FAMILIEVERMOGENSRECHT JOURNAAL

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "FAMILIEVERMOGENSRECHT JOURNAAL"

Transcriptie

1 FAMILIEVERMOGENSRECHT JOURNAAL SPREKER PROF. DR. F.W.J.M. SCHOLS, HOOGLERAAR RADBOUD UNIVERSITEIT NIJMEGEN 2 JULI :15 12:15 UUR

2 Inhoudsopgave Prof. dr. F.W.J.M. Schols Jurisprudentie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:8071 p. 3 Rechtbank Noord-Nederland, 1 april 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:2365 p. 13 Literatuur Perrick, WPNR 2015/7069 Het wetsontwerp strekkende tot beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen schiet ernstig tekort p. 21 Gubbels, WPNR 2015/7069 Fiscale aspecten voorgestelde huwelijksvermogensrecht p. 35 Wetgeving Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie (Wet herziening partneralimentatie), Voorstel van wet, nr. 2 p. 46 Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie (Wet herziening partneralimentatie), Memorie van Toelichting, nr. 3 p. 54 2

3 ECLI:NL:GHARL:2014:8071 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Faillissement na echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden. De voor het faillissement reeds bestaande vordering tot uitvoering van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding moet ingevolge artikel 26 Faillissementswet ter verificatie worden ingediend. Wetsverwijzingen Burgerlijk Wetboek Boek 1 Burgerlijk Wetboek Boek Faillissementswet Faillissementswet 26 Vindplaatsen Rechtspraak.nl JPF 2015/3 met annotatie door prof. mr. B.E. Reinhartz Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Leeuwarden afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof /01 (zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad / HZ ZA 12-71) arrest van de tweede kamer van 21 oktober 2014 in de zaak van [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, in eerste aanleg: eiseres, 3

4 hierna: [appellante], advocaat: mr. K.M.C. Jansen, kantoorhoudend te Heerlen, tegen [de curator], in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [A], kantoorhoudende te [woonplaats], geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna: de curator, advocaat: mr. [de curator], kantoorhoudend te Hardenberg. 1 Het geding in eerste aanleg In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 14 november 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure is als volgt: - de dagvaarding in hoger beroep d.d. 31 januari 2013, - de memorie van grieven tevens houdende eiswijziging, met producties, - de memorie van antwoord, met productie, - een akte van [appellante] van 28 januari 2014, - een antwoordakte van de curator van 25 februari Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald. 2.3 De vordering van [appellante] luidt: "om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het tussen partijen onder rolnummer / HZ ZA 12-71, gewezen vonnis d.d. 14 november 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad te vernietigen, zulks voor zover een deel van de vorderingen 4

5 van geïntimeerde zijn toegewezen, en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, te veroordelen tot toewijzing van de vorderingen van appellante als eiseres in eerste aanleg zulks met inachtneming van de eiswijziging, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties inclusief (na)salaris advocaat". 3 De vaststaande feiten Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken. 3.1 Partijen zijn op [in] 1999 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. 3.2 Bij beschikking van de rechtbank Assen [in] 2009 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is partijen gelast de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap voor zover die tussen partijen bestaat, te verdelen. Deze beschikking is op [in] 2009 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. 3.3 In de akte van huwelijksvoorwaarden is onder meer bepaald: "VERGOEDING. Artikel 3. De echtgenoten zijn, voorzover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, en wel voor het bedrag of de waarde naar het moment van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar. Zij dragen de wettelijke rente nadat de echtgenoot die tot vergoeding verplicht is, volgens de wet in gebreke is gesteld. ( ) VERREKENING INKOMEN. Artikel De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hun hierna te omschrijven inkomen, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding samen te voegen ter verdeling bij helfte. 2. Onder inkomen wordt in deze akte verstaan het netto inkomen, verminderd met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting en premieheffing voor zover deze niet reeds op het netto inkomen in mindering zijn gebracht, met dien verstande, dat inkomsten belast naar een evenredig inkomstenbelastingtarief, met uitzondering van dividend, (het zogenaamde proportionele tarief) en die inkomstenbelasting zelf niet in aanmerking worden genomen. Ook valt het inkomen uit vermogen onder het te verrekenen inkomen, tenzij bij de verkrijging van vermogen is bepaald, dat de revenuen niet verrekend worden. 5

6 3. Van het inkomensbegrip kan worden afgeweken indien er sprake is van bijzondere omstandigheden. Bijzondere omstandigheden kunnen bijvoorbeeld zijn: - dat het inkomensbegrip beïnvloed wordt door versnelde of buitengewone afschrijvingen; - dat meer in het algemeen één van partijen in overwegende mate bij machte is de omvang van zijn inkomen te bepalen. 4. De verrekening houdt in, dat het inkomen van partijen na aftrek van de kosten van de huishouding, gelijk tussen hen wordt verdeeld. 5. De verrekening van het inkomen moet gedaan worden in geld en wel binnen vijftien maanden na afloop van het desbetreffende kalenderjaar. 6. Ter uitvoering van de in het vierde lid genoemde verdeling erkent de ene echtgenoot aan de andere een bedrag schuldig, zo, dat ieder van hen de helft geniet van het samengevoegde inkomen. De echtgenoot op wie ten gevolge van de verrekening een vordering ontstaat kan verlangen, dat deze vordering tijdens het huwelijk of tot de scheiding van tafel en bed niet opeisbaar is. De vordering draagt, tenzij partijen anders overeenkomen, de wettelijke rente vanaf het moment, dat de vordering is vastgesteld. Zij moet duidelijk blijken uit de administratie van de echtgenoten. Wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven kan de echtgenoot die de vordering heeft, verlangen dat er voldoende zekerheid wordt gesteld. Wanneer niet aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan of wanneer de echtgenoot die moet betalen failleert of in surséance van betaling verkeert, is de vordering direkt opeisbaar. Na ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed is de vordering na een maand nadat de hoogte daarvan is vastgesteld, opeisbaar tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten. 7. Indien een op grond van het vorenstaande verplichte verrekening over twee of meer kalenderjaren achterwege is gebleven zonder dat de echtgenoten dit uitdrukkelijk schriftelijk zijn overeengekomen, zal op eerste vordering van de echtgenoot die verrekening wenst, alsnog over die kalenderjaren verrekening van inkomen plaats vinden op de volgende wijze: De echtgenoot die tijdens de desbetreffende kalenderjaren het hoogste inkomen heeft genoten, zal aan de andere echtgenoot uitkeren een bedrag gelijk aan één/zesde deel van het totaal van de voor die jaren geldende bruto uitkeringen ingevolge de Algemene Ouderdoms Wet (inclusief vakantietoeslag) voor een niet samenwonende ongehuwde. Indien een echtgenoot door middel van schriftelijke stukken kan aantonen dat de ingevolge de vorige volzin te bepalen uitkering hoger is dan hetgeen op grond van het in 6

7 dit artikel bepaalde had moeten worden uitgekeerd, zal de hogere uitkering in de plaats komen van de in de vorige volzin bedoelde uitkering. Over die uitkering is een rente, zoals bedoeld in lid 6, verschuldigd. Indien onduidelijkheid mocht bestaan over de vraag wie van de echtgenoten gedurende de desbetreffende kalenderjaren het hoogste inkomen heeft genoten, zal diegene van de echtgenoten wiens vermogen vanaf de datum van het huwelijk tot de datum van echtscheiding/ scheiding van tafel en bed, anders dan door verkrijgingen op grond van schenking(en) en/of erfrecht, het meest is toegenomen, geacht worden het hoogste inkomen te hebben genoten. 8. Partijen sluiten iedere andere verrekening op grond van het Wettelijk deelgenootschap of op welke andere grond ook, uitdrukkelijk uit. 9. Indien partijen het niet eens zijn over de vraag of er sprake is van een bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in lid 3 van dit artikel, kunnen partijen in onderling overleg een deskundige aanwijzen die bij wijze van bindend advies de wijze van verrekening vast zal stellen. Bij gebreke van overeenstemming over de aanwijzing van deze deskundige, zal deze worden benoemd door de Kantonrechter te Zwolle. Artikel 9. Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet heeft plaats gehad of schriftelijk gevorderd is binnen vijftien maanden na ontbinding van het huwelijk of na de scheiding van tafel en bed. Artikel 10. Geen verrekening heeft plaats: a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat; b. over het kalenderjaar dat het inkomen van een echtgenoot tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot, negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt; c. indien een echtgenoot surséance van betaling heeft aangevraagd, in staat van faillissement verkeert of wel verkeerd heeft. Verrekening zal na einde van het faillissement (wederom) wel plaatshebben indien en zodra het vermogen van deze echtgenoot positief is." 3.4 [A] is sinds [1995] eigenaar van het woonhuis met verdere opstallen aan [adres](hierna: de woning). De moeder van [A], [de moeder], heeft hiervan het recht van gebruik en bewoning

8 Partijen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de hypotheekschuld aan (voorheen) Direktbank N.V. met een (oorspronkelijke) hoofdsom van ,-. Bij hypotheekakte van 2 oktober 2003 is een recht van hypotheek gevestigd op de woning. 3.6 Bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 11 juli 2011 is [A], handelend onder de naam [bedrijf X], in staat van faillissement verklaard en is de curator benoemd. 3.7 De curator heeft bij brief van 6 september 2011 aan mr. Y. Kunze, de toenmalige advocate van [appellante], bericht dat [appellante] wordt verzocht om haar vorderingen op [A] gemotiveerd en met stukken onderbouwd bij haar in te dienen. 3.8 Mr. Y. Kunze heeft bij brief van 16 september 2011 een vordering op [A] ad ,33 (tot en met 31 maart 2011) ten titel van kinderalimentatie bij de curator ingediend en de curator (onder meer) bericht: "Daarnaast dient verder de boedelprocedure nog gerealiseerd te worden. Ik zal in dat kader op korte termijn een procedure opstarten." 4 De vordering en de beslissing in eerste aanleg 4.1 [appellante] heeft de curator op 15 februari 2012 gedagvaard voor de rechtbank en met inachtneming van haar eiswijziging - samengevat weergegeven - gevorderd gedaagde te veroordelen: a. om inzage te geven in zijn boekhouding over het jaar 2009, b. over te gaan tot verrekening van de tijdens de duur van hun huwelijk onverteerd gebleven inkomsten, zoals bedoeld in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden, c. medewerking te verlenen aan onderhandse verkoop van de woning, d. de nodige gegevens te verstrekken aan de hypotheekhouder, opdat [appellante] zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening, op straffe van verbeurte van een dwangsom, e. alle schade die [appellante] lijdt of heeft geleden te vergoeden uit hoofde van onrechtmatige daad, nader op te maken bij staat, alsmede in de proceskosten, inclusief het (na)salaris en de verschotten van de advocaat van [appellante], althans in goede justitie een beslissing te nemen. 4.2 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. 8

9 5 De grieven [appellante] heeft vijf grieven opgeworpen. 6 De gewijzigde vordering van [appellante] in hoger beroep 6.1 [appellante] heeft in haar memorie van grieven haar vorderingen vermeerderd in die zin dat zij thans tevens vordert om: f. gedaagde te veroordelen over te gaan tot verdeling c.q. vergoeding van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen. 6.2 De curator heeft geen bezwaar gemaakt tegen de nieuwe vordering van [appellante]. Nu ambtshalve evenmin van bezwaren is gebleken, zal hof recht doen op de aldus gewijzigde eis. 7 De beoordeling 7.1 Het hof overweegt dat [appellante] de onderhavige procedure na het faillissement van [A] aanhangig heeft gemaakt jegens de curator. Op deze procedure zijn de artikelen 25 en 26 Faillissementswet van toepassing. 7.2 Op grond van artikel 25 lid 1 Faillisementswet (Fw) worden rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorende als onderwerp hebben, zowel tegen als door de curator ingesteld. 7.3 Rechtsvorderingen, die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben kunnen gedurende het faillissement ook tegen de gefailleerde op geen andere wijze ingesteld worden, dan door aanmelding ter verificatie (artikel 26 Fw). Een tegen de curator ingestelde rechtsvordering als bedoeld in artikel 26 Fw is derhalve nietontvankelijk. 7.4 Het hof overweegt dat de hiervoor in rechtsoverweging 4.1 in samenhang met rechtsoverweging 6.1 onder a, c, d en f omschreven vorderingen van [appellante] niet verifieerbare rechtsvorderingen zijn, die op grond van artikel 25 Fw tegen de curator kunnen worden ingesteld. 7.5 De hiervoor omschreven vorderingen van [appellante] onder b (ter zake de uitvoering van het periodiek verrekenbeding) en e (tot schadevergoeding wegens onrechtmatige 9

10 daad) hebben de voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel, en dienen ter verificatie te worden aangemeld. [appellante] behoort in deze vorderingen nietontvankelijk te worden verklaard. In zoverre zal het bestreden vonnis dienen te worden vernietigd en opnieuw recht doende [appellante] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. 7.6 Het hof komt daarmee niet toe aan de bespreking van de grieven I, II en III, die zich alle richten tegen de beslissing van de rechtbank dat het faillissement van [A] in de weg staat aan de vordering van [appellante] tot uitvoering van het periodiek verrekenbeding. Overigens komt het het hof niet juist voor dat de uitleg van de artikelen 8 en 10 van de huwelijkse voorwaarden moet zijn dat [appellante] in dit geval geen aanspraak kan maken op verrekening. In artikel 10 sub c van de huwelijkse voorwaarden is immers bepaald dat geen verrekening plaatsvindt indien een echtgenoot in staat van faillissement verkeert. Het gaat hier om een voor het faillissement reeds bestaande vordering tot verrekening na echtscheiding op grond van artikel 1:141 BW. Dat laat onverlet dat die vordering ter verificatie moet worden ingediend. 7.7 Hetgeen is overwogen met betrekking tot de grieven I, II en III geldt ook voor grief V die klaagt over de beslissing van de rechtbank dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen jegens [appellante] ter zake de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. 7.8 Grief IV klaagt over het oordeel van de rechtbank dat [appellante] geen verkoop alsmede verrekening kan vorderen van de woning. Volgens [appellante] doet aan haar belang bij verkoop van de woning niet af dat zij geen mede-eigenaar is. Zij heeft aangevoerd dat zij op grond van de artikelen 6:16 BW, artikel 3:166 BW en artikel 3:179 BW recht heeft om verrekening c.q. verdeling te vorderen teneinde uit de thans bestaande onverdeeldheid ten aanzien van de hypotheekschuld te geraken. [appellante] beroept zich bovendien op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid nu zij meent dat voor haar een onaanvaardbare situatie is ontstaan. 7.9 Het hof overweegt dat [A] (alleen) eigenaar is van de woning die op grond van artikel 20 Fw in het faillissement is gevallen. [A] en [appellante] zijn ieder hoofdelijk aansprakelijk voor de hypotheekschuld Het is aan de curator, die op grond van artikel 68 Fw is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel, waartoe de woning behoort, om de woning al dan niet onderhands te doen verkopen. Daarbij hoort de curator rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van derden (vergelijk Hoge Raad 24 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1643)

11 Het hof overweegt dat het gerechtvaardigde belang van [appellante] bij het behalen van een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst van de woning parallel loopt aan het belang van de curator om ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers een opbrengst te realiseren die de hypotheekschuld te boven gaat De grief faalt Wat betreft de in hoger beroep ingestelde vordering tot verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, deze vordering acht het hof onvoldoende onderbouwd. [appellante] heeft niet voldoende gesteld welke goederen gezamenlijk zijn en nog moeten worden verdeeld Het hof wijst deze vordering daarom af Voor zover [appellante] een vergoeding heeft gevorderd op de voet van artikel 3 van de huwelijksvoorwaarden (3.19 van de memorie van grieven) heeft dit de voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel en zal [appellante] in die vordering nietontvankelijk worden verklaard. Slotsom 7.16 Gezien het vorenstaande zal het bestreden vonnis, voor zover daarin de vorderingen van [appellante] tot nakoming van het periodiek verrekenbeding en tot schadevergoeding wegens een onrechtmatige daad worden afgewezen, moeten worden vernietigd. Opnieuw recht doende zal het hof [appellante] in die vorderingen niet-ontvankelijk verklaren. Voor het overige zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Daarnaast zal het hof de voor het eerst in hoger beroep ingestelde vordering tot verdeling afwijzen en [appellante] niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot vergoeding van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen Nu [appellante] en [A] gewezen echtelieden zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zal het hof de proceskosten in hoger beroep in die zin compenseren dat iedere partij de eigen proceskosten draagt. 8 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: vernietigt het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 14 november 2012 voor zover daarin de vorderingen van [appellante] tot nakoming van het periodiek verrekenbeding en tot schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad zijn afgewezen, en doet opnieuw recht: 11

12 verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vorderingen tot nakoming van het periodiek verrekenbeding en tot schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad; bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle, van 14 november 2012 voor het overige; wijst de vordering tot verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen af; verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering tot vergoeding op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden; bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten in hoger beroep draagt. Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. B.J.H. Hofstee en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 21 oktober

13 ECLI:NL:RBNNE:2015:2365 Instantie Rechtbank Noord-Nederland Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer C FA RK Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Bodemzaak Eerste aanleg - enkelvoudig Op tegenspraak Inhoudsindicatie Vindplaatsen koude uitsluiting, tenaamstelling polis, afkoopsom polis, gemeenschappelijke rekening, ongerechtvaardigde verrijking Rechtspraak.nl Uitspraak beschikking RECHTBANK NOORD-NEDERLAND Afdeling privaatrecht Locatie Leeuwarden zaaknummer / rekestnummer: C/17/ / FA RK en / (verdelingsnummer) Beschikking van 1 april 2015 in de zaak van [verzoekster], 13

14 wonende te [woonplaats], verzoekster, advocaat mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], verweerder, advocaat mr. P. van Bommel te Franeker. 1 De procedure Na de beschikking van 4 juni 2014 heeft de rechtbank de volgende stukken van partijen ontvangen: - - de brief van 25 juli 2014 van de zijde van de man, het formulier indiening stukken d.d. 11 november 2014, waarbij de man onder meer de beschikking van 11 augustus 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de goederen en gelden van de man onder bewind worden gesteld, heeft overgelegd. Er heeft op 17 november 2014 een mondelinge behandeling plaats gevonden. Daarna heeft de rechtbank nog de volgende stukken ontvangen: De feiten de brief van 22 december 2014 van de zijde van de vrouw, de brief van 31 december 2014 van de zijde van de man, de brief van 5 januari 2015 van de zijde van de man, de brief van 10 maart 2015 van de zijde van de vrouw. 14

15 2.1. Partijen zijn op [datum huwelijk] 1997 op huwelijkse voorwaarden met elkaar getrouwd De huwelijkse voorwaarden (hierna: HV) bepalen onder meer het navolgende: Eigendom ARTIKEL 1: Tussen partijen bestaat geen enkele huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen. ARTIKEL 2: 1. Indien te eniger tijd geschil bestaat omtrent de eigendom van klederen, lijfsieraden en lijfgoederen en geen van partijen zijn recht daarop kan bewijzen, worden zij geacht eigendom te zijn van degene tot wiens gebruik zij bestemd zijn. 2. Het in het vorige lid bepaalde is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van goederen die geen registergoederen zijn welke kennelijk dienstbaar zijn aan het beroep, waaronder begrepen het ondernemen, van een der partijen. Indien zou blijken dat een goed als in dit lid bedoeld in eigendom toebehoort aan de andere partij is deze gehouden het goed tegen vergoeding van de gebruikswaarde in eigendom over te dragen aan de beroepsbeoefenaar. 3. In alle gevallen waarin geschil bestaat aan wie van partijen een recht aan toonder of een goed dat geen registergoed is, toebehoort en geen van beiden zijn recht op dit goed kan bewijzen, zal het goed geacht worden aan beiden gezamenlijk, ieder voor de helft, toe te behoren. en Levensverzekering ARTIKEL 5: Diegene van partijen te wiens behoeve een overeenkomst van levensverzekering is gesloten - waaronder ten deze ongevallenverzekering wordt begrepen - draagt deswege aan de verzekeraar verschuldigde premies. Deze premies worden niet beschouwd als kosten van de huishouding. De huwelijkse voorwaarden bevatten voorts een finaal verrekenbeding, doch dit is alleen van toepassing voor het geval één van partijen tijdens het huwelijk zou zijn komen te overlijden Bij beschikking van 4 juni 2014 heeft de rechtbank in deze procedure de echtscheiding uitgesproken. 3 Het geschil en de beoordeling ervan 3.1. Partijen twisten in het kader van de echtscheiding over de afwikkeling van hun vermogensrechtelijke relatie. Zij verschillen met name van mening over het antwoord op 15

16 de vraag of de vrouw een regresrecht heeft op de man, omdat de man ,99 van haar privé-vermogen voor zichzelf en zijn minnares zou hebben aangewend. Vordering van , De vrouw legt - na wijziging van het verzoek bij brief van 22 december aan haar vordering op de man ter hoogte van ,99 de volgende feiten ten grondslag Op de rekening van de vrouw met nummer [rekeningnummer] is in verband met afkoop van de polis [polisnaam] met nummer [polisnummer] op 30 september 2013 het bedrag van ,-- overgemaakt. In deze polis wordt de vrouw als verzekeringnemer genoemd en de man als verzekerde De vrouw heeft vervolgens op 3 oktober 2013 het bedrag van ,-- van haar rekening met nummer [rekeningnummer] op de gezamenlijke rekening bij de [bank] met nummer [rekeningnummer] overgemaakt In de periode 4 oktober 2013 tot en met 11 november 2014 heeft de man in totaal ,99 aan de gezamenlijke rekening met nummer [rekeningnummer] onttrokken en besteed aan zichzelf en zijn minnares De vrouw stelt dat het bedrag van ,-- dat zij op de gezamenlijke rekening heeft overgemaakt, als privé-vermogen van haar moet worden beschouwd. Zij beroept zich vervolgens primair op artikel 1:111 BW: volgens de vrouw dient de man haar het bedrag van ,99 te vergoeden, omdat hij lichtvaardig schulden heeft gemaakt De man betwist de vordering van de vrouw. In de eerste plaats stelt hij dat de opbrengst van de polis ten bedrage van ,-- als gezamenlijk eigendom moet worden beschouwd. Hij voert hiertoe aan dat de polis indertijd is gesloten in verband met de gezamenlijke hypothecaire geldlening van partijen en in dat kader ook aan de bank was verpand. Hij stelt ook dat hij de premies voor de betreffende polis nagenoeg alleen heeft betaald. De man betoogt voorts dat er geen sprake is van het lichtvaardig schulden maken door hem, omdat de man in de betreffende periode in een zodanig ernstig desolate toestand verkeerde dat handelingen hem niet konden worden aangerekend De rechtbank overweegt dat in geval van uitsluiting van iedere gemeenschap, zoals partijen zijn overeengekomen bij huwelijkse voorwaarden, de echtgenoot op wiens naam het goed staat (goederenrechtelijk bezien) rechthebbende is, ook indien het goed (geheel of ten dele) is gekocht met geld van de andere echtgenoot. In dit geval dient daarom de vrouw die in de polis is benoemd als de verzekeringnemer, als rechthebbende van de 16

17 polis te worden beschouwd. Een eventueel andere intentie van partijen als door de man is gesteld, zo deze al vast staat, maakt dat niet anders. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat - omdat de polis eigendom van de vrouw was - de opbrengst van deze polis ten bedrage van ,-- aan de vrouw toekwam en aldus als privé-vermogen van de vrouw moet worden gekwalificeerd De rechtbank komt vervolgens toe aan de beantwoording van de vraag of de overschrijving van het bedrag van ,-- van de privé-rekening van de vrouw naar de gezamenlijke rekening van partijen gevolgen heeft gehad voor de eigendom van de overgeschreven gelden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de storting van privégelden op een gezamenlijke rekening in beginsel niet het gevolg dat deze gelden gemeenschappelijk worden. De tenaamstelling van een bankrekening heeft immers volgens vaste jurisprudentie enkel betekenis voor de rechtsverhouding tussen de betreffende bancaire instelling en de rekeninghouders. De tenaamstelling van een bankrekening heeft in beginsel geen gevolgen voor de onderlinge eigendomsverhoudingen van de rekeninghouders De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de vrouw alleen rechthebbende was van het bedrag van ,-- dat zij op de gezamenlijke rekening van partijen heeft gestort Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of de man aan de vrouw toebehorende gelden ter hoogte van ,99 heeft opgenomen en heeft besteed aan zichzelf en zijn minnares. De vrouw heeft hiertoe als productie 4 bij de brief van 22 december 2014 een overzicht van diverse geldopnames overgelegd. De in dit overzicht opgenomen opnames zijn bovendien te traceren in de rekeningoverzichten van bankrekening [rekeningnummer] die de vrouw als productie 27 bij het verzoekschrift tot echtscheiding heeft overgelegd De man betwist dat hij (alleen) de betreffende opnames heeft gedaan De rechtbank is van oordeel dat diverse omstandigheden erop wijzen dat de man grote sommen geld heeft verbruikt. Zo beaamt hijzelf dat hij in zodanig ernstig desolate toestand verkeerde dat handelingen hem niet kunnen worden aangerekend; hij is opgenomen in een afkickkliniek in [het buitenland]; zijn goederen en gelden zijn bij beschikking van 11 augustus 2014 onder bewind gesteld. De man heeft bovendien op de mondelinge behandeling van 17 november 2014 toegegeven in verband met zijn verhouding met een minnares gelden van de gemeenschappelijke rekening te hebben opgenomen. De rechtbank is van oordeel dat - gezien deze vaststaande feiten - van de man verwacht had mogen worden de door de vrouw gestelde opnames post voor post te bespreken en zo nodig te weerleggen. Bij gebreke hiervan heeft de man naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan zijn processuele verplichting om zijn verweer deugdelijk en afdoende te onderbouwen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de man de door de vrouw gestelde opnames ter hoogte van ,99 heeft gedaan in het kader van zijn verhouding met een minnares. 17

18 3.11. De man stelt nog dat de betreffende opnames gekwalificeerd moeten worden als handelingen die hem niet konden worden aangerekend, omdat hij in de betreffende periode in een ernstig desolate toestand verkeerde. De rechtbank gaat hieraan voorbij, omdat de man in gebreke blijft deze stelling feitelijk en juridisch te onderbouwen Tenslotte dient de rechtbank te beoordelen of de vrouw om deze reden een regresrecht op de man heeft De vrouw beroept zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op artikel 1:111 BW, omdat deze bepaling uitgaat van de omstandigheid dat opheffing van de gemeenschap door één van beide echtelieden is verzocht. Hiervan is in casu geen sprake. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw bedoeld heeft zich te beroepen op artikel 1:164 BW, doch ook die bepaling is in het onderhavige geval niet van toepassing, omdat tussen partijen geen gemeenschap van goederen heeft bestaan De vrouw beroept zich subsidiair op de redelijkheid en billijkheid. Volgens haar is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de opnames die door de man zijn gedaan niet door de man worden vergoed, omdat deze opnames alleen zijn gedaan om zijn eigen plezier en het plezier van zijn minnares te financieren. De vrouw voert bovendien nog meer subsidiair aan dat de vermogensverschuiving van ,99 van de vrouw naar de man ongedaan dient te worden gemaakt Hoewel door de vrouw niet als zodanig gekwalificeerd, leest de rechtbank in de hiervoor weergegeven (meer) subsidiaire onderbouwing door de vrouw een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Uit de stellingen van de vrouw kan immers afgeleid worden dat er zonder redelijke grond een vermogensverschuiving heeft plaats gevonden van de vrouw naar de man Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit beroep op ongerechtvaardigde verrijking, omdat van de vrouw niet verwacht mocht worden met haar privé-gelden een buitenechtelijke relatie van de man te financieren. Zij is aldus zonder redelijke grond verarmd, terwijl er vanuit gegaan mag worden dat de man middels de met deze gelden gefinancierde zaken en activiteiten is verrijkt. De man dient de vrouw daarom bij wijze van schadevergoeding het bedrag van ,99 te betalen. Verkoop van de woning [adres] te [plaats] Partijen zijn gemeenschappelijk eigenaar van de woning aan [adres] te [plaats]. De vrouw stelt zich op het standpunt dat deze woning dient te worden verdeeld door verkoop van de woning aan een derde en verdeling van de netto-opbrengst. 18

19 3.18. De man stelt zich op hetzelfde standpunt, waarbij hij aanvoert dat de woning al geruime tijd te koop staat bij Makelaardij [vestigingsplaats] De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen, omdat niet gebleken is dat de man zijn medewerking aan de verkoop van de woning aan [adres] te [plaats] onthoudt. Schadevergoeding van 135,-- per maand De vrouw stelt dat de man aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van de onrechtmatige onttrekking van het bedrag van ,-- van de gezamenlijke rekening met nummer [rekeningnummer]. Deze schade bestaat volgens haar uit de rente die betaald moet worden in verband met de schuld die door deze onttrekking is ontstaan. Deze rente bedraagt volgens de vrouw 1.620,-- op jaarbasis en 135,-- op maandbasis De rechtbank overweegt dat de vrouw haar vordering in verband met de onttrekking door de man heeft verminderd van ,-- tot ,99. In zoverre is de feitelijke grondslag aan haar verzoek tot betaling van de door de onttrekking geleden schade komen te vervallen Daarnaast verzoekt de vrouw om betaling van de wettelijke rente over het bedrag van ,99. Omdat de rechtbank de man zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over ,99, acht zij de door de vrouw gestelde schade hiermee afdoende gedekt Uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de vrouw tot betaling door de man van het bedrag van 135,-- per maand zal worden afgewezen. Slotsom De rechtbank zal de man veroordelen om aan de vrouw te betalen het bedrag van ,99 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2014 (vier weken na de betekening van het verzoek tot echtscheiding). De verzoeken van de vrouw zullen voor het overige worden afgewezen Omdat partijen getrouwd zijn geweest, ziet de rechtbank geen aanleiding om een kostenveroordeling uit te spreken. 19

20 4 De rechtbank 4.1. veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van ,99, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 2014 tot aan de dag van de algehele voldoening, 4.2. wijst de verzoeken, voorzover nog niet afgedaan bij een vorige beschikking, voor het overige af. Deze beschikking is gegeven door mr. P.R. Tjallema en in het openbaar uitgesproken op 1 april

21 WPNR 2015/7069 Het wetsontwerp strekkende tot beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen schiet ernstig tekort Publicatie Uitgever WPNR: Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie Jaargang 146 Publicatiedatum Afleveringnummer 7069 Titel Auteurs Samenvatting Het wetsontwerp strekkende tot beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen schiet ernstig tekort Prof. dr. S. Perrick, Advocaat te Amsterdam, bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Schrijver heeft ernstige bezwaren tegen het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW dat tot een onevenwichtige regeling leidt en vele vragen oproept. Bovendien dient het wetsontwerp in andere wijzigingen van titel 1.7 te voorzien. Paginanummers Rubriek Artikel WPNR 2015(7069) Het wetsontwerp strekkende tot beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen schiet ernstig tekort Het wetsontwerp strekkende tot beperking van de wettelijke gemeenschap van goederen schiet ernstig tekort 1. Inleiding Bij de Tweede Kamer is in behandeling een initiatief wetsontwerp tot wijziging van Boek 1 BW en de Faillissementswet teneinde de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken. De initiatiefnemers worden bijgestaan door een team van juridische adviseurs 1 aan wie zij in de memorie van toelichting (Kamerstukken II , , nr. 3, p.1) grote dank betuigen. Indien dit wetsvoorstel kracht van wet verkrijgt, zal het belang van duidelijke en zoveel mogelijk ook in de praktijk werkbare zaaksvervangingsregels sterk toenemen. In het veronderstelde geval zal het standaard zijn dat er naast de wettelijke gemeenschap van goederen twee privévermogens zijn. Ik 21

22 verwijs naar het voorgestelde art. 1:94 BW. Bij het schrijven van zaaksvervanging (Mon. BW A31) 2 had ik reeds geconstateerd dat in het algemeen geldt dat de regelingen in het BW betreffende zaaksvervanging in haar verschillende verschijningsvormen de wetstoepasser regelmatig onvoldoende houvast bieden. De meeste moeite heb ik ondervonden bij het interpreteren en becommentariëren van de nieuwe regels betreffende zaaksvervanging in het huwelijksvermogensrecht. Op voor de hand liggende vragen die mede rijzen door interne wetsvergelijking met de wettelijke regeling van andere gevallen van zaaksvervanging, geeft de wet geen antwoord. In de wet is een belangrijke hoofdregel niet met zoveel woorden neergelegd. Terwijl de wet zich bij de formulering van andere regels die voor zaaksvervanging in het huwelijksvermogensrecht van belang zijn, in groot detail begeeft hetgeen enerzijds niet nodig is en anderzijds niet heeft geleid tot volledigheid. Het commentaar in de handboeken waarin het huwelijksvermogensrecht wordt behandeld, is, voor zover die boeken al zijn bijgewerkt en de nieuwe regels behandelen, nog niet uitgekristalliseerd en geeft regelmatig tot vragen aanleiding. Van de gelegenheid wordt helaas geen gebruik gemaakt tekortkomingen in de zaaksvervangingsregels weg te nemen. Sterker, het wetsontwerp schiet in nog weer andere opzichten tekort. Ik zal onder 7 een aantal realistische gevallen noemen waarin de zaaksvervangingsregels niet voorzien. Ik streef hierbij geen volledigheid na. 3 Het wetsontwerp voorziet niet in een inhoudelijke aanpassing van het huidige art. 1:96 lid 1 BW op grond waarvan voor een schuld van een echtgenoot, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen van de gemeenschap als zijn eigen goederen kunnen worden uitgewonnen. Wél bepaalt het voorgestelde nieuwe art. 1:96 lid 3 BW dat het verhaal voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De gevolgen van deze bepaling zijn onvoldoende doordacht. Ik zal dat aan de hand van een aantal voorbeelden aantonen. Ik zal dat hierna ook duidelijk maken vanuit art. 1:94 lid 5 aanhef en onder b BW zoals deze bepaling met ingang van 1 januari 2012 luidt. Deze bepaling is onjuist 4 en dit zal tot extra problemen leiden in combinatie met het voorgestelde nieuwe art. 1:96 lid 3 BW. Ook nadat art. 1:94 lid 5 aanhef en onder b BW eventueel is aangepast, blijven er fundamentele bezwaren tegen het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW bestaan. Ik zal ook bezien wat de gevolgen zijn van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW voor de titel gemeenschap, een onderwerp waaraan in de toelichting opmerkelijk genoeg geen aandacht is besteed, laat staan dat het wetsvoorstel in aanpassing daarvan voorziet. Met het voorgaande is de opbouw van dit artikel gegeven. Ik wijd allereerst onder 2 enige algemene beschouwingen aan het ontworpen art. 1:96 lid 3 BW en de summiere en vooral ook onbevredigende toelichting daarop. Daarbij probeer ik de ratio van deze bepaling te doorgronden en te beoordelen of zij in het licht van de gehele regeling betreffende de verhouding tussen privé- en gemeenschapsschulden evenwichtig is. Onder 3 en 4 stel ik een aantal vragen waartoe het ontworpen art. 1:96 lid 3 BW aanleiding geeft en waarop noch de voorgestelde bepaling noch de toelichting antwoorden geeft. Daarop aansluitend zie ik de situatie onder ogen dat een van de echtgenoten failliet is en bezie ik of art. 1:96 lid 3 BW dan van toepassing is en zo ja, hoe die bepaling dan dient te worden toegepast. 22

23 Daarna behandel ik onder 6 het huidige art. 1:94 lid 5 aanhef en onder b BW mede in het licht van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW. Mijn fundamentele kritiek op de zaaksvervangingsregels, in de wijziging waarvan het initiatief wetsontwerp zoals ik reeds vermeldde niet voorziet, onderbouw ik aan de hand van enkele voorbeelden onder 7. Voor mij is duidelijk dat dit wetsontwerp ernstig tekortschiet en in deze vorm geen wet mag worden. In mijn conclusie onder 8 vraag ik ook aandacht voor de onevenwichtigheid van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW bezien vanuit de ongewijzigde positie van gemeenschapsschuldeisers ten aanzien van privé-goederen van een echtgenoot. 2. Art. 1:96 lid 3 BW (ontwerp); algemene opmerkingen Voor het gemak van de lezer laat ik hierna volgen de eerste twee zinnen van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW: Het verhaal op de goederen van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld van een echtgenoot is beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De andere helft komt de andere echtgenoot toe en valt voortaan buiten de gemeenschap. Het ontworpen art. 1:96 lid 3 BW houdt een beperking in van het thans geldende art. 1:96 lid 1 BW op grond waarvan voor een schuld van een echtgenoot, ongeacht of deze in de gemeenschap is gevallen, zowel de goederen der gemeenschap als zijn eigen goederen kunnen worden uitgewonnen. Dat betekent onder het huidige recht, en ik loop nu vooruit op mijn betoog onder 4, dat na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap ook een schuld van een echtgenoot die niet in de huwelijksgemeenschap is gevallen een schuld is als bedoeld in art. 3:192 BW dat wil zeggen: een dergelijke schuld kan op de goederen van de gemeenschap worden verhaald. Het verhaal op een goed van de (niet ontbonden) huwelijksgemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld wordt volgens het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De motivering die in de toelichting 5 wordt gegeven, is dat deze bepaling wordt voorgesteld om te waarborgen dat het aandeel van de andere echtgenoot in de gemeenschapsgoederen niet ten prooi valt aan de schuldeisers van de ene echtgenoot. Met schuldeisers van de ene echtgenoot worden klaarblijkelijk bedoeld privéschuldeisers van de ene echtgenoot. Er wordt op de aangegeven plaats ook vermeld: Ook bij een eenvoudige gemeenschap hebben reguliere schuldeisers geen verhaal op de gehele eenvoudige gemeenschap, doch slechts op het aandeel van de deelgenoot/schuldenaar. Deze formulering is juridisch onzuiver en ook onduidelijk. Worden met reguliere schuldeisers bedoeld privéschuldeisers? Belangrijker is dat de toelichting niet terzake doet. Bij een eenvoudige gemeenschap kunnen, anders dan bij een (ontbonden) huwelijksgemeenschap in beginsel geldt, ook schuldeisers van vorderingen die corresponderen met schulden die voor rekening van de gemeenschap komen zich niet verhalen op goederen van de gemeenschap. Een schuldeiser van een dergelijke vordering kan zich slechts verhalen op het aandeel in een gemeenschappelijk goed van de deelgenoot die zijn schuldenaar is en eventueel op alle aandelen in dat goed indien alle deelgenoten schuldenaar zijn van de voor rekening van de gemeenschap komende schuld. Het verhaal op alle aandelen in een goed mag niet worden gelijkgesteld met het verhaal op het desbetreffende goed. Ook een privéschuldeiser kan zich uitsluitend verhalen op het aandeel van zijn deelgenoot/schuldenaar in het gemeenschappelijk goed. Verhaalt zowel een gemeenschapsschuldeiser als een privéschuldeiser van een 23

24 deelgenoot in een eenvoudige gemeenschap zich op een aandeel in een gemeenschappelijk goed dan komt aan de gemeenschapsschuldeiser geen voorrang toe. Onder het thans geldende huwelijksvermogensrecht is de echtgenoot voor wiens privéschuld een gemeenschapsgoed wordt uitgewonnen, verplicht aan de gemeenschap te vergoeden hetgeen aldus ten laste van de gemeenschap is gekomen. Zie art. 1:96 lid 4 BW. Wordt voor een gemeenschapsschuld een niet in de gemeenschap gevallen goed van de echtgenoot/schuldenaar uitgewonnen, dan verkrijgt deze echtgenoot terzake een vergoedingsvordering op de gemeenschap. Zie art. 1:96 lid 3 BW. Het valt op dat het wetsontwerp er niet in voorziet dat het verhaal op de eigen goederen van een echtgenoot voor een gemeenschappelijke schuld niet beperkt is tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. De toelichting 6 vermeldt in dit verband: Voor gemeenschapsschuldeisers is de regel gehandhaafd dat zij op alle goederen van de gemeenschap verhaal hebben, mede omdat goederen die worden verkregen ter gelegenheid van het aangaan van gemeenschapsschulden, ook tot de gemeenschap gaan behoren. Deze motivering kan uiteraard niet dienen als onderbouwing voor het handhaven van de regel dat een gemeenschapsschuld op de gehele opbrengst van een privégoed kan worden verhaald 7. Voorts valt op dat het wetsvoorstel niet voorziet in wijziging van art. 1:96 lid 4 BW. Het is de vraag of zich na invoering van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW nog een geval kan voordoen waarop art. 1:96 lid 4 BW ziet. Dat is zeker het geval indien een privéschuld uit een goed der gemeenschap is voldaan zonder dat de schuldeiser het gemeenschappelijk goed heeft uitgewonnen. Het is wel opvallend dat een echtgenoot bevoegd is een privéschuld geheel uit gemeenschapsgoederen te voldoen, terwijl de privéschuldeiser volgens het ontworpen art. 1:96 lid 3 BW in zijn verhaal beperkt is tot de helft van een uitgewonnen gemeenschappelijk goed. Het lijkt niet de bedoeling dat nadat art. 1:96 lid 3 BW is toegepast ook nog art. 1:96 lid 4 BW wordt toegepast. Toch valt niet te ontkennen dat toepassing van het ontworpen art. 1:96 lid 3 BW ertoe leidt dat de helft van de opbrengst van een gemeenschapsgoed is aangewend om een privéschuld van een echtgenoot te voldoen. Ik neem aan dat in de benadering van de initiatiefnemers na toepassing van art. 1:94 lid 3 BW de ratio voor toepassing van art. 1:94 lid 4 BW niet meer speelt. Ieder der echtgenoten heeft de helft van (de waarde van) het goed ontvangen; aan een vergoedingsrecht van de gemeenschap bestaat daarom geen behoefte. Aan het slot van deze algemene opmerkingen stel ik aan de orde of de voorgestelde regel wel redelijk is. Die vraag is eerder, zij het minder algemeen, aan de orde gesteld naar aanleiding van Wetsvoorstel waarin aanvankelijk eenzelfde bepaling voorkwam. 8 Daarbij is aandacht gevraagd voor de gemeenschapsschuldeiser van de echtgenoot wiens privéschuldeiser zich verhaalt op (de helft van de opbrengst van) een gemeenschappelijk goed. Deze gemeenschapsschuldeiser verliest zijn verhaalsrecht op een gemeenschappelijk goed. Ik ga er daarbij van uit dat deze gemeenschapsschuldeiser niet zelf beslag heeft gelegd op het gemeenschapsgoed. Aan dat geval besteed ik hierna aandacht onder 3. Het gevolg van een uitwinning overeenkomstig het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW is dat het goed waarop een privéschuldeiser verhaal heeft gezocht of de opbrengst daarvan niet langer in de gemeenschap valt. 3. Het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW nader beschouwd. Verhouding uitwinning gemeenschappelijk goed tot uitwinning aandeel in een gemeenschappelijk goed 24

25 Volgens de tekst van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW gaat het om de uitwinning door een privéschuldeiser van een geheel gemeenschappelijk goed. De toelichting duidt in een andere richting, het zou gaan om de uitwinning van het aandeel van de echtgenoot/schuldeiser in het gemeenschappelijke goed. Hoe dienen wij deze executie door een privéschuldeiser te duiden? De andere helft die aan de andere echtgenoot toekomt, valt na de executie voortaan buiten de gemeenschap. Dat duidt erop dat de schuldeiser enerzijds een helft van een goed heeft geëxecuteerd ten eigen behoeve en anderzijds bevoegd is de andere helft te gelde te maken ten behoeve van de andere echtgenoot. 9 Als dat dient te worden aangenomen, dient vervolgens in de beschouwingen te worden betrokken de duidelijke rechtspraak van de Hoge Raad betreffende het onderscheid tussen beslag op een aandeel in een gemeenschappelijk goed en beslag op een gemeenschappelijk goed. 10 Deze rechtspraak maakt duidelijk dat het van groot belang is of een privéschuldeiser van echtgenoot A uitsluitend beslag mag leggen op A s aandeel in een gemeenschappelijk goed, zoals de toelichting suggereert, of dat hij beslag mag leggen op het gehele gemeenschapsgoed met dien verstande dat hij zich ten gevolge van de uitwinning slechts kan verhalen op de helft van de opbrengst van het goed. Ik zou dit laatste, in weerwil van de ook in dit opzicht misleidende toelichting, willen aannemen. Laten wij aannemen dat behalve een privéschuldeiser van echtgenoot A ook een gemeenschapsschuldeiser van A op het gemeenschappelijke goed beslag heeft gelegd. Hoe dient de opbrengst dan te worden verdeeld in het volgende voorbeeld? De gemeenschapsschuld beloopt 100; de schuld aan de privéschuldeiser van A beloopt eveneens 100. Het gemeenschappelijk goed brengt 100 op. Ik neem aan dat van de opbrengst van 100 niet 50 aan echtgenoot B toekomt ook al bepaalt de wet dat niet en besteedt ook de toelichting aan dit voor de hand liggende geval geen aandacht. Dient van de opbrengst 50 uitsluitend toe te komen aan de gemeenschapsschuldeiser en dient de resterende 50 toe te komen aan zowel de gemeenschapsschuldeiser als de privéschuldeiser? Gesteld dat beide vragen bevestigend mogen worden beantwoord, in welke verhouding zijn de privéschuldeiser en de gemeenschapsschuldeiser dan gerechtigd tot de resterende 50? In de verhouding van de nominale waarde van de vorderingen waarvoor zij beslag hebben gelegd dat wil zeggen, in mijn voorbeeld, ieder voor 25. Of dient in aanmerking te worden genomen dat de schuld aan de gemeenschapsschuldeiser na ontvangst van de eerste 50 nog maar 50 beloopt? En waarom eigenlijk? En hoe dient de executieopbrengst verdeeld te worden indien ook nog een privéschuldeiser van B op het gemeenschapsgoed beslag heeft gelegd? Of dienen wij een vergelijking te maken met de verhouding tussen de positie van een schuldeiser van een vordering die correspondeert met een schuld die behoort tot een bijzondere gemeenschap waarop afd van toepassing is en een privéschuldeiser van een deelgenoot van een zodanige gemeenschap? Daartegen pleit dat laatstbedoelde privéschuldeiser zich niet kan verhalen op goederen van de bijzondere gemeenschap. En een privéschuldeiser van een echtgenoot die in de wettelijke (niet ontbonden) huwelijksgemeenschap is gehuwd, kan dat nu juist wel zij het dat zijn verhaalsrecht is beperkt tot de helft van de opbrengst van het gehele goed. Voorbeeld. Het aandeel in een goed dat tot een nalatenschap behoort, wordt beslagen door een privéschuldeiser van een erfgenaam die voor de uitwinning van dat aandeel de door art. 3:190 lid 1 BW vereiste toestemming van de overige deelgenoten heeft verkregen. Voordat executie van dit aandeel plaatsvindt, wint een schuldeiser van de nalatenschap die op het gehele goed beslag heeft gelegd het gehele goed uit. De opbrengst van het gehele goed dient te worden aangewend ter voldoening van de nalatenschapsschuldeiser. 11 Ook op een eventueel restant kan de privéschuldeiser van de erfgenaam geen aanspraak maken. De privéschuldeiser heeft immers beslag gelegd op een aandeel in een goed en dat is, ook niet gedeeltelijk, hetzelfde goed als het gehele goed. 12 Het restant van de executieopbrengst behoort tot de gemeenschap. Deze situatie verschilt wezenlijk van die aan de orde is bij toepassing van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW. De daar bedoelde privéschuldeiser heeft, zo heb ik aangenomen, recht van verhaal op het gehele goed. Na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap waardoor titel 3.7, en afd daarvan, 25

26 op de ontbonden huwelijksgemeenschap van toepassing wordt, is het een schuld die tot de bijzondere gemeenschap behoort. 4. Doorwerking van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW na ontbinding van de gemeenschap? De thans geldende wet maakt, zoals ik reeds vermeldde, voor de uitwinning van gemeenschapsgoederen die tot een ontbonden huwelijksgemeenschap behoren geen onderscheid tussen schulden die voorafgaande aan de ontbinding in de gemeenschap zijn gevallen en schulden die niet in de gemeenschap zijn gevallen. Na de ontbinding van de gemeenschap zijn zowel gemeenschapsschulden als privéschulden die zijn ontstaan voorafgaande aan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, schulden die tot de gemeenschap behoren als bedoeld in art. 3:192 BW. Deze schulden kunnen op goederen van de gemeenschap worden verhaald. De gemeenschapsgoederen zijn slechts niet afgescheiden ten behoeve van privéschulden die na de ontbinding ontstaan. 13 Ook na invoering van art. 1:96 lid 3 BW (nieuw) blijft art. 1:96 lid 1 BW gelden op grond waarvan ook voor een privéschuld goederen van de gemeenschap kunnen worden uitgewonnen. Maar wel, althans zolang de huwelijksgemeenschap niet is ontbonden, met de in art. 1:96 lid 3 BW (nieuw) aangebrachte beperking. Geldt deze beperking nog na ontbinding van de gemeenschap? Aan die vraag wordt in de toelichting bij het wetsontwerp geen aandacht besteed. Volgens de tekst van art. 3:192 BW geldt deze beperking niet. Het zou echter vreemd zijn als de beperking voor een privéschuldeiser na de ontbinding niet langer zou gelden. Maar wellicht toch ook weer niet zo vreemd als wij ons realiseren dat voorafgaande aan de ontbinding van de huwelijksgemeenschap de echtgenoot bevoegd is een gemeenschapsschuld waarvan hij schuldenaar is ten laste van de gemeenschap te voldoen en daartoe een onder zijn bestuur staand goed geheel te gelde te maken. Indien de beperking na ontbinding niet geldt, rijzen geen bijzondere vragen. Dient te worden aangenomen dat de beperking doorwerkt, dan dient de vraag te worden beantwoord hoe het verhaalsrecht van de schuldeiser, die voorafgaande aan de ontbinding een privéschuldeiser van een echtgenoot was, zich verhoudt tot het verhaalsrecht van een schuldeiser van een vordering die correspondeert met een schuld die in de huwelijksgemeenschap is gevallen. En wat geldt indien de gemeenschap op grond van art. 3:193 lid 1 BW overeenkomstig afd wordt vereffend? Dan geldt art. 3:192 BW niet, zie art. 4:222 BW. Dat wil zeggen dat tot de gemeenschap behorende schulden niet op de goederen van de gemeenschap kunnen worden verhaald. Ook een privéschuld van een echtgenoot die is ontstaan voordat de gemeenschap is ontbonden, is, zoals ik zojuist in herinnering riep, een tot de gemeenschap behorende schuld. Hoe dient de vereffenaar de opbrengst van de goederen te verdelen onder de schuldeisers van vorderingen die corresponderen met schulden die de gemeenschap omvat als bedoeld in art. 1:94 lid 7 BW, zoals dat volgens het ontwerp luidt, de privéschuldeisers van de ene echtgenoot en de privéschuldeisers van de andere echtgenoot die zijn ontstaan voorafgaande aan de ontbinding van de gemeenschap alsmede de privéschuldeisers van één van de (ex-) echtgenoten die na de ontbinding van de gemeenschap zijn ontstaan? Het antwoord op deze vraag is niet evident. De toelichting op het wetsvoorstel besteedt ook hieraan geen aandacht. Indien wij zouden moeten aannemen dat in ieder geval de eerste zin van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW na de ontbinding en gedurende de vereffening doorwerkt, dan geldt dat in ieder geval niet voor de overige zinnen van art. 1:96 lid 3 BW. Het zou op zichzelf natuurlijk al vreemd zijn dat één in een artikellid neergelegde bepaling wel zou doorwerken en de andere bepalingen van dat artikellid niet. Voorbeeld. Na vereffening is het voor uitkering beschikbare saldo 100. Er is een gemeenschaps-schuldeiser met een vordering van 50 en een privéschuldeiser van een van de (ex-)echtgenoten, A, heeft een vordering van eveneens 50. Onder het huidige recht dient de vereffenaar beide schuldeisers voor 50 in de uitdelingslijst op te nemen. Wat zou gelden indien het ontworpen art. 1:96 lid 3, eerste zin BW zou doorwerken? De gemeenschapsschuldeiser dient 50 te ontvangen. Het lijkt dan redelijk dat de 26

27 privéschuldeiser slechts recht heeft op de helft van het restant dat wil zeggen 25. Is er dan een overschot van 25 dat de vereffenaar aan (ex-)echtgenoot B dient af te geven? 5. Faillissement van een van de echtgenoten Indien een in enige gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot failleert, dan wordt diens faillissement als een faillissement van de gemeenschap behandeld, zo bepaalt art. 63 Fw waarin het wetsontwerp geen wijzigingen voorstelt. 14 Het faillissement omvat, behoudens de uitzonderingen van art. 21 Fw, alle goederen, die in de gemeenschap vallen, en strekt ten behoeve van alle schuldeisers, die op de goederen der gemeenschap verhaal hebben. Onder alle schuldeisers vallen ook de privéschuldeisers van beide echtgenoten. Worden die naar rato van hun vorderingen gelijk behandeld als gemeenschapsschuldeisers? En zo men deze vraag in beginsel ontkennend dient te beantwoorden, geldt dat dan ook indien er, zoals waarschijnlijk is, niet sprake is van een situatie dat privéschuldeisers van de ene echtgenoot door verhaal op de goederen van de gemeenschap het aandeel van de andere echtgenoot aantasten? 15 Dat laatste zal zich voordoen indien uit de opbrengst van de goederen van de gemeenschap zelfs niet alle gemeenschapsschuldeisers kunnen worden voldaan.het aangehaalde gedeelte van de voorlaatste zin vormt de motivering voor het voorgestelde art. 1:96 lid 3, eerste zin BW. Het komt mij voor dat het voorgestelde art. 1:96 lid 3, eerste zin BW niet doorwerkt in het geval waarop art. 63 F ziet. 16 Als dat zo is, dient ook aangenomen te worden dat geen doorwerking plaatsvindt indien een insolvente ontbonden gemeenschap overeenkomstig afd wordt vereffend. Maar dan wel doorwerking aannemen indien de te vereffenen ontbonden gemeenschap niet insolvent is? 6. Het huidige art. 1:94 lid 5 aanhef en onder b BW dient te worden aangepast Met ingang van 1 januari 2012 luidt art. 1:94 lid 5 BW als volgt: De gemeenschap omvat wat haar schulden betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten met uitzondering van schulden: a. betreffende van de gemeenschap uitgezonderde goederen; b. uit door een der echtgenoten gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen als bedoeld in artikel 126, eerste en tweede lid, onder a en c, van Boek 4. Het gaat in onderdeel b om een aantal zogenoemde fictieve legaten. De gedachte van de wetgever is blijkbaar geweest dat de daaruit voortvloeiende schulden privéschulden van de echtgenoot-schuldenaar dienen te zijn vanwege de verwantschap met echte legaten. Deze ratio is alleen overtuigend ten aanzien van een schenking terzake des doods en niet voor een andere gift terzake des doods als bedoeld in art. 4:126 lid 1 BW. Ten aanzien van een schenking terzake des doods, die niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, dient hetzelfde te gelden als ten aanzien van een legaat. Het dient een schuld te zijn van de erflater/nalatenschap die niet in de huwelijksgemeenschap valt. Voor giften ter zake des doods ligt dit anders. Laten wij aannemen dat de gift bestaat uit een verkoop van een huis tegen een te lage prijs. Het huis behoort tot de gemeenschap. Zou het huis niet tot de gemeenschap behoren, dan komen wij niet toe aan onderdeel b van art. 1:94 lid 5 BW. Dan valt de schuld op grond van onderdeel a buiten de gemeenschap omdat het een van de gemeenschap uitgezonderd goed betreft. Het gevolg van deze fout van de wetgever is dat de schuld voortvloeiend uit de koopovereenkomst niet in de gemeenschap valt. Hetzelfde geldt voor schulden uit bedingen bedoeld in art. 4:126 lid 2 onder a BW. 27

28 De in art. 1:94 lid 5 aanhef en onder b BW neergelegde regel is ondoordacht en onjuist. Van Mourik & Verstappen, Handboek scheiding, Algemeen deel 2014 / 4.5 volstaan met te vermelden dat de wetgever gemeend heeft deze schulden ook in vermogensrechtelijk opzicht te behandelen als een legaat ten laste van gezamenlijke erfgenamen en met op te merken dat deze bepaling in eindeffect betekent dat het saldo van de gemeenschap van goederen niet negatief wordt beïnvloed door de aanwezigheid van dergelijke quasilegaten. Laatstbedoelde redelijke bedoeling had op een andere wijze gerealiseerd dienen te worden. En wel door de gezamenlijke erfgenamen te verplichten de waarde van het fictief legaat aan de gemeenschap te vergoeden. Art. 1:94 lid 5 aanhef en onder b BW leidt tot onaanvaardbare gevolgen behoudens voorzover het betrekking heeft op een schenking terzake des doods. Ik zal deze fundamentele kritiek onderbouwen aan de hand van het volgende voorbeeld. In de gemeenschap van goederen valt een aandeel in een vennootschap onder firma. De vrouw/vennoot is met haar medevennoten een voortzettingsregeling, waarvan een verblijvensbeding deel uitmaakt, overeengekomen. Deze regeling voorziet onder meer in voortzetting van de vennootschap in geval dat de vennootschap anders zou worden ontbonden op grond van art. 7A:1683 aanhef en onder 3 en 4 BW. Dientengevolge wordt de vennootschap onder meer voortgezet indien een vennoot aan de andere vennoten heeft opgezegd en in geval een vennoot overlijdt. Volgens het verblijvensbeding zal het aandeel in de, ten gevolge van de voortzettingsregeling niet ontbonden, gemeenschap van vennootschap verblijven aan de andere vennoten dan de vennoot die heeft opgezegd of is overleden. Ik veronderstel hierna dat zulks geschiedt zonder redelijke tegenprestatie als bedoeld in art. 4:126 lid 1 onder a BW. Volgens art. 1:94 lid 5 aanhef en onder b BW is dit niet een schuld van de gemeenschap indien het verblijven plaatsvindt ten gevolge van het overlijden van de vrouw/vennoot. De schuld die uit het verblijvensbeding voortvloeit, valt wel in de gemeenschap indien de vennootschap door opzegging door de vrouw/vennoot eindigt, omdat art. 1:94 lid 5 onder 5 BW slechts betrekking heeft op gedane giften, gemaakte bedingen en aangegane omzettingen voor zover deze de strekking hebben dat zij pas na het overlijden van de schenker, gever of andere partij worden uitgevoerd. Laten wij aannemen dat de vennootschap wordt ontbonden door het overlijden van de vrouw/ vennoot. De voorwaardelijke schuld uit het beding is onvoorwaardelijk geworden en dient te worden voldaan. De voortzettende vennoten kunnen nakoming vragen van de erfgenamen van de vrouw/ vennoot. Het feit dat de schuld niet in de gemeenschap is gevallen, betekent onder het thans geldende recht niet dat daarvoor geen goederen van de gemeenschap kunnen worden uitgewonnen en dat geen nakoming kan worden gevorderd van en eventueel reële executie mogelijk is ten laste van de gemeenschap. Dat is ook zeer wenselijk, want het aandeel in de gemeenschap van vennootschap, dat dient te verblijven aan de voortzettende vennoten behoort tot de gemeenschap. De schuld uit het verblijvensbeding is na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap een schuld als bedoeld in art. 3:192 BW die op goederen van de ontbonden gemeenschap kan worden verhaald. Het is mij niet duidelijk waarom een schuld uit een verblijvensbeding niet in de gemeenschap dient te vallen terwijl het aandeel in de vennootschap wel in de gemeenschap valt. Ik merk terzijde op dat voor de bepaling niet noodzakelijkerwijs een rechtvaardiging bestaat indien er sprake is van wederkerigheid als bedoeld in art. 4:126 lid 2 onder a BW. Bovendien is niet doordacht hoe deze bepaling onder meer in het door mij gegeven voorbeeld uitwerkt. Gesteld dat het aandeel in de gemeenschap van vennootschap waard is en op grond van het verblijvensbeding voor , dat is niet een redelijke tegenprestatie als bedoeld in art. 4:126 lid 2 onder a BW, aan de voortzettende vennoten verblijft. De schuld uit het verblijvensbeding valt buiten de gemeenschap. Dat is de schuld om het aandeel in de gemeenschap van vennootschap te doen verblijven aan de voortzettende vennoten. In nr. Asser/Perrick 3-V 28

29 2011/127 verdedig ik dat een verblijvensbeding een verdeling is zowel in de betekenis waarin dit begrip voor de eerste maal in de eerste zin van art. 3:182 BW - de overeenkomst van verdeling - voorkomt als in de betekenis van het begrip in de tweede zin van art. 3:182 BW dat is: de toedeling. In de verdeling van het vennootschapsvermogen dienen te worden betrokken de voor rekening van de vennootschap komende schulden. Deze komen voor rekening van de voortzettende vennoten die ook aan de nalatenschap van de vrouw/vennoot dienen te voldoen. Hoe dient art. 1:94 lid 5 aanhef en onder b BW op grond waarvan de schuld uit het besproken verblijvensbeding niet in de gemeenschap valt, nu te worden verstaan? Het is de bedoeling van de wetgever dat het verschil tussen de waarde van het aandeel en de niet redelijke tegenprestatie, dat wil zeggen minus , volledig ten laste komt van de nalatenschap van de vrouw/vennoot en niet ten laste van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Dat is ook het gevolg van deze wetsbepaling als het gaat om een schenking ter zake des doods gedaan door een van de echtgenoten. Deze schenking komt ten laste van de erfgenamen van de echtgenoot die heeft geschonken en hier bestaat er, zoals ik reeds vermeldde, geen bezwaar tegen dat de wet bepaalt dat de schuld uit deze schenking niet in de huwelijksgemeenschap valt. Ook de schuld uit een door een echtgenoot gemaakt legaat valt immers, terecht, niet in de ontbonden huwelijksgemeenschap waarvan de nalatenschap deel uitmaakt. Een verblijvensbeding in mijn casus is een fictief legaat en het zal de bedoeling van de wetgever zijn dat dit fictieve legaat voor niet ten laste van de (ontbonden) huwelijksgemeenschap komt. Dat kan echter niet zonder meer worden bereikt door in art. 1:94 lid 5 aanhef en onder b BW te bepalen dat de schuld uit het verblijvensbeding niet in de huwelijksgemeenschap valt. Om dat verder te verduidelijken, is het nodig voor ogen te houden dat bij de inkorting of vermindering het onderhavige fictieve legaat voor in aanmerking wordt genomen. 17 Wordt het fictieve legaat verminderd of wordt daarop ingekort, dan dienen de fictief gelegateerden, lees in mijn voorbeeld: de voortzettende vennoten, maximaal aan de nalatenschap te voldoen. Wat de wetgever in art. 1:94 lid 5 aanhef en onder b BW heeft willen bereiken, is niet tot uitdrukking gebracht in de wettekst. Volgens de wettekst is de schuld uit het verblijvensbeding niet in de gemeenschap gevallen. Die schuld betreft het aandeel in de vennootschap ter waarde van waartegenover een vordering staat van Ten aanzien van die vordering is niet bepaald dat zij buiten de gemeenschap valt en dat zou ook niet juist zijn nu het aandeel in de vennootschap in de gemeenschap valt. Ik vermoed dat bij de wetgever de misvatting heeft postgevat dat het gaat om een schuld van De wetgever had zijn doel kunnen bereiken door in dit geval te bepalen dat de waarde van het fictief legaat uitsluitend ten laste komt van de nalatenschap van de vrouw/ vennoot met als gevolg dat de huwelijksgemeenschap een vordering op de nalatenschap heeft van De schuld uit het verblijvensbeding dient in de gemeenschap te vallen waartoe ook het aandeel in het vennootschapsvermogen behoort. Deze onjuiste keuze zal tot extra onaanvaardbare gevolgen leiden indien het ontworpen art. 1:95 lid 3 BW tot wet wordt verheven. Volgens deze bepaling kan, zoals hierboven reeds vermeld, voor een buiten de gemeenschap gevallen schuld geen goed van de gemeenschap worden uitgewonnen. Het verhaal op een goed van de gemeenschap voor een niet tot de gemeenschap behorende schuld wordt beperkt tot de helft van de opbrengst van het uitgewonnen goed. Volgens de toelichting 18 geldt voor privéschulden niet wat voor gemeenschapsschulden geldt. Voor deze geldt dat de goederen die worden verkregen ter gelegenheid van het aangaan van gemeenschapsschulden ook tot de gemeenschap gaan behoren. Dit argument geldt in ieder geval niet in het door mij gegeven voorbeeld waarin de schuld nu juist betrekking heeft op een goed dat in de gemeenschap is gevallen. Daarbij kan het zijn, maar ik acht dat niet beslissend, dat het verblijvensbeding wordt overeengekomen ter gelegenheid van het deelnemen in de vennootschap onder firma. Het ontworpen art. 1:95 lid 3 BW maakt het onmogelijk dat de deelgenoten in de ontbonden huwelijksgemeenschap waarvan het aandeel in de gemeenschap van vennootschap deel uitmaakt, worden 29

30 veroordeeld om de schuld uit het verblijvensbeding na te komen dat wil zeggen het aandeel in de vennootschappelijke goederen over te dragen aan de voortzettende vennoten onder de verplichting voor dezen om de vennootschappelijke schulden voor hun rekening te nemen en aan de ontbonden huwelijksgemeenschap de tegenprestatie te voldoen. Ook in andere gevallen, zoals een gift die bestaat uit een verkoop tegen een te lage prijs van een tot de gemeenschap behorend goed, leidt de voorgestelde bepaling tot ongewenste uitkomsten. 7. De regeling betreffende zaaksvervanging dient te worden aangepast Het grootste bezwaar tegen de zaaksvervangingsregels in titel 1.7 betreft de beperkte reikwijdte van art. 1:95 lid 1 BW. De wetgever benadert de zaaksvervanging daar vanuit een goed dat een echtgenoot verkrijgt. De wetgever had zich dienen te laten inspireren door interne rechtsvergelijking en in het bijzonder door de eerste zaaksvervangingsregel bij vruchtgebruik, zie art. 3:213 lid 1, eerste zin BW, op grond waarvan het substituut is: hetgeen in de plaats van aan vruchtgebruik onderworpen goederen treedt doordat daarover bevoegdelijk wordt beschikt. 19 Door deze beperkte reikwijdte is deze regel niet van toepassing op voor de hand liggende gevallen zoals: i Een echtgenoot draagt ten titel van koop een privégoed over. Blijft de koopsomvordering buiten de gemeenschap? Ik beantwoord die vraag bevestigend, maar de wet bepaalt dit niet. De wet, nl. art. 94 lid 4, tweede zin BW bepaalt wel dat hetgeen op een privévordering wordt geïnd ook buiten de gemeenschap valt. ii Een erfdeel valt buiten de gemeenschap. Dat is volgens het wetsontwerp standaard. Leidt art. 1:95 lid 1 BW ertoe dat hetgeen de erfgenaam ten gevolge van de verdeling verkrijgt eveneens buiten de gemeenschap valt? 20 / 21 Ik meen dat de eerste zaaksvervangingsregel bij vruchtgebruik hier naar analogie van toepassing is. iii Zelfstandige wilsrechten vallen buiten de gemeenschap. De wet bepaalt niet dat hetgeen in de plaats treedt van het wilsrecht eveneens niet in de gemeenschap valt. Met ingang van 1 januari 2012 bepaalt art. 1:94 lid 2 onder c BW dat buiten de gemeenschap vallen rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld in de art. 4:29 en 30 BW alsmede het vruchtgebruik dat op grond van die bepalingen is gevestigd. Voordien viel volgens art. 1:94 lid 1 BW buiten de gemeenschap het vruchtgebruik bedoeld in afd Ik neem aan dat de bedoeling van deze verfijning is dat niet alleen het wilsrecht dat de art. 4:29 en 30 BW geven, maar ook het recht dat door uitoefening van het wilsrecht ontstaat, buiten de gemeenschap valt. Voorts valt op grond van art. 1:94 lid 2 en onder c BW, zoals dat met ingang van 1 januari 2012 luidt, buiten de gemeenschap hetgeen wordt verkregen ingevolge art. 4:34 BW. Hier valt volgens de wettekst niet buiten de gemeenschap het wilsrecht van art. 4:34 BW. Ernstiger is dat de wet niet een algemene regel geeft op grond waarvan hetgeen wordt verkregen door uitoefening van een wilsrecht eveneens niet in de gemeenschap valt. Een voorbeeld hiervan geeft het geval dat tot het eigen vermogen van een echtgenoot rechten tot het nemen van aandelen behoren. Ten gevolge van de uitoefening van deze wilsrechten wordt de echtgenoot partij bij een overeenkomst met de vennootschap op grond waarvan de vennootschap verplicht is aan de echtgenoot aandelen uit te geven. 22 De wet bepaalt niet dat de rechten en verplichtingen uit deze overeenkomst buiten de gemeenschap vallen. Tot de conclusie dat dit het geval is, kan men wel komen door de eerste zaaksvervangingsregel bij vruchtgebruik extensief te interpreteren en vervolgens analogisch toe te passen Conclusie 30

31 In het vorenstaande heb ik op drie belangrijke punten kritiek uitgeoefend. Twee daarvan betreffen niet het wetsontwerp zelf, maar tekortkomingen en fouten in de huidige wet die na invoering van het wetsontwerp tot nog grotere problemen aanleiding zullen geven. Het feit dat de wet deze fouten en tekortkomingen bevat, zou voor de initiatiefnemer en hun juridische adviseurs aanleiding moeten zijn om het wetsontwerp nog eens goed te overwegen. Het lijkt erop dat bij de laatste wijziging van titel 1.7 het een en ander is misgegaan. Daarbij komt mijn fundamentele kritiek op het ondoordachte voorgestelde nieuwe art. 1:96 lid 3 BW. De initiatiefnemers scheppen hiermee een novum. Een (privé)schuldeiser mag een gemeenschappelijk goed uitwinnen maar zich slechts op de helft van de opbrengst verhalen. Dit terwijl de echtgenoot/schuldenaar voorafgaande aan de uitwinning bevoegd is de gehele schuld aan de (privé)schuldeiser ten laste van de gemeenschap te voldoen. De vordering van de gemeenschapsschuldeiser die op de opbrengst van het gehele gemeenschapsgoed kan worden verhaald, heeft geen voorrang als bedoeld in art. 3:277 lid 1 BW. De vordering van de privéschuldeiser is ook niet achtergesteld bij de vordering van een gemeenschapsschuldeiser, vgl. art. 3:277 lid 2 BW. Een privéschuldeiser kan zich slechts op de helft van de opbrengst van een gemeenschappelijk goed verhalen, terwijl een gemeenschapsschuldeiser dat kan op de gehele opbrengst van het gemeenschappelijke goed. De wet of toelichting werkt niet uit hoe de executieopbrengst dient te worden verdeeld indien zowel een gemeenschapsschuldeiser als een privéschuldeiser van een echtgenoot zich op een gemeenschappelijk goed verhalen. En ook niet aan de situatie dat ook een privéschuldeiser van de andere echtgenoot hetzelfde gemeenschappelijke goed uitwint. Onduidelijk is voorts of het voorgestelde art. 3:96 lid 3 BW doorwerkt na ontbinding van de gemeenschap en in het bijzonder in geval van insolventie van de gemeenschap. In de toelichting op deze bepaling wordt als ratio gegeven dat dient te worden gewaarborgd dat het aandeel van de andere echtgenoot in de gemeenschapsgoederen niet ten prooi valt aan de schuldeisers van de ene echtgenoot. Met schuldeisers van de ene echtgenoot zijn bedoeld diens privéschuldeisers. Dat klinkt sympathiek, maar de voorgestelde oplossing is minder gunstig voor de gemeenschapsschuldeisers van de ene echtgenoot. Het gemeenschapsgoed, waarop de privéschuldeiser van de ene echtgenoot zich verhaalt, verlaat immers de gemeenschap. Voorts mis ik in de toelichting een argumentatie waarom niet gewaarborgd dient te worden dat een privégoed van de ene echtgenoot niet voor het geheel ten prooi valt aan de gemeenschapsschuldeiser van deze echtgenoot. 24 Waarom wordt niet voorgesteld dat een dergelijke schuldeiser zich slechts kan verhalen op de helft van een privégoed van de echtgenoot/schuldenaar? Zelfs wordt niet voorgesteld te bepalen dat een gemeenschapsschuldeiser een privégoed van de echtgenoot/schuldenaar niet kan uitwinnen indien de andere echtgenoot gemeenschapsgoederen aanwijst die voldoende verhaal bieden. Vgl. art. 1:96 lid 2 BW ten aanzien van het verhaal van een privéschuldeiser op een gemeenschapsgoed. Een gemeenschapsschuldeiser kan zich op de gehele opbrengst van een gemeenschapsgoed verhalen en op de gehele opbrengst van een privégoed. Ook een privéschuldeiser kan zich op de gehele opbrengst van een privégoed verhalen, maar moet daar de concurrentie van een gemeenschapsschuldeiser dulden. Ook vanuit deze invalshoek bekeken, lijkt het voorgestelde art. 1:95 lid 3 BW ondoordacht en is het in ieder geval onevenwichtig. Voorbeeld. Echtgenoot A heeft als erfgenaam goederen en schulden geërfd die niet in de gemeenschap vallen. De waarde van de goederen is groter dan de schulden. Op enig moment zoekt een gemeenschapsschuldeiser verhaal op een geërfd privégoed van A. De opbrengst is onvoldoende om zowel deze gemeenschapsschuldeiser als de privéschuldeisers van A te voldoen. Is dat in de 31

32 benadering van de ontwerpers van art. 1:96 lid 3 BW redelijk ten opzichte van A en diens privéschuldeisers? Is daarvoor een voldoende rechtvaardiging dat het gaat om een gemeenschapsschuld waarvan A de schuldenaar is? Ik beantwoord beide vragen ontkennend. Toch stel ik niet voor om de wet te laten voorzien in een bepaling die de strekking heeft dit probleem op te lossen maar die ongetwijfeld, net als het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW, zeer moeilijk zal zijn toe te passen en tot vele vragen aanleiding zal geven. Ik stel voor dat ongerechtvaardigde verrijking van de gemeenschap dan wel een echtgenoot uitsluitend wordt voorkomen door middel van reprises en récompenses. 1 Mr. dr. B.Breederveld, mr. R. Meiners, prof. mr. A.J.M. Nuytinck, mr. A.H.M. Rieter en prof. mr. dr. L.C.A. Verstappen 2 Deze monografie zal later dit jaar bij Kluwer verschijnen. 3 Vollediger ben ik in de noot 3 vermelde monografie. 4 De wetgever heeft hier een denkfout gemaakt. 5 Kamerstukken II , 33987, nr. 3, p Kamerstukken II , 33987, nr. 3, p Deze motivering is woordelijk gelijk aan een passage uit een artikel van Verstappen in WPNR (2004) 6568 waarin Verstappen ingaat op de kritiek van Vegter, zie noot 8. Hij doet daarbij onder meer een beroep of HR 21 februari 1997, NJ 1998/205 waarin de Hoge Raad overwoog dat bestaande schuldeisers geen bescherming verdienen in hun verwachtingen betreffende de toekomstige baten van de gemeenschap doch slechts ter zake van een voor hen nadelig uitvallende verdeling van de gemeenschap na de ontbinding daarvan. Het beroep op deze overweging van de Hoge Raad doet niet terzake. Het gaat hier niet om teleurgestelde verwachtingen van gemeenschapsschuldeisers betreffende toekomstige baten van de gemeenschap. Het gaat om een goed dat reeds tot de gemeenschap behoort en door toepassing van het voorgestelde art. 1:96 lid 3 BW de gemeenschap verlaat zoals een gemeenschappelijk goed ten gevolge van verdeling de gemeenschap verlaat. 8 Zie Vegter, WPNR (2003)

33 9 Vgl. het geval dat ik behandel in Asser/Perrick 3-V* 2011/41 slot. 10 HR 30 maart 2001, NJ 2002/380 en HR 19 december 2008, NJ 2009/26 waarover Asser/Perrick 3-V* 2011// Vgl. ook Asser/Perrick 3-V* 2011/60a. 12 Zie de in noot 10 vermelde jurisprudentie. 13 Zie Asser/Perrick 3-V* 2011/ Art. 63 Fw is van overeenkomstige toepassing in het geval ten aanzien van een persoon de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is. Zie art. 313 Fw. 15 Kamerstukken II , 33987, nr. 3, p Het concept van dit artikel dat dateert van 6 mei 2015 heb ik aan één van de initiatiefnemers doen toekomen. In de Nota naar aanleiding van het verslag van 8 juni 2015, Kamerstukken II , 33987, nr. 10, p. 19 wordt vermeld dat in de nota van wijziging wordt geregeld dat dit recht wordt beperkt tot verhaalssituaties buiten faillissement. 17 Zie Asser/Perrick /591 en 591a. 18 Kamerstukken II , 33987, nr. 3, p Zie ook art. 4:154 BW ten aanzien van zaaksvervanging bij testamentair bewind

34 Zie recentelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 13 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014: Breederveld, één van de adviseurs van de initiatiefnemers, De aangepaste gemeenschap van goederen in verband met echtscheiding, Deventer: Kluwer 2011, nr , is het oneens met de in de vorige noot vermelde beslissing. 22 Zie Perrick, Struycken-bundel 1996, nr Zie voor onduidelijkheden waartoe art. 1:87 lid 2 BW aanleiding geeft indien de uitgiftekoers van de aandelen niet de waarde van de aandelen reflecteert: Perrick, Zaaksvervanging (Mon. BW A31), Deventer: Kluwer 2015/24. Zie noot In zijn artikel Het einde van het schuldeisersparadijs, WPNR (2014) 7044 besteedt Kolkman geen aandacht aan deze gunstige positie van een gemeenschapsschuldeiser. 34

35 WPNR 2015/7069 Fiscale aspecten voorgestelde huwelijksvermogensrecht Publicatie Uitgever WPNR: Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie Jaargang 146 Publicatiedatum Afleveringnummer 7069 Titel Auteurs Samenvatting Fiscale aspecten voorgestelde huwelijksvermogensrecht Mw. mr. dr. N.C.G. Gubbels, Als docent verbonden aan het fiscaal instituut van de Universiteit van Tilburg, werkzaam bij de Belastingdienst, vaste medewerker van het WPNR. In een tweetal artikelen ga ik in op de vraag welke invloed het huwelijksvermogensregime heeft (en zou moeten hebben) op de belastingheffing. In deel I staan de Successiewet en WBR centraal. Paginanummers Rubriek Artikel WPNR 2015(7069) Fiscale aspecten voorgestelde huwelijksvermogensrecht Fiscale aspecten voorgestelde huwelijksvermogensrecht Dit artikel is het zesde in de reeks Rode draad: Nieuw Huwelijksvermogensrecht, die van start is gegaan in het WPNR (2014) 7041 De vorige bijdrage is verschenen in het WPNR (2015) 7057 Deel I: Schenk-, erf- en overdrachtsbelasting 1. Inleiding Als fiscalist kijk ik met enige jaloezie naar het notariële rechtsgebied. Minder geregeerd door de waan van de dag, wordt de tijd genomen om wetsvoorstellen kritisch tegen het licht te houden. Maar hier lijkt - in de parlementaire behandeling van het vorige wetsvoorstel - toch iets mis te zijn gegaan. De inkt van het ene wetsvoorstel over de 35

36 aanpassing van de wettelijke gemeenschap is nog niet droog, of het andere wetsvoorstel is alweer ingediend. De vraag of het onverstandig of juist dapper is om het huwelijksvermogensrecht binnen zo n korte tijd weer op de korrel te nemen, laat ik hier in het midden. Belangrijker is naar mijn mening de constatering dat het een ultieme poging is om het wettelijk stelsel aan te pakken. Mochten de belangrijkste thema s uit dit wetsvoorstel wederom de eindstreep niet halen, dan ligt het immers niet voor de hand dat dit onderwerp op korte termijn weer op de parlementaire agenda verschijnt. Deze ultieme poging verdient opnieuw een grondige parlementaire behandeling. Daarvoor is naar mijn mening van belang dat de parlementaire discussie ook nu niet is begrensd tot de beperkte gemeenschap maar zich ook uitbreidt tot een obligatoir systeem. 1 Het fundament moet bovendien stevig verankerd zijn in aanpalende wetgeving. De oproep van Schols om ook Boek 1 (alimentatie, kosten van de huishouding), Boek 4 (quasi-legaatregeling) en de Pensioenen Faillissementswet in de beschouwing te betrekken, ondersteun ik dan ook van harte. 2 Mijn eigen vakgebied, het belastingrecht, hoort daarin geen rol te spelen. De fiscaliteit komt pas om de hoek kijken als het fundament is neergezet en de contouren zichtbaar zijn. De vraag is dan uitsluitend of de veranderde juridische werkelijkheid aanleiding geeft tot flankerende fiscale maatregelen. Een zeer recent voorbeeld daarvan is art. 5e AWR, waarin de fiscale behandeling van de vergoedingsvordering ex art. 1:87 BW is geregeld. Dit roept de vraag op of het niet te vroeg is om nu al de fiscale aspecten te onderzoeken van het thans voorliggende wetsvoorstel. Dit is om twee redenen naar mijn mening niet het geval. De eerste reden is dat voorkomen moet worden dat de fiscaliteit - zoals te doen gebruikelijk - achter de muziek aanloopt. Het hiervoor aangehaalde art. 5e AWR kan als (slecht) voorbeeld dienen: dit is pas twee jaar na de introductie van art. 1:87 BW ingevoerd. De tweede - en naar mijn mening belangrijkste - reden is dat het belastingrecht een zelfstandig rechtsgebied is. Net zoals een fundamentele discussie behoort te worden gevoerd over het huwelijksvermogensrecht, behoort ook een fundamentele discussie te worden gevoerd over de wenselijke fiscale behandeling van partners. Het huwelijksvermogensregime kan daarin een rol spelen, maar dat hoeft niet. Een belangrijk deel van deze bijdrage heeft daarmee een houdbaarheidsdatum die niet afhankelijk is van het huidige wetsvoorstel. 3 In deze bijdrage beperk ik me tot de Successiewet en Wet op belastingen van rechtsverkeer. In de volgende bijdrage komt de inkomstenbelasting aan bod. 2. Schenkbelasting 2.1. Gevolgen Wetsvoorstel Onder het huidige huwelijksvermogensrecht, leidt het aangaan van een huwelijk vrijwel per definitie tot een vermogensverschuiving. Als men trouwt in gemeenschap van goederen, worden immers van rechtswege niet alleen de toekomstige maar ook de huidige vermogens samengevoegd. Toch is dit geen belaste schenking. Het sluiten van een huwelijk is immers niet gericht op de bevoordeling van de ander, maar op het in het leven roepen van een familierechtelijke rechtsbetrekking. De eventuele vermogensverschuiving is daarvan slechts het (automatische) gevolg, maar niet het doel. Dit beeld verandert als het wetsvoorstel in werking is getreden. Het voorhuwelijks vermogen blijft immers buiten de gemeenschap. De huwelijkssluiting leidt dan niet meer automatisch tot een vermogensverschuiving. De (aanstaande) echtgenoten kunnen echter wel in de huwelijkse voorwaarden de huwelijksgemeenschap uitbreiden met bijvoorbeeld het voorhuwelijkse vermogen en/of giften en erfrechtelijke verkrijgingen. De vraag rijst of deze handeling, die anders dan de huwelijkssluiting wel op een 36

37 vermogensverschuiving is gericht, wel een schenking impliceert. Dat is naar mijn mening niet het geval. De jurisprudentie van de Hoge Raad over de overgang van koude uitsluiting naar de wettelijke gemeenschap van goederen, kan ook hierop worden toegepast. 4 De Hoge Raad formuleert in de standaard- arresten de volgende twee voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voordat een schenking kan worden geconstateerd: 1. er sprake is van een voltooide eenzijdige waardeverschuiving en 2. de vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden uit het vermogen van de schenker naar dat van de begiftigde. Aan beide voorwaarden is in dit geval niet voldaan. Omdat het vermogen tot een huwelijksgemeenschap gaat behoren, is de waardeverschuiving niet definitief. Omdat de schenkende echtgenoot via de huwelijksgemeenschap nog volledig tot het ingebrachte vermogen gerechtigd blijft en daarover (eventueel samen met de andere echtgenoot) de beschikkingsmacht houdt, heeft de vermogensverschuiving ook nog niet plaatsgevonden uit het vermogen van de schenker naar dat van de begiftigde. De invoering van Wetsvoorstel heeft naar mijn mening dan ook geen gevolgen voor de schenkbelasting. Niettemin zou het zeer wenselijk zijn dat de wetgever wel in actie komt Voorstel fiscale behandeling De gevolgen voor de schenkbelasting van het wijzigen van het huwelijksvermogensregime, en dan vooral de vraag of de overgang van de wettelijke gemeenschap van goederen naar een beperkte gemeenschap van goederen een schenking inhoudt, houdt de gemoederen al te lang bezig. In de literatuur bestaat daarover geen overeenstemming. 5 In de Rijkersbundel heb ik aangegeven dat naar mijn mening het aangaan van een beperkte gemeenschap (ook als dat maar één vermogensbestanddeel betreft) geen schenking inhoudt. 6 Omdat beide partners nog volledig tot de huwelijksgemeenschap gerechtigd blijven, is immers niet voldaan aan de door de Hoge Raad geformuleerde voorwaarde dat het geschonkene uit het vermogen van de schenker is gegaan. De schenker is, net als de begiftigde, nog volledig gerechtigd tot het ingebrachte vermogensbestanddeel. 7 Een aantal auteurs en ook de staatssecretaris menen echter dat wel sprake kan zijn van een schenking als de huwelijksgemeenschap is beperkt tot één vermogensbestanddeel. 8 Het is hoog tijd dat de wetgever een einde maakt aan de bestaande rechtsonzekerheid. De wetgever zou aan kunnen sluiten bij het (toekomstige) huwelijksvermogensrecht. Zoals hiervoor aangegeven leidt het sluiten van een huwelijk onder het mogelijk toekomstige regime niet meer tot een acute vermogensverschuiving. De wetgever zou dan kunnen bepalen dat iedere afwijking van het wettelijke stelsel, een schenking is. De huwelijkse voorwaarden waarin wordt bepaald dat ook het voorhuwelijks vermogen tot de gemeenschap behoort of de erfenissen en schenkingen, zou dan een belaste schenking zijn (eventueel zodra het feit - de erfenis of schenking - zich voordoet). Naar mijn mening is dat echter onwenselijk. Het huwelijksvermogensregime brengt immers ook mee dat de toekomstige inkomsten en/of vermogens (geheel of gedeeltelijk) worden samengevoegd. Het is mijns inziens onjuist om uitsluitend de actuele vermogensverschuiving te belasten en de potentiële toekomstige vermogensverschuiving buiten beschouwing te laten. De actuele vermogensverschuiving kan niet los worden gezien van de (impliciete of expliciete) afspraken omtrent de toekomstige inkomsten en vermogens van partners. Vanzelfsprekend zijn er situaties te bedenken dat de bevoordeling op het moment van de overgang van het vermogen al met redelijke nauwkeurigheid vaststaat, zoals de 98-jarige multimiljonair die trouwt met zijn 50 jaar jongere verpleegster. 9 Als het samenlevingsverband binnen enkele jaren na de 37

38 vermogensovergang wordt verbroken, kan achteraf wellicht worden geconstateerd dat de oorspronkelijke vermogensverschuiving vrijwel geen wijziging heeft ondergaan. Dit zijn echter de uitzonderingen waarop niet de hoofdregel moet worden afgestemd. Zoals de Hoge Raad terecht opmerkte in BNB 1959/121, blijkt de daadwerkelijke bevoordeling in de meeste gevallen pas bij het einde van het samenlevingsverband. Op dat moment kan de werkelijke bevoordeling echter veelal niet worden vastgesteld. Men kan wel het beginen het eindvermogen met elkaar vergelijken en dus de omvang van de vermogensverschuiving bepalen, maar het is vaak niet met enige nauwkeurigheid vast te stellen door wie deze vermogensverschuiving is veroorzaakt: door de belastingplichtige zelf of zijn partner. 10 Uit het voorgaande blijkt dat het mijns inziens praktisch onmogelijk is om de werkelijke inkomens-en vermogensverschuivingen tussen echtgenoten te belasten met schenkbelasting. Het uitsluitend belasten van de vermogensverschuiving bij het aangaan van het samenlevingsverband zonder rekening te houden met de toekomstige vermogensverschuiving is eveneens uitvoeringstechnisch complex en bovendien naar mijn mening principieel onjuist. Het past niet in een op draagkracht gebaseerde belastingheffing om alleen de duidelijk zichtbare bevoordelingen in de heffing te betrekken en de overige (mogelijk substantiëlere) bevoordelingen buiten beschouwing te laten. In mijn proefschrift heb ik daarom voorgesteld om vermogensverschuivingen bij het aangaan en tijdens het huwelijk niet te belasten met schenkbelasting. Bij het einde van de relatie is evenmin schenkbelasting verschuldigd, mits niet meer wordt verkregen dan de helft van de waarde van het totale vermogen van beide echtgenoten. 11 Als echtgenoot A 100 vermogen heeft en echtgenoot B 0 vermogen, dan kan echtgenoot A bij de ontbinding van het huwelijk tot maximaal 50 onbelast overdragen aan zijn (toekomstige ex-) partner. Het is dan niet meer nodig om in het zicht van echtscheiding een algehele of beperkte gemeenschap aan te gaan. Dit stelsel is eenvoudiger uitvoerbaar en doet recht aan de bijzondere positie van het samenlevingsverband, waarin vermogensverschuivingen aan de orde van de dag zijn Erfbelasting 3.1. Gevolgen Wetsvoorstel Art. 1 Successiewet In Wetsvoorstel kunnen er eenvoudig vier vermogens ontstaan: de huwelijksgemeenschap, de eenvoudige gemeenschap en het privévermogen van ieder der echtgenoten. Huijgen constateert naar mijn mening terecht dat het wetsvoorstel zal leiden tot het ontgaan of ontduiken van erfbelasting. 13 Het zal immers heel moeilijk zijn om de vier verschillende vermogens exact in kaart te brengen. In de standaardsituatie dat de wettelijke verdeling van toepassing is waarbij de langstlevende partner en de kinderen de erfgenamen zijn, hebben zij bovendien geen enkele reden om deze vermogens exact in kaart te brengen. Integendeel, er kan juist een fiscale - prikkel zijn om dat niet te doen. Het is niet denkbeeldig dat de erfgenamen zullen stellen dat het bewijs dat de overleden echtgenoot privévermogen had niet meer te leveren is en dat alles gemeenschappelijk is. Het waarheidsgehalte van deze stelling zal over het algemeen door de fiscus niet te controleren zijn. Het aansluiten bij de civielrechtelijke gerechtigdheid stuit in dit geval dus op uitvoeringsproblemen en werkt het ontgaan van erfbelasting in de hand. Dit is thans ook het geval als echtgenoten over privévermogen beschikken. 14 Omdat in het wetsvoorstel de beperkte gemeenschap het wettelijk stelsel wordt, zal dit probleem zich naar verwachting vaker voordoen. 38

39 Art. 13 Successiewet Daarnaast is het huwelijksvermogensregime ook van belang voor de toepassing van bijvoorbeeld art. 13 SW. Nu is het zo dat echtgenoten die zijn getrouwd in gemeenschap van goederen die een levensverzekering op het leven van de ander hebben afgesloten, niet aan de werking van art. 13 kunnen ontkomen. In dat geval is de premie immers altijd voor de helft aan het vermogen van de erflater onttrokken en zal de helft van de uitkering worden belast op grond van art. 13 SW. Mits de huwelijkse voorwaarden en de polis goed zijn opgesteld, kunnen gehuwden in de praktijk met een papieren exercitie daarentegen heffing van erfbelasting voorkomen. Op papier is dan geregeld dat de premie wordt voldaan uit het privévermogen, maar het is de vraag of feitelijk de premies niet uit het vermogen van erflater zijn betaald. Theoretisch zou de ander dan een vorderingsrecht krijgen of moet er een gift worden geconstateerd, maar het is de vraag of partijen zich hiervan bewust zijn en dit goed administreren. Bovendien is dit voor de Belastingdienst buitengewoon lastig te controleren. Als het wetsvoorstel wordt ingevoerd, zullen echtgenoten veel vaker ook privévermogen hebben. Het is de vraag of art. 13 SW voor echtgenoten dan geen dode letter wordt. Art. 25 en 26 Successiewet In het wetsvoorstel wordt de hoofdregel dat erfrechtelijke verkrijgingen en giften niet meer in de gemeenschap vallen. De schenking of erfrechtelijke verkrijging blijft dus tot het privévermogen van echtgenoten behoren. Als de erflater of schenker dit gevolg niet wenst, kunnen zij bij de erfrechtelijke verkrijging of de gift een zogenoemde insluitingsclausule opnemen. Hierin is dan bepaald dat de erfrechtelijke verkrijging of gift juist wel in de gemeenschap valt. Daarvan kunnen echtgenoten in de huwelijkse voorwaarden echter weer afwijken. In de parlementaire behandeling wordt daarover opgemerkt: Bij de insluitingsclausule gaat het om het belang van de echtgenoten om geen erfenis of schenking gezamenlijk opgedrongen te krijgen indien men dat om welke reden dan ook niet wil. (...). Aan de erflater of schenker staat een ander middel open om te bereiken dat de erfrechtelijke verkrijging of gift toekomt aan beide echtgenoten: hij kan aan beide echtgenoten afzonderlijk nalaten of schenken. De geërfde of geschonken goederen vallen dan weliswaar niet in de huwelijksgemeenschap, maar komen wel aan beide echtgenoten toe (in privé). 15 Voor de berekening van de schenk- en erfbelasting is het niet van belang of men schenkt of nalaat met een uitsluitingsclausule, insluitingsclausule of aan beide echtgenoten. Op grond van art. 25 en 26 Successiewet worden erfrechtelijke verkrijgingen van en schenkingen aan partners van dezelfde erflater of schenker altijd samengeteld, ongeacht het huwelijksvermogensregime. Deze bepalingen voorkomen dat men een erfrechtelijke verkrijging of schenking splitst over twee echtgenoten teneinde de erf- of schenkbelasting te mitigeren Voorstel fiscale behandeling Art. 1 Successiewet In par. 2.2 heb ik voorgesteld om vermogensverschuivingen tussen echtgenoten bij ontbinding van het huwelijk die leiden tot een gelijkwaardige gerechtigdheid tot het volledige vermogen van beide echtgenoten, vrij te stellen van schenkbelasting. Dit dient naar mijn mening ook te gelden voor de verdeling in het kader van de ontbinding van het huwelijk door overlijden. Thans wordt daarvoor nog aangesloten bij de juridische 39

40 gerechtigdheid. Zoals hiervoor opgemerkt, kunnen onder het wetsvoorstel eenvoudig vier vermogens ontstaan zodat de juridische gerechtigdheid lastig is vast te stellen. Daarnaast leidt het aansluiten bij de juridische gerechtigdheid tot estate planning waarin partners in het zicht van overlijden hun huwelijksgoederenregime wijzigen. Partners die zijn gehuwd in gemeenschap van goederen kunnen immers altijd onbelast de helft van het totale vermogen krijgen, terwijl eenzelfde verkrijging door gehuwden buiten gemeenschap van goederen volledig belast is met erfbelasting. Dit terwijl de vermogenspositie na ontbinding van het huwelijk dezelfde is. Het aansluiten bij de civielrechtelijke gerechtigdheid veroorzaakt rechtsongelijkheid; alleen als echtgenoten tijdens leven de zaken goed (dat wil zeggen fiscaal gunstig) hebben kunnen regelen, ligt de onbelaste overgang van de helft van het vermogen in het verschiet. Reeds eerder is hiervoor zowel in de parlementaire behandeling als in de literatuur aandacht gevraagd. In de parlementaire behandeling van de Successiewet in 1980 wezen de leden van de VVD-fractie reeds op de grote verschillen in belaste verkrijging door de langstlevende echtgenoot die konden ontstaan afhankelijk van het huwelijksgoederenregime. 17 De regering antwoordt daarop dat dit een logisch gevolg van het systeem van de Successiewet is: Immers de Successiewet belast in beginsel slechts erfrechtelijke verkrijgingen en sluit daarbij aan bij het civiele recht. 18 Van der Burght merkt op dat men in het kader van de in dat wetsvoorstel aangekondigde herijkingsproces, toch iets aan deze materieel ongelijke behandeling had kunnen doen. 19 In mijn proefschrift heb ik voorgesteld om niet alleen tijdens leven, maar ook bij de beëindiging van het samenlevingsverband door overlijden, een vrijstelling op te nemen voor de verkrijging door de echtgenoot tot maximaal de helft van het totale vermogen van beide echtgenoten. 20 Een wijziging van het huwelijksvermogensregime - in het zicht van de beëindiging van het huwelijk - is daarvoor niet nodig. De in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot die bijvoorbeeld het hele vermogen erft wordt dan hetzelfde behandeld als de echtgenoot die in koude uitsluiting is gehuwd en eveneens het hele vermogen erft. Beide echtgenoten verkrijgen de helft van het totale vermogen van hun partner onbelast. Over het meerdere wordt - na aftrek van de partnervrijstelling - de erfbelasting berekend. Art. 13 Successiewet De huidige regeling van art. 13 SW is onbevredigend. De fiscale gevolgen zijn niet alleen complex, maar naar mijn mening is het onderscheid naar gelang het huwelijksvermogensregime ook niet gerechtvaardigd. Hiervoor heb ik aangegeven dat partners, ongeacht het (huwelijks-)vermogensregime, onbelast hun vermogens bij helfte moeten kunnen verdelen. In overeenstemming hiermee, zou naar mijn mening de uitkering uit de levensverzekering als gevolg van het overlijden van de partner, altijd voor de helft in de erfbelasting moeten worden betrokken. De premies voor de levensverzekering die tijdens het samenlevingsverband opkomen, zullen in het algemeen ook door beide partners gezamenlijk zijn voldaan. 21 Art. 25 en 26 Successiewet In art. 25 SW worden verkrijgingen door partners van dezelfde erflater voor de berekening van de erfbelasting bij elkaar geteld. In art. 26 is hetzelfde geregeld voor schenkingen die partners ontvangen. 22 De samentelbepaling, zoals neergelegd in art. 25 en 26 SW, dient naar mijn mening te vervallen. Een van de argumenten vóór invoering van Wetsvoorstel is dat het bij 40

41 de individualisering van de maatschappij niet meer past dat door het aangaan van een huwelijk automatisch alles gemeenschappelijk wordt. 23 Naar mijn mening geldt dit ook voor de gevallen waar art. 25 en 26 SW op zien. Het past niet meer in deze tijd om partners op voorhand als een vermogensrechtelijke eenheid te beschouwen. Als één van de echtgenoten een schenking of erfenis van een derde ontvangt, gaat het te ver om aan te nemen dat de verkrijging door beide partners gezamenlijk heeft plaatsgevonden. Stel dat vader begin 2015 een schenking doet van aan dochter Petra die buiten gemeenschap van goederen is gehuwd met schoonzoon Jan. Eind 2015 schenkt vader nog eens aan schoonzoon Jan. Voor de berekening van de schenkbelasting wordt ervan uitgegaan dat Jan en Petra één schenking hebben ontvangen van De draagkracht van Petra is echter met toegenomen en van Jan met De heffing van schenkbelasting over strookt niet met de individuele draagkrachtvermeerdering. Als echtgenoten gezamenlijk de schenking of erfenis verkrijgen, dient ook daarbij te worden aangesloten. De schenkingen behoren dan niet te worden samengeteld, zoals thans gebeurt in art. 25 en 26 SW, maar juist te worden gesplitst over de twee verkrijgers. Stel dat Jan en Petra in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Vader schenkt (na invoering van Wetsvoorstel met insluitingsclausule) aan dochter Petra, welke schenking in de huwelijksgemeenschap valt. Er heeft dan evenmin een draagkrachtvermeerdering van plaatsgevonden (zoals art. 26 SW veronderstelt). In dat geval is de draagkracht van ieder der echtgenoten met toegenomen. De invoering van Wetsvoorstel is een goede aanleiding om de archaïsche - uit 1911 stammende - samentelbepalingen voor partners die een erfenis of schenking ontvangen, te schrappen. 4. Overdrachtsbelasting De overgang krachtens boedelmenging is voor de overdrachtsbelasting een uitgezonderde verkrijging (art. 3, lid 1, letter a, WBR). Hetzelfde geldt voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap (art. 3, lid 1, letter b, WBR). Een van de gevolgen van Wetsvoorstel zal zijn, dat er vaker naast een huwelijksgemeenschap ook een eenvoudige gemeenschap zal bestaan. Dit kan zich voordoen als echtgenoten met hun privévermogens gezamenlijk een goed kopen. Als dit een onroerende zaak is, kan de keuze om deze niet via de huwelijksgemeenschap aan te schaffen, gevolgen hebben voor de overdrachtsbelasting. In de meeste gevallen zal art. 15, lid 1, letter g, WBR echter een verschillende behandeling voorkomen. Op grond van dat artikel is de verdeling van een eenvoudige gemeenschap tussen samenwoners onder voorwaarden vrijgesteld. De vrijstelling is echter niet van toepassing als de echtgenoten bijvoorbeeld niet samenwonen. Hetzelfde geldt als de aanschaf in een andere verhouding plaatsvindt dan in de bandbreedte Deze problematiek is niet nieuw. Ook thans lopen gehuwden in koude uitsluiting (en ongehuwd samenwonenden) aan tegen het feit dat de huwelijksgemeenschap een gunstigere behandeling ten deel valt. 24 De vraag is echter of dit gerechtvaardigd is. Naar mijn mening niet. Ik zou willen voorstellen om iedere verkrijging tussen echtgenoten van onroerende zaken hetzelfde te behandelen. Dit betekent in de eerste plaats dat niet alleen het ontstaan van een huwelijksgemeenschap waartoe een onroerende zaak behoort, maar ook het ontstaan van een eenvoudige gemeenschap van een onroerende zaak tussen echtgenoten onbelast moet zijn. Vervolgens dient ook de ontbinding van deze eenvoudige gemeenschap, evenals de ontbinding van de huwelijksgemeenschap, onbelast plaats te kunnen vinden. 25 De huidige praktijk, dat in het zicht van echtscheiding een beperkte gemeenschap wordt gecreëerd voor de eigen woning, 41

42 behoort dan tot het verleden. 5. Conclusie Het wetsvoorstel noopt niet direct tot aanpassingen in de Successiewet of de overdrachtsbelasting. Niettemin is een herbezinning op de rol van het huwelijksvermogensrecht in de schenk-, erf- en overdrachtsbelasting zeer wenselijk. De voorstellen die ik heb gedaan komen erop neer dat het huwelijksvermogensrecht minder van belang is. Ik heb voorgesteld: te bepalen dat de vermogensverschuivingen bij het aangaan en tijdens het huwelijk, onbelast zijn; bij ontbinding van het huwelijk tijdens leven en bij overlijden, een extra vrijstelling in het leven te roepen zodat echtgenoten onbelast hun totale vermogens bij helfte kunnen verdelen. Deze verdeling bij helfte kan plaatsvinden ongeacht het huwelijksvermogensregime; de fictiebepaling van art. 13 SW zodanig uit te breiden dat de uitkering uit levensverzekering bij overlijden van de echtgenoot altijd, ongeacht het huwelijksvermogensregime, voor de helft is belast met erfbelasting; de verkrijging door echtgenoten individueel te belasten en dus niet meer samen te tellen op grond van art. 25 en 26 SW; voor de overdrachtsbelasting te bepalen dat de verkrijging tussen echtgenoten van een onroerende zaak is vrijgesteld evenals de verkrijging die voortvloeit uit de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap of een eenvoudige gemeenschap waartoe een onroerende zaak behoort. Deze voorstellen zijn gedaan uit het oogpunt van praktische uitvoerbaarheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. 26 (wordt vervolgd) 1 Vgl. F.W.J.M. Schols, De vermoedelijke huwelijksvermogensrechtelijke wil, WPNR (2014) 7041 en W.D. Kolkman, Het einde van het schuldeisersparadijs, WPNR (2014) 7044, onderdeel 4. 2 F.W.J.M. Schols, t.a.p. 3 De voorstellen voor de wenselijke fiscale behandeling voor de schenk- en erfbelasting heb ik uitvoeriger besproken in mijn proefschrift, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting, Kluwer: Deventer 2011, hoofdstuk HR 28 januari 1959, BNB 1959/122 en HR 17 maart 1971, BNB 1971/95. 5 Zie o.a. A.H.N Stollenwerck, Van uitsluiting naar beperkte gemeenschap, geen 42

43 schenking!, FTV 2005/3, par. 6., Schuttevâer/Zwemmer, Schenking, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1995, p. 56, N. Idsinga, Opheffen huwelijkse voorwaarden, een schenking?, FTV 2004/1, par , M.J. Hoogeveen, Aangaan (beperkte) huwelijksgoederengemeenschap staande huwelijk een schenking? NTFR 2004/1210 en T.C. Hoogwout, Wijziging huwelijksgoederenregime gedurende het huwelijk, WFR 2009/ , t.a.p., par. 3. en F. Sonneveldt, Is de overgang naar de wettelijke gemeenschap nog steeds geen schenking?, NTBR 2007/2, par In J.A.G. van der Geld & I.J.F.A. van Vijfeijken (eds.), Rijkersbundel: opstellen aangeboden aan prof. dr. A.C. Rijkers, Tilburg: Tilburg University, par , 2013 (te raadplegen via upload/080b5577-db0b-4926-ba8d- 460c638b76a1_Rijkers-bundel.pdf). 7 Vgl. HR 5 oktober 2012, LJN: BW9239, NJ 2013, 140. Zie daarover ook A.J.M. Nuytinck, Gerechtigdheid voor het geheel in geval van een wettelijke gemeenschap, WPNR (2012) Besluit van 5 juli 2010, nr. DGB2010/872M, V-N 2010/ Vgl. HR 19 juni 1998, NJ 1998, 777 en HR 11 februari 2000, NJ 2000, 259 waarin de man op 98-jarige leeftijd opnieuw in het huwelijk treedt met een vrouw van 48 jaar, die daags na het overlijden van de eerste vrouw als verzorgster van de man haar intrek had genomen in de voormalige echtelijke woning. 10 Vgl. de opmerking van A.J. Pol, Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap no. 135, p. 16, Deventer: Kluwer 1974 dat het praktisch vrijwel onmogelijk is om de vermogensverschuivingen tussen man en vrouw te signaleren: Wanneer het eigen inkomen van de vrouw geheel bespaard wordt - een toch gebruikelijke gang van zaken - is er eigenlijk al een vermogensverschuiving. 11 N.C.G. Gubbels, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting, Kluwer: Deventer 2011, par Daarbij moet worden bekeken of er antimisbruikwetgeving nodig is om te voorkomen dat door het aangaan van een huwelijk het volledige vermogen van de ene partner binnen korte tijd onbelast naar de andere partner kan overgaan. Daarbij kan worden gedacht aan een regeling waarbij de vrijstellingen niet gelden indien het samenlevingsverband uitsluitend is aangegaan met het oog op de vermogensverschuiving. Opgenomen zou kunnen worden dat het huwelijk dat binnen 2 jaar wordt ontbonden, wordt vermoed te zijn aangegaan met het oog op de vermogensverschuiving (waarbij de belastingplichtige 43

44 tegenbewijs kan leveren). Daarbij moet worden opgemerkt dat dergelijk misbruik zich nu ook al kan voordoen door een huwelijksgemeenschap aan te gaan (eventueel met afwijkende delen). 13 W.G. Huijgen, Opnieuw: naar een beperkte gemeenschap als wettelijk stelsel van huwelijksvermogensrecht?, FTV 2014/10, par. 7. Huijgen constateert naar mijn mening ten onrechte hetzelfde probleem voor box 3 tussen echtgenoten. Zie daarover par. 6 van mijn volgende bijdrage. 14 Omdat ze gehuwd zijn onder huwelijkse voorwaarden of omdat ze een erfenis of gift hebben verkregen onder toepassing van een uitsluitingsclausule. 15 Kamerstukken II , 33987, nr. 4, p Vgl. Moltmaker in zijn conclusie bij Hoge Raad 17 november 1993, BNB 1994/24, punt Hij citeert uit de wetsgeschiedenis: De thans voorgestelde bepaling is noodig om te voorkomen, dat een erflater, met hetzelfde resultaat, aan echtgenooten vermaakt, wat hij één hunner heeft toegedacht; er zouden dan twee verkrijgingen zijn, waardoor in vele gevallen minder belasting zoude worden betaald. 17 Kamerstukken II , , nr. 6, p Kamerstukken II , , nr. 7, p Gr. van der Burght, Wijziging van de Successiewet 1956 (Kamerstuk ), WFR 1980/5456, par N.C.G. Gubbels, Samenlevingsverbanden in de inkomstenbelasting en de schenk- en erfbelasting, Kluwer: Deventer 2011, par In gelijke zin I.J.F.A. van Vijfeijken, De fictiebepalingen: vereenvoudiging of window dressing?, WFR 2009/6815, par Zij stelt voor te bepalen dat premies voor levensverzekering altijd behoren tot de kosten van de huishouding waartoe beide partners in gelijke mate hebben bijgedragen. De regering wijst dit voorstel af omdat een nieuwe fictie in de Successiewet met betrekking tot de kosten van de huishouding 44

45 onwenselijk is. Van Vijfeijken wijst erop dat de staatssecretaris juist een fictie introduceert met zijn goedkeuring dat de premies niet behoren tot de kosten van de huishouding. Zie I.J.F.A. van Vijfeijken, De fictiebepalingen met ingang van 1 januari 2010, WPNR (2010) 6757, par Art. 26 SW ziet daarnaast op de situatie dat partners een schenking doen. Deze samentelbepaling dient naar mijn mening te worden gehandhaafd. Zonder deze bepaling kunnen partners ervoor kiezen om de schenking niet te doen uit hun gezamenlijke vermogen maar ieder afzonderlijk een schenking te doen uit hun privévermogen. Door deze splitsing, zou de vrijstelling twee keer kunnen worden gebruikt en de progressie worden gematigd. Het verschil met de situatie dat de partners de verkrijgers zijn - en waarbij de schenker er eveneens voor kan kiezen de schenking te splitsen over de partners -, is dat deze splitsing civielrechtelijk geen gevolgen heeft maar uitsluitend is bedoeld om de schenkbelasting te matigen. 23 Vgl. T.J. Mellema-Kranenburg, Maakt wetsvoorstel huwelijkse voorwaarden overbodig of juist noodzakelijk, WPNR (2015) 7054, p Illustratief in dat verband is de zaak waarover de Hoge Raad op 15 maart 2013, BNB 2013/151, uitspraak heeft gedaan. In die zaak zocht men bewust de huwelijksgemeenschap op (voor een dag) om overdrachtsbelasting te besparen. 25 Vlg. B.M.E.M. Schols, Verdeel en beheers de schenk-, erf- en overdrachtsbelasting in M.J.A van Mourik (red.), verdeling in de notariële praktijk (preadvies KNB), Den Haag: Sdu 2012, p , die met een verwijzing naar het Duitse systeem een soortgelijk voorstel doet. Zie hierover ook I.J.F.A. van Vijfeijken, Fiscale aspecten van verdeling, WPNR (2012) 6944, par In dit artikel heb ik me beperkt tot gehuwden. Naar mijn mening zou echter hetzelfde moeten gelden voor partners in de zin van art. 1a Successiewet. 45

46 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie (Wet herziening partneralimentatie) Nr. 2 VOORSTEL VAN WET Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het stelsel van partneralimentatie te herzien en dat daarvoor het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten wijziging behoeven; Zo is het, dat Wij, de Afdeling advisering van de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: ARTIKEL I A Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: In artikel 80d, tweede lid, wordt de zinsnede «155, 157, vierde en zesde lid, 158, 159, eerste en derde lid, 159a, 160 en 164» vervangen door: 155, 157, eerste tot en met vierde lid, 158, 159a en 164». B In artikel 80e, eerste lid, wordt de zinsnede «157 tot en met 160» vervangen door: 156, 158. C Artikel 156 komt te luiden: Artikel Een echtgenoot heeft in geval van echtscheiding recht op een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de andere echtgenoot indien: kst ISSN s-gravenhage 2015 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

47 a. het inkomen, bedoeld in artikel 400a, eerste lid, van de eerstgenoemde echtgenoot op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding lager is dan de verdiencapaciteit van die echtgenoot op het tijdstip van het aangaan van het huwelijk, gebaseerd op de arbeidsduur op grond waarvan dit inkomen is vastgesteld, en het huwelijk op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding ten minste drie jaren heeft geduurd; b. het inkomen, bedoeld in artikel 400a, eerste lid, van de eerstgenoemde echtgenoot op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding lager is dan de verdiencapaciteit van die echtgenoot op het tijdstip van het aangaan van het huwelijk, gebaseerd op een arbeidsduur van veertig uren per week en deze echtgenoot na de echtscheiding bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kinderen, die op het eerstgenoemde tijdstip de leeftijd van twaalf jaren niet hebben bereikt. 2. De verdiencapaciteit, bedoeld in het eerste lid, wordt bepaald op basis van bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regels. De verdiencapaciteit kan verschillen naar gelang de voor het huwelijk al dan niet afgeronde opleiding en het aantal daarop volgende arbeidsjaren voorafgaand aan het huwelijk. 3. In afwijking van artikel 400a, achtste lid, onder a, worden het basiskinderbijslagbedrag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet en de aanspraak op grond van de Wet op het kindgebonden budget niet gerekend tot het inkomen, bedoeld in het eerste lid. D Na artikel 156 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende: Artikel 156a 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud, bedoeld in artikel 156, eerste lid. De hoogte van de uitkering kan verschillen naar gelang het inkomen van de echtgenoten, bedoeld in artikel 400a, en het door ieder van hen te dragen deel in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen en van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen, die de leeftijd van eenentwintig jaren niet hebben bereikt. 2. De draagkracht, bedoeld in artikel 397, wordt bepaald aan de hand van het inkomen van ieder van de echtgenoten, bedoeld in artikel 400a, ten tijde van het indienen van het verzoek tot vaststelling of tot wijziging van een uitkering tot levensonderhoud. Artikel 156b 1. Op verzoek van de echtgenoot die op grond van artikel 156 recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud, stelt de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak de uitkering vast met inachtneming van het bij of krachtens artikel 156a bepaalde. 2. De rechter kan op verzoek van een van de echtgenoten de uitkering toekennen onder de vaststelling van voorwaarden en van een termijn. Deze vaststelling kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering later eindigt dan op grond van de toepasselijke termijn, bedoeld in artikel Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt ingediend binnen twaalf maanden nadat het recht op een uitkering, bedoeld in artikel 156, is ontstaan. 4. Op verzoek van een van de echtgenoten wordt, met inachtneming van het bij of krachtens artikel 156a bepaalde, de vastgestelde uitkering op een ander bedrag bepaald, indien ongewijzigde handhaving daarvan naar Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

48 maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. E Artikel 157 komt te luiden: Artikel De verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van artikel 156 eindigt van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren. 2. Indien de duur van het huwelijk langer is dan vijftien jaren en op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding de leeftijd van de echtgenoot die recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud, ten hoogste tien jaren lager is dan de leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet, eindigt de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud niet eerder dan op het tijdstip, waarop die echtgenoot deze leeftijd heeft bereikt. 3. De verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van artikel 156, eerste lid, onder b, eindigt niet eerder dan op het tijdstip waarop de kinderen van de echtgenoten de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt. 4. In afwijking van het eerste tot en met het derde lid eindigt de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van artikel 156 van rechtswege op het tijdstip waarop de onderhoudsplichtige gewezen echtgenoot de leeftijd, bedoeld in artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt. 5. De in het eerste en tweede lid bedoelde termijn vangt aan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. 6. Indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het eerste, tweede of vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving hiervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van degene die recht heeft op die uitkering, stelt de rechter op diens verzoek alsnog een verlenging van deze termijn vast. Het verzoek daartoe wordt ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging van de uitkering zijn verstreken. De rechter bepaalt in de uitspraak op dit verzoek of een verlenging van de termijn al dan niet mogelijk is. F Artikel 158 komt te luiden: Artikel 158 Bij huwelijkse voorwaarden of bij schriftelijke overeenkomst betreffende levensonderhoud, aangegaan voor of na de beschikking tot echtscheiding, kan worden bepaald of, en zo ja tot welk bedrag, na echtscheiding de ene echtgenoot tegenover de andere echtgenoot tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden. Indien geen termijn is overeengekomen, is artikel 157, eerste tot en met vierde lid en zesde lid, van overeenkomstige toepassing. G Artikel 159 komt te luiden: Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

49 Artikel 159 Op verzoek van een van de echtgenoten wijzigt de rechter de uitkering tot levensonderhoud of verkort hij de termijn, bedoeld in artikel 157, in geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat ongewijzigde handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de verzoeker kan worden gevergd. De vorige zin is van overeenkomstige toepassing op de uitkering, die is vastgelegd in huwelijkse voorwaarden of in een schriftelijke overeenkomst betreffende levensonderhoud, als bedoeld in artikel 158. H In artikel 159a wordt de zinsnede «Een overeenkomst als bedoeld in de artikelen 158 en 159 van dit boek staat» vervangen door: Huwelijkse voorwaarden of een schriftelijke overeenkomst betreffende levensonderhoud, als bedoeld in artikel 158, staan. I J Artikel 160 vervalt. In artikel 169, tweede lid, wordt «de termijnen, bedoeld in artikel 157, derde tot en met zesde lid» vervangen door: de termijnen, bedoeld in artikel 157, eerste tot en met vierde lid en zesde lid. K In artikel 182 wordt «157 tot en met 160» vervangen door «157, 158 en 159a» en wordt «de in artikel 157, derde tot en met zesde lid, bedoelde termijnen» vervangen door: de in artikel 157, eerste tot en met vierde lid en zesde lid bedoelde termijnen. L In artikel 253w wordt «401, eerste, vierde en vijfde lid» vervangen door: 401, eerste en derde lid. M Aan artikel 400, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: Dit lid is niet van toepassing op huwelijkse voorwaarden of een schriftelijke overeenkomst betreffende levensonderhoud, als bedoeld in artikel 158. N Na artikel 400 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende: Artikel 400a 1. Het inkomen op basis waarvan een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld, bestaat uit de inkomsten waarop in het kalenderjaar waarop die vaststelling betrekking heeft recht bestaat. 2. In afwijking van het eerste lid wordt, indien de hoogte van de inkomsten uit hoofde van een arbeidsovereenkomst niet op basis van die overeenkomst kan worden vastgesteld, dit deel van deze inkomsten Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

50 vastgesteld op het gemiddelde daarvan in de twee voorafgaande kalenderjaren. 3. In afwijking van het eerste lid worden, indien tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, inkomsten als bedoeld in de artikelen 3.8 en 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden gerekend, de totale inkomsten vastgesteld op het gemiddelde daarvan in de twee aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaren. 4. De inkomsten, bedoeld in de artikelen 3.8 en 3.94 van de Wet inkomstenbelasting 2001, worden vermeerderd met de op deze inkomsten in mindering gebrachte bijdrage voor het pensioen van de ondernemer en incidentele kosten. 5. Bij de vaststelling van de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, is artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 van overeenkomstige toepassing. 6. De met inachtneming van het eerste tot en met vijfde lid en achtste lid vastgestelde inkomsten worden verminderd met de daarover op het tijdstip van vaststelling op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende belasting en de inkomensafhankelijke bijdrage, bedoeld in artikel 14 van de Zorgverzekeringswet. Het inkomen, bedoeld in het eerste lid, is een twaalfde deel van het na toepassing van de voorgaande zin resterende bedrag. 7. Indien de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, op het tijdstip van vaststelling daarvan door aan de onderhoudsplichtige te wijten omstandigheden lager zijn dan de inkomsten, zoals deze twaalf maanden voor dat tijdstip bedroegen, worden de inkomsten, ongeacht of deze in redelijkheid herstelbaar zijn, op de laatstgenoemde inkomsten vastgesteld. 8. Tot de inkomsten, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend: a. overheidsbijdragen die direct verband houden met specifieke lasten, met uitzondering van het basiskinderbijslagbedrag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet en de aanspraak op grond van de Wet op het kindgebonden budget; b. inkomsten in natura voor zover zij geen betrekking hebben op woongenot; c. bijdragen van de werkgever, die direct verband houden met specifieke lasten, met uitzondering van bijdragen in de woonlasten; d. uitkeringen tot levensonderhoud op grond van artikel 156, toegekend ten laste van degene die onderhoudsplichtig is jegens een gezamenlijk kind; e. vruchtgebruik van het vermogen van een kind op grond van artikel 253l; f. bijstand op grond van de Participatiewet; g. incidentele inkomsten. 9. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de toepassing van het bepaalde in het zesde en achtste lid. O Artikel 401 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het eerste lid, tweede volzin, komt te luiden: Dit lid is niet van toepassing op een rechterlijke uitspraak betreffende een uitkering tot levensonderhoud, als bedoeld in artikel 156, of op huwelijkse voorwaarden of een schriftelijke overeenkomst betreffende levensonderhoud, als bedoeld in artikel Onder vernummering van het vierde en vijfde lid tot tweede en derde lid vervallen het tweede lid en derde lid. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

51 3. Het derde lid (nieuw) komt te luiden: 3. Huwelijkse voorwaarden of een schriftelijke overeenkomst betreffende levensonderhoud, als bedoeld in artikel 158, kunnen worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij zijn aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. P Aan artikel 402, tweede lid, wordt een zin toegevoegd, luidende: De rechter kan op verzoek van een van de echtgenoten bepalen dat de uitkering tot levensonderhoud, bedoeld in artikel 156, als som ineens wordt voldaan. Q Aan artikel 402a wordt een lid toegevoegd, luidende: 9. Dit artikel is niet van toepassing op de uitkering tot levensonderhoud, bedoeld in artikel 156. ARTIKEL II In artikel 826, eerste lid, onderdeel c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt «artikel 157» vervangen door: artikel 156b. ARTIKEL III In artikel 62e, tweede lid, onderdeel a, van de Participatiewet wordt «de artikelen 157 en 401» vervangen door: artikel 401. ARTIKEL IV 1. Indien het bij brief van 17 februari 2015 ingediende voorstel van wet van de leden Recourt en Van der Steur tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van kinderalimentatie (Wet herziening kinderalimentatie, ) tot wet is verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, komt in artikel I, onderdeel D, van deze wet, artikel 156a, eerste lid, als volgt te luiden: 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de berekening van de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud, bedoeld in artikel 156, eerste lid. De hoogte van de uitkering kan verschillen naar gelang het inkomen van de echtgenoten, bedoeld in artikel 400a, en het door ieder van hen te dragen deel in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen en van levensonderhoud en studie en bijkomende kosten van studie van hun meerderjarige kinderen, die de leeftijd van drieëntwintig jaren niet hebben bereikt. 2. Indien het bij brief van 17 februari 2015 ingediende voorstel van wet van de leden Recourt en Van der Steur tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van kinderalimentatie (Wet herziening kinderalimentatie, ) tot wet is verheven en die wet eerder in werking is getreden of treedt dan deze wet, wordt artikel I van deze wet als volgt gewijzigd: Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

52 1. In onderdeel C wordt aan artikel 156, derde lid, een zin toegevoegd, luidende: Op de berekening van dit inkomen is artikel 400a, negende lid, niet van toepassing. 2. In onderdeel D wordt aan artikel 156a een lid toegevoegd, luidende: 3. Op de berekening van het inkomen op grond van dit artikel is artikel 400a, negende lid, niet van toepassing. N 3. Onderdeel N komt te luiden: Artikel 400a wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid, vervalt: door ouders aan kinderen. 2. In het achtste lid, onder d, wordt «artikel 157» vervangen door: artikel 156. ARTIKEL V 1. De artikelen 157 tot en met 159a, 400, 401, 402 en 402a, zoals deze artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op een uitkering tot levensonderhoud, die voor dat tijdstip door de rechter is vastgesteld of tussen partijen is overeengekomen. 2. De artikelen 157 tot en met 159a, 400, 401, 402 en 402a, zoals deze artikelen luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op een verzoek tot vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud, indien het inleidende verzoekschrift is ingediend voor dat tijdstip. 3. De artikelen 156a en 400a zijn niet van toepassing op een verzoek tot vaststelling of tot wijziging van een uitkering tot levensonderhoud, indien het inleidende verzoekschrift is ingediend voor het in het eerste lid bedoelde tijdstip. 4. Artikel 160, zoals dat artikel luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft van toepassing op een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, die is ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. 5. Op een uitkering tot levensonderhoud die vóór 1 juli 1994 door de rechter is vastgesteld of door partijen is overeengekomen, is artikel II van de Wet van 28 april 1994 tot wijziging van enige bepalingen van de Wet van 28 april 1994, Stb. 324, houdende wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van alimentatie na scheiding (Stb. 325), van toepassing. ARTIKEL VI Deze wet wordt aangehaald als: Wet herziening partneralimentatie. ARTIKEL VII Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

53 Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven De Minister van Veiligheid en Justitie, Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

54 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Voorstel van wet van de leden Van Oosten, Recourt en Berndsen-Jansen tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van enige andere wetten in verband met de herziening van het stelsel van partneralimentatie (Wet herziening partneralimentatie) Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING Algemeen 1. Het wetsvoorstel in het kort Initiatiefnemers willen dat partneralimentatie eerlijker, simpeler en korter wordt. Zij veranderen de grondslag, vereenvoudigen de berekeningsmethode en verkorten de duur. Daarbij zijn de kansen op de arbeidsmarkt uitgangspunt, bijvoorbeeld in geval die kansen kleiner zijn als gevolg van een eventuele langdurige afwezigheid van de arbeidsmarkt tijdens het huwelijk. Het wetsvoorstel voorziet ook in een prikkel om weer zelfstandig op eigen benen te gaan staan. In huwelijkse voorwaarden of bij een geregistreerd partnerschapovereenkomst 1 kunnen partijen afspraken maken die afwijken van de wettelijke minimumregeling. Contractsvrijheid is daarbij het uitgangspunt. 2. Het probleem Initiatiefnemers zijn van mening dat het huidige wettelijke stelsel van partneralimentatie en de daarop door de rechterlijke macht ontwikkelde berekeningssystematiek aan herziening toe is. Er wordt in Nederland relatief veel over het fenomeen partneralimentatie geprocedeerd. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna LBIO) wordt sinds deze bevoegdheid aan hen is toegekend geconfronteerd met een stijging van het aantal incasso- en conflictzaken. Het is niet mogelijk dat mensen zelf berekenen wat zij aan partneralimentatie moeten betalen. Het is niet mogelijk om de hoogte van de partneralimentatie aan te passen aan een wijziging van het inkomen, zonder tussenkomst van de rechter of een gespecialiseerde advocaat omdat de berekeningsmethode niet inzichtelijk is. De gerechtelijke uitspraken voorzien vaak niet in een berekening van de betalingsverplichting en de lange duur wordt niet als passend ervaren. 1 In het hiernavolgende is het huwelijk gelijk gesteld aan het geregistreerd partnerschap en geldt voor beide rechtsfiguren hetzelfde. kst ISSN s-gravenhage 2015 Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

55 3. Stand van zaken rond echtscheiding in Nederland Echtscheiding is, of we dat nu leuk vinden of niet, niet meer weg te denken uit onze samenleving. Het aantal echtscheidingen stijgt in de laatste jaren zowel absoluut als relatief. 37% van alle huwelijken eindigt in een echtscheiding, gemiddeld na 14,5 jaar. Opvallend is dat de huwelijken in de loop der jaren gemiddeld wat langer duren en dat de gemiddelde leeftijd van de scheidende partners de laatste jaren iets stijgt. Huwelijksontbindingen door echtscheiding 1 Echtscheidingen aantal Echtscheidingen per inwoners 0,49 0,79 1,82 1,90 2,18 1,95 1,99 Echtscheidingen per echtparen 2,2 3,3 7,5 8,1 9,8 9,5 9,7 Gemiddelde huwelijksduur bij jaar echtscheiding. 11,1 11,8 11,9 12,7 12,9 14,5 14,5 Totaal echtscheidingspercentage %.. 24,0 28,1 33,9 36,5 37,0 Gemiddelde leeftijd mannen jaar 39,1 38,6 37,7 40,1 41,9 45,8 46,0 Gemiddelde leeftijd vrouwen 36,0 35,6 35,1 37,2 39,0 42,7 42,9 1 Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen De meest recente cijfers van het CBS laten het volgende beeld zien ten aanzien van partneralimentatie: Minder vaak partneralimentatie, maar wel een hoger bedrag In 2011 werd bij bijna een op de zes echtscheidingen partneralimentatie toegewezen door de rechter. Dat is wat minder vaak dan tien jaar geleden, maar de bedragen zijn wel hoger geworden. Het aantal toewijzingen van kinderalimentatie is in dezelfde periode niet veel veranderd, terwijl de bedragen veel minder sterk zijn gestegen dan bij de partneralimentatie. Partneralimentatie bij een op de zes echtscheidingen In 2011 heeft de rechter keer alimentatie toegewezen aan de vrouw. Dat is bij bijna 16 procent van de echtscheidingen die in dat jaar door de rechter werden afgedaan. In 2001 was dit nog bijna 18 procent. Toen ging het in de helft van de gevallen om een bedrag van meer dan 450 euro per maand. In 2011 was dit mediane alimentatiebedrag toegenomen tot 650 euro. Deze stijging van 44 procent is twee keer zo groot als de inflatie over deze periode. De snelle toename komt voor een deel doordat de gemiddelde leeftijd bij scheiding hoger is geworden. Omdat bij een hogere leeftijd veelal hogere inkomens horen, leidt dit ook tot hogere alimentatiebedragen. Alimentatiebetaling van de vrouw aan de man komt bij minder dan 1 procent van de echtscheidingen voor. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

56 Partner- en kinderalimentatie, mediane bedrag per maand Een zesde van de alimentatiegerechtigden krijgt meer dan euro De alimentatiebedragen kunnen, afhankelijk van de inkomenssituatie van de voormalige partners, behoorlijk verschillen. In een derde van de gevallen waarbij in 2011 alimentatie werd toegekend, gaat het om een maandelijks bedrag van minder dan 400 euro, bij een zesde is dit meer dan euro. Partneralimentatie naar maandelijks bedrag, 2011 Co-ouderschap Al sinds 2004 is een duidelijke trend waarneembaar dat het co-ouderschap, het gezamenlijk ieder nagenoeg voor de helft zorgen voor de uit het huwelijk geboren kinderen, in ontwikkeling is. Een onderzoek uit dat jaar van de Commission on European Family Law (CEFL) naar 22 Europese rechtstelsels laat zien dat co-ouderschap niet alleen in Nederland maar ook in Europa een trend is. In een aantal landen (Zweden, 1998, Frankrijk 2002 en bijvoorbeeld Spanje 2006 en Noorwegen en Catalonië in 2010) is ingevoerd dat co-ouderschap ook tegen de wens van een van de ouders kan worden opgelegd en dus uitgangspunt is. Overigens bestaat deze mogelijkheid ook in de Verenigde Staten van Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066

ECLI:NL:GHDHA:2014:3066 ECLI:NL:GHDHA:2014:3066 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 09-09-2014 Datum publicatie 25-09-2014 Zaaknummer 200.133.088/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHDHA:2013:4308

ECLI:NL:GHDHA:2013:4308 ECLI:NL:GHDHA:2013:4308 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 12-11-2013 Datum publicatie 14-11-2013 Zaaknummer 200.092.575 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Hoger

Nadere informatie

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752

ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752 ECLI:NL:RBARN:2010:BN9752 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 04-10-2010 Datum publicatie 07-10-2010 Zaaknummer 205064 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Eerste aanleg

Nadere informatie

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834

ECLI:NL:GHDHA:2014:3834 ECLI:NL:GHDHA:2014:3834 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 28-10-2014 Datum publicatie 27-11-2014 Zaaknummer 200.140.914/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARN:2012:BX8537

ECLI:NL:GHARN:2012:BX8537 ECLI:NL:GHARN:2012:BX8537 Instantie Gerechtshof Arnhem Datum uitspraak 30-08-2012 Datum publicatie 27-09-2012 Zaaknummer 200.095.034 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505

ECLI:NL:GHSHE:2016:2505 ECLI:NL:GHSHE:2016:2505 Instantie Datum uitspraak 21-06-2016 Datum publicatie 24-04-2017 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie - Vindplaatsen Uitspraak Gerechtshof

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2016:171

ECLI:NL:GHSHE:2016:171 ECLI:NL:GHSHE:2016:171 Instantie Datum uitspraak 21-01-2016 Datum publicatie 26-01-2016 Gerechtshof 's-hertogenbosch Zaaknummer 200.164.903/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Personen-

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARN:2012:BY3780

ECLI:NL:GHARN:2012:BY3780 ECLI:NL:GHARN:2012:BY3780 Instantie Gerechtshof Arnhem Datum uitspraak 27-09-2012 Datum publicatie 21-11-2012 Zaaknummer 200.099.306 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Personen-

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2015:4468

ECLI:NL:RBROT:2015:4468 ECLI:NL:RBROT:2015:4468 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 24-06-2015 Datum publicatie 14-07-2015 Zaaknummer C-10-459512 - HA ZA 14-950 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ecli:nl:rbove...

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ecli:nl:rbove... Rechtspraak.nl Print uitspraak 1 of 5 071215 09:02 Zoekresultaat inzien document ECLI:NL:RBOVE:2013:1448 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ecl Instantie Rechtbank Overijssel

Nadere informatie

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ecli:nl:gharl...

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ecli:nl:gharl... 1 of 5 31-01-16 21:27 Zoekresultaat - inzien document ECLI:NL:GHARL:2013:5729 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ecl Instantie Datum uitspraak 30-07-2013 Datum publicatie 01-08-2013

Nadere informatie

ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHLEE:2007:BA7844 Instantie Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak 20-06-2007 Datum publicatie 25-06-2007 Zaaknummer 0600267 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2016:7955 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHARL:2016:7955 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHARL:2016:7955 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 04-10-2016 Datum publicatie 28-10-2016 Zaaknummer 200.177.389 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep

Nadere informatie

LJN: BY3633, Gerechtshof Leeuwarden, /01

LJN: BY3633, Gerechtshof Leeuwarden, /01 LJN: BY3633, Gerechtshof Leeuwarden, 200.092.893/01 Datum uitspraak: 20-11-2012 Datum publicatie: 20-11-2012 Rechtsgebied: Handelszaak Soort procedure: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Ziektekostenverzekering

Nadere informatie

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht ECLI:NL:GHSHE:2015:2797 Instantie Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak 23-07-2015 Datum publicatie 27-07-2015 Zaaknummer F 200.160.279_01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01 ECLI:NL:GHAMS:2016:5140 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 29-11-2016 Datum publicatie 06-02-2017 Zaaknummer 200.174.828/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2015:9831

ECLI:NL:GHARL:2015:9831 ECLI:NL:GHARL:2015:9831 Instantie Datum uitspraak 22-12-2015 Datum publicatie 31-12-2015 Zaaknummer 200.173.880 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0856

ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0856 ECLI:NL:GHSGR:2012:BZ0856 Instantie Datum uitspraak 05-12-2012 Datum publicatie 08-02-2013 Gerechtshof 's-gravenhage Zaaknummer 200.109.671-01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239

ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239 ECLI:NL:GHARN:2006:AZ6239 Instantie Gerechtshof Arnhem Datum uitspraak 14-11-2006 Datum publicatie 17-01-2007 Zaaknummer 2006/346 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Hoger

Nadere informatie

ECLI:NL:GHLEE:2012:BY7476 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHLEE:2012:BY7476 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01 ECLI:NL:GHLEE:2012:BY7476 Instantie Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak 11-12-2012 Datum publicatie 28-12-2012 Zaaknummer 200.115.609/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep

Nadere informatie

ECLI:NL:GHDHA:2016:2674

ECLI:NL:GHDHA:2016:2674 ECLI:NL:GHDHA:2016:2674 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 24-08-2016 Datum publicatie 13-09-2016 Zaaknummer 200.182.433/01 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

ECLI:NL:GHARL:2015:6585 ECLI:NL:GHARL:2015:6585 Instantie Datum uitspraak 08-09-2015 Datum publicatie 26-10-2015 Zaaknummer 200.134.402 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619

ECLI:NL:GHSHE:2017:3619 ECLI:NL:GHSHE:2017:3619 Instantie Datum uitspraak 15-08-2017 Datum publicatie 16-08-2017 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof 's-hertogenbosch 200.216.119_01

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2013:3271 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 08-10-2013 Datum publicatie 06-01-2014 Zaaknummer 200.121.491-01 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2013:3247 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2013:3247 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2013:3247 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 08-10-2013 Datum publicatie 06-01-2014 Zaaknummer 200.035.875-01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSGR:2006:AV2657

ECLI:NL:GHSGR:2006:AV2657 ECLI:NL:GHSGR:2006:AV2657 Instantie Datum uitspraak 08-02-2006 Datum publicatie 09-03-2006 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof 's-gravenhage 1103-M-05 Personen-

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2016:4320

ECLI:NL:RBROT:2016:4320 ECLI:NL:RBROT:2016:4320 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 01-06-2016 Datum publicatie 09-06-2016 Zaaknummer C/10/491474 / HA ZA 15-1264 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2014:8075

ECLI:NL:GHARL:2014:8075 ECLI:NL:GHARL:2014:8075 Instantie Datum uitspraak 21-10-2014 Datum publicatie 22-10-2014 Zaaknummer 200.130.135-01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2016:1678

ECLI:NL:RBAMS:2016:1678 ECLI:NL:RBAMS:2016:1678 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 24-03-2016 Datum publicatie 29-03-2016 Zaaknummer KK EXPL 16-200 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2016:4193 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHAMS:2016:4193 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01 ECLI:NL:GHAMS:2016:4193 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 18-10-2016 Datum publicatie 21-10-2016 Zaaknummer 200.181.474/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHLEE:2011:BR6231

ECLI:NL:GHLEE:2011:BR6231 ECLI:NL:GHLEE:2011:BR6231 Instantie Datum uitspraak 30-08-2011 Datum publicatie 30-08-2011 Gerechtshof Leeuwarden Zaaknummer 200.035.799/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2017:2726

ECLI:NL:GHARL:2017:2726 ECLI:NL:GHARL:2017:2726 Instantie Datum uitspraak 30-03-2017 Datum publicatie 09-05-2017 Zaaknummer 200.197.064 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Personen-

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7402

ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7402 ECLI:NL:GHARN:2011:BQ7402 Instantie Gerechtshof Arnhem Datum uitspraak 31-05-2011 Datum publicatie 08-06-2011 Zaaknummer 200.070.709/01 Formele relaties Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZLY:2010:BN3723, Bekrachtiging/bevestiging

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2015:350

ECLI:NL:GHARL:2015:350 ECLI:NL:GHARL:2015:350 Instantie Datum uitspraak 20-01-2015 Datum publicatie 26-01-2015 Zaaknummer 200.145.738-01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2007:BB8805 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 1659/05

ECLI:NL:GHAMS:2007:BB8805 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 1659/05 ECLI:NL:GHAMS:2007:BB8805 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 30-08-2007 Datum publicatie 14-12-2007 Zaaknummer 1659/05 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Hoger

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2014:1211 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

ECLI:NL:GHSHE:2014:1211 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD ECLI:NL:GHSHE:2014:1211 Instantie Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak 29-04-2014 Datum publicatie 01-05-2014 Zaaknummer HD 200.136.561_01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger

Nadere informatie

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0648 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0648 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHLEE:2007:BB0648 Instantie Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak 25-07-2007 Datum publicatie 31-07-2007 Zaaknummer 0600466 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Hoger

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2016:229

ECLI:NL:RBROT:2016:229 ECLI:NL:RBROT:2016:229 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 06-01-2016 Datum publicatie 07-01-2016 Zaaknummer C/10/475943 / HA ZA 15-510 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01 ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 17-01-2017 Datum publicatie 23-03-2017 Zaaknummer 200.189.286/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBLIM:2017:4418

ECLI:NL:RBLIM:2017:4418 ECLI:NL:RBLIM:2017:4418 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 04052017 Datum publicatie 15052017 Zaaknummer C/03/232895 / KG ZA 17112 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634 ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0634 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 24-01-2013 Datum publicatie 05-02-2013 Zaaknummer 200.113.026 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken

Nadere informatie

Artikelen 81 en 82. Ongewijzigd. Artikel 83

Artikelen 81 en 82. Ongewijzigd. Artikel 83 Doorlopende tekst van de gewijzigde artikelen van de titels 1.6, 1.7 en 1.8 BW (nieuw), alsmede van artikel V (overgangsbepaling), zoals deze luidt volgens Kamerstukken I 2008/09, 28 867, A (gewijzigd

Nadere informatie

ECLI:NL:GHDHA:2018:1825

ECLI:NL:GHDHA:2018:1825 ECLI:NL:GHDHA:2018:1825 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 24-04-2018 Datum publicatie 24-07-2018 Zaaknummer 200.211.584/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Personen- en

Nadere informatie

Rechtspraak.nl - Print uitspraak

Rechtspraak.nl - Print uitspraak pagina 1 van 6 Zoekresultaat - inzien document ECLI:NL:RBAMS:2014:6139 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 13-08-2014 Datum publicatie 19-09-2014 Zaaknummer HA ZA 14-295 Rechtsgebieden Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2016:665

ECLI:NL:RBROT:2016:665 ECLI:NL:RBROT:2016:665 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 20012016 Datum publicatie 28012016 Zaaknummer C/10/473480 / HA ZA 15333 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMID:2002:AE3258

ECLI:NL:RBMID:2002:AE3258 ECLI:NL:RBMID:2002:AE3258 Instantie Rechtbank Middelburg Datum uitspraak 15-05-2002 Datum publicatie 28-05-2002 Zaaknummer 648/2002 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig

Nadere informatie

ECLI:NL:HR:2015:1871. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589, Gevolgd

ECLI:NL:HR:2015:1871. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589, Gevolgd ECLI:NL:HR:2015:1871 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-07-2015 Datum publicatie 10-07-2015 Zaaknummer 14/04610 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589,

Nadere informatie

ECLI:NL:RBOVE:2014:2411

ECLI:NL:RBOVE:2014:2411 ECLI:NL:RBOVE:2014:2411 Instantie Rechtbank Overijssel Datum uitspraak 18-04-2014 Datum publicatie 07-05-2014 Zaaknummer C/08/154383 / KG-ZA 14-130 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Kort

Nadere informatie

ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ6219

ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ6219 ECLI:NL:RBUTR:2009:BJ6219 Instantie Rechtbank Utrecht Datum uitspraak 15-07-2009 Datum publicatie 27-08-2009 Zaaknummer 259421 / HA ZA 08-2534 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN1218

ECLI:NL:RBUTR:2010:BN1218 ECLI:NL:RBUTR:2010:BN1218 Instantie Rechtbank Utrecht Datum uitspraak 14-07-2010 Datum publicatie 15-07-2010 Zaaknummer 268738 / HA ZA 09-1343 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2017:3565

ECLI:NL:RBROT:2017:3565 ECLI:NL:RBROT:2017:3565 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 19-04-2017 Datum publicatie 10-05-2017 Zaaknummer C/10/507047 / HA ZA 16-758 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHDHA:2017:647

ECLI:NL:GHDHA:2017:647 ECLI:NL:GHDHA:2017:647 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 07-02-2017 Datum publicatie 14-03-2017 Zaaknummer 200.207.571/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Personen- en

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927

ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927 ECLI:NL:RBROT:2011:BP3927 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 05-01-2011 Datum publicatie 10-02-2011 Zaaknummer 332164 / HA ZA 09-1605 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2017:526 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHAMS:2017:526 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01 ECLI:NL:GHAMS:2017:526 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 21-02-2017 Datum publicatie 19-05-2017 Zaaknummer 200.179.432/01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHDHA:2016:3477

ECLI:NL:GHDHA:2016:3477 ECLI:NL:GHDHA:2016:3477 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 29-11-2016 Datum publicatie 07-12-2016 Zaaknummer 200.181.068/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/5545011KG ZA 13-1428 arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2014

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/5545011KG ZA 13-1428 arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2014 arrest GERECHTSHOF AMSTERDAM afdeling civiel recht en belastingrecht, team II zaaknummer :200.140.465101 KG zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/5545011KG ZA 13-1428 arrest van de meervoudige burgerlijke

Nadere informatie

ECLI:NL:RBUTR:2009:BI6799

ECLI:NL:RBUTR:2009:BI6799 ECLI:NL:RBUTR:2009:BI6799 Instantie Rechtbank Utrecht Datum uitspraak 03-06-2009 Datum publicatie 05-06-2009 Zaaknummer 256615 / HA ZA 08-21443 juni 2009 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2013:4437 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHARL:2013:4437 Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHARL:2013:4437 Instantie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak 25-06-2013 Datum publicatie 23-07-2013 Zaaknummer 200.115.689 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2017:5084

ECLI:NL:RBROT:2017:5084 ECLI:NL:RBROT:2017:5084 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 24-05-2017 Datum publicatie 03-07-2017 Zaaknummer C/10/511503 HA ZA 16-981 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6664 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 03-06-2008 Datum publicatie 12-02-2009 Zaaknummer 104.003.290 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMID:2006:AY9168

ECLI:NL:RBMID:2006:AY9168 ECLI:NL:RBMID:2006:AY9168 Instantie Rechtbank Middelburg Datum uitspraak 20-09-2006 Datum publicatie 29-09-2006 Zaaknummer 47429 HA ZA 05-170 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Ambtenarenrecht

Nadere informatie

JIN 2013/174, Hof Arnhem-Leeuwarden, , ECLI:NL:GHARL:2013:6823, , (annotatie) ECLI:NL:GHARL:2013:6823

JIN 2013/174, Hof Arnhem-Leeuwarden, , ECLI:NL:GHARL:2013:6823, , (annotatie) ECLI:NL:GHARL:2013:6823 JIN 2013/174 JIN 2013/174, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-09-2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6823, 200.090.368, (annotatie) INHOUDSINDICATIE Personenvennootschappen, Ontvankelijkheid maatschap GA DIRECT NAAR GEGEVENS

Nadere informatie

Huwelijksvermogensrecht journaal. Oktober 2015

Huwelijksvermogensrecht journaal. Oktober 2015 Huwelijksvermogensrecht journaal Oktober 2015 Items Vinger aan de pols: Voorstel van wet 33 987, Literatuur Afwikkeling huwelijkse voorwaarden of afkoop? Verdeling vorderen? Beleggingsvisie en samenwoners?

Nadere informatie

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 20 december 2011 in de zaak met zaaknummer

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 20 december 2011 in de zaak met zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2011:BV6082 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 20-12-2011 Datum publicatie 16-02-2012 Zaaknummer 200.089.788-01 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken

Nadere informatie

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1198 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1198 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHLEE:2007:BB1198 Instantie Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak 01-08-2007 Datum publicatie 07-08-2007 Zaaknummer 0600575 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Personen- en familierecht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARN:2010:BN9921

ECLI:NL:GHARN:2010:BN9921 ECLI:NL:GHARN:2010:BN9921 Instantie Gerechtshof Arnhem Datum uitspraak 24-08-2010 Datum publicatie 08-10-2010 Zaaknummer 107.002.474/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBOVE:2017:2151

ECLI:NL:RBOVE:2017:2151 ECLI:NL:RBOVE:2017:2151 Instantie Rechtbank Overijssel Datum uitspraak 24-05-2017 Datum publicatie 26-05-2017 Zaaknummer C/08/200009 / KG ZA 17-96 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Kort

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2017:317

ECLI:NL:GHSHE:2017:317 ECLI:NL:GHSHE:2017:317 Instantie Datum uitspraak 31-01-2017 Datum publicatie 02-02-2017 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof 's-hertogenbosch 200.172.307_01

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2017:2679

ECLI:NL:GHARL:2017:2679 ECLI:NL:GHARL:2017:2679 Instantie Datum uitspraak 28-03-2017 Datum publicatie 29-03-2017 Zaaknummer 200.184.322/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBARN:2010:BM1303

ECLI:NL:RBARN:2010:BM1303 ECLI:NL:RBARN:2010:BM1303 Instantie Rechtbank Arnhem Datum uitspraak 14-04-2010 Datum publicatie 15-04-2010 Zaaknummer 198015 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Kort geding

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2017:5985

ECLI:NL:RBAMS:2017:5985 ECLI:NL:RBAMS:2017:5985 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 18-08-2017 Datum publicatie 18-08-2017 Zaaknummer CV EXPL 17-2120 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHDHA:2015:1011

ECLI:NL:GHDHA:2015:1011 ECLI:NL:GHDHA:2015:1011 Instantie Gerechtshof Den Haag Datum uitspraak 22042015 Datum publicatie 10062015 Zaaknummer 200.158.976/01 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2014:5046 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHAMS:2014:5046 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHAMS:2014:5046 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 04-11-2014 Datum publicatie 16-12-2014 Zaaknummer 200.148.742-01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Personen- en

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744

ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744 ECLI:NL:RBMID:2011:BR4744 Instantie Rechtbank Middelburg Datum uitspraak 09-02-2011 Datum publicatie 10-08-2011 Zaaknummer 75196 / HA ZA 10-466 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:GHLEE:2010:BN3998 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer

ECLI:NL:GHLEE:2010:BN3998 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer ECLI:NL:GHLEE:2010:BN3998 Instantie Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak 12-08-2010 Datum publicatie 13-08-2010 Zaaknummer 200.048.576 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Personen- en

Nadere informatie

ECLI:NL:RBGEL:2017:1643

ECLI:NL:RBGEL:2017:1643 ECLI:NL:RBGEL:2017:1643 Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 01032017 Datum publicatie 27032017 Zaaknummer 316395 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht Kort geding

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446

ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446 ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 04-02-2009 Datum publicatie 03-03-2009 Zaaknummer 265169 / HA ZA 06-1949 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste

Nadere informatie

ECLI:NL:RBOVE:2014:1265

ECLI:NL:RBOVE:2014:1265 ECLI:NL:RBOVE:2014:1265 Instantie Rechtbank Overijssel Datum uitspraak 06-03-2014 Datum publicatie 14-03-2014 Zaaknummer C-08-152106 - KG ZA 14-59 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Kort

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMID:2009:BK9164

ECLI:NL:RBMID:2009:BK9164 ECLI:NL:RBMID:2009:BK9164 Instantie Rechtbank Middelburg Datum uitspraak 09-09-2009 Datum publicatie 14-01-2010 Zaaknummer 64517 / HA ZA 08-433 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

Uitspraak RN 2007, 46 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 18 januari 2007 in de zaak met rekestnummer 1413/06 van:

Uitspraak RN 2007, 46 GERECHTSHOF TE AMSTERDAM MEERVOUDIGE FAMILIEKAMER. BESCHIKKING van 18 januari 2007 in de zaak met rekestnummer 1413/06 van: ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ9769 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 18-01-2007 Datum publicatie 02-03-2007 Zaaknummer 1413/06 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Hoger beroep

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2017:886

ECLI:NL:RBROT:2017:886 ECLI:NL:RBROT:2017:886 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 19-01-2017 Datum publicatie 03-02-2017 Zaaknummer C/10/518779 / KG ZA 17-53 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMID:2008:BE0039

ECLI:NL:RBMID:2008:BE0039 ECLI:NL:RBMID:2008:BE0039 Instantie Rechtbank Middelburg Datum uitspraak 30-07-2008 Datum publicatie 13-08-2008 Zaaknummer 60993/HA ZA 08-23 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:OGEAA:2016:286

ECLI:NL:OGEAA:2016:286 ECLI:NL:OGEAA:2016:286 Instantie Datum uitspraak 13-04-2016 Datum publicatie 02-05-2016 Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba Zaaknummer K.G. 482 van 2016 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD

ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer HD ECLI:NL:GHSHE:2014:1286 Instantie Gerechtshof 's-hertogenbosch Datum uitspraak 06-05-2014 Datum publicatie 07-05-2014 Zaaknummer HD 200.134.974_01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger

Nadere informatie

ECLI:NL:RBNHO:2013:9371

ECLI:NL:RBNHO:2013:9371 ECLI:NL:RBNHO:2013:9371 Instantie Datum uitspraak 25-09-2013 Datum publicatie 11-10-2013 Zaaknummer 2113562 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank Noord-Holland Civiel recht Eerste

Nadere informatie

ECLI:NL:RBDHA:2016:11833

ECLI:NL:RBDHA:2016:11833 ECLI:NL:RBDHA:2016:11833 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 03-10-2016 Datum publicatie 04-10-2016 Zaaknummer C/09/503343 / FA RK 16-214 Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9384

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9384 ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9384 Instantie Datum uitspraak 24-04-2013 Datum publicatie 03-05-2013 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank Midden-Nederland 818166 UC EXPL 12-9177

Nadere informatie

ECLI:NL:GHLEE:2004:AQ8119 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rolnummer

ECLI:NL:GHLEE:2004:AQ8119 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer Rolnummer ECLI:NL:GHLEE:2004:AQ8119 Instantie Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak 25-08-2004 Datum publicatie 30-08-2004 Zaaknummer Rolnummer 0300145 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2005:AS9756

ECLI:NL:GHSHE:2005:AS9756 ECLI:NL:GHSHE:2005:AS9756 Instantie Datum uitspraak 09-03-2005 Datum publicatie 10-03-2005 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof 's-hertogenbosch R200400759 Personen-

Nadere informatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1820

ECLI:NL:CRVB:2017:1820 ECLI:NL:CRVB:2017:1820 Instantie Datum uitspraak 17-05-2017 Datum publicatie 19-05-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 15/8607 WW Socialezekerheidsrecht

Nadere informatie

PARTNERSCHAPSVOORWAARDEN

PARTNERSCHAPSVOORWAARDEN PARTNERSCHAPSVOORWAARDEN Heden, @, verschijnen voor mij, mr. @, notaris te Utrecht: 1. @; 2. @; hierna samen ook te noemen: de Partners. De Partners verklaren met elkaar een geregistreerd partnerschap

Nadere informatie

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBROT:2012:BX5563 Permanente link: Uitspraak

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBROT:2012:BX5563 Permanente link: Uitspraak Zoekresultaat inzien document ECLI:NL:RBROT:2012:BX5563 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/ Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 20 08 2012 Datum publicatie 23 08 2012 Zaaknummer

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812

ECLI:NL:RBAMS:2015:5812 ECLI:NL:RBAMS:2015:5812 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 23-06-2015 Datum publicatie 04-09-2015 Zaaknummer CV EXPL 14-22777 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHSHE:2016:2711

ECLI:NL:GHSHE:2016:2711 ECLI:NL:GHSHE:2016:2711 Instantie Datum uitspraak 05-07-2016 Datum publicatie 08-07-2016 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof 's-hertogenbosch 200.183.368_01

Nadere informatie

Op het downloaden en gebruik van dit model zijn onze Algemene Voorwaarden van toepassing.

Op het downloaden en gebruik van dit model zijn onze Algemene Voorwaarden van toepassing. HUWELIJKSVOORWAARDEN023FAMWEBVERSIE Model: akte van huwelijkse voorwaarden voor huwelijk Dit model gaat uit van: - het huwelijk wordt gesloten tussen een man en een vrouw; - zowel bij einde van het huwelijk

Nadere informatie

ECLI:NL:GHLEE:2010:BN8790 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHLEE:2010:BN8790 Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01 ECLI:NL:GHLEE:2010:BN8790 Instantie Gerechtshof Leeuwarden Datum uitspraak 28-09-2010 Datum publicatie 30-09-2010 Zaaknummer 200.070.901/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:RBMID:2008:BD3414

ECLI:NL:RBMID:2008:BD3414 ECLI:NL:RBMID:2008:BD3414 Instantie Rechtbank Middelburg Datum uitspraak 28-05-2008 Datum publicatie 09-06-2008 Zaaknummer 58024/HA ZA 07-265 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2015:7740

ECLI:NL:RBROT:2015:7740 ECLI:NL:RBROT:2015:7740 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 15092015 Datum publicatie 02112015 Zaaknummer C/10/482640 / KG ZA 15882 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel

Nadere informatie

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG Kenmerk: 05/16 Bindend advies in de zaak van: A., wonende te Z., eiser, gemachtigde: mr. Th.F.M. Pothof tegen De Stichting B., gevestigd te IJ., verweerster, gemachtigde:

Nadere informatie

ECLI:NL:RBLIM:2017:1672

ECLI:NL:RBLIM:2017:1672 ECLI:NL:RBLIM:2017:1672 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 22-02-2017 Datum publicatie 23-02-2017 Zaaknummer 04 5561763 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Burgerlijk procesrecht

Nadere informatie