RIS129017B_28-JUN Concept. Openbaar Primair Onderwijs Den Haag

Transcriptie

1 Concept Onderhandelaarsakkoord Sociaal Plan Openbaar Primair Onderwijs Den Haag Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP) en mede namens de Ambtenaren Centrale (AC) H. Patist.. (handtekening) De Centrale van Middelbare en Hogere Functionarissen (CHMF) D. Graaff.(handtekening) De Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijspersoneel (CCOOP) R. Cogels.. (handtekening) Bestuur Openbaar Primair Onderwijs W. Hendricks (handtekening) Vastgesteld in overleg met bovengenoemde centrales d.d. 20 juni 2005.

2 A. Inleiding Dit Sociaal Plan is overeengekomen tussen de centrales van werknemersorganisaties de Algemene Centrale van Overheidspersoneel (ACOP), de Centrale van Mid delbare en Hogere Functionarissen bij Overheid, Onderwijs, Bedrijven en Instellingen (CMHF), de Christelijke Centrale van Overheids- en Onderwijspersoneel (CCOOP) en de Ambtenaren Centrale (AC), verder te noemen de centrales en het bestuur van het Openbaar Primair Onderwijs, te weten de gemeente Den Haag, hierna te noemen het bestuur, samengekomen in het Decentraal Georganiseerd Overleg (DGO). Het bestuur streeft ernaar binnen het kader van het personele en financiële beleid voor zo veel mogelijk medewerkers werkgelegenheid te behouden. Daartoe wordt een werkgelegenheidsbeleid gevoerd. Evenwel, het DGO heeft op aangeven van het bestuur vastgesteld, dat er in het Openbaar Onderwijs sprake is van een noodsituatie. Als gevolg hiervan stelt het DGO vast, dat het boventallige personeel maximaal één jaar in het risicodragend deel van de formatie (RDDF) wordt geplaatst en dus één jaar ontslagbescherming geniet, i.c. tot 1 augustus De vaststelling van het feit dat sprake is van een noodsituatie en plaatsing van boventallig personeel in het RDDF aan de orde is, heeft het DGO doen besluiten tot opstelling van het voorliggend Sociaal Plan. Dit plan moet in nauwe samenhang met het BFP en het bijbehorende plan van aanpak betreffende aanwijzing RDDF worden bezien. B. Situatieschets / Maatregelen noodzakelijk voor financieel evenwicht. Zoals in de inleiding al is aangegeven wordt door het bestuur van het Primair Openbaar Onderwijs Den Haag een werkgelegenheidsbeleid gevoerd, met dien verstande dat vastgesteld is, dat er van een noodsituatie sprake is. Bezuinigingen op het onderwijsachterstandenbeleid, het inlopen van niet begrote lasten in het verleden en een teruglopend leerlingenaantal in het Openbaar Onderwijs, zijn de voornaamste oorzaken hiervan. In het BFP wordt beargumenteerd aangegeven, dat plaatsing van een aantal fte aan vast personeel in het risico dragend deel van de formatie (RDDF) onvermijdelijk is. Hierover zijn centrales en bestuur het eens. Het bestuur heeft vastgesteld, dat zij, om een financieel gezonde situatie te bereiken en werkgelegenheid op langere termijn te kunnen garanderen, 105 fte in het RDDF dient te plaatsen.

3 C. Maatregelen ter behoud van werkgelegenheid c.q. beperken van kwaliteitsverlies Het bestuur van het Primair Openbaar Onderwijs in Den Haag spant zich maximaal in om, binnen de financiële mogelijkheden, zoveel mogelijk personeelsleden, die op 1 augustus 2005 een vast dienstverband hebben, ook na 1 augustus 2006 werkgelegenheid te bieden. Daartoe is een aantal maatregelen ter voorkoming van onvrijwillig ontslag overeengekomen: 1. Ter stimulering van de mobiliteit c.q. het vertrek van oudere werknemers wordt een gepremieerd uitstroombeleid ontwikkeld welke aansluiting vindt op de huidige FPU-regeling. Voor dit beleid wordt een bedrag van maximaal 1,35 mln. uitgetrokken. Het bestuur spreekt de intentie uit er alles aan te doen om met deze maatregel een maximale uitstroom te bereiken van 44 fte. Om dit doel te realiseren wordt aan personeelsleden in de leeftijdscategorie van 60 t/m 64 jaar de mogelijkheid geboden om vóór gebruik te maken van de huidige FPU-regeling. Dit betreft in totaal 65 personeelsleden met een betrekkingsomvang van in totaal 44 fte. Verlaging van de leeftijdgrenzen naar bijvoorbeeld 59 en/of 58 jaar wordt hierbij niet uitgesloten, indien door de leeftijdscategorie 60 t/m 64 jaar niet maximaal van de regeling gebruik wordt gemaakt. 2. Voor iedereen in vaste dienst op 1 augustus 2005 is de werkgelegenheid, als zodanig gegarandeerd. Voor de personeelsleden die op grond van een risicoanalyse, door het bestuur als bedreigd worden bestempeld, wordt via maatwerk getracht een oplossing te vinden. Hiervoor is een budget van maximaal ,00 beschikbaar. Om het kwaliteitsverlies en een onevenwichtige afvloeiing, die mogelijk het gevolg zijn van RDDF-plaatsing, te voorkomen, is een cohortering toegepast. Centrale visie achter de cohortering is dat de meeste primaire functies in de organisatie zoveel mogelijk worden ontzien. Met andere woorden: zoveel mogelijk handen aan het bord. Voor een uitgebreide omschrijving van het begrip cohort wordt verwezen naar het plan van aanpak betreffende aanwijzing RDDF, behorend bij het BFP Hier wordt volstaan met het feit dat het bestuur cohorten ziet als functionele cohorten. Als door de maatregelen 1 en 2 vacature-ruimte ontstaat, worden deze vacatures bevroren. Eventueel kunnen, in uitzonderlijke situaties, deze vacatures tijdelijk tot 1 augustus 2006 worden vervuld.

4 D. Uitwerking maatregelen. 1. stimulerend vertrekbeleid voor oudere werknemers Het stimulerend vertrekbeleid spitst zich toe op de categorie personeelsleden van 60 t/m 64 jaar en geld t tot 1 december Het beleid is gekoppeld aan het gebruik maken van de huidige - nog fiscaal gunstige - regeling voor vervroegde uittreding. In het openbaar onderwijs te Den Haag worden ongeveer 44 fte vervuld door personeelsleden in deze leeftijdscategorie. Voorgesteld wo rdt om deze personeelsleden bij vervroegde uittreding vóór 1 januari 2006 een bruto bedrag uit te keren. Voor 60 jarigen komt dit neer op een bedrag van ,=, voor personeelsleden van 61 jaar en ouder op ,= (uiteraard part-timers naar rato). De hoogte van het bedrag voor 60-jarigen is ingegeven ter compensatie van het verlies aan FPU-uitkering ten opzichte van de 61 jarigen. Uittreding volgens deze regeling dient uiterlijk 1 november 2005 plaats te vinden. Binnen de cohorten rddf komt dit neer op een voorkoming van ontslag als volgt: - cohort: directeuren 0,0 fte - cohort: adjunct directeuren 1,2 fte - cohort: leraren 36,6 fte - cohort: vakleraren gymnastiek 0,9 fte - cohort: onderwijsassistenten/leraarondersteuner 0,4 fte - cohort: klassenassistenten 0,0 fte - cohort: algemeen schoolmedewerker veiligheid 0,0 fte - cohort: oop overig 1,3 fte - cohort: conciërges 0,0 fte - cohort: administratief medewerkers 2,4 fte - cohort: bovenschoolse medewerkers 0,9 fte 43,7 fte 2. individueel maatwerk. Mobiliteit wordt bevorderd, waarbij het uitgangspunt is dat de maatregelen zoveel mogelijk voor iedere werknemer op basis van vrijwilligheid kunnen gelden. Deze maatregelen behelzen een verdere intensivering van het geldende personeelsbeleid, waaronder de bevordering van de mobiliteit d.m.v. extra faciliteiten. Medewerkers die op grond van de risico-analyse die door het bestuur wordt opgesteld, in aanmerking komen voor ondersteuning met individueel maatwerk, kunnen in overleg met het bestuur gebruik maken van één van de volgende mogelijkheden.

5 Om-, her- en bijscholing. Het beleid is erop gericht om medewerkers uit het RDDF, via om-, her- en bijscholing als eerste geschikt te maken voor passend werk binnen de organisatie van Openbaar Onderwijs, danwel, als dat niet tot succes leidt te begeleiden bij het vinden van een andere functie buiten het Openbaar Onderwijs. Voor de vergoeding van de hieruit voortvloeiende reis- en studiekosten wordt een regeling opgesteld. Sollicitatieverlof. Aan met ontslag bedreigde medewerkers die extern solliciteren, zal hiertoe in overleg buitengewoon verlof met behoud van salaris worden verleend. Vervallen opzegtermijn. Indien een medewerker de organisatie wenst te verlaten en dit leidt tot oplossing van de formatieve frictie c.q. vermindering van RDDF, dan wordt er geen opzegtermijn voor betrokken werknemer gehanteerd. Loonsuppletie. Indien een met ontslag bedreigde medewerker binnen het Openbaar Onderwijs een functie zou willen aanvaarden met een lager maximum salarisniveau kan een loonsuppletieregeling overeengekomen worden. In het geval het een nieuwe functie betreft die maximaal twee salarisschalen lager is, wordt het verschil gecompenseerd. Bepalend is het salaris op de dag van ontslag uit de oude functie. Salarisverhogingen in de nieuwe functie na de datum van ontslag uit de oude functie worden in mindering gebracht op genoemde loonsuppletie. Verhuiskostenvergoeding. Als de met ontslag bedreigde medewerker elders buiten het Openbaar Onderwijs een functie aanvaard en als gevolg hiervan moet verhuizen, komt hij in aanmerking voor een verhuiskostenvergoeding op basis van de geldende regeling in het rpbw. Deze vergoeding is slechts mogelijk als de medewerker bij zijn nieuwe werkgever geen aanspraak kan maken op een dergelijke vergoeding. Indien dat laatste wel het geval is, maar de vergoeding bij de nieuwe werkgever is lager, kan het verschil worden gecompenseerd. Sollicitatietraining, loopbaanadvies of outplacement. De medewerker die met ontslag wordt bedreigd, kan in aanmerking komen voor sollicitatietraining, loopbaanadvies of outplacement begeleiding, indien dat naar beoordeling van het bestuur, reële mogelijkheden biedt tot het vinden van een andere passende werkkring buiten het Openbaar Onderwijs. De afspraken daaromtrent worden door betrokkene en bestuur vooraf schriftelijk vastgelegd. Jubileumgratificatie.

6 Indien een personeelslid bij voortzetting van het dienstverband in aanmerking zou komen voor een jubileumgratificatie (25 of 40 dienstjaren bij de overheid), maakt hij bij eerder ontslag i.v.m. gebruikmaking van de FPU-regeling aanspraak op een proportioneel deel van deze gratificatie. Spijtoptantenregeling. De werknemer heeft de mogelijkheid om binnen 10 werkdagen, nadat één van de hierboven vermelde maatregelen is vastgelegd, hierop terug te komen. E. Monitoring voortgang De centrales en het bestuur achten het een gezamenlijk belang de effecten en gevolgen van dit Sociaal Plan in de loop van het schooljaar op de voet te volgen. Ook kunnen in de loop van het schooljaar externe factoren, als gewijzigd gemeentelijk- of rijksbeleid, aanpassing van maatregelen in dit kader noodzakelijk maken. Daartoe zal in het komend schooljaar eens in de twee maanden overleg tussen partijen plaatsvinden, zodat waar nodig en wenselijk kan worden bijgestuurd en/of aanvullende maatregelen kunnen worden besproken. F. Ontslag per Indien alle maatregelen uit dit Sociaal Plan onverhoopt onvoldoende resultaat sorteren, d.w.z. dat ontslag moet worden geëffectueerd, wordt het volgende principe per cohort gehanteerd. Binnen de cohorten wordt eerst gekeken naar diegenen die binnen een schoolorganisatie bovenformatief zijn. Deze medewerkers komen als eerste in aanmerking voor afvloeiing. Vervolgens geldt binnen de cohorten het principe van uitstroom op basis van diensttijd. Onder diensttijd wordt verstaan uitsluitend de tijd doorgebracht in een betrekking: 1. aan een school of inrichting als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs dan wel de Overgangswet voortgezet onderwijs - waaronder begrepen vormingsinstituten, de instituten waaraan het nieuw vervolg/beroepsonderwijs wordt gegeven, dan wel de instituten waaraan het deeltijd vervolg/beroepsonderwijs wordt gegeven - en in de wetten die geacht kunnen worden aan de Wet op het voortgezet onderwijs te zijn voorafgegaan; 2. aan een school of inrichting waarop de Kleuteronderwijswet of de Lager-onderwijswet 1920 van toepassing is c.q. de onderwijsvormen die in de plaats daarvan zijn of worden ingesteld, met dien verstande dat de tijd voor januari 1956 doorgebracht aan een school voor kleuteronderwijs slechts meetelt, indien daaruit inkomsten werden genoten (de zogenaamde bewaarscholen); 3. aan een school waarop de Wet op het basisonderwijs of de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs van toepassing is;

7 4. aan een instelling voor MO-opleidingen in de zin van de Wet op de MO-opleidingen; 5. aan een instelling waarop de Wet op het hoger beroepsonderwijs van toepassing is; 6. aan een school of inrichting als bedoeld in de Experimentenwet onderwijs; 7. aan een instituut voor vormingswerk voor jonge volwassenen dat gesubsidieerd wordt volgens de Rijksregeling subsidiëring vormingswerk leerplichtvrije jeugd 1964; 8. aan een Nederlandse instelling voor wetenschappelijk onderwijs, de Politie-academie, de Rijksluchtvaartschool, alsmede het militair wetenschappelijk onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie, de Koninklijke Militaire School en de Hogere Krijgsschool, indien de personeelskosten van die instelling voor ten minste 51% door de overheid worden vergoed ingevolge enige wettelijke bepaling, alsmede de voormalige Mijnscholen in Limburg voor zover het rechtstreeks door de overheid beheerde mijnen betreft; 9. aan een Nederlandse school, cursus, opleiding of andere instelling voor bijzonder onderwijs, als bedoeld in artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs, die van overheidswege is aangewezen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van met gunstig gevolg afgelegde examens dezelfde diploma's uit te reiken als die welke uitgereikt worden door overeenkomstige uit enig openbare kas bekostigde instelling, dan wel: - aan centra voor vakopleiding aan volwassenen en jong volwassenen; - aan gestichten, bedoeld in de Beginselenwet Gevangeniswezen en in Rijksinrichtingen als bedoeld in de Beginselenwet voor de kinderbescherming; - aan hier te lande gevestigde instellingen die opleiden voor enig geestelijk ambt; - aan door de Nederlandse overheid gesubsidieerde muziekscholen; 10. bij een orgaan als bedoeld in de Wet op het leerlingwezen; 11. bij een privaatrechtelijk lichaam als bedoeld in artikel B3 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, waarvan de aanwijzing als zodanig op voordracht van de minister van Onderwijs en Wetenschappen is geschied, dan wel de bekostiging geheel of gedeeltelijk door de minister van Onderwijs en Wetenschappen plaatsvindt, waarbij mede in aanmerking komt de tijd doorgebracht in een betrekking aan bovenbedoelde instelling die voorafgaat aan de aanwijzing als bedoeld in artikel B3 van de Algemene burgerlijke pensioenwet; 12. aan de door de minister van Onderwijs en Wetenschappen of de gemeente bekostigde schoolbegeleidingsdiensten; 13. bij door het rijk bekostigde Nederlandse scholen in het buitenland en bij door het Rijk erkende scholen in de huidige en voormalige overzeese gebiedsdelen; 14. bij een instelling als bedoeld in de Rijksregeling Basiseducatie;

8 15. bij een instelling als bedoeld in de Wet op de onderwijsverzorging; alsmede de tijd gedurende welke: 16. de betrokkene als dienstplichtige in Nederlandse militaire dienst was dan wel vervangende dienst heeft vervuld als bedoeld in de Wet gewetensbezwaren militaire dienst; en de tijd welke: 17. de betrokkene in het genot is geweest van een ontslaguitkering vanwege het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, het ministerie van Landbouw en Visserij of van de gemeente, voor zover deze ontslaguitkering werd toegekend in verband met ontslag uit een onderwijsbetrekking; Bij samenloop van bovengenoemde betrekkingen of situaties telt de daarin doorgebrachte diensttijd voor de toepassing van de afvloeiingsregeling slechts eenmaal mee. De diensttijd behoeft niet aaneengesloten te zijn. Is men in een betrekking als bedoeld onder 1 t/m 15 aangesteld en heeft men gedurende die periode buitengewoon verlof genoten als bedoeld in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, dan telt die verloftijd als diensttijd mee.