Het gezin gaat een dagje uit. De boot vaart morgen uit. Wat heb jij in je mond? De rand van dit mes is scherp. Vraag 1

Transcriptie

1 Vraag 1 Het gezin gaat een dagje uit. De boot vaart morgen uit. Wat heb jij in je mond? De rand van dit mes is scherp.

2 Vraag 2 Ik vind de kleur grijs somber. Zij heeft kringen onder haar ogen. De kannen zitten vol koffie. Wat een kabaal kun jij maken!

3 Vraag 3 Hier moet je de bocht om. Over acht dagen zijn we vrij? Het kind doet stout tegen zijn moeder. De buren ruiken een rare lucht in de tuin.

4 Vraag 4 De winkel gaat om vijf uur dicht. Een hond heeft vier poten. De regen valt met bakken uit de lucht. De knecht is hard aan het werk.

5 Vraag 5 Lust jij sla? Het muisje piept zacht. Op de vloer ligt stro. Welk beest zit er in jullie tuin?

6 Vraag 6 Er ligt een druif op mijn bord. De blokken liggen in de bouwhoek. Zie jij die hoge golven? Er komt een lekkere geur uit de keuken.

7 Vraag 7 Op mijn been zit een zweer. De fiets is alweer gevallen. Mijn sleutel ben ik nog steeds kwijt. Wat is de prijs van dit huis?

8 Vraag 8 Hoeveel stenen liggen op de stapel? In de tent is het groot feest. Kun jij je adem even inhouden? In de zee zwemmen twee meisjes.

9 Vraag 9 Welk kleed ligt op tafel? Waarom is jullie meester zo streng? Het paard schrok van het geluid. Alle bruggen in onze stad zijn dicht.

10 Vraag 10 Voor wie ben jij bang? De vork is van metaal. De kwast zit onder de verf. Op welke sport zit jij?

11 Vraag 11 Je moet links de hoek om. Hij leert het ook nooit! Je mag de kersen opeten. De dokter heeft nu spreekuur.

12 Vraag 12 De saus is bijna op. De juf draagt een blauwe kous. Hoeveel brillen koop jij? In de la liggen mijn spullen.

13 Vraag 13 Er staan zeven sterren aan de hemel. Ik neem de schelp mee naar huis. Opa zit scheef op zijn stoel. De juf is vandaag heel streng.

14 Vraag 14 Op de markt kun je veel spullen kopen. Vier kleuters dansen gezellig in een kring. Het paard trapt tegen de deur. De zalf is uitverkocht.

15 Vraag 15 Je moet niet zo op je papier krassen. In de lucht vliegt een meeuw. Zij heeft twaalf strikken op haar jurk. Het poesje is nog schuw.

16 Vraag 16 Die man is wel heel boos. De buren hebben twee hutten in de tuin. Die tas is best zwaar. Ik heb een snee in mijn wang.

17 Vraag 17 Het schip lag voor anker. De zwaan loopt over het pad. De leeuw is aan het brullen. Welke straf kreeg hij van de rechter?

18 Vraag 18 Door de harde wind moet ik harder trappen. De stunt in het water is mislukt. Waar komt die hoest nou vandaan? De slurf van de olifant wordt gewassen.

19 Vraag 19 Van de boom was enkel nog de stronk over. Wat koop jij allemaal op de markt? Het stuur is krom door de val. De rups is een mooie vlinder geworden.

20 Vraag 20 Wil jij de schaar even pakken? De staart van de hond is grijs. De kaft van mijn schrift is kapot. Welke soorten fruit zal ik voor je kopen?

21 Vraag 21 Morgen ben ik vrij van school. De schroef ligt op de grond. Als toetje eten we peer. Het bestek viel van de tafel.

22 Vraag 22 De brief moet nog met de post mee. Drink jij wel genoeg water op één dag? Slangen kunnen eng sissen. Hij maakt bezwaar tegen zijn straf.

23 Vraag 23 Hij kocht een ander treinstel. Wat een mooi gedicht! Op de vloer ligt allemaal rommel. Was het vroeger echt beter?

24 Vraag 24 Zit er nog verf aan de kwast? Zitten de acht kippen nog op stok? Hij kan niet zo goed tegen zijn verlies. Op deze feestdag is het mooi weer.

25 Vraag 25 Op kantoor moet je nette kleren dragen. Als dank kreeg hij een gebakje. Hoeveel graden koorts heeft hij? Er zit geen inkt meer in de potten.

26 Vraag 26 Het groepje maakt veel geluid. De tulpen staan mooi in de vaas. Ik vind appeltaart heel lekker. Van wie is dit stoeltje?

27 Vraag 27 De tassen zijn veel te zwaar. Het schilderij hangt scheef aan de muur. Kun jij een leuk verhaal vertellen? Hoe heet jouw zus?

28 Vraag 28 Zijn dit jouw klompen? De mantel is van de kapstok gevallen. Mijn schaatsen worden geslepen. De kist zit nog steeds op slot.

29 Vraag 29 De pauw verliest een veer. Het zeil van de tent is kapot. De jongens redden het nu wel. Er zit een scheur in de bank.

30 Vraag 30 Wat is de prijs van deze deur? Het vel van de worst is taai. De fles zit vol water. De plank is kapot.

31 Vraag 31 De tulpen staan in bloei. Wat een diepe zucht was dat! Jullie moeten nu echt gaan slapen. Je kunt beter je bril opzetten!

32 Vraag 32 Mijn schoenen zijn vuil geworden. Ellie woont aan de zuidkant van het eiland. Jamie slaat hard met de hamer. Weet jij wat een steur is?

33 Vraag 33 Ik weet niet zeker of het doorgaat. De spelers zijn goed in vorm. Wij gebruiken geen extra zout. Die aardbei was heel lekker.

34 Vraag 34 De leeuwin lag in de zon. Wanneer ben jij aan de beurt? Honderd jaar noemen we een eeuw. De dief sloeg op de vlucht.

35 Vraag 35 Wanneer gebruik je een komma? Mijn rok is te nauw geworden. Pas op met die scherpe bocht! De brand was snel onder controle.

36 Vraag 36 Welke prijs heb jij gewonnen? De speurhond gaat met pensioen. Zij gaf mij een gemene schop. Oma koopt kaas op de markt.

37 Vraag 37 Doe toch niet zo flauw! Op het schoolplein lagen stokken. Nils heeft zijn been gebroken. De zwanen werden weggejaagd.

38 Vraag 38 Heeft het vannacht alweer geregend? We gaan een pop van klei maken. Winnie stapelde alle pakketjes op elkaar. Er zit een spreeuw in de kersenboom.

39 Vraag 39 Wat een prachtige bloemen zijn dat! Wil jij de deur dicht laten? Ik vind een zalm een bijzondere vis. Het nijlpaard liep de andere kant op.

40 Vraag 40 Op de zolder lagen verkleedkleren. De broek van Ingrid is pas nieuw. Theo schrijft zijn naam op het bord. Je moet flink doorwerken!

41 Vraag 41 De doos met spelden is gevallen. Ik heb geen trek in deze onzin. Er staan 4 vliegers op het platform. Zij spoort het paard aan met een zweep.

42 Vraag 42 De munten rinkelen in haar tas. Er zit houtworm in onze meubelen. Weet jij het antwoord op deze deelsom? De speurhond heeft de boef gevangen.

43 Vraag 43 De oude vulpen zit in de doos. Ik eet graag ei met spek. De schrijver schreef een spannend boek. Heb jij ooit een everzwijn gezien?

44 Vraag 44 Wanneer vertel jij jouw klacht? Onze buurman lijkt op een brombeer. Och toch, wat een pech! Zij kijkt scheel door de pijn in haar hoofd.

45 Vraag 45 Tijdens de vakantie slapen wij in twee tenten. Waar is de suiker gebleven? Ik ga met de lift naar boven. De zeemeeuw vloog met onze boot mee.

46 Vraag 46 Ik hoor allemaal vreemde geluiden. Durf jij van de hoge duikplank te springen? De schep staat in het tuinhuis. De steel van een roos moet je schuin snijden.

47 Vraag 47 De leiding van het bedrijf is boos. Ik zie door de bomen het bos niet meer. Het kleine kind is in slaap gevallen. Hij heeft niets gedaan met de spullen.

48 Vraag 48 Wat is hun leeftijd? De vriend van mijn dochter heet Frans. Er staan maar twee palen in de tuin. Het bestek lag naast de borden.

49 Vraag 49 Ik ga een vrouw in de winkel helpen. Er zit geen schroefdraad meer op. De punt van de speer is kapot. De breuk is niet meer te maken.

50 Vraag 50 Er hangt een koord in de boom. Ken jij alle feiten? De schipper is in het water gevallen. Je mag geen wapen in je bezit hebben.

51 Vraag 51 In mijn rugzak zit avondeten. Hij komt dikwijls te laat. Deze boom is niet meer te redden. De man loopt mank met zijn rechterbeen.

52 Vraag 52 Zij juicht zo hard als ze kan. De fietstocht gaat niet door. De veer is niet zo sterk. De film heeft een mooi eind.

53 Vraag 53 Gelukkig heb ik geen schuld meer. Zij is erg in de war door het bericht. Ik ben mijn sleutel kwijt. In het boek staat een drukfout.

54 Vraag 54 Ik ga morgen de rekening betalen. Op de boot ligt een loopplank. De grasspriet ligt op de tafel. Vanavond eten wij soep met ballen.

55 Vraag 55 Ik heb hier geen goed gevoel over. De meisjes hadden dikke pret. Ik koop een dubbeldik ijsje. Ik huur een waterfiets bij de gracht.

56 Vraag 56 Hier liggen zes dobbelstenen. De jongen in het koor zong vals. Er zit een lange sleep aan haar jurk. Klompen zijn gemaakt van hout.

57 Vraag 57 Er zit al een scheur in mijn nieuwe zadel. Ken jij een onderdeel uit de schaatssport? Kun jij deze keersom oplossen? Het is een puinhoop in de schuur.

58 Vraag 58 Wat ben jij groot geworden! Kan jij met een ganzenveer schrijven? Hij heeft een kroon op zijn hoofd. De wieken van de molen draaien rond.

59 Vraag 59 Het pakje kaassaus staat in de kast. Ze lopen iedere dag samen naar school. Opa draagt s nachts een nachtjapon. Dit verhaal is al eeuwen oud.

60 Vraag 60 De kinderen werken muisstil in de klas. Er zit vocht op het raam bij de voordeur. Ik heb alleen nog blauw krijt. Het echtpaar viert hun zesde trouwdag.