaties c.q. -habitats niet op tijd voor deze evaluatie beschikbaar was. Mede vanwege verplichtingen in het kader van de Natuurbeschermingswetvergunning wordt een addendum bij dit rapport opgesteld zodra deze gegevens alsnog zijn aangeleverd. Het antwoord op de tweede evaluatievraag - kunnen (negatieve) invloeden van de Zandmotor en het nieuwe duingebied op natuurwaarden in het bestaande duingebied worden voorkomen? kan op dit moment nog niet met een volmondig ja worden beantwoord. Voor een meer definitief antwoord dient op de resultaten van de analyse van de vegetatiekartering te worden gewacht. 6.3 Aanpak monitoring en evaluatie onderdeel duinen In grote lijnen heeft de monitoring en evaluatie in het kader van dit onderdeel van het monitoringprogramma pilot Zandmotor in de afgelopen periode veel goed bruikbare gegevens en resultaten opgeleverd. Toch kan over de wijze waarop het onderzoek is opgezet en uitgevoerd een aantal kritische kanttekeningen worden gemaakt: - voor de voorbereiding van het monitoringplan is (te) weinig tijd uitgetrokken. Het onderzoek zou aan scherpte hebben gewonnen als vooraf meer uitgebreid was gediscussieerd over de uitwerking van evaluatievragen en over de onderzoeksopzet als geheel; - het beperkte budget heeft op een aantal aspecten invloed gehad op de kwaliteit van het onderzoek: - het aantal metingen/meetpunten is soms erg krap voor statistische en ruimtelijke analyses; - gebruik van door externe partijen aangeleverde gegevens heeft een duidelijk negatief effect gehad op de kwaliteit van het onderzoek en op voortgang en planning; - met een ruimer budget zouden met het beschikbare materiaal meer en betere analyses kunnen worden uitgevoerd. 6.4 Aanbeveling monitoring Nieuwe natuur op de Zandmotor De ontwikkeling van duinen en de vestiging van planten en dieren op de Zandmotor verkeert nu, ruim vier jaar na aanleg, nog in een zeer pril stadium. Een aantal evaluatievragen zijn daardoor nog niet goed te beantwoorden. Om een goed beeld te krijgen van de potenties van de Zandmotor als pilot voor grootschalig kustonderhoud voor de ontwikkeling van natuurwaarden is het noodzakelijk het monitoringprogramma in de periode voort te zetten. Gezien de traag verlopende vestiging van planten en dieren kan voor sommige parameters voorlopig worden volstaan met minder frequente monitoring, bijvoorbeeld eenmaal per twee of drie jaar Witteveen+Bos RW / Definitief

50 Tevens wordt aangeraden het onderzoeksgebied te verruimen in noordelijke en zuidelijke richting. Zo kunnen de effecten op de gebieden waar onder invloed van de Zandmotor verbreding van het strand optreedt in kaart worden gebracht. Voor een beter inzicht in de vraag of en zo ja op welke manier het recreatief gebruik van (een gebied als) de Zandmotor kan samengaan met ontwikkeling van natuurwaarden is meer intensief onderzoek nodig waarbij de diverse recreatievormen (en andere vormen van gebruik) beter in kaart worden gebracht en delen van de Zandmotor bij wijze van experiment tijdelijk worden afgesloten voor publiek. Een alternatief hiervoor is de ontwikkelingen op de Zandmotor te vergelijken met andere, wel geheel of gedeeltelijk afgesloten zandstranden elders langs de Nederlandse kust. Het is wenselijk het onderzoek naar de ontwikkeling van (embryonale) duinen in de komende periode voort te zetten. Naast de ontwikkeling van natuurwaarden geeft dit inzicht in de wijze waarop een megasuppletie als de Zandmotor kan bijdragen aan versterking van de primaire waterkering ( meegroeien met de zee ). Er zijn op dit moment nieuwe technieken in ontwikkeling waarmee hoogteveranderingen nauwkeuriger en frequenter kunnen worden gemeten. Het ligt daarom voor de hand om voor een volgende monitoringperiode na te gaan welke methoden daarbij het best kunnen worden ingezet. Tenslotte is het wenselijk het onderzoek uit te breiden naar andere typen zandige kust. Op die manier kunnen de analyses meer worden gericht op factoren die in het proces van (semi-)spontane duinvorming sturend zijn. Effecten in de duinen Meer dan bij de tussenevaluaties in 2013 en 2014 zijn er nu indicaties dat toename van sandspray door de Zandmotor tot effecten in de duinen zou kunnen leiden. Het is bovendien niet onwaarschijnlijk dat de zandinwaai nog zal toenemen als de dynamiek op het buitentalud van de in 2010/2011 aangelegde (en met helm beplante) kustversterking verder toeneemt. Het is daarom zonder meer wenselijk dit effect ook in de komende periode te monitoren. In de afgelopen perioden is gebleken dat de zoutspray in de buitenduinen van Solleveld door aanleg van de Zandmotor is afgenomen. Door de verandering van vorm zal het effect ter hoogte van de Zandmotor zelf waarschijnlijk minder groot worden en zich deels verplaatsen naar aangrenzende kustgedeelten waar het strand breder wordt. Het is wenselijk deze veranderingen in het saltspray-effect goed te monitoren. In hoeverre sprake is van effecten van saltsprayreductie op de vegetatie is nog niet duidelijk doordat de geplande vegetatiekartering niet tijdig beschikbaar was. De mogelijke invloed op de vegetatie (versnelde uitbreiding van struwelen) is echter een relatief traag verlopend proces. Daarom wordt aanbevolen de vegetatie in ieder geval in de komende periode nog te monitoren, ook als uit de kartering van 2015 geen effecten zouden blijken. Er zijn vooralsnog geen indicaties van effecten van vernatting door grondwaterstandstijging. Aanbevolen wordt om aan de hand van analyses van de beschikbare grondwaterstandmetingen in het Dunea-gebied te beoordelen of mogelijk toch sprake is van grondwaterstandstijging of dat deze op langere termijn alsnog te verwachten is. Op basis daarvan kan besloten worden de monitoring op de vegetatie op gevoelige locaties al of niet te continueren Witteveen+Bos RW / Definitief

51 7 BRONNEN 1 Deltaprogramma Kust, Deltaprogramma Kust. Synthesedocument kust. Rijkswaterstaat. 2 DHV, Monitoring en Evaluatie Plan Zandmotor. Provincie Zuid-Holland. 3 Linnartz, L., Het derde jaar Zandmotor. Natuurontwikkelingen op een dynamisch stukje Nederland. ARK Natuurontwikkeling. 4 Taal, M.D, M.A.M. Löffler, C.T.M. Vertegaal, J.W.M. Wijsman, L. van der Valk, & P.K. Tonnon, Samenvattende rapportage over de eerste vier jaar van het Monitoring- en Evaluatie Programma (MEP). Deltares, Delft. 5 Ministerie van Infrastructuur en Milieu & Ministerie van Economische Zaken, Nationaal Waterplan Mulder, S. & K. Vertegaal, Passende beoordeling Aanleg Zandmotor Onderbouwing voor vergunningaanvraag Nb-wet Provincie Zuid-Holland. 7 DHV, Projectnota /MER Aanleg en zandwinning Zandmotor Delflandse kust. 8 RHDHV, in prep. Beleidsevaluatie Zandmotor. 9 Rijkswaterstaat, in prep. Rapportage Herziening BKL. 10 Tonnon, P.K., L. van der Valk, H. Holzhauer, M.J. Baptist, J.W.M. Wijsman, C.T.M. Vertegaal & S.M. Arens, Uitvoeringsprogramma Monitoring en Evaluatie Pilot Witteveen+Bos RW / Definitief

52

53 Bijlage(n)

54

55 I BIJLAGE: MEETPLAN 1: ZANDDYNAMIEK Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

56 I.1 Inleiding Door de aanleg van de Zandmotor is ter hoogte van het duingebied Solleveld (onderdeel van het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen) een groot gebied ontstaan, grotendeels strand, met veel kaal, potentieel (sterk) stuivend zand. Behalve tot verstuivingen op de Zandmotor zelf zou dit zand ook kunnen leiden tot een toename van de hoeveel zand die de aangrenzende duinen van Solleveld in waait. Instuivend zand kan op verschillende manieren invloed hebben op het duinecosysteem en daarmee op de aanwezigheid en kwaliteit van door Natura 2000 beschermde duinhabitats. Overigens zou de aanwezigheid van de Zandmotor op termijn ook kunnen leiden tot een afname van de hoeveelheid zand die het duingebied van Solleveld inwaait. Met name de ontwikkeling van een nieuwe begroeide duinregel voor de huidige meest zeewaartse duinregel zou ertoe kunnen leiden dat weinig zand de rest van het duingebied meer kan bereiken omdat het in deze duinregel wordt ingevangen. Sterke verstuiving c.q. overstuiving heeft in het algemeen een positief effect op het door helm gedomineerde habitattype Witte duinen. Sterke zanddynamiek leidt veelal tot uitbreiding van helm en daarmee van dit habitattype en het draagt bij aan de kwaliteit ervan. Sterke (o)verstuiving kan ook een negatief effect hebben op droge duingraslanden (habitattype Grijze duinen), dat alleen in meer stabiele omstandigheden voorkomt. De meestal zeer lage begroeiing kan hierbij geheel of gedeeltelijk onder het zand verdwijnen en eventueel plaats maken voor helm/witte duinen. Zeer sterke uit- of overstuiving waarbij alleen nog kaal zand resteert is voor beide habitattypen ongunstig, omdat grote oppervlakken kaal zand geen habitattype zijn. Lichte overstuiving, waarbij de vegetatie niet bedekt raakt, is in de meeste gevallen gunstig voor Grijze duinen. Vooral in het subtype van kalkrijke bodems blijft de bodem door lichte overstuiving kalkrijk. De extra buffering met kalkhoudend zand remt bovendien vergrassing of verruiging onder invloed van stikstofdepositie en ontwikkeling (successie) naar duinstruwelen af. Bij heel lichte overstuiving geldt dit ook voor het subtype van kalkarme bodems. Bij wat sterkere overstuiving kan het kalkarme subtype echter overgaan in het kalkrijke subtype wat - afhankelijk van de zogenaamde instandhoudingsdoelstellingen - in de meeste gevallen niet positief wordt gewaardeerd omdat het areaal van het kalkarme type hierdoor afneemt. Tenslotte kunnen Grijze duinen - vooral het kalkrijke subtype - zich uitbreiden als eerder stuivende terreindelen tot rust komen (stabiliseren). Zodra de zanddynamiek laag genoeg is kunnen de kleine duinplantjes en -mossen van dit habitattype zich op dit kale zand vestigen. Bij zandverstuiving wordt een onderscheid gemaakt in primaire en secundaire verstuiving. Bij primaire verstuiving wordt zand van het strand over de zeereep naar de achterliggende duinen getransporteerd. Bij secundaire verstuiving zijn de zeereep en de duinen zelf de bron van het zand. Bij primaire verstuiving bestaat over het algemeen een sterke gradiënt in overstuiving vanaf het strand landinwaarts, met een sterke afname achter de zeereep. Ecologisch gezien zijn beide vormen van verstuiving belangrijk. Zoals gezegd zou de grote zandvlakte van de Zandmotor kunnen leiden tot een sterke toename van de primaire verstuiving naar het achterliggende duingebied en daarmee tot allerlei effecten op beschermde habitattypen. Om deze reden heeft het onderzoek naar verstuivingen en naar mogelijke effecten hiervan een belangrijke plaats in het monitoringprogramma Pilot Zandmotor. Verstuivingen en effecten worden aan de hand van meerdere parameters (meetplannen) gemonitord. Wat betreft zandverstuiving zelf zijn dit: - meetplan 1: (mate van) zanddynamiek aan de hand van oppervlakken van dynamiekklassen; - meetplan 2: ontwikkeling/verandering van dynamische vormen (in feite het geomorfologische resultaat van het verstuivingsproces); - meetplan 3: als gevolg van verstuivingen optredende hoogteveranderingen; - meetplan 4: detailmetingen van (fijne) overstuiving door instuivend zand. Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

57 Ecologische effecten van veranderingen in overstuiving worden in de eerste plaats onderzocht in meetplan 10 (vegetatieopnamen sandspray). Daarnaast zijn hiervoor ook de meetplannen 8 (vegetatie/habitats duinen Solleveld), 11 (hogere planten duinen Solleveld) en 14 (broedvogels duinen Solleveld) relevant. I.2 Evaluatievraag In het evaluatieprogramma Zandmotor wordt onderzocht of (negatieve) invloeden van de Zandmotor op natuurwaarden in het bestaande, als onderdeel van het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen beschermde duingebied optreden. Voor meetplan 1 geldt de volgende evaluatievraag (ND 2-01): - wat is de invloed van veranderingen in sandspray in de bestaande buitenduinen? De bijbehorende hypothese luidt: - er is in de buitenduinen geen dan wel een positieve invloed als gevolg van extra sandspray door dynamisch beheer van de nieuwe duinen. Het onderzoek is in dit meetplan toegespitst op zanddynamiek in de buitenduinen van Solleveld (onderdeel van Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen). De veranderingen die onderzocht worden hebben betrekking op de ver- en overstuiving binnen het studiegebied. De monitoring en evaluatie in meetplan 1 is mede gericht op het volgen dynamische processen waardoor in andere meetplannen gemeten parameters beter kunnen worden geïnterpreteerd. I.3 Opzet monitoring/onderzoek I.3.1 Onderzoeksstrategie Dit onderzoek bestaat uit een kartering van zanddynamiek, gebaseerd op jaarlijkse luchtfoto s. De karteringen worden onderling vergeleken, waarbij de oppervlakteveranderingen van verschillende kaarteenheden worden bepaald en wordt onderzocht wat de transities van jaar tot jaar zijn. Om de autonome en/of door de Zandmotor veroorzaakte geomorfologische processen goed te kunnen volgen zijn de analyses gericht op verschillende processen: - de mate van dynamiek door stuivend zand in het studiegebied als geheel en per deelgebied; - de mate van overstuiving van de zeereep (Kustversterking 2010); - de mate van doorvoer van zand vanaf het strand naar de zeereep en achterliggende duinen; - de mate van secundaire erosie achter de zeereep. De eerste drie processen kunnen veranderen door de aanleg van de Zandmotor en/of van de Kustversterking, maar ook door wijzigingen in beheer. Als hier vóór aanleg een trend in zichtbaar was dan is dit van belang bij de analyse van de ontwikkeling na aanleg. Bij een sterk overstoven zeereep (tweede proces) is er veelal ook sprake van een bepaalde mate van overstuiving van het achterland. Deze is meestal niet te bepalen uit hoogteverschillen maar wel uit de dynamiekklassen van meetplan 1. De mate van secundaire erosie achter de zeereep is mede van belang om de invloed van secundaire verstuivingen (in het duingebied zelf) op de fijne overstuiving (meetplan 4) te kunnen bepalen. Ook kan dit indicatief zijn voor een eventuele versnelde stabilisatie door afname van doorstuiven van zand vanuit de zeereep (onder invloed van de Zandmotor). Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

58 I.3.2. Metingen De dynamiekkartering is gericht op het vaststellen van mogelijke effecten in de duinen van Solleveld, onderdeel van Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen. Het bestaat vanaf zee (en Zandmotor) gezien uit de Kustversterking 2010, de daarachter gelegen in de jaren 80 aangelegde dubbele zeereep (Zeerepen 1987) en de verder landinwaarts gelegen oudere duinen tot de zone met binnenduinbossen (Duneagebied). Dit zijn de deelgebieden 2.1 tot en met 2.3, 3.1 tot en met 3.3 respectievelijk 4.1 tot en met 4.4 in afbeelding I.1. De Zandmotor zelf (deelgebied 1.1 tot en met 1.3 in afbeelding I.1) maakt bij dit meetplan geen deel uit van het studiegebied. Ook de deelgebieden 2.0 en 3.0 zijn niet meegenomen in de kartering. Afbeelding I.1 Indeling studiegebied in deelgebieden Het studiegebied omvat in totaal circa 250 ha: 27 ha in zone 2 (Duinversterking 2010), 59 ha in zone 3 (Zeerepen 1987) en 184 ha in zone 4 (Duneagebied). Bij deelgebied Kustversterking 2010 (zone 2) is de eerste meetjaren de 4,8 m +NAP-lijn als zeewaartse begrenzing beschouwd. Later is deze vervangen door de buitenduinvoet. Deze grens is morfologisch gedefinieerd en kan zowel landwaarts als zeewaarts verschuiven, waardoor het deelgebied kleiner of groter wordt. Het gaat hierbij van jaar op jaar om relatief kleine verschillen. Er is per zone steeds onderscheid gemaakt tussen een noordelijk deel (Noord), een middendeel (Centraal) en een zuidelijk deel (Zuid). De grenzen tussen Noord, Centraal en Zuid zijn gebaseerd op de aanwezige strandslagen. Voor de karteringen zijn full colour luchtfoto s van het studiegebied beschikbaar uit de jaren 2011 tot en met Foto s uit 2015 waren voor deze eindevaluatie niet tijdig beschikbaar. De luchtfoto s zijn op wisselende tijdstippen in het jaar gemaakt. Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

59 Bij de kartering is uitgegaan van een basislegenda voor de kartering van dynamiek zoals deze in verschillende projecten wordt toegepast (Arens e.a., 2009; Arens & Slings, 2012). De basislegenda is weergegeven in tabel I.1. Waar nodig worden legenda-eenheden samengevoegd in complexen of overgangsvormen die zijn samengesteld uit de basiseenheden. Tabel I.1 Rekeneenheden dynamiekkartering Code Omschrijving legenda-eenheid O onbegroeid, voornamelijk erosief A1 sterke overstuiving, vegetatie nog herkenbaar A2 matig tot sterke overstuiving A3 zwak tot matige overstuiving B onbegroeid, stuifkuilvorm S0 actieve duinontwikkeling S0a duinversterking met helmaanplant S1 beginnende stabilisatie, nog niet geheel begroeid S2 gestabiliseerd, nog niet geheel begroeid S3 gestabiliseerd, geheel dichtgegroeid V1 vochtig, niet begroeid V2 vochtig, begroeid W1 open water X antropogeen beïnvloed Aanvulling nulmeting (quick scan) In eerste instantie is als nulmeting uitgegaan van de luchtfoto uit Het is echter mogelijk dat in 2011 reeds sprake was van bepaalde trends in de ontwikkeling die van invloed zouden kunnen zijn op de ontwikkelingen na Daarom is via een beperkt aanvullend onderzoek (quick scan) nagegaan of de nulmeting uit 2011 uitgebreid zou moeten worden met opnamen van eerdere tijdstippen. Daarbij is gekozen voor gegevens (luchtfoto s) uit 2005 en 2008 die naar verwachting een representatief beeld geven van de variabiliteit. Ter hoogte van de drie deelgebieden zoals deze kustlangs worden onderscheiden (zie afbeelding I.1) zijn bij wijze van steekproef haaks op de kust drie vakken van 240 tot 340 m breedte (zie afbeelding I.2) volgens de hierboven beschreven methode gekarteerd. Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

60 Afbeelding I.2 Gekarteerde vakken in aanvulling nulmeting (quick scan) Daarnaast zijn luchtfoto s van 2003, 2006, 2007, 2009 en 2010 globaal bestudeerd om een uitspraak over de representativiteit van die twee jaren te kunnen doen (zie Arens & Neijmeijer, 2014). De resultaten van deze quick scan worden besproken in paragraaf I.4. I.3.3 Analyses Voor de analyse van de karteringen en het vaststellen van de ontwikkeling zijn de legenda-eenheden vereenvoudigd door deze samen te voegen tot klassen: zie tabel I.2. Om een overzichtelijk totaalbeeld van ontwikkeling van de dynamiek te krijgen zijn deze klassen ook samengevoegd tot de samengestelde klassen hoog dynamisch en laag dynamisch. Hierbij zijn de klassen Sc en X buiten beschouwing gelaten. Tabel I.2 Generalisatie van dynamiekeenheden tot dynamiekklassen Klassecode Numeriek Omschrijving dynamiekklasse Samengestelde klasse hoog/laag dynamisch Samengesteld uit legendaeenheden O 0 onbegroeid hoog dynamisch O, B, OX Aa 1 sterke overstuiving hoog dynamisch A1, A1/2, A1/O, A2 Sa 2 actieve duinontwikkeling hoog dynamisch O/S0, S0, S0/1 Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

61 Klassecode Numeriek Omschrijving dynamiekklasse Samengestelde klasse hoog/laag dynamisch Samengesteld uit legendaeenheden Sb 3 beginnende stabilisatie, nog niet geheel begroeid laag dynamisch O2, S1, S1/2, S1/A, S2/A Ab 4 zwakke overstuiving laag dynamisch A2/3, A3 V 5 vochtig of nat, niet begroeid laag dynamisch V1, V1/O, W1 Sc 6 gestabiliseerd, geheel dichtgegroeid niet dynamisch S2, S2/3, S3, V1/2, V2, V2m, W2 X - antropogeen beïnvloed - X De resultaten van de kartering zijn per meetjaar weergegeven in kaarten met de in tabel I.2. onderscheiden dynamiekklassen. Tevens zijn per kartering de oppervlakten per klasse voor het studiegebied als geheel en per deelgebied berekend en weergegeven in histogrammen. Op basis van de jaarlijkse kaarten zijn in GIS tevens de jaarlijkse veranderingen in dynamiek bepaald. Ook hierbij is uitgegaan van de dynamiekklassen van tabel I.2. De sterkte van de veranderingen is weergegeven volgens een kleurenschema (zie tabel I.3.). Kleurschakeringen van oranje naar rood representeren een steeds sterkere toename van de dynamiek, van geelgroen naar donkergroen een steeds sterkere afname van de dynamiek. Wit betekent geen verandering in dynamiek. Tabel I.3 Schema weergave veranderingen in dynamiek O (jaar n+1) Aa Sa Sb Ab V Sc X O (jaar n) Aa Sa Sb Ab V Sc X I.4 Resultaten Aanvulling nulmeting (quick scan) Met de quick scan is in een klein deel van het studiegebied bepaald in hoeverre voor 2011 sprake was van trendmatige ontwikkelingen in de dynamiek. Hiervan is een zelfstandige rapportage opgesteld (Arens & Neijmeijer, 2014). Hieruit blijkt dat tussen 2005 en 2008 in alle deelgebieden sprake was van een toenemende sterke overstuiving. Daarna nam de overstuiving in deelgebieden Noord en Centraal af door aanleg van de kustversterking in 2010/2011, in deelgebied Zuid juist verder toe. Dit laatste hangt mogelijk samen met het feit dat de Kustversterking hier al in 2010 is aangelegd, ter hoogte van Noord en Centraal in Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

62 2011. Voor alle deelgebieden geldt dat de klasse met zwakke overstuiving sterk toeneemt, als direct gevolg van de aanleg van de kustversterking. Overigens is in de periode sprake van grote variabiliteit in de mate van overstuiving. In 2003, 2005 en 2009 is de overstuiving van de zeereep veel minder dan in 2006, 2007, 2008, 2009 en 2010 (alleen deelgebieden Centraal en Noord). Deze variabiliteit is voor een deel het gevolg van meetonnauwkeurigheid als gevolg van verschillen in opnametijdstip van de luchtfoto s en hangt verder onder meer samen met de omstandigheden voorafgaand aan de foto-opname. Ook ruimtelijk gezien zijn er verschillen. In 2005 was er een trend van Noord naar Zuid van veel naar minder dynamiek. Deze trend lijkt ook in 2003 aanwezig, vanaf 2006 niet meer. In 2011 was er in de zone achter de Duinversterking meer dynamiek in deelgebied Zuid dan in Noord en Centraal. De mate van stabilisatie varieert per deelgebied. In deelgebied Noord is de mate van stabilisatie in 2011 het hoogst, in deelgebieden Centraal en Zuid het laagst. De relatief grote mate van ruimtelijke en temporele variabiliteit in de periode voor aanleg van de Zandmotor en Kustversterking betekent dat bij de interpretatie van gegevens uit de meetperiode na aanleg rekening moet worden gehouden met een dergelijke variabiliteit. Dynamiekkarteringen 2011 tot en met 2014 De dynamiekkarteringen over de jaren 2011 t//m 2014 zijn aan het slot van deze bijlage opgenomen in appendix I.1. Oppervlakten dynamiekklassen 2011 tot en met 2014 Voor het gehele studiegebied in de duinen van Solleveld zijn de oppervlakten per dynamiekklasse en voor de samengestelde dynamiekklassen (hoog/laagdynamisch) in de periode 2011 tot en met 2014 weergegeven in afbeelding I.3. Afbeelding I.3 Ontwikkeling oppervlakten dynamiekklassen periode 2011 tot en met 2014 voor het gehele studiegebied (NB: oppervlak dynamiekklassen op y-as links, oppervlak hoog/laagdynamisch rechts) Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

63 Binnen het studiegebied als geheel is het onbegroeide oppervlak na een toename in 2012 afgenomen van 5,2 ha in 2011 tot 3,5 ha in Het areaal met sterke overstuiving is zeer variabel, met een maximum in 2013 van 11,9 ha, een minimum in 2012 van 5,5 ha. Er is geen sprake van een duidelijke trend. Het areaal met zwakke overstuiving omvat het grootste oppervlak en varieert ook vrij sterk - min of meer tegengesteld aan de sterke overstuiving - tussen 27,6 ha in 2013 en 35,7 ha in De hoeveelheid actieve duinontwikkeling binnen het gebied is zeer gering, met een maximum van 0,34 ha in Ook hier is voor het studiegebied als geheel geen duidelijke trend zichtbaar (wel binnen de deelgebieden: zie hieronder). Het oppervlak met beginnende stabilisatie fluctueert sterk met een piek in 2014 (11,3 ha) en een minimum in 2013 (4,7 ha). Het oppervlak vochtig of nat is verwaarloosbaar. Verder geaggregeerd tot arealen hoog- en laagdynamisch blijkt dat in 2013 het oppervlak hoog dynamisch met 17,0 ha het grootst was; het volgende jaar (2014) was met een oppervlak van 11,6 ha juist het laagst. Dit geeft de grote jaarlijkse variabiliteit goed weer. Het oppervlak laag-dynamisch neemt van 2011 tot 2013 af van 44,9 tot 32,3 ha, maar dan in 2014 weer toe tot 42,2 ha. Zowel voor hoog-dynamisch als voor laagdynamisch is de gemiddelde trend van negatief, maar de correlatiecoëfficiënt R 2 is erg laag (respectievelijk 0,12 en 0,14). Kustversterking 2010 In afbeelding I.4. zijn de oppervlakten per dynamiekklasse en voor de samengestelde dynamiekklassen (hoog/laagdynamisch) in de periode 2011 tot en met 2014 weergegeven voor de drie terreindelen (noord, centraal, zuid) in deelgebied Kustversterking Afbeelding I.4 Ontwikkeling oppervlakten dynamiekklassen periode 2011 tot en met 2014 in deelgebied Kustversterking 2010 : Noord, Centraal en Zuid Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

64 Voor het hele deelgebied Kustversterking 2010 geldt dat de dynamiek hier langzaam op gang komt doordat de overstuiving toeneemt. Dit uit zich vooral in een overgang van zwakke overstuiving in het in 2010 dicht met helm beplante oppervlak naar sterke overstuiving. Er is wel enige variatie in de sterke overstuiving, met een piek in 2013, maar de gemiddelde trend is positief. Met name in het zuidelijk deel is er ook sprake van actieve duinontwikkeling, die ook een stijgende trend laat zien. De toename van overstuiving maakt het aannemelijk dat de Zandmotor als zandbron fungeert. Het gevolg is dat langzaam een natuurlijker reliëf (met helmduinen) ontstaat en dat de kunstmatige vormen van de Duinversterking langzaam maar zeker onder invloed van deze ontwikkeling vervagen. Op een aantal plaatsen is het patroon van aanplant van de helm al niet meer herkenbaar. De ontwikkeling van de drie deelgebieden is vergelijkbaar. In deelgebied Noord is sprake van een toename van sterke overstuiving van De sterkste overstuiving vindt plaats in een smalle zone aan de duinvoet. Hier ontstaan ook kleinere kale oppervlakken. Sterke overstuiving aan de landwaartse grens neemt af. Het hoogdynamisch oppervlak toont een toenemende trend, met een toename van 0,9 ha in 2011 tot 1,8 ha in 2014, met een iets hogere piek in 2013 (2,5 ha). Het laagdynamisch oppervlak toont een iets sterkere afname van 8,7 ha in 2011 tot 2,7 ha in Ook in deelgebied Centraal is het areaal sterke overstuiving toegenomen, vooral bij de duinvoet. Hier ontstaan meer vlakken die geheel kaal worden (door Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

65 extreme overstuiving, toename van onbegroeid ). Het oppervlak sterke overstuiving is aan de landwaartse grens variabel en breidt zich soms ook uit. Het oppervlak hoogdynamisch toont een toenemende trend, met een toename van 1,3 ha in 2011 tot 3,1 ha in Het laagdynamisch oppervlak toont een iets trendmatige afname van 8,3 ha in 2011 tot 5,1 ha in Beide trends hebben een hoge correlatie. In deelgebied Zuid treedt de sterkste overstuiving op in Er ontstaan ook kale plekken door extreme overstuiving. Aan de voorzijde ontstaat actieve duinontwikkeling (in feite op de Zandmotor zelf [deelgebied 1.3]). Het hoogdynamisch oppervlak toont in dit deelgebied een toenemende trend, van 1,0 ha in 2011 tot 2,8 ha in 2014 (met een piek in 2013 van 5,0 ha). Het laagdynamisch oppervlak toont een iets sterkere afname van 9,6 ha in 2011 tot 6,7 ha in Zeerepen 1987 In afbeelding I.5. zijn de oppervlakten per dynamiekklasse en voor de samengestelde dynamiekklassen (hoog-/laagdynamisch) in de periode 2011 tot en met 2014 weergegeven voor de drie terreindelen (Noord, Centraal, Zuid) in deelgebied Zeerepen Afbeelding I.5 Ontwikkeling oppervlakten dynamiekklassen periode 2011 tot en met 2014 in deelgebied Zeerepen 1987 : Noord, Centraal en Zuid Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

66 In dit deelgebied fluctueert de grens van de overstuiving en ligt deze het ene jaar verder landwaarts dan het andere jaar. Gemiddeld is sprake van stabilisatie. De klasse sterke overstuiving neemt af, het laagdynamisch oppervlak neemt soms toe, in Noord en Centraal ook omdat sprake is van verschuiving van gestabiliseerd naar beginnende stabilisatie. Het oppervlak sterke overstuiving is aanvankelijk vergelijkbaar met het oppervlak aan sterke overstuiving in deelgebied Kustversterking 2010, maar neemt af, terwijl het oppervlak zwakke overstuiving toeneemt. Over het geheel genomen is er sprake van een behoorlijke variatie in dynamiek zonder duidelijke trend. Binnen de deelgebieden zijn er grote verschillen. In deelgebied Noord is de dynamiek variabel, maar er is sprake van een toename van het laagdynamisch oppervlak door een uitbreiding van de klasse beginnende stabilisatie ten kosten van eerder stabiel oppervlak. Bovendien neemt het oppervlak zwakke overstuiving toe ten koste van sterke overstuiving. Het hoogdynamisch oppervlak neemt daardoor af van 2,4 ha in 2011 tot 0,4 ha in Het laagdynamisch oppervlak neemt toe van 2,8 ha in 2011 tot 5,7 ha in In deelgebied Centraal is de dynamiek variabel. Er is sprake van een toename van het oppervlak laagdynamisch van 3,6 ha in 2011 tot 8,3 ha in Ook hier is de toename van beginnende stabilisatie ten koste van stabiel oppervlak. Het oppervlak hoogdynamisch is afgenomen van 3,0 ha in 2011 tot 1,1 ha in In deelgebied Zuid is de dynamiek eveneens variabel, maar is sprake van een overwegend afnemende trend. Het oppervlak hoogdynamisch neemt af van 4,6 ha in 2011 tot 1,2 ha in 2014 en laagdynamisch van 9,2 ha in 2011 tot 7,3 ha in De afname van laagdynamisch is wijkt hier af van de toenemende trend in Centraal en Noord. Duneagebied In afbeelding I.6 zijn de oppervlakten per dynamiekklasse en voor de samengestelde dynamiekklassen (hoog/laagdynamisch) in de periode 2011 tot en met 2014 weergegeven voor de drie terreindelen (Noord, Centraal, Zuid) in deelgebied Duneagebied. Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

67 Afbeelding I.6 Ontwikkeling oppervlakten dynamiekklassen periode 2011 tot en met 2014 in deelgebied Duneagebied : Noord, Centraal en Zuid Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

68 In het meer landinwaarts gelegen Duneagebied is de dynamiek beperkt tot (zeer) kleine oppervlakken. De trend is echter duidelijk negatief, met uitzondering van deelgebied 4.3 (Noord). In deelgebied Noord is de dynamiek beperkt tot enkele kleine stuifplekken en stuifkuiltjes. Er is een afnemende trend in dynamiek, met name van de klassen sterke overstuiving en onbegroeid. De afnemende trend in hoogdynamisch oppervlak is duidelijk, van 0,4 ha in 2011 tot 0,2 ha in 2014 en een zeer hoge correlatiecoëfficiënt. Het oppervlak laagdynamisch schommelt rond de 0,4 ha. Ook in deelgebied Centraal is de dynamiek beperkt tot enkele kleine stuifplekken en stuifkuiltjes. Er is sprake van een duidelijk afnemende trend in dynamiek, waarbij onbegroeid overwegend afneemt, en sterke overstuiving, zwakke overstuiving en actieve duinontwikkeling allen afnemen. De trend in hoogdynamisch oppervlak is dan ook duidelijk negatief, met een afname van 1,1 ha in 2011 tot 0,3 ha in Het oppervlak laagdynamisch neemt ook af, van 2,2 ha in 2011 tot 1,2 ha in In deelgebied Zuid is de dynamiek beperkt tot een grotere stuifkuil en enkele minuscule stuifplekjes. Hier is juist sprake van een toenemende trend in dynamiek - licht maar duidelijk. Dit geldt vooral voor het oppervlak laagdynamisch, dat is toegenomen van 0,1 ha in 2011 tot 2,1 ha in Het oppervlak hoogdynamisch is wel wat groter maar verandert weinig; het schommelt rond de 0,7 ha. Transities De jaarlijkse veranderingen in dynamiek zijn weergegeven in afbeelding I.7 ( ), I,8 ( ) en I.9 ( ). Zie ook de toelichting bij de legenda in tabel I.3. Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

69 Afbeelding I.7 Verschuivingen in dynamiekklassen in het studiegebied (zie voor toelichting legenda tabel I.3) Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

70 Afbeelding I.8 Verschuivingen in dynamiekklassen in het studiegebied (zie voor toelichting legenda tabel I.3) Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

71 Afbeelding I.9 Verschuivingen in dynamiekklassen in het studiegebied (zie voor toelichting legenda tabel I.3) Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

72 De kaarten met verschuivingen geven een goed en snel inzicht in en overzicht van de verandering in de dynamiek tussen twee opeenvolgende jaren. Alles wat in de kaart groen is, is stabieler geworden, alles met oranje tinten is dynamischer is geworden en alles wat wit is is gelijk gebleven. Het is mogelijk dat het totaaloppervlak van alle eenheden met een zekere mate van dynamiek afneemt en binnen de ontwikkelingskaart toch oranje tinten overheersen. Dan is er binnen het oppervlak met dynamische eenheden sprake van een verschuiving van minder dynamische naar meer dynamische klassen. Veranderingen Met name aan de voorzijde van de Kustversterking 2010 en deels ook aan de achterzijde is sprake van een verandering naar meer dynamische klassen, in smalle zones parallel aan de zeereep. Landwaarts daarvan is overwegend sprake van een verschuiving naar minder dynamische klassen, deels in zones achter de Kustversterking 2010, deels in kleinere vlakken. Er zijn ook hier en daar kleine plekken met een verschuiving naar meer dynamiek. Over het geheel genomen domineren groene tinten. Veranderingen In vergelijking tot het voorgaande jaar zijn er veel meer vlakken waar de dynamiek is toegenomen. Over het gehele gebied doet dit zich voor in de Kustversterking 2010 (Centraal en Noord) en ook in de Zeerepen De dynamische vlakken achter de zeereep zijn voor een groot deel minder dynamisch geworden. Dit is het sterkst zichtbaar in deelgebied Centraal. Veranderingen Over het geheel genomen domineren oranje tinten. De dynamiek is dus in grote lijnen toegenomen. Het meest opvallend is dit voor de Zeerepen 1987, en dan met name in deelgebieden Noord en Centraal. Stuifplekken in het Duneagebied zijn deels meer en deels minder dynamisch geworden. I.5 Conclusies I.5.1 Gemeten veranderingen De ontwikkeling van dynamiek voorafgaand aan de aanleg van de Zandmotor in 2011 en de aanleg van de versterking van de Delflandse kust in is voor een beperkt deel van het gebied onderzocht door middel van een quick scan. De resultaten hiervan laten een grote jaarlijkse variabiliteit in dynamiek zien tussen 2003 en 2011, waarbij resultaten deels afhangen van het opnametijdstip van de luchtfoto. Daarnaast is sprake van een grote ruimtelijke variabiliteit. De resultaten van de quick scan laten een toename in verstuiving zien tussen 2005 en 2008, gevolgd door een afname in 2011 in deelgebieden Centraal en Noord als gevolg van de aanleg van de kustversterking. In Zuid is deze al in 2010 aangelegd en is er tussen 2008 en 2011 juist sprake van een toename in dynamiek. Vanwege de beperkte omvang van de steekproef in de quick scan is echter niet duidelijk hoe representatief deze resultaten zijn. De ontwikkeling van de dynamiek in de periode 2011 tot en met 2014 is integraal gekarteerd als onderdeel van de monitoring. In het studiegebied als geheel (buiten- en middenduin van duingebied Solleveld) varieert het oppervlak van de diverse laagdynamische dynamiekklassen samen tussen 30 en 45 ha, die van de hoogdynamische klassen tussen 12 en 18 ha. De rest van het studiegebied - in totaal circa 250 ha - is stabiel: begroeid met vegetatie. Er is zowel voor het areaal laag- als voor het areaal hoogdynamisch geen sprake van een duidelijke trend over de meetperiode. Het totaaloppervlak van laag- en hoogdynamisch samen varieert in de meetperiode maar weinig. Per zone zijn er wel aanzienlijke verschillen in de ontwikkeling in de periode De Kustversterking 2010 is in de loop van de evaluatieperiode duidelijk dynamischer geworden door instuivend zand vanaf de Zandmotor. Hierdoor zijn op het kunstmatige reliëf meer natuurlijke duinvormen ontstaan, met kale plekken en veel vitale helm. Het patroon van de helmaanplant verdwijnt geleidelijk. De hoeveelheid zand die vanaf de Zandmotor instuift is fors, waardoor deze zone vergelijkbaar is met een sterk aangroeiende zeereep. De verder landinwaarts gelegen zone van de Zeerepen 1987 is minder dynamisch geworden. Vooral de Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

73 hoogdynamische klassen (sterke overstuiving, kale oppervlakken) namen af. Het oppervlak zonder (lage of hoge) dynamiek is toegenomen. De afname van de dynamiek deed zich vooral voor in deelgebied Zuid. In deelgebieden Noord en Centraal nam het oppervlak aan dynamiekklassen als geheel door een toename van het areaal laagdynamisch wel iets toe. Het areaal hoogdynamisch nam ook in deze deelgebieden duidelijk af. In het nog verder landinwaarts gelegen Duneagebied is nauwelijks sprake van dynamiek. Het totaal areaal aan laag- en hoogdynamische klassen samen bedraagt hier slechts enkele hectaren, bestaand uit kleine stuifkuilen en stuifplekken. In totaal is in deze zone sprake van een afname van de dynamiek, met name in deelgebieden Noord en Centraal. In deelgebied Zuid is de dynamiek licht toegenomen, vrijwel geheel toe te schrijven is aan de uitbreiding van één wat grotere stuifkuil. I.5.2 Conclusies evaluatievraag: wat is de invloed van de Zandmotor op de zanddynamiek in de duinen van Solleveld? Om de gemeten veranderingen te kunnen interpreteren in relatie tot de Zandmotor is het van belang ook andere ingrepen en vormen van beheer die hierop van invloed zouden kunnen zijn te beschrijven. Andere ingrepen Voor de analyse van dynamiek in relatie tot een mogelijk effect van de Zandmotor is het noodzakelijk ook andere factoren die dynamiek beïnvloeden te beschouwen: - aanleg van de kustversterking voor de Delflandse kust in 2010 en De aanleg van een nieuwe duinregel van m breed zeewaarts van de vroegere zeereep is een zelfstandig project geweest, waarvan de effecten los moeten worden gezien van die van de aanleg van de Zandmotor. Deze duinregel ( Kustversterking 2010 ) vormt letterlijk en figuurlijk een forse barrière tussen de Zandmotor enerzijds en de duinen van Solleveld anderzijds. Na aanleg is de kustversterking beplant met helm; - aanleg van fietspad F370 in 2011 in de kustversterking, zichtbaar op kartering 2012 (zie aparte notitie: Arens, 2013). Door de aanwezigheid van vergravingen is de overstuiving op de zeereep lokaal tijdelijk fors toegenomen; - rooien van duindoornstruwelen in de buitenduinen van Solleveld (deelgebied Zeerepen 1987) in het najaar van 2013, zichtbaar in de kartering van Hierbij is de bodem ook beschadigd en is er veel meer blond zand zichtbaar. Het effect is een forse afname van de vegetatiebedekking en ruwheid, een toename van open zand, een mogelijke toename van lokale verstuiving en een geringere invang van zand en zout in de duindoorn; - steken van helm verspreid in het buitenduin; dit wordt ieder jaar uitgevoerd. Het effect is een (tijdelijke) afname van de helmdichtheid, een lokale verstoring van de bodem (over een strook bovenop de zeereep, over soms een grote lengte) en een toename van de overstuiving, doordat er lokaal ter plekke van de gedunde helm meer kan stuiven en het oppervlak wordt stuk gereden; - veegwegwerkzaamheden op het fietspad om opgestoven zand te verwijderen. - begrazing in deelgebied Zeerepen Tijdstippen/duur en intensiteit zijn op dit moment nog niet goed gedocumenteerd. Invloed van de Zandmotor en andere ingrepen De grootste veranderingen (toename) in zanddynamiek zijn opgetreden in de Kustversterking De Zandmotor fungeert hier direct of indirect als grote zandbron en zorgt voor een flinke aanstuiving en vernatuurlijking en voor een overgang van kunstmatige (aangeplante) naar meer natuurlijke Witte duinen met vitale helm. Gezien de ligging is de invloed van de Zandmotor evident. Daarnaast heeft de aanleg van een fietspad in 2011 waarschijnlijk tijdelijk ook bijgedragen aan de toename van de dynamiek, in ieder geval in deelgebied Noord. De kustversterking zelf heeft ook grote invloed op de ontwikkeling van de dynamiek. Als deze nieuwe duinregel hier niet was aangelegd zou waarschijnlijk een belangrijk deel van het hier ingevangen zand terecht zijn gekomen in deelgebied Zeerepen 1987, dat tot 2010/2011 de buitenste duinenrij vormde, en ook mogelijk verder landinwaarts zijn doorgestoven. De kustversterking fungeert dus als een soort buffer en heeft mitigerende werking wat betreft mogelijke stuifeffecten in het oorspronkelijke beschermde duingebied van Solleveld. Het mogelijke effect van extra aanstuiving in de buitenduinen van Solleveld door het functioneren van de Zandmotor als grote zandbron wordt hierdoor (vooralsnog) teniet Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

74 gedaan. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat wanneer de Kustversterking verder is volgestoven, de verstuiving verder landwaarts alsnog zal toenemen. Op de Kustversterking zelf (die deel uitmaakt van het Natura 2000-gebied) heeft de Zandmotor dankzij het instuivende zand een duidelijke positieve invloed. De kunstmatige helmaanplant (geen habitattype) verandert hierdoor in habitattype Witte duinen. De afname van de zanddynamiek in deelgebied Zeerepen de vroegere buitenste duinenrijen van Solleveld - is hoogstwaarschijnlijk geheel toe te schrijven aan de Kustversterking, die immers vrijwel al het van de Zandmotor instuivende zand invangt. Vóór aanleg van de Kustversterking was deze zone dynamischer, zoals blijkt uit de quick scan. De afname in dynamiek is deels gecompenseerd door beheer, vooral door ingrepen om verstruiking tegen te gaan, zoals het verwijderen van duindoornstruwelen (in deelgebieden Centraal en Noord). Ook helmsteken heeft enige bijdrage geleverd aan het in stand houden van dynamiek in deelgebied Zeerepen 1987, maar de effecten hiervan zijn beperkt. In de verder landinwaarts gelegen duinen in het Duneagebied is de dynamiek in het algemeen gering. In grote lijnen is sprake van verdere stabilisatie, maar in deelgebied Zuid neemt de dynamiek wat toe door uitbreiding van een lokale stuifkuil. Het is niet waarschijnlijk dat deze veranderingen het gevolg zijn van aanleg van de Zandmotor (of aanleg van de Kustversterking), het gaat hier om lokale, secundaire dynamiek. I.5.3 Conclusies meetmethoden De kartering van zanddynamiek geeft een goed beeld van de veranderingen in verstuivingen. De gegeneraliseerde dynamiekklassen bieden voldoende inzicht in de veranderingen en maken een kwantitatieve analyse van de ontwikkelingen mogelijk. De kaarten met de jaarlijkse transities van eenheden geven een verder ruimtelijk inzicht in welke delen binnen het gebied veranderen en hoe. De luchtfoto s uit de diverse jaren zijn onderling niet altijd volledig vergelijkbaar door verschillen in tijdstip van opname, kwaliteit van de foto en dergelijke. Hierdoor wordt onnodige ruis geïntroduceerd. I.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie Uit voorgaande paragrafen blijkt dat de zanddynamiek vanaf de Zandmotor vooralsnog vrijwel beperkt is tot de Kustversterking Landwaarts stuivend zand bereikt de volgende duinenrijen en de daar aanwezige habitats niet of nauwelijks. Het is echter te vroeg om te concluderen dat toename van sandspray niet tot effecten op de duinen van Solleveld zal leiden. Zodra voldoende zand in de buitenste kustversterking is ingestoven, wordt deze mogelijk in zijn geheel meer dynamisch en kan zand alsnog doorstuiven naar de verder landinwaarts gelegen delen van het duingebied van Solleveld. Om deze reden is het wenselijk de monitoring van zanddynamiek ook in de komende jaren voort te zetten. Aanbevolen wordt de wijze waarop de luchtfoto s worden gemaakt (verder) te standaardiseren waardoor deze beter vergelijkbaar worden. Voor de analyse van jaarlijkse transities is het aan te bevelen de kartering uit te voeren tot een vaste landwaartse grens. De veranderingen zijn dan altijd binnen hetzelfde gebied te bepalen. Tot 2013 werden stabiele vlakken aan de achterzijde van de zeereep niet mee gekarteerd. Vanaf 2014 is dit wel gebeurd. Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

75 Appendix I.1 Kaarten zanddynamiek (in dynamiekklassen) 2011 tot en met 2014 Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

76 Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

77 Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

78 Witteveen+Bos RW / Bijlage I Definitief

79 II BIJLAGE: MEETPLAN 2: DYNAMISCHE GEOMORFOLOGIE Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

80 II.1 Inleiding De aanleg van de Zandmotor leidt mogelijk tot een toename van de hoeveelheid zanddynamiek, vooral op de Zandmotor zelf, maar ook in de duinen van Solleveld. Tegelijk is op termijn - zeker in combinatie met de aanleg van de Delflandse kustversterking kort voor de Zandmotor - een afname van de zanddynamiek in Solleveld niet uitgesloten (zie bijlage I meetplan zanddynamiek /paragraaf 1.1 Inleiding). Op de Zandmotor heeft zanddynamiek tot gevolg dat zich hier nieuwe duinen kunnen ontwikkelen, een van de doelstellingen van de Zandmotor. In meetplan 2 is de ontwikkeling van nieuwe duinen op de Zandmotor gemonitord; tevens zijn de oppervlakteveranderingen van andere geomorfologische eenheden op het niet door getij beïnvloedde deel van de Zandmotor gekarteerd. Tevens zijn als onderdeel van dit meetplan de oppervlakken van dynamische duinvormen in de duinen van Solleveld gekarteerd. Dit is een van de vier parameters waarmee de mogelijke invloed van de Zandmotor op het oorspronkelijke duingebied via veranderingen in zand(o)verstuiving wordt gemonitord (zie bijlage I/paragraaf I.1). II.2 Evaluatievraag De monitoring van dynamische geomorfologie in meetplan 2 is gericht op twee verschillende evaluatievragen. Op de Zandmotor zelf wordt onder andere onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van nieuwe natuur c.q. natuurwaarden. Voor meetplan 2 is hierbij de volgende evaluatievraag van belang (ND 1-01): - in hoeverre ontwikkelen zich bredere, meer natuurlijke en dynamische duinen? De bijbehorende hypothese luidt: - tussen Hoek van Holland en Scheveningen ontwikkelen zich bredere, meer natuurlijke en dynamische duinen (ND 1-01). Tevens wordt in dit meetplan onderzocht in hoeverre (negatieve) invloeden van de Zandmotor op natuurwaarden in het bestaande als onderdeel van het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen beschermde duingebied optreden. Hierbij geldt voor meetplan 2 de volgende evaluatievraag (ND 2-01): - wat is de invloed van veranderingen in sandspray in de bestaande buitenduinen? De bijbehorende hypothese luidt: - er is in de buitenduinen geen dan wel een positieve invloed als gevolg van extra sandspray door dynamisch beheer van de nieuwe duinen. II.3 II.3.1 Opzet monitoring/onderzoek Onderzoeksstrategie Wat betreft de ontwikkeling van (bredere, meer natuurlijke en dynamische) duinen op de Zandmotor heeft het onderzoek een eenvoudig, beschrijvend karakter. De oppervlakken van de diverse typen zijn gekarteerd en aan de hand daarvan kan de snelheid van veranderingen/ontwikkeling eenvoudig worden bepaald. Voor de ontwikkeling van embryonale duinen worden de ontwikkelingen op de Zandmotor tevens vergeleken met de ( autonome ) ontwikkeling op het strand van de kust van Solleveld zoals dit hier voor aanleg van de kustversterking en de Zandmotor in de periode aanwezig was. Wat betreft de mogelijke invloed van de Zandmotor op de duinen van Solleveld sluit dit meetplan nauw aan bij de opzet van meetplan 1. Veranderingen in dynamische geomorfologie kunnen mede worden geïnterpreteerd aan de hand van veranderingen in zanddynamiek in meetplan 1 (zie bijlage I/paragraaf Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

81 1.3.1). Ook over meetplan 2 geldt dat de resultaten mede van belang zijn om de invloed van secundaire verstuivingen (in het duingebied zelf) op de fijne overstuiving (meetplan 4) te kunnen bepalen. II.3.2 Metingen Het studiegebied omvat zowel de duinen van Solleveld als de Zandmotor zelf. Het studiegebied in de duinen is hetzelfde als in meetplan 1 (zie bijlage I/afbeelding I.1). Ook hier zijn dus de binnenduinboszone en deelgebieden 2.0 en 3.0 niet gekarteerd en is de in 2010/2011 aangelegde kustversterking wel meegenomen (deelgebieden 2.1, 2.2 en 2.3). De Zandmotor is gekarteerd tussen de strandslag ter hoogte van Kijkduinpark (circa halverwege km 107 en 108) en de Molenslag bij Ter Heijde (circa 150 m ten zuiden van km 111). Dit betekent dat een deel van de uitgroei van de Zandmotor in de richting van Kijkduin inmiddels buiten het studiegebied valt en niet is gekarteerd. Bij Ter Heijde is dit (nog) niet het geval en valt dus de hele uitbreiding in zuidwestelijke richting binnen het studiegebied. Aan de zeezijde zijn alle op de luchtfoto s zichtbare delen van de Zandmotor gekarteerd. De begrenzing van de meest zeewaartse delen op de luchtfoto s is echter mede afhankelijk van de getijstand op het moment dat de foto s zijn gemaakt. Vanwege de onnauwkeurigheid die dit met zich meebrengt is ten behoeve van deze eindevaluatie afgesproken dat de ontwikkeling van terreindelen tot gemiddeld hoog water door Deltares/Imares worden geanalyseerd. De betreffende eenheden zijn in deze bijlage wel in de kaarten (en in de legenda) vermeld maar verder niet in de analyses meegenomen. Voor de kartering van dynamische geomorfologische eenheden is gebruik gemaakt van full colour luchtfoto s uit 2011 tot en met 2014; dezelfde luchtfoto s zijn gebruikt voor de dynamiekkartering in meetplan 1 (zie paragraaf I.3.1.). Hierbij moet worden opgemerkt dat op de luchtfoto uit 2011 de aanleg van de Zandmotor nog niet was afgerond. Voor de oppervlakten van sommige eenheden op de Zandmotor is deze daarom niet bruikbaar als nulmeting. Bij de kartering van de dynamische geomorfologie zijn alleen eenheden gekarteerd die geomorfologisch gezien in beweging zijn, dat wil zeggen waar door winddynamiek het oppervlak in hoogte verandert (door accumulatie respectievelijk erosie). De meeste typen zijn niet begroeid met vegetatie. Om ruimtelijk gezien een compleet beeld te krijgen zijn op de Zandmotor ook enkele niet of weinig dynamische typen onderscheiden. Voor inzicht in de mate van dynamiek is bij de kartering naast de luchtfoto s ook gebruik gemaakt van de hoogteverschilkaart van het betreffende jaar in vergelijking tot het voorgaande jaar van meetplan 3 (zie bijlage III). De legenda met de gebruikte eenheden is weergegeven in tabel 2.1. Tabel II.1 Onderscheiden eenheden dynamische geomorfologie Code Omschrijving Toelichting/opmerkingen L lagune niet meegenomen in analyses Ms strandmeer in eerdere rapportages in type L Sn strand (nat) alleen nat strand rond Strandmeer meegenomen in analyses Sd strand (droog) boven gemiddeld hoogwaterlijn; geen duidelijke duinvorrnen E embryonale duinontwikkeling losse duinvormen zeewaarts van de zeereep H duinontwikkeling in helm helmduinen op of tegen de zeereep met sterke hoogtetoename Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

82 Code Omschrijving Toelichting/opmerkingen D actieve duinontwikkeling in vegetatie landwaarts van de eerste zeereep B actieve blowout stuifkuil met duidelijk afgebakende vorm W uitstuivend oppervlak zonder duidelijk afgebakend vorm U uitstuiving richting grondwater als W, met uitstuiving tot op of nabij het grondwater Hoewel een aantal eenheden alleen of vooral voorkomt op de Zandmotor of juist in de duinen van Solleveld, geldt de legenda in tabel II.1 voor het hele studiegebied. Op het strand van de Zandmotor is een indeling gemaakt tussen nat en droog strand (Sn respectievelijk Sd). Alleen het oppervlak nat strand rond het strandmeer is in de analyses meegenomen. Zoals hierboven reeds vermeld zijn van deze typen alleen de eenheden die boven gemiddeld hoogwater liggen meegenomen in de analyses. Ook het strandmeer waarvan het waargenomen oppervlak niet wordt beïnvloed door de getijstand is meegenomen. Wat betreft actieve duinontwikkeling is er onderscheid gemaakt in drie eenheden. Embryonale duinontwikkeling op het strand (E), actieve duinontwikkeling op de Kustversterking 2010 (H) waar de oorspronkelijke helmaanplant zich door instuiving ontwikkelt tot natuurlijke jonge helmduinen, en actieve duinvorming in verstuivingen achter de zeereep (D). Aanvulling nulmeting (quick scan) Net als bij meetplan 1 (zanddynamiek) is in eerste instantie uitgegaan van een nulmeting in Ook hier is het echter mogelijk dat trends in de ontwikkeling uit de periode voor 2011 van invloed zijn op de ontwikkelingen na Om hier een beter inzicht in te krijgen is in een quick scan een aanvulling op de nulmeting gemaakt. Met dit beperkte onderzoek is alleen steekproefsgewijs een deel van het studiegebied gekarteerd (zie bijlage I/afbeelding I.2.). Hierbij is gekozen voor twee tijdstippen, 2005 en 2008 die naar verwachting een representatief beeld geven van de variabiliteit en mogelijke effecten op de ontwikkeling in de bestaande duinen. II.3.3 Analyses De belangrijkste bewerking van de meetresultaten is het bepalen van de oppervlakteveranderingen in de meetperiode voor onderscheiden deelgebieden. Deze zijn weergegeven in tabellen en afbeeldingen (staafdiagrammen). Tevens zijn enkele analyses uitgevoerd waarbij accumulatieve en erosieve eenheden samen zijn gevoegd om een beter totaalbeeld te krijgen en zijn voor enkele trendmatige veranderingen de (lineaire) correlaties (volgens Pearsman) bepaald (verklaarde variantie R 2 ). II.4 Resultaten Aanvulling nulmeting 2005/2008 (quick scan) De resultaten van de quick scan zijn voor de steekproefvlakken in de drie deelgebieden (Noord, Centraal en Zuid; zie bijlage I/afbeelding I.2) weergegeven in afbeelding 2.1. In alle deelgebieden is aanvankelijk sprake van een toename van het type Embryonale duinen (E), zowel in aantal als in oppervlak. Dit stopt in 2011 Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

83 abrupt doordat de dan aanwezige Embryonale duinen onder de toen aangelegde kustversterking zijn verdwenen. De aanvankelijke toename van het oppervlak Embryonale duinen (van 2005 op 2008) is het sterkst in deelgebied Noord en het kleinst in deelgebied Zuid. Ook het oppervlak aan duinontwikkeling in helm (H) nam tussen 2005 en 2008 toe. Daarna zijn er verschillen, met een forse afname in deelgebied Centraal, een kleine afname in deelgebied Noord en een zeer beperkte toename in deelgebied Zuid. Vooral in deelgebied Zuid is er een trend zichtbaar in een toename van winderosie-verschijnselen en stuifkuilen vanaf Naar het noorden toe is deze trend minder duidelijk. Afbeelding II.1 Oppervlakte dynamische geomorfologie-eenheden in quick scan-vlakken in 2005, 2008 en 2011 Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

84 Zandmotor 2011 tot en met 2014 De kaarten met jaarlijkse kartering van de dynamische geomorfologie over de periode 2011 t//m 2014 van het studiegebied als geheel zijn aan het slot van deze bijlage opgenomen in appendix II.1. De resultaten van de kartering van de dynamische geomorfologie op de Zandmotor zijn weergegeven in tabel II.2. Tabel II.2 Kartering dynamische geomorfologie 2011 tot en met 2014: oppervlak en aantal op de Zandmotor Code Omschrijving m 2 aantal m 2 aantal m 2 aantal m 2 aantal Ms strandmeer Sn strand (nat) (alleen rond strandmeer) Sd strand (droog) E embryonale duinontwikkeling H duinontwikkeling in helm Geen bruikbare gegevens vanwege opname tijdens aanlegperiode. Afbeelding II.2 Ontwikkeling oppervlakten strandmeer, nat strand droog strand op de Zandmotor 2011 tot en met 2014 Uit tabel II.2 blijkt dat het droge deel van de Zandmotor vooralsnog (2014) vrijwel geheel bestaat uit droog strand (Sd). De ontwikkeling van embryonale en helmduintjes (typen E en H) is wel op gang gekomen maar is met een gezamenlijk oppervlak van minder dan 1 ha nog marginaal. Toch is het areaal droog strand (Sd) op de Zandmotor in twee jaar tijd sterk afgenomen (zie afbeelding II.2): van circa 155 ha in 2012 (de meting van 2011 is niet bruikbaar omdat de Zandmotor nog in aanleg was) tot 116 ha in Uit de kaarten in appendix II.1 kan worden opgemaakt dat dit vooral het gevolg is van erosie aan de zeezijde. Op het breedste punt is de Zandmotor als geheel smaller geworden, elders is ook sprake van verlagen van het strand waardoor droog strand is veranderd in nat strand (lager de GHW). De erosie is niet of nauwelijks gecompenseerd door toename van het droog strand door uitbreiding van de oorspronkelijke stranden richting Kijkduin en Ter Heijde. Het oppervlak van het strandmeer varieert, maar was in 2014 met circa 8,0 ha nog ongeveer even groot als in Het rond het strandmeer gelegen nat strand (Sn) is toegenomen van circa 1 ha in 2011 tot ruim 5 ha in In afbeelding II.3 zijn de veranderingen in oppervlakken van de eenheden embryonale duinen (E) en duinontwikkeling in helm (H) in de drie deelgebieden op de Zandmotor apart weergegeven. In absolute zin gaat het om zeer geringe arealen die in afbeelding II.2 niet goed zichtbaar zouden zijn. Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

85 Afbeelding II.3 Ontwikkeling oppervlakten embryonale duinen en jonge helmduintjes in deelgebied Zandmotor 2011 tot en met 2014 De voor 2010 op het toenmalige strand aanwezige embryonale duinen (E) zijn in 2010/2011 grotendeels onder de duinversterking verdwenen. Op de Zandmotor zelf waren direct na aanleg in 2011 geen embryonale duinen aanwezig. Alleen in deelgebied 1.3 (Zuid) resteerden in 2011 op een deel van het strand dat niet is verdwenen onder de kustversterking en ook niet direct is beïnvloed door de aanleg van de Zandmotor, nog een zeer gering areaal (enkele honderden m 2 ). In 2012 nam het oppervlak embryonale duinen weer toe en ontstonden nieuwe duintjes, vooral direct voor de buitenteen van de duinversterking. In vergelijking met 2012 zijn er in 2014 meer vlakken met een groter totaaloppervlak. De toename is het duidelijkst in deelgebied Zuid, waar het grootste oppervlak aan embryonale duinen voorkomt. In de deelgebieden Centraal en Noord kwam de ontwikkeling tussen 2012 en 2013 op gang. In Noord zette deze in 2014 door, in Centraal verdwenen de duintjes weer grotendeels. Het oppervlak duinontwikkeling in helm is vooral in 2013 toegenomen. In 2014 stagneerde deze toename in deelgebieden Noord en Centraal, in Zuid nam het oppervlak verder toe. Zoals al opgemerkt zijn de arealen in absolute zin met enkele tienden hectare echter nog marginaal. Met betrekking tot de ontwikkeling van het areaal embryonale duinen zijn de resultaten uit de meetperiode vergeleken met de periode daarvoor (zoals bepaald in de quick scan). Om de gegevens uit integrale kartering vanaf 2011 vergelijkbaar te maken met die uit de steekproefvlakken van de quick scan zijn de oppervlakken embryonale duinen uitgedrukt in het oppervlak (in m 2 ) per meter kustlengte. De resultaten hiervan zijn weergegeven in afbeelding II.4. Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

86 Afbeelding II.4 Ontwikkeling van het oppervlak embryonale duinen per meter kustlengte vóór en na aanleg van kustversterking en Zandmotor Uit de afbeelding blijkt duidelijk dat het oppervlak aan embryonale duinen per meter kust vóór aanleg van de kustversterking in 2010/2011 en de Zandmotor in 2011 aanmerkelijk groter was dan erna. Ook blijkt dat het areaal voor 2010 veel sneller toenam dan vanaf Opvallend is ook dat toename voor 2010 het sterkst was in deelgebied Noord en het minst in deelgebied Zuid. Na aanleg is de toename juist voor deelgebied Zuid het grootst. Duinen Solleveld 2011 tot en met 2014 De kaarten met jaarlijkse kartering van de dynamische geomorfologie over de periode 2011 tot en met 2014 van het studiegebied als geheel zijn aan het slot van deze bijlage opgenomen in appendix II.1. De resultaten van de kartering van de dynamische geomorfologie in de Duinen van Solleveld zijn weergegeven in tabel II.2 en - per deelgebied in afbeelding II.5. Tabel II.3 Kartering dynamische geomorfologie 2011 tot en met 2014: oppervlak en aantal in de Duinen van Solleveld Code Omschrijving m 2 aantal m 2 aantal m 2 aantal m 2 aantal Sd strand (droog) B actieve blowout D actieve duinontwikkeling in vegetatie E embryonale duinontwikkeling H duinontwikkeling in helm U uitstuiving richting grondwater W oppervlak verlaagd door winderosie Klein areaal net binnen deelgebied Kustversterking 2010; verder buiten beschouwing gelaten. Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

87 Afbeelding II.5 Ontwikkeling oppervlakten eenheden dynamische geomorfologie per deelgebied in Duinen Solleveld 2011 tot en met 2014 Het totaal oppervlak van de diverse typen die bij de kartering van de dynamische geomorfologie zijn gekarteerd in de duinen van Solleveld, zijn over het algemeen (zeer) gering. Vooral in de Zeerepen 1987 en het Duneagebied beslaan deze samen slechts enkele honderdsten of hooguit enkele tiende van een hectare. De geomorfologische dynamiek is hier dus in grote lijnen zeer beperkt, zoals ook al is gebleken uit de resultaten van meetplan 1 (zanddynamiek). Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

88 Alleen in de drie deelgebieden binnen de Kustversterking 2010 is het oppervlak groter. Dit betreft overwegend het type duinontwikkeling in helm (H) met een oppervlak van in totaal ruim 3,5 ha in de periode 2012 tot en met Dit type is na 2011 ontstaan op de buitenteen van de toen net aangelegde kustversterking (zie de kaarten in appendix II.1). Daarna is het type nog maar in beperkte mate in oppervlak toegenomen, vooral in de deelgebieden Noord (1.1) en Centraal (2.2). In deze deelgebieden is in 2014 ook een (klein) areaal winderosie zonder duidelijke erosieve vorm (W) ontstaan. Dit type vertoont ook een toename in de meeste andere, meer landinwaarts deelgebieden in de Zeerepen 1987 en Duneagebied. In de Zeerepen 1987 is naast type W alleen het eveneens erosieve type actieve blowout (B) met een (zeer) klein oppervlak aanwezig. Absoluut gezien zijn de jaarlijkse oppervlakteveranderingen van dit type in de drie deelgebieden waaruit deze zone bestaat marginaal (minder dan 0,01 ha). Afbeelding II.5 geeft hiervan een enigszins vertekend beeld omdat de y-as voor deze deelgebieden nogal is opgerekt, vooral in 3.1 en 3.2. In de meest landinwaartse zone, het Duneagebied, zijn de oppervlakken van de diverse typen dynamische geomorfologie wat groter en is ook sprake van grotere veranderingen. Het meest opvallend zijn de toename van het oppervlak van het type actieve blowout (B) deelgebied Noord (4.1) van circa 0,3 ha in 2011 tot ruim 0,6 ha in 2014, de afname van type uitstuiving richting grondwater (U) in deelgebied 4.2 van ruim 0,2 ha in 2013 tot 0,1 ha in 2014 en de toename van type actieve duinontwikkeling in vegetatie (D) in deelgebied 4.3 van minder dan 0,05 ha in 2011 tot 0,5 ha in In afbeelding II.6 zijn de resultaten van de kartering in meer geaggregeerde vorm weergegeven. Voor alle zones samen (inclusief de Zandmotor) zijn de accumulatieve vormen D, E en H en de erosieve vormen B, U en W samengenomen. Dit geeft dan een beter totaalbeeld van de veranderingen in erosie en depositie. Omdat de gesommeerde oppervlakten groter zijn, zijn deze waarden minder gevoelig voor kleine meetfouten en toevallige veranderingen. Afbeelding II.6 Gesommeerde oppervlakken accumulatieve en erosieve typen 2011 tot en met 2014 (totaal van alle zones) Uit deze afbeelding blijkt dat in alle deelgebieden samen een positieve trend is waargenomen in de ontwikkeling van het areaal aan accumulatieve vormen. Voor het overgrote deel betreft dit vormen die ontstaan onder invloed van verstuivingen vanaf de Zandmotor, zowel op de Zandmotor zelf als aan de voorzijde van de Kustversterking Ook voor de erosieve vormen is de trend van gemiddeld genomen positief. Hier betreft het vooral secundaire erosievormen in de Zeerepen 1987 en in het Duneagebied. De erosieve vormen beslaan een aanmerkelijk kleiner oppervlak dan de accumulatieve vormen, grofweg een vierde tot een vijfde. Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

89 II.5 II.5.1 Conclusies Gemeten veranderingen Op de Zandmotor zelf is vooral de afname van het areaal droog strand met circa 40 ha opvallend. De afname van het oppervlak van dit type zoals het in 2011 is aangelegd wordt niet of nauwelijks gecompenseerd door uitbreiding van het areaal droog strand bij Kijkduin en Ter Heijde. Het zand dat zich van de kop van de Zandmotor hiernaartoe verplaatst komt waarschijnlijk vooral ten goede aan de onderwateroever en het natte strand. Het oppervlak van het strandmeer is nauwelijks veranderd. Dit is verrassend omdat verwacht zou mogen worden dat het door instuivend zand - dat ook in het veld waarneembaar is - geleidelijk kleiner zou worden. Waarschijnlijk zorgt erosie van de oeverzones door golfwerking ervoor dat instuivend zand vooral naar de bodem van het meer wordt verplaatst. Omdat de diepte van het strandmeer niet wordt gemonitord is dat echter niet met zekerheid vast te stellen. Een andere mogelijkheid is dat oppervlakteverlies door instuiving wordt gecompenseerd door stijging van het (grond)water. De ontwikkeling van nieuwe duinen verloopt vooralsnog zeer traag. Het areaal is weliswaar toegenomen van 0,02 ha in 2011 tot bijna 1 ha in 2014, maar is in absolute zin nog marginaal. De nieuwe duintjes bestaan voor ongeveer 30 % uit embryonale duinen en circa 70 % uit helmduintjes. Uit vergelijking met de situatie voor aanleg van de Zandmotor en de Delflandse kustversterking ( ) blijkt dat toen het areaal embryonale duinen beduidend groter was en dat de aanwas van dit jongste stadium van duinvorming in die periode ook veel sneller verliep dan op de Zandmotor in de periode Vooral dit laatste is gezien het schijnbaar zeer forse aanbod zand op de Zandmotor verrassend te noemen. In de duinen van Solleveld zijn de oppervlakken van de dynamische geomorfologie-eenheden relatief gering. De meest opvallende verandering is de ontwikkeling van een nieuwe, opstuivende rij helmduinen op het buitentalud van de Delflandse kustversterking uit 2010/2011. In 2012 was hier al ruim 3 ha van dit type ontstaan. In 2013 nam dit verder toe tot bijna 4 ha, maar de oppervlakte-uitbreiding stagneerde in Wel nam deze nieuwe duinenrij verder toe in hoogte (zie bijlage III meetplan hoogteveranderingen). In de verder landinwaarts gelegen zones van de duinen van Solleveld zijn de veranderingen veel kleiner. Het meest opvallend zijn enkele veranderingen in het Duneagebied, met een toename van het type actieve blowout van circa 0,3 ha tot ruim 0,6 ha (deelgebied Noord) van het type actieve duinontwikkeling in vegetatie van minder dan 0,05 ha tot 0,5 ha (deelgebied Zuid). Voor het overige zijn de veranderingen in het duingebied marginaal, vaak met een orde grootte van slechts enkele honderdsten van een hectare. II.5.2 Conclusies evaluatievragen: ontwikkelen zich duinen op de Zandmotor en wat is de invloed van de Zandmotor op de dynamische geomorfologie in Solleveld? Op basis van de resultaten over de periode 2011 tot en met 2015 is het antwoord op de eerste evaluatievraag: ja, maar nog maar mondjesmaat. Of misschien beter: nee, nog nauwelijks. Op basis van vergelijking met het areaal embryonale duinen in het studiegebied in de periode voor aanleg van Zandmotor en kustversterking lijkt het zelfs aannemelijk dat de aanleg van de Zandmotor geen positief effect op de ontwikkeling van embryonale duinen heeft. Het areaal is kleiner en neemt ook minder snel toe dan in de periode voor Dit resultaat was voor aanleg niet verwacht en in relatie tot de doelstellingen van de Zandmotor niet positief. Een mogelijke verklaring is dat het wat langer zal gaan duren voordat de duinvorming op de Zandmotor op wat grotere schaal doorzet. Een belangrijk deel van het aanstuivende zand blijkt vooralsnog in de duinversterking van 2010/2011 af te zetten. Ook kan de duinvorming wellicht sneller gaan verlopen zodra zich op voldoende schaal helm heeft gevestigd die vervolgens via wortelstokken verder uit kan lopen. Op dit moment zijn het op veel plekken nog kleine pollen of zelfs losse sprieten die nog moeite hebben om zich te handhaven. Zodra de planten meer robuust worden, kunnen deze planten zich juist door het stuivende zand snel uitbreiden en kan de duinvorming in een stroomversnelling komen. Het is waarschijnlijk geen toeval dat Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

90 de duinvorming vooralsnog het snelst verloopt in de kustversterking, aangezien daar in 2011 al op grote schaal (aangeplante) helm aanwezig was. Een ander punt is dat de vorming van embryonale duinen na aanleg ernstig belemmerd wordt door de grote hoeveelheid rijbewegingen die in het gebied plaatsvinden. Dit zou ook substantieel kunnen bijdragen aan de trage ontwikkeling vanaf 2011 (zie ook bijlage XV meetplan Embryonale duinen Zandmotor). Wat betreft de tweede evaluatievraag blijkt de Zandmotor alleen een substantieel effect te hebben in de buitenste duinenrij van Solleveld, de kustversterking uit 2010/2011. Vanaf de Zandmotor instuivend zand zorgde er hier voor dat aangeplante helm snel uitgroeide en een zeer vitaal karakter kreeg. Hierdoor werd het stuivende zand nog beter ingevangen. De ontwikkeling van deze vitale helmduintjes is een evident gevolg van de aanleg van de Zandmotor, al zou een reguliere zandsuppletie op deze locatie waarschijnlijk een vergelijkbaar effect hebben gehad. Ook de aanwezigheid van de kustversterking als zodanig speelt uiteraard een rol. Verder landinwaarts zijn er geen indicaties dat de Zandmotor invloed heeft op de dynamische geomorfologie. De veranderingen zijn gering en lijken in alle gevallen direct verband te houden met lokale dynamiek (zie ook conclusies van bijlage I zanddynamiek). II.5.3 Conclusies meetmethoden De kartering van dynamische geomorfologie geeft een goed beeld van de veranderingen in actieve geomorfologische vormen in het studiegebied. II.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie Uit deze evaluatie is gebleken dat de ontwikkeling van nieuwe duinen op de Zandmotor nog maar mondjesmaat op gang is gekomen. Waarschijnlijk zal dit proces in de komende jaren doorzetten en mogelijk ook versnellen. Gezien het belang van deze ontwikkelingen als onderdeel van de pilot is verdere monitoring in de periode 2016 tot en met 2021 zonder meer gewenst. Gezien de mogelijke grote invloed van het gebruik van de Zandmotor (met name door gemotoriseerd verkeer) wordt aanbevolen hier gericht onderzoek naar te doen, bijvoorbeeld door verspreid over de Zandmotor terreindelen af te sluiten voor bepaalde c.q. alle gebruikersvormen en de ontwikkelingen in dergelijke exclosures te vergelijken met die in de rest van het gebied. De in 2014 geplaatste afrasteringen zijn hiervoor niet bruikbaar omdat dit alleen is gebeurd op plekken waar al min of meer substantiële duinvorming had plaatsgevonden. Om de omvang en snelheid van ontwikkeling van nieuwe duintjes onder invloed van de Zandmotor beter te kunnen vergelijken met een autonome ontwikkeling waarbij het kustonderhoud bestaat uit reguliere zandsuppleties wordt tevens aanbevolen de metingen uit de periode voor aanleg (in het kader van de zogenaamde quick scan) uit te breiden door het hele studiegebied over een langere periode in beschouwing te nemen (in plaats van een beperkt areaal proefvlakken in de jaren 2005 en 2008). Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

91 Appendix II.1 Kaarten dynamische geomorfologie 2011 tot en met hele studiegebied Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

92 Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

93 Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

94 Witteveen+Bos RW / Bijlage II Definitief

95 III BIJLAGE: MEETPLAN 3: HOOGTEVERANDERINGEN Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

96 III.1 Inleiding Na aanleg van de Zandmotor kunnen zich hier door de relatief grote zanddynamiek nieuwe duinen ontwikkelen, een van de doelstellingen van de Zandmotor. Hierdoor kunnen ook veranderingen optreden in de duinen van Solleveld (zie bijlage I/paragraaf I.1 en bijlage II/paragraaf II.1). In meetplan 3 is de ontwikkeling van nieuwe duinen gemonitord door middel van hoogtemetingen. Door de jaarlijkse hoogteveranderingen te bepalen kan een beeld worden gegeven van de terreindelen waar zich nieuwe duinen ontwikkelen en van de snelheid waarmee dit proces verloopt. De ruimtelijke patronen van erosie en accumulatie geven tevens extra inzicht in de onderliggende processen. Gemeten hoogteveranderingen in de duinen van Solleveld geven een beeld van de mogelijke invloed van veranderingen in (o)verstuiving op beschermde natuurwaarden. Ook hier geven de ruimtelijke patronen inzicht in de onderliggende processen en daarmee in de mate waarin deze worden veroorzaakt door de Zandmotor dan wel door autonome, meer lokale verstuiving. Hoogteverandering is een van de vier parameters waarmee de mogelijke invloed van de Zandmotor op het oorspronkelijke duingebied via veranderingen in zand(o)verstuiving wordt gemonitord (zie bijlage I/ paragraaf I.1). III.2 Evaluatievraag De monitoring van hoogteveranderingen in meetplan 3 is gericht op twee verschillende evaluatievragen. Op de Zandmotor zelf wordt onder andere onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van nieuwe natuur c.q. natuurwaarden. Voor meetplan 3 is hierbij de volgende evaluatievraag van belang (ND 1-01): - in hoeverre ontwikkelen zich bredere, meer natuurlijke en dynamische duinen? De bijbehorende hypothese luidt: - tussen Hoek van Holland en Scheveningen ontwikkelen zich bredere, meer natuurlijke en dynamische duinen (ND 1-01). Tevens wordt in dit meetplan onderzocht in hoeverre (negatieve) invloeden van de Zandmotor op natuurwaarden in het bestaande als onderdeel van het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen beschermde duingebied optreden. Hierbij geldt voor meetplan 2 de volgende evaluatievraag (ND 2-01): - wat is de invloed van veranderingen in sandspray in de bestaande buitenduinen? De bijbehorende hypothese luidt: - er is in de buitenduinen geen dan wel een positieve invloed als gevolg van extra sandspray door dynamisch beheer van de nieuwe duinen. III.3 Opzet monitoring/onderzoek III.3.1 Onderzoeksstrategie Wat betreft de ontwikkeling van (bredere, meer natuurlijke en dynamische) duinen op de Zandmotor is dit meetplan gericht op het in beeld brengen van de dynamische processen die hieraan ten grondslag liggen, aan de hand van de ruimtelijke patronen in erosie en sedimentatie (hoogteverschilkaarten). Ook ten behoeve van de analyse van mogelijke effecten in de duinen van Solleveld is van belang om aan de hand van ruimtelijke patronen de dominante processen en daarmee de achterliggende oorzaken van erosie en overstuiving te bepalen. In het duingebied wordt tevens de omvang/intensiteit van erosie en depositie op een aantal relatief dynamische locaties in de loop van de tijd in beeld gebracht om meer inzicht te krijgen in onderliggende processen. Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

97 De resultaten moeten worden geïnterpreteerd in samenhang met die van andere meetplannen, met name meetplan 2 (dynamische geomorfologie), 4 (fijne overstuiving) en 15 (embryonale duinen). III.3.2 Metingen De basisgegevens voor dit meetplan bestaan uit hoogtegegevens die als gevalideerde data zijn aangeleverd door Rijkswaterstaat Centrale Informatievoorziening RWS-CIV. De hoogtemetingen worden vanuit een vliegtuig uitgevoerd met een laserscanner (laseraltimetrie of LiDAR). De hoogtegegevens worden bepaald in grids van 1*1 of 2*2 m. De waarde per grid is het gewogen resultaat van meerdere metingen binnen het grid. Voor een nadere toelichting bij deze meettechniek wordt verwezen naar Anoniem (2015) en naar de jaarlijkse meetplannen. Het studiegebied omvat de Zandmotor en aangrenzende stranden, globaal tussen km 107 bij Kijkduin en de Molenslag bij Ter Heijde (circa 250 m ten zuiden van km 111) en de buitenduinen van Solleveld over een breedte van circa 350 m vanaf de buitenteen van de kustversterking 2010 landinwaarts. Er zijn jaarlijks opnames beschikbaar die in de eerste maanden van het jaar (januari tot en met maart) worden gemaakt in het kader van het project Jaarlijkse Kustmeting (JarKus). Daarnaast worden in het najaar (september/oktober) specifiek ten behoeve van de monitoring van de Zandmotor extra opnames gemaakt. Er is voor dit meetplan gebruik gemaakt van gegevens uit de periode 2009 tot en met (maart) Tabel III.1. geeft een overzicht van de gebruikte hoogtedata. De winteropnames zijn steeds met a aangegeven die in het najaar met b. Tabel III.1 Overzicht gebruikte hoogtedata Jaar Bestand Oorsprong Opnamedatum Grid 2009a delf2009_5 Jarkus maart x1 2010a delf2010_1m Jarkus maart x1 2011a zm_2011a_cm Jarkus jan/feb x1 2011b zm_2011b_cm extra ten behoeve van monitoring september x1 2012a zm_2012a_cm Jarkus februari x1 2012b zm_2012b_cm extra ten behoeve van monitoring oktober x2 2013a zm_2013a_cm Jarkus maart x2 2013b zm_2013b_cm extra ten behoeve van monitoring oktober x2 2014a zm_2014a_cm Jarkus januari x2 2014b zm_2014b_cm extra ten behoeve van monitoring oktober x2 2015a zm_2015a_cm Jarkus maart x2 Voor de analyses en interpretatie van resultaten zijn de volgende beperkingen van de gebruikte meettechniek van belang: - met laseraltimetrie kunnen alleen op land hoogten worden gemeten; er zijn dus alleen gegevens beschikbaar voor het droge deel van de Zandmotor, grofweg vanaf de laagwaterlijn. Dit betekent dat geen hoogteveranderingen kunnen worden bepaald voor terreindelen die in eerste instantie uit water bestonden (de kustzone vóór aanleg van de Zandmotor) en voor terreindelen die door erosie weer in water zijn veranderd; - hoogtemetingen kunnen verstoord worden door vegetatie. Doordat in sommige gevallen de top van dichte vegetatie wordt beschouwd als de hoogte van de bodem (zeker als de vegetatie nog in het blad staat) kunnen hier fouten ontstaan. De invloed hiervan is beperkt wanneer hoogtegegevens uit hetzelfde seizoen worden vergeleken, dus de opnames in de winter van jaar X met die in de winter van jaar X+1 en de opnames in het najaar van jaar X met die in het najaar van jaar X+1. Voor onbegroeide terreindelen Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

98 kunnen voor- en najaarsmetingen wel met elkaar vergeleken worden. Voor begroeide delen is het beter alleen voorjaarsmetingen met elkaar te vergelijken en alleen najaarsmetingen, omdat anders de fout ten gevolge van aanwezigheid van vegetatie te groot wordt; - de meetnauwkeurig is beperkt. Hoogteveranderingen met een ordegrootte van enkele mm s of cm s kunnen niet nauwkeurig worden bepaald. De hoogteverschillen die in dit meetplan worden besproken hebben daarom vooral betrekking op de onbegroeide delen van de Zandmotor en het relatief kale deel van de kustversterking. Landwaarts van de kustversterking zijn de hoogteveranderingen zo klein dat ze niet betrouwbaar afgeleid kunnen worden uit de laseraltimetrie. Een uitzondering hierbij vormt de hoogteontwikkeling rondom actieve stuifkuilen; - ook de nauwkeurigheid van locatiebepaling (x/y-coördinaten) kent beperkingen. In een enkel geval ontstaan bij de berekening van hoogteveranderingen schijnbare veranderingen die veroorzaakt worden door dat de x- en y-coördinaten van twee opnamen iets zijn verschoven. III.3.3 Analyses Op basis van de hoogtemetingen uit de periode 2009 tot en met 2015 zijn twee typen analyses uitgevoerd. Hoogteverschilkaarten In de eerste plaats zijn hoogteveranderingen bepaald in zogenaamde hoogteverschilkaarten over bepaalde periodes. Door de metingen van opeenvolgende meetmomenten over elkaar heen te leggen en van elkaar af te trekken worden deze hoogteverschilkaarten gecreëerd. In de verschilkaarten worden de negatieve waarden die betrekking hebben verlagen van de bodem weergegeven met blauwe kleuren. De positieve waarden hebben betrekking op ophogen van de bodem en zijn weergegeven in rode kleuren. Terreindelen waar de hoogten (vrijwel) onveranderd zijn gebleven, zijn weergeven met geelgroene kleuren. Hierbij moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat niet alleen stabiele terreindelen in hoogte gelijk blijven maar ook terreindelen die evenveel accumuleren als eroderen, en dus in feite hebben gediend als doorgeefluik voor sedimenttransport. De verschilkaarten geven een goed inzicht in de patronen van erosie en depositie en in de mate van erosie en depositie. De verdere interpretatie van de kaarten is gebaseerd op expert judgement. Hierbij wordt onder andere een inschatting gemaakt van achterliggende processen. Omvang hoogteveranderingen Een tweede analyse is gericht op de omvang (c.q. snelheid) van veranderingen (erosie en depositie) in de verschillende deelgebieden in de loop van de meetperiode ( ). Hiertoe zijn in alle deelgebieden locaties geselecteerd met relatief sterke erosie en met relatief sterke depositie. Binnen elke locatie is voor een (variabel) aantal punten de hoogteverandering bepaald. Hiervan is vervolgens het gemiddelde berekend. De gekozen locaties zijn niet representatief voor de betreffende deelgebieden als geheel maar geven een beeld van veranderingssnelheid in de loop van de tijd op locaties waar daadwerkelijk sprake is van hoogteveranderingen. Volumeveranderingen In eerdere tussenevaluaties zijn als onderdeel van dit meetplan tevens volumeveranderingen binnen de diverse deelgebieden bepaald. Omdat met de laseraltimetriegegevens alleen volumes boven de laagwaterlijn worden gemeten en het studiegebied ook kustlangs beperkt is gaven deze analyses slechts een beperkt beeld van volumeveranderingen. Om deze reden zijn voor de eindevaluatie op basis van alle beschikbare hoogtegegevens (zowel boven als onder water) voor een ruimer studiegebied door Deltares volumeberekeningen gedaan die een meer compleet beeld geven van alle relevante zandverplaatsingen en van de zandbalans als geheel. Er zijn daarom niet opnieuw separate volumeberekeningen uitgevoerd voor de droge terreindelen binnen het studiegebied. Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

99 III.4 Resultaten Hoogteverschilkaarten De hoogteveranderingen over bepaalde perioden zijn bepaald door de hoogtekaarten van elkaar af te trekken. De resulterende hoogteverschilkaarten (over diverse periodes) zijn opgenomen in appendix III.1: 1. maart 2009(a) maart 2010(a): vóór aanleg zandmotor; na aanleg kustversterking fase 1; 2. maart 2010(a) januari/februari 2011(a): vóór aanleg zandmotor, na aanleg kustversterking fase 2; 3. januari/februari 2011(a) september 2011(b): vóór/na aanleg zandmotor; 4. september 2011(b) februari 2012(a): na aanleg zandmotor; 5. februari 2012 (a) oktober 2012(b): na aanleg zandmotor; 6. september 2011(b) oktober 2012(b): na aanleg zandmotor; 7. februari 2012(a) maart 2013(a): na aanleg zandmotor; 8. oktober 2012(b) oktober 2013(b): na aanleg zandmotor; 9. maart 2013(a) januari 2014(a): na aanleg zandmotor; 10. oktober 2013(b) oktober 2014(b): na aanleg zandmotor; 11. januari 2014(a) maart 2015(a): na aanleg zandmotor; 12. september 2011(b) maart 2015(a): na aanleg zandmotor. De hoogteveranderingen worden hieronder per periode/kaart toegelicht. Hoogteverschil maart 2009 maart 2010 (kaart 1) Tussen 2009 en 2010 is ten zuiden en ten noorden van het Zandmotorgebied gesuppleerd en is de duinversterking aangelegd. Dit is in kaart 1 herkenbaar als het rode gebied zeewaarts van het duingebied, zowel aan zuid- als aan de noordkant. In het middengedeelte (waar in 2011 de Zandmotor is aangelegd) is op het strand een afwisselend patroon van erosie en sedimentatie zichtbaar, dat varieert in de dwarsrichting en in de lengterichting redelijk constant is. Tegen de duinvoet bevindt zich daar (in de zone waar nu de duinversterking ligt) een aanstuivende zone met actieve duinvorming. Landwaarts hiervan is in deelgebied Zeerepen 1987 sprake van enige overstuiving, maar dit is beperkt en ligt binnen de meetfout van de laseraltimetrie. Het blauwe gebied op de zeereep, voornamelijk in het middengebied, is het gevolg van de aanwezigheid van vegetatie; in werkelijkheid heeft hier geen hoogteverandering plaatsgevonden. Hoogteverschil maart 2010 januari/februari 2011 (kaart 2) Tussen 2010 en 2011 is ter hoogte van de Zandmotor het (in kaart 1) nog ontbrekende deel van de kustversterking aangelegd, herkenbaar aan de rode band. Aan de noordkant is sprake van een forse erosie op het strand en een lichte aanzanding bij de duinvoet. Ook aan de zuidkant is sprake van erosie bij de laagwaterlijn en aanzanding op het hogere strand en tegen de duinvoet. Meer landinwaarts is niet of nauwelijks sprake van hoogteveranderingen. Hoogteverschil januari 2011 september 2011 (kaart 3) Tussen voorjaar 2011 en najaar 2011 is de Zandmotor aangelegd. De Zandmotor wordt echter in de verschilkaart niet zichtbaar, omdat deze in het voorjaar 2011 nog niet aanwezig was. De laseraltimetrie levert dan geen data en de verschilkaart geeft daardoor ook geen resultaat. Op het strand is vooral de antropogene invloed zichtbaar die verband houdt met de aanleg. Aan de noorden zuidkant is weer een afwisselend patroon van erosie en sedimentatie te zien, waarbij aan de noordkant de erosie van het strand domineert. Aan de zuidkant zijn in die periode volgens de resultaten van meetplan 2 op het strand voor de kustversterking de eerste embryonale duinen ontstaan, maar dit is niet zichtbaar in de laseraltimetrie. Hoogteverschil september 2011 februari 2012 (kaart 4) Op de verschilkaart van september februari 2012 is de Zandmotor voor het eerst zichtbaar. Patronen van erosie en sedimentatie worden alleen zichtbaar voor terreindelen waar op beide tijdstippen hoogten konden worden gemeten, omdat ze boven water liggen. Delen van de Zandmotor die door erosie onder water verdwijnen worden met deze methode dus niet zichtbaar. Het meest opvallende is de forse erosieve band langs het strand, over het gehele gebied. Daarnaast zijn er een paar opvallende zones met Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

100 sedimentatie: aan de zuidwestkant rond de aansluiting van de Zandmotor op het oorspronkelijke strand, aan de zeewaartse zijde van het strandmeer en aan de landwaartse zijde van de zich ontwikkelende haak. De accumulatie aan de zuidwestzijde is waarschijnlijk veroorzaakt door golven, in de andere zones betreft het waarschijnlijk eolisch afgezet zand. Op de Zandmotor zelf is een tamelijk chaotisch patroon van erosieve en accumulatieve plekken zichtbaar. De embryonale duinen aan de zuidkant zijn nu wel zichtbaar op de verschilkaart, met hoogteveranderingen van rond de 0,1 m. Op de zeereep bevinden zich twee zones met accumulatie, rond de duinvoet aan de zeewaartse zijde van de kustversterking (hoogtetoename 0,5-1 m) en aan de landwaartse zijde van het kort daarvoor aangelegde fietspad (hoogtetoename circa 0,5 m) met name rondom de grens van deelgebieden Centraal en Zuid. Meer landwaarts hiervan bevindt zich een zeer smalle zone met beperkte erosie. In deelgebieden Zeerepen 1987 en Duneagebied zijn vele kleine blauwe vlekken zichtbaar, die echter samenhangen met de aanwezigheid van vegetatie. Verder zijn in het Duneagebied enkele stuifkuilen en kale plekken aanwezig waar de patronen van erosie met daaromheen een zone van accumulatie goed herkenbaar zijn. De rest van het duingebied is (nagenoeg) stabiel. Hoogteverschil februari 2012 oktober 2012 (kaart 5) Op de verschilkaart van februari tot oktober 2012 zijn de verschillen op de Zandmotor minder groot. Op het breedste deel overheerst aan de zeezijde erosie. Meer noordelijk en zuidelijk bevindt zich aan de kant van de waterlijn een bont patroon van afwisselend erosie en sedimentatie. Aan de zuidwestkant en aan het uiteinde van de haak overheerst accumulatie, maar er zijn ook enkele smalle zones met forse erosie. De aanstuiving langs het strandmeer en langs de lagune is veel beperkter dan in de vorige verschilkaart. Op de Zandmotor zelf is opnieuw een onregelmatig patroon zichtbaar, maar minder duidelijk en met minder grote hoogteverschillen dan op de vorige verschilkaart. De embryonale duinen aan de zuidkant zijn op deze kaart goed zichtbaar en zijn 0,3 tot 0,8 m in hoogte toegenomen. Tegen de voet van de kustversterking bevindt zich een lange en vrij constante zone van accumulatie, die smaller is dan op de vorige verschilkaart, maar met een grotere accumulatie van rond 1 m. Landwaarts hiervan is nauwelijks sprake van veranderingen, met uitzondering van de omgeving van strandslagen. Op de zeereep en in de bestaande duinen vallen nu de vele rode vlekken op, opnieuw het gevolg meetfouten door aanwezigheid van vegetatie. Alle vlekken die in de vorige verschilkaart blauw waren zijn nu rood. Overigens blijken veel stabiele structuren een combinatie van rode en blauwe patronen te hebben, wat wijst op een verschuiving van één van beide opnamen. Aangezien deze verschuiving niet in de eerdere opnamen te zien is, betekent dit dat de opname van oktober 2012 op dit punt een fout bevat. Beste bewijs is het schijnbare patroon van erosie en depositie bij cultuurhistorische wallen in Solleveld; deze oude landbouwvormen zijn met zekerheid stabiel zodat hier geen hoogteverschillen zichtbaar zouden moeten zijn. De kale (stuif)plekken in het duingebied van Solleveld laten opnieuw het beeld van erosie en sedimentatie daaromheen zien. Hoogteverschil september 2011 oktober 2012 (kaart 6) Langs de rand van het strand loopt in het hele gebied een brede band met sterke erosie. Accumulatie op de zandmotor vindt plaats op drie plekken: aan de zuidwestkant (waarschijnlijk door golfstransporten), aan de zeewaartse zijde van het strandmeer (eolisch) en aan de binnenkant van de haak die zich richting het noorden ontwikkelt (waarschijnlijk overwegend eolisch). Op de zandmotor zelf bevindt zich een onregelmatig patroon van erosie en depositie, met meer erosie aan de buitenkant en depositie meer van de zee af. De depositie ligt in de luwte van de helling van de zandmotor naar de lagune. Ook in de luwte van het hoogste punt rondom de Argusmast bevindt zich een zone met sterke depositie. De embryonale duinen aan de zuidkant zijn goed zichtbaar op deze kaart. De hoogtetoename bedraagt hier over een vol jaar 0,1 tot 0,6 m. Aan de zeewaartse zijde van de Duinversterking vindt accumulatie plaats door aanvoer vanaf het strand. Aan de landwaartse zijde van het fietspad bevindt zich een depositiestrook die samenhangt met de aanleg van het fietspad. Verder landinwaarts zijn ook op kaart afwisselend vlekken met rood en blauw te zien, veroorzaakt door vegetatieverschillen. Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

101 Hoogteverschil februari 2012 maart 2013 (kaart 7) Op de verschilkaart van februari 2012 tot maart 2013 is wederom een brede strook erosie zichtbaar langs de rand van de Zandmotor. De erosiezone beperkt zich in deze periode echter tot het meest zeewaartse deel van de Zandmotor, terwijl er direct ten noorden en ten zuiden accumulatiezones zijn gevormd. Aan de noordkant is wel te zien dat het uitgroeien van de haak en het verplaatsen van geulen ook zones van erosie heeft gecreëerd. Op de Zandmotor bevindt zich nog steeds een afwisselend patroon van erosie en depositie, maar de veranderingen zijn minder sterk dan de veranderingen op de verschilkaart najaar 2011 en najaar De embryonale duinen zijn opnieuw goed zichtbaar, met hoogtetoenamen van 0,2 tot 0,6 m. Aan de noordkant is voor de kustversterking een vreemd patroon van erosie en depositie zichtbaar dat het gevolg is van het weghalen van een zanddepot. Aan de zeewaartse zijde van de duinversterking is weer een depositiezone zichtbaar. Dit is het resultaat van aanzanding vanaf het strand. De hoogtetoename bedraagt lokaal ruim 1 m. Meer landinwaarts is vrijwel geen verandering zichtbaar. De minimale veranderingen achter de zeereep op deze verschilkaart laat zien dat verschilkaarten met hoogtedata uit eenzelfde seizoen tot minder problemen leidt wat betreft de invloed van vegetatie op de hoogtemetingen. Hoogteverschil oktober 2012 oktober 2013 (kaart 8) Deze kaart geeft het verschil van twee najaarsopnamen, waarbij struiken en bomen nog in het blad staan. De rand van de zandmotor erodeert; deze erosieve zone is (boven water) circa 75 m breed. Ten opzichte van de aanleg is hier al een strook van circa 250 m verdwenen. Aan de zuidkant en de noordkant is er juist sprake van accumulatie. Het omslagpunt van accumulatie naar erosie verschuift aan de zuidkant naar het noorden. De accumulatie aan de zuidkant bedraagt sinds de aanleg al circa 150 m. Op het strand van de zandmotor zijn wisselende patronen van lichte erosie en depositie. In de depositie is een structuur van eolische accumulatievormen zichtbaar, slingerende vormen met een enigszins zuidwest-noordoost oriëntatie. Aan de zeezijde van strandmeer en lagune is sprake van enige depositie. In de noordelijke lagune is dit meer dan bij het strandmeer. De depositie aan de voet van de kustversterking is groter. De embryonale duinen zijn goed zichtbaar in de verschilkaart en nemen opnieuw in hoogte toe, met 0,3 tot ruim 0,6 m. Op de kustversterking is vooral aan de landwaartse zijde van het fietspad hier en daar lichte erosie zichtbaar. Verder landinwaarts is sprake van forse hoogteverschillen ter plaatse van duindoornstruwelen, die in 2012 nog aanwezig waren en daarna zijn verwijderd (als natuurherstelmaatregel). De contouren corresponderen met die van de te verwijderen duindoorn zoals deze door het Hoogheemraadschap van Delfland zijn aangeleverd. De forse, erosieve verschillen zijn hier dus uitsluitend het gevolg van verwijderen van deze duindoorns, geen verschil in zandvolume. Verder landinwaarts bevinden zich binnen het meetgebied enige actieve uitstuivingen, waar erosie met circa 0,6 m als hiermee samenhangende depositie tot ca 1,0 m optreedt. Hoogteverschil maart 2013 januari 2014 (kaart 9) De erosie aan de zeezijde van de zandmotor is veel forser dan op de vorige kaart en strekt zich uit over een breedte van 125 m (boven water), hoogstwaarschijnlijk het gevolg van stormen in najaar Opvallend is dat aangrenzend op het strand een zone met accumulatie voorkomt. Deze rand bevond zich in 2011 op een hoogte van rond de 3,25 m +NAP en is tussen voorjaar 2013 en voorjaar 2014 met circa 0,3 m opgehoogd. De vraag is of deze accumulatie eolisch is of van hydrodynamische oorsprong. In het centrum van het gebied lijkt zich een klein geultje te ontwikkelen dat zich vanaf de laagwaterlijn circa 50 m landwaarts uitstrekt. Op de vorige kaart is dit al enigszins zichtbaar, op deze is het uitgebreid en landwaarts verschoven. De accumulatie aan de zeezijde van strandmeer en lagune is vergelijkbaar met de vorige kaart, langs de lagune meer dan bij het strandmeer. Aan de zuidzijde van de Zandmotor zijn wat meer structuren van eolische erosie en depositie zichtbaar. Vooral aan de zuidwestkant van de lagune ontwikkelt zich een soort van bank. Deze structuur is ook in de verschilkaart van 2012a (voorjaar) tot 2013a (voorjaar) zichtbaar en op de verschilkaart van 2012b (najaar) tot 2013b (najaar). De indruk bestaat dat deze zone samenhangt met spoorvorming, omdat er soms ook een merkwaardig rechtlijnige erosieve vorm naast ligt. Aan de noordzijde zijn dezelfde accumulatievormen met een zuidwest-noordoost oriëntatie zichtbaar als op de vorige kaart. Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

102 De embryonale duinen aan de zuidkant worden steeds duidelijker zichtbaar in de laseraltimetrie. De hoogtetoename varieert nu van 0,4 tot 0,7 m. Aan de voorzijde van de kustversterking is de mate van accumulatie iets toegenomen ten opzichte van de vorige opname, met hoogteverschillen van 0,4 tot 0,8 m. Ook op deze verschilkaart leidt de verwijderde duindoorn tot fors negatieve hoogteverschillen die dus niet samenhangen met erosie. De erosie landwaarts van het fietspad is vergelijkbaar met de vorige opname. De stuifkuil aan de achterzijde van de zeereep is vergelijkbaar met de vorige kaart, maar nu bedraagt de erosie circa 1 m en de depositie ca 0,6 m. Hoogteverschil oktober 2013 oktober 2014 (kaart 10) Op de verschilkaart van oktober 2013 tot oktober 2014 is wederom de brede erosiestrook te zien aan de zeezijde van de Zandmotor. Deze varieert tussen de 50 tot 100 m. Net als op de vorige kaart is een smalle depositiezone direct grenzend aan de erosieve zone zichtbaar. De depositie is op deze kaart minder sterk, met een maximum van 0,3 m, maar de zone is niet geheel gesloten. Op het hogere deel van de zandmotor overheerst erosie, met uitzondering van de zeewaartse rand. Op enkele plaatsen wordt hier waarschijnlijk zand van het lagergelegen erosieve deel over de rand heen geblazen. Aan de zuidwestzijde van strandmeer en lagunemeertjes is de depositiezone opnieuw zichtbaar. In de luwte van de lagergelegen terreindelen rond het water vindt depositie plaats. De uitbreiding aan de zuidwestkant is op deze kaart maximaal. De meest zeewaartse grens komt overeen met die van de opname van oktober 2013, het strand is echter nog verder opgehoogd. Zowel direct ten noorden als ten zuiden van de Zandmotor is opnieuw een druk patroon van erosie en depositie zichtbaar. Met name aan de noordzijde breidt het zand in zeewaartse richting verder uit. Door verplaatsing van de geul heeft wel forse erosie plaatsgevonden op het hoge deel van het strand direct bij Kijkduin. Op enkele plekken, vooral in het zuiden, is een duidelijke groei in embryonale duinen te zien. De aan- en overstuiving aan de voorzijde van de kustversterking is ook op deze kaart zichtbaar. Hoogteverschil januari 2014 maart 2015 (kaart 11) Tussen januari 2014 en maart 2015 is de erosie aan de zeezijde van de Zandmotor fors toegenomen. De zone met sterke erosie varieert met een breedte van 70 tot 140 m. Aangrenzend is de zone met depositie nu beperkt tot het meest noordelijke deel, met opnieuw een depositie van rond de 0,25-0,3 m. Op het centrale deel van de Zandmotor vinden alleen kleine veranderingen plaats. Aan de zeezijde is erosie iets overheersend. Aan de zuidwestzijde van de strandmeer en lagune is nog steeds sprake van depositie. Ook de andere patronen zijn vergelijkbaar met eerdere kaarten: vooral aanzanding direct ten noorden en ten zuiden van de Zandmotor, duidelijke groei van de embryonale duinen zichtbaar, met name in het zuiden en forse aanstuiving rond de voet van de kustversterking. De geul bij Kijkduin heeft zich nog iets verder landwaarts verplaatst. Ten opzichte van de vorige opname is het strand weer aan het verlagen, tot ongeveer hetzelfde niveau als op de opname van 2013b. Hoogteverschil september 2011 maart 2015 (kaart 12) In deze verschilkaart zijn de hoogteveranderingen weergegeven over de hele periode van circa 3,5 jaar na aanleg van de Zandmotor. De hierboven aan de hand van kaart 4 tot en met 11 beschreven veranderingen zijn hierin opgeteld en netto weergegeven. Uit kaart 12 blijkt dat de laagwaterlijn langs de Zandmotor in totaal m landwaarts is verschoven. Aan de zuidkant en aan de noordkant is het strand juist m uitgebreid. Er is een brede zone met forse depositie aan de west- en zuidwestzijde van het strandmeer en van de lagune; deze zone is niet volledig afgebeeld, omdat een deel in 2011 nog uit water bestond. Op het strand van de zandmotor wisselen erosie en depositie elkaar af. Direct langs de erosieve rand aan de zeezijde bevindt zich een zone met lichtere erosie en soms enige accumulatie. Ook aan de westzijde van de lagune zijn enkele accumulatievormen zichtbaar, zonder een duidelijk patroon. Aan de oostzijde van de lagune overheerst erosie, met enige accumulatie afgewisseld in een bankvormig patroon. Ten noorden van de Zandmotor is Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

103 het oorspronkelijke strand sterk verlaagd, maar ook sterk verbreed. Van deze verbreding is een groot deel echter niet zichtbaar op de verschilkaart omdat hier in 2011 nog water was. Embryonale duinen zijn in deze periode fors gegroeid, met hoogtetoenames van 0,5 tot soms 2,5 m, het meest richting Ter Heijde. In het centrale deel en aan de noordkant is deze ontwikkeling beperkter en is de hoogtetoename minder sterk, tot circa 1,5 m. Aan de voorzijde van de kustversterking is sprake van forse depositie, daarachter overheerst ook de depositie maar is deze in grote lijnen minder fors. De maximale depositie aan de zuidkant is ruim 3 m, in het centrale en noordelijke gebied is dat maximaal ruim 2,5 m. Aan de achterkant van duinversterking op de overgang naar de Zeerepen 1987 ligt een erosieve zone in een overwegend met helm begroeid deel. Het is niet duidelijk of dit echte erosie is of een vegetatie-effect. Er is in de onderzoekperiode in deze zone een aantal keer helm gestoken. In de verder landinwaarts gelegen stuifkuilen is duidelijke erosie zichtbaar, variërend van 1 tot 2 m. Bij al deze stuifkuilen ligt aan de noordoostkant een duidelijke depositiezone, met een depositie die varieert van 0,5 tot 1 m. Omvang hoogteveranderingen Voor de verschillende opeenvolgende perioden is per deelgebied voor locaties met meer substantiële hoogteveranderingen de gemiddelde toe- of afname in hoogteligging bepaald. Per deelgebied en per periode is het gemiddelde van de minimum- en maximumwaarde van de ingemeten punten bepaald. De resultaten hiervan zijn weergegeven in afbeelding III.1. Afbeelding III.1 Gemiddelde omvang van hoogteveranderingen in de duinen van Solleveld in per deelgebied geselecteerde relatief dynamische locaties Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

104 toelichting periodes: - de eerste twee perioden betreffen een heel jaar, de perioden daarna ongeveer een half jaar; b-2015b is de gecumuleerde erosie, respectievelijk depositie over de hele periode na aanleg van de Zandmotor. toelichting deelgebieden: - 2.1, 2.2 en 2.3 = Kustversterking 2010 (deelgebieden Noord, Centraal en Zuid); (NB: waarden voor hebben betrekking op het strand voor aanleg van de kustversterking); - 3.1, 3.2 en 3.3 = Zeerepen 1987 (deelgebieden Noord, Centraal en Zuid); - 4.1, 4.2 en 4.3 = Duneagebied (deelgebieden Noord, Centraal en Zuid), meest zeewaarts zone (circa 100 m breed). De verschillen in afbeelding III.1 zeggen vooral wat over de intensiteit van verstuivingsprocessen. De waarden van erosie en depositie zijn voor de gekozen locaties in alle drie de zones redelijk vergelijkbaar. Omdat is ingezoomd op specifieke locaties met veel dynamiek, zegt dit echter niets over de totale erosie en depositie per deelgebied. Voor wat betreft de omvang/intensiteit van erosie blijkt deze op de Kustversterking (2.1, 2.2 en 2.3) in het algemeen zeer beperkt. Alleen in de periode 2012a-2012b is in deelgebied 2.1 sprake van substantiële erosie. Deze erosie hangt samen met de aanleg van een fietspad. Hoewel dit fietspad in de voorgaande periode, tussen november 2011 en februari 2012 (dus in periode 2011b-2012a) is aangelegd, is op de hoogteverschilkaart van 2012a-2012b pas een erosie- en depositiepatroon zichtbaar dat volledig samenvalt met het fietspad. De oorzaak van deze vertraging is niet duidelijk. De sterkste erosie vindt plaats in het Duneagebied (alle drie de deelgebieden) en in Zeerepen 1987/deelgebied zuid (3.3). In alle gevallen heeft dit betrekking op erosie binnen lokale stuifkuilen, samen slechts een klein deel van het totale oppervlak van deze deelgebieden. Opvallend is dat er in alle deelgebieden een duidelijk minimum in de omvang van erosie was in de periode 2012b-2013a. Dit duidt er op dat het verstuivingsproces in de periode 2012b-2013a minimaal is geweest. Dit blijkt ook uit de depositie in dezelfde periode in deelgebieden Zeerepen 1987 en Duneagebied. In de Kustversterking 2010 is de depositie in de loop van de tijd meer gelijkmatig verdeeld dan in de andere deelgebieden en steeds relatief hoog. De depositie in deelgebied Zeerepen 1987 is aanvankelijk nog hoog, vooral in de periode In deze periode is dit nog de buitenste zeereep. Daarna is in 2010/2011 de kustversterking aangelegd. Ook tijdens de aanleg blijkt nog sprake geweest van doorstuiving van het aangelegde zandlichaam naar de aangrenzende zone van de Oude Zeereep. Na aanleg is de depositie op de Zeerepen 1987 duidelijk verlaagd. De depositie vanaf het strand verschuift dan naar de Kustversterking. Dit patroon is niet terug te vinden in het Duneagebied. Meer omvangrijke erosie en depositie worden hier primair bepaald door enkele lokale stuifkuilen. Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

105 III.5 Conclusies III.5.1 Gemeten veranderingen Op de Zandmotor zijn de gemeten hoogteverschillen als gevolg van erosie en depositie het grootst in een sterk erosieve rand langs de zeewaartse kop van de Zandmotor, in een zone met depositie en uitbreiding van het strand direct ten zuidwesten van de in 2011 aangelegde contour en in zones met sterke depositie (1-1,5 m) aan de west- en zuidwestzijde van het strandmeer en van de lagune. Elders op de Zandmotor zelf zijn de erosie- en sedimentatiepatronen veel minder duidelijk. Erosie is overheersend in een onregelmatig patroon, slechts op enkele plaatsen afgewisseld met depositie, vooral aan de oostzijde van de hogere delen. Langs de buitenteen van de Kustversterking 2010 is in een zone van m breed depositie overheersend met een maximale hoogtetoename tot 3,0 m. Deze zone bevindt zich op de overgang van strand naar de kustversterking. In deelgebied Zeerepen 1987 zijn depositie en erosie beperkt en in verschillende perioden verwaarloosbaar. In het Duneagebied is alleen lokaal rondom stuifkuilen een duidelijk patroon van erosie tot maximaal 2 m en depositie tot maximaal 1 m zichtbaar. Hier omheen ligt een gradiënt met afnemende depositie met toenemende afstand vanaf de stuifkuil. De overige terreindelen ondergaan geen noemenswaardige veranderingen. De mate van depositie is het grootste op de overgang van het strand naar de kustversterking. De mate van erosie is het grootst langs de zeewaartse rand van de Zandmotor door afkalving en in de stuifkuilen in het Duneagebied. III.5.2 Conclusies evaluatievragen: ontwikkelen zich duinen op de Zandmotor en wat is de invloed van de Zandmotor op fijne verstuiving in Solleveld? De hoogtemetingen kunnen in principe informatie geven over de ontwikkeling van nieuwe duinen op de Zandmotor. Uit de resultaten van andere meetplannen (met name meetplan 2 dynamische geomorfologie en meetplan 15 embryonale duinen ) blijkt dat in de afgelopen jaren op de Zandmotor embryonale duinen zijn gevormd. Deze zijn echter nog zo klein dat deze ontwikkeling in de meeste terreindelen nauwelijks terug te vinden is in de laseraltimetriegegevens. Alleen aan de zuidkant (tussen de Schelpweg en Ter Heijde) is een iets groter gebied met embryonale duinen in ontwikkeling, waarbij ook de laseraltimetrie tussen 2011 en 2015 een accumulatie van 0,5 tot lokaal 2,5 m laat zien. In het centrale gebied en aan de noordkant is deze ontwikkeling veel kleinschaliger en is de hoogtetoename geringer, tot circa 1,5 m. De omvang van de embryonale duinen is dermate klein dat met de laseraltimetriegegevens de ontwikkeling niet goed is te volgen. Hiervoor zijn meetplannen 2 en 15 meer geschikt. Eventuele effecten op verstuiving die van invloed zijn kunnen zijn op de vegetatie in de duinen van Solleveld zijn met de laseraltimetriegegevens alleen aan te tonen als het om grote effecten gaat: hoogteveranderingen van tenminste een tiental centimeters. Ecologisch gezien zijn dat al grote veranderingen. Grijze duinen veranderen bij een dergelijke accumulatiesnelheid in kaal zand of in Witte duinen. Voor de subtielere veranderingen van fijne overstuiving zijn de gegevens niet nauwkeurig genoeg. De gegevens kunnen wel inzicht geven in overstuivingsgradiënten. Achter een zone met sterke overstuiving (zoals gemeten met laseraltimetrie) ligt naar verwachting een zone met geringe overstuiving (niet met de laseraltimetrie is te detecteren). De ruimtelijke patronen van sterke overstuiving dragen dus bij aan de interpretatie van metingen van fijne overstuiving (in meetplan 4) omdat op deze manier de meest waarschijnlijke zandbronnen kunnen worden geïdentificeerd. De belangrijkste overstuivingszone ligt op de overgang van de Zandmotor en Kustversterking 2010, over de hele lengte van het studiegebied. Gezien deze locatie kan verwacht worden dat de zone met fijne overstuiving voor het grootste deel binnen de hierachter (landinwaarts) gelegen delen van de kustversterking liggen. De mate van overstuiving in de verder landinwaarts gelegen Zeerepen 1987 blijkt na Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

106 aanleg van de kustversterking afgenomen. De kustversterking heeft dit voor 2010 nog direct langs het strand gelegen deelgebied als het ware afgesneden van het strand c.q. de Zandmotor als bron van instuivend zand. In de meer landinwaartse deelgebieden (Zeerepen 1987 en Duneagebied) zijn de sterkste erosie en depositie gebonden aan secundaire verstuivingen binnen deze deelgebieden, die slechts een beperkt percentage van het totale oppervlak beslaan. De fijne overstuiving hieromheen zal daarom ook een bescheiden oppervlak bestrijken. Door de zeewaartse verschuiving van de overstuivingsgradiënt na aanleg van de Kustversterking zal de overstuiving van Oude Zeereep en Duinen van Solleveld netto afgenomen zijn. III.5.3 Conclusies meetmethoden De gebruikte methode is geschikt voor het bepalen van hoogteveranderingen vanaf een tiental centimeters. Er ontstaat een duidelijk beeld van de erosie en depositie op de zandmotor en in de zeereep. De methode is minder betrouwbaar aan de randen van de Zandmotor, waar erosie in de verschilkaart alleen kan worden bepaald als de betreffende terreindelen in beide jaren boven zeeniveau uitkomen. Dit kan eventueel opgelost worden door de laseraltimetriegegevens te koppelen aan lodingsgegevens van de vooroever. Daarnaast kan de vegetatie tot meetfouten leiden, maar aangezien het hier hoofdzakelijk om (nog) onbegroeide terreindelen op de Zandmotor en relatief schaars begroeide terreindelen in de buitenduinen van Solleveld gaat is dit geen groot probleem. De laseraltimetriedata zijn niet geschikt om de fijne overstuiving over en achter de zeereep te kwantificeren, omdat de meetnauwkeurigheid hiervoor niet voldoende is. Voor het beoordelen van de mate van dynamiek in relatie tot de vegetatie (met name in Grijze duinen) zijn de data dan ook niet geschikt. Deze gegevens geven wel inzicht in de ruimtelijke patronen van de wat grotere verstuivingenprocessen en helpen daardoor bij het identificeren van belangrijke zandbronnen voor fijne overstuiving zoals deze in meetplan 4 wordt gemeten. III.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie Uit de resultaten blijkt dat de mate van dynamiek op de Zandmotor nog groot is. Het hele gebied is nog zeer dynamisch en zal dat naar verwachting ook zeker nog een aantal jaren blijven. Het is daarom wenselijk om de hoogtemetingen en de analyse van hoogteverschillen in de komende periode voort te zetten. De meetnauwkeurigheid is op dit moment in relatie tot de vraagstelling een punt van aandacht. Aanbevolen wordt om voorafgaand aan de volgende meetperiode te onderzoeken in hoeverre het oplossend vermogen van de huidige lateraltimetriemetingen kan worden vergroot (verkleinen van gridcellen) of dat met andere technieken een beter resultaat kan worden bereikt. Hierbij dient ook nader te worden onderzocht op welke manier de hoogtemetingen vanuit de lucht kunnen worden gekoppeld aan de metingen met DGPS van embryonale duintjes in het veld (zie ook de aanbevelingen bij meetplan 15 in bijlage XIII/paragraaf XIII.6.). Ook voor monitoring van mogelijke effecten van verstuiving vanaf de Zandmotor in de duinen van Solleveld is voorzetting van de laseraltimetriemetingen gewenst om de locatie van de belangrijkste zandbronnen te kunnen vaststellen zodat kan worden bepaald in hoeverre eventuele effecten op de vegetatie worden veroorzaakt door de Zandmotor dan wel door lokale verstuivingen. Ook voor dit aspect wordt aanbevolen voorafgaand aan de volgende meetperiode na te gaan op welke manier de meetnauwkeurigheid kan worden vergroot. Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

107 Appendix III.1 Hoogteverschilkaarten Zandmotor en buitenduinen Solleveld Overzicht hoogteverschilkaarten en kaartnummers in dit appendix: 1. maart 2009(a) maart 2010(a): vóór aanleg zandmotor; na aanleg kustversterking fase 1; 2. maart 2010(a) januari/februari 2011(a): vóór aanleg zandmotor, na aanleg kustversterking fase 2; 3. januari/februari 2011(a) september 2011(b): vóór/na aanleg zandmotor; 4. september 2011(b) februari 2012(a): na aanleg zandmotor; 5. februari 2012 (a) oktober 2012(b): na aanleg zandmotor; 6. september 2011(b) oktober 2012(b): na aanleg zandmotor; 7. februari 2012(a) maart 2013(a): na aanleg zandmotor; 8. oktober 2012(b) oktober 2013(b): na aanleg zandmotor; 9. maart 2013(a) januari 2014(a): na aanleg zandmotor; 10. oktober 2013(b) oktober 2014(b): na aanleg zandmotor; 11. januari 2014(a) maart 2015(a): na aanleg zandmotor; 12. september 2011(b) maart 2015(a): na aanleg zandmotor. Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

108 Kaart 1. maart 2009(a) maart 2010(a) Vóór aanleg zandmotor; na aanleg kustversterking fase 1 Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

109 Kaart 2. maart 2010(a) januari/februari 2011(a) Vóór aanleg zandmotor, na aanleg kustversterking fase 2 Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

110 Kaart 3. januari/februari 2011(a) september 2011(b) Vóór/na aanleg zandmotor Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

111 Kaart 4. september 2011(b) februari 2012(a) Na aanleg zandmotor Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

112 Kaart 5. februari 2012 (a) oktober 2012(b) Na aanleg zandmotor Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

113 Kaart 6. september 2011(b) oktober 2012(b) Na aanleg zandmotor Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

114 Kaart 7. februari 2012(a) maart 2013(a) Na aanleg zandmotor Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

115 Kaart 8. oktober 2012(b) oktober 2013(b) Na aanleg zandmotor Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

116 Kaart 9. maart 2013(a) januari 2014(a) Na aanleg zandmotor Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

117 Kaart 10. oktober 2013(b) oktober 2014(b) Na aanleg zandmotor Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

118 Kaart 11. januari 2014(a) maart 2015(a) Na aanleg zandmotor Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

119 Kaart 12. september 2011(b) maart 2015(a) Na aanleg zandmotor Witteveen+Bos RW / Bijlage III Definitief

120 IV BIJLAGE: MEETPLAN 4: FIJNE OVERSTUIVING Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

121 IV.1 Inleiding Door aanleg van de Zandmotor kan de hoeveelheid zand die vanaf het strand de duinen van Solleveld instuift veranderen (toenemen). Instuivend zand kan op verschillende manieren invloed hebben op het duinecosysteem en daarmee op de aanwezigheid en kwaliteit van beschermde duinhabitats in Natura gebied Solleveld & Kapittelduinen. Deze mogelijke effecten worden via meerdere meetplannen gemonitord. Zie voor een meer uitgebreide toelichting de inleiding in paragraaf I.1. van bijlage I. IV.2 Evaluatievraag In meetplan 4 staat de volgende evaluatievraag centraal (ND 2-01): - wat is de invloed van veranderingen in sandspray in de bestaande buitenduinen? De bijbehorende hypothese luidt: - er is in de buitenduinen geen dan wel een positieve invloed als gevolg van extra sandspray door dynamisch beheer van de nieuwe duinen. Het onderzoek is in dit meetplan toegespitst op de fijne overstuiving van zand in de buitenduinen van Solleveld direct gerelateerd aan metingen aan de vegetatie op dezelfde locaties (in meetplan 10). IV.3 Opzet monitoring/onderzoek IV.3.1 Onderzoeksstrategie Meetplan 4 is een belangrijk onderdeel in het onderzoek naar de effecten van veranderingen in overstuiving onder invloed van aanleg van de Zandmotor op de vegetatie van de buitenduinen van Solleveld. Met dit meetplan wordt de fijne overstuiving als zodanig in het duin gemeten. Bij de zandmeetpunten zijn tevens permanente kwadraten (PQ s) uitgezet met als doel op dezelfde locaties de vegetatieontwikkeling te volgen (zie bijlage X/meetplan 10). Door de combinatie van PQ s en zandvangers is het mogelijk om veranderingen in vegetatie te kunnen koppelen aan veranderingen in overstuiving. Omdat van het strand instuivend zand vooral in de buitenste duinrijen terecht komt, zijn de meetpunten daar geconcentreerd. In het buitenduin zijn de gecombineerde meetpunten voor overstuiving en vegetatie uitgezet in raaien (transecten) haaks op de kustlijn. Op deze manier kan worden bepaald tot hoever landinwaarts eventuele effecten reiken. Er zijn uit het studiegebied geen vergelijkbare metingen beschikbaar uit de periode voor aanleg van de Zandmotor. De na aanleg gemeten ontwikkelingen kunnen dus niet worden vergeleken met de nulsituatie. Daarom is gekozen voor het uitzetten van niet of zo weinig mogelijk beïnvloede meetpunten in de directe omgeving. In 2011 zijn twee transecten (transect 1 en 2) uitgezet als niet door de Zandmotor beïnvloede referentie. Transecten 4 en 5, en in mindere mate 3, liggen achter de zandmotor. Als sprake is van effecten dan kunnen deze hier worden verwacht. Doordat de contour van het opgespoten zand zich inmiddels ook naar het zuiden heeft verspreid, is transect 2 ook binnen het invloedsgebied is komen te liggen. IV.3.2 Metingen Om de hoeveelheid fijne overstuiving en de gradiënt in overstuiving goed te kunnen volgen zijn zogenaamde zandvangers opgesteld. In een verticale halfopen buis wordt door de wind via de lucht getransporteerd zand op circa 1 m hoogte ingevangen. Dit zand valt in een zakje dat onder de halfopen buis Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

122 is aangebracht. Na een (vaste) meetperiode van twee weken worden de zakjes met het in de voorafgaande periode ingevangen zand uit het veld meegenomen en vervangen door nieuwe zakjes. Het zand wordt vervolgens in een laboratorium gedroogd en gewogen. Zie voor een meer uitgebreide beschrijving van de methode Arens e.a. (2012). De zandvangers zijn in vijf transecten haaks op de kust geplaatst, genummerd 1 tot en met 5. Ieder transect bestaat uit vijf zandvangers (A tot en met E) die op verschillende afstanden van de kust zijn geplaatst. De locaties van de zandvangers zijn weergegeven in afbeelding IV.1. Een doorsnede van de transecten met de locaties van de zandvangers is te zien in afbeelding IV.2. De transecten 1 tot en met 4 zijn direct aan het begin van de onderzoeksperiode (november 2011) geplaatst. Hier zijn in de periode van november 2011 tot en met november 2015 tweewekelijkse opnamen uitgevoerd. Vanaf 15 mei 2012 is hier een vijfde transect aan toegevoegd, omdat de invloed van de Zandmotor sneller dan verwacht in noordelijke richting uitbreidde. De zandvangers op de middelste locatie (C) zijn vanaf 10 januari 2014 in gebruik genomen. Afbeelding IV.1 Locaties zandvangers in vijf transecten NB: zwarte lijnen tonen de dwarsdoorsnedes in afbeelding IV.2. Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

123 Afbeelding IV.2 Hoogteprofielen van de transecten met positie van zandvangers. IV.3.3 Analyses Voor deze evaluatie zijn de meetresultaten op verschillende manieren bewerkt en uitgezet in grafieken. Er is gekeken naar het totale gemeten zandtransport over de hele meetperiode. Daarnaast is ingezoomd op de verschillen tussen de transecten. Door vergelijking van effecttranssecten met referentietransecten kunnen wellicht conclusies worden getrokken over de invloed van de Zandmotor. Ook zijn de patronen in overstuiving met toenemende afstand vanaf het strand bepaald. Om het met de zandvangers gemeten proces van zandtransport beter te kunnen interpreteren zijn de resultaten vergeleken met die uit meetplan 1 (kartering zanddynamiek) en meetplan 6 (windrichting en - snelheid). Waarden per jaar /periode In de diverse afbeeldingen worden verschillen tussen meetpunten/transecten en veranderingen in de tijd weergegeven voor langere perioden van ongeveer een jaar. Hiertoe zijn de meetresultaten geaggregeerd. De ingevangen hoeveelheid zand is gesommeerd voor de volgende vijf periodes: - start metingen (20 december) tot 11 juni 2012; - 11 juni 2012 tot 31 mei 2013; Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

124 - 31 mei 2013 tot 28 mei 2014; - 28 mei 2014 tot 29 mei 2015; - 29 mei 2015 tot 27 november Deze perioden komen grofweg overeen met de perioden tussen de dynamiekkarteringen (meetplan 1) en de perioden waarvoor windrozen zijn bepaald (meetplan 6). Ontbrekende data Voor sommige meetperioden en punten zijn geen gegevens beschikbaar door verdwijnen van de zakjes in de zandvangers door vandalisme of doordat bijvoorbeeld kraaien de zakjes uit de vangers trekken. Voor een aantal gevallen zijn deze ontbrekende waarden geschat (geëxtrapoleerd) m.b.v. de waarden van de andere vangers binnen het transect, uitgaande van een exponentiële gradiënt binnen het transect. Voor de volgende periodes en zandvangers zijn de waarden op deze manier geschat: - meetpunt 1A: periode 28 november 2013 tot en met 13 december 2013; - meetpunt 2A: periode 10 januari 2012 tot en met 24 januari 2012; - meetpunt 3A: periodes 13 december 2011 tot en met 27 december 2011, 27 december 2011 tot en met 10 januari 2012 en 10 januari 2012 tot en met 24 januari 2012; - meetpunt 4A: periodes 27 december 2011 tot en met 10 januari 2012 en 10 januari 2012 tot en met 24 januari In de overige opnamen is soms ook sprake van ontbrekende data door missende zakjes, maar dit betreft alleen onbelangrijke events, die geen invloed hebben op de analyses. IV.4 Resultaten Om een beeld te geven van mogelijke effecten worden de resultaten op verschillende manieren gepresenteerd: - totaal gemeten zandtransport over hele meetperiode: paragraaf IV.4.1; - zandtransport per meetpunt en per transect: paragraaf IV.4.2; - correlatie tussen zandtransporten en windrichting en snelheid (gegevens uit meetplan 6): paragraaf IV.4.3; - relatie met kartering zanddynamiek: paragraaf IV.4.4. IV.4.1 Totaal zandtransport meetperiode Om inzicht te krijgen in het totale transport van zand in het onderzoeksgebied is per tweewekelijkse meting het gemiddelde berekend van de meest zeewaartse vangers 1A tot en met 4A, waar vanaf de start de metingen zand is gevangen, en als tijdserie weergegeven in afbeelding 4.3. Ter vergelijking zijn hierin tevens de resultaten van vergelijkbare metingen in de duinen van Schoorl weergegeven. Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

125 Afbeelding IV.3 Gemiddeld per opname ingevangen zandgewicht A-meetlocaties in raai 1 tot en met 4 (met jaartotalen 1 ) buitenduinen Solleveld en buitenduinen Schoorl 1 Jaartotalen berekend over perioden zoals vermeld in par (grijze lijnen); perioden identiek aan berekende windrozen in afbeelding VI.3 (meetplan 6/bijlage VI). Uit afbeelding IV.3 blijkt dat zandtransport dat tot substantiële hoeveelheden in de zandvangers leidt sterk event -gedreven gedreven is. Dit zijn korte periodes met veel aanlandige wind. Wat opvalt is een piek in de winter van 2012, direct na de start van de metingen. Dit is in overeenstemming met de resultaten van de laseraltimetrie, waar eerdere volumeberekeningen (Witteveen+Bos, 2015) in de zeereep ook de grootste toename in volume aan het begin van de metingen lieten zien. De grotere overstuiving in die periode heeft waarschijnlijk te maken met de aanleg van een fietspad. Dit heeft waarschijnlijk voor forse verstoring gezorgd. Tijdens de aanleg van het fietspad waren er tijdelijk hoge zandhopen aan de voorzijde van de zeereep aanwezig, terwijl tegelijkertijd de juiste omstandigheden voor substantiële verstuiving aanwezig waren, zie Notitie fietspad (Arens, 2013). De resultaten voor de A-vangers zijn overigens vanwege ontbrekende data deels bepaald door extrapolatie (zie paragraaf IV.3.3). Na de winter van 2011/2012 is er tot november 2013 nauwelijks zand gevangen. In 2013 was er één periode met een fors transport, als gevolg van de Sinterklaasstorm van 5 december Opvallend is dat de storm van 28 oktober 2013 niet tot zand in de vangers heeft geleid. De windrichting was toen niet voldoende aanlandig. In oktober 2014 was er één periode met substantieel transport. In 2015 waren er tenslotte vier perioden, waarvan de derde, in de zomer, de belangrijkste was. Dit was over de gehele meetperiode de enige meting van substantiële zandtransporten in de zomer. In de hele meetperiode waren er acht vangsten met een redelijk tot fors transport (gemiddelde in de A- vangers groter dan 15 gram), drie vangsten met een gemiddeld gewicht (tussen de 5 en 15 gram) en diverse vangsten waarbij wel zand is gevangen maar het gewicht zeer beperkt was (zie afbeelding IV.3). Dit is beperkt in vergelijking tot andere locaties waar met dezelfde vangers gemeten wordt. Ter vergelijking: sinds 1 juni 2013 worden in de Schoorlse en Pettemer duinen vergelijkbare metingen uitgevoerd. Over deze periode zijn bij de Zandmotor vijf vangsten met een gemiddelde gewicht in de A-vangers van meer dan 15 gram en drie vangsten met een gemiddeld gewicht tussen 5-15 gram, voor Petten zijn dit er respectievelijk 17 en 4 en voor Schoorl 15 en 4. Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

126 IV.4.2 Zandtransport per meetpunt en per transect Afbeelding IV.4 toont de resultaten per jaar en voor de hele meetperiode voor de afzonderlijke meetpunten in de vijf transecten. Aan de hand hiervan kan een vergelijking worden gemaakt tussen de effect -transecten en de referentietransecten. Afbeelding IV.4 Totaal ingevangen zandgewicht per locatie transect 1 tot en met 5 per jaar en voor hele periode 2012 tot en met 2015 In de A-vangers is in alle perioden verreweg het meeste zand gemeten. In de eerste periode, vanaf de start van de metingen tot 11 juni 2012 tot 31 mei 2013, ging dit samen met relatief hoge hoeveelheden in de B-vangers. Daarna vingen de B-vangers niet substantieel meer dan de overige vangers. Alleen in de eerste periode vertonen de vangers de vooraf verwachte volgorde, met afnemende hoeveelheden vanaf de kust (van A naar E). Dit hangt waarschijnlijk samen met de lineaire zandbron op de zeereep in de vorm van de hopen kaal zand (tijdens de aanleg van een fietspad: zie paragraaf IV.4.1). Hierbij ligt het voor de hand dat de overstuiving met toenemende afstand vanaf de bron afneemt volgens een regelmatig patroon. Na de eerste periode is de volgorde van de meer landinwaarts gelegen meetpunten B tot en met E tamelijk Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

127 willekeurig en vertoont ook van jaar tot jaar de nodige variatie. Dit onregelmatige patroon duidt erop dat de overstuiving mede gestuurd wordt door lokale factoren als vegetatiedichtheid, oneffenheden in het reliëf en dergelijke Vanger 3E vangt regelmatig relatief hoge hoeveelheden zand vanwege de nabijheid van een actieve stuifkuil. De C-vangers zijn pas op 10 januari 2014 geplaatst en tonen daardoor over periode te lage waarden. In de laatste periode is te zien dat de C-vangers in de transecten 1,2 en 5 meer zand vangen dan de B-vangers. Dit heeft vermoedelijk te maken met de locatie van vanger C op een duin, terwijl B in een laagte tussen twee duinregels staat (zie afbeelding IV.2). Verschillen tussen de transecten Om de verschillen tussen de transecten te analyseren zijn deze in afbeelding IV.5 naast elkaar weergegeven. Afbeelding IV.6 heeft hiervan en ruimtelijk beeld op basis van de totale hoeveelheid ingevangen zand in de periode mei 2012 tot en met december 2014 in klassen. Afbeelding IV.5 Totaal ingevangen zandgewicht per transect per jaar en voor hele periode 2012 tot en met 2015 Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

128 Afbeelding IV.6 Totaal per meetpunt ingevangen zandgewicht periode mei december 2014 In de eerste periode tot 11 juni 2012 waren de vangsten het grootst in de transecten 3 en 4; transect 5 werd in die periode nog niet gemeten. In de periode waren de vangsten in transecten 3, 4 en 5 het grootst, alhoewel het zandtransport voor deze periode in absolute zin zeer laag was. Van de landwaartse vangers springt 3E eruit met een gewicht vergelijkbaar met dat in de A-vanger. In de periode was wederom de vangst in transecten 3 en 4 het hoogst. Van zijn de vangsten voor transecten 2 en 3 het grootst. De toename in transect 2 kan samenhangen met het al hierboven genoemde feit dat de Zandmotor zich in zuidelijke richting uitbreidt. Ter hoogte van transect 2 heeft ook het intergetijdengebied (nat strand) zich uitgebreid, waardoor de zandbron voor overstuiving waarschijnlijk is toegenomen. Tot slot is in de laatste periode de vangst in transect 1 opvallend laag en in de overige transecten vergelijkbaar. Als we de eerste periode in verband met de aanleg van het fietspad en de daarmee samenhangende onnauwkeurigheid buiten beschouwing laten, blijken transecten 1 en 5 structureel de laagste vangsten te hebben. Vanaf 1 neemt dit naar het noorden toe, waarbij tussen 3 en 4 het maximum lijkt te liggen. Voor wat betreft de landwaartse verstuiving blijkt deze in 3 (vanger E) hoger te zijn dan in de andere transecten, wat vrijwel zeker samenhangt met de bij 3E in de buurt liggende stuifkuil. In de overige transecten zijn de ingevangen gewichten achter de zeereep erg laag, met minimale waarden in transecten 1 en 5. In afbeelding IV.7 is alleen voor de A-vangers per transect het totaal ingevangen gewicht per periode weergegeven. Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

129 Afbeelding IV.7 Totaal ingevangen gewicht per jaar in A-vangers per transect Hieruit blijkt dat op de A-locaties van transecten 3 en 4 over de hele meetperiode bezien in de meeste jaren het meeste zand is invangen. De A-locatie in transect 2 vertoont een stijgende lijn en is de laatste jaren gelijk met of zelfs hoger dan 3A en 4A. Ook 5 is duidelijk toegenomen, tot één van de hoogste in de laatste periode. Meetpunt 1A heeft over vrijwel de hele periode de laagste waarden. IV.4.3 Correlatie met windrichting en -snelheid In afbeelding IV.8 is de relatie tussen het zandgewicht per opname en windsnelheid bij aanlandige wind weergegeven. Omdat alleen aanlandige wind met voldoende snelheid zand de duinen in kunnen brengen is voor deze grafiek per meetperiode de gemiddelde windsnelheid berekend voor aanlandige wind en windsnelheid groter dan 7 m/s. De hiervoor berekende relatie met windsnelheid is matig (R 2 = 0,35). Wanneer naar kortere perioden wordt gekeken wordt de correlatie groter, maar voor sommige perioden slechter. Behalve wind is ook neerslag van groot belang voor het uiteindelijk optredende zandtransport door de wind. In de meeste studies wordt een matige correlatie tussen transport en windsnelheid gevonden. Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

130 Afbeelding IV.8 Relatie tussen zandgewicht in de A-vangers per opname en gemiddelde windsnelheid voor aanlandige wind met snelheid >7 m/s IV.4.4 Relatie met kartering zanddynamiek De resultaten van de zandmetingen in dit meetplan zijn vergeleken met die van de dynamiekkartering in meetplan 1. Uit de dynamiekkartering komt een beeld naar voren van afnemende dynamiek ten opzichte vanaf de eerste kartering van april 2011 tot zomer De metingen met de zandvangers tonen een piek in de winter van (aanleg fietspad), die niet terug te zien is in de dynamiekkartering van De luchtfoto van 2012 dateert van 23 juli en 28 augustus. Sporen van overstuiving uit de voorafgaande winter zijn dan waarschijnlijk niet meer zichtbaar. De zandvangers tonen een dip tussen 2012 en Tot december 2013 is nauwelijks zand ingevangen. De dynamiekkartering laat echter op de overgang van Zandmotor naar de buitenduinen van Solleveld enige toename in dynamiek zien, met name op de Kustversterking 2010, maar ook in lichte mate in de Zeerepen Deze discrepantie is lastig te verklaren. Mogelijk houdt ook dit verband met het verschil in opnametijdstip van de dynamiekkartering: juli - augustus in 2012 respectievelijk juni - juli in Hierdoor kan de begroeiing op de foto van 2013 minder ontwikkeld lijken dan op de foto van Een andere mogelijkheid is dat de dynamiekverandering die uit de kartering blijkt het gevolg is van een groot aantal events met relatief lage windsnelheid, waarbij het zand niet zodanig hoog en ver stuift dat het ook in de zandvangers wordt ingevangen. De hoeveelheid zand die in de periode is ingevangen is vooral terug te voeren op de opnamen in december Deze zijn ook niet duidelijk in de dynamiekkartering van 2014 terug te vinden. Geconcludeerd kan worden dat er weinig verband is tussen de resultaten van de zandvangers en de resultaten van de dynamiekkarteringen. Alleen de relatief grote hoeveelheden ingevangen zand op meetpunt 3E kan mede aan de hand van de dynamiekkartering direct worden gerelateerd aan lokale (secundaire) verstuiving in de directe omgeving van dit meetpunt. Aangenomen wordt dat de metingen met de zandvangers een meer nauwkeurige en ecologisch gezien meer relevante manier is om fijne overstuiving als milieufactor voor ontwikkeling van de duinvegetatie te meten. De dynamiekkartering in meetplan 1 blijkt echter maar weinig bij te kunnen dragen aan de interpretatie van de resultaten van de metingen van fijne overstuiving. Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

131 IV.5 Conclusies IV.5.1 Gemeten veranderingen Zoals ook uit ander onderzoek is gebleken (onder andere Arens, 1994) is de overstuiving zeer sterk event - gedreven. Vanaf de start van de monitoring in december 2011 zijn er acht perioden geweest waarin relatief veel zand is ingevangen. In vergelijking tot andere gebieden lijkt de gemeten overstuiving beperkt. Metingen in dezelfde periode in de buitenduinen van Schoorl laten zien dat zowel het aantal events als de hoeveelheid ingevangen zand daar duidelijk groter zijn. Dit beeld wordt echter mogelijk vertekend doordat de eerste zandvangers (A-locatie) in Solleveld niet op de buitenste duinenrij (Kustversterking 2010) zijn geplaatst, maar iets meer landinwaarts. Er is een matige correlatie met windsnelheden van aanlandige windrichtingen gevonden. In de transecten wordt de grootste hoeveelheid zand vrijwel altijd in de meest zeewaartse vangers gemeten. Het zandtransport verder landwaarts is beperkt. Gemiddeld genomen is er tussen de meest zeewaartse en meest landwaartse vangers sprake van een tien- tot honderdvoudige afname. Dit ligt in het verlengde van de conclusie uit meetplan 3 (hoogteveranderingen) dat het grootste deel van het stuifzand in de Kustversterking 2010 wordt ingevangen. Met de zandvangers wordt de afname van het zandtransport verder landinwaarts in beeld gebracht. Ook de conclusie uit meetplan 1 (zanddynamiek) dat het grootste deel van de dynamiek zich aan de zeezijde afspeelt sluit hierbij aan. De toename van de gemeten zandtransporten vanaf oktober 2014 wordt mogelijk veroorzaakt doordat de overstuiving in de Kustversterking inmiddels een zodanige vorm heeft aangenomen dat zand hiervandaan verder landwaarts begint door te stuiven. De totalen per jaar laten de meeste overstuiving zien in transecten 3 en 4, soms 2 en 4. In transect 1 en aanvankelijk ook in transect 5 is dit duidelijk minder. In de laatste periode is het transport ter hoogte van transect 5 toegenomen. IV.5.2 Conclusies evaluatievraag: wat is de invloed van de Zandmotor op sandspray en daarmee op de vegetatie in de duinen van Solleveld? Uit de vergelijking met de hoeveelheden sandspray in de buitenduinen van Schoorl blijkt dat de zandtransporten in Solleveld absoluut gezien waarschijnlijk niet groot zijn. Dit betekent dat als er al sprake is van invloed van de Zandmotor op de fijne overstuiving deze waarschijnlijk beperkt is. De vergelijking wordt echter enigszins bemoeilijkt door het feit dat de metingen niet geheel vergelijkbaar zijn. Bij Schoorl staan de meest geëxponeerde meetpunten op de meest zeewaartse duinenrij, bij de Zandmotor op de tweede duinenrij (circa 60 m landinwaarts). Bij vergelijking van de hoeveelheden ingevangen zand in de verschillende transecten blijkt dat in de eerste jaren in de transecten ter hoogte van de Zandmotor (transecten 3 en 4) meer zand is gemeten dan in de andere drie transecten. Al vanaf 2013 zijn de verschillen afgenomen en is de sandspray in transecten 2 en 5 in grote lijnen vergelijkbaar met (of zelfs hoger dan) die in 3 en 4. Alleen in transect 1 zijn de hoeveelheden invangen zand ook in de latere perioden steeds lager dan in de andere. Transect 2 was aanvankelijk bedoeld als referentietransect, maar inmiddels heeft de Zandmotor zich zover in zuidelijke richting uitgebreid dat ook transect 2 hierdoor waarschijnlijk wordt beïnvloed. Dit wordt mogelijk nog versterkt doordat het zand op dit deel van het strand door golven is verplaatst en daardoor beter gesorteerd is. Dit betekent dat het strand ter hoogte van transect 2 een grotere zandbron zou kunnen zijn dan de Zandmotor zelf bij transect 3 en 4. Op de oorspronkelijke Zandmotor ligt het oppervlak zo hoog dat de zee hier geen invloed op heeft. Winderosie heeft ervoor gezorgd dat het nu voor een groot deel bedekt is met schelpen. Ook zorgen het duinmeer en de lagune ervoor dat een deel van het aanstuivende zand de duinen niet bereikt. Transect 1 ligt nog steeds buiten de invloedssfeer van het in zuidelijke richting uitgroeiende strand en is dus goed bruikbaar als referentie. Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

132 In transect 3 speelt naast instuiving vanaf het strand ook secundaire verstuiving een belangrijke rol. Een van de meetpunten staat in de buurt van een stuifkuil en meet regelmatig zand dat uit deze kuil afkomstig is. De oorzaak van de recente toename in transect 5 is minder gemakkelijk te verklaren. Mogelijk is dit ook een gevolg van het beter gesorteerd raken van het zand op het (natte) strand. In tegenstelling tot transect 2 is het strand hier echter niet breder geworden. Uit de vergelijking tussen transect 3 en 4 enerzijds en transect 1 en 2 (eerste jaren) blijkt dat er een effect van de Zandmotor zichtbaar is. Het landwaartse zandtransport is ter hoogte van de Zandmotor groter dan in andere delen van het studiegebied. Een tweede conclusie is dat deze toename in absolute zin beperkt is, waarschijnlijk vooral omdat vanaf de Zandmotor stuivend zand al rond de voet van de Kustversterking 2010 wordt ingevangen. Omdat de hier ontstane duinregel inmiddels groter wordt en ten dele onbegroeid is, is het niet onwaarschijnlijk dat de zandtransporten vanaf de Zandmotor (en de aangrenzende aangroeistranden) naar de verder landinwaarts gelegen buitenduinen in de komende jaren zullen toenemen ten opzichte van de afgelopen meetperiode en dus mogelijk een groter effect zullen hebben op de vegetatie dan tot nu toe is gebleken. IV.5.3 Conclusies meetmethoden De metingen met de zandvangers zijn geschikt voor het bepalen van de fijne overstuiving in de duinen. De opstelling met 5 transecten geeft een goed beeld van de ruimtelijke verschillen in overstuiving, zowel in een gradiënt van zuid naar noord als in een gradiënt dwars op de zeereep. Er zijn echter geen meetpunten geplaatst op de meest zeewaartse duinregel, de Kustversterking Dit omdat de eventuele invloed op de ter plaatse ingeplante helm juridisch en beleidsmatig niet relevant is. Met een extra meetpunt ontstaat echter wel een completer ruimtelijk beeld. Omdat op dit punt, direct achter het strand, naar verwachting het meeste zand instuift kan hier de rol van de Zandmotor als zandbron voor fijne overstuiving in de duinen beter worden bepaald. Een aandachtspunt is het uitvallen metingen door het verdwijnen van zakjes (door diverse oorzaken). Dit heeft vooral invloed op de analyses als dit na een belangrijke storm- event gebeurt. Inmiddels zijn de meetopstellingen robuuster gemaakt door de zakjes te verzwaren (tegen uitwaaien) en plaatsen van dakjes op de vangers (om voorkomen dat vogels erop gaan zitten die de zakjes uittrekken). De uitval van metingen is sindsdien inderdaad afgenomen. Het gaas in de zandvangers is kwetsbaar en moet regelmatig vervangen worden. Elders loopt momenteel een proef om de resultaten van zandvangers met nylon gaas en zandvangers met RVS-gaas onderling te vergelijken. Afhankelijk van het resultaat hiervan kan overwogen worden bij alle zandvangers het gaas te vervangen. IV.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie Tot nu blijkt de hoeveelheid in de buitenduinen inwaaiend zand gering. Voor zover er sprake is van een effect op de vegetatie (meetplan 10) is dit (licht) positief. Uit meetplan 1 tot en met 3 blijkt de dynamiek c.q. verplaatsing van zand zich vrijwel te beperken tot de zandmotor en het buitentalud van de buitenste duinenrij (kustversterking 2010). Landwaarts stuivend zand bereikt echter de volgende duinenrijen en de daar aanwezige habitats niet of nauwelijks. Het is echter te vroeg om te concluderen dat toename van sandspray niet tot effecten op de duinen van Solleveld zal leiden. Zodra voldoende zand in de buitenste duinenrij is ingestoven wordt deze mogelijk in zijn geheel meer dynamisch en kan zand alsnog doorstuiven naar het aangrenzend duin. Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

133 Om deze reden is het wenselijk de monitoring van fijne overstuiving ook in de komende jaren voort te zetten. Gezien de invloed van storm-events moet ook de huidige meetfrequentie worden gecontinueerd. Zoals vermeld in paragraaf IV.5 verdient het tevens aanbeveling in alle transecten een extra meetpunt toe te voegen op de buitenste duinenrij (Kustversterking 2010). Witteveen+Bos RW / Bijlage IV Definitief

134 V BIJLAGE: MEETPLAN 5: SALTSPRAY Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

135 V.1 Inleiding Zoutspray in de duinen kan verstruiking tegengaan (Vertegaal, 1999) en daardoor van nature bijdragen aan het behoud van het waardevolle habitattype Grijze duinen. De branding is de belangrijkste bron van zoutspray. Grotere en kleinere zoutdeeltjes worden hier in de lucht geëmitteerd en vervolgens bij aanlandige wind naar de buitenduinen getransporteerd. Doordat een deel van deze zoutdeeltjes relatief zwaar is, is de toevoer van zout naar de buitenduinen mede afhankelijk van de afstand tussen branding en buitenduin. Hoe groter de afstand hoe meer deeltjes terugvallen en de duinen niet bereiken. Door de aanleg van de Zandmotor wordt verwacht dat de zoutspray in de duinen van Solleveld af zal nemen, omdat door de zeewaartse verplaatsing van de kustlijn de brandingszone op grotere afstand van het duingebied komt te liggen. Zoals gezegd heeft zoutspray vooral invloed op de vegetatie doordat het verstruiking tegen gaat. Over het algemeen zijn houtige gewassen minder zouttolerant dan planten van (duin)graslanden. Vooral als in het voorjaar sprake is van stormen met een substantiële toevoer van zout kunnen knoppen, net uitgelopen bladeren, takken of zelfs hele planten afsterven. De grotere zouttolerantie van graslandplanten zorgt voor een concurrentievoordeel dat ertoe leidt dat de natuurlijke successie (vegetatieontwikkeling) van het graslandstadium naar struweel en bos in de buitenduinen niet of duidelijk trager verloopt dan meer landinwaarts. Uiteraard spelen bij deze successie ook andere factoren zoals verstuiving, droogtestress, kalk- en voedselrijkdom van de bodem en (natuurlijke) begrazing door konijnen een belangrijke rol. Een eventueel effect van afgenomen saltspray op de snelheid waarmee struwelen zich vestigen en uitbreiden is des te meer van belang omdat in veel duingebieden reeds sprake is van te sterke verstruweling als gevolg van konijnenziektes, vastleggingsbeheer en versnelde successie onder invloed van stikstofdepositie. Hierdoor is het areaal van het waardevolle ( prioritaire ) habitattype Grijze duinen (droge duingraslanden) in de afgelopen decennia sterk afgenomen. De negatieve effecten van verstruwelen kunnen worden tegengegaan door extra beheermaatregelen, zoals verwijderen van struiken en instellen van begrazing door runderen, paarden of schapen. Om negatieve effecten van de Zandmotor via afname van saltspray te voorkomen zijn met terreinbeheerders afspraken gemaakt om het beheer in de buitenduinen van Solleveld te intensiveren. De monitoring van saltspray en van de vegetatie (in andere meetplannen) is er vooral op gericht om na te gaan in hoeverre de verwachte afname van de zoutspray, in combinatie met de extra beheermaatregelen, er netto toe leidt dat geen areaal Grijze duinen verloren gaat door toename van het areaal struweel. V.2 Evaluatievraag In meetplan 5 staat de volgende evaluatievraag centraal (ND 2-02a): - wat is de invloed van veranderingen in saltspray in de bestaande buitenduinen? De bijbehorende hypothese luidt: - er is in de buitenduinen geen extra verstruiking door afname van saltspray door inzet van begrazing. Het onderzoek is in dit meetplan toegespitst op veranderingen in saltspray in de buitenduinen van Solleveld. Deze zijn gerelateerd aan metingen aan de vegetatie op dezelfde locaties (in meetplan 10) en aan de ontwikkelingen van de vegetatie en flora op grotere schaal (meetplan 8 en 11). Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

136 V.3 Opzet monitoring/onderzoek V.3.1 Onderzoeksstrategie De basis van het onderzoek wordt gevormd door het uitvoeren van zoutspraymetingen in delen van het duingebied die gelegen zijn in de luwte van de Zandmotor en in terreindelen ten zuiden van de Zandmotor waar het kustprofiel niet door de aanleg is beïnvloed. Door vergelijken van metingen in de effectraaien met die in referentieraaien kan de invloed van de Zandmotor op de hoeveelheid zoutspray in de duinen worden bepaald. Door de metingen uit te voeren in transecten die haaks op de kust staan kan tevens worden bepaald tot hoever landinwaarts eventuele effecten reiken. Om een beter inzicht te krijgen in de mechanismen die ten grondslag liggen aan de meetresultaten worden deze vergeleken met metingen in andere duingebieden en wordt tevens nagegaan wat de relatie is met wind(snelheid). V.3.2 Metingen Eventuele veranderingen in zoutspray zijn onderzocht met behulp van zogenaamde zoutvangers. Deze methode is eerder toegepast bij onderzoek rond Maasvlakte 2 (Marchand e.a., 1999; Verdam e.a., 2001). Mits zorgvuldig uitgevoerd levert de techniek inzicht in de totale saltspray per periode van een of twee weken. Per meetlocatie worden potjes geïnstalleerd met daarin een staafje met kaasdoek (zie voor een meer gedetailleerde beschrijving Verdam e.a., 2001). Deze potjes worden aanvankelijk wekelijks, en vanaf juli 2012 tweewekelijks, gewisseld waarna de inhoud naar een standaardhoeveelheid wordt verdund en hier de elektrische geleidbaarheid (EGV) van wordt gemeten. Dit is een eenvoudig te meten parameter die in hoge mate is gecorreleerd met het zoutgehalte. De metingen geven inzicht in de hoeveelheid zoutspray (in natte en droge depositie) die per periode, per locatie wordt ingevangen. Per locatie zijn vijf zoutvangers geïnstalleerd in verband met de onnauwkeurigheid van enkelvoudige metingen. Met vijf metingen per locatie wordt een voldoende betrouwbaar gemiddelde verkregen. De zoutvangers zijn geplaatst in vijf transecten, waarbij het meest zuidelijke transect net buiten de invloedsfeer van de Zandmotor ligt, en de twee meest noordelijke transecten vol in de luwte van de Zandmotor liggen. Binnen ieder transect zijn zoutvangers geplaatst op de (voormalige) zeereep in deelgebied Zeerepen 1987 (locatie A), achter de zeerepen op de overgang van Zeerepen 1987 naar het Dunea-gebied (locatie D) en verder in het Dunea-gebied (locatie E). De transecten en meetpunten zijn weergegeven in afbeelding V.1. De locaties zijn in principe hetzelfde als de locaties van de zandvangers. Voor de ligging van de vangers binnen dwarsprofielen kan daarom worden verwezen naar bijlage IV (fijne overstuiving), afbeelding IV.2. Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

137 Afbeelding V.1 Locaties zoutvangers in vijf transecten Aanvankelijk werd in vier transecten ook op een locatie achter de eerste zeereeprug, tussen locatie A en D gemeten (locatie B). Omdat na de eerste metingen bleek dat de invloed van de Zandmotor zich sneller naar het noorden verplaatste dan verwacht is op 26 juni 2012 een vijfde transect geïnstalleerd en zijn, om de meetinspanning niet te vergroten, de B-locaties opgeheven. Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

138 V.3.3 Analyses Voor analyses zijn meetresultaten tot en met 15 oktober 2015 gebruikt. Er is een correctie toegepast om bij te grote verdunning de geleidbaarheid te corrigeren. Deze correctie is als volgt berekend: EC cor=ec gemeten*volume toegevoegd/volume standaard, waarbij het standaardvolume 200 ml is. Voor het berekenen van de gemiddelden voor de vijf vangers per locaties is eerst onderzocht wat de spreiding is van de vijf meetwaarden. Afwijkende meetwaarden zijn verwijderd. Een waarde wijkt af als deze waarde min het gemiddelde van de overige waarden groter dan vier maal de standaardafwijking is. Over het algemeen is de variatie tussen de vijf meetwaarden zodanig dat geen afwijkende waarden verwijderd hoeven te worden. Ten behoeve van de tussenevaluatie is een aantal analyses uitgevoerd die een overall beeld geven van de gemeten saltspray. Het gaat hierbij om gemeten saltspray in de loop van de tijd (hele meetperiode), de invloed van windsnelheden, de invloed van events en de invloed van de afstand tot de kustlijn. De (mogelijke) invloed van de Zandmotor is geanalyseerd aan de hand van de verschillen tussen de raaien. De resultaten voor de raaien 1, 2 en 3 worden daarbij gebruikt als niet (of weinig) beïnvloede referentie, die voor raai 4 en 5 als effectmetingen. Aanvullend is een statistische analyse uitgevoerd om de significantie van eventuele verschillen te bepalen, met name de verschillen tussen de transecten, voor deze evaluatie de belangrijkste vraag. V.4 Resultaten V.4.1 Hoeveelheid saltspray in verhouding tot andere meetlocaties langs de kust In vergelijking tot andere gebieden waar saltspray wordt gemeten (Zuid-Kennemerland: Arens & Neijmeijer, 2015a en Schoorlse en Pettemerduinen: Arens e.a., 2014) is de saltspray bij de Zandmotor relatief laag: zie afbeelding V.2. Waarschijnlijke oorzaken zijn de gradiënt in zoutgehalte van de Noordzee van zuid (dicht bij de Rijnmonding waar veel zoet rivierwater in zee stroomt) naar noord (zouter) en het feit dat de zuidwestenwind bij de Zandmotor niet aanlandig (maar kustparallel) is, en in de overige gebieden wel. De zuidwestenwind is een belangrijke component in de windroos (zie meetplan 6, windmetingen). Afbeelding V.2 Saltspray (geleidbaarheid) kust Solleveld/Zandmotor, Noordwest-natuurkern en Schoorl-Petten in vier gelijktijdige meetperioden Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

139 V.4.2 Temporele variatie in saltspray De totale meetreeks van de gemiddelden per locatie is weergegeven in afbeelding 5.3. Hierin is vooral de grote temporele variatie goed te zien. Al kort na de start van de metingen (winter 2011/2012) werden relatief hoge waarden gemeten. Daarna volgden meerdere jaren met een beperkte hoeveelheden zoutspray die duurde tot oktober Daarna waren er weer verschillende meetperioden met een relatief hoge zoutspray, met de metingen van 8 augustus 2015 als all time high. Dit was het resultaat van de zomerstorm van 25 juli Andere stormen, waaronder de oktoberstorm van 2013 en de Sinterklaasstorm van 5 december 2013, hadden slechts een gering, respectievelijk geen duidelijk effect op de zoutspray. De opname van (na de Sinterklaasstorm) toonde geen verhoogde geleidbaarheid, ondanks dat de windrichting bij Hoek van Holland tijdens een deel van de storm noord tot noordwest was en ook de zandvangers over die meetperiode een flinke hoeveelheid zand hadden gevangen. Elders langs de kust (Noordwestkern bij Bloemendaal, Schoorlse en Pettemerduinen) leidde dezelfde storm wel tot hoge pieken in de zoutspray. De oorzaak hiervan is mogelijk dat het zeewater bij de Zandmotor in die periode relatief zoet was als gevolg van hoge afvoeren van rivierwater vanuit de relatief nabijgelegen Nieuwe Waterweg. De metingen zoals weergegeven in afbeelding V.3 zijn pas gestart na aanleg van de Zandmotor. Er zijn geen metingen van het zoutsprayniveau in de duinen van Solleveld beschikbaar uit de periode vóór 2011 die als nulmeting zouden kunnen worden gebruikt. Omdat zoutspray sterk afhankelijk is van storm events (zie volgende paragraaf) en waarschijnlijk ook van het zoutgehalte van het zeewater voor de kust biedt een nulmeting voor deze parameter echter beperkte mogelijkheden om aan de hand van temporele veranderingen de invloed van de Zandmotor te bepalen. Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

140 Afbeelding V.3 Saltspray (geleidbaarheid) per meetpunt periode tot en met V.4.3 Relatie tussen saltspray en windsnelheid en windrichting In afbeelding V.4 is de relatie weergegeven tussen de windsnelheid bij Hoek van Holland voor aanlandige windrichtingen (220 o - 40 o ; zie bijlage VI/meetplan windsnelheid) en de gemeten geleidbaarheid. De data blijken met een verklaarde variantie van circa 60 % goed te zijn gecorreleerd. Op grond van eerder onderzoek (onder andere Marchand e.a., 1999) kan een goede correlatie ook inderdaad worden verwacht. Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

141 Afbeelding V.4. Relatie tussen windsnelheid (aanlandige wind) Hoek van Holland en gemeten geleidbaarheid * Het gevonden verband tussen gemeten geleidbaarheid en windsnelheid wordt echter mogelijk negatief beïnvloed door variatie in de saliniteit van het zeewater. Uit nadere bestudering van de onderliggende gegevens blijkt dat de uitbijters linksboven van de regressielijn, met een relatief hoge waarde voor saltspray, steeds in de zomer vallen (tweemaal in juli, tweemaal in september) terwijl de punten die rechts van de lijn liggen vaak in de winter vallen. Dit wijst op een mogelijk verband met het zoutgehalte van het zeewater omdat de afvoer van zoet rivierwater in de winter over het algemeen hoger is dan in de zomer. Dit is nader onderzocht door de data op te delen in perioden. De relaties tussen windsnelheden en geleidbaarheid per periode is weergegeven in afbeelding V.5. De periode is zo gekozen dat de relatie zoveel mogelijk kon worden verbeterd. De verklaarde variantie R 2 neemt hierdoor in grote lijnen inderdaad toe, maar verschilt per periode van 0,42 (5 mei 2012 tot en met 4 september 2012) tot 0,91 (25 oktober 2011 tot en met 24 januari 2012). Afbeelding V.5 Relatie tussen windsnelheid Hoek van Holland en gemeten geleidbaarheid per periode Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

142 Naast de directe invloed van storm events op het zoutsprayniveau is ook het tijdstip waarop deze zich voordoen van belang. Met name events die optreden in het voorjaar wanneer de planten bezig zijn blad aan te maken, in combinatie met droog weer, leveren naar verwachting veel stress op die van invloed kan zijn op de vegetatieontwikkeling. Van alle (28) events met een meer substantiële zoutspray (geleidbaarheid meer dan 400 μs/cm op meetpunt 1A) blijken er over de gehele meetperiode 5 in het groeiseizoen te vallen waarvan vooral die van 16 mei 2014 en van 2 april 2015 impact op de vegetatieontwikkeling kunnen hebben gehad. V.4.4 Relatie tussen saltspray en afstand tot de kust In afbeelding V.6 is de gemiddelde geleidbaarheid/saltspray per meetpunt over hele meetperiode logaritmisch weergegeven. De meetpunten A, D en E op de x-as hebben in elk transect een vergelijkbare, toenemende afstand tot de kust (zie afbeelding V.1). Afbeelding V.6 Gemiddelde geleidbaarheid (logaritme) per meetpunt en transect Uit afbeelding V.6 blijkt dat niet of nauwelijks sprake is van een afname van de zoutspray met toenemende afstand tot de kust. Uit metingen in andere gebieden is over het algemeen juist sprake van een exponentiële afname met toenemende afstand vanaf de kust. In Solleveld lijkt dit dus niet het geval. Wel neemt de zoutspray steeds af van de A-vangers naar de D-vangers, maar daarna neemt de waarde weer toe. Voor transecten 2, 4 en 5 is de gemeten zoutspray in het meest landinwaartse meetpunt zelfs hoger is dan de waarde bij de A-vangers. Voor alle locaties zijn de metingen in de zoutvangers voor één locatie vergeleken met die op dezelfde locatie in de andere transecten. Met uitzondering van de verschillen tussen 1A en 1E bleken alle verschillen statistisch significant. De relatie met de afstand tot de kust wordt vooral bepaald door het profiel van de duinen en duinruggen. Waarschijnlijk is de zoutspray op de D-locaties lager dan bij A, omdat de vangers hier direct in de luwte van de meest landwaartse zeereep liggen. Het duinterrein daarachter is relatief vlak, waardoor de luchtstroom met zoutdeeltjes het oppervlak weer kan bereiken. Daarnaast kan de hogere zoutspray op E-locaties dan op A-locatie mogelijk worden verklaard door de turbulentie die aan de buitenzijde van de eerste zeereep (Kustversterking 2010) wordt gegenereerd waardoor een deel van de zoutflux deze over de circa 50 m landwaarts hiervan geplaatste zoutvangers op de A-locaties heen blaast. Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

143 V.5.5 Verschillen tussen de transecten Door de saltsprayniveaus in de verschillende, haaks op de kust uitgezette transecten (zie afbeelding 5.1.) met elkaar te vergelijken kan een beeld worden gegeven van de invloed van de Zandmotor. Transect 1 en (in iets minder mate) transect 2 zijn gesitueerd in een kustgedeelte waar de zoutspray naar verwachting niet of nauwelijks door de Zandmotor wordt beïnvloed omdat de afstand tot de zee (en tot de branding) hier niet of nauwelijks groter is geworden. Transecten 4 en 5 liggen in een kustgedeelte waar de afstand tot zee sterk is toegenomen door aanleg van de Zandmotor. Transect 3 neemt een intermediaire positie in. Bij de analyses in de voorgaande paragrafen is al gebleken dat de zoutspray in de effectraaien 4 en 5 duidelijk lager is dan in referentieraaien 1 en 2. Dit blijkt onder andere uit afbeelding 5.2, waarin te zien is dat de waarden in de transecten 4 (lichtgroen) en 5 (lichtblauw) over de gehele meetperiode de laagste waarden vertonen en die van de andere transecten steeds de hogere. De onderlinge verschillen tussen transect 1, 2 en 3 lijken niet groot. Ook in transect 3 blijken relatief hoge waarden te kunnen worden gemeten. In afbeelding V.6 zijn alle metingen per meetpunt gemiddeld op logaritmische schaal uitgezet; hierbij komen de verschillen tussen de transecten nog iets duidelijker naar voren. Alleen in het meest landwaartse meetpunt per transect (E-locatie) zijn de verschillen minder uitgesproken. Om te bepalen hoe consistent de verschillen tussen vangers en tussen transecten zijn, zijn de resultaten voor twee verschillende meetperiodes met elkaar vergeleken. Hiertoe is per opname de verhouding tussen de waarde van iedere vanger ten opzichte van het gemiddelde van alle waarden bepaald en uitgedrukt als percentage. Als de waarde van de specifieke vanger groter is dan het gemiddelde dan komt de verhouding boven de 100 %, en als de waarde lager is onder de 100 %. Voor het bepalen van deze verhoudingen zijn alleen die opnames gebruikt waarbij de waarde voor vanger 1A groter is dan 400 μs/cm; hierdoor wordt de analyse toegespitst op perioden met meer substantiële aanlandige wind. Vervolgens is voor al deze opnames per meetpunt het gemiddelde van dit verhoudingsgetal berekend. Deze berekening is uitgevoerd voor twee meetperiodes: de eerste van 25 oktober 2011 tot 24 januri 2012 (toen de B-vangers nog aanwezig waren en transect 5 nog niet was geïnstalleerd) en de tweede van 15 mei 2012 tot 15 oktober 2015 (zonder B-vangers, maar met transect 5). In de eerste periode zijn totaal dertien opnames uitgevoerd (omdat in het begin nog wekelijks werd bemonsterd). Hiervan hebben acht opnames een waarde hoger dan 400 μs/cm. Voor de tweede periode zijn 81 opnames beschikbaar, waarvan er 28 een waarde hebben van hoger dan 400 μs/cm. De resultaten zijn weergegeven in afbeelding V.7; hierin zijn naast de gemiddelde waarden ook de minima en maxima weergegeven. Afbeelding V.7 Verhouding van geleidbaarheid t.o.v. gemiddelde alle meetpunten per opname voor de periode tot en de periode tot (opnamen met >400 μs/cm in vanger 1A) Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

144 Uit afbeelding V.7 blijkt voor beide periodes een patroon dat vergelijkbaar is met afbeelding V.6: de waarden voor de B/D vangers zijn binnen de transecten steeds de laagste. In transecten 1 tot en met 3 zijn de waarden voor de E-vangers gemiddeld net iets lager dan de waarden voor de A-vangers in het overeenkomstige transect met uitzondering van 2E in de tweede periode. De waarden in transecten 4 en 5 zijn structureel lager, maar hier blijken ook de waarden voor de E-vangers steeds de hoogste in het transect te zijn. De gemiddelde zoutspray/geleidbaarheid ligt in de effectraaien 4 en 5 over de hele meetperiode gezien circa 26 % lager dan in de referentieraaien 1 tot en met 3. Dit beeld kan worden aangescherpt door alleen met de opnamen te rekenen waarbij de waarde in meetpunt 1A groter is dan 400 µs/cm (perioden met overwegend aflandige wind blijven dan buiten beschouwing). De saltspray komt dan in de effectraaien gemiddeld circa 33 % lager uit dan in de referentieraaien. Statistische analyse De gegevens zijn statistisch geanalyseerd om te bepalen in hoeverre de verschillen tussen de transecten statistisch significant zijn. Daarvoor zijn de geleidbaarheidsmetingen log-getransformeerd. Vervolgens is er per locatie A, D of E de gemiddelde waarde van de log-transformatie berekend (dus het gemiddelde voor alle A-vangers, het gemiddelde voor alle D-vangers en het gemiddelde voor alle E-vangers). Per transect is vervolgens het verschil bepaald ten opzichte van dit gemiddelde. Voor deze verschillen is met behulp van de t-toets onderzocht of de transecten per meetpunt binnen elk transect significant verschillen: zie tabel V.1. Tabel V.1 Significantie van verschillen tussen transecten per meetpunt (t-toets) meetpunt verschil met meetpunt: 2A 3A 4A 5A 1A significant niet significant significant significant 2A significant significant significant 3A significant significant 4A niet significant meetpunt verschil met meetpunt: 2D 3D 4D 5D 1D significant niet significant significant significant 2D niet significant significant significant 3D significant significant 4D significant Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

145 meetpunt verschil met meetpunt: 2 E 3E 4E 5E 1E significant significant significant significant 2E significant significant significant 3E significant significant 4E niet significant Uit de tabel blijkt dat de verschillen tussen de meeste punten op dezelfde locatie binnen de vijf raaien in de meeste gevallen significant zijn. Voor alle meetpunten in transect 4 en 5 is sprake van een significant verschil met dezelfde meetpunten in transecten 1 tot en met 3. Hiermee is dus aangetoond dat de zoutspray in transecten 4 en 5 zoals weergegeven in afbeelding V.6 en V.7 significant lager is dan in de transecten 1 tot en met 3, en dat dit voor alle meetlocaties binnen de transecten geldt. Het significantieniveau van de verschillen tussen transecten 4 en 5 enerzijds en transecten 1 tot en met 3 anderzijds is bovendien zeer hoog (P-waarden kleiner dan 10-9, vaak zelfs kleiner dan ) met als enige uitzondering locatie 3E ten opzichte van 4E en 5E met een P-waarden rond de 0,001). Ook de verschillen tussen de meetpunten in de transecten 1 tot en met 3 zijn enigszins verrassend in de meeste gevallen (6 van de 9) significant. De verschillen tussen transect 1 en 2 zijn voor alle drie de meetlocaties significant. De verschillen tussen de transecten 1 en 2 enerzijds en transect 3 anderzijds zijn in de helft van de vergelijkingen niet significant. De reden hiervan is niet direct duidelijk. Mogelijk spelen verschillen in het omringende duinreliëf hierbij een rol. Transect 4 en 5 verschillen alleen op de D-locatie significant van elkaar, op de andere twee niet. Bovenstaande toets is ook uitgevoerd voor de beperkte set gegevens van de B-vangers uit de eerste meetperiode (tot 5 mei 2012). Hieruit bleek voor transecten 1 tot en met 3 het verschil met transect 4 significant, en de verschillen tussen transecten 1, 2 en 3 bleken niet significant. Transect 5 was in deze periode nog niet geïnstalleerd. V.5 Conclusies V.5.1 Gemeten veranderingen De metingen geven een duidelijk beeld van de temporele en ruimtelijke variatie van zoutspray. De spreiding van de gemeten waarden per locatie per opname is beperkt, zodat betrouwbare gemiddelden bepaald kunnen worden. Er is op alle meetpunten sprake van een grote temporele variatie, die wordt veroorzaakt doordat bij aanlandige storm events veel zoutspray in de brandingszone ontstaat en door wind naar het buitenduin wordt getransporteerd. Er is een goede correlatie tussen gemeten zoutspray en windsnelheid (zoals gemeten bij Hoek van Holland). In vergelijking tot andere meetsites langs de Nederlandse kust (Schoorl-Petten en bij Bloemendaal) is de gemeten zoutspray in het buitenduin van Solleveld relatief laag. Waarschijnlijk heeft dit te maken met variatie in de saliniteit van het zeewater als gevolg van wisselende afvoer van zoet water van Rijn en Maas via Nieuwe Waterweg, circa 10 km ten zuiden van de Zandmotor. Er zijn relatief weinig perioden met hoge zoutspray in het groeiseizoen. Over de gehele onderzochte periode zijn dit vijf meetperioden waarvan er twee zo vroeg in het groeiseizoen optraden, dat deze ook daadwerkelijk een effect op de vegetatieontwikkeling gehad zouden kunnen hebben. Er is een duidelijke ruimtelijke variatie met significante verschillen binnen de transecten. De zoutspray neemt vanaf de kust landinwaarts echter minder sterk af dan verwacht. In andere gebieden blijkt over het algemeen een exponentiële afname met toenemende afstand vanaf de kust. Bij de Zandmotor blijkt dit niet het geval. Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

146 In de meeste transecten neemt de zoutspray af van de A-vangers naar de D-vangers, maar daarna neemt de waarde weer toe. Er zijn duidelijke verschillen tussen de transecten. De zoutspray in de transecten 4 en 5 blijkt 26 tot 33 % lager dan in de transecten 1, 2 en 3. Deze verschillen zijn statistisch (zeer) significant. De verschillen zijn ook in de meest landinwaartse meetpunten (E-locaties) gemeten. De verschillen tussen de transecten 1, 2 en 3 zijn relatief klein maar blijken in de meest gevallen toch significant. De verschillen tussen meetpunten in transect 4 en 5 zijn gering en in de meeste gevallen niet significant. V.5.2 Conclusies evaluatievraag: wat is de invloed van de Zandmotor op saltspray en daarmee op de vegetatie in de duinen van Solleveld? Uit vergelijking tussen de ter hoogte van de Zandmotor gelegen transecten 4 en 5 en de als referentie te gebruiken transecten 1 en (in minder mate) 2 direct ten zuiden van de Zandmotor blijkt een duidelijk verschil in saltspray. De zoutspray in de effectraaien is % lager dan in de referentieraaien. De verschillen tussen de raaien zijn statistisch getoetst en blijken (zeer) significant. Het effect van de Zandmotor op saltspray is conform de verwachting. De verandering van de kustlijn heeft er toe geleid dat de branding - de belangrijkste bron van saltspray - op het breedste punt van de Zandmotor circa 800 m verder van de buitenduinen van Solleveld is komen te liggen. Dit betekent dat de door aanlandige wind meegenomen zoutdeeltjes al weer voor een deel zijn teruggevallen voordat de wind de eerste duinenrij bereikt heeft. In hoeverre een afname van % ook doorwerkt in de vegetatie is niet op voorhand te zeggen. Er is te weinig ecologisch onderzoek naar de invloed en werking van deze milieuparameter gedaan om aan de hand van de nu beschikbare meetwaarden betrouwbare uitspraken te kunnen doen. Eventuele effecten zullen dan ook moeten blijken uit de het vegetatieonderzoek, met name in meetplan 8 (vegetatie/habitats), 10 (vegetatieopnamen sandspray) en 11 (hogere planten Solleveld). In ieder geval is duidelijk dat de Zandmotor in de afgelopen periode een duidelijk, statistisch significant effect heeft gehad op de zoutspray als zodanig. Het is niet duidelijk hoever landinwaarts het effect reikt. Ook in de meest landinwaartse meetpunten is sprake van verschillen tussen de effectraaien en de referentieraaien, al zijn de verschillen hier wel minder groot. In hoeverre het effect van de Zandmotor op saltspray in de duinen al weer aan het afnemen is doordat de Zandmotor aan de zeezijde is geërodeerd - en de branding weer wat dichter naar de kust is geschoven - is aan de hand van de resultaten nog niet te zeggen. Ook is nog niet gebleken of de kustaangroei direct ten noorden en ten zuiden van de oorspronkelijke aangelegde contour daar ook heeft geleid tot afnemende saltspray. V.5.3 Conclusies meetmethoden De metingen geven een goed beeld van de temporele en ruimtelijke variatie. Aan de hand van de metingen is een effect van de Zandmotor op de zoutspray in achterliggende duinen aangetoond. Daarmee hebben de metingen voldaan aan de doelstellingen. De betrouwbaarheid van de metingen blijkt vooral uit de beperkte variatie tussen de vijf vangers die op iedere locatie zijn geïnstalleerd. Zoutspray en windsnelheid zijn vrij goed gecorreleerd, maar desondanks zijn er perioden met vergelijkbare windomstandigheden maar zeer verschillende zoutspray. Waarschijnlijk is dit een gevolg is van variatie in de Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

147 saliniteit van zeewater. Dit betekent in feite dat met het huidige meetprogramma niet alle relevante parameters in beeld worden gebracht. V.6 Aanbevelingen monotoring en evaluatie Met de in de periode uitgevoerde zoutmetingen is in principe de maximale invloed van de Zandmotor hierop bepaald. In de komende jaren zal de saltspray als gevolg van verdergaande erosie van de Zandmotor aan de zeezijde weer in beperkte mate toenemen. Als nu uit het onderzoek aan de diverse vegetatieparameters blijkt dat geen sprake is van doorwerking van de afname van saltspray - al of niet als gevolg van uitgevoerde mitigerende maatregelen - kan dit onderdeel van het monitoringprogramma in principe worden beëindigd. Voor een meer compleet inzicht in de invloed van de Zandmotor op het aangrenzend duinecosysteem is het echter wenselijk de monitoring saltspray te continueren. Aan de hand van verdere metingen kan worden bepaald of en in welke mate erosie van de Zandmotor inderdaad leidt tot herstel van het oorspronkelijke saltsprayniveau. Ook is het wenselijk te monitoren in hoeverre kustaangroei ten noorden en ten zuiden van de Zandmotor daar ook een afname van de saltspray veroorzaakt. Om het effect ruimtelijk beter te kunnen volgen zouden met name aan de zuidkant enkele transecten bij kunnen worden geplaatst. Ook is het wenselijk de transecten landwaarts te verlengen om beter te kunnen bepalen tot hoever de invloed van de Zandmotor op het zoutsprayniveau reikt. Voor een beter begrip van en inzicht in de hoeveelheden zoutspray in het gebied wordt tevens aanbevolen enkele meetpunten op de Kustversterking 2010 te plaatsen zodat gegevens beter kunnen worden vergeleken met metingen in andere kustgebieden en de metingen te koppelen met saliniteitsmetingen van het zeewater en met de afvoerdebieten van Rijn en Maas. Witteveen+Bos RW / Bijlage V Definitief

148 VI BIJLAGE: MEETPLAN 6: WINDSNELHEDEN Witteveen+Bos RW / Bijlage VI Definitief

149 VI.1 Inleiding Wind is in de droge ( terrestrische ) delen van de Zandmotor de belangrijkste bron van dynamiek. De mate en de richting waarin zand verplaatst wordt, alsmede de inwaai van zout vanaf zee (brandingszone) landinwaarts worden in belangrijke mate bepaald door windrichting en -snelheid. Ook neerslag kan hierbij van invloed zijn. Dit betekent dat bij de analyse van temporele veranderingen, zowel binnen de meetperiode als bij vergelijking met de nulsituatie voor aanleg van de Zandmotor, rekening moet worden gehouden met periodieke verschillen in wind en neerslag om netto veranderingen onder invloed van aanleg van de Zandmotor de kunnen bepalen. Binnen het monitoringprogramma rond de Zandmotor geldt dit vooral voor de gemeten veranderingen in zanddynamiek, fijne overstuiving en saltspray in de duinen van Solleveld. Om de resultaten van deze meetplannen beter te kunnen interpreteren worden gegevens verzameld over windsnelheden -en richtingen. De monitoring van deze parameter is dus niet direct gericht op de beantwoording van evaluatievragen maar draagt bij aan de beantwoording van de vragen die ten grondslag liggen aan andere meetplannen. VI.2 Evaluatievraag Dit meetplan is niet direct gericht op beantwoording van evaluatievragen. Het draagt bij aan beantwoording van de evaluatievragen van de volgende meetplannen: - meetplan 1: zanddynamiek; - meetplan 4: fijne overstuiving; - meetplan 5: saltspray. Voor de achterliggende evaluatievragen wordt verwezen naar de betreffende bijlagen I, IV en V. VI.3 Opzet monitoring/onderzoek VI.3.1 Onderzoeksstrategie Het doel van dit meetplan is beperkt. Aan de hand van de windgegevens kan worden nagegaan in hoeverre in de onderzoeksperiode sprake is geweest van afwijkende windcondities die van invloed zouden kunnen zijn op de resultaten van andere meetplannen (zie paragraaf VI.2). De resultaten worden alleen gebruikt bij de interpretatie van de resultaten van de betreffende meetplannen. VI.3.2 Metingen Voor dit meetplan wordt gebruik gemaakt van bestaande data die door KNMI worden ingewonnen en verstrekt. Voor een nadere toelichting bij deze windmetingen en de hierbij gebruikte methoden wordt verwezen naar en Data van windsnelheid en -richting en van neerslag voor Hoek van Holland zijn beschikbaar per uur. Er zijn twee typen winddata beschikbaar. Het eerste type betreft afgeronde waarden tot op 1 m/s. Het tweede type betreft omgerekende windsnelheden naar potentiële windsnelheid, waarmee de windsnelheden naar een standaardhoogte worden omgerekend en daarmee vergelijkbaar zijn met andere windmetingen van het KNMI. Deze waarden zijn beschikbaar tot op een waarde van 0,1 m/s, dus nauwkeuriger. Voor de evaluatie wordt daarom met deze potentiële windsnelheden gerekend. Witteveen+Bos RW / Bijlage VI Definitief

150 VI.3.3 Analyses Met behulp van de windgegevens zijn voor zowel voor de onderzoeksperiode (1 september oktober 2015) als voor de periode daaraan voorafgaand (vanaf 1991) frequentietabellen opgesteld en windrozen berekend per jaar en voor de onderzoeksperiode als geheel. De windgegevens van de onderzochte periode zijn vergeleken met eerdere periodes om een indruk te krijgen hoe de wind zich in de onderzochte periode verhoudt tot andere perioden. Hiervoor zijn steeds perioden met vaste lengte van vier jaar gebruikt, lopend van 1 september tot 1 september vier jaar later, beginnend op 1 september De dynamiekkarteringen van meetplan 1 worden gemaakt aan de hand van luchtfoto s die in het voorjaar (variërend tussen april en juni) worden gemaakt. Om de resultaten te kunnen vergelijken met de windgegevens zijn tevens jaarlijkse windrozen berekend, lopend van 1 juni tot 1 juni in het volgende jaar. Deze periode correspondeert grofweg met de perioden tussen de opeenvolgende luchtfoto-opnamen van meetplan 1. Naast de windfrequentietabellen zijn ten behoeve van de vergelijking met de resultaten van meetplan 4 (fijne overstuiving) en 5 (saltspray) ook berekeningen van verschillende windvectoren gemaakt voor tweewekelijkse perioden. De berekende vectoren zijn vermeld in tabel VI.1. Tabel VI.1 Berekende vectoren voor periodes met sand- en saltspraymetingen in meetplan 4 en 5 Vector/code Ugem Ures T_Dir Ugem ( ) Ures ( ) T_Dir ( ) Ugem (>7m/s) Ures (>7m/s) T_Dir (>7m/s) Ugem (>7m/s) ( ) Ures (>7m/s) ( ) T_Dir (>7m/s) ( ) Usum Ures_sum T_Dir_sum Usum ( ) Ures_sum ( ) T_Dir_sum ( ) DRsum(hour) RHsum(mm) Omschrijving gemiddelde windsnelheid resulterende windsnelheid gemiddelde windrichting gemiddelde windsnelheid bij aanlandige wind resulterende windsnelheid bij aanlandige wind gemiddelde windrichting bij aanlandige wind gemiddelde windsnelheid bij windsnelheden >7m/s resulterende windsnelheid bij windsnelheden >7m/s gemiddelde windrichting bij windsnelheden >7m/s gemiddelde windsnelheid bij windsnelheden >7m/s en aanlandige wind resulterende windsnelheid bij windsnelheden >7m/s en aanlandige wind gemiddelde windrichting bij windsnelheden >7m/s en aanlandige wind som van alle windsnelheden som van alle resulterende windsnelheden gemiddelde windrichting van de som som van alle windsnelheden bij aanlandige wind som van alle resulterende windsnelheden bij aanlandige wind gemiddelde windrichting van de som bij aanlandige wind totale neerslagduur over de periode totale neerslaghoeveelheid over de periode VI.4 Resultaten Afbeelding VI.1 geeft in stappen van vier jaar de berekende windrozen over de jaren 1991 tot en met Witteveen+Bos RW / Bijlage VI Definitief

151 Afbeelding VI.1 Frequentieverdeling (in procenten) van windrichting en windsnelheid in vierjaarlijkse perioden tussen 1991 en september 1991 tot en met 31 augustus september 1995 tot en met 31 augustus september 1999 tot en met 31 augustus september 2003 tot en met 31 augustus september 2007 tot en met 31 augustus september 2011 tot en met 4 oktober 2015 Globaal bezien is de windroos vrij constant. In de perioden , , en kwamen meer extreme windsnelheden voor dan tussen 2007 en De meest voorkomende richtingen zijn steeds zuidzuidwest en westzuidwest. Zuidenwind neemt in frequentie toe en is het meest frequent in de laatste periode. Zuidoost is de minst frequente wind. Tabel VI.2 geeft de frequentieverdeling van windsnelheden en -richting sinds 1 september Met kleuren is de frequentie aangeduid, van groen (0 uren) tot rood (hoogste aantal uren). Voor de periode waarop deze evaluatie betrekking heeft, 1 september 2011 tot 5 oktober 2015 liggen de hoogste windsnelheden tussen 18 en 21 m/s. De meest frequente wind komt uit zuid tot west, de krachtigste winden komen uit zuidwest tot noordwest, met een piek bij westnoordwest. Witteveen+Bos RW / Bijlage VI Definitief

152 Tabel VI.2 Frequentietabel (in uren) van windrichting en -snelheid periode september 2011 tot oktober 2015 (uren met onbepaalde wind zijn niet meegerekend) tot < tot < tot < tot < tot < tot < Witteveen+Bos RW / Bijlage VI Definitief

153 Wanneer de verschillende perioden worden vergeleken, dan valt op dat tussen 1991 en 2007 meer krachtige aanlandige winden voorkomen dan tussen en , waarbij de hoeveelheid trendmatig af lijkt te nemen. In afbeelding VI.2 is het totaal aantal uren per windsnelheidsklasse over alle windrichtingen samen (laatste kolom in tabel VI.1) uitgezet tegen de tijd (in perioden van vier jaar). Hieruit blijkt duidelijk dat de hogere windsnelheden afnemen van de eerste periode naar de laatste periode en dat de frequentie van de laagste windsnelheidsklasse (<6 m/s) toeneemt. Afbeelding VI.2 Aantal uren per windsnelheidsklasse voor verschillende perioden Voor de onderzochte periode is ook de relatie tussen wind (richting en snelheid) en neerslag in beeld gebracht. Tabel VI.3 toont voor iedere combinatie van windsnelheid en richting de totale hoeveelheid neerslag in mm. De totale hoeveelheid neerslag hangt uiteraard direct samen met de frequentieverdeling van de wind. Veel voorkomende windomstandigheden leveren vanzelfsprekend een hogere totale neerslag op dan omstandigheden die weinig voorkomen. Meer inzicht geeft het daarom om de hoeveelheid neerslag te delen door de hoeveelheid uren die iedere combinatie is voorgekomen. De resultaten hiervan zijn weergegeven door tabel VI.4. Tabel VI.3 Hoeveelheid neerslag (in mm) per klasse windrichting/windsnelheid van 1 september 2011 tot 5 oktober n.d. Totaal <6 m/s m/s m/s m/s m/s m/s Totaal Witteveen+Bos RW / Bijlage VI Definitief

154 Tabel VI.4 Gemiddelde hoeveelheid neerslag per uur per klasse windrichting/ windsnelheid van 1 september 2011 tot 5 oktober <6 m/s m/s m/s m/s m/s m/s Uit tabel VI.4 blijkt dat de hogere windsnelheden over het algemeen meer neerslag brengen, met een overduidelijke piek bij windrichtingen tussen 110 en 160. Dit is aflandige wind. Voor het transport van zand van strand naar zeereep zal dit weinig of geen effect hebben, maar mogelijk wel voor secundaire verstuivingen achter de zeereep. Verder zijn het vooral de hogere windsnelheden uit zuid tot noordwest die de meeste neerslag brengen. Dit zijn overwegend aanlandige winden. Het is dus te verwachten dat dit een beperkende factor is voor het zandtransport naar de zeereep. Afbeelding VI.3 toont de jaarlijkse windrozen die gebruikt kunnen worden om de windcondities te vergelijken met de resultaten van de dynamiekkarteringen (in meetplan 1/bijlage I). Iedere windroos geeft de windomstandigheden in het jaar voorafgaand aan een dynamiekkartering. De jaarlijkse variatie in wind is veel groter dan de vierjaarlijkse variatie (zoals weergegeven in afbeelding VI.1). De periode juni 2011 tot juni 2012 kende een hogere frequentie aan hoge windsnelheden uit zuidzuidwest tot noordnoordwest. De periode juni 2013-juni 2014 kende juist veel minder aanlandige wind en ook minder hogere windsnelheden en een opvallende piek bij zuidenwind. Afbeelding VI.3 Jaarlijkse frequentieverdeling (in procenten) van windrichting en windsnelheid in de periode 1 juni 2010 tot 1 juni 2015 Witteveen+Bos RW / Bijlage VI Definitief

155 Windcondities en zanddynamiek Bij vergelijking van de jaarlijkse ontwikkelingen in zanddynamiek in de loop van de onderzoeksperiode (zie bijlage I/meetplan zanddynamiek) met de jaarlijkse windcondities (zoals weergegeven in afbeelding VI.3) zijn duidelijke verbanden niet direct aanwijsbaar. In bijlage I is geconcludeerd dat 2014 het jaar met de minste zanddynamiek was. Dit zou in overeenstemming kunnen zijn met het relatief beperkte aandeel aanlandige en krachtige wind in de voorgaande periode. Wanneer per zone wordt gekeken blijkt echter dat de dynamiek in deelgebied Kustversterking 2010 toenam en in deelgebied Zeerepen 1987 juist afnam. Deze ontwikkeling lijkt onafhankelijk te zijn van de windcondities. De hogere frequentie van hogere windsnelheden en aanlandige winden in de periode juni 2011 tot juni 2012 is ook niet terug te zien in de dynamiekkartering van In de resultaten met betrekking tot fijne overstuiving (zandvangers in meetplan 4/bijlage IV) blijkt dit wel overeen met een piek in de winter van Deze data zijn echter beïnvloed door de aanleg van een fietspad in de kustversterking 2010, dat voor een verhoogde verstuiving heeft gezorgd, zodat ook deze relatie niet zonder meer duidelijk is. Voor een bespreking van de relatie tussen windomstandigheden en gemeten sandspray (meetplan 4) en saltspray (meetplan 5) wordt verwezen naar de betreffende bijlagen (IV en V) VI.5 Conclusies VI.5.1 Gemeten veranderingen Uit de windgegevens blijkt dat de periode september 2011 tot oktober 2015 ten opzichte van voorgaande perioden minder hoge windsnelheden heeft gekend. Voor het weerstation Hoek van Holland is de frequentie van hogere windsnelheden sinds 1991 trendmatig afgenomen. De windrozen per periode van vier jaar zijn wel redelijk constant gebleven wat betreft de verdeling over de windrichtingen. Binnen de onderzochte periode 1 september 2011 tot 5 oktober 2015 is de jaarlijkse variatie veel groter, zowel wat betreft de windsnelheid als richting. Gerekend vanaf juni (in verband met het tijdstip van de kartering van zanddynamiek in meetplan 1), was het jaar juni juni 2012 relatief rijk aan aanlandige wind en hogere windsnelheden, terwijl het jaar juni 2013-juni 2014 juist laag was in aanlandige wind en hogere windsnelheden, met bovendien een opvallende piek in het voorkomen van zuidenwind. Aanlandige wind blijkt over het algemeen meer neerslag met zich mee te brengen, waarbij de neerslaghoeveelheid per uur toeneemt met de windsnelheid. Er lijkt geen sprake van een duidelijk verband tussen de windomstandigheden en de mate van dynamiek. Witteveen+Bos RW / Bijlage VI Definitief

156 VI.5.2 Conclusies evaluatievragen De windomstandigheden in de beschouwde periode zijn niet zodanig afwijkend dat deze tot substantiële verschuivingen in dynamiek zouden kunnen leiden. Er zijn geen redenen om te veronderstellen dat de in meetplan 1 gemeten veranderingen in zanddynamiek een gevolg zijn van buitengewone windomstandigheden. Voor de mogelijke invloed van windcondities op de conclusies met betrekking tot fijne overstuiving en saltspray wordt verwezen naar bijlagen IV en V. VI.5.3 Conclusies meetmethoden De windmetingen worden al lange tijd op deze manier uitgevoerd en zijn voldoende gevalideerd. VI.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie De windmetingen maken onderdeel uit van het reguliere monitoringprogramma van het KNMI. De analyse kost weinig tijd en geeft extra inzicht in de mogelijke invloed van veranderingen in windomstandigheden op in andere meetplannen gemeten (o)verstuivingen en saltspray. Het is daarom gewenst deze analyse ook in de komende periode voort te zetten. Witteveen+Bos RW / Bijlage VI Definitief

157 VII BIJLAGE: MEETPLAN 7: WATERSTANDEN Witteveen+Bos RW / Bijlage VII Definitief

158 VII.1 Inleiding Hoge waterstanden kunnen in combinatie met harde wind incidenteel leiden tot afslag van zand in de hogere delen van het (droge) strand op de Zandmotor en het buitentalud van de kustversterking 2010, die op dit moment de buitenste rij duinen vormt. Hoewel dergelijke afslag- events weinig voorkomen omdat de bijbehorende meteorologische condities maar af en toe optreden, kan het effect van dergelijke incidenten groot zijn. Dergelijke incidentele afslag kan leiden tot forse oppervlakteveranderingen van morfologische structuren, zoals gemeten in meetplan 2, op de hoogteligging van strand en buitenduin zoals gemeten in meetplan 3 en op de zandoverstuiving in de duinen zoals gemeten in meetplan 1 en 4. Om de resultaten van die meetplannen beter te kunnen interpreteren worden gegevens verzameld over windsnelheden -en richtingen en over waterstanden (zie ook bijlage VI/meetplan windsnelheid). De monitoring van deze parameter is dus niet direct gericht op de beantwoording van evaluatievragen maar draagt bij aan de beantwoording van de vragen die ten grondslag liggen aan andere meetplannen. VII.2 Evaluatievragen Dit meetplan is niet direct gericht op beantwoording van evaluatievragen. Het draagt bij aan beantwoording van de evaluatievragen van de volgende meetplannen: - meetplan 1: zanddynamiek; - meetplan 2: dynamische geomorfologie; - meetplan 3: hoogteverschillen; - meetplan 4: fijne overstuiving; - meetplan 15: embryonale duinen Zandmotor. Voor de achterliggende evaluatievragen wordt verwezen naar de betreffende bijlagen (I tot en met IV en XIII). VII.3 Opzet monitoring/onderzoek VII.3.1 Onderzoeksstrategie Het doel van dit meetplan is beperkt. Aan de hand van de gegevens over waterstanden kan worden nagegaan in hoeverre in de onderzoeksperiode sprake is geweest van afslag strand en duin. De resultaten worden alleen gebruikt bij de interpretatie van de resultaten van andere meetplannen. VII.3.2 Metingen Gegevens over waterstanden worden gemeten en aangeleverd door Rijkswaterstaat. In deze analyse zijn tien minuut-waarden gebruikt over de periode 1 januari 1980 tot en met 15 oktober2014 voor de meetpunten Scheveningen en Hoek van Holland. Voor een nadere toelichting bij deze metingen en de hierbij gebruikte methoden wordt verwezen naar onderwerpen/monitoring/landelijk-meetnet/. VII.3.3 Analyses Data van waterstanden voor Hoek van Holland en Scheveningen zijn beschikbaar per tien minuten en per uur. Beide gegevens zijn gebruikt. De Zandmotor ligt tussen deze stations in, de waterstand ter hoogte van de Zandmotor wordt daarom geïnterpoleerd. Witteveen+Bos RW / Bijlage VII Definitief

159 De analyse van waterstandsgegevens is gericht op het identificeren van omvang, frequentie en duur van hoogwaters die op de hogere delen van de Zandmotor tot afslag zouden kunnen leiden. Hiertoe is voor de periode voor en na aanleg van de Zandmotor ( , respectievelijk 2010 tot en met 2015) de datasets voor Hoek van Holland en Scheveningen het optreden en de duur van hoogwaters van meer dan 2,0 m NAP bepaald. Voor Hoek van Holland en Scheveningen zijn uit de dataset als geheel de hoogste waterstanden geselecteerd. Er is berekend wanneer en hoe vaak bepaalde waterstanden zijn overschreden. Op basis van deze resultaten zijn de datums bepaald waarop waterstanden van > 2,5 m NAP zijn opgetreden die ter hoogte van de Zandmotor tot afslag kunnen hebben geleid en ingeschat wat het effect is op het eolisch transport naar de zeereep. VII.4 Resultaten Op grond van de beschikbare data is een frequentietabel gemaakt met overschreden waterstanden van 2,0 tot en met 3,5 m +NAP en hoger, in stappen van 0,25 m (zie afbeelding VII.1). Hieruit blijkt dat het aantal hoogwaters beperkt is. Tussen 2011 en 2015 is de waterstand niet hoger dan 3,0 m +NAP gekomen. In 2013 is de hoogte van 3,0 m +NAP eenmaal bereikt bij Hoek van Holland, niet bij Scheveningen. Afbeelding VII.2 toont de frequenties van waterstanden per jaar over de hele periode 1980 tot en met Hieruit blijkt een iets hogere waterstand bij Hoek van Holland dan bij Scheveningen. Afbeelding VII.1 Waterstanden Hoek van Holland en Scheveningen in totaal aantal uren overschrijding per waterhoogte van 2,0 m en hoger; periode en Witteveen+Bos RW / Bijlage VII Definitief

160 Afbeelding VII.2 Waterstanden Hoek van Holland en Scheveningen in uren overschrijding per waterstand van 2,0 m en hoger per jaar Alle hoogwaters boven 2,5 m +NAP die tot afslag zouden kunnen leiden - zijn weergegeven in tabel VII.1. Hieruit blijkt dat er tussen 21 maart 2008 en 14 oktober 2015 geen hoogwaters boven 3,5 m +NAP zijn geweest. De hoogste waterstanden zijn voorgekomen op 6 december 2013 (3,01 m +NAP bij Hoek van Holland) en 22 oktober 2014 (2,85 m +NAP bij Scheveningen). Dit betekent dat er in het onderzochte gebied van de bestaande duinen achter de Zandmotor geen direct effect van een hoge waterstand op het eolisch transport is te verwachten. Witteveen+Bos RW / Bijlage VII Definitief

161 Tabel VII.1 Periodes met een waterstand boven 2,5 m +NAP kust Hoek van Holland - Scheveningen Datum Hoogste waarde HvH Hoogste waarde Begin Eind (cm +NAP) Scheveningen (cm +NAP) VII.5 Conclusies VII.5.1 Gemeten veranderingen Vanaf 2009, dus vóór het aanleggen van de Zandmotor, tot en met 14 oktober 2015 is er twee keer een hoogwater boven 2,50 m +NAP waargenomen, te weten 3,01 m +NAP bij Hoek van Holland op 6 december 2013 en 2,85 m +NAP bij Scheveningen op 22 oktober Omdat de duinvoet in het gebied ruim boven de 3 m +NAP ligt heeft dit geen effect opgeleverd voor het duinvolume. VII.5.2 Conclusies evaluatievragen Zoals vermeld in paragraaf VII.2 dragen de resultaten alleen indirect bij aan conclusies over evaluatievragen doordat de resultaten van meetplan 1 tot en met 4 en 15 hier beter kunnen worden geïnterpreteerd. Omdat het strand rondom de Zandmotor relatief hoog ligt - boven de 3,5 m +NAP - zijn waterstanden beneden dit niveau niet relevant in relatie tot mogelijke duinafslag en daarmee op de omvang van verstuivingen. Aan de hand van de overschrijdingen van een waterstand boven 3,5 m +NAP wordt ingeschat wat het effect is op het eolisch transport naar de zeereep. Gezien de resultaten is geen invloed van verhoogde waterstanden op het eolisch transport te verwachten. Bij het onderzoeken naar een eventueel effect van de Zandmotor op de sandspray naar de bestaande duinen (meetplan 1 en 4) hoeft voor de Witteveen+Bos RW / Bijlage VII Definitief

162 afgelopen periode (tot en met oktober 2015) geen rekening te worden gehouden met de invloed van hoge waterstanden. Uit onderzoek naar embryonale duinen in Delfland blijkt dat embryonale duinen over het algemeen pas op een hoogte boven 4,2 m +NAP voorkomen (Arens & Neijmeijer, 2015b). Ook bij de interpretatie van (geo)morfologische ontwikkelingen op de Zandmotor (meetplannen 2, 3 en 15) hoeft daarom geen rekening te worden gehouden met het effect van hoge waterstanden. Binnen de range van normale waterstanden zijn golven en getij uiteraard wel van invloed op de hoogteontwikkeling van de zeewaartse randen van de Zandmotor zoals gemeten in meetplan 3. VII.5.3 Conclusies meetmethoden De waterstandsmetingen worden al lange tijd op deze manier uitgevoerd en zijn voldoende gevalideerd. VII.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie De metingen maken deel uit van het reguliere monitoringprogramma van Rijkswaterstaat. De analyse kost weinig tijd en geeft extra inzicht in de mogelijke invloed van storm events op in andere meetplannen gemeten (o)verstuivingen. Het is daarom gewenst deze analyse ook in de komende periode voort te zetten. Witteveen+Bos RW / Bijlage VII Definitief

163 VIII BIJLAGE: MEETPLAN 8: VEGETATIE/HABITATS DUINEN SOLLEVELD Witteveen+Bos RW / Bijlage VIII Definitief

164 Meetplan 8 bestaat uit de monitoring van de vegetatie in de duinen van Solleveld. Dit gebeurt op basis van luchtfoto s die worden geanalyseerd met het classificatieprogramma Dicranum (zie Assendorp, 2010). Met deze meetmethode kunnen eventuele oppervlakteveranderingen van habitattypen van open droge duinen worden bepaald. De gegevens worden aangeleverd door drinkwaterbedrijf Dunea in samenwerking met hogeschool Van Hall Larenstein. Dit onderdeel van de evaluatie is mede van belang om te kunnen voldoen aan de voorwaarden die met betrekking tot monitoring door de provincie Zuid-Holland zijn vastgelegd in de Natuurbeschermingswetvergunning voor aanleg van de Zandmotor. In 2009 is in het studiegebied met deze methode een eerdere kartering uitgevoerd die bij het onderzoek naar mogelijke effecten van de Zandmotor als nulmeting kan worden gebruikt. In de tussenevaluatie 2014 (Witteveen+Bos, 2015) worden een aantal methodologische aspecten nader toegelicht. In juli 2015 zijn opnieuw luchtfoto s gemaakt aan de hand waarvan veranderingen in de afgelopen periode van zes jaar kunnen worden bepaald. Mede vanwege de uitvoering van een deel van het werk via studentenstages zijn de resultaten niet op tijd aangeleverd om te kunnen worden meegenomen in deze eindevaluatie. Zodra de basisgegevens beschikbaar zijn zullen de geplande analyses alsnog worden uitgevoerd. De resultaten hiervan zullen worden gepresenteerd in een addendum bij dit evaluatierapport. Witteveen+Bos RW / Bijlage VIII Definitief

165 IX BIJLAGE: MEETPLAN 9: VEGETATIE/HABITATS VERNATTINGSGEVOELIGE LOCATIE Witteveen+Bos RW / Bijlage IX Definitief

166 IX.1 Inleiding De aanleg en aanwezigheid van de Zandmotor zal op termijn leiden tot het ontstaan van een zoetwaterlens in de ondergrond hiervan. Door het jaarlijkse neerslagoverschot wordt deze geleidelijk dikker tot een evenwichtsituatie is ontstaan. Deze grondwaterstandstijging kan leiden tot een stijging van het grondwater in het aangrenzende duingebied Solleveld. Het mechanisme van grondwaterstandstijging in duingebieden in relatie tot kustaangroei is uitgebreid beschreven door Bakker (1981). Eventuele grondwaterstandstijging in de duinen van Solleveld kan leiden tot het natter worden van de bodem, waardoor hier aanwezige vegetaties c.q. beschermde habitats van droge omstandigheden kunnen verdwijnen. Dit is alleen mogelijk op relatief lage plekken binnen het duinreliëf waar het grondwater ook voor de aanleg van de Zandmotor niet ver onder het maaiveld is gelegen, de vernattingsgevoelige locaties. Overigens zijn kort na aanleg van de Zandmotor in de nieuwe duinenrij van de Kustversterking 2010 pompputten geplaatst om de verwachte grondwaterstandstijging in een deel van het duingebied ongedaan te maken. Dit in verband met mogelijke risico s die grondwaterstandstijging met zich mee zou kunnen brengen voor de drinkwaterproductie van Dunea in de duinen van Solleveld (zie en Schaars & Caljé, 2010). Het overtollige water wordt ten zuiden van Ter Heijde in zee geloosd. In dit meetplan is de vegetatie ter plaatse van de vernattingsgevoelige locaties gemonitord. Dit gebeurt door middel van een gedetailleerde beschrijving van de vegetatie in vaste proefvlakken (zogenaamde permanente kwadraten of PQ s) ter plaatse van vier locaties die gevoelig worden geacht voor vernatting onder invloed van eventuele grondwaterstandstijging. Op deze locaties zijn tevens (extra) peilbuizen geplaatst waar de grondwaterstand wordt opgenomen door drinkwaterbedrijf Dunea. Voor het overige maakt de monitoring en analyse van grondwaterstanden in Solleveld geen deel uit van dit meetplan en van deze rapportage (zie ook paragraaf IX.3.1). IX.2 Evaluatievraag In het evaluatieprogramma Zandmotor wordt onderzocht of (negatieve) invloeden van de Zandmotor op natuurwaarden in het bestaande als onderdeel van het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen beschermde duingebied optreden. Voor meetplan 9 geldt de volgende evaluatievraag (ND 2-04): - wat is de invloed van veranderingen in (grond)waterstanden in het duingebied van Dunea achter de derde duinregel? De bijbehorende hypothese luidt: - er is in het duingebied achter de derde duinregel geen (negatieve) invloed door mitigerende maatregelen. IX.3 Opzet monitoring/onderzoek IX.3.1 Onderzoeksstrategie De onderzoekstrategie bestaat uit een tweetrapsraket. Als eerste stap wordt aan de hand van de monitoringgegevens van de vegetatie nagegaan in hoeverre sprake is van (mogelijke) effecten door vernatting van de bodem. Eventueel waargenomen veranderingen in de vegetatie worden hierbij als indicator gebruikt. Als geen sprake blijkt te zijn van relevante veranderingen in de vegetatie kan worden geconcludeerd dat er geen effecten zijn van vernatting. Als uit de analyse van de vegetatie wel zou blijken dat sprake is van een vernattingseffect kan als tweede stap met behulp van monitoringresultaten van het grondwateronderzoek worden onderzocht in hoe verre dit is veroorzaakt door de aanwezigheid van de Zandmotor of dat wellicht sprake is van bijvoorbeeld veranderingen in de drinkwaterproductie van Dunea of een periode met een groot neerslagoverschot. Witteveen+Bos RW / Bijlage IX Definitief

167 IX.3.2 Metingen In mei 2012 zijn vier permanente kwadraten (PQ s) uitgezet op homogene, laaggelegen plekken in het landschap, die op grond van de studie van Schaars & Caljé, 2010 en de hoogtekaart AHN als vernattingsgevoelig worden beschouwd: zie afbeelding IX.1. De betreffende vegetaties hadden op dat moment een relatief droog van karakter. In aanvulling op het meetplan is een extra (vijfde) opname ingemeten en opgenomen, op een locatie die ten tijde van het veldbezoek in 2012 vrij nat was. Op deze locatie zou het eventuele effect van een geringe stijging van grondwaterstand wellicht beter kunnen worden gedetecteerd. Vaatplanten, mossen en korstmossen zijn gedetermineerd en hun presentie/bedekking geschat met de bedekkingsschaal van Londo (1975). In 2015 zijn de PQ s opnieuw opgenomen met dezelfde methode. Zoals reeds vermeld zijn bij PQ 1 tot en met 4 tevens grondwaterpeilbuizen geplaatst. Afbeelding IX.1 Locaties permanente kwadraten Witteveen+Bos RW / Bijlage IX Definitief

168 IX.3.3 Analyses De opgenomen vegetaties zijn door middel van expert judgement toegedeeld aan vegetatiekundige eenheden zoals deze zijn beschreven in de Vegetatie van Nederland (Schaminée e.a., ). Om de opnames van 2012 en 2015 met elkaar te vergelijken zijn de waargenomen plantensoorten tevens ingedeeld in de volgende categorieën: 1. typische soorten van het habitattype H2130 Grijze duinen; hiervoor is geen gebruik gemaakt van het landelijke profieldocument, maar van een uitgebreidere en meer gebiedsspecifieke lijst uit het N2000-beheerplan (Provincie Zuid-Holland e.a., 2013); 2. overige soorten van droge omstandigheden; hieronder vallen alle soorten met een Ellenbergwaarde voor vocht kleiner of gelijk aan 4; 3. overige soorten van natte omstandigheden; hieronder vallen alle soorten met een Ellenbergwaarde voor vocht groter dan of gelijk aan 6; 4. overige soorten die indifferent zijn voor vocht; hieronder vallen alle soorten met een Ellenberggetal van 5. De mossen en korstmossen die niet tot het habitattype behoren, zijn op basis van expert-judgement toebedeeld aan de categorieën droog, nat of indifferent, waarbij de meeste korstmossen tot de categorie droog behoren en de meeste mossen indifferent zijn. Vervolgens is per categorie het aantal soorten en de totale bedekking bepaald. Om de totale bedekking te kunnen bepalen, zijn de codes uit veldopnames (volgens Londo) vertaald naar een bedekkingscategorie. Voor de hoge bedekkingsklassen is dit eenvoudig mogelijk door het klassemidden te nemen (15-25 % wordt dan 20 %), voor de lage klassen is dit lastiger, omdat r.2 (zeldzaam 1-3 % bedekking) en m.2 (zeer talrijk, 1-3 % bedekking) moeilijk allebei naar 2 % vertaald kunnen worden. Daarom is gekozen voor de volgende vertaling: Tabel IX.1 Omrekening bedekkingcodes Londo naar procentuele bedekking Code % Code % Code % Code % r1 0,25 r a1 0,5 m p1 0,75 a4 3, m1 1 p4 4, r2 1 m a2 1, p De door Dunea opgemeten peilbuisgegevens zijn niet door ons geanalyseerd. Indien noodzakelijk worden conclusies over de invloed van de Zandmotor op het grondwater in de duinen gebaseerd op andere studies in het kader van de monitoring van mogelijke effecten van de Zandmotor op het drinkwaterproductiesysteem in Solleveld. IX.4 Resultaten De vegetaties in PQ1 tot en met PQ4 behoren vegetatiekundig tot de Klasse der droge graslanden op zandgrond, en daarbinnen tot de duin-struisgrasassociatie (Festuca-Galietum veri), soms met overgangen naar de duin-buntgrasassociatie (Violo-Corynephoretum). De vegetatie is gemiddeld slechts enkele centimeters hoog (door begrazing) en de bedekking met mossen en korstmossen is meestal hoger dan die van grassen en kruiden. Aspectbepalende soorten (bedekking >= 10 %) zijn fijn schapengras, gewone Witteveen+Bos RW / Bijlage IX Definitief

169 bedekking aantal soorten veldbies, schapenzuring, gewoon klauwtjesmos, gewoon gaffeltandmos, zandhaarmos en het korstmos gevorkt heidestaartje. Plot 5 is wat afwijkend van de andere; de bedekking is lager en het bevat meer vochtminnende soorten. Afbeelding IX.2 Verandering in aantal plantensoorten per categorie 1 per PQ PQ1 PQ2 PQ3 PQ4 PQ Categoriën H2130 droog nat indifferent meetjaar Categorieën (zie paragraaf IX.3.3): - H2130 = typische soorten grijze duinen; - droog = soorten van droge omstandigheden; - nat = soorten van vochtige of natte omstandigheden; - indifferent = soorten die indifferent zijn voor vocht. Afbeelding IX.3 Verandering in bedekking plantensoorten per categorie per PQ (toelichting categorieën: zie afbeelding IX.2 en paragraaf IX.3.3) PQ1 PQ2 PQ3 PQ4 PQ Categoriën H2130 droog nat indifferent meetjaar Uit afbeelding IX.2 en IX.3 blijkt dat zowel het aantal typische soorten van H2130 grijze duinen als de bedekking ervan met 0 tot 3 soorten respectievelijk 0 tot circa 10 % laag zijn. Er is in 2015 ten opzichte van 2012 geen sprake van een duidelijke afname. De overige soorten van droge omstandigheden zijn in PQ1 tot en met PQ4 zowel in aantal als in totale bedekking dominant. Ook hierin zijn geen trendmatige Witteveen+Bos RW / Bijlage IX Definitief

170 veranderingen opgetreden. Soorten van vochtige tot natte omstandigheden zijn in PQ1 tot en met 4 in beide jaren nagenoeg afwezig. Hieruit kan worden afgeleid dat het grondwater zelden of nooit binnen het bereik van de wortels komt. Uit beide afbeeldingen blijkt ten slotte het afwijkende karakter van PQ5 (dat ook niet tot het habitattype grijze duinen behoort). Dit PQ heeft meer soorten van vochtige omstandigheden, maar vooral meer soorten die indifferent zijn voor vocht. Dit duidt op tijdelijke stagnatie van water en niet op invloed van grondwater. Ook in PQ5 is geen duidelijke vernattingstrend aanwezig. Het aantal soorten van natte omstandigheden neemt weliswaar iets toe, maar de totale bedekking met deze soorten neemt juist af. IX.5 Conclusies IX.5.1 Gemeten veranderingen Er zijn in de periode op de onderzochte vernattingsgevoelige locaties geen veranderingen opgetreden in het aantal soorten en de bedekking hiervan die duiden op droge respectievelijk vochtige of natte omstandigheden. Op de vier meetlocaties (PQ s) die in 2012 zijn gesitueerd in habitattype H2130 grijze duinen is het habitattype in 2015 nog steeds aanwezig en komen hierin nog steeds uitsluitend soorten voor die duiden op droge omstandigheden. Ook op het vijfde meetpunt dat op een iets vochtiger locatie is gesitueerd zijn op grond van de indicatiewaarden van de vegetatie geen aanwijzingen dat sprake is van vernatting. IX.5.2 Conclusies evaluatievraag: is er effect van vernatting? Op grond van de gemeten veranderingen in de vegetatie c.q. het uitblijven hiervan kan worden geconcludeerd dat tot op heden geen sprake is van een afname van het aan droge condities gebonden habitattype H2130 Grijze duinen als gevolg van grondwaterstandstijging. In hoeverre de aanleg van de Zandmotor daadwerkelijk geen invloed heeft op de grondwaterstanden in de duinen van Solleveld kan hier echter niet uit worden geconcludeerd. Er kan op grond van deze gegevens niet worden uitgesloten dat een dergelijk effect op wat langere termijn alsnog optreedt. Ook kan nu al sprake zijn van een zeker effect dat echter als gevolg van enkele relatief droge jaren of door veranderingen in de drinkwaterproductie (nog) niet doorwerkt in de vegetatie. In hoeverre sprake is van beïnvloeding van de grondwaterstand kan in principe alleen worden beoordeeld aan de hand van hydrologisch onderzoek. IX.5.3 Conclusies meetmethoden De gekozen meetmethode is goed bruikbaar om eventuele veranderingen in de vegetatie vast te stellen. Uit de indicatiewaarden voor droge of vochtiger omstandigheden kan worden afgeleid in hoeverre eventuele veranderingen worden veroorzaakt door vernatting. De gebruikte methode van herhaalde vegetatieopnamen in permanente kwadraten is gevoelig voor eventuele kwalitatieve veranderingen op de gekozen locaties. Indien daadwerkelijk sprake zou zijn van vernatting zijn met deze techniek kwantitatieve effecten (oppervlakteveranderingen) minder goed vast te stellen. Witteveen+Bos RW / Bijlage IX Definitief

171 IX.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie Op basis van modelonderzoek ten behoeve van de milieueffectrapportrapportage in 2010 (DHV, 2010a) en de aanleg van een grondwateronttrekking om een eventuele invloed van de Zandmotor op het grondwater in de duinen van Solleveld te mitigeren kon op voorhand al worden gesteld dat een effect op Grijze duinen op vernattingsgevoelige locaties zeer onwaarschijnlijk was. Uit de monitoring is tot nu toe ook geen effect gebleken. In hoeverre de Zandmotor daadwerkelijk geen (relevante) effecten heeft op het grondwater in Solleveld kan op dit moment alleen aan de hand van hydrologisch onderzoek worden geconcludeerd. Als hieruit blijkt dat hiervan geen sprake is in ieder geval wat betreft de vernattingsgevoelige terreindelen kan de monitoring van vernattingsgevoelige vegetaties worden afgesloten. Overigens zullen buiten het monitoringprogramma rond de Zandmotor de metingen aan grondwaterstanden in een groot deel van Solleveld worden gecontinueerd vanwege de functie van het gebied voor de drinkwaterproductie. Dit betekent dat eventuele meer substantiële veranderingen in het grondwaterregime al of niet onder invloed van de Zandmotor in elk geval zullen worden geregistreerd. Indien nodig kunnen maatregelen (inclusief eventuele hernieuwde monitoring van de vegetatie) worden getroffen in het kader van het Natura 2000-beheerplan. Witteveen+Bos RW / Bijlage IX Definitief

172 X BIJLAGE: MEETPLAN 10: VEGETATIEOPNAMEN SANDSPRAY Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

173 X.1 Inleiding De Zandmotor bestaat voor een belangrijk deel uit een uitgestrekte, vrijwel onbegroeide strandvlakte waar de wind vrij spel heeft. Voor aanleg werd dan ook verwacht dat er op grote schaal verstuiving van zand zou optreden. Dit zand zou vervolgens door kunnen stuiven naar het aangrenzende duingebied Solleveld. Instuivend kalkrijk zand kan tot allerlei veranderingen leiden in de begroeiing zoals deze voor aanleg van de Zandmotor aanwezig was. Als er veel zand instuift kan de vegetatie er geheel door bedekt raken en verdwijnen. Dit kan al gebeuren bij een overstuiving van enkele centimeters per jaar. Lichte overstuiving met kalkrijk zand - in orde grootte van enkele millimeters per jaar - kan leiden tot verandering van de kalkrijkdom van de bodem. Aangezien de kalkrijkdom c.q. zuurgraad van de bodem een belangrijke ecologische factor is kan een vegetatie met een kalkarm karakter (overwegend bestaand uit kalkmijdende planten) veranderen in een vegetaties met een kalkrijk karakter (met kalkminnende planten). Op vegetaties met een kalkminnend karakter kan lichte overstuiving met kalkrijk zand juist een (gunstige) invloed hebben. Niet alleen blijft het kalkrijke karakter hierdoor in stand, de betere buffering maakt de bodem ook beter bestand tegen de effecten van stikstofdepositie. Ook het karakter van beschermde Natura 2000-duinhabitats wordt mede bepaald door de kalkrijkdom van de bodem. Van het belangrijke en in de buitenduinen van Solleveld veel voorkomende habitattype Grijze duinen (droge duingraslanden) worden twee subtypen onderscheiden: Grijze duinen kalkrijk en Grijze duinen kalkarm, die allebei als zodanig bescherming genieten. Een toename van de overstuiving met (kalkrijk) zand vanaf de Zandmotor kan dus op allerlei manieren effect hebben op de beschermde duinhabitats in Solleveld. Om deze reden wordt dit mogelijke effect intensief gemonitord via meerdere, met elkaar samenhangende meetplannen. De belangrijkste zijn meetplan 4 (fijne overstuiving) waarbij de inwaai van zand wordt gemeten met zandvangers (zie bijlage IV) en meetplan 10 vegetatieopnamen sandspray (deze bijlage) waarbij direct rond de zandvangers van meetplan 4 eventuele veranderingen in de vegetatie worden gevolgd met een gedetailleerde onderzoeksmethode. X.2 Evaluatievraag In het evaluatieprogramma Zandmotor wordt onderzocht of (negatieve) invloeden van de Zandmotor op natuurwaarden in het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen optreden. Voor meetplan 10 geldt de volgende evaluatievraag (ND 2-01): - wat is de invloed van veranderingen in sandspray in de bestaande buitenduinen? De bijbehorende hypothese luidt: - er is in de buitenduinen geen dan wel een positieve invloed als gevolg van extra sandspray door dynamisch beheer nieuwe duinen. Het onderzoek is toegespitst op vegetaties van het in de buitenduinen van Solleveld (onderdeel van Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen) veel voorkomende prioritaire habitattype H2130A Grijze duinen kalkrijk. X.3 Opzet monitoring/onderzoek X.3.1 Onderzoeksstrategie In dit onderdeel worden eventuele effecten van sandspray op de vegetatie onderzocht door gedetailleerde metingen van de vegetatie in permanente kwadraten (PQ s) in de buitenduinen van Solleveld. Deze PQ s bevinden zich op dezelfde locaties waar metingen worden gedaan aan sandspray met behulp van zandvangers (zie bijlage IV: meetplan 4 fijne overstuiving). Op deze manier kunnen verbanden tussen waargenomen veranderingen in de vegetatie direct worden gerelateerd aan eventuele veranderingen in sandspray. Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

174 Voor beide onderdelen van het onderzoek (sandspray en vegetatie) zijn meetpunten opgesteld in raaien die loodrecht op de kust zijn geplaatst. Op deze manier kan worden bepaald tot op welke afstand een eventueel effect kan worden vastgesteld. Drie van deze raaien liggen in de buitenduinen ter hoogte van de Zandmotor. Als sprake is van effecten zullen deze naar verwachting in deze raaien worden gemeten. Twee andere raaien liggen op enige afstand ten zuiden van de Zandmotor en gelden als referentie. Het onderzoek naar effecten is primair gericht op vergelijking van de effectraaien met de referentieraaien. Het grootste deel van de meetpunten is voor het eerst opgenomen in 2011, kort na de aanleg van de Zandmotor. Omdat eventuele effecten van sandspray met een zekere mate van vertraging zullen doorwerken in de vegetatie kunnen deze toch in belangrijke mate bruikbaar zijn als nulmeting. Dit betekent dat door vergelijking met de uitgangssituatie/eerste meting ook eventuele veranderingen in de tijd kunnen worden gebruikt om effecten vast te stellen. X.3.2 Metingen De vegetatie-pq s zijn - conform het meetplan uit 2011 uitgezet op nauwkeurig ingemeten vaste punten, in vijf raaien (genummerd 1 tot en met 5) haaks op de kust. Elke raai bestaat uit vijf locaties (A-E) en elke locatie omvat 4 PQ s. De PQ s hebben een vaste oppervlakte van 2 * 2 m: zie een voorbeeld van een PQopname in afbeelding X.1. Afbeelding X.1 Voorbeeld van een PQ: meetpunt E1 in raai 2 in begraasd terrein Dunea-gebied (2014) De PQ s liggen in de direct nabijheid van de zandvangers van meetplan 4. De ligging van de PQ s in het terrein is weergegeven in afbeelding X.2. Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

175 Afbeelding X.2 Locaties van raaien en PQ s in de buitenduinen van Solleveld De locaties A tot en met D liggen allemaal op relatief jong kalkrijk buitenduin (Zeerepen 1987). Er is geen meetpunt in de Kustversterking 2010 omdat hier in 2011 geen beschermde habitats aanwezig waren. Het Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

176 deelgebied Zeerepen 1987 bestaat uit twee duinregels die vrij homogeen van aard zijn. De A-locaties liggen op de eerste rij duinen gezien vanaf het strand, de B-locaties in het dal achter de eerste duinenrij, de C- locaties op de tweede rij duinen en de D-locaties achter de tweede duinenrij. De E-locaties liggen meer landinwaarts op oudere en minder kalkrijke duinen in het Dunea-gebied. De D- en E-locaties in de raaien 1 tot en met 3 worden de laatste jaren begraasd door paarden (zie afbeelding X.1). De raaien 1 en 2 kunnen worden beschouwd als referentieraaien. Deze liggen ten zuiden van de Zandmotor waardoor effecten vanuit de Zandmotor minimaal zijn of mogelijk ontbreken. De metingen in de raaien 3 tot en met 5, ter hoogte van de Zandmotor, worden als effectmetingen beschouwd. Bij het uitzetten van de raaien is getracht de PQ s per locatie zo veel mogelijk gelijk te laten zijn in termen van soortensamenstelling. Dit was redelijk goed mogelijk, al konden, als gevolg van de natuurlijke variatie in het duingebied, verschillen niet geheel worden vermeden. Metingen hebben in de eerste reeks van PQ s jaarlijks plaatsgevonden in de periode 2011 tot en met In 2012 en 2013 zijn mede dankzij de toegekende EFRO-subsidie extra PQ s toegevoegd. Dit betreft raai 5 en de E-locaties van de andere raaien. De PQ s zijn in alle jaren opgenomen door eenzelfde persoon. Hierdoor zijn waarnemerseffecten geminimaliseerd. De ruimtelijke opzet van PQ s en het tijdstip van opname is niet over de hele periode identiek geweest. Dit werd veroorzaakt door: - de late start van het onderzoek in 2011 waardoor vroegbloeiende eenjarige soorten niet zijn waargenomen (opname pas in september); - verschuiving Zandmotor waardoor een extra vijfde raai in het noorden is toegevoegd aan het onderzoek die in augustus 2012 voor de eerste keer is opgenomen; - in september 2013 zijn aanvullende E-locaties voor de eerste maal opgenomen (gunning meerwerk EFRO na de zomer). Afbeelding X.3 Samenvatting vegetatie PQ s : indeling in raaien en locaties, vier PQ s per locatie locatie A locatie B locatie C locatie D locatie E raai raai raai raai raai PQ's opgenomen in sept-11, mei-12, mei-13, mei-14, mei PQ's opgenomen in aug-12, mei-13, mei-14, mei-15 (EFRO) 20 PQ's opgenomen in sept-13, mei-14, mei-15 (EFRO) referentieraaien Het schema in afbeelding X.3 geeft een overzicht van opnameperioden per raai en per locatie. Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

177 Overigens was ook de vegetatieontwikkeling niet in alle jaren gelijk: de jaren waarin het voorjaar laat op gang komt, verschillen van de jaren waarin het voorjaar vroeg begint. Er zijn dus verschillen tussen de jaren, waarmee bij de interpretatie van de gegevens rekening moet worden gehouden. X.3.3 Analyses Voor de eindanalyse (weergegeven in deze rapportage) zijn de data van alle 100 PQ s gebruikt, dat wil zeggen de 64 oorspronkelijke PQ s (opzet conform meetplan 2011; vijf meetjaren) en de overige 36 PQ s die in 2012 en 2013 zijn toegevoegd aan de reeks vaste meetpunten. Er is geprobeerd aan de hand van de complete opnamegegevens uit de meetjaren trends c.q. ontwikkelingen te traceren met betrekking tot: - aanwezigheid van habitattypen (op grond van vegetatiekundige classificatie); - bedekking kaal zand, mossen en korstmossen en vaatplanten; - kwaliteit habitattypen aan de hand van typische soorten; - aantal en bedekking van Rode lijstsoorten; - bedekking van soorten per ecologische groep. Voorafgaand aan de analyses is een bestand vervaardigd in Access, waarin de opnamegegevens uit de verschillende jaren zijn opgenomen. Vervolgens is aan dit basisbestand voor de vaatplanten, mossen en korstmossen relevante informatie per soort gekoppeld. Met behulp van het software pakket R zijn vervolgens verschillende parameters tegen de tijd in beeld gebracht. De gemiddelde waarden zijn voor elke parameter gebaseerd op de vier PQ s (replica s) die steeds per meetpunt zijn opgenomen. Het aantal meetjaren varieert, afhankelijk van het meetpunt, van drie tot vijf (zie paragraaf X.3.2 en afbeelding X.3). Een analyse van de parameters in de tijd om mogelijke significantie te bepalen is niet uitgevoerd. Op basis van de in deze notitie weergegeven afbeeldingen en data zijn alleen mogelijke trends inzichtelijk gemaakt. Habitattypen Een eerste belangrijke uitwerking van de evaluatievraag is in hoeverre de oorspronkelijk aanwezige beschermde habitattypen zich na aanleg van de Zandmotor hebben gehandhaafd. Het maken van vegetatieopnamen in PQ s is hiervoor bij uitstek een geschikte methode. De opnamen zijn daartoe vegetatiekundig gekwalificeerd volgens de indeling van de Vegetatie van Nederland (Schaminée e.a., ). Aan de hand van de zogenaamde habitatprofielen (zie profielen) zijn de opnamen vervolgens toegedeeld aan habitattypen. Hiermee wordt tevens de kwaliteit van het habitattype in vegetatiekundig opzicht gedefinieerd. Een overzicht van de aanwezige vegetatietypen en de toedeling aan habitattypen is weergegeven in tabel X.1. De vegetatietypen zijn toebedeeld met behulp van het programma Associa (Turboveg /2.0: Dit is een onderdeel van Synbiosis ( Hierbij is in de meeste gevallen het eerst vermelde best passende vegetatietype overgenomen (meestal is sprake van meerdere mogelijkheden, terwijl toevalsfactoren, zoals de toevallige aanwezigheid van een kiemplantje van duindoorn, grote invloed kunnen hebben op het resultaat; de gegevens moeten dus met de nodige voorzichtigheid en expert judgement worden geïnterpreteerd). De toedeling voor deze analyse is gemaakt met de laatste versie van Associa; hierdoor zijn afwijkingen mogelijk van de toedeling van dezelfde opnamen in de tussenevaluatie van Een nadeel van Associa is dat de toedeling vrij grof is en handmatige toedeling soms een betrouwbaarder resultaat zou opleveren. Een belangrijk voordeel is dat het een methode is die over meerdere jaren vergelijkbare resultaten oplevert. Overigens is de Associa-analyse nog handmatig doorgelopen. Evident onjuiste toedelingen zijn gecorrigeerd, voor zover deze consequenties zouden hebben voor de toedeling van habitattypen (zie laatste kolom tabel X.1). Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

178 Tabel X.1 Toedeling vegetatietypen en vertaling naar habitattypen en kwaliteit Code VvN Nederlandse naam # PQ's Habitattype Kwaliteit Toelichting aanpassingen 23Ab1a Helmassociatie 22 H2120 G vanwege ligging in buitenduinen 23Ab1b Helmassociatie 26 H2120 G vanwege ligging in buitenduinen 23RG1 Rompgemeenschap helm en 23 H2120 M vanwege ligging in buitenduinen zandzegge (helm-klasse/ klasse droge graslanden op zandgrond) 14Bb2b Duin-struisgrasassociatie (subass. met 12 H2130A G klaver) 14Ca01a Duinsterretjesassociatie 119 H2130A G 14Ca01b Duinsterretjesassociatie 14 H2130A G 14Ca1c Duinsterretjesassociatie 82 H2130A G 14Ca02a Kegelsileneassociatie 7 H2130A G 14Ca02b Kegelsileneassociatie 16 H2130A G 14Ca3a Associatie oranjesteeltje en 2 H2130A G langkapselsterretje 14Cb1a Duinpaardenbloemassociatie 10 H2130A G 14Cb1B Duinpaardenbloemassociatie 6 H2130A G 14Cb1D Duinpaardenbloemassociatie 18 H2130A G 37Ac2A Associatie van duindoorn en liguster 2 H2130A G fout in Associa (lage bedekking duindoorn wordt struweel); o.g.v. overige soorten H2130A 37RG1 Rompgemeenschap van duindoorn 3 H2130B M fout in Associa (lage bedekking duindoorn wordt struweel); o.g.v. overige soorten H2130A 14Aa2 Duin-Buntgrassociatie 12 H2130B G 14Bb2a Duin-struisgrasassociatie (typische 50 H2130B G subassociatie) 14Dg1 Derivaatgemeenschap van droge duingraslanden 1 H2130B G tweede Associatype is duinbuntgrasass. soorten passen beter bij grijs duin H2130B 14RG1 Rompgemeenschap met kruipwilg van 5 H2130B M het verbond der droge kalkrijke duingraslanden 14RG3 Rompgemeenschap met gewoon gaffeltandmos (klasse der droge 2 H2130B M tweede Associatype is duinbuntgrasass. soorten passen beter bij grijs duin H2130B graslanden op zandgrond) 14RG2 Rompgemeenschap klasse droge duingraslanden 6 - n.v.t. geen habitattype Bedekking kaal zand, mossen en korstmossen en vaatplanten Door de bedekking van kaal zand in de tijd te volgen kan worden bepaald of er veranderingen zijn in de mate van inwaai van (kalkrijk) zand. De toename van de inwaai van zand kan een gevolg zijn van de Zandmotor. De inwaai van zand is (in principe) een positief kwaliteitsaspect voor habitattype H2130 Grijze duinen, mits de vegetatie niet volledig verdwijnt. Subtype H2130B Grijze duinen kalkarm kan onder invloed van inwaai van kalkrijk zand overgaan in subtype H2130A Grijze duinen kalkrijk, wat in principe niet gewenst is. In de kopgegevens van elke opname is de bedekking met kaal zand genoteerd als percentage van de totale oppervlakte van het PQ. Per meetpunt is per jaar de gemiddelde bedekking van kaal zand in de vier Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

179 replica-pq s bepaald. Dit is ook gedaan voor de gemiddelde bedekking van mossen en korstmossen en van vaatplanten. Typische soorten van habitattypen Typische soorten zijn een maat voor de kwaliteit van habitattypen. Deze zijn gedefinieerd in de habitatprofielen (zie profielen). In het Natura 2000-beheerplan voor Solleveld & Kapittelduinen (Provincie Zuid-Holland e.a., 2013) is een meer uitgebreide lijst gebruikt, waarvan hier is uitgegaan. De analyse is gericht op het gemiddelde van de gesommeerde bedekking van typische soorten van habitattypen H2120 Witte duinen, respectievelijk H2130A Grijze duinen kalkrijk en H2130B Grijze duinen kalkarm in de vier PQ s per meetpunt per jaar. Rode lijstsoorten Ook Rode lijstsoorten zijn een maat voor de natuurwaarde/betekenis van een vegetatie. Het gaat hierbij om de mate van bedreigdheid van individuele soorten, zonder expliciet juridische binding met de vegetatie c.q. het habitattype waarin ze voorkomen. Wat betreft aanwezigheid van Rode lijstsoorten is voor vaatplanten uitgegaan van de Rode lijst 2012 (Sparrius e.a., 2014), voor korstmossen van die uit 2011 (Aptroot e.a., 2011) en voor mossen van de Rode Lijst 2012 (Siebel e.a., 2013). De berekeningswijze is hetzelfde als voor de typische soorten van habitats. Ecologische groepen Veranderingen in de bedekking van soorten per ecologische groep geven een indicatie van mogelijke veranderingen in ecologische omstandigheden. Omdat hierbij alle gevonden soorten kunnen worden gebruikt zijn de resultaten van een analyse aan de hand van ecologische groepen vaak consistenter en beter te interpreteren dan die aan de van hand van meestal schaarse typische en Rode lijstsoorten. Toeval speelt hierin een minder grote rol. De waargenomen soorten mossen en korstmossen en vaatplanten in 2011 tot en met 2015 zijn verdeeld over negen ecologische groepen. Deze zijn samengesteld op basis van terreinkennis in combinatie met landelijk gehanteerde indelingen van Schaminée e.a., (Vegetatie van Nederland) en Runhaar e.a. (ecotopen): zie tabel X.2. Een totaaloverzicht van de toedeling van alle aangetroffen soorten aan de bovenvermelde negen soortengroepen wordt gegeven in een appendix bij deze bijlage. Zie ook bijlage XI waarin dezelfde soortengroepen zijn gehanteerd. Tabel X.2 Overzicht ecologische groepen Soortgroep Naam Habitattypen VvN (Schaminée e.a.) best passend Ecotooptypen (Runhaar e.a.) best passend 1 H2120 Zeereepsoorten Witte duinen klasse 22 en 23 pioniersoorten op brakke, vochtige tot droge bodem (bp4, bp6) 2 H2130A Pioniers grijze duinen kalkrijk Grijze duinen kalkrijk verbond 14Ca, 14A pioniersoorten op droge, voedselarme basische tot zwak zure bodem (P62, P63) 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Grijze duinen kalkrijk klasse 14, verbond 14Cb graslandsoorten op droge voedselarme basische bodem (G63) 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Grijze duinen kalkrijk associatie 31Ba1 pioniersoorten op droge, voedselarme basische tot zwak zure bodem (P62, P63) 5 H2130B Pioniers grijze duinen kalkarm Grijze duinen kalkarm klasse 14, verbond 14Cb; pioniersoorten op droge, voedselarme basische tot zwak zure bodem (P62, P63) 6 H2130B Duingraslanden kalkarm Grijze duinen kalkarm klasse 14, verbond 14Cb; klasse 19 graslandsoorten op droge voedselarme zure tot zwak zure Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

180 bodem (G62) 7 H2130B Duingraslanden restgroep Grijze duinen klasse 14 graslandsoorten op droge voedselarme zure tot basische bodem (G62, G63) 8 Houtige soorten van bos Duindoornstruwelen, klasse 37 en 43 soorten van struwelen en bossen (H) en struweel Duinbossen 9 Overige soorten - klasse 14, 17, 32, 33, 37 en 43 soorten van struwelen en bossen (H), ruigten (R), pionier-vegetaties op vochtige, (matig) voedselrijke bodem (P47, P48) en graslanden op vochtige basische bodem (G2-G4) X.4 Resultaten X.4.1 Habitattypen Afbeelding X.4 geeft een overzicht van de toedeling van PQ s aan habitattypen per meetpunt (raaien 1 tot en met 5 en locaties A tot en met E) in de periode 2011 tot en met De vier PQ s per meetpunt (replica s) zijn afzonderlijk weergegeven. Afbeelding X.4 Toedeling aan habitattypen per meetpunt in de periode 2011 tot en met 2015 De meetpunten liggen grotendeels in de buitenduinen van Solleveld waar habitattype H2130A Grijze duinen kalkrijk domineert. In de raaien 2 tot en met 5 worden de A-locaties overwegend tot habitattype H2120 Witte duinen gerekend. De locaties B en C zijn in alle gevallen toegerekend aan habitattype H2130A Grijze duinen kalkrijk. Ook de D-locaties zijn overwegend H2130A. De E locaties vallen vooral binnen het Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

181 habitattype H2130B Grijze duinen kalkarm, gelegen in de oudere middenduinen; een deel van de metingen valt hier in de categorie overig. Op de meest zeewaarts (dus meest in richting Zandmotor) gelegen A-locaties zijn in de meetperiode nauwelijks veranderingen opgetreden. De opnamen in meetpunt 1A zijn onveranderd toegerekend aan H2130A. De andere A-locaties zijn van 2011 tot en met 2013 steeds toegedeeld aan H2120. Tot dit habitattype worden natuurlijke helmvegetaties gerekend. In 2014 was één opname in raai 5 veranderd in H2130A maar in 2015 was dit weer H2120. In 2015 is ook een opname in raai 2 toegedeeld aan H2130A; afgewacht moet worden of dit al of niet een blijvende verandering is. Hierbij moet worden opgemerkt dat H2120 en H2130A verwante vegetatietypen zijn, die in elkaar kunnen overgaan door veroudering/successie (van H2120 naar H2130A) of overstuiving (van H2130A naar H2120). Er bestaan allerlei overgangsvormen die bij een dichotome classificatie (H2120 óf H2130A) al bij kleine verschillen/veranderingen tot het ene of tot het andere type kunnen worden gerekend. Op de B- en C-locaties zijn alle opnamen in de periode 2011 tot en met 2015 toebedeeld aan het type H2130A Grijze duinen kalkrijk. Hier zijn in de meetperiode in het geheel geen veranderingen opgetreden. Dit geldt ook voor de D-locaties in raai 1. Op de D-locaties in de andere raaien zijn in de eerste drie jaar (2011 tot en met 2013) in totaal twaalf opnamen toebedeeld aan habitattype H2130B. Twee opnamen werden tot geen van de habitattypen gerekend. In 2014 en 2015 werden al deze veertien opnamen - evenals de overige meetpunten in deze zone - tot H2130A Grijze duinen kalkrijk gerekend. Deze verschuiving trad op in een van de twee referentieraaien en in de drie effectraaien. Deze verandering zou een gevolg kunnen zijn van (lichte) overstuiving met kalkrijk zand (die overigens niet door de Zandmotor hoeft te zijn veroorzaakt). Ook bij dit type verandering moet de kanttekening worden geplaatst dat H2130A en H2130B (zeer) nauw verwante vegetatietypen zijn die in allerlei overgangsvormen kunnen voorkomen. Ook hier geldt dat relatief kleine veranderingen in soortsamenstelling al aanleiding geven tot een andere toedeling aan habitattypen. Op de E-locaties zijn in het eerste jaar (2013) alle opnamen toegerekend aan H2130B Grijze duinen kalkarm. In de volgende jaren zijn verschillende opnamen toegerekend aan habitattype H2130A Grijze duinen kalkrijk of aan geen habitattype. In het laatste geval gaat het meestal om relatief grazige vegetaties met duinsoorten. Voor wat betreft meetpunt 3E is de oorzaak van de verandering naar H2130A waarschijnlijk een gevolg van overstuiving met kalkhoudend zand vanuit een stuifkuil in de nabijheid van deze locatie. In 2015 bleek echter een van de PQ s in dit meetpunt weer terugveranderd in H2130B. Deze veranderingen treden het minst op in transect 1, wat kan wijzen op een verschil in ontwikkeling (effect) in de andere transecten. X.4.2 Bedekking kaal zand, mossen en korstmossen en vaatplanten Afbeelding X.5 geeft een overzicht van de gemiddelde bedekking kaal zand (afbeelding X.5a), van mossen en korstmossen (afbeelding X.5b) en vaatplaten (afbeelding X.5c) per meetpunt (raaien 1 tot en met 5 en locaties A tot en met E) in de periode 2011 tot en met Per meetpunt zijn het gemiddelde en de spreiding van de vier PQ s (replica s) weergegeven. Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

182 Afbeelding X.5a Gemiddelde bedekking kaal zand per meetpunt in de periode 2011 tot en met 2015 Afbeelding X.5b Gemiddelde bedekking mossen en korstmossen per meetpunt in de periode 2011 tot en met 2015 Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

183 Afbeelding X.5c Gemiddelde bedekking vaatplanten per meetpunt in de periode 2011 tot en met 2015 Het percentage kaal zand is het hoogst op de A, B en C locaties. Een uitzondering geldt voor locatie 4B. Hier is het percentage kaal zand in de opnames opvallend laag. Deze locatie ligt in een laagte met een meer gesloten vegetatie toplaag en geeft daardoor een beeld dat vergelijkbaar is met de eveneens van wind van zee afgeschermde D-locaties. De meetpunten 2A en 1B kennen eveneens een relatief lage bedekking van kaal zand. De bedekking met kaal zand lijkt gedurende de meetperiode met name op de A-locaties iets af te nemen, mogelijk als gevolg van stabilisatie van de kustversterking 2010, waardoor een directe bron van zand geleidelijk minder wordt. Op de B-locaties is dit vrijwel stabiel en op de C-locaties is sprake van een geringe toename van kaal zand. De meer landinwaarts gelegen D- en E-locaties bevatten initieel nauwelijks kaal zand. In de D-locaties verandert dit tussen 2011 en 2015 ook nauwelijks. In de later (2013) toegevoegde E-locaties blijkt sprake van een spectaculaire toename van de bedekking open zand in 1E en 3E. Voor de locatie 1E is dit mogelijk te verklaren door de nabij gelegen camping die in 2014 is geamoveerd. Dit voormalig campingterrein is daarna een bron geworden van stuivend zand. Bij 3E is de oorzaak de uitbreiding van een flinke stuifkuil op een duin direct ten zuiden van het meetpunt. Deze is goed zichtbaar op de luchtfoto in afbeelding X.2. De bedekking door mossen en korstmossen is op de A-, B- en C-locaties - zoals kan worden verwacht - min of meer complementair aan die van kaal zand. Voor zover sprake is van veranderingen in de loop van de meetperiode zijn deze min of meer tegengesteld. Alleen op meetpunt 2A is sprake van een forse toename van de (korst)mosbedekking, zonder dat sprake is van een vergelijkbare afname van het percentage kaal zand. Op de D- en E-locaties is de omgekeerde relatie met kaal zand minder duidelijk. De bedekking is vooral complementair met die van vaatplanten. Ook is hier sprake van een vrij grote spreiding in de bedekkingswaarden. Op de meetpunten 1E en 3E is de bedekking van mossen en korstmossen (en van vaatplanten) de laatste jaren sterk afgenomen als gevolg van het inwaaiend zand en daardoor wel complementair met die van kaal zand. Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

184 De bedekking door vaatplanten lijkt minder duidelijk gerelateerd aan het percentage open zand. Dit kan mogelijk worden verklaard door het feit dat kaal duinzand vaak eerst wordt gekoloniseerd door mossen, in een later stadium gevolgd door kruiden en grassen. De analyse van gemiddelde bedekkingen mossen korstmossen en kruiden laat zien dat de bedekking mossen en korstmossen in de PQ s vaker toeneemt dan afneemt en dat dit voor vaatplanten net andersom is. Voor alle drie de bedekkingsparameters geldt dat er over de periode geen duidelijke verschillen in ontwikkeling waarneembaar zijn tussen de referentieraaien en effectraaien. Voor zover sprake is van opvallende veranderingen zijn deze veroorzaakt door lokale verschijnselen (verstuivingen) en niet door aanwezigheid van de Zandmotor. X.4.3 Typische soorten habitattypen In totaal zijn in alle opnamen over de hele meetperiode (slechts) twaalf typische soorten van de buitenduinhabitattypen H2120 Witte duinen, H2130A Grijze duinen kalkrijk en H2130B Grijze duinen kalkarm (waarin de PQ s zijn uitgezet) waargenomen, waaronder drie soorten korstmossen. Tabel X.3. geeft een overzicht van deze soorten en van het aantal malen dat ze in de loop van het onderzoek in een opname zijn waargenomen. Tabel X.3 Overzicht waarnemingen van typische soorten Soort (Nederlandse naam) Wetenschappelijke naam Typische soort van habitattype Aantal malen in opname blauwe zeedistel Eryngium maritimum H2120 Witte duinen 20 zeemelkdistel Sonchus arvensis maritimus H2120 Witte duinen 58 walstrobremraap Orobanche caryophyllacea H2130A Grijze duinen kalkrijk 15 welriekende salomonszegel Polygonatum odoratum H2130A Grijze duinen kalkrijk 20 zanddoddegras Phleum arenarium H2130A Grijze duinen kalkrijk 185 duinviooltije Viola curtisii H2130A/B Grijze duinen kalkrijk/kalkarm 146 kleverige reigersbek Erodium lebelii H2130A/B Grijze duinen kalkrijk/kalkarm 7 ruw vergeet-mij-nietje Myosotis ramossisima H2130A/B Grijze duinen kalkrijk/kalkarm 275 buntgras Corynephorus canescens H2130B Grijze duinen kalkarm 15 gewoon kraakloof Cetraria aculeata H2130B Grijze duinen kalkarm 11 open rendiermos Cladina portentosa H2130B Grijze duinen kalkarm 7 zomersneeuw Cladonia foliacea H2130B Grijze duinen kalkarm 115 Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

185 Afbeelding X.6a Bedekking typische soorten H2120 Witte duinen 2011 tot en met 2015 Afbeelding X.6b Bedekking typische soorten H2130A Grijze duinen kalkrijk 2011 tot en met 2015 Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

186 Afbeelding X.6c Bedekking typische soorten H2130B Grijze duinen kalkarm per soort 2011 tot en met 2015 Typische soorten H2120 Witte duinen Op alle A-locaties komt één typische soort van het habitattype Witte duinen voor. Op meetpunt 1A is dit Blauwe zeedistel, op de andere A-locaties Zeemelkdistel. Blauwe zeedistel is op meetpunt 1A (referentieraai) na 2011 sterk afgenomen en nam tussen 2012 en 2015 geleidelijk verder af. Dit is waarschijnlijk mede een gevolg van het relatief late moment van opnemen in 2011 (september); blauwe zeedistel heeft dan als late soort een hogere bedekking dan vroeger in het seizoen. Zeemelkdistel nam op locatie 2A matig af; op de andere A-locaties veranderde de bedekking maar weinig. Zeemelkdistel is soms ook eenmalig op andere meetpunten aangetroffen. Typische soorten H2130A Grijze duinen kalkrijk Typische soorten van kalkrijk grijs duin komen overal voor, behalve op locatie 4E. Het meest vertegenwoordigd zijn deze soorten op de locaties B en C. Dit is in overeenstemming met de habitattypering in par Op de A-locaties komen typische soorten van H2130A vooral voor in 1A en in wat mindere mate in 2A. De meest voorkomende soorten zijn duinviooltje, ruw vergeet-mij-nietje en zanddoddegras. Kleverige reigersbek komt alleen voor in raai 5 op de locaties B, C en D. Walstrobremraap en Welriekende salomonszegel zijn relatief schaars. Op de meeste meetpunten zijn er in de meetperiode geen grote veranderingen in aantal en bedekking van typische soorten van H2130A. Waar wel sprake is van verandering is dit in vrijwel alle gevallen een toename in aantal soorten en/of bedekking. Deze trend is het meest opvallend in de meetpunten 2A, 1B, 3B en 1D, dus relatief wat meer in de referentieraaien 1 en 2, dan in de effectraaien 3, 4 en 5. De verschillen zijn echter klein en het gaat in alle gevallen om relatief kleine aantallen soorten en lage bedekkingen waardoor ook het toeval en kleine meetfouten van invloed kunnen zijn. Typische soorten H2130B Grijze duinen kalkarm Typische soorten van kalkarm grijs duin komen op alle meetpunten voor, het meest op de B-, C- en D- locaties. De meest voorkomende soorten zijn net als in het kalkrijke type duinviooltje en ruw vergeet-mij- Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

187 nietje. Daarnaast komt Zomersneeuw het meest voor. Kleverige reigersbek, gewoon kraakloof en open rendiermos zijn schaarse soorten die alleen zijn waargenomen in de raaien 3, 4 en 5. Ook voor de typische soorten van H2130B lijkt voor zover sprake is van veranderingen vooral sprake van een lichte toename. Van duidelijke verschillen tussen referentie- en effectraaien is geen sprake. Ook voor deze groep soorten geldt dat aantallen en bedekking gering zijn en de gevoeligheid voor toeval en meetfouten dus relatief groot is. X.4.4 Rode lijstsoorten Er zijn in de PQ s in de periode 2011 tot en met 2015 in totaal dertien Rode lijstsoorten aangetroffen, waarvan drie soorten korstmossen, twee soorten mossen en acht soorten vaatplanten. Tabel X.4 geeft hiervan een overzicht. Per soort is tevens aangegeven in hoeveel opnamen deze in de periode 2011 tot en met 2015 is aangetroffen. Afbeelding X.7 geeft de bedekking per soort weer. Tabel X.4 Overzicht waarnemingen van Rode lijstsoorten Nederlandse naam RL2004 RL2012 # PQ's gewone agrimonie GE-12 GE-12 6 klein leermos KW 1 smaragdmos KW KW 26 duinkronkelbladmos KW KW 76 duinbekermos KW-6 KW 67 blauwe zeedistel KW-6 KW-6 20 lathyruswikke KW-7 KW gebogen rendiermos KW-7 KW 1 gewone vleugeltjesbloem s.l. KW-11 KW-11 1 driedistel BE-10 BE-10 1 kleverige reigersbek BE-10 BE-10 7 voorjaarsganzerik BE-10 BE glad biggenkruid BE-14 BE Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

188 Afbeelding X.7 Bedekking Rode lijstsoorten per soort 2011 tot en met 2015 Rode lijstsoorten hebben alleen op meetpunten 1A, 1C, 1D, 4B en 5C een substantiële bedekking (2-10 %). Op deze locaties neemt steeds één soort de bedekking voor het grootste deel voor zijn rekening (respectievelijk blauwe zeedistel, duinkronkelbladmos, voorjaarsganzerik, smaragdmos en duinkronkelbladmos). In het merendeel van de A- en B locaties ontbreken Rode lijstsoorten geheel en in het merendeel van de locaties C, D en E is de bedekking marginaal (< 2 %). Blauwe zeedistel en smaragdmos laten op de betreffende meetpunten een afname zien en duinkronkelbladmos een toename. Voor de andere soorten zijn verschillen tussen de jaren gering en niet consistent. Alles bij elkaar is geen sprake van duidelijke veranderingen in het voorkomen van Rode lijstsoorten als groep of van verschillen tussen referentie- en effectraaien. X.4.5 Ecologische groepen De gesommeerde bedekking van de soorten per ecologische groep zijn per meetpunt en per jaar weergegeven in afbeelding X.8. De waarden zijn het gemiddelde van de vier PQ s die steeds per meetpunt zijn opgenomen. Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

189 Afbeelding X.8 Gemiddelde gesommeerde bedekking van ecologische groepen per meetpunt 2011 tot en met 2015 De volgende ecologische groepen hebben over alle meetpunten en jaren bezien de hoogste bedekking: groep 1 Witte duinen, groep 2 Grijze duinen kalkrijk pionierbegroeiing, 3 Grijze duinen kalkrijk grasland, 6 Grijze duinen kalkarm grasland, 7 Grijze duinen restgroep en 9 overige soorten. Op de A-locaties is in de meeste raaien groep 1 met zeereepsoorten (witte duin) goed vertegenwoordigd. Dit sluit aan bij de toedeling aan habitattypen (zie paragraaf X.4.1). In raai 1 (meetpunt 1A) zijn de soorten uit groep 2 grijze duinen kalkrijk pionierbegroeiing dominant. Ook dit stemt overeen met het hier toegekende habitattype (H2130A Grijze duinen kalkrijk). Meetpunt 2A is in de loop van de meetperiode het sterkst veranderd: van dominantie van groep 1 (Witte duinen) naar dominantie van groep 2 (Grijze duinen kalkrijk pionierbegroeiing). Dit duidt op een relatief snelle successie (vegetatieontwikkeling) van de flinke kustdynamiek gebonden helmvegetaties naar meer stabiele droge duingraslanden. Deze ontwikkeling treedt alleen op in de referentieraaien 1 en 2, niet in de effectraaien 3 tot en met 5, waarbij moet worden opgemerkt dat in raai 1 de bedekking van groep 2 in 2011 al relatief hoog was. In een aantal A-meetpunten neemt restgroep 9 (overige soorten) in de loop van de tijd toe. Dit duidt op (een beperkte mate van) verruiging, waarbij voedselminnende niet-duinsoorten toenemen ten opzichte van kenmerkende, aan voedselarme omstandigheden gebonden duinsoorten. Op de B- en C-locaties heeft groep 2 Grijze duinen kalkrijk pionierbegroeiing in bijna alle raaien het grootste aandeel in de bedekking, gevolgd door groep 7 Grijze duinen kalkarm restgroep. Een uitzondering is meetpunt 4B, waar groep 7 het grootste aandeel heeft in de bedekking. Over de periode 2011 tot en met 2015 is de verdeling over de soortgroepen op de meeste meetpunten min of meer constant, terwijl op andere meetpunten sprake is van (beperkte) verschuivingen. Er zijn echter geen duidelijke verschillen tussen de referentie- en de effectraaien. Op de D- en E-locaties is in de meeste gevallen de groep 7 Grijze duinen kalkarm restgroep dominant; groep 2 Grijze duinen kalkrijk pionierbegroeiing ontbreekt hier grotendeels. Op een aantal meetpunten komt groep 6 Grijs duin kalkarm grasland met een substantiële bedekking voor. Groep 9 overige soorten komt in de Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

190 meeste meetpunten voor, met vooral in 1D en 2D een wat hogere bedekking. Op alle E-locaties is in de meetperiode sprake van een afname van de bedekking van groep 6 Grijs duin kalkarm grasland. Er is echter wat dit betreft geen verschil tussen de referentie- en de effectraaien. Op meetpunten 1E en 3E is de totale bedekking in 2015 sterk afgenomen als gevolg van overstuiving. X.5 Conclusies X.5.1 Gemeten veranderingen Vooral in de buitenduinen - op relatief korte afstand van de Zandmotor - blijken de habitattypen in de periode weinig te zijn veranderd. Op de locaties meer landinwaarts (D en E) lijkt wel sprake van veranderingen. Op de D-locaties, gelegen op de luwe binnenzijde van de Zeerepen 1987, is sprake van verschuivingen van kalkarm grijs duin naar kalkrijk grijs duin. Op de E-locaties in het begraasde, overwegend kalkarme middenduin van het Dunea-gebied is een verschuiving van kalkarm grijs duin naar overige vegetaties (geen habitattypen) waarneembaar. De veranderingen zijn het kleinst in transect 1, wat kan wijzen op een verschil in ontwikkeling (effect) in de andere transecten ten opzichte van (referentie)transect 1. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de betreffende vegetaties nauw verwant zijn en allerlei overgangsvormen kunnen voorkomen. Relatief kleine veranderingen in soortsamenstelling kunnen al aanleiding geven tot een andere toedeling aan habitattypen. Het percentage kaal zand laat op de A-locaties (die het dichtst bij zee liggen) in de meetperiode een licht dalende trend zien. De locaties die iets verder landinwaarts liggen (B- en C-locaties) geven respectievelijk overwegend een stabiel beeld (B) dan wel een toename van kaal zand (C). Er is geen sprake van duidelijke verschillen tussen referentie- en effectraaien. Wat betreft typische soorten van de habitattypen H2120 Witte duinen en H2130A en B Grijze duinen kalkrijk respectievelijk kalkarm is gedurende de meetperiode niet of nauwelijks sprake van veranderingen. In locatie A van referentieraai 1 is de bedekking van één typische soort van H2120 na 2011 flink afgenomen. Aantal en bedekking van typische soorten van H2130A lijken in het algemeen wat te zijn toegenomen, het meest in de referentieraaien. De waarden zijn echter over de hele linie laag en daardoor gevoelig voor toeval en meetfouten. In het voorkomen van Rode lijstsoorten als groep zijn over de meetperiode nauwelijks veranderingen opgetreden. Er zijn geen duidelijke verschillen tussen referentie- en effectraaien. In de bedekking van soorten van de onderscheiden ecologische groepen treden op de meeste meetpunten geen grote veranderingen op. Alleen op de dichtst bij zee gelegen A-locaties lijkt in de referentieraaien 1 en 2 sprake van een relatief snelle vegetatieontwikkeling van een zeereepbegroeiing naar meer stabiel droog duingrasland. Op twee meetpunten van de meest landinwaarts gelegen E-locaties is de totale bedekking van alle soortgroepen in 2015 sterk afgenomen door overstuiving. Een van deze punten ligt in een referentieraai, de andere in een effectraai. Voor de overige locaties geldt dat soms wel (kleine) verschuivingen tussen soortengroepen zijn opgetreden, maar dat hierin geen trends waarneembaar zijn. Verschillen tussen referentie- en effectraaien zijn hier niet detecteerbaar. X.5.2 Conclusies evaluatievraag: heeft de Zandmotor via sandspray invloed op de vegetatie van de buitenduinen van Solleveld? Mogelijke effecten op de vegetatie zijn onderzocht aan de hand van een vijftal parameters. Voor de parameter habitattypen zijn verschillen waarneembaar tussen de niet door de Zandmotor beïnvloede raai 1 en de raaien direct achter de Zandmotor. Deze kunnen duiden op een effect van sandspray op beschermde habitats in het buitenduin van Solleveld. De verschillen zijn echter klein en kunnen deels door toeval zijn veroorzaakt. Voor de andere parameters zijn geen duidelijke verschillen gevonden tussen de meetpunten Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

191 waar effecten van de Zandmotor te verwachten zijn en verder weg gelegen meetpunten die als onbeïnvloede referentie zijn gebruikt. Op de meetpunten in de buitenste duinenrij lijkt over de hele linie sprake van een afname van de dynamiek, het sterkst in een meetpunt ten zuiden van de Zandmotor. Op dit meetpunt dat deel uitmaakt van de referentiemeetpunten is zelf sprake van verandering van een min of meer typische zeereepbegroeiing in de richting van een meer stabiel droog duingrasland. De afname van de dynamiek wordt echter primair veroorzaakt door de aanleg van een nieuwe duinenrij voor de oorspronkelijke buitenste duinenrij in het kader van een kustversterking in Hierdoor zijn de winddynamiek en de aanvoer van zand vanaf het strand waarschijnlijk afgenomen (zie bijlage I Zanddynamiek). Op enkele landinwaarts gelegen meetpunten is een duidelijke toename van invloed van instuivend zand op de vegetatie vastgesteld. Deze blijkt echter gerelateerd te zijn aan lokale omstandigheden zoals het uitgroeien van een grote verstuiving respectievelijk het uitvoeren van een natuurherstelmaatregel in de nabijheid van de betreffende meetpunten. X.5.3 Conclusies meetmethoden De gebruikte relatief gedetailleerde meetmethode van dit meetplan levert goed bruikbare resultaten op. De meetmethode is goed gestandaardiseerd en mede door gebruik van 4 replica s relatief nauwkeurig. De resultaten zijn goed bruikbaar gebleken voor meerdere typen analyses waardoor via verschillende invalshoeken op de vraagstelling kan worden ingegaan. X.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie Tot nu toe blijkt de hoeveelheid in de buitenduinen inwaaiend zand (meetplan 4) beperkt. Uit meetplan 1 tot en met 3 blijkt dat de dynamiek c.q. verplaatsing van zand vrijwel beperkt blijft tot de Zandmotor zelf en het buitentalud van de buitenste duinenrij (Kustversterking 2010). Landwaarts stuivend zand bereikt de volgende duinenrijen en de daar aanwezige habitats niet of nauwelijks. Toch is mogelijk sprake van een klein effect op de aanwezige habitats. Het is zeker niet uitgesloten dat de overstuiving van het buitenduin van Solleveld onder invloed van de Zandmotor nog toeneemt. Het meeste zand belandt nu nog in de Kustversterking Zodra hier voldoende zand is ingestoven wordt deze mogelijk in zijn geheel meer dynamisch en kan zand alsnog doorstuiven naar het aangrenzende duingebied. Om deze reden wordt aanbevolen de metingen van de vegetatie volgens meetplan 10 in de periode te continueren. Gezien de beperkte veranderingen zoals deze uit de metingen in afgelopen periode zijn gebleken kan daarbij voorlopig worden volstaan met een opnamefrequentie van 1x per 2 jaar. Zodra blijkt dat de overstuiving toeneemt kan de frequentie weer op 1x per jaar worden gebracht. Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

192 Appendix X.1 Toedeling aangetroffen soorten aan lokale ecologische groepen Ecologische Latijnse naam Nednaam groep Naam Ecologische groep # PQ's Ammophila arenaria Helm 1 H2120 Zeereepsoorten 116 Cerastium diffusum Scheve hoornbloem 1 H2120 Zeereepsoorten 27 Cochlearia danica Deens lepelblad 1 H2120 Zeereepsoorten 4 Elytrigia atherica Strandkweek 1 H2120 Zeereepsoorten 51 Eryngium maritimum Blauwe zeedistel 1 H2120 Zeereepsoorten 20 Festuca arenaria Duinzwenkgras 1 H2120 Zeereepsoorten 11 Hieracium umbellatum Schermhavikskruid 1 H2120 Zeereepsoorten 1 Sonchus arvensis var. maritimus Zeemelkdistel 1 H2120 Zeereepsoorten 58 Erodium lebelii Kleverige reigersbek 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 7 Myosotis ramosissima Ruw vergeet-mij-nietje 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 275 Phleum arenarium Zanddoddegras 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 185 Saxifraga tridactylite Kandelaartje 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 47 Barbula convoluta Gewoon smaragdsteeltje 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 13 Tortella flavovirens Duinkronkelbladmos 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 74 Tortel flavov v. flavo Duinkronkelbladmos 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 2 Syntri rurali v. areni Groot duinsterretje 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 319 Syntrichia calcicola Klein duinsterretje 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 188 Cladonia pocillum Duinbekermos 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 67 Diploschistes muscorum Duindaalder 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 1 Leptogium species Zwelmos (G) 2 H2130_A Pioniers grijze duinen kalkrijk 1 Carlina vulgaris Driedistel 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 1 Eryngium campestre Echte kruisdistel 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 8 Galium mollugo Glad walstro 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 1 Helictotrich pubescens Zachte haver 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 27 Koeleria macrantha Smal fakkelgras 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 79 Ononis repens s. repen Kruipend stalkruid 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 8 Orobanche caryophyllac Walstrobremraap 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 15 Polygonatum odoratum Welriekende salomonszegel 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 20 Potentilla verna Voorjaarsganzerik 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 10 Ranunculus bulbosus Knolboterbloem 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 1 Thymus pulegioides Grote tijm 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 43 Trifolium arvense Hazenpootje 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 21 Trifolium campestre Liggende klaver 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 2 Thalictrum minus Kleine ruit 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 19 Tragop praten s. prate Gele morgenster 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 1 Homalotheciu lutescens Smaragdmos 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 26 Cladonia rangiformis Vals rendiermos 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 55 Peltigera rufescens Klein leermos 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 1 Lotus corniculatus Gewone en Rechte rolklaver 3 H2130_A Duingraslanden kalkrijk 59 Cynoglossum officinale Veldhondstong 4 H2130_A Duinruderalen kalkrijk 160 Anchusa arvensis Kromhals 4 H2130_A Duinruderalen kalkrijk 1 Oenothera species Teunisbloem (G) 4 H2130_A Duinruderalen kalkrijk 52 Verbascum species Toorts (G) 4 H2130_A Duinruderalen kalkrijk 15 Aira praecox Vroege haver 5 H2130_B Pioniers grijze duinen kalkarm 102 Corynephorus canescens Buntgras 5 H2130_B Pioniers grijze duinen kalkarm 15 Ornithopus perpusillus Klein vogelpootje 5 H2130_B Pioniers grijze duinen kalkarm 1 Potentilla argentea Viltganzerik 5 H2130_B Pioniers grijze duinen kalkarm 13 Rumex acetosella Schapenzuring 5 H2130_B Pioniers grijze duinen kalkarm 122 Teesdalia nudicaulis Klein tasjeskruid 5 H2130_B Pioniers grijze duinen kalkarm 41 Cladina arbuscula Gebogen rendiermos 5 H2130_B Pioniers grijze duinen kalkarm 1 Cladonia floerkeana Rode heidelucifer 5 H2130_B Pioniers grijze duinen kalkarm 2 Cetraria aculeata Gewoon kraakloof 5 H2130_B Pioniers grijze duinen kalkarm 11 Hieracium pilosella Muizenoor 6 H2130_B Duingraslanden kalkarm 7 Festuca filiformis Fijn schapengras 6 H2130_B Duingraslanden kalkarm 97 Campylopus introflexus Grijs kronkelsteeltje 6 H2130_B Duingraslanden kalkarm 26 Dicranum scoparium Gewoon gaffeltandmos 6 H2130_B Duingraslanden kalkarm 47 Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

193 Ecologische Latijnse naam Nednaam groep Naam Ecologische groep # PQ's Hypnum jutlandicum Heideklauwtjesmos 6 H2130_B Duingraslanden kalkarm 3 Polytrichum species Haarmos (G) 6 H2130_B Duingraslanden kalkarm 1 Polytrichum juniperinu Zandhaarmos 6 H2130_B Duingraslanden kalkarm 39 Cladonia glauca Bruin heidestaartje 6 H2130_B Duingraslanden kalkarm 13 Cladonia grayi Bruin bekermos 6 H2130_B Duingraslanden kalkarm 2 Cladina portentosa Open rendiermos 6 H2130_B Duingraslanden kalkarm 7 Arenaria serpyllifolia Gewone zandmuur 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 111 Carex arenaria Zandzegge 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 361 Cerastium arvense Akkerhoornbloem 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 71 Cerastium semidecandru Zandhoornbloem 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 276 Erophila verna Vroegeling 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 115 Galium verum Geel walstro 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 158 Hypochaeris glabra Glad biggenkruid 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 42 Hypochaeris radicata Gewoon biggenkruid 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 22 Leontodon saxatilis Kleine leeuwentand 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 98 Luzula campestris Gewone veldbies 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 184 Polygala vulgaris Gewone vleugeltjesbloem s.l. 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 1 Sedum acre Muurpeper 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 197 Sedum album Wit vetkruid 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 1 Veronica officinalis Mannetjesereprijs 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 10 Vicia lathyroides Lathyruswikke 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 113 Viola curtisii Duinviooltje 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 146 Erodium cicutarium Gewone en Duinreigersbek 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 273 Brachythecium albicans Bleek dikkopmos 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 227 Hypnu cupre s.l. speci Gewoon klauwtjesmos (G) 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 289 Cladonia ramulosa Rafelig bekermos 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 14 Cladonia fimbriata Kopjes-bekermos 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 5 Cladonia foliacea Elandgeweimos, Zomersneeuw 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 115 Cladonia furcata Gevorkt heidestaartje 7 H2130_B Duingraslanden restgroep 215 Hippophae rhamnoides Duindoorn 8 Houtige soorten van bos en struweel 41 Ligustrum vulgare Wilde liguster 8 Houtige soorten van bos en struweel 10 Populus tremula Ratelpopulier 8 Houtige soorten van bos en struweel 1 Sambucus nigra Gewone vlier 8 Houtige soorten van bos en struweel 3 Amelanchier lamarckii Amerikaans krentenboompje 8 Houtige soorten van bos en struweel 1 Achillea millefolium Gewoon duizendblad 9 Overige soorten 1 Agrimonia eupatoria Gewone agrimonie 9 Overige soorten 6 Agrostis capillaris Gewoon struisgras 9 Overige soorten 115 Allium vineale Kraailook 9 Overige soorten 2 Anthoxanthum odoratum Gewoon reukgras 9 Overige soorten 83 Aphanes inexpectata Kleine leeuwenklauw 9 Overige soorten 3 Bromus hordea s. thomi Duindravik 9 Overige soorten 1 Calamagrostis epigejos Duinriet 9 Overige soorten 36 Cardamine hirsuta Kleine veldkers 9 Overige soorten 65 Cerast fontan s. vulga Gewone hoornbloem 9 Overige soorten 2 Cirsium arvense Akkerdistel 9 Overige soorten 1 Cirsium vulgare Speerdistel 9 Overige soorten 7 Claytonia perfoliata Witte winterpostelein 9 Overige soorten 1 Convolvulus arvensis Akkerwinde 9 Overige soorten 43 Crepis capillaris Klein streepzaad 9 Overige soorten 34 Elytrigia repens Kweek 9 Overige soorten 11 Conyza canadensis Canadese fijnstraal 9 Overige soorten 10 Festuca rubra Rood zwenkgras s.s. 9 Overige soorten 238 Geranium molle Zachte ooievaarsbek 9 Overige soorten 105 Glechoma hederacea Hondsdraf 9 Overige soorten 30 Glyceria fluitans Mannagras 9 Overige soorten 1 Holcus lanatus Gestreepte witbol 9 Overige soorten 27 Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

194 Ecologische Latijnse naam Nednaam groep Naam Ecologische groep # PQ's Leontodon autumnalis Vertakte leeuwentand 9 Overige soorten 3 Linaria vulgaris Vlasbekje 9 Overige soorten 7 Myosotis arvensis Akkervergeet-mij-nietje 9 Overige soorten 8 Myosotis discolor Veelkleurig vergeet-mij-nietje 9 Overige soorten 1 Phleum praten s. prate Timoteegras s.s. 9 Overige soorten 3 Plantago lanceolata Smalle weegbree 9 Overige soorten 20 Poa pratensis Veldbeemdgras 9 Overige soorten 90 Rubus caesius Dauwbraam 9 Overige soorten 93 Rumex acetosa Veldzuring 9 Overige soorten 4 Sagina procumbens Liggende vetmuur 9 Overige soorten 2 Senecio sylvaticus Boskruiskruid 9 Overige soorten 24 Senecio vulgaris Klein kruiskruid 9 Overige soorten 56 Solanum dulcamara Bitterzoet 9 Overige soorten 6 Sonchus oleraceus Gewone melkdistel 9 Overige soorten 4 Stellaria media Vogelmuur 9 Overige soorten 25 Tarax. sect. Erythr. Zandpaardenbloemen 9 Overige soorten 74 Trifolium dubium Kleine klaver 9 Overige soorten 22 Trifolium repens Witte klaver 9 Overige soorten 24 Tussilago farfara Klein hoefblad 9 Overige soorten 4 Urtica dioica Grote brandnetel 9 Overige soorten 6 Veronica arvensis Veldereprijs 9 Overige soorten 152 Veronica chamaedrys Gewone ereprijs 9 Overige soorten 3 Vicia sativa s. nigra Smalle wikke s.s. 9 Overige soorten 5 Phleum praten s. serot Klein timoteegras 9 Overige soorten 2 Agrostis canina Moerasstruisgras 9 Overige soorten 1 Senecio inaequidens Bezemkruiskruid 9 Overige soorten 174 Festuca rubra ag. Rood zwenkgras s.l. 9 Overige soorten 112 Senecio jacobaea Jakobskruiskruid s.l. 9 Overige soorten 267 Bromus hordeaceus Zachte dravik s.l. 9 Overige soorten 11 Galium palustre Moeraswalstro 9 Overige soorten 1 Equisetum hyemale Schaafstro 9 Overige soorten 3 Tarax. sect. Ruderalia Gewone paardebloemen 9 Overige soorten 42 Barbula species Smaragdsteeltje p.p. (G) 9 Overige soorten 9 Brachytheciu rutabulum Gewoon dikkopmos 9 Overige soorten 41 Bryum species Knikmos (G) 9 Overige soorten 4 Bryum argenteum Zilvermos 9 Overige soorten 36 Bryum barnesii Geelkorrelknikmos 9 Overige soorten 2 Bryum caespiticium Zodeknikmos 9 Overige soorten 1 Bryum capillare Gedraaid knikmos 9 Overige soorten 194 Bryum imbricatum Ongewimperd knikmos 9 Overige soorten 5 Bryum pseudotriquetrum Veenknikmos 9 Overige soorten 3 Bryum ruben s.l. Mitt. Roodknolknikmos 9 Overige soorten 3 Ceratodon purpureus Gewoon purpersteeltje 9 Overige soorten 186 Pseudoscleropodi purum Groot laddermos 9 Overige soorten 19 Rhynchosteg megapolita Duinsnavelmos 9 Overige soorten 40 Rhynchostegium murale Muursnavelmos 9 Overige soorten 1 Rhytidiadel squarrosus Gewoon haakmos 9 Overige soorten 1 Plagiomnium affine Rond boogsterrenmos 9 Overige soorten 1 Plagiomnium ellipticum Stomp boogsterrenmos 9 Overige soorten 5 Cladonia species Heidestaartje & Bekermos (G) 9 Overige soorten 6 Myosotis species Vergeet-mij-nietje (G) 9 Overige soorten 31 Sonchus species Melkdistel (G) 9 Overige soorten 2 Trifolium species Klaver (G) 9 Overige soorten 2 Veronica species Ereprijs (G) 9 Overige soorten 6 Witteveen+Bos RW / Bijlage X Definitief

195 XI BIJLAGE: MEETPLAN 11: HOGERE PLANTEN DUINEN SOLLEVELD Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

196 XI.1 Inleiding De aanwezigheid van de Zandmotor voor het oorspronkelijke buitenduinen van Solleveld kan leiden tot (indirecte) veranderingen in de milieuomstandigheden in dit gebied. Mogelijke veranderingen kunnen betrekking op de hoeveelheid inwaaiend zand (zie bijlage I, IV en X) en op de hoeveelheid saltspray (zie bijlage V). Deze veranderingen kunnen leiden tot veranderingen in vegetatie en flora bijvoorbeeld doordat door extra inwaai van zand de vegetatie meer een pionierkarakter krijgt en soorten van kalkrijke omstandigheden worden bevorderd of door afname van de inwaai van zand juist verouderen (successie), gevoeliger worden voor stikstofdepositie en/of soorten van kalkarmere omstandigheden toenemen. Afname van saltspray kan leiden tot versneld dichtgroeien van duingraslanden met duinstruwelen of afname van halofyten (zoutminnende soorten). XI.2 Evaluatievraag In het evaluatieprogramma Zandmotor wordt onderzocht of (negatieve) invloeden van de Zandmotor op natuurwaarden in het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen optreden. Voor meetplan 11 gelden de volgende evaluatievragen (ND 2-01, ND 2-02a en ND 2-02b): - wat is de invloed van veranderingen in sandspray in de bestaande buitenduinen? - wat is de invloed van veranderingen in saltspray in de bestaande buitenduinen? - wat is de invloed van beheer (begrazing) hierop? De bijbehorende hypothesen luiden: - er is in de buitenduinen geen dan wel een positieve invloed als gevolg van extra sandspray door dynamisch beheer nieuwe duinen (ND 2-01); - er is in de buitenduinen geen extra verstruiking van door afname van saltspray door inzet van begrazing (ND 2-02a/b). XI.3 Opzet monitoring/onderzoeksstrategie XI.3.1 Onderzoeksstrategie In dit onderdeel worden mogelijke effecten van de Zandmotor bepaald door vergelijking van ontwikkelingen in het voorkomen van hogere planten in de buitenduinen van Solleveld na aanleg in 2011 met de situatie voor aanleg (2004) en door vergelijking van ontwikkelingen in terreindelen ter hoogte van Zandmotor met ontwikkelingen in aangrenzende terreindelen. XI.3.2 Metingen Het onderzoek is toegespitst op de buitenduinen van Solleveld ( Zeerepen 1987 ), onderdeel van Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen. Het Dunea-gebied en de Kustversterking 2010 zijn niet onderzocht. Binnen het onderzoeksgebied zijn kustlangs vier vakken onderscheiden (3.0 tot en met 3.3). De begrenzing van het onderzoeksgebied en de indeling in vakken is weergegeven in afbeelding XI.1. Voor de indeling in vakken is gekozen om de monitoringgegevens te kunnen vergelijken met een eerdere inventarisatie in 2004 (Toetenel & Van der Hagen, 2008) in de vakken 3.1, 3.2 en 3.3; vak 3.0 is in 2004 niet geïnventariseerd. Binnen de indeling in vakken worden 3.0 en 3.3 gebruikt als weinig beïnvloede referenties. De indeling is echter niet optimaal omdat ook deze vakken (inmiddels) deels direct achter de zich uitbreidende Zandmotor zijn gelegen. Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

197 Afbeelding XI.1 Onderzoeksgebied hogere planten duinen Solleveld en indeling in vakken Het voorkomen van hogere planten wordt bepaald door middel van twee inventarisatieronden in de vooren nazomer waarbij van alle aanwezige hogere planten de aanwezigheid en de abundantie binnen elk vak worden bepaald. De abundantie is geschat met behulp van de Tansley-schaal. Zeldzaam voorkomende soorten zijn op locatie ingemeten waarbij de aantallen per vindplaats zijn geschat met behulp van de Floronschaal. Meer details over de meetmethode zijn vermeld in het meetplan. Metingen hebben plaatsgevonden in de jaren 2012, 2014 en Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

198 De gebruikte onderzoeksmethode is relatief extensief en kent mede daardoor een aantal beperkingen: - door de beperkte monitoringsintensiteit kunnen soorten zijn gemist; naar schatting is per jaar 90 % van de feitelijk aanwezige soorten gevonden; - de gegevens zijn verzameld in twee onderzoeksrondes in vaste periodes van het jaar; door jaarlijkse verschillen in weer (vroeg/laat voorjaar, natte/droge perioden) kunnen de resultaten van jaar tot jaar variëren zonder dat sprake is van structurele veranderingen; - de Tansley-abundantieschaal is vrij subjectief; verschillen van 1 punt zijn mogelijk zonder dat sprake is van werkelijke toe- of afname; - de onderzochte vakken zijn onderling verschillend, waardoor de bruikbaarheid als minder beïnvloede referentie beperkt is; zo zijn bij Kijkduin (vak 3.0) en Ter Heijde (vak 3.3) soorten van zeedorpenlandschappen zijn aanwezig die elders niet of nauwelijks voorkomen; - ook binnen de vakken bestaat de nodige variatie, waardoor het mogelijk is dat een soort het op de ene plek beter is gaan doen maar op een andere plek is achteruitgegaan. Voor gegevens over 2004 is gebruik gemaakt van gegevens van Toetenel & Van der Hagen (2008). Hierbij zijn dezelfde vakken (exclusief vak 3.0) onderzocht, met een vergelijkbare onderzoeksmethode. De gegevens zijn daarom in principe goed te gebruiken als 0-meting. Hierbij moeten echter de volgende kanttekeningen worden geplaatst: - de landwaartse begrenzing van de vakken 3.1, 3.2 en 3.3 is mogelijk iets afwijkend doordat in 2004 een smalle strook (tussen de binnenteen van de zeereep en het hier aanwezige raster) waarschijnlijk niet is meegenomen; - in 2004 is een grovere abundantieschaal gebruikt: een driedelige schaal in plaats van de negendelige dan de Tansley-schaal die in is gebruikt; door Toetenel & Van de Hagen (2008) is beschreven hoe deze kan worden omgezet in de door ons gebruikte Tansley-schaal; - in 2004 is het terrein intensiever bezocht dan in : zes keer in plaats van twee keer; per bezoek was de bezoekduur vergelijkbaar (3 à 4 uur per vak); het veldwerk is in 2004 echter uitgevoerd door een destijds minder ervaren florist; om deze reden kan worden aangenomen dat het effect van het verschil in onderzoeksintensiteit beperkt is. XI.3.3 Analyses De gegevens over voorkomen en abundantie van hogere planten in de drie meetjaren (2012, 2014 en 2015) en de als nulmeting gebruikte gegevens uit 2004 zijn geanalyseerd aan de hand van de volgende parameters/indicatoren voor de kwaliteit van habitattypen en van overige botanische natuurwaarden: - typische soorten van hier voorkomende habitattypen: H2120 Witte duinen, H2130A Grijze duinen kalkrijk en H2130B Grijze duinen kalkarm; - rode lijstsoorten; - ecologische groepen. Typische soorten voor habitattypen in het onderzoeksgebied zijn ontleend aan het Beheerplan Natura gebied Solleveld & Kapittelduinen (Provincie Zuid-Holland e.a., 2013). Wat betreft Rode lijstsoorten is uitgegaan van zowel de Rode lijst 2012 als de Rode lijst van 2000 (Sparrius e.a., 2014). De indeling in ecologische groepen is gebaseerd op de Vegetatie van Nederland (Schaminée e.a., ) en de indeling in ecologische groepen door Runhaar e.a. (2004). Deze indeling is ook gebruikt bij de analyse van plantgegevens in meetplan 10 (zie paragraaf X.3.3) en is weergegeven in appendix XI.1. Tabel XI.1 geeft en overzicht van de indeling. Omdat het aantal typische soorten en Rode lijst-soorten relatief klein is geeft de analyse op basis van ecologische groepen waarbij de hele soortensamenstelling in beschouwing wordt genomen een betrouwbaarder beeld, dat minder afhankelijk is van het toeval. Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

199 Tabel XI.1 Overzicht bij analyse gebruikte indeling in ecologische groepen Soortgroep Naam Habitattypen VvN (Schaminée Ecotooptypen (Runhaar e.a.) best passend e.a.) best passend 1 H2120 Zeereepsoorten Witte duinen klasse 22 en 23 pioniersoorten op brakke, vochtige tot droge bodem (bp4, bp6) 2 H2130A Pioniers grijze duinen kalkrijk 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk 5 H2130B Pioniers grijze duinen kalkarm 6 H2130B Duingraslanden kalkarm 7 H2130B Duingraslanden restgroep 8 Houtige soorten van bos en struweel Grijze duinen kalkrijk verbond 14Ca, 14A pioniersoorten op droge, voedselarme basische tot zwak zure bodem (P62, P63) Grijze duinen kalkrijk klasse 14, verbond graslandsoorten op droge voedselarme 14Cb basische bodem (G63) Grijze duinen kalkrijk associatie 31Ba1 pioniersoorten op droge, voedselarme basische tot zwak zure bodem (P62, P63) Grijze duinen kalkarm klasse 14, verbond pioniersoorten op droge, voedselarme 14Cb; basische tot zwak zure bodem (P62, P63) Grijze duinen kalkarm klasse 14, verbond 14Cb; klasse 19 graslandsoorten op droge voedselarme zure tot zwak zure bodem (G62) Grijze duinen klasse 14 graslandsoorten op droge voedselarme zure tot basische bodem (G62, G63) Duindoornstruwelen, klasse 37 en 43 aoorten van struwelen en bossen (H) Duinbossen 9 Overige soorten - klasse 14, 17, 32, 33, 37 en 43 soorten van struwelen en bossen (H), ruigten (R), pionier-vegetaties op vochtige, (matig) voedselrijke bodem (P47, P48) en graslanden op vochtige basische bodem (G2-G4) De analyse is per parameter/indicator zowel gericht op het aantal soorten als op de cumulatieve abundantie per categorie. De cumulatieve abundantie is bepaald door de de numerieke waarden voor de Tansleyklassen te sommeren (zie tabel XI.2). De gegevens van 2004 konden niet volledig op dezelfde wijze in de berekening worden meegenomen. De gegevens zijn niet verzameld met een Tansley-schaal, maar met een driedelige schaal. Voor dit deel van de data is gerekend met de numerieke waarde van de Tansley die het best passend is. Bij het uitzetten van de verschillende parameters tegen de tijd in beeld is gebruik gemaakt van het softwarepakket R. Tabel XI.2 Numerieke waarden Tansley-schaal Code Abundantie Numerieke waarde analyse r rare (zeldzaam voorkomend) 2 o occasional (hier en daar voorkomend) 3 lf lokaal frequent (regelmatig voorkomend) 4 la lokaal abundant (veel aanwezig) 6 ld lokaal dominant (overheersend) 8 Trends zijn tevens zichtbaar gemaakt in tabellen. Hierbij is het aantal soorten weergegeven dat is vooruitgegaan (+), achteruitgegaan ( ) of gelijk gebleven (=). Hierbij is geen rekening gehouden met de sterkte van de toe- of afname. De beoordeling of sprake is van voor- of achteruitgang is gedaan via expert judgement waarbij rekening is gehouden met mogelijke foutenbronnen. Bij bijzondere soorten die zeldzaam voorkomen is tevens rekening gehouden met het aantal groeiplaatsen en de exacte aantallen. Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

200 XI.4 Resultaten XI.4.1 Typische soorten habitattypen De resultaten van de analyse zijn gepresenteerd in afbeelding XI.2 tot en met XI.4 (aantal soorten) en afbeelding XI.5 tot en met XI.7 (cumulatieve abundantie). De trends zijn samengevat in tabel XI.3. Afbeelding XI.2 Aantal typische soorten van habitattype H2120 Witte duinen per vak per meetjaar Afbeelding XI.3 Aantal typische soorten van habitattype H2130A Grijze duinen kalkrijk per vak per meetjaar Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

201 Afbeelding XI.4 Aantal typische soorten van habitattype H2130B Grijze duinen kalkarm per vak per meetjaar Afbeelding XI.5 Cumulatieve abundantie van typische soorten van habitattype H2120 Witte duinen per vak per meetjaar Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

202 Afbeelding XI.6 Cumulatieve abundantie van typische soorten van habitattype H2130A Grijze duinen kalkrijk per vak per meetjaar Afbeelding XI.7 Cumulatieve abundantie van typische soorten van habitattype H2130B Grijze duinen kalkarm per vak per meetjaar Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

203 Tabel XI.3 Trends in het voorkomen van typische soorten per vak Typische soort habitattype Latijnse naam Nederlandse naam H2120 Witte duinen Eryngium maritimum blauwe zeedistel = = H2120 Witte duinen Euphorbia paralias zeewolfsmelk + n.v.t. 1 n.v.t. = H2120 Witte duinen Sonchus arvensis akkermelkdistel = = = H2130A Grijze duinen (kalkrijk) Asparagus officinalis ssp. liggende asperge n.v.t. prostr. H2130B Grijze duinen (kalkarm) Corynephorus canescens buntgras n.v.t. = = = H2130ABC Grijze duinen (kalkrijk, Erodium lebelii kleverige reigersbek = = + = kalkarm, heischraal) H2130A Grijze duinen (kalkrijk) Myosotis ramosissima ruw vergeet-mij-nietje? 2??? H2130A Grijze duinen (kalkrijk) Orobanche caryophyllacea walstrobremraap n.v.t. n.v.t. = H2130A Grijze duinen (kalkrijk) Phleum arenarium zanddoddegras???? H2130A Grijze duinen (kalkrijk) Picris hieracioides echt bitterkruid = = = H2130A Grijze duinen (kalkrijk) Polygonatum odoratum welriekende salomonszegel = = = H2130A Grijze duinen (kalkrijk) Silene conica kegelsilene n.v.t. n.v.t. n.v.t.? H2130C Grijze duinen (heischraal) Viola canina 3 hondsviooltje n.v.t. = = H2130ABC Grijze duinen (kalkrijk, Viola curtisii duinviooltje = kalkarm, heischraal) Aantal soorten Aantal soorten positieve trend Aantal soorten negatieve trend N.v.t. = soort niet aangetroffen in betreffende vak. 2? = te sterke seizoensinvloeden om goed te kunnen beoordelen. 3 Niet in grafiek (soort van Grijze duinen (heischraal) waarvoor het gebied niet is aangewezen. In totaal zijn veertien typische soorten gevonden, waarvan drie van H2120 Witte duinen en elf van H2130 Grijze duinen. Vak 3.3 is het rijkst aan typische soorten, vak 3.0 het armst. In ter hoogte van de Zandmotor gelegen vakken 3.1 en 3.2 is bij ongeveer de helft van de soorten sprake van een negatieve trend, terwijl het voorkomen in de als referentie gebruikte vakken 3.0 en 3.3 min of meer stabiel is. De negatieve trend in de effectvakken 3.1 en 3.2 zou kunnen duiden op een negatieve invloed van de Zandmotor. De minder ongunstige ontwikkeling in referentievak 3.3 zou het gevolg kunnen zijn van de over het algemeen betere kwaliteit van de vegetatie in dit gebied. Populaties zijn hierdoor duurzamer en lopen minder kans te verdwijnen. XI.4.2 Soorten van de Rode lijst De resultaten van de analyse zijn gepresenteerd in afbeelding XI.8 (aantal soorten) en afbeelding XI.9 (cumulatieve abundantie). De trends zijn samengevat in tabel XI.4. Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

204 Afbeelding XI.8 Aantal Rode lijstsoorten per vak per meetjaar Afbeelding XI.9 Cumulatieve abundantie Rode lijstsoorten per vak per meetjaar Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

205 Tabel XI.4 Trends in het voorkomen van Rode lijstsoorten per vak Wetenschappelijke naam Nederlandse naam RL2000 RL Agrimonia eupatoria gewone agrimonie GE GE n.v.t. 1 n.v.t. n.v.t. + Asparagus officinalis subsp. prostratus liggende asperge TNB KW n.v.t. Carlina vulgaris driedistel KW BE n.v.t. = Chenopodium murale muurganzenvoet TNB BE + n.v.t. n.v.t. n.v.t. Erodium lebelii kleverige reigersbek KW BE = = + + Eryngium maritimum blauwe zeedistel TNB KW + = = Euphorbia paralias zeewolfsmelk KW TNB n.v.t. n.v.t. n.v.t. = Honckenya peploides zeepostelein TNB KW n.v.t. n.v.t. n.v.t. + Hypochaeris glabra glad biggenkruid BE BE n.v.t. + n.v.t. = Potentilla tabernaemontani voorjaarsganzerik TNB BE n.v.t. n.v.t. n.v.t. + Thalictrum minus kleine ruit KW TNB n.v.t. + + n.v.t. Thymus pulegioides grote tijm KW TNB n.v.t. = Vicia lathyroides lathyruswikke TNB KW n.v.t. n.v.t. n.v.t. Viola canina hondsviooltje GE GE n.v.t. + Aantal Aantal positieve trend Aantal negatieve trend N.v.t. = soort niet aangetroffen in het betreffende vak. In totaal zijn veertien soorten van de Rode lijsten van 2000 en 2012 gevonden. Drie soorten staan alleen op de lijst van 2000, zes alleen op de lijst van 2012, vijf soorten staan op beide Rode lijsten. Drie soorten zijn kenmerkend voor zeereepvegetaties (Witte duinen). Acht soorten zijn kenmerkend voor droge duingraslanden (Grijze duinen), waarvan één van het heischrale subtype, twee van pioniertypen en vijf van de kalkrijke subtype. Vak 3.3 is het rijkst aan Rode lijst-soorten, vak 3.0 is het armst. Circa de helft van de Rode lijstsoorten vertoont een overwegend negatieve trend, de andere helft een overwegend positieve trend. Er zijn geen grote verschillen in trends tussen de referentievakken 3.0 en 3.3 en de effectvakken 3.1 en 3.2, al lijken in de effectvakken iets meer soorten een negatieve trend te vertonen. XI.4.3 Ecologische groepen De resultaten van de analyse aan de hand van ecologische groepen zijn gepresenteerd in afbeelding XI.10 (aantal soorten) en afbeelding XI.11 (cumulatieve abundantie). De trends zijn samengevat in tabel XI.5. Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

206 Afbeelding XI.10 Aantal soorten per ecologische groep per vak per meetjaar Legenda: 1 = H2120 Zeereepsoorten. 2 = H2130A Pioniers grijze duinen kalkrijk. 3 = H2130A Duingraslanden kalkrijk. 4 = H2130A Duinruderalen kalkrijk. 5 = H2130B Pioniers grijze duinen kalkarm. 6 = H2130B Duingraslanden kalkarm. 7 = H2130B Duingraslanden restgroep. 8 = Houtige soorten van bos en struweel. 9 = Overige soorten. Afbeelding XI.11 Cumulatieve abundantie soortgroepen per vak per meetjaar Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

207 Tabel XI.5 Trends in het voorkomen soorten per ecologische groep per vak Wetenschappelijke naam = H2120 Zeereepsoorten + = = = 2 = H2130A Pioniers grijze duinen kalkrijk? 1??? 3 = H2130A Duingraslanden kalkrijk = = = H2130A Duinruderalen kalkrijk = - - = 5 = H2130B Pioniers grijze duinen kalkarm + = - = 6 = H2130B Duingraslanden kalkarm n.v.t = H2130B Duingraslanden restgroep = = = - 8 = Houtige soorten van bos en struweel = = = + 9 = Overige soorten = - - = Aantal Aantal positieve trend Aantal negatieve trend ? = te sterke seizoensinvloeden om goed te kunnen beoordelen. 2 N.v.t. = soort niet aangetroffen in het betreffende vak. In totaal zijn er 232 soorten waargenomen. In de meeste vakken waren zowel het aantal soorten als de cumulatieve abundantie het hoogst in In 2015 was er over de hele linie weer sprake van enige afname. Alleen in vak 3.2 nemen aantal en abundantie over de hele periode bezien af, ook ten opzichte van De referentievakken 3.0 en 3.3 zijn duidelijk soortenrijker dan de effectvakken 3.1 en 3.2. Opvallend is dat dit in referentievak 3.3 in 2004 nog niet het geval was; referentievak 3.0 is in dat jaar niet geïnventariseerd. Ecologische groep 1 (soorten van de zeereep), met soorten als helm en blauwe zeedistel, vertoont over de hele linie kleine schommelingen, maar er is geen sprake van een trend. Er zijn geen duidelijke verschillen tussen de vakken. Dit is enigszins verrassend omdat de oorspronkelijke zeereep (deelgebied Zeerepen 1987) door de aanleg van de Kustversterking 2010 en de Zandmotor verder van de directe invloed van zout, zand en wind is komen te liggen. Pioniersoorten van kalkrijke duinen (groep 2), met soorten als ruw vergeet-mij-nietje en zanddoddegras, lijken over de hele linie wat afgenomen, maar deze soortgroep bevat diverse eenjarige soorten die van jaar tot jaar sterk in aantal kunnen verschillen. Zo is zanddoddegras in 2015 weinig waargenomen vanwege de droge en warme voorzomer. De soorten van kalkrijke duingraslanden (ecologische groep 3), waaronder veel kenmerkende soorten van habitattype H2130A Grijze duinen kalkrijk zoals kruipend stalkruid en welriekende salomonszegel, lijken over de hele linie afgenomen. De afname is het sterkst in (effect)vak 3.2 en (referentie)vak 3.3, wat er op wijst dat deze afname geen verband houdt met de Zandmotor. De groep van duinruderalen van kalkrijke duinen (groep 4), met soorten als veldhondstong en slangenkruid, lijkt vooral in de beide effectvakken wat afgenomen. Het gaat echter om een beperkt aantal soorten met een beperkte cumulatieve abundantie. Omdat dit in feite storingssoorten betreft, die vaak optreden onder invloed van betreding of graafwerkzaamheden, hoeft een afname ook niet per definitie negatief te worden beoordeeld. Ecologische groep 5, pioniersoorten van kalkarme duingraslanden zoals schapenzuring en buntgras, heeft een (zeer) klein aantal soorten met een geringe cumulatieve bedekking. Alleen in effectvak 3.2 is sprake van afname van deze soortgroep, in referentievak 3.0 van een toename. Ook soortgroep 6, soorten van kalkarme duingraslanden, zoals muizenoor en hondsviooltje, is erg schaars in de buitenduin van Solleveld en lijkt over de hele linie afgenomen. Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

208 Ecologische groep 7, met soorten als geel walstro en gewone veldbies, bestaat uit relatief algemene soorten van duingraslanden die zowel in kalkrijke als in meer kalkarme omstandigheden voorkomen. Deze groep is alleen in (referentie)vak 3.3 afgenomen. Houtige soorten (groep 8) zijn over de hele linie iets toegenomen, het duidelijkst in vak 3.3. Dit kan verband houden met een afname van zoutspray, maar ook met voortgaande successie (vegetatieontwikkeling) in dit relatief jonge, pas in 1987 aangelegde deel van de buitenduinen van Solleveld. Alleen in vak 3.2 is in 2015 sprake van een lichte afname, waarschijnlijk als gevolg van het verwijderen van struwelen (als beheermaatregel tegen verstruiking). De (grote) groep van overige soorten (groep 9) omvat zeer uiteenlopende soorten als akkerdistel, hondsdraf en bezemkruiskruid. Deze groep is vooral in de effectvakken 3.1 en 3.2 duidelijk afgenomen. Omdat deze groep weinig kenmerkende duinsoorten bevat is dit eerder positief dan negatief te waarderen. XI.5 Conclusies XI.5.1 Gemeten veranderingen In totaal zijn veertien typische soorten van duinhabitattypen gevonden, waarvan drie van H2120 Witte duinen en elf van H2130 Grijze duinen. In ter hoogte van de Zandmotor gelegen vakken 3.1 en 3.2 is bij ongeveer de helft van de soorten sprake van een negatieve trend, terwijl het voorkomen in de als referentie gebruikte vakken 3.0 en 3.3 min of meer stabiel is. Dit geldt zowel voor de typische soorten van Witte als van Grijze duinen. In totaal zijn dertien soorten van de Rode lijsten van 2000 en 2012 gevonden. Circa de helft van de Rode lijstsoorten vertoont een overwegend negatieve trend, de andere helft een overwegend positieve trend. Er zijn geen grote verschillen in trends tussen de referentievakken 3.0 en 3.3 en de effectvakken 3.1 en 3.2, al lijken in de effectvakken iets meer soorten een negatieve trend te vertonen. Na een aanvankelijke toename van het totaal aantal plantensoorten was in 2015 sprake van een afname. Over de hele periode bezien is alleen in effectvak 3.2 sprake van een afname van het aantal soorten en van de cumulatieve abundantie. Uit nadere beschouwing van de veranderingen in ecologische soortgroepen blijken deze in vak 3.2 vooral op te treden bij ruderalen (storingssoorten) van kalkrijke bodem en bij de groep van overige soorten die weinig kenmerkende duinsoorten omvat. Dit geldt ook voor effectvak 3.1. Afname van deze soorten kan eerder positief dan negatief worden gewaardeerd. In het relatief soortenrijke referentievak 3.3 treden overall gezien geen grote veranderingen op maar blijken juist de kenmerkende ecologische groepen met soorten van kalkrijke duingraslanden en met soorten die zowel in kalkrijke als in kalkarme duingraslanden kunnen voorkomen te zijn afgenomen. XI.5.2 Conclusies evaluatievraag: heeft de Zandmotor invloed op de botanische waarde van de buitenduinen van Solleveld? De negatieve trend in het voorkomen van typische soorten van duinhabitats Witte en Grijze duinen in de effectvakken 3.1 en 3.2 kan duiden op een negatieve invloed van de Zandmotor. Van een dergelijk verschil tussen effectvakken en referentievakken is niet of nauwelijks sprake wat betreft het voorkomen van Rode lijstsoorten. De veranderingen per ecologische soortgroep lijken te wijzen op een relatief gunstige ontwikkeling in de effectvakken omdat storingssoorten en niet-duinsoorten hier zijn afgenomen, terwijl in één van de referentievakken juist soorten die kenmerkend zijn voor duingraslanden zijn afgenomen. Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

209 Alles bij elkaar kan worden geconcludeerd dat vooralsnog geen sprake is van duidelijke verschillen in ontwikkeling van de botanische kwaliteiten in de verschillende vakken die zou kunnen duiden op een negatief (of positief) effect van de Zandmotor. Hierbij moet worden bedacht dat het bij de typische soorten van duinhabitats en bij de Rode lijstsoorten om kleine aantallen gaat en dat de natuurlijke variatie van jaar tot jaar relatief groot is. Ook kan worden verwacht dat voor zover de Zandmotor tot effecten zou kunnen leiden deze waarschijnlijk pas na verloop van tijd zichtbaar worden omdat de meeste soorten niet onmiddellijk zullen reageren op veranderende omstandigheden. XI.5.3 Conclusies meetmethoden De toegepaste meetmethode kent een aantal beperkingen. Doordat (slechts) twee inventarisatieronden worden uitgevoerd is de intensiteit van het onderzoek niet optimaal, waardoor een deel van de aanwezige soorten wordt gemist. Door uit te gaan van vaste inventarisatieperioden worden de resultaten ook beïnvloed door jaarlijkse variatie in weersomstandigheden. Aan beide beperkingen kan tegemoet worden gekomen door meer inventarisatierondes uit te voeren. De tweede beperking kan voor een groot deel worden opgelost door de periode van inventariseren mede te laten afhangen van de weersomstandigheden in het betreffende seizoen. De indeling van het onderzoeksgebied in (slechts) vier vakken betekent een beperking van de mogelijkheden om effecten van de Zandmotor vast te stellen. Door het gebied in meer vakken op te delen komen meer waarnemingen/gegevens beschikbaar en kan mede in relatie tot de geleidelijke verplaatsing van de Zandmotor een scherper onderscheid worden gemaakt in effectvakken en referentievakken. Tenslotte kan de gevoeligheid van de methode worden vergroot door niet alleen hogere planten maar ook mossen en korstmossen te inventariseren. XI.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie Omdat effecten van de Zandmotor op basis van de resultaten tot nu toe niet kunnen worden uitgesloten en mogelijk pas na verloop van tijd zichtbaar zullen worden is het wenselijk de monitoring van hogere planten in de buitenduinen van Solleveld in de periode voort te zetten. Aanbevolen wordt de intensiteit van de inventarisatie per meetjaar te vergroten door 3 of 4 meetronden uit te voeren in plaats van 2, de inventarisatievakken op te delen en naast hogere planten ook mossen en korstmossen te inventariseren. Door binnen deze opzet de huidige meetperioden te handhaven en de bestaande vakken op te delen kunnen de resultaten nog steeds met de eerdere meetjaren worden vergeleken. De meetfrequentie kan op huidige 1x per 2 jaar worden gehandhaafd. Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

210 Appendix XI.1 Toedeling aangetroffen soorten aan lokale ecologische groepen Wetenschappelijke naam Nederlandse naam Ecologische Naam ecologische groep groep Ammophila arenaria helm 1 H2120 Zeereepsoorten Atriplex littoralis strandmelde 1 H2120 Zeereepsoorten Cakile maritima zeeraket 1 H2120 Zeereepsoorten Cerastium diffusum scheve hoornbloem 1 H2120 Zeereepsoorten Cochlearia danica deens lepelblad 1 H2120 Zeereepsoorten Convolvulus soldanella zeewinde 1 H2120 Zeereepsoorten Elytrigia juncea subsp. boreoatlantica biestarwegras 1 H2120 Zeereepsoorten Eryngium maritimum blauwe zeedistel 1 H2120 Zeereepsoorten Euphorbia paralias zeewolfsmelk 1 H2120 Zeereepsoorten Festuca arenaria duinzwenkgras 1 H2120 Zeereepsoorten Glaucium flavum gele hoornpapaver 1 H2120 Zeereepsoorten Hieracium umbellatum schermhavikskruid 1 H2120 Zeereepsoorten Honckenya peploides zeepostelein 1 H2120 Zeereepsoorten Leymus arenarius zandhaver 1 H2120 Zeereepsoorten Plantago coronopus hertshoornweegbree 1 H2120 Zeereepsoorten Salsola kali subsp. Kali stekend loogkruid 1 H2120 Zeereepsoorten Sonchus arvensis akkermelkdistel 1 H2120 Zeereepsoorten Tripleurospermum maritimum reukeloze kamille 1 H2120 Zeereepsoorten Erodium lebelii kleverige reigersbek 2 H2130A Pioniers grijze duinen kalkrijk Myosotis ramosissima ruw vergeet-mij-nietje 2 H2130A Pioniers grijze duinen kalkrijk Phleum arenarium zanddoddegras 2 H2130A Pioniers grijze duinen kalkrijk Saxifraga tridactylites kandelaartje 2 H2130A Pioniers grijze duinen kalkrijk Silene conica kegelsilene 2 H2130A Pioniers grijze duinen kalkrijk Asparagus officinalis subsp. prostrat. liggende asperge 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Carlina vulgaris driedistel 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Daucus carota peen 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Eryngium campestre kruisdistel 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Galium mollugo glad walstro 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Helictotrichon pubescens zachte haver 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Koeleria macrantha smal fakkelgras 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Lotus corniculatus gewone rolklaver 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Ononis repens subsp. repens kruipend stalkruid 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Orobanche caryophyllacea walstrobremraap 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Picris hieracioides echt bitterkruid 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Polygonatum odoratum welriekende salomonszegel 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Potentilla verna voorjaarsganzerik 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Ranunculus bulbosus knolboterbloem 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Thalictrum minus kleine ruit 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Thymus pulegioides grote tijm 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Tragopogon pratensis subsp. pratens. gele morgenster 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Trifolium arvense hazenpootje 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Trifolium campestre liggende klaver 3 H2130A Duingraslanden kalkrijk Anchusa arvensis kromhals 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Anchusa officinalis gewone ossentong 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Carduus nutans knikkende distel 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Chenopodium murale muurganzenvoet 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Corispermum intermedium smal vlieszaad 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Cynoglossum officinale veldhondstong 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Datura stramonium doornappel 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

211 Diplotaxis tenuifolia grote zandkool 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Echium vulgare slangenkruid 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Oenothera glazioviana grote teunisbloem 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Oenothera species teunisbloem 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Saponaria officinalis zeepkruid 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Solanum triflorum driebloemige nachtschade 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Verbascum phlomoides keizerskaars 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Verbascum thapsus koningskaars 4 H2130A Duinruderalen kalkrijk Aira praecox vroege haver 5 H2130B Pioniers grijze duinen kalkarm Corynephorus canescens buntgras 5 H2130B Pioniers grijze duinen kalkarm Jasione montana zandblauwtje 5 H2130B Pioniers grijze duinen kalkarm Potentilla argentea viltganzerik 5 H2130B Pioniers grijze duinen kalkarm Rumex acetosella schapenzuring 5 H2130B Pioniers grijze duinen kalkarm Agrostis vinealis zandstruisgras 6 H2130B Duingraslanden kalkarm Festuca filiformis fijn schapengras 6 H2130B Duingraslanden kalkarm Hieracium pilosella muizenoor 6 H2130B Duingraslanden kalkarm Viola canina hondsviooltje 6 H2130B Duingraslanden kalkarm Arenaria serpyllifolia gewone zandmuur 7 H2130B Duingraslanden restgroep Carex arenaria zandzegge 7 H2130B Duingraslanden restgroep Cerastium arvense akkerhoornbloem 7 H2130B Duingraslanden restgroep Cerastium semidecandrum zandhoornbloem 7 H2130B Duingraslanden restgroep Erodium cicutarium gewone reigersbek 7 H2130B Duingraslanden restgroep Erophila verna vroegeling 7 H2130B Duingraslanden restgroep Galium verum geel walstro 7 H2130B Duingraslanden restgroep Hypochaeris glabra glad biggenkruid 7 H2130B Duingraslanden restgroep Hypochaeris radicata gewoon biggenkruid 7 H2130B Duingraslanden restgroep Leontodon saxatilis kleine leeuwentand 7 H2130B Duingraslanden restgroep Luzula campestris gewone veldbies 7 H2130B Duingraslanden restgroep Sedum acre muurpeper 7 H2130B Duingraslanden restgroep Sedum album wit vetkruid 7 H2130B Duingraslanden restgroep Veronica officinalis mannetjesereprijs 7 H2130B Duingraslanden restgroep Vicia lathyroides lathyruswikke 7 H2130B Duingraslanden restgroep Viola curtisii duinviooltje 7 H2130B Duingraslanden restgroep Acer campestre spaanse aak 8 Houtige soorten van bos en struweel Acer pseudoplatanus gewone esdoorn 8 Houtige soorten van bos en struweel Cornus sanguinea rode kornoelje 8 Houtige soorten van bos en struweel Crataegus monogyna eenstijlige meidoorn 8 Houtige soorten van bos en struweel Elaeagnus species olijfwilg 8 Houtige soorten van bos en struweel Euonymus europaeus wilde kardinaalsmuts 8 Houtige soorten van bos en struweel Hedera helix klimop 8 Houtige soorten van bos en struweel Hippophae rhamnoides duindoorn 8 Houtige soorten van bos en struweel Ligustrum vulgare wilde liguster 8 Houtige soorten van bos en struweel Lonicera periclymenum wilde kamperfoelie 8 Houtige soorten van bos en struweel Lycium barbarum boksdoorn 8 Houtige soorten van bos en struweel Malus sylvestris appel 8 Houtige soorten van bos en struweel Populus alba witte abeel 8 Houtige soorten van bos en struweel Populus tremula ratelpopulier 8 Houtige soorten van bos en struweel Prunus serotina amerikaanse vogelkers 8 Houtige soorten van bos en struweel Prunus spinosa sleedoorn 8 Houtige soorten van bos en struweel Pyrus species peer 8 Houtige soorten van bos en struweel Quercus robur zomereik 8 Houtige soorten van bos en struweel Rhamnus cathartica wegedoorn 8 Houtige soorten van bos en struweel Rosa canina hondsroos 8 Houtige soorten van bos en struweel Rosa rubiginosa egelantier 8 Houtige soorten van bos en struweel Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

212 Rosa rugosa rimpelroos 8 Houtige soorten van bos en struweel Sambucus nigra gewone vlier 8 Houtige soorten van bos en struweel Symphoricarpus alba sneeuwbes 8 Houtige soorten van bos en struweel Achillea millefolium duizendblad 9 overige soorten Agrimonia eupatoria gewone agrimonie 9 overige soorten Agrostis capillaris gewoon struisgras 9 overige soorten Agrostis stolonifera fioringras 9 overige soorten Allium vineale kraailook 9 overige soorten Anagallis arvensis subsp. arvensis rood guichelheil 9 overige soorten Anisantha sterilis ijle dravik 9 overige soorten Anthoxanthum odoratum gewoon reukgras 9 overige soorten Anthriscus caucalis fijne kervel 9 overige soorten Aphanes inexpectata kleine leeuwenklauw 9 overige soorten Arabidopsis thaliana zandraket 9 overige soorten Arctium lappa grote klit 9 overige soorten Arctium minus gewone klit 9 overige soorten Arrhenatherum elatius glanshaver 9 overige soorten Artemisia vulgaris bijvoet 9 overige soorten Asparagus officinalis subsp. officinalis asperge 9 overige soorten Atriplex patula uitstaande melde 9 overige soorten Bellis perennis madeliefje 9 overige soorten Brassica napus koolzaad 9 overige soorten Bromus hordeaceus zachte dravik 9 overige soorten Bryonia dioica heggenrank 9 overige soorten Calamagrostis epigejos duinriet 9 overige soorten Capsella bursa-pastoris herderstasje 9 overige soorten Cardamine hirsuta kleine veldkers 9 overige soorten Carduus crispus kruldistel 9 overige soorten Carex hirta ruige zegge 9 overige soorten Cerastium fontanum subsp. vulgare gewone hoornbloem 9 overige soorten Chamerion angustifolium wilgenroosje 9 overige soorten Chenopodium album melganzenvoet 9 overige soorten Cirsium arvense akkerdistel 9 overige soorten Cirsium vulgare speerdistel 9 overige soorten Claytonia perfoliata winterpostelein 9 overige soorten Convolvulus arvensis akkerwinde 9 overige soorten Conyza canadensis canadese fijnstraal 9 overige soorten Coronopus didymus kleine varkenskers 9 overige soorten Crepis capillaris klein streepzaad 9 overige soorten Dactylis glomerata kropaar 9 overige soorten Digitaria ischaemum glad vingergras 9 overige soorten Dryopteris dilatata brede stekelvaren 9 overige soorten Dryopteris filix-mas mannetjesvaren 9 overige soorten Elytrigia repens kweek 9 overige soorten Equisetum arvense heermoes 9 overige soorten Equisetum hyemale schaafstro 9 overige soorten Eupatorium cannabinum koninginnenkruid 9 overige soorten Fallopia dumetorum heggenduizendknoop 9 overige soorten Fallopia japonica japanse duizendknoop 9 overige soorten Festuca species zwenkgras 9 overige soorten Fumaria officinalis gewone duivenkervel 9 overige soorten Galium aparine kleefkruid 9 overige soorten Geranium molle zachte ooievaarsbek 9 overige soorten Geranium pusillum kleine ooievaarsbek 9 overige soorten Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

213 Geranium robertianum robertskruid 9 overige soorten Geum urbanum geel nagelkruid 9 overige soorten Glechoma hederacea hondsdraf 9 overige soorten Gnaphalium luteoalbum bleekgele droogbloem 9 overige soorten Heracleum sphondylium gewone berenklauw 9 overige soorten Holcus lanatus gestreepte witbol 9 overige soorten Hordeum murinum kruipertje 9 overige soorten Hyacinthoides non-scripta wilde hyacint 9 overige soorten Iris pseudacorus gele lis 9 overige soorten Lactuca serriola kompassla 9 overige soorten Lamium album witte dovenetel 9 overige soorten Lamium purpureum paarse dovenetel 9 overige soorten Leontodon autumnalis vertakte leeuwentand 9 overige soorten Linaria vulgaris vlasbekje 9 overige soorten Malva neglecta klein kaasjeskruid 9 overige soorten Melilotus officinalis citroengele honingklaver 9 overige soorten Moehringia trinervia drienerfmuur 9 overige soorten Myosotis arvensis akkervergeet-mij-nietje 9 overige soorten Ornithogalum umbellatum gewone vogelmelk 9 overige soorten Papaver rhoeas grote klaproos 9 overige soorten Papaver somnifera slaapbol 9 overige soorten Persicaria laphatifolia beklierde duizendknoop 9 overige soorten Phalaris arundinacea rietgras 9 overige soorten Phleum pratense subsp. Pratense timoteegras 9 overige soorten Phragmites australis riet 9 overige soorten Plantago lanceolata smalle weegbree 9 overige soorten Plantago major subsp. Major grote weegbree 9 overige soorten Poa angustifolia smal beemdgras 9 overige soorten Poa annua straatgras 9 overige soorten Poa pratensis veldbeemdgras 9 overige soorten Polygonatum multiflorum gewone salomonszegel 9 overige soorten Polygonum aviculare gewoon varkensgras 9 overige soorten Polypodium vulgare gewone eikvaren 9 overige soorten Portulaca oleracea postelein 9 overige soorten Potentilla reptans vijfvingerkruid 9 overige soorten Ranunculus acris scherpe boterbloem 9 overige soorten Ranunculus repens kruipende boterbloem 9 overige soorten Rubus caesius dauwbraam 9 overige soorten Rubus fruticosus gewone braam 9 overige soorten Rumex acetosa veldzuring 9 overige soorten Rumex crispus krulzuring 9 overige soorten Sagina apetala vetmuur 9 overige soorten Sagina procumbens liggende vetmuur 9 overige soorten Salix repens kruipwilg 9 overige soorten Sedum telephium hemelsleutel 9 overige soorten Senecio inaequidens bezemkruiskruid 9 overige soorten Senecio jacobaea jakobskruiskruid 9 overige soorten Senecio sylvaticus boskruiskruid 9 overige soorten Senecio vulgaris klein kruiskruid 9 overige soorten Silene dioica dagkoekoeksbloem 9 overige soorten Silene latifolia avondkoekoeksbloem 9 overige soorten Sisymbrium officinale gewone raket 9 overige soorten Solanum dulcamara bitterzoet 9 overige soorten Solanum lycopersicum tomaat 9 overige soorten Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

214 Solanum nigrum zwarte nachtschade 9 overige soorten Solidago gigantea late guldenroede 9 overige soorten Sonchus asper gekroesde melkdistel 9 overige soorten Sonchus oleraceus gewone melkdistel 9 overige soorten Stellaria media vogelmuur 9 overige soorten Stellaria pallida duinvogelmuur 9 overige soorten Symphytum officinale gewone smeerwortel 9 overige soorten Taraxacum officinale paardenbloem 9 overige soorten Trifolium dubium kleine klaver 9 overige soorten Trifolium pratense rode klaver 9 overige soorten Trifolium repens witte klaver 9 overige soorten Tussilago farfara klein hoefblad 9 overige soorten Urtica dioica grote brandnetel 9 overige soorten Urtica urens kleine brandnetel 9 overige soorten Valeriana officinalis echte valeriaan 9 overige soorten Valerianella locusta veldsla 9 overige soorten Veronica arvensis veldereprijs 9 overige soorten Veronica chamaedrys gewone ereprijs 9 overige soorten Veronica hederifolia klimopereprijs 9 overige soorten Vicia hirsuta ringelwikke 9 overige soorten Vicia sativa subsp. nigra smalle wikke 9 overige soorten Witteveen+Bos RW / Bijlage XI Definitief

215 XII BIJLAGE: MEETPLAN 14: BROEDVOGELS DUINEN SOLLEVELD Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

216 XII.1 Inleiding In de duinen van Solleveld broeden tal van bijzondere en kenmerkende vogels van open duinen, duinmeren en -moerassen, -struwelen en -bossen. Een aantal van deze soorten is van belang als Rode lijstsoort, andere zijn typische soorten van Natura 2000-habitats en daarmee een van de parameters waarmee de kwaliteit van deze habitats wordt beoordeeld. Al deze broedvogels worden in dit gebied al tientallen jaren geïnventariseerd door de Vogelwerkgroep Solleveld. De broedvogelbevolking van Solleveld zou indirect door de aanleg van de Zandmotor kunnen worden beïnvloed door veranderingen in de vegetatie als gevolg van veranderingen in fijne overstuiving en saltspray of van beheermaatregelen die bedoeld zijn om effecten tegen te gaan (zie ook bijlage VIII tot en met XI). XII.2 Evaluatievragen In het evaluatieprogramma Zandmotor wordt onderzocht of (negatieve) invloeden van de Zandmotor op natuurwaarden in het bestaande, als onderdeel van het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen beschermde duingebied optreden. Voor meetplan 14 broedvogels duinen Solleveld gelden de volgende evaluatievragen (ND 2-01, ND 2-02a en ND 2-02b): - wat is de invloed van veranderingen in sandspray in de bestaande buitenduinen? - wat is de invloed van veranderingen in saltspray in de bestaande buitenduinen? - wat is de invloed van beheer (begrazing) hierop? De bijbehorende hypothesen luiden: - er is in de buitenduinen geen dan wel een positieve invloed als gevolg van extra sandspray door dynamisch beheer nieuwe duinen (ND 2-01); - er is in de buitenduinen geen extra verstruiking door afname van saltspray en door inzet van begrazing (ND 2-02a/b). XII.3 Opzet monitoring/onderzoek XII.3.1 Onderzoeksstrategie Het onderzoek is gericht op het bepalen van trends in de aantallen territoria c.q. broedgevallen per soort. Deze trends worden vervolgens vergeleken met landelijke trends. Als sprake is van verschillen tussen de lokale en de landelijke trend kan dit wijzen op een effect van de Zandmotor. Voor soorten waarvoor dit geldt wordt op basis van expert judgement beoordeeld in hoeverre dit het geval zou kunnen zijn of dat er andere, meer plausibele verklaringen zijn. XII.3.2 Metingen De broedvogelgegevens zijn verzameld door de Vogelwerkgroep Solleveld (Duindam e.a. 2009; VWG Solleveld 2014). Het door VWG Solleveld onderzochte gebied omvat het hele duingebied tussen Kijkduin en Ter Heijde, inclusief de bossen van Ockenburgh Hyacintenbos en Ockenrode (zie afbeelding XII.1). De Vogelwerkgroep inventariseert dit studiegebied jaarlijks gebiedsdekkend volgens de zogenaamde BMP-methode van Sovon (Van Dijk & Boele, 2011) en de gegevens worden geïnterpreteerd met behulp van het clusterprogramma van Sovon (Van Dijk e.a., 2012). Deze geautomatiseerde clustermethode resulteert voor elk broedpaar dat aan de criteria voldoet in een territoriumstip dat het centrum van het territorium representeert. Voor deze evaluatie zijn gegevens over periode 1996 tot en met 2008 en 2010 tot en met 2013 beschikbaar. Over de periode is alleen een lijst van de aantallen broedvogels per soort beschikbaar voor het gehele studiegebied van VWG Solleveld. Over de periode zijn de telgegevens digitaal Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

217 beschikbaar inclusief gegevens over exacte locatie. Een overzicht van deze gegevens is opgenomen in appendix XII.1. In 2009 en zijn de broedvogels ook geïnventariseerd, maar deze gegevens zijn niet tijdig beschikbaar gesteld. Afbeelding XII.1 Inventarisatiegebied en kavelindeling broedvogels VWG Solleveld XII.3.3 Analyses Onderzocht is of de aantalsontwikkeling van broedvogels in het buiten- en middenduin van Solleveld afwijkt van landelijke trends en of de aantalsontwikkeling van broedvogels gerelateerd is aan de afstand tot de zandmotor. De analyse is beperkt tot het buiten- en middenduin. Aangenomen wordt dat de bosrijke binnenduinen op meer dan m afstand van de zeereep geen invloed ondervinden van de zandmotor. Aangezien voor de periode alleen gegevens beschikbaar zijn in de vorm van totalen voor het gehele studiegebied van VWG Solleveld (inclusief de boszone van Ockenrode, Hyacintenbos en Ockenburgh) was een splitsing naar duinzones voor deze periode niet mogelijk. Voor periode zijn de veranderingen in broedvogelbevolking wel per deelgebied in de duinen van Solleveld geanalyseerd (zie afbeelding XII.2). Voor de analyse van de aantalsontwikkeling op de korte termijn zijn drie zones onderscheiden: Kustversterking 2010 (deelgebieden 2.0 tot en met 2.3), Zeerepen 1987 (deelgebieden 3.0 tot en met 3.3) en Dunea-gebied (deelgebieden 4.1 tot en met 4.3). Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

218 Afbeelding XII.2 Overzicht ligging van het buiten- en middenduin. Om een eventueel effect van de Zandmotor op de broedvogelbevolking te onderzoeken is een selectie gemaakt van relevante soorten. Voor deze trechtering zijn de trendmatige veranderingen van aantallen per soort bepaald en vergeleken met landelijk trends. Als de trend in Solleveld vergelijkbaar is met de landelijke trend, is aangenomen dat de oorzaken voor de lokale trends dezelfde zijn als die ten grondslag liggen aan veranderingen op landelijke schaal en dat er dus geen sprake is van een duidelijk te onderscheiden effect (positief of negatief) van de Zandmotor. Van soorten waarvan de lokale trend wel afwijkt van de landelijke zou de Zandmotor mogelijk wel de oorzaak van kunnen zijn dat er lokaal sprake is van een andere ontwikkeling. Bij deze trechtering is zowel gekeken naar trends op langere termijn als op kortere termijn. Voor de trends op kortere termijn is tevens onderscheid gemaakt in trends binnen de verschillende zones (buiten- en middenduin) in de duinen van Solleveld en in het gebied als geheel. De bovengenoemde analysestappen zijn schematisch weergegeven in afbeelding XII.3. Om de trends te bepalen is de richtingscoëfficiënt (RC) bepaald en het aandeel door de tijd verklaarde variantie (R 2 ). Trends met een sterk verband door de tijd (R 2 0,5) en een RC 0,5 zijn beschouwd als substantiële veranderingen. De gevonden trends zijn door middel van een lineaire regressie op significantie getoetst (in spss). De trends van broedvogels zijn vervolgens vergeleken met de landelijke trends. Door deze trechtering blijft uiteindelijk een set soorten over die een trend vertonen die afwijkt van de landelijke trend, mogelijk veroorzaakt door de aanleg van de Zandmotor. Voor deze soorten is vervolgens per soort gezocht naar mogelijke verklaringen - waaronder uiteraard de aanleg van de Zandmotor - voor de gevonden afwijkende trend. Dit is gedaan op basis van expert judgement aan de hand van eventuele veranderingen in het verspreidingspatroon, gegevens over locatie en tijdstip van andere ingrepen in het terrein en algemene literatuur over biotoopvoorkeur en verstoringsgevoeligheid van de betreffende soorten. Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

219 Afbeelding XII.3 Trechtering relevante vogelsoorten richtingscoëfficiënt 0,5 ja verklaarde variantie (R 2 ) 0,5 ja trend afwijkend met landelijke trend? ja gevonden trend vervolgens getoetst m.b.v. lineaire regressie Daarnaast is een analyse uitgevoerd van trends per vegetatiestructuurtype. Hiervoor is de vegetatiekaart uit meetplan 8 (vegetatie/habitats) uit 2009 gebruikt. Deze analyse leverde echter door methodologische problemen geen bruikbare resultaten op en wordt hier verder buiten beschouwing gelaten. XII.4 Resultaten XII.4.1 Trechtering: afwijkende trends in Solleveld ten opzichte van landelijke trends Lange termijn ( ) Allereerst zijn de lange termijn trends in Solleveld vergeleken met de landelijke trends over de periode zoals deze zijn bepaald door Sovon (Koffijberg & Van Turnhout, 2014). Een belangrijke beperking in deze analyse is dat op basis van de beschikbare data geen onderscheid gemaakt kan worden tussen de verschillende deelgebieden. Dit betekent dat de bosrijke binnenduinen, welke niet relevant zijn voor de analyse, niet buiten beschouwing gelaten kunnen worden. Daarnaast is zonder onderscheid te maken tussen de periode voor en na aanleg van de Zandmotor geen directe link te leggen met de Zandmotor. Voor de volledigheid zijn de gegevens wel geanalyseerd. In totaal vertonen drie soorten een trend die tegengesteld is aan de landelijke trend. Twee van deze soorten hebben in Solleveld een positieve trend, terwijl deze landelijk negatief is: blauwe reiger en de braamsluiper. Groenling vertoont in Solleveld een negatieve trend, terwijl deze landelijk positief is. Blauwe reiger en groenling zijn (in Solleveld) gebonden aan de boszone, waar geen effecten van de Zandmotor worden verwacht. Deze soorten blijven verder buiten beschouwing. Braamsluiper blijkt ook voor de trend op de korte termijn af te wijken van de landelijk trend en komt hieronder opnieuw aan de orde. Korte termijn ( ) Voor de periode zijn de trends zowel voor Solleveld als geheel (buitenduin + middenduin) als voor beide zones afzonderlijk geanalyseerd en vergeleken met de landelijke trends voor de korte(re) termijn zoals deze zijn bepaald door Sovon (Koffijberg & Van Turnhout, 2014), periode In tabel XII.1. zijn alle soorten weergegeven waarvoor de trends in het buitenduin (deelgebied 2.0 tot en met 2.3 en 3.0 tot en met 3.3), het middenduin (4.1 tot en met 4.3) en/of beide samen afwijken van de landelijke trend. Het gaat in totaal om achttien soorten, waarvan zes met een lokaal positieve trend en twaalf met een lokaal negatieve trend. Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

220 Tabel XII.1 Overzicht van broedvogels met een afwijkende trend van de landelijke trend over de periode ; * significante trend (P 0,05) Soort B 1 M 2 Totaal Landelijke Habitat B+M trend aalscholver +* +* = moerasbos braamsluiper = struweel fitis + struweel gekraagde roodstaart + (halfopen) bos goudhaan + + naaldbos grauwe vliegenvanger + = bos groene specht + (halfopen) bos grote bonte specht + bos heggenmus + struweel, bos, tuinen kauw + bos, bebouwing kleine karekiet + rietmoeras kneu + struweel koolmees = bos nachtegaal + + = struweel roodborsttapuit + (half)open terrein sprinkhaanzanger * + ruigten, struweel tuinfluiter * = struweel zwarte kraai + halfopen terrein, bos, stedelijk gebied 1 B = buitenduinen, M = middenduin. Buitenduin In het buitenduin zijn er over de periode vijf soorten waarvan de lokale trend afwijkt van de landelijke trend over de periode 2004 tot en met Geen van deze trends is significant. Van deze soorten zijn de trends van nachtegaal en heggenmus in afwijking van de landelijke trend positief. De nachtegaal is kenmerkend voor dicht struikgewas. De heggenmus is meer een generalist die onder andere in tuinen, bossen en struwelen voorkomt. De trends van de overige soorten zijn in afwijking van de landelijke trend negatief: kleine karekiet, sprinkhaanzanger en roodborsttapuit. Het gaat ook bij deze groep om vogelsoorten met verschillende biotoopeisen. De sprinkhaanzanger is een soort van ruigte en lage struwelen, de kleine karekiet van rietvegetaties en roodborsttapuit (half)open terreinen. Middenduin In het middenduin zijn over de periode van in totaal tien soorten de geconstateerde substantiële veranderingen afwijkend van de landelijke trend over de periode 2004 tot en met Van deze tien soorten zijn de trends van aalscholver, zwarte kraai en goudhaan in tegenstelling tot de landelijke trend positief. Alleen de trend van de aalscholver is significant. Het gaat hier om een kolonievogel van moerasbos (aalscholver) en broedvogels van halfopen terrein, bos en stedelijk gebied (zwarte kraai), respectievelijk naaldbos (goudhaan). De trends van de overige soorten zijn in afwijking van de landelijke trend negatief: grote bonte specht, tuinfluiter, kneu, fitis, sprinkhaanzanger, roodborsttapuit en koolmees. Het gaat hier zowel om bossoorten (grote bonte specht, koolmees), als om soorten van struweel (tuinfluiter, fitis, kneu), ruigte en laag struweel (sprinkhaanzanger) en (half)open terrein (roodborsttapuit). Totaal buiten- en middenduin De trends voor het geheel van buiten- en middenduin sluit in grote lijnen aan bij de trends voor beide zones afzonderlijk. Voor vier soorten blijkt sprake van een substantiële trend die per zone niet is gebleken. Het gaat Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

221 hierbij steeds om een negatieve trend in Solleveld die afwijkt van een landelijk positieve of neutrale trend. In geen van deze gevallen is de negatieve trend significant. De betreffende soorten broeden in struwelen (braamsluiper) en bos (gekraagde roodstaart, groene specht en kauw); de kauw broedt ook in gebouwen. Bij de analyse voor buiten- en middenduin samen blijken de negatieve trends van sprinkhaanzanger en tuinfluiter significant. Conclusies trechtering De soorten met afwijkende trends zijn broedvogels van zeer uiteenlopende habitats. Ook is per habitat sprake van zowel positieve als negatieve trends. Om deze reden is het wenselijk per soort nader in te gaan op mogelijke oorzaken van veranderingen (zie paragraaf XII.4.2). Soorten van bossen worden hierbij buiten beschouwing gelaten. Bos staat vooral in het middenduin, aan de oostzijde grenzend aan het bosrijke binnenduinzone, waar geen invloeden van de Zandmotor worden verwacht. Het betreft de volgende soorten: gekraagde roodstaart, goudhaan, grauwe vliegenvanger, groene specht, grote bonte specht, kauw en koolmees. Zwarte kraai en heggenmus zijn zeer algemene generalisten van struweel, bos, tuinen en stedelijk gebied (waarvan de trend tevens positief is) en worden daarom verder ook buiten beschouwing gelaten. De graspieper is een kenmerkende soort van open (buiten)duinen. Uit de trechtering is de graspieper niet naar voren gekomen omdat de lokale achteruitgang conform de landelijke trend is. Omdat de soort zo kenmerkend is voor open duinen en de achteruitgang (in het middenduin) significant is gebleken, wordt er in paragraaf XII.4.2 ook nader op ingegaan. XII.4.2 Analyse mogelijke oorzaken vastgestelde korte termijntrends In deze paragraaf wordt nader ingegaan op mogelijke oorzaken van de trends van relevante soorten, zoals deze uit de trechtering in paragraaf XII.4.1. naar voren zijn gekomen. Tussen haakjes is aangegeven of de trend van de betreffende soort voor- (+) of achteruit ( ) is gegaan. Zoals eerder genoemd is, op de graspieper na, de trend van al deze soorten afwijkend van de landelijke trend. Om mogelijke oorzaken van afwijkende trends te achterhalen zijn de verspreidingsgegevens van de verschillende soorten per jaar op kaart gezet. Hierin zijn ook uitgevoerd beheer en andere ingrepen ingevoegd: zie appendix XII.2. Kaarten van aalscholver en kleine karekiet zijn niet toegevoegd, omdat het voorkomen van deze soorten beperkt is tot één plek in het buiten- en middenduin. De ecologische karakteristieken van soorten is ontleend aan Snow en Perrins (1998). Aalscholver (+) De aalscholver broedt in kolonies in bomen of op de grond en dan vooral op eilanden om predatie te vermijden. De aalscholver foerageert in de Noordzee nabij Solleveld. De toename in Solleveld - bij landelijk stabiele aantallen - kan mede samenhangen met de aanleg van de Zandmotor. Mogelijk heeft de Zandmotor een positief effect heeft op de foerageermogelijkheden voor de kust. De zandplaat fungeert voor de soort als nieuw rustgebied, van waaruit verder op zee gefoerageerd wordt. Braamsluiper ( ) De braamsluiper is een broedvogel van goed ontwikkelde struwelen en bosschages. De braamsluiper kent een negatieve trend in geheel Solleveld. Voor het buiten- en middenduin afzonderlijk zijn geen substantiële veranderingen gebleken. Mogelijk is de aanleg van het fietspad door de Kustversterking van invloed, hoewel de soort niet als verstoringsgevoelig te boek staat (Krijgsveld e.a., 2008). Opvallend is dat ook andere struweelsoorten (zie hieronder) achteruit zijn gegaan. Het verwijderen van struwelen in het buitenduin (Zeerepen 1987) is echter pas in de winter van 2013/2014 uitgevoerd, dus na het laatste jaar waarvoor de broedvogelgegevens zijn geanalyseerd. Redenen om te veronderstellen dat de Zandmotor een rol speelt in de gebleken achteruitgang zijn er niet. Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

222 Fitis ( ) De fitis heeft de voorkeur voor bosranden, bosschages en jonge opkomende bomen/struiken. Net als de tuinfluiter is deze soort in het middenduin substantieel afgenomen. De afname in het middenduin in combinatie met de aantalsafname aldaar van andere struweelsoorten wijst op mogelijke veranderingen in het areaal en/of de kwaliteit van broedbiotoop, maar het is niet duidelijk welke dit zouden kunnen zijn. Een duidelijk verband met beheeringrepen, zoals aanleg fietspad en plaggen, ontbreekt. Ook zijn er geen aanwijzingen dat effecten van de Zandmotor een rol spelen in de achteruitgang van de fitis. Graspieper ( ) De graspieper broedt in graslanden, heideterreinen en open duinvegetaties. De graspieper is in de middenduinen significant afgenomen. Voor de buitenduinen laten de resultaten zien dat in de omgeving van het nieuwe fietspad en de delen waar helm is gestoken het aantal territoria in 2013 ten opzichte van 2012 is afgenomen. Het fietspad is voor het broedseizoen van 2012 aangelegd en in de zomer van dat jaar opengesteld. Waarnemers van de Vogelwerkgroep melden dat het in de duinen ter hoogte van Kijkduin waarschijnlijk drukker is geworden. Mogelijk is de invloed van het gebruik in 2013 voor het eerst zichtbaar in de aantallen graspiepers. De soort is matig gevoelig voor verstoring door recreatie (Krijgsveld e.a., 2008). Of het hier om blijvende effecten gaat zouden de (ontbrekende) broedvogeltellingen van 2014 en 2015 kunnen uitwijzen. De sterke(re) afname in het middenduin is echter niet te relateren aan bekende ingrepen in dat deel van het terrein. Een mogelijke oorzaak is de voortschrijdende invloed van begin jaren 90 gestarte begrazing, waardoor de bedekking van hoge grassen geleidelijk is afgenomen. Er zijn geen aanwijzingen dat effecten van de Zandmotor een rol spelen in de achteruitgang van de graspieper in de buiten- en middenduinen van Solleveld. Kleine karekiet ( ) De kleine karekiet is een soort van rietmoeras. Het enige territorium in het buitenduin is verdwenen. In het Nederlandse duingebied nemen de aantallen kleine karekieten recent sterk af (Boele e.a., 2015). Het lokaal verdwijnen van de kleine karekiet in Solleveld is in lijn met deze ontwikkeling. Omdat er tot nu toe geen invloed op het (grond)water is gebleken (zie bijlage IX), is het zeer onwaarschijnlijk dat de Zandmotor een rol speelt in de achteruitgang van de kleine karekiet. Kneu ( ) De kneu heeft de voorkeur voor open gebieden met kruidenrijke vegetaties. De kneu komt in Solleveld vooral voor in de buitenduinen. In het middenduin is de kneu recent achteruitgegaan. De oorzaak is niet duidelijk maar wellicht dezelfde als voor de fitis en andere soorten van struwelen. Er zijn geen aanwijzingen voor een direct effect van de beheeringrepen en/of de aanleg van de Zandmotor op de aantalsontwikkeling van de kneu. Nachtegaal (+) De nachtegaal is kenmerkend voor dichte struwelen in (onder andere) de duinen. De verspreiding van de nachtegaal in Solleveld laat een verdichting zien in de buitenduinen. Toename van struwelen als gevolg van successie is een mogelijke oorzaak voor de toename van de nachtegaal. Beheermaatregelen hebben vooral plaats gevonden buiten de delen waar de nachtegaal voorkomt. Het grootschalig verwijderen van duindoornstruwelen heeft mogelijk invloed op de nachtegaal, maar is pas na het broedseizoen van 2013 uitgevoerd. Er zijn vooralsnog geen aanwijzingen dat effecten van de Zandmotor een rol spelen in de vooruitgang van de nachtegaal. Roodborsttapuit ( ) De roodborsttapuit komt voor in halfopen landschap, zoals duingebieden, heiden en kleinschalige landbouw. De aantallen van de roodborsttapuit zijn zowel in het buitenduin als het middenduin substantieel achteruit gegaan. In het buitenduin is vooral in 2013 ten opzichte van 2012 sprake van een duidelijke afname. Mogelijk speelt ook hier net als bij de graspieper de openstelling van het fietspad een rol. Voor de afname in Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

223 het middenduin is geen waarschijnlijke oorzaak aan te geven. Er zijn geen aanwijzingen dat effecten van de Zandmotor een rol spelen in de achteruitgang van de roodborsttapuit. Sprinkhaanzanger ( ) Zowel in de buiten- als in de middenduinen is de sprinkhaanzanger in de periode fors achteruitgegaan. Een verschil met andere soorten is dat de afname over de hele periode heeft plaatsgevonden en in buiten- en middenduin in min of meer vergelijkbaar tempo. Het is daarom extra lastig om hiervoor een eenduidige verklaring te vinden. Er zijn geen aanwijzingen dat effecten van de zandmotor een rol spelen in de achteruitgang van de sprinkhaanzanger. Tuinfluiter ( ) De tuinfluiter prefereert opgaande struwelen en open bos met een dichte onderbegroeiing. Ook bij deze soort zijn niet direct duidelijke oorzaken te vinden van de achteruitgang. Mogelijk speelt een veranderd beheer/begrazingsdruk een rol, waardoor er minder bomen en minder dichte ondergroei beschikbaar is. Er zijn geen aanwijzingen dat effecten van de Zandmotor een rol spelen in de achteruitgang van de tuinfluiter. XII.5 Conclusies XII.5.1 Gemeten veranderingen Van de broedvogelsoorten, waarvan de korte termijntrend in de duinen van Solleveld afwijkt ten opzichte van de landelijke trend, vertonen iets meer soorten een afname dan een toename. Soorten die in tegenstelling tot de landelijke trends in de periode zijn toegenomen zijn aalscholver (een soort van moerasbos), nachtegaal (een kenmerkende soort van duinstruwelen) en enkele bossoorten (zoals grauwe vliegenvanger). Soorten die landelijk niet recent zijn afgenomen maar in Solleveld wel, zijn vooral soorten van struweel (braamsluiper, fitis, heggenmus, kneu, sprinkhaanzanger en tuinfluiter) en van bos (gekraagde roodstaart, groene specht, grote bonte specht, kauw en koolmees); roodborsttapuit nam als enige soort van het halfopen duinlandschap af, kleine karekiet als enige soort van rietmoeras. Ook de graspieper, een kenmerkende soort van het open duinlandschap, nam eveneens af, in het middenduin zelfs significant, maar dit is conform de landelijke trend. XII.5.2 Conclusies evaluatievraag: heeft de Zandmotor invloed op de broedvogels van de buiten- en middenduinen van Solleveld? Van alle in Solleveld vastgestelde broedvogels is de aalscholver de enige die ook regelmatig gebruik maakt van het kustgebied op en rond de Zandmotor, zowel om te foerageren als om te rusten. De Zandmotor kan daarom hebben bijgedragen aan de positieve trend van deze soorten. Voor alle andere soorten zijn er geen aanwijzingen dat de Zandmotor direct of indirect effect heeft op de populatieontwikkeling, niet in positieve zin en niet in negatieve zin. Dit sluit aan bij de beperkte veranderingen die in andere meetplannen zijn gevonden in de abiotische en biotische kenmerken van de (buiten)duinen van Solleveld. In hoeverre de wel gebleken afname van de zoutinwaai (saltspray) een effect zou kunnen hebben op de vegetatieontwikkeling en daarmee op het biotoop van duinvogels is op dit moment nog niet duidelijk. De voorgenomen intensivering van het beheer om mogelijke verstruiking als gevolg van afnemende saltspray tegen te gaan heeft pas na het broedseizoen van 2013 plaatsgevonden en komt dus nog niet tot uitdrukking in de gegevens die voor analyse beschikbaar waren (tot en met 2013). Aangezien hierbij substantiële oppervlakken duinstruwelen zijn verwijderd is het mogelijk dat deze beheermaatregelen een groter effect zullen blijken te hebben dan alleen het neutraliseren van effecten van de Zandmotor. Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

224 De wel gevonden veranderingen in de broedvogelstand (voor zover afwijkend van landelijke trends) zijn in de meeste veel gevallen niet gemakkelijk verklaarbaar. Daarvoor zou een veel complexere dataset met andere variabelen moeten worden onderzocht. Wel lijkt een aantal soorten in het buitenduin, zoals de graspieper en de roodborsttapuit, te zijn afgenomen als gevolg van de openstelling van een nieuw fietspad in de Kustversterking na het broedseizoen van In hoeverre het aantal bezoekers op dit fietspad of in de buitenduinen van Solleveld mede wordt beïnvloed door de aanwezigheid van de Zandmotor is niet te zeggen. XII.5.3 Conclusies meetmethoden Over de jaren 2010 tot en met 2013 zijn alle gedetailleerde gegevens beschikbaar gesteld, inclusief coördinaten van waarnemingen en territoria. Deze gegevens zijn op basis van standaard BMP-methode verzameld door ervaren inventariseerders en met het gestandaardiseerde clusterprogramma van Sovon geïnterpreteerd. Dit betekent dat de gegevens aan alle eisen voldoen. XII.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie De gegevens van de jaren 2009, 2014 en 2015 ontbreken. Wanneer deze gegevens in de analyse betrokken kunnen worden dan kunnen de vastgestelde ontwikkelingen alsnog met meer zekerheid geanalyseerd en geïnterpreteerd worden. Met name het effect van de beheermaatregelen die eind 2013/begin 2014 zijn uitgevoerd kan met behulp van de inventarisatiegegevens uit 2014 en 2015 alsnog worden beoordeeld. Voor het overige komen uit de monitoring van broedvogels geen aanwijzingen voor (negatieve) effecten van de Zandmotor naar voren. Ook bij een mogelijk wat sterker wordende invloed van sandspray is geen dermate grote invloed op de biotoopkenmerken van broedvogels te verwachten dat deze hierdoor substantieel zouden kunnen worden beïnvloed. Om deze redenen wordt voorgesteld de monitoring van broedvogels in Solleveld (als onderdeel van dit programma) te beëindigen. Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

225 Appendix XII.1 Overzicht aantal territoria soort soort Aalscholver Kneu Appelvink Knobbelzwaan Blauwborst Koekoek Blauwe Reiger Koolmees Bonte Vliegenvanger Krakeend Boomklever Kuifeend Boomkruiper Kuifmees Boomleeuwerik Meerkoet Boompieper Merel Bosrietzanger Nachtegaal Bosuil Nijlgans Braamsluiper Pimpelmees Buizerd Putter Canadese Gans Rietgors Dodaars Rietzanger Ekster Ringmus Fazant Roerdomp Fitis Roodborst Fuut Roodborsttapuit Gaai Soepeend Gekraagde Roodstaart Sperwer Glanskop Spotvogel Goudhaan Spreeuw Grasmus Sprinkhaanzanger Graspieper Staartmees Grauwe Gans Tafeleend Grauwe Vliegenvanger Tjiftjaf Groene Specht Tuinfluiter Groenling Veldleeuwerik Grote Bonte Specht Vink Halsbandparkiet Waterhoen Havik Waterral Heggenmus Wielewaal Holenduif Wilde Eend Houtduif Winterkoning Huismus Witte Kwikstaart Kauw Zanglijster Kievit Zwarte Kraai Kleine Bonte Specht Zwarte Roodstaart Kleine Karekiet Zwartkop Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

226 Appendix XII.2 Verspreidingskaarten van relevante/geselecteerde soorten (zie paragraafxii.4.1.) Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

227 Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

228 Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

229 Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

230 Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

231 Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

232 Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

233 Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

234 Witteveen+Bos RW / Bijlage XII Definitief

235 XIII BIJLAGE: MEETPLAN 15: EMBRYONALE DUINEN ZANDMOTOR Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

236 XIII.1 Inleiding De Zandmotor is in 2011 aangelegd als een grote min of meer eenvormige strandvlakte (met daarin het duinmeer en de lagune). De verwachting was dat zich op dit enorme strand nieuwe duinen zouden vormen. Het eerste stadium van duinvorming bestaat uit zogenaamde embryonale of primaire duintjes. Onder invloed van vestiging van de eerste pionierplanten op het (kale) strandzand kunnen duintjes van enkele decimeters hoogte ontstaan,die zich vervolgens verder kunnen ontwikkelen tot meer grootschalige duinvormen. Over het verloop van dit allereerste stadium van duinvorming is relatief weinig bekend. Veelal wordt verwezen naar Van Dieren (1934). De beschrijvingen van Van Dieren zijn echter kwalitatief van aard; er liggen geen metingen aan ten grondslag. Dit geldt ook voor een beschrijving door Adriani en Terwindt (1974). De Zandmotor biedt een uitgelezen mogelijkheid om de ontwikkeling van embryonale duintjes vanaf het allereerste stadium te volgen en in meer detail inzicht te krijgen in de wijze waarop duinontwikkeling verloopt en welke factoren daarbij een sturende rol spelen. In 2013 is daarom het oorspronkelijke monitoringprogramma uitgebreid met een detailkartering van de ontwikkeling van embryonale duinen op de Zandmotor. Door duinvorming op of langs een megasuppletie als de Zandmotor kan een bijdrage worden geleverd aan het zandvolume in de kernzone van de primaire waterkering en daarmee aan de kustveiligheid. Door het geleidelijke en (half)natuurlijke proces van duinaangroei in een kustgedeelte waar de sedimentbalans met een megasuppletie sterk is verbeterd, kan het kustprofiel mogelijk meegroeien met de zeespiegelstijging zonder dat periodiek grootschalige kustversterkingen worden uitgevoerd (zoals in de afgelopen jaren in het kader van het programma zwakke schakels ). Een beter begrip van het proces van (primaire) duinontwikkeling is van belang om het proces van (semi)natuurlijke duinvorming in relatie tot megasuppleties als de Zandmotor beter te kunnen sturen ( building with nature ). XIII.2 Evaluatievraag De vraagstelling is in de eerste plaats wetenschappelijk van aard: - op welke wijze verloopt het proces van embryonale duinvorming (aantal en oppervlak) in de loop van de tijd? - wat is de veranderlijkheid in ontstaan en ontwikkeling van individuele duintjes? - welke rol speelt plantengroei bij de embryonale duinvorming? - door welke andere (fysische) factoren, zoals strandbreedte, aangroei/afslagkust, aanwezigheid binnenmeer en lagune, wordt dit proces beïnvloed? - wat is de invloed van menselijk gebruik en beheer (zoals gebruik van auto s, schoonmaken van het strand en dergelijke). Tevens geeft dit onderzoek (extra) inzicht in de volgende evaluatievragen (ND 1-01 en ND 1-03): - in hoeverre ontwikkelen zich bredere, meer natuurlijke en dynamische duinen? - wat is de invloed van het recreatiebeheer ( flexibel zoneren )? De bijbehorende hypothesen luiden: - tussen Hoek van Holland en Scheveningen ontwikkelen zich bredere, meer natuurlijke en dynamische duinen (ND 1-01); - er is geen negatieve invloed van recreatie op de ontwikkeling van natuurwaarden (ND 1-03). In meetplan 15 zijn deze evaluatievragen toegespitst op de ontwikkeling van embryonale duintjes op de Zandmotor en de eventuele invloed hierop van het recreatief gebruik van het gebied. Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

237 XIII.3 Opzet monitoring/onderzoek XIII.3.1 Onderzoeksstrategie Om het ontstaan en de ontwikkeling van embryonale duinen in relatie tot de vegetatie te onderzoeken, wordt twee keer per jaar een gedetailleerde kartering van duinvormende planten en duintjes uitgevoerd. Door gebruik van nauwkeurige meetapparatuur (DGPS) kan naast de cumulatieve ontwikkeling van aantal en oppervlak van diverse typen duintjes ook de ontwikkeling van individuele duintjes in de tijd worden gevolgd en gerelateerd aan relevante factoren zoals initiële duinvormende plantensoort, afstand tot zee, strandhoogte en dergelijke. XIII.3.2 Metingen Het onderzoek naar de ontwikkeling van embryonale duinen is uitgevoerd door middel van DGPS-metingen in het veld. Hierbij zijn op de Zandmotor alle beginnende duinen en duinvormende grassen afzonderlijk ingemeten. Individuele duinvormende grasplanten zijn ingemeten als puntmeting (met de soortsnaam). Grotere vlakken zijn ingemeten als vlak (contour). Hierbij is onderscheid gemaakt tussen plantvlakken en duinvlakken. Een plantvlak bestaat uit min of meer aaneengesloten begroeiing of een ijle vegetatie van individuele planten met tenminste één van de duinvormende grassen - helm, biestarwegras, zandhaver of duinzwenkgras - waarbij de planten minder dan 2 m uit elkaar staan. Wanneer binnen een vlak duintjes aanwezig zijn met een hoogte van ten minste 0,15 m wordt het een duinvlak genoemd. Van alle plantvlakken en duinvlakken wordt de omgrenzing ingemeten. Daarnaast worden binnen duinvlakken de hoogtes van de binnen dat vlak voorkomende topjes gemeten. In beide typen vlakken worden aanwezige plantensoorten (zowel duinvormende grassen als andere soorten) genoteerd met de geschatte bedekking. Hierbij is gebruik gemaakt van de bedekkingsschaal van Doing (Doing Kraft, 1954). Plantensoorten zijn genoteerd met de nummers volgens de standaardlijst van de Nederlandse flora (Tamis e.a., 2004). Duintjes die ontstaan zijn in andere plantensoorten (meestal zeeraket) zijn niet opgemeten tenzij er ook duinvormende grassen groeien. Zo niet dan worden ze beschouwd als tijdelijke duintjes. De ervaring heeft geleerd dat met het verdwijnen van de eenjarige zeeraket in de winter de duintjes ook (grotendeels) verdwijnen. Deze zeeraketduintjes vormen dus niet of nauwelijks een aanzet tot meer substantiële duinontwikkeling. Alleen tijdens de eerste opname in najaar 2013 zijn ook duintjes met zeeraket ingemeten. Samenvattend worden met DGPS de volgende metingen uitgevoerd: - individuele plant (duinvormende grassoort): puntmeting in XYZ; - (ijle) vegetatie (met duinvormende grassoort) met onderlinge afstand <2 m en hoogte ten opzichte van de omgeving <0,15 m: vlakmeting met omgrenzing in XYZ; - (ijle) vegetatie (met duinvormende grassoort) met onderlinge afstand <2 m en hoogte ten opzichte van omgeving 0,15 m: vlakmeting met omgrenzing in XYZ en toppen binnen het vlak in XYZ. De data zijn beschikbaar als shapefiles, één met polygonen (vlakmetingen) en één met punten (metingen individuele grasplanten) en een Excel-tabel met soortenlijst en abundantie die gelinkt is aan de shapefile met polygonen. De embryonale duintjes op de Zandmotor zijn vanaf het najaar 2013 tot en met najaar 2015 tweemaal per jaar ingemeten, eenmaal aan het eind van het stormseizoen (april/mei) en eenmaal aan het begin (oktober). Bij de start van het onderzoek zijn alle voorkomende vlakken en individuele exemplaren van duinvormende grassen over de gehele Zandmotor met één meetploeg ingemeten. Aan de landzijde is het raster langs de buitenteen van de Kustversterking 2010 als grens gehanteerd. De (relatief substantiële) vorming van nieuwe duintjes op de Kustversterking is dus niet ingemeten. Dit omdat de ontwikkelingen hier aanzienlijk minder Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

238 natuurlijk zijn vanwege het reeds aanwezige (kunstmatig aangebrachte) reliëf, helmaanplant en het raster zelf. Door de sterke toename van begroeiing en duintjes bleek een vlakdekkende kartering in de volgende jaren niet meer haalbaar. De Zandmotor is daarom opgedeeld in een vijftal deelgebieden (proefgebieden) van 250 m breed en er werd met twee meetploegen gemeten. In 2015 bleek ook dit te veel om in de beschikbare tijd in te meten en zijn de proefgebieden verkleind tot een breedte van 100 m. De ingemeten stroken zijn weergegeven in afbeelding XIII.1. Door deze meetproblemen zijn niet alle opnamen volledig. Er is bij de metingen wel voor gezorgd dat ieder proefgebied in ieder geval eenmaal per jaar is bezocht. De opnamedatum van de metingen en het ingemeten deel is weergegeven in tabel XIII.1. Tabel XIII.1 Opnamedata en ingemeten gebied metingen embryonale duinen Zandmotor Opnamedatum Ingemeten gebied gehele Zandmotor m.u.v. uiterste noorden gehele Zandmotor proefgebieden P1 tot en met P4 250 m breed (P5 niet) proefgebieden P3 tot en met P5 250 m breed (P1 en P2 niet) proefgebieden P1 tot en met P5 100 m breed Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

239 Afbeelding XIII.1 Ligging proefgebieden P1 tot en met P5 100/250 m breed Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

240 Op 20 mei 2014, de tweede meting, is een deel van de metingen met hand-gps uitgevoerd. Dit geeft een minder nauwkeurige positiebepaling en geen hoogtebepaling. Het gevolg is dat bij deze meting geen kleine vlakken ingemeten konden worden. Daarom is voor ieder vlak een punt ingemeten en is een schatting gemaakt van de afmetingen van het vlak. Bij de uitwerking is vervolgens in GIS ieder vlak omgezet in een cirkel met een oppervlakte gelijk aan de veldschatting. XIII.3.3 Analyses Zoals aangegeven zijn in 2015 bij de laatste opname alle proefgebieden ingemeten, in een 100 m brede strook. De analyses van temporele ontwikkelingen over de hele meetperiode zijn daarom voor de vijf proefgebieden alleen uitgevoerd voor deze strook van 100 m. Met behulp van GIS zijn voor alle meetronden deze stroken geselecteerd en verder bewerkt. Bij deze temporele analyses zijn per proefgebied zowel de snelheid als de aard van de ontwikkeling van embryonale duinen als de temporele variatie onderzocht aan de hand van de volgende parameters: - aantal vindplaatsen van individuele planten ( punten ) per (duinvormende) soort; - veranderingen in aantal vindplaatsen individuele planten (punten) ten opzichte van de volgende meting: - aantal dat in volgende meting nog als zodanig (punt) aanwezig is; - aantal dat in volgende meting is verdwenen; - aantal dat in volgende meting veranderd is in een (duin- of plant)vlak; - aantal plant- en duinvlakken; - veranderingen in aantal duin- en plantvlakken (samen) ten opzichte van de volgende meting: - aantal dat in volgende meting groter is geworden; - aantal dat in volgende meting kleiner is geworden; - aantal dat in volgende meting is verdwenen. Alvorens in meer detail in te gaan op de ontwikkelingen per proefgebied volgt in paragraaf XIII.4 eerst een globaal overzicht gegeven van de ontwikkelingen in het gebied. Hierbij zijn alle metingen - dus ook buiten de 100 m brede proefgebieden - betrokken. XIII.4 Resultaten XIII.4.1 Overzicht van ontwikkelingen Najaar 2013 Tijdens de eerste meetronde in het najaar van 2013 waren er nog nauwelijks duintjes op de Zandmotor aanwezig. De meeste duin- en plantvlakken en punten met individuele duinvormende planten waren te vinden aan de zuidkant, ten noorden van de Molenslag/Ter Heijde (rondom proefgebied 5), in een zone nabij de duinvoet. Iets meer noordelijk, van de Schelpweg tot halverwege de Zandmotor (proefgebied 2 tot 4) waren ook duintjes en planten aanwezig, die grofweg de 3 m +NAP-lijn leken te volgen. Helm en biestarwegras kwamen op dezelfde locaties binnen het dwarsprofiel voor; er was geen sprake van een zonering van beide soorten. Midden op de Zandmotor was een plek met dominantie van helm. Bij deze eerste opname zijn nog duintjes met zeeraket ingemeten aan de landzijde van het duinmeer. Deze zijn bij de volgende metingen niet meer meegenomen Voorjaar 2014 was er sprake van een forse uitbreiding van duin- en plantvlakken op veel plekken voor de duinvoet van de Kustversterking Meer zeewaarts waren rond de 3 m +NAP diverse plant- en duinvlakken ontstaan. Het aantal vindplaatsen met individuele grassprieten of -pollen bleek fors toegenomen, waarvan veel biestarwegras. Ter hoogte van de Schelpweg/proefgebied 4 vestigden zich planten laag in het profiel (tussen 1,5 en 1,8 m +NAP). In het noorden (proefgebied 1 en 2) vestigden zich alleen hoger, in de buurt van de duinvoet, nieuwe duintjes en planten. Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

241 In het najaar van 2014 waren de vlakken slechts in beperkte mate uitgebreid, maar was het aantal individuele planten ( punten ) enorm toegenomen. Dit betrof vooral helm; alleen bij proefgebied 4 had zich veel biestarwegras gevestigd, ook hoog in het profiel (tot 5 m +NAP). Ook meer zeewaarts hadden zich her en der planten gevestigd, vooral helm en biestarwegras en een enkel exemplaar van zandhaver In het voorjaar van 2015 was vooral in het zuiden (proefgebied 5) sprake van veel nieuwe vlakken op het lagere strand, ruim beneden 3 m +NAP. Deze vlakken waren ontstaan vanuit eerder gekarteerde individuele exemplaren biestarwegras. Meer noordelijk werden de reeds aanwezige vlakken wel wat groter maar kwamen er weinig bij. Het aantal individuele planten nam in dichtheid toe, overwegend in de buurt van eerdere vestigingen. In proefgebieden 3 en 4 bleek helm nu ook lager in het profiel aanwezig, afgewisseld met biestarwegras. In proefgebied 5 waren rond 1,5-1,8 m +NAP punten met biestarwegras aanwezig, geen helm. Proefgebieden 1 en 2 zijn bij deze ronde niet ingemeten. Najaar 2015 was in proefgebieden 3, 4 en 5 opnieuw sprake van consolidatie. In proefgebieden 1 en 2 waren voor de duinvoet veel nieuwe vlakken ontstaan. De dichtheid van individuele grassprieten en pollen was verder toegenomen. Binnen de (versmalde) proefgebieden bleken meer zeewaarts geen vlakken (meer) aanwezig. In de proefgebieden 4 en 5 werden wel enkele nieuwe punten aangetroffen op de lagere delen, ruim onder 3 m +NAP. Meetperiode In zijn algemeenheid is er een gradiënt van toenemende duinontwikkeling van noord naar zuid. Aan de zuidkant waren bij de eerste meting al duintjes aanwezig, aan de noordkant nog niets. Het aantal punten is met name tussen voorjaar en najaar 2014 explosief gestegen. Ook het aantal vlakken is toegenomen, met de grootste toename tussen najaar 2014 en voorjaar 2015 (proefgebieden 4 en 5) en voorjaar najaar 2015 (proefgebieden 1, 2 en 3). Ook in de begroeiing lijkt sprake van een gradiënt, met relatief veel biestarwegras in het zuiden in het lage deel van het profiel en relatief veel helm naar het noorden en hoger in het profiel. XIII.4.2 Ontwikkelingen per proefgebied Proefgebied 1 Proefgebied 1 is de meest noordelijke, gelegen ter hoogte van de lagune en de strandhaak, direct ten zuiden van de gemeentegrens Den Haag - Westland. De ontwikkelingen van de diverse parameters zijn weergegeven in afbeelding XIII.2 en XIII.3. Een ruimtelijk beeld van de ontwikkelingen (landzijde en zeezijde) is weergegeven in appendix XIII.1. In de afbeeldingen ontbreken de waarden voor het voorjaar van 2015 omdat dit proefgebied toen niet is opgenomen. Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

242 Afbeelding XIII.2 Ontwikkeling individuele planten (punten) in proefgebied 1 Afbeelding XIII.3 Ontwikkeling aantal en oppervlak plant- en duinvlakken in proefgebied 1 In proefgebied 1 is in de meetperiode de duinontwikkeling tot nu toe nog maar mondjesmaat op gang gekomen. Zowel het aantal punten en vlakken als het oppervlak zijn duidelijk kleiner dan in de andere proefgebieden. Tot en met de najaarsopname van 2014 zijn slechts enkele vlakken ontstaan. Het aantal punten nam explosief toe in het najaar van 2014, met vooral helm. Najaar 2015 is ook het aantal plantvlakken flink toegenomen; deze zijn vooral ontstaan uit de punten van najaar Echte duintjes Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

243 (duinvlakken) waren er ook najaar 2015 nog nauwelijks. In de hele periode is aan de zeezijde geen enkele tendens naar duinontwikkeling vastgesteld. Er is er sprake van een forse dynamiek in de aanwezigheid van individuele planten (punten). Het aantal punten dat sinds de vorige opname is verdwenen bedraagt circa 60 %, vooral veroorzaakt doordat de weinige punten die er in het begin waren grotendeels zijn verdwenen. Van najaar 2014 op najaar 2015 bedraagt het aantal verdwenen punten circa 20 %. Nog eens circa 20 % heeft zich doorontwikkeld tot een (plant)vlak. Proefgebied 2 Dit proefgebied ligt grotendeels over de centrale rug van de Zandmotor, direct ten zuiden van de lagune. De ontwikkelingen van de diverse parameters zijn weergegeven in afbeelding XIII.4 en XIII.5. Een ruimtelijk beeld van de ontwikkelingen (landzijde en zeezijde) is weergegeven in appendix XIII.1. Ook in deze afbeeldingen ontbreken waarden voor het voorjaar van 2015 omdat het proefgebied toen niet is opgenomen. Afbeelding XIII.4 Ontwikkeling individuele planten (punten) in proefgebied 2 Afbeelding XIII.5 Ontwikkeling aantal en oppervlak plant- en duinvlakken in proefgebied 2 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

244 Evenals in proefgebied 1 is het aantal punten en vlakken en het oppervlak van de vlakken in dit proefgebied nog gering. Ook hier is dus de vorming van duinen nog nauwelijks op gang gekomen. Opvallend is dat er juist bij de eerste opname in het najaar van 2013 aan de zeezijde rond de 3 m +NAP-lijn een aantal kleine vlakken is waargenomen, die daarna weer zijn verdwenen, waarschijnlijk als gevolg van de stormen in het najaar van Pas bij de laatste opname (najaar 2015) is weer een redelijk groot aantal, relatief kleine vlakken waargenomen, deels samenhangend met vestiging van een grote hoeveelheid helmplanten in het najaar van Deze punten zijn gevestigd in een bredere zone vanaf de duinvoet tot iets zeewaarts van de 3 m +NAP-lijn, over een zone van circa 140 m. De vestiging is hierbinnen niet random, maar lijkt gebonden aan lijnen, die waarschijnlijk met rijsporen samenhangen. Ook in dit proefgebied is er sprake van een forse dynamiek in de aanwezigheid van individuele planten (punten). Van de derde tot de vijfde opname is 23 % van de punten verdwenen en 12 % is doorgegroeid tot vlak, in de meeste gevallen een duintje (duinvlak). Proefgebied 3 Dit proefgebied ligt over het centrale deel van de Zandmotor, ter hoogte van het duinmeer. De ontwikkelingen van de diverse parameters zijn weergegeven in afbeelding XIII.6 en XIII.7. Een ruimtelijk beeld van de ontwikkelingen (landzijde en zeezijde) is weergegeven in appendix XIII.1. Afbeelding XIII.6 Ontwikkeling individuele planten (punten) in proefgebied 3 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

245 Afbeelding XIII.7 Ontwikkeling aantal en oppervlak plant- en duinvlakken in proefgebied 3 Bij de eerste opname in het najaar van 2013 waren in dit proefgebied alleen aan de zeezijde enkele planten (punten) helm en biestarwegras aanwezig. Daarna nam het aantal punten en vlakken geleidelijk toe. In 2014 vestigen zich vooral tussen de 3 m NAP-lijn en het duinmeer veel individuele planten, overwegend helm. Daar ontstond vervolgens een (duin)vlak. Dit herhaalde zich in voorjaar 2015, opnieuw overwegend helm. Ook in het najaar van 2015 hadden zich weer veel nieuwe helmplanten gevestigd. Over de hele periode zijn minder dan 10 % van de planten die zich als punt vestigende biestarwegrasplanten. Het totaaloppervlak van de vlakken (overwegend bestaand uit duinvlakken) nam sterk toe in het voorjaar Daarna nam het iets af, met een duidelijk dip in het voorjaar van Dit is voor een groot deel veroorzaakt doordat veel vlakken van najaar 2014 op voorjaar 2015 kleiner werden. Mogelijk speelt hierbij meetonnauwkeurigheid een rol (een van de opnamen is met hand-gps ingemeten). Vanaf voorjaar 2014 heeft zich direct voor de voet van de Kustversterking 2010 een langgerekt vlak ontwikkeld, dat zijn vorm dankt aan het feit dat het tussen rijsporen ingeklemd ligt. Het vlak groeit wel enigszins, maar blijft parallel aan de kust (en aan de rijsporen) vooral zeer lang (>40 m) en smal (<5 m). Het totaaloppervlak duintjes is in deelgebied 3 duidelijk groter dan in proefgebieden 1 en 2. Bij de laatste opname was dit bijna 80 m 2 ofwel 0,8 m 2 per meter kustlangs. De dynamiek in punten was vooral in het begin hoog. Een groot deel van de (weinige) punten is in de volgende periode weer verdwenen. Daarna is dit veel minder het geval. Vooral in de loop van 2015 verandert een relatief groot deel van de punten in (duin)vlakken. Eenmaal aanwezige duinvlakken verdwijnen niet of nauwelijks. Zoals gezegd is wel sprake van een flinke krimp van het oppervlak in de winter van 2014/2015 gevolgd door een flink herstel in Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

246 Proefgebied 4 Dit proefgebied ligt over het zuidelijk deel van de Zandmotor, ter hoogte van de Schelpweg. De ontwikkelingen van de diverse parameters zijn weergegeven in afbeelding XIII.8 en XIII.9. Een ruimtelijk beeld van de ontwikkelingen is weergegeven in appendix XIII.1. Afbeelding XIII.8 Ontwikkeling individuele planten (punten) in proefgebied 4 Afbeelding XIII.9 Ontwikkeling aantal en oppervlak plant- en duinvlakken in proefgebied 4 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

247 In proefgebied 4 is de ontwikkeling van embryonale duintjes duidelijk verder dan in proefgebied 1 tot en met 3 (maar minder ver dan in proefgebied 5). Bij de eerste opname in najaar 2013 was al sprake van een klein areaal duintjes. Het aantal punten met individuele grassoorten is vooral in de najaarsopname van 2014 sterk toegenomen. Er heeft zich toen meer biestarwegras gevestigd dan helm. Een belangrijk deel van deze punten heeft zich in de volgende opname ontwikkeld tot plantvlak en groeide daarna door naar duinvlak. Tussen najaar 2014 en voorjaar 2015 nam het aantal vlakken sterk toe, daarna nam vooral het oppervlak van de vlakken toe. Na 2014 nam het aandeel biestarwegras in de punten ten opzichte van helm weer wat af. Het totaaloppervlak van de duinvlakken kwam najaar 2015 uit op circa 300 m 2. Kustlangs is dit gemiddeld 3 m 2 per meter, aanzienlijk meer dan in proefgebieden 1, 2 en 3. Opvallend in dit proefgebied is dat het grootste deel van de ontwikkeling zich afspeelt in de zone net boven de 3 m +NAP lijn, circa m zeewaarts van de duinvoet en slechts een zeer beperkt deel nabij de duinvoet. Ook in dit proefgebied is sprake van een forse dynamiek in de aanwezigheid van punten. Het aantal punten dat sinds de vorige opname is verdwenen ligt rond de 40 %. Het aantal punten dat doorgroeit is circa 45 %, wat betekent dat verreweg het grootste deel van de punten de volgende opname hetzij verdwenen is, hetzij uitgegroeid is tot een vlak. Een aanzienlijk deel van de plantvlakken groeit in de opnamen daarna door tot duinvlakken. Een deel van de vlakken ontstaat uit het niets, een deel vanuit punten. Omdat in dit proefgebied alle opnamen zijn ingemeten kan hier vergeleken worden of de overgang van voorjaar naar najaar anders is dan van najaar naar voorjaar. Dit blijkt niet uit de gegevens. De toename van het aantal groeiplaatsen van biestarwegras en helm (en zandhaver) lijkt in het voorjaar niet wezenlijk anders dan in het najaar. De ontwikkeling van nieuwe vlakken lijkt vooral een respons op de toename van het aantal groeiplaatsen in de voorgaande opname. Wel blijken de nieuwe vlakken in najaar 2014 niet samen te hangen met de punten van voorjaar In de loop van 2015 zijn nauwelijks nieuwe vlakken ontstaan, maar hebben de bestaande vlakken zich uitgebreid. Tegelijk heeft zich een groot aantal nieuwe punten gevestigd, waaronder een aantal nabij de voet van de Kustversterking 2010; het grootste deel van de punten is echter lager op het strand waargenomen. Proefgebied 5 Dit proefgebied ligt ten zuiden van de Zandmotor, zoals deze oorspronkelijk is aangelegd, tussen de Schelpweg en de Molenslag bij Ter Heijde. De ontwikkelingen van de diverse parameters zijn weergegeven in afbeelding XIII.10 en XIII.11. Een ruimtelijk beeld van de ontwikkelingen is weergegeven in appendix XIII.1. Afbeelding XIII.10 Ontwikkeling individuele planten (punten) in proefgebied 5 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

248 Afbeelding XIII.11 Ontwikkeling aantal en oppervlak plant- en duinvlakken in proefgebied 5 Proefgebied 5 herbergt de grootste oppervlaktes aan embryonale duinen, met een totaal van ruim 670 m 2 (plant- en duinvlakken samen) in het najaar van Met dit oppervlak kwam het areaal embryonale duintjes (alleen duinvlakken) kustlangs eind 2015 uit op ruim 6 m 2 per m. In de eerste opname bedroeg het totaaloppervlak al circa 200 m 2. Dit betekent dat er toen al een (veel) groter areaal duintjes was dan in de meeste andere proefgebieden in het najaar van Dit areaal nam van najaar 2013 naar voorjaar 2014 nauwelijks toe. Enkele grote vlakken zijn toen verdwenen, waarschijnlijk als gevolg van de stormen in het najaar van 2013 (oktober en december). In dezelfde opname is een aantal plantvlakken hoger op het strand waargenomen. Na voorjaar 2014 nam het oppervlak toe, met zowel een forse toename in voorjaar 2015 als in najaar Het totaalbeeld wordt enigszins verstoord doordat dit proefgebied najaar 2014 niet is opgenomen. Het aantal vlakken nam in 2015 af omdat een aantal vlakken aaneen groeide tot een groter vlak. Dit vlak ligt direct voor de duinvoet van de Kustversterking De grootste uitbreiding van het oppervlak aan embryonale duinen tussen twee opeenvolgende opnamen wordt niet veroorzaakt door nieuwvestiging maar door aaneengroeien van een groot aantal kleinere vlakken. Er zit een grote dynamiek in de aanwezigheid van punten. Bij iedere opname is een substantieel deel, gemiddeld 34 % van de punten uit de vorige opname verdwenen. Een klein deel van het aantal punten, 14 %, is in de volgende opname ook als punt ingemeten. Het aantal punten dat doorgroeit tot vlakken is hoog, gemiddeld 53 %. Een klein deel van de plantvlakken groeit door tot duinvlakken. Een deel van de vlakken ontstaat uit het niets, een deel vanuit punten. Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

249 XIII.4.3 Ontwikkeling van vlakken en plantensoorten Afbeelding XIII.12 laat per proefgebied de ontwikkeling van het oppervlak van plant- en duinvlakken over de meetperiode zien, uitgesplitst naar de dominante plantensoort in het betreffende vlak. Afbeelding XIII.12 Dominante plantensoort in plant- en duinvlakken najaar najaar 2015 legenda: - P1 tot en met P5: proefgebieden 1 tot en met 5 (zie afbeelding XIII.1). - 1 tot en met 5: opnamedatum: 1 = najaar 2013, 2 = voorjaar 2014, 3 = najaar 2014, 4 = voorjaar 2014, 5 = najaar Uit afbeelding XIII.12 blijkt duidelijk dat het oppervlak embryonale duinen van noord (proefgebied 1) naar zuid (proefgebied 5) steeds groter wordt. Er zijn nauwelijks oppervlaktes aan plant- en duinvlakken aan de noordkant (proefgebieden 1 en 2) en deze nemen ook nauwelijks toe gedurende de meetperiode. De grootste oppervlaktes liggen in de zuidelijke proefgebieden (P4 en P5) en deze nemen ook het sterkst toe in de loop van het onderzoek, vooral de duinvlakken. De plantvlakken nemen minder sterk toe omdat deze na vestiging overgaan in duinvlakken. Ook blijkt uit deze afbeelding dat in de plantvlakken in proefgebied 4 en in mindere mate in proefgebied 5 biestarwegras veelal dominant is, maar dat dit in de duinvlakken vooral helm is. Dit duidt op een successie van biestarwegras bij de vestiging op het strand naar helm bij het uitgroeien van de duintjes. XIII.4.4 Oppervlak embryonale duintjes De kartering van duinvormende grassen en embryonale duintjes is (uiteindelijk) uitgevoerd als een strekproef in vijf proefgebieden van ieder 100 m breed. Het oppervlak embryonale duintjes is dus niet vlakdekkend voor de gehele Zandmotor ingemeten. Aan de hand van de oppervlakken per 100 m kustlangs is een schatting gemaakt van de oppervlakteontwikkeling op de Zandmotor als geheel: zie afbeelding XIII.13. Hierin is alleen het areaal aan duinvlakken weergegeven, omdat deze parameter de feitelijke ontwikkeling van embryonale duinen (> 0,15 m hoog) representeert. Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

250 Afbeelding XIII.13 Geschatte ontwikkeling oppervlak embryonale duintjes hele Zandmotor najaar 2013 najaar 2015 (in m2) Het geschatte areaal embryonale duintjes is op dit moment (najaar 2015) met 0,5 ha nog zeer gering te noemen. In de meetperiode van circa 2 jaar is het met 0,4 ha toegenomen. In deze afbeelding is ook te zien dat de grootste oppervlakte-uitbreiding van duinvlakken in deze (korte) periode vooral plaats vond tussen voorjaar en najaar (2014v 2014n en 2015v 2015n). Tussen najaar en voorjaar was (2013n 2014v en 2014n- 2015v) was dit minder. Bij de plantvlakken is dit niet te zien, dus het is de vraag in hoeverre toeval hierbij een rol heeft gespeeld. Met de detailkartering van dit meetplan zijn embryonale duintjes veel nauwkeuriger ingemeten dan met de luchtfoto-interpretatie die is toegepast in meetplan 2 (dynamische geomorfologie: zie bijlage II). Hierdoor resulteert uit de detailkartering een kleiner oppervlak embryonale duinen dan in meetplan 2. Bovendien is in meetplan 2 een deel van de duinvorming op het buitentalud van de Kustversterking 2010 meegerekend, dat bij de kartering van meetplan 15 buiten beschouwing is gebleven. XIII.5 Conclusies XIII.5.1 Gemeten veranderingen Het areaal embryonale duintjes is in een periode van van circa 2 jaar (najaar 2013 najaar 2015) op de Zandmotor als geheel naar schatting toegenomen van circa 0,1 ha tot 0,5 ha. Ook het oppervlak aan duinvormende begroeiing en individuele duinvormen grasplanten is toegenomen, zij het minder sterk. De ontwikkeling van embryonale duinen begint met de vestiging van biestarwegras en/of helm. Biestarwegras komt over het algemeen lager in het profiel voor, maar ook helm kan zich daar vestigen. Andersom kan biestarwegras zich ook hoog in het profiel vestigen. De vestiging concentreert zich in een zone direct zeewaarts van de voet van de Kustversterking en in een zone die grofweg de 3 m +NAP-lijn volgt. Er is een duidelijke gradiënt in vestiging, toenemend van noord naar zuid. Er lijkt ook sprake van een zekere gradiënt in de vestiging van meer biestarwegras aan de zuidkant en meer helm aan de noordkant. Van de gemeten punten ontwikkelt zich een substantieel deel (44 %) tot vlak, vaak een plantvlak, maar ook regelmatig tot een duinvlak. Van de plantvlakken ontwikkelt een groot deel door tot duinvlak. Een ander deel van de punten verdwijnt weer in de volgende opname (28 %), een vergelijkbaar deel (28 %) blijft aanwezig als punt. Van de vlakken verdwijnt ook een deel van 18 % bij de volgende opname. 36 % van de vlakken groeit, 12 % van de vlakken krimpt. Duinvlakken lijken een overwegend positieve trend in de Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

251 ontwikkeling van het oppervlak te kennen, voor plantvlakken ligt dit anders. Een deel van de plantvlakken ontwikkelt zich tot duinvlakken. Wanneer er vervolgens geen nieuwe plantvlakken ontstaan door vestiging van planten kan het oppervlak aan plantvlakken stagneren of afnemen. Ondanks een behoorlijke mate van dynamiek van verschijnen en weer verdwijnen lijkt een min of meer gestage doorontwikkeling van vestigen van individuele planten naar grotere plantvlakken en vervolgens naar duintjes (duinvlakken) de belangrijkste trend. Bij de vestiging van individuele duinvormende planten lijkt helm vooral in het noordelijk en middendeel van het onderzoeksgebied het meest voor te komen en biestarwegras in het zuiden. In de plantvlakken is dit min of meer vergelijkbaar. De achterliggende oorzaak hiervan is niet duidelijk. In de duinvlakken domineert in de meeste gevallen helm. Zodra de duintjes zich uitbreiden is helm bijna altijd de dominante soort. Slechts een enkele keer is dit biestarwegras. Andere soorten, met name zandhaver en duinzwenkgras, spelen een marginale rol in de ontwikkeling van de duintjes. De verklaring hiervoor is waarschijnlijk vrij eenvoudig: hoewel zowel biestarwegras als helm zich als eerste soort op het strand kunnen vestigen, is helm als enige in staat veel zand in te vangen en zo een relatief snelle ontwikkeling van duintjes te bewerkstelligen. Dit heeft alles te maken met de groeivorm. Helm is met zijn stugge bladeren die in dichte bundels groeien veel beter in staat de wind te breken dan biestarwegras dat slappere, meer buigzame bladen heeft en een ijlere groeivorm. Aanwezigheid van helm is dus in feite een voorwaarde voor meer substantiële duinvorming. In hoeverre vestiging van biestarwegras als allereerste pionier een voorwaarde is als eerste stap naar duinvorming (met helm) zoals in de literatuur wordt gesteld - blijkt niet uit het onderzoek. Ook helm blijkt zich als eerste te kunnen vestigen om vervolgens verder uit te groeien. Een mogelijke verklaring hiervan is dat het strand van de Zandmotor relatief hoog is aangelegd zodat zout zeewater hier weinig invloed heeft. De grotere zouttolerantie van biestarwegras speelt hier dus waarschijnlijk een kleinere rol dan op relatief laag gelegen aangroeistranden. In Natura 2000-gebieden wordt langs de kust onderscheid gemaakt in habitattypen H2110 Embryonale duinen en H2120 Witte duinen. Deze habitattypen zijn vegetatiekundig gedefinieerd: H2110 wordt gedomineerd door biestarwegras, H2120 door helm. In termen van habitattypen zijn de ingemeten duintjes dus vooral Witte duinen. Het habitattype Embryonale duinen komt vooral voor in de vorm van plantvlakken, dat wil zeggen begroeiing op het strand en zeer lage duintjes van minder dan 0,15 m hoogte. XIII.5.2 Conclusies evaluatievraag: ontwikkelen zich bredere, meer natuurlijke en dynamische duinen op de Zandmotor en wat is de invloed van recreatie hierop? Het is evident dat zich op de Zandmotor - zoals verwacht - nieuwe duinen ontwikkelen. Het areaal is vooralsnog echter gering en erg breed zijn de nu aanwezige duintjes nog niet. Overigens is een belangrijk deel van de nieuwe duintjes die zich in de afgelopen jaren hebben ontwikkeld gelegen op het buitentalud van de Kustversterking 2010; deze zijn in dit onderzoek niet meegenomen. De duintjes hebben in vergelijking tot andere duinen een relatief natuurlijk karakter omdat de ontwikkeling niet wordt beïnvloed door aanplant van helm, plaatsen van windschermen een dergelijke. Wel is in een aantal terreindelen de invloed van het gebruik van voertuigen op de ontwikkeling duidelijk zichtbaar. In plaats van meer gesloten duinvormen ontstaan daar tussen de veel gebruikte rijsporen smalle, langgerekte structuren. De invloed van recreatie op de ontwikkeling van embryonale duinen is in dit meetplan niet onderzocht. De gradiënt van toenemende duinvorming van Kijkduin naar het zuiden zou (deels) kunnen samenhangen met een afname van de intensiteit van het gebruik van het hoge strand voor klassieke strandrecreatie in zuidelijke richting. Doorslaggevend is deze invloed waarschijnlijk niet aangezien ook in proefgebieden op ettelijke kilometers van Kijkduin een geringe duinontwikkeling is gevonden, terwijl de sterkste Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

252 duinontwikkeling is gemeten op slechts enkele honderden meters van de meest noordelijke strandslag van Ter Heijde. Een mogelijk effect van het gebruik van strandschoonmaakmachines (beach cleaners) door de gemeente Den Haag valt buiten de scope van dit onderzoek, aangezien alle proefgebieden zijn gesitueerd op het strand van de Gemeente Westland. Zoals gezegd is er zeker een negatieve invloed van het rijden over de Zandmotor met voertuigen. Het grootste deel van deze rijbewegingen wordt echter uitgevoerd door toezichthouders en onderzoekers en is dus hooguit indirect gerelateerd aan recreatie. XIII.5.3 Conclusies meetmethoden De methode is zeer bewerkelijk. De proefgebieden zijn noodgedwongen steeds kleiner gemaakt, omdat door de vestiging van nieuwe groeiplaatsen de meetinspanning iedere opname sterk toenam. Ook het verwerken van de metingen tot punten en vlakkenkaarten is bewerkelijk. Sommige punten en vlakken zijn dubbel gemeten. Het is tijdrovend om deze dubbelingen eruit te halen. Hoewel de metingen, verwerking en analyse erg arbeidsintensief zijn, geven ze wel een uniek beeld in de ontwikkeling van embryonale duinen op een in eerste instantie kaal strand. De metingen geven duidelijke resultaten en daarmee een goed inzicht in de snelheid en mechanismen van ontwikkeling van embryonale duinen en de rol van duinvormende grassen hier. XIII.6 Aanbevelingen monitoring en evaluatie De ontwikkeling van embryonale duinen op de Zandmotor verkeert op dit moment naar alle waarschijnlijkheid nog in een (zeer) vroeg stadium. Het is daarom zinvol en gewenst dit onderdeel van de monitoring in de komende periode voort te zetten. De kartering geeft een zeer gedetailleerd inzicht in het proces van duinvorming. Het onderzoek kan op de volgende punten worden verbeterd: - uitbreiden van de onderzoeksinspanning; het is niet wenselijk om de proefgebieden verder te verkleinen als er (nog) meer duintjes ontstaan, omdat daardoor de representativiteit voor de Zandmotor als geheel in het geding komt; - uitbreiden van het onderzoeksgebied in de richting van Kijkduin; - methodologisch: onderzoek naar de relatie tussen deze detailkartering en andere meetmethoden zoals laseraltimetrie en luchtfotoanalyse: op welke aspecten is sprake van overlap en waar vullen ze elkaar aan? - analyses: de beschikbare gegevens bevatten meer mogelijkheden voor analyse dan nu in het beperkte bestek van deze evaluatie is uitgevoerd; dit geldt met name voor onderzoek naar de relaties tussen gemeten ontwikkelingen en abiotische aspecten als strandbreedte en hoogte, sortering van zand, zoutgehalte van bodem en dergelijke. Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

253 Appendix XIII.1 Ontwikkeling embryonale duintjes in proefgebied 1 tot en met 5 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

254 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

255 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

256 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

257 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

258 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

259 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

260 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIII Definitief

261 XIV BIJLAGE: MEETPLAN 16: FLORA EN VEGETATIE ZANDMOTOR Witteveen+Bos RW / Bijlage XIV Definitief

262 XIV.1 Inleiding Op de Zandmotor is na aanleg een grootschalig kustlandschap ontstaan met ruimte voor nieuwe natuur (en voor recreanten). De monitoring van de Pilot Zandmotor is mede gericht op het in beeld brengen van de ontwikkeling van nieuwe natuurwaarden. Een van de potentiële nieuwe natuurwaarden is de betekenis voor flora en vegetatie. De Zandmotor biedt volop ruimte voor vestiging van de allereerste pionierstadia van vegetaties van strand en duin, en mogelijk ook van schorren, en van de bijbehorende bijzondere planten. Van daaruit kunnen zich volgende, meer soortenrijke en stabiele stadia van de natuurlijke begroeiing van het kustlandschap ontwikkelen. Tegelijk biedt de Zandmotor ook een aantrekkelijk biotoop voor uiteenlopende groepen recreanten. Een belangrijke vraag is dan ook hoe de ontwikkeling van nieuwe natuur op de Zandmotor zich verhoudt tot het recreatief gebruik. XIV.2 Evaluatievraag In het evaluatieprogramma wordt onder andere onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van nieuwe natuur c.q. natuurwaarden op de Zandmotor zelf. Voor meetplan 16 zijn de volgende evaluatievragen van belang (ND 1-01 en ND 1-03): - in hoeverre ontwikkelen zich bredere, meer natuurlijke en dynamische duinen? - wat is de invloed van het recreatiebeheer ( flexibel zoneren )? De bijbehorende hypothesen luiden: - tussen Hoek van Holland en Scheveningen ontwikkelen zich bredere, meer natuurlijke en dynamische duinen (ND 1-01); - er is geen negatieve invloed van recreatie op de ontwikkeling van natuurwaarden (ND 1-03). In meetplan 16 is de evaluatievraag toegespitst op de ontwikkeling van de Zandmotor als biotoop voor waardevolle planten en vegetaties van strand en duin en op de eventuele invloed hierop van het recreatief gebruik van het gebied. XIV.3 Opzet monitoring/onderzoek XIV.3.1 Onderzoeksstrategie De ontwikkeling van de betekenis van de Zandmotor voor waardevolle planten en vegetatietypen kan direct worden beoordeeld aan de hand van de monitoringresultaten. Deze kunnen tevens worden vergeleken met flora en vegetatie in andere - oorspronkelijke en kunstmatig aangelegde - natuurgebieden langs de Nederlandse kust, zoals Spanjaards Duin (bij s-gravenzande), de Kwade Hoek op Goeree en de Hors op Texel. De eventuele invloed van recreatie op de ontwikkeling van flora en vegetatie op de Zandmotor wordt ingeschat op basis van expert judgement. In het monitoringprogramma is niet voorzien in experimenteel onderzoek (waarbij delen van de Zandmotor worden afgesloten voor publiek) of onderzoek in vergelijkbare referentiegebieden zonder of met minder recreatieve invloed. XIV.3.2 Metingen In de eerste jaren na aanleg van de Zandmotor was nog vrijwel geen plantengroei aanwezig. Een methodologisch verantwoorde kartering van flora en vegetatie was daarom nog niet zinvol. Witteveen+Bos RW / Bijlage XIV Definitief

263 In 2013 zijn flora en vegetatie voor het eerst gekarteerd. Hierover is een zelfstandige rapportage beschikbaar (Terlouw, 2013), waarin de gebruikte meetmethoden zijn beschreven. Flora en vegetatie zijn gelijktijdig gekarteerd tijdens enkele veldbezoeken in de (late) zomer. Voor de florakartering is het gebied stelselmatig doorkruist. De vindplaatsen van alle aanwezige soorten zijn met behulp van gps ingemeten en per vindplaats is het aantal exemplaren genoteerd. Voor de vegetatiekartering zijn met behulp van een recente luchtfoto uniforme vegetatie-eenheden alvast ingetekend. De vegetatie-eenheden zijn onderbouwd met vegetatieopnames. De opnames zijn homogeen en representatief voor het vegetatietype. De bedekking van plantensoorten in de opnamen is opgenomen volgens de schaal van Braun-Blanquet. De vegetatieopnames zijn ingevoerd in Turboveg, waarna de definitieve vegetatie-eenheden zijn geformuleerd. Daarna is de vegetatiekaart met vlakken met een GIS-programma gemaakt. Als een vlak niet volledig door een type wordt bedekt is het oppervlakteaandeel geschat en in het bestand opgenomen. In 2014 en 2015 is de Zandmotor op basis van dezelfde methoden opnieuw gekarteerd. De resultaten uit 2015 waren echter niet op tijd beschikbaar om in deze eindevaluatie te kunnen worden meegenomen. De resultaten over 2014 zijn hier wel gebruikt; over dat jaar is echter geen begeleidende rapportage opgesteld. Door het nog niet beschikbaar zijn van gegevens uit 2015 is voor analyses de beschikbare tijdreeks minimaal ( ) en zijn de resultaten en conclusies, op enkele aanvullingen na, identiek aan die in de tussenevaluatie uit 2014 (Witteveen+Bos, 2015). XIV.3.3 Analyses De analyse ten behoeve van deze evaluatie is primair gericht op de beschrijving van aanwezige planten en vegetatietypen aan de hand van een aantal eenvoudige parameters, zoals het aantal soorten en de oppervlakten van aanwezige vegetatietypen. Tevens is een interpretatie gemaakt van de natuurwaarden die hierdoor worden gerepresenteerd aan de hand van ecologische groepen, voorkomen van Rode Lijstsoorten en van Natura 2000-habitattypen. De resultaten over 2014 zijn vergeleken met die over 2013 maar er zijn geen trendanalyses uitgevoerd. Gezien de nog zeer schaarse begroeiing, het geringe aantal soorten en de tijdreeks van slechts twee meetjaren zijn meer complexe analyses vooralsnog niet zinvol. XIV.4 Resultaten Flora De beschrijving van (veranderingen in) het voorkomen van vaatplanten op de Zandmotor in 2013 en 2014 is gericht op de volgende parameters, die als maat kunnen worden gebruikt voor de mate van ontwikkeling (successie), ecologische kenmerken/indicaties en natuurwaarde: - aantal soorten; - aantal groeiplaatsen; - verdeling over ecologische groepen; - typische soorten van Natura 2000-habitattypen; - soorten van de Rode lijst. Aantal soorten In 2013 zijn bij de florakartering op de Zandmotor vijf soorten hogere planten aangetroffen: biestarwegras, helm, stekend loogkruid, zeepostelein en zeeraket. In 2014 was het aantal soorten toegenomen tot elf. Behalve de in 2013 al aanwezige soorten zijn dit: blauwe zeedistel, duinkruiskruid, duinriet, klein hoefblad, spiesmelde en zandhaver. Overigens zijn buiten de formele florakartering nog enkele andere soorten aangetroffen (inclusief een mossoort). Witteveen+Bos RW / Bijlage XIV Definitief

264 In absolute zin is het aantal soorten nog (zeer) gering. Dit heeft te maken met het zeer jonge karakter van de Zandmotor, waardoor nog maar weinig soorten het gebied hebben weten te bereiken, het voor planten nog zeer barre milieu van de Zandmotor en het geringe aantal verschillende biotopen. In de komende jaren zal het aantal soorten naar verwachting toenemen, enerzijds omdat de kans op vestiging in dit pioniermilieu deels tijdsafhankelijk is en anderzijds omdat de vegetatie zich verder zal ontwikkelen, waardoor nieuwe typen biotopen ontstaan, zoals halfopen helmvegetaties. Aantal groeiplaatsen Tabel XIV.1 geeft een overzicht van het aantal groeiplaatsen (en exemplaren) per soort in 2013 en Het aantal groeiplaatsen van de vijf soorten die in 2013 aanwezig waren varieerde van 1 (stekend loogkruid) tot circa 75 (zeeraket). In 2014 was het aantal vindplaatsen van deze soorten sterk toegenomen, voor de meeste soorten met een factor 3 à 6. Als voorbeeld is in afbeelding XIV.1. het aantal groeiplaatsen van biestarwegras in 2013 en 2014 weergegeven. Het aantal groeiplaatsen van de zes nieuwkomers was in 2014 nog gering. In totaal steeg het aantal groeiplaatsen van alle soorten tezamen met een factor 4 van 134 naar circa 560. Tabel XIV.1 Aantal groeiplaatsen en exemplaren van vaatplanten in 2013 en 2014 Nederlandse naam Wetenschappelijke naam Groeiplaatsen Exemplaren biestarwegras Elytrigia juncea blauwe zeedistel Eryngium maritimum duinkruiskruid Jacobaea vulgaris ssp dunensis duinriet Calamagrostis epigejos helm Ammophila arenaria klein hoefblad Tussilago farfara spiesmelde Atriplex prostrata stekend loogkruid Salsola kali zandhaver Leymus arenarius zeepostelein Honckenya peploides zeeraket Cakile maritima 75 ca totaal Afbeelding XIV.1 Groeiplaatsen van biestarwegras in 2013 en Witteveen+Bos RW / Bijlage XIV Definitief

265 Verwacht wordt dat ook het aantal groeiplaatsen van de diverse soorten verder zal toenemen, zowel onder invloed van geleidelijke (lokale) afname van de dynamiek en uitbreiding van de begroeiing als door uitgroeien van lokale populaties vanuit het zaad van de eerste pioniergeneraties. Ecologische groepen Mede op basis van de indeling van planten in ecologische groep (ecotopen) van Runhaar e.a. (2004) zijn de tot en met 2014 aangetroffen soorten in gedeeld in gebiedsspecifieke soortgroepen: zie tabel XIV.2. De indeling sluit nauw aan bij die in paragraaf X.3.3. en XI.3.3. maar is vanwege de eigenschappen van de Zandmotor op enkele aspecten iets afwijkend. Tabel XIV.2 Indeling in gebiedsspecifieke ecologische groepen Code Ecologische groep Ecotooptypen (Runhaar e.a., 2004) Soorten 1 H2120 soorten van strand en zeereep pionier- en ruigtesoorten op brakke, vochtige of droge bodem (bp40 bp60 br40 br60) biestarwegras, helm, zeeraket, zandhaver, zeepostelein, ste-kend loogkruid, blauwe zeedistel 3 H2130A duingraslanden pionier- en graslandsoorten op droge duinkruiskruid kalkrijk voedselarme, kalkrijke bodem (P63 G63) 4 H2130A duinruderalen pionier- en ruigtesoorten op droge (matig) duinriet kalkrijk voedselrijke bodem (P67 P68 R64) 9 overige soorten pioniersoorten op vochtige of droge (matig) voedselrijke bodem (P47 P48 P67 P68) klein hoefblad, spiesmelde Alle in 2013 aangetroffen soorten zijn soorten van strand en zeereep. In 2014 zijn vier (van de zes) nieuwe tot drie andere ecologische groepen te rekenen. Dit duidt op een eerste differentiatie in biotooptypen op de Zandmotor. Het aantal groeiplaatsen van deze vier soorten is (op duinriet na) echter nog zeer bescheiden (zie tabel XIV.1.). Verwacht kan worden dat niet alleen het aantal soorten en groeiplaatsen maar ook het aantal ecologische groepen dat op de Zandmotor voorkomt in de komende jaren verder zal toenemen. Typische soorten Natura 2000-habitats De aanwezigheid van Natura 2000-habitattypen wordt gedefinieerd door de aanwezigheid van vegetatietypen (zie hieronder). De kwaliteit van habitattypen wordt mede beoordeeld aan de hand van het voorkomen zgn. typische soorten, onder andere van hogere planten. Tot nu toe is met de blauwe zeedistel één typische soort van habitattype H2120 Witte duinen gekarteerd. De soort is met 3 groeiplaatsen nog schaars. Rode lijstsoorten Blauwe zeedistel is tevens de enige soort van de recent gepubliceerde nieuwe Rode Lijst van hogere planten (Sparrius e.a., 2014) die tot en met 2014 op de Zandmotor is aangetroffen (categorie kwetsbaar ). Vegetatie De resultaten van de vegetatiekarteringen in 2013 en 2014 zijn weergegeven in afbeelding XIV.2 en XIV.3. Witteveen+Bos RW / Bijlage XIV Definitief

266 Afbeelding XIV.2 Vegetatiekaart zandmotor 2013 Witteveen+Bos RW / Bijlage XIV Definitief

267 Afbeelding XIV.3 Vegetatiekaart zandmotor 2014 Zowel In 2013 als in 2014 zijn op de Zandmotor drie vegetatietypen gekarteerd die (zeer) kenmerkend zijn voor stranden en beginnende duinvorming. Ze worden alle drie gerekend tot de duinhabitattypen H2110 Embryonale duinen en H2120 Witte duinen, steeds in goed kwaliteit. Het oppervlak van de betreffende vegetatievlakken is duidelijk toegenomen: zie tabel XIV.3. Tabel XIV.3 Netto1 oppervlakken vegetatietypen Zandmotor in 2013 en 2014 VVN Vegetatietype Habitattype Kwaliteit Oppervlak (ha) code Ab1 associatie van loogkruid en H2110 Embryonale duinen G 0,29 ha 1,96 ha zeeraket 23Aa1 biestarwegras-associatie H2110 Embryonale duinen G 0,03 ha 0,10 ha 23Ab1 helm-associatie H2120 Witte duinen G 0,05 ha 0,76 ha totaal 0,37 ha 2,83 ha 1 De oppervlakken zijn berekend door de oppervlakken van de vegetatievlakken te wegen voor de bedekking in het vlak. Witteveen+Bos RW / Bijlage XIV Definitief

Tussenresultaten De Zandmotor: Aanjager van innovatief kustonderhoud

Tussenresultaten De Zandmotor: Aanjager van innovatief kustonderhoud Tussenresultaten 2011-2015 De Zandmotor: Aanjager van innovatief kustonderhoud De Zandmotor In 2011 is voor de kust van Ter Heijde en Kijkduin De Zandmotor aangelegd: een grote kunstmatige zandbank in

Nadere informatie

Zandmotor Delflandse Kust

Zandmotor Delflandse Kust Zandmotor Delflandse Kust Een blik op 2,5 jaar bouwen met de natuur Een blik op 2,5 jaar bouwen met de natuur 1 In 2011 is voor de kust van Zuid-Holland ten zuiden van Den Haag een schiereiland van 21,5

Nadere informatie

Meten om te weten: 2,5 jaar Zandmotor

Meten om te weten: 2,5 jaar Zandmotor : 2,5 jaar Carola van Gelder-Maas Projectmanager WVL Rijkswaterstaat 31 maart 2014 Hoe zat het ook alweer? Eroderende kustlijn NL kust 12 Mm³ zandsuppleties per jaar Zeespiegelstijging Zwakke schakels

Nadere informatie

DE ZANDMOTOR SAMENVATTING MER

DE ZANDMOTOR SAMENVATTING MER DE ZANDMOTOR SAMENVATTING MER FEBRUARI 2010 PILOTPROJECT ZANDMOTOR Het klimaat verandert en de druk van de zee op de Nederlandse kust neemt toe. Daarnaast is in de Zuidvleugel van de Randstad grote behoefte

Nadere informatie

Type Zandmotor hier de titel, deze

Type Zandmotor hier de titel, deze Type Zandmotor hier de titel, deze mag Delflandse over 2 kust regels lopen Type Pilotproject hier de voor subtitel natuurlijke een wit regel kustbescherming Hier wordt geïnvesteerd in uw toekomst. Dit

Nadere informatie

Voorwoord. aanvulling voor de natuur- en recreatiemogelijkheden,

Voorwoord. aanvulling voor de natuur- en recreatiemogelijkheden, DE ZANDMOTOR van zand naar land De provincie Zuid-Holland is één van de dichtstbevolkte gebieden ter wereld. Het ligt grotendeels onder zeeniveau. Met het veranderende klimaat komt van verschillende kanten

Nadere informatie

Aantal 2014 Opp. Luchtfoto 2014

Aantal 2014 Opp. Luchtfoto 2014 Noordvoort - Monitoring ontwikkeling geomorfologie Verandering overstuivingszones 2014-2015 Ter verbetering van de dynamiek in de zeereep tussen Zandvoort en Noordwijk zijn een aantal stuifkuilen aangelegd.

Nadere informatie

Basiskustlijn Herziening van de ligging van de basiskustlijn. Datum 30 januari 2018

Basiskustlijn Herziening van de ligging van de basiskustlijn. Datum 30 januari 2018 Basiskustlijn 2017 Herziening van de ligging van de basiskustlijn Datum 30 januari 2018 Status Definitief 1 Colofon Bestuurskern Dir. Algemeen Waterbeleid en Veiligheid Den Haag Contactpersoon F.P. Hallie

Nadere informatie

Memo. Stuurgroep Zandmotor. resultaat nadere uitwerking alternatieven Zandmotor en voorstel voorkeursalternatief

Memo. Stuurgroep Zandmotor. resultaat nadere uitwerking alternatieven Zandmotor en voorstel voorkeursalternatief Memo Directie Leefomgeving en Bestuur Afdeling Water Contact mw E van Dam T 070-441 66 14 e.van.dam@pzh.nl Datum Aan Stuurgroep Zandmotor Kopie aan Onderwerp resultaat nadere uitwerking alternatieven Zandmotor

Nadere informatie

Kenmerk ZKS Doorkiesnummer +31 (0) (0)

Kenmerk ZKS Doorkiesnummer +31 (0) (0) Memo Aan Jasper Fiselier (DHV) Datum Van Pieter Koen Tonnon Jan Mulder Kenmerk Doorkiesnummer +31 (0)88 33 58 464 +31 (0)88 33 58 446 Aantal pagina's 9 E-mail pieterkoen.tonnon @deltares.nl jan.mulder@deltares.nl

Nadere informatie

Dynamisch duin Landschap van de eeuwige jeugd

Dynamisch duin Landschap van de eeuwige jeugd Dynamisch duin Landschap van de eeuwige jeugd Dynamisch duin landschap van de eeuwige jeugd Wie gericht gebruik maakt van de dynamische krachten van zee, wind en zand in de kuststrook, bevordert een veilige

Nadere informatie

NIEUWE HONDSBOSSCHE DUINEN

NIEUWE HONDSBOSSCHE DUINEN NIEUWE HONDSBOSSCHE DUINEN Het zand dat tegen de oude basalten dijk is gestort, zal aangroeien en weer wegstromen, ophopen en weer verstuiven. Een grillig en dynamisch spel dat de Noordzeekust tussen Petten

Nadere informatie

Dynamisch kustbeheer - Kustveiligheid en natuur profiteren van stuivend zand

Dynamisch kustbeheer - Kustveiligheid en natuur profiteren van stuivend zand Dynamisch kustbeheer - Kustveiligheid en natuur profiteren van stuivend zand Moniek Löffler (Bureau Landwijzer), Petra Goessen (Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier), Tycho Hoogstrate (PWN), Bert

Nadere informatie

Nieuwsbrief Kustgenese 2.0

Nieuwsbrief Kustgenese 2.0 April 2017 Een kleine zandmotor in de buitendelta? Planning en producten Kustgenese 2.0 2016 2017 2018 2019 2020 Opstellen Onderzoeksprogramma Uitvoeren Onderzoeks- en monitoringsprogramma Doelen pilot

Nadere informatie

Beleidslijn kust 2015. Bijlage: Kaart soorten dynamiek kust

Beleidslijn kust 2015. Bijlage: Kaart soorten dynamiek kust Beleidslijn kust 2015 Bijlage: Kaart soorten dynamiek kust Inhoud 1 Inleiding 3 2 Toelichting op de legenda 5 3 Kaart soorten dynamiek kust 15 4 Kaart soorten dynamiek kust + Natura 2000 22 Colofon / Bronnen

Nadere informatie

Deltaprogramma Waddengebied. Deltaprogramma 2012 Probleemanalyse Waddengebied

Deltaprogramma Waddengebied. Deltaprogramma 2012 Probleemanalyse Waddengebied Deltaprogramma Waddengebied Deltaprogramma 2012 Probleemanalyse Waddengebied Colofon Deltaprogramma Waddengebied Nieuwe Uitleg 1 Den Haag PROBLEEMANALYSE DELTAPROGRAMMA WADDEN Datum 10 augustus 2011 Status

Nadere informatie

Bijlage VII - Wateroverlast Provincie Noord-Brabant

Bijlage VII - Wateroverlast Provincie Noord-Brabant Westelijke Langstraat Bijlage VII - Wateroverlast Provincie Noord-Brabant 11 maart 2019 Project Opdrachtgever Westelijke Langstraat Provincie Noord-Brabant Document Bijlage VII - Wateroverlast Status Definitief

Nadere informatie

Bestemmingsplan Kustzone Petten, gemeente Schagen

Bestemmingsplan Kustzone Petten, gemeente Schagen Bestemmingsplan Kustzone Petten, gemeente Schagen Toetsingsadvies over het milieueffectrapport en de aanvulling daarop 6 juni 2018 / projectnummer: 3143 1. Oordeel over het MER en de aanvulling daarop

Nadere informatie

Wethouder van Bouwen en Wonen. Onderwerp Standpuntbepaling Zandmotor

Wethouder van Bouwen en Wonen. Onderwerp Standpuntbepaling Zandmotor Wethouder van Bouwen en Wonen M. Norder Gemeente Den Haag Retouradres: Postbus 12 600, 2500 DJ Den Haag De voorzitter van Commissie Stedelijke Ontwikkeling en Ruimtelijke ordening Uw brief van Uw kenmerk

Nadere informatie

Beheerplan bijzondere natuurwaarden Solleveld & Kapittelduinen

Beheerplan bijzondere natuurwaarden Solleveld & Kapittelduinen Beheerplan bijzondere natuurwaarden Solleveld & Kapittelduinen Samenvatting van het Ontwerpbeheerplan 2012-2017 Oktober 2011 Een bijdrage aan het Europese programma Natura 2000 Het Ontwerpbeheerplan is

Nadere informatie

Ruimtelijke verdeling van functies langs de Nederlandse kust in relatie tot het dynamisch handhaven van de kustlijn

Ruimtelijke verdeling van functies langs de Nederlandse kust in relatie tot het dynamisch handhaven van de kustlijn Ruimtelijke verdeling van functies langs de Nederlandse kust in relatie tot het dynamisch handhaven van de kustlijn Ruimtelijke verdeling van functies langs de Nederlandse kust in relatie tot het dynamisch

Nadere informatie

Bureauonderzoek natuurwaarden wijzigingsplan Boekenrode

Bureauonderzoek natuurwaarden wijzigingsplan Boekenrode Bureauonderzoek natuurwaarden wijzigingsplan Boekenrode Natuurwaardenkaart Voor het inventariseren van de natuurwaarden van Heemstede zijn in het rapport Natuurwaardenkaart van Heemstede Waardering van

Nadere informatie

Kustgenese 2.0 Kennis voor een veilige kust

Kustgenese 2.0 Kennis voor een veilige kust Kustgenese 2.0 Kennis voor een veilige kust Kustgenese 2.0 Zandige kust Het klimaat verandert. De bodem daalt. Dat heeft gevolgen voor de manier waarop we omgaan met de Nederlandse kust. Om de veiligheid

Nadere informatie

Dynamisch kustbeheer. Erna Krommendijk. Milieufederatie Noord-Holland. Versneller van duurzaamheid

Dynamisch kustbeheer. Erna Krommendijk. Milieufederatie Noord-Holland. Versneller van duurzaamheid Dynamisch kustbeheer Erna Krommendijk Milieufederatie Noord-Holland Programma veldbezoek 15 november 2013 Welkom / introductie Veldbezoek met diverse toelichtingen Lunch Wensen en kansen in deelgebieden:

Nadere informatie

De duinen hebben een belangrijke functie in ons land:

De duinen hebben een belangrijke functie in ons land: De duinen De duinen hebben een belangrijke functie in ons land: 1 Zeewering 2 Waterwingebied en waterberging 3 Recreatie 4 Natuurwetenschappelijk onderzoek en natuurstudie Laatst las ik: Als de zeespiegel

Nadere informatie

Dynamisch kustbeheer

Dynamisch kustbeheer Dynamisch kustbeheer Terugblik: Wat wilde STOWA ook al weer? Strategienota Koers 2009-2013 van de STOWA heeft kust op de agenda. Veel vragen vanuit beheerders over de praktijk: Hoe ga ik om met bunkers

Nadere informatie

Bijgaand doe ik u de antwoorden toekomen op de vragen gesteld door de leden Jacobi en Cegerek (beiden PvdA) over waterveiligheid in het kustgebied.

Bijgaand doe ik u de antwoorden toekomen op de vragen gesteld door de leden Jacobi en Cegerek (beiden PvdA) over waterveiligheid in het kustgebied. > Retouradres Postbus 20901 2500 EX Den Haag De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 2513 AA DEN HAAG Plesmanweg 1-6 2597 JG Den Haag Postbus 20901 2500 EX Den Haag T 070-456

Nadere informatie

Monitoring en Evaluatie Pilot Zandmotor Fase 2 - Datarapport vogels en zeezoogdieren /2015 S. Lagerveld (IMARES)

Monitoring en Evaluatie Pilot Zandmotor Fase 2 - Datarapport vogels en zeezoogdieren /2015 S. Lagerveld (IMARES) Monitoring en Evaluatie Pilot Zandmotor Fase 2 - Datarapport vogels en zeezoogdieren - S. Lagerveld (IMARES) Deltares project 1205045-000 IMARES project 4303103201 Deltares, 2015 IMARES WAGENINGEN~ Deltares

Nadere informatie

Aangedragen inzichten door Staatsbosbeheer, Rijkswaterstaat en Vitens 10 februari 2014

Aangedragen inzichten door Staatsbosbeheer, Rijkswaterstaat en Vitens 10 februari 2014 Notitie Ontwikkelingen kustvak paal 15-20 op Terschelling Aangedragen inzichten door Staatsbosbeheer, Rijkswaterstaat en Vitens 10 februari 2014 In deze notitie worden enkele belangrijke aspecten van het

Nadere informatie

Quick scan ecologie Paviljoen Het Strandhuis

Quick scan ecologie Paviljoen Het Strandhuis Quick scan ecologie Paviljoen Het Strandhuis Quick scan ecologie Paviljoen Het Strandhuis Auteur Opdrachtgever Projectnummer Ingen foto omslag P.J.H. van der Linden Gemeente Beverwijk 09.112 december 2009

Nadere informatie

Rapport behorende bij meetresultaten Gemeente Haarlem

Rapport behorende bij meetresultaten Gemeente Haarlem Verkeersmeting Houtplein Rapport behorende bij meetresultaten Gemeente Haarlem 25 september 2018 Project Opdrachtgever Verkeersmeting Houtplein Gemeente Haarlem Document Rapport behorende bij meetresultaten

Nadere informatie

WERKOMSCHRIJVING BRUGGEN BOVENKERKERPOLDER

WERKOMSCHRIJVING BRUGGEN BOVENKERKERPOLDER WERKOMSCHRIJVING BRUGGEN BOVENKERKERPOLDER Behorend bij: DO en bestek recreatief fietspad Bovenkerkerpolder Voor: Provincie Noord-Holland Directie B&U, unit bodem en groen Mw. ir. G.E. Nap Uitgebracht

Nadere informatie

Morfologie kwelders en. platen Balgzand

Morfologie kwelders en. platen Balgzand Morfologie kwelders en platen Balgzand Autonome ontwikkeling Hoogwatervluchtplaatsen Werkdocument RIKZ/AB - 99.607x ir. B.B. van Marion December 1999 Samenvatting In het kader van het project GRADIËNTEN

Nadere informatie

Monitoring en Evaluatie Pilot Zandmotor Fase 2 - Datarapport vogels en zeezoogdieren /2016 Ir. S. Lagerveld (IMARES)

Monitoring en Evaluatie Pilot Zandmotor Fase 2 - Datarapport vogels en zeezoogdieren /2016 Ir. S. Lagerveld (IMARES) Monitoring en Evaluatie Pilot Zandmotor Fase 2 - Datarapport vogels en zeezoogdieren - Ir. S. Lagerveld (IMARES) 1205045-000 Deltares, 2016 IMARES WAGENINGEN~ Deltores Titel Opdrachtgever Rijkswaterstaat

Nadere informatie

Gemeente Zwolle. Morfologisch gevoeligheidsonderzoek Westenholte. Witteveen+Bos. Willemskade postbus 2397.

Gemeente Zwolle. Morfologisch gevoeligheidsonderzoek Westenholte. Witteveen+Bos. Willemskade postbus 2397. Gemeente Zwolle Morfologisch gevoeligheidsonderzoek Westenholte Willemskade 19-20 postbus 2397 3000 CJ Rotterdam telefoon 010 244 28 00 telefax 010 244 28 88 Gemeente Zwolle Morfologisch gevoeligheidsonderzoek

Nadere informatie

Zandsuppleties en Morfologie langs de Nederlandse kust

Zandsuppleties en Morfologie langs de Nederlandse kust Zandsuppleties en Morfologie langs de Nederlandse kust Sander Boer, Landelijke Kustdagen 2014 Inhoud presentatie Verankering in beleid en wetgeving Kustlijnzorg Toekomstige uitdaging Kustversterking Hondsbossche

Nadere informatie

Waddenwerken Afsluitdijk >>>

Waddenwerken Afsluitdijk >>> Waddenwerken Afsluitdijk >>> Waddenwerken Afsluitdijk project Marktverkenning Afsluitdijk locatie Afsluitdijk ontwerpers Jonas Strous Peter de Ruyter Hilke Floris Remco Rolvink Jorrit Noordhuizen partners

Nadere informatie

Invloed damwand Meers-Maasband op grondwaterstroming

Invloed damwand Meers-Maasband op grondwaterstroming NOTITIE Onderwerp Invloed damwand Meers-Maasband op grondwaterstroming Project Grensmaas Opdrachtgever Projectbureau Consortium Grensmaas Projectcode HEEL14-29 Status Definitief Datum 18 mei 2016 Referentie

Nadere informatie

Bestemmingsplan Kustzone Petten, gemeente Schagen

Bestemmingsplan Kustzone Petten, gemeente Schagen Bestemmingsplan Kustzone Petten, gemeente Schagen Voorlopig toetsingsadvies over het milieueffectrapport 1 maart 2018 / projectnummer: 3143 1. Voorlopig oordeel over het milieueffectrapport (MER) De gemeente

Nadere informatie

3e Monitoringsrapportage projecten "Slimmer omgaan met zand op Schouwen" en "Herstel duindynamiek Kop van Schouwen"

3e Monitoringsrapportage projecten Slimmer omgaan met zand op Schouwen en Herstel duindynamiek Kop van Schouwen Onderwerp 3 e Monitoringsrapportage projecten "Slimmer omgaan met zand op Schouwen" en "Herstel duindynamiek Kop van Schouwen" Van Projectgroep Kop van Schouwen Datum 15 november 2017 Status Ter besluitvorming

Nadere informatie

Quick scan ecologie. Mientweg 5 & 29 te Lutjewinkel

Quick scan ecologie. Mientweg 5 & 29 te Lutjewinkel Quick scan ecologie Mientweg 5 & 29 te Lutjewinkel Samenvatting Inhoud H 01 Aanleiding Voor de Mientweg 5 en Mientweg 29 te Lutjewinkel wordt een ruimtelijke ontwikkeling voorbereidt. Het gaat om de ontwikkeling

Nadere informatie

Vraagstuk: Kustversterking & Boulevard

Vraagstuk: Kustversterking & Boulevard Inhoudsopgave Vraagstuk: Kustversterking & Boulevard Samenwerking Oplossing: suppletie en dijk in Boulevard Inrichting ontwerp Details Huidige Objecten Nieuwe objecten (NWO) Fasering uitvoering Tijdelijke

Nadere informatie

Wijzigingsbesluit Natura 2000-gebied Voordelta

Wijzigingsbesluit Natura 2000-gebied Voordelta Wijzigingsbesluit Natura 2000-gebied Voordelta De Staatssecretaris van Economische Zaken Gelet op de artikelen 10a en 15 van de Natuurbeschermingswet 1998; BESLUIT: Artikel 1 Het besluit van 19 februari

Nadere informatie

Morfologische ontwikkeling van de kust van Voorne. Quirijn Lodder

Morfologische ontwikkeling van de kust van Voorne. Quirijn Lodder Morfologische ontwikkeling van de kust van Voorne Quirijn Lodder Inhoudsopgave 1. Kustontwikkeling Nederland 2. Kustontwikkeling Zuidwestelijke Delta 3. Kustlijnzorg 4. Samenvatting 1. Kustontwikkeling

Nadere informatie

Memo. van Verkeer en Waterstaat. Rijkswaterstaat. Aan Mark Dierikx, Marijke Dirkson (DG Water)

Memo. van Verkeer en Waterstaat. Rijkswaterstaat. Aan Mark Dierikx, Marijke Dirkson (DG Water) Memo Ministerie van Verkeer en Waterstaat Rijkswaterstaat Aan Mark Dierikx, Marijke Dirkson (DG Water) Van Jan Mulder (RIKZ) mmv Ruud Spanhoff en Pieter van Vessem Datum 5 maart 2007 (versie 1) 18 juni

Nadere informatie

Stand van zaken onderzoeken medio 2018

Stand van zaken onderzoeken medio 2018 Stand van zaken onderzoeken medio 2018 Over Natuurlijk Veilig Natuurlijk Veilig is een meerjarig samenwerkingsproject van Rijkswaterstaat, de Wadden vereniging, Staatsbosbeheer, Vogelbescherming Nederland,

Nadere informatie

Aanvraag milieuneutrale verandering Aviko. Milieuneutrale wijziging weeg- en verdeelruimte Aviko fabriek Steenderen 5. Aviko B.V.

Aanvraag milieuneutrale verandering Aviko. Milieuneutrale wijziging weeg- en verdeelruimte Aviko fabriek Steenderen 5. Aviko B.V. Aanvraag milieuneutrale verandering Aviko Milieuneutrale wijziging weeg- en verdeelruimte Aviko fabriek Steenderen 5 Aviko B.V. 25 april 2016 Project Aanvraag milieuneutrale verandering Aviko Document

Nadere informatie

Bermenplan Assen. Definitief

Bermenplan Assen. Definitief Definitief Opdrachtgever: Opdrachtgever: Gemeente Assen Gemeente Mevrouw Assen ing. M. van Lommel Mevrouw M. Postbus van Lommel 30018 Noordersingel 940033 RA Assen 9401 JW T Assen 0592-366911 F 0592-366595

Nadere informatie

Quickscan natuur Besto terrein Zwartsluis

Quickscan natuur Besto terrein Zwartsluis Quickscan natuur Besto terrein Zwartsluis 3 april 2014 Zoon ecologie Colofon Titel Quickscan natuur Besto terrein Zwartsluis Opdrachtgever mro Uitvoerder ZOON ECOLOGIE Auteur C.P.M. Zoon Datum 3 april

Nadere informatie

Kustlijnzorg in Nederland

Kustlijnzorg in Nederland Kustlijnzorg in Nederland Aanleiding, uitvoering en ontwikkeling 25 september 2017 Harry de Looff RWS-WVL Inhoud Waarom Kustlijnzorg? Wat en hoe Kustlijnzorg? Ontwikkelingen en vragen 2 RWS INFORMATIE

Nadere informatie

Inhoudelijke overwegingen Zandwinning en zandsuppletie voor de kust van Texel Zuid West

Inhoudelijke overwegingen Zandwinning en zandsuppletie voor de kust van Texel Zuid West www.rijksoverheid.nl/eleni Bijlage nummer 1 Horend bij Vergunning Nb-wet 1998 Contactpersoon Inhoudelijke overwegingen Zandwinning en zandsuppletie voor de kust van Texel Zuid West Bijlagen - DE AANVRAAG

Nadere informatie

Metro & De Volkskrant van mei. Veiligheid; versterking van de kustzone

Metro & De Volkskrant van mei. Veiligheid; versterking van de kustzone Metro & De Volkskrant van mei Project Thema DWKPrgr 418 Duurzame kust- en estuariene natuur Noordzee en kust Pieter Slim Diana Prins & Sona Prakash Overzichtkaart Nederland DE RAMP, februari 1953 Natuur

Nadere informatie

1. Status. Groenknolorchis (Liparis loeselii) H Kenschets. 3. Ecologische vereisten. 4. Huidig voorkomen

1. Status. Groenknolorchis (Liparis loeselii) H Kenschets. 3. Ecologische vereisten. 4. Huidig voorkomen Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Groenknolorchis (Liparis loeselii)

Nadere informatie

Dynamische kustecosystemen op de Waddeneilanden. Op reis naar de Boschplaat, symposium 30/31 mei 2017 Evert Jan Lammerts, Staatsbosbeheer

Dynamische kustecosystemen op de Waddeneilanden. Op reis naar de Boschplaat, symposium 30/31 mei 2017 Evert Jan Lammerts, Staatsbosbeheer Dynamische kustecosystemen op de Waddeneilanden Op reis naar de Boschplaat, symposium 30/31 mei 2017 Evert Jan Lammerts, Staatsbosbeheer Sturende dynamische processen Stroming van zoet en zout oppervlakte-

Nadere informatie

Deel I: algemene toelichting op het kustontwerp (breedte en hoogte duin)

Deel I: algemene toelichting op het kustontwerp (breedte en hoogte duin) Deel I: algemene toelichting op het kustontwerp (breedte en hoogte duin) Hieronder is met behulp van een aantal figuren het mechanisme van kustversterking met zand en Dijk-in-Duin in relatie tot hoogte

Nadere informatie

Meten in de Waddenzee

Meten in de Waddenzee Meten in de Waddenzee Bestand tegen superstorm De waterkeringen langs de Waddenzee moeten bestand zijn tegen een superstorm die gemiddeld eens in de 4000 jaar kan optreden. Om de sterkte van de waterkering

Nadere informatie

Project Noordvoort. Monitoringsplan Geomorfologie. Bas Arens & Tessa Neijmeijer

Project Noordvoort. Monitoringsplan Geomorfologie. Bas Arens & Tessa Neijmeijer Project Noordvoort Monitoringsplan Geomorfologie Bas Arens & Tessa Neijmeijer Project Noordvoort Monitoringsplan Geomorfologie Bas Arens & Tessa Neijmeijer ARENS BSDO RAPPORTNUMMER RAP2013.06 In opdracht

Nadere informatie

WaterschapScheidestromen Provincie Zeeland, afdeling Water, Bodem en Natuur T.a.v. de heer P. Sinke Postbus AD MIDDELBURG

WaterschapScheidestromen Provincie Zeeland, afdeling Water, Bodem en Natuur T.a.v. de heer P. Sinke Postbus AD MIDDELBURG WaterschapScheidestromen Provincie Zeeland, afdeling Water, Bodem en Natuur T.a.v. de heer P. Sinke Postbus 165 4330 AD MIDDELBURG uw brief uw kenmerk ons kenmerk bijlagen : 2013009520 : 1 behandeld door

Nadere informatie

Ecologische verbindingszone Omval - Kolhorn

Ecologische verbindingszone Omval - Kolhorn Ecologische verbindingszone Omval - Kolhorn Watertoets Definitief Provincie Noord Holland Grontmij Nederland B.V. Alkmaar, 11 december 2009 Inhoudsopgave 1 Inleiding... 4 2 Inrichting watersysteem...

Nadere informatie

Project Noordvoort. Ontwerp ingrepen ter bevordering van een natuurlijke zeereep. Bas Arens

Project Noordvoort. Ontwerp ingrepen ter bevordering van een natuurlijke zeereep. Bas Arens Project Noordvoort Ontwerp ingrepen ter bevordering van een natuurlijke zeereep Bas Arens Project Noordvoort Ontwerp ingrepen ter bevordering van een natuurlijke zeereep Bas Arens ARENS BSDO RAPPORTNUMMER

Nadere informatie

Beheernota duinwaterkeringen Ontwerp

Beheernota duinwaterkeringen Ontwerp Beheernota duinwaterkeringen Ontwerp Ontwerp, 15-1-2018 Inhoudsopgave 1. Voorwoord... 3 2. Inleiding... 3 3. Samenhangend beheer in de duingebieden... 3 3.1 Beheer Rijkswaterstaat... 4 3.2 Beheer natuurbeheerders...

Nadere informatie

Nu geen verstuivingen in de Noordwest Natuurkern NPZK!

Nu geen verstuivingen in de Noordwest Natuurkern NPZK! Nu geen verstuivingen in de Noordwest Natuurkern NPZK! Verstuivingen in de duinen Verstuivingen in de kustduinen zijn een belangrijk proces waardoor weer nieuwe duinen en duinvalleien kunnen ontstaan en

Nadere informatie

Informatie over de versterking van de Noord-Hollandse kust Voor je spreekbeurt of werkstuk

Informatie over de versterking van de Noord-Hollandse kust Voor je spreekbeurt of werkstuk Informatie over de versterking van de Noord-Hollandse kust Voor je spreekbeurt of werkstuk De kust is (niet) veilig! De dijk aan de kust van Petten ziet er zo sterk en krachtig uit, maar toch is hij niet

Nadere informatie

De noordse woelmuis en de waterspitsmuis langs de Boonervliet en Vlaardingervaart

De noordse woelmuis en de waterspitsmuis langs de Boonervliet en Vlaardingervaart De noordse woelmuis en de waterspitsmuis langs de Boonervliet en Vlaardingervaart Notitie met betrekking tot de te verwachten effecten op de noordse woelmuis en de waterspitsmuis door de aanleg van natuurvriendelijke

Nadere informatie

Kansen aan de Haagse kust Niels Al en Irene Mulder

Kansen aan de Haagse kust Niels Al en Irene Mulder P. 328 Kansen aan de Haagse kust Niels Al en Irene Mulder De ligging van Den Haag aan zee levert de stad unieke ruimtelijke en esthetische kwaliteiten op. De gemeente Den Haag wil deze kwaliteiten versterken.

Nadere informatie

Bevi toets koelinstallatie Bevi toets koelinstallatie lijn 3

Bevi toets koelinstallatie Bevi toets koelinstallatie lijn 3 Bevi toets koelinstallatie Bevi toets koelinstallatie lijn 3 Aviko Lomm 8 juli 2016 Project Bevi toets koelinstallatie Document Bevi toets koelinstallatie lijn 3 Status Definitief Datum 8 juli 2016 LOMM1-1/16-012.098

Nadere informatie

Koppel kuifeenden. Kuifeenden

Koppel kuifeenden. Kuifeenden 42 Ecologie en natuurfuncties Het IJsselmeergebied is een uniek natuurgebied van (inter-)nationale betekenis. Het is een van de zee afgesloten, benedenstrooms gelegen, zoet laaglandmeer met een relatief

Nadere informatie

Quick scan Ecologie Tunnel Leijenseweg Gemeente De Bilt

Quick scan Ecologie Tunnel Leijenseweg Gemeente De Bilt Quick scan Ecologie Tunnel Leijenseweg Gemeente De Bilt CONCEPT Omgevingsdienst Regio Utrecht juli 2012 kenmerk/ opgesteld door beoordeeld door Ronald Jansen Dagmar Storm INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding...

Nadere informatie

Beleidsevaluatie Zandmotor 2013

Beleidsevaluatie Zandmotor 2013 Beleidsevaluatie Zandmotor 2013 Inhoud 1 Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 4 2 Inleiding 10 3 Evaluatie eerste beleidsdoel Zandmotor 13 4 Evaluatie tweede beleidsdoel Zandmotor 18 5 Evaluatie

Nadere informatie

Quickscan natuuronderzoek bouwblok Kolenbranderweg Haaksbergen

Quickscan natuuronderzoek bouwblok Kolenbranderweg Haaksbergen Quickscan natuuronderzoek bouwblok Kolenbranderweg Haaksbergen Een inventarisatie van beschermde flora en fauna Haaksbergen 21 Mei 2014 Rapportnummer 031 Projectnummer 012 opdrachtgever Fam. Ten Dam Kolenbranderweg

Nadere informatie

Bos. Witteveen. Projectbureau Hart van Dieren. Parkeeronderzoek Dieren Bijlagenrapport. water. infrastructuur. milieu. bouw

Bos. Witteveen. Projectbureau Hart van Dieren. Parkeeronderzoek Dieren Bijlagenrapport. water. infrastructuur. milieu. bouw Witteveen Bos + Projectbureau Hart van Dieren water infrastructuur milieu bouw Parkeeronderzoek Dieren Bijlagenrapport Witteveen+Bos van Twickelostraat 2 postbus 233 74 AE Deventer telefoon 57 69 79 11

Nadere informatie

De inrichting en het beheer van de kwelders sluit aan bij het Kwelderherstelprogramma Groningen.

De inrichting en het beheer van de kwelders sluit aan bij het Kwelderherstelprogramma Groningen. Beschrijving kwelderherstelmaatregelen 1 1.1 Inleiding Aan de noordkust van Groningen heeft Groningen Seaports, mede ten behoeve van RWE, circa 24 ha. kwelders aangekocht. Door aankoop van de kwelders

Nadere informatie

Samenvatting SAMENVATTING AI eeuwenlang wardt er in Nederland gestreden met de zee. Erosie van de kust zorgt voar een grote bedreiging van het achterland van overstromingen met vaak grote schade tot gevolg.

Nadere informatie

Ontwikkeling Hollandse IJssel terreinen, Provincie Zuid-Holland 2012

Ontwikkeling Hollandse IJssel terreinen, Provincie Zuid-Holland 2012 Ontwikkeling Hollandse IJssel terreinen, Provincie Zuid-Holland 2012 R.J.S. Terlouw. bui-tegewoon, groenprojecten publicatie 2012-10. Ouderkerk aan den IJssel, 30 december 2012 Versie : Definitief. Auteur

Nadere informatie

onderzoek stikstofdepositie naar aanleiding van ophoging duin Neeltjesnol

onderzoek stikstofdepositie naar aanleiding van ophoging duin Neeltjesnol M+P MBBM groep Mensen met oplossingen www.mp.nl Visserstraat 50 Aalsmeer Postbus 344 1430 AH Aalsmeer MEMO Wolfskamerweg 47 Vught Postbus 2094 5260 CB Vught Aan T.a.v. Adviesburo Marcel Uriot BV Marcel

Nadere informatie

Waterbodemsanering Biesbosch

Waterbodemsanering Biesbosch Waterbodemsanering Biesbosch Ligging van beverburchten en beverholen winter 2008/2009 Ir. V. Dijkstra Datum: 17 maart 2009 Rapport: 2009.06 van Zoogdiervereniging VZZ In opdracht van: Rijkswaterstaat Zuid-Holland

Nadere informatie

Conform artikel 41, lid 1 van de Nb-wet 1998 heeft u binnen uw aanvraag uw belang bij het verlenen van de vergunning gemotiveerd.

Conform artikel 41, lid 1 van de Nb-wet 1998 heeft u binnen uw aanvraag uw belang bij het verlenen van de vergunning gemotiveerd. > Retouradres Postbus 19143 3500 DC Utrecht Rijkswaterstaat Zuid-Holland t.a.v. dr. A.P.M.A. Vonck Postbus 556 3000 AN Rotterdam Herman Gorterstraat 55 3511 EW Utrecht Postbus 19143 3500 DC Utrecht www.minlnv.nl

Nadere informatie

Ruimtelijke kwaiiteitsverbetering zwakke scliakel Delflandse Kust

Ruimtelijke kwaiiteitsverbetering zwakke scliakel Delflandse Kust Ruimtelijke kwaiiteitsverbetering zwakke scliakel Delflandse Kust Stand van zaken Conform het PS-besluit van november 2006 Investeert de provincie Zuid-Holland 10 miljoen in de ruimtelijke kwaliteitsverbetering

Nadere informatie

Stranden Ameland = recreatie en natuur

Stranden Ameland = recreatie en natuur Strandgebruik Ameland Inventarisatie Natura 2000 Gebruik stranden Gevolgen Stranden Ameland = recreatie en natuur Recreatie: badgasten, evenementen, strandrijden, paarden, vissen, excursies, strandpaviljoens,

Nadere informatie

AANVRAAG VERGUNNINGEN ONTGRONDINGEN ZANDWINNING

AANVRAAG VERGUNNINGEN ONTGRONDINGEN ZANDWINNING AANVRAAG VERGUNNINGEN ONTGRONDINGEN ZANDWINNING HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND 15 maart 2013 076993162:0.2 Definitief C03021.000106.0100 Inhoud 1 Inleiding... 3 2 Gegevens vergunningaanvraag... 5 2.1

Nadere informatie

Eindexamen biologie pilot vwo I

Eindexamen biologie pilot vwo I West-Europese duinvalleien bedreigd Natte kalkrijke duinvalleien met hun typische plantengemeenschappen worden steeds zeldzamer, niet alleen in Nederland maar in heel West-Europa. Dit komt niet alleen

Nadere informatie

Natuur en de Haven - van last tot waarde

Natuur en de Haven - van last tot waarde Kennismiddag Natuur en Ondernemen Kasteel Groeneveld Baarn, 10 april 2014 Natuur en de Haven - van last tot waarde Tiedo Vellinga Hoofd Milieumonitoring Maasvlakte 2 Professor Havens en Scheepvaartwegen

Nadere informatie

omgevingsdienst HAAGLANDEN

omgevingsdienst HAAGLANDEN Zaaknummer Ons Kenmerk Datum Beschikking 00490803 ODH-2017-00103530 1 6NOV. 2017 Bezoekadres Zuid-Hollandplein 1 2596 AW Den Haag Postadres Postbus 14060 2501 GB Den Haag T (070) 21 899 02 E vergunningen(godh.nl

Nadere informatie

DE Hoek van Holland (ook genoemd de Beer") is door het graven van de

DE Hoek van Holland (ook genoemd de Beer) is door het graven van de 226 DE LEVENDE NATUUR. deelen. Nog kwam Frans Kooymans, ook een jeugdig lid van onze Haagsche Club van Trekwaarnemers" als photografisch medewerker opdagen. Ziehier dan de vrucht van een echt prettige

Nadere informatie

Voorts adviseren zij ten aanzien van de verschillende onderdelen van de nationale Visie Kust:

Voorts adviseren zij ten aanzien van de verschillende onderdelen van de nationale Visie Kust: Rapport Onderwerp Nationale Visie Kust Datum behandeling OIM 23 mei 2013 Kenmerk OIM-2013/104963 I. Aanleiding De deelnemers aan het OIM zijn op verschillende momenten en op verschillende wijzen betrokken

Nadere informatie

ALGEMENE VERGADERING. Lelystad, 5 februari het college van Dijkgraaf en Heemraden, 26 februari 2013 SWS/PWB. 5 februari 2013 mw. M.

ALGEMENE VERGADERING. Lelystad, 5 februari het college van Dijkgraaf en Heemraden, 26 februari 2013 SWS/PWB. 5 februari 2013 mw. M. V E R G A D E R D A T U M S E C T O R / A F D E L I N G 26 februari 2013 SWS/PWB S T U K D A T U M N A A M S T E L L E R 5 februari 2013 mw. M. Wolfs ALGEMENE VERGADERING AGENDAPUNT ONDERWERP 15 Ecologisch

Nadere informatie

Van Zwakke Schakels naar sterke kust

Van Zwakke Schakels naar sterke kust Van Zwakke Schakels naar sterke kust Informatiebijeenkomst 24 april 2013 Programma De opgave (Bert Kappe) Wat gaan we doen (Anita Willig-Kos) Aanbesteding en aanleg (Menno Steenman) Inspraak en Ruimtelijke

Nadere informatie

Quick scan ecologie Grote Sloot te Burgerbrug

Quick scan ecologie Grote Sloot te Burgerbrug Quick scan ecologie Grote Sloot te Burgerbrug Quick scan ecologie Grote Sloot te Burgerbrug Auteur Opdrachtgever Projectnummer Ingen foto omslag P.J.H. van der Linden N. Hemmers Bureau Buitenweg 13.143

Nadere informatie

Bijlage 2: Onderbouwing concept suppletieprogramma 2016-2019

Bijlage 2: Onderbouwing concept suppletieprogramma 2016-2019 Bijlage 2: Onderbouwing concept suppletieprogramma 2016-2019 1 Concept suppletieprogramma 2016-2019 n.a.v. toetsing basiskustlijn Uit de toetsing van de kustlijn blijkt dat de basiskustlijn (BKL) tussen

Nadere informatie

ffi SrnTEN '?",iffhorrand ETf,E Lid Gedeputeerde Staten 2,0 MEI 1016 Nulmeting Aan Provinciale Staten

ffi SrnTEN '?,iffhorrand ETf,E Lid Gedeputeerde Staten 2,0 MEI 1016 Nulmeting Aan Provinciale Staten Lid Gedeputeerde Staten SrnTEN Mr. J.F. (Han) Weber Contact 070 441 61 96 jf.weber@pzh.nl '?",iffhorrand Postadres Provinciehuis Postbus 90602 2509 LP Den Haag T 070-441 66 11 www.zuid-holland.nl Aan Provinciale

Nadere informatie

De tor. Memo. Aan Jaap Starke (Rijkswaterstaat) Datum 5 februari Kenmerk ZKS Aantal pagina's 10. Van Reinier Schrijvershof

De tor. Memo. Aan Jaap Starke (Rijkswaterstaat) Datum 5 februari Kenmerk ZKS Aantal pagina's 10. Van Reinier Schrijvershof Memo De tor s Aan Jaap Starke (Rijkswaterstaat) Datum Van Reinier Schrijvershof Kenmerk Doorkiesnummer +31(0)88335 7483 Aantal pagina's 10 E-mail reinier.schrijvershof@deltares.nl Onderwerp Verplaatsing

Nadere informatie

Leggerzones Zandige kust (duinen) Leggerzones Dijk in Duin (Noordwijk)

Leggerzones Zandige kust (duinen) Leggerzones Dijk in Duin (Noordwijk) Voorwoord Voor u ligt de legger van de Primaire Waterkeringen van het hoogheemraadschap van Rijnland. De Primaire Waterkeringen van Rijnland bestaan uit dijken, zandige kust en verholen waterkeringen.

Nadere informatie

Duinaangroei na 1990 voor de kust van Noord- en Zuid-Holland

Duinaangroei na 1990 voor de kust van Noord- en Zuid-Holland Duinaangroei na 199 voor de kust van Noord- en Zuid-Holland Duinaangroei na 199 voor de kust van Noord- en Zuid-Holland november 26 in opdracht van Rijkswaterstaat, RIKZ Het verschil in het volume zand

Nadere informatie

Embryonale wandelende duinen (H2110) Verkorte naam: Embryonale duinen

Embryonale wandelende duinen (H2110) Verkorte naam: Embryonale duinen Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Embryonale wandelende duinen

Nadere informatie

De bruikbaarheid van het concept Zandmotor

De bruikbaarheid van het concept Zandmotor De bruikbaarheid van het concept Zandmotor De bruikbaarheid van het concept Zandmotor Albert Oost Amrit Cado van der Lelij Mark de Bel Gu Oude Essink M. Löffler met bijdragen van Ankie Bruens Marcel Taal

Nadere informatie

Monitoring en Evaluatie Pilot Zandmotor, eindevaluatie onderdeel morfologie (2016)

Monitoring en Evaluatie Pilot Zandmotor, eindevaluatie onderdeel morfologie (2016) Monitoring en Evaluatie Pilot Zandmotor, eindevaluatie onderdeel morfologie (2016) Monitoring en Evaluatie Pilot Zandmotor, eindevaluatie onderdeel morfologie (2016) Pieter Koen Tonnon Kees Nederhoff

Nadere informatie

VARIANTENSTUDIE ROGGENPLAAT SUPPLETIE FASE II

VARIANTENSTUDIE ROGGENPLAAT SUPPLETIE FASE II VARIANTENSTUDIE ROGGENPLAAT SUPPLETIE FASE II P R E S E N T A T I E S T A K E H O L D E R S B I J E E N K O M S T R O G G E N P L A A T, 8 N O V. 2 0 1 6, K R A B B E N D I J K E Joost Stronkhorst (HZ/Deltares),

Nadere informatie

HOOFDSTUK 3. Oppervlaktewater

HOOFDSTUK 3. Oppervlaktewater HOOFDSTUK 3 Oppervlaktewater Het oppervlaktewater in het Schelde-stroomgebied wordt ingedeeld in waterlichamen. Deze indeling is belangrijk, want voor ieder waterlichaam moeten doelstellingen geformuleerd

Nadere informatie

Project Mainportontwikkeling Rotterdam Procedurewijzer

Project Mainportontwikkeling Rotterdam Procedurewijzer Project Mainportontwikkeling Rotterdam Procedurewijzer meer ruimte voor haven verbetering kwaliteit leefomgeving 2 Projecten voor haven en leefomgeving procedures voor de uitvoering Het Project Mainportontwikkeling

Nadere informatie

Procedurewijzer. Voor het wijzigingsbesluit Solleveld & Kapittelduinen. #99 Solleveld & Kapittelduinen

Procedurewijzer. Voor het wijzigingsbesluit Solleveld & Kapittelduinen. #99 Solleveld & Kapittelduinen Procedurewijzer Voor het wijzigingsbesluit Solleveld & Kapittelduinen #99 Solleveld & Kapittelduinen Inhoudsopgave Procedurewijzer - 2 Wat is Natura 2000? - 2 Wijzigingsbesluit - 2 In beroep gaan (wijzigingsbesluit

Nadere informatie