RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE STUDIEVOORTGANGSBESLISSINGEN UITSPRAKEN WERKJAAR 2015 STUDIEBETWISTINGEN DEEL 2

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE STUDIEVOORTGANGSBESLISSINGEN UITSPRAKEN WERKJAAR 2015 STUDIEBETWISTINGEN DEEL 2"

Transcriptie

1 RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE STUDIEVOORTGANGSBESLISSINGEN UITSPRAKEN WERKJAAR 2015 STUDIEBETWISTINGEN DEEL 2

2 Zitting van 21 mei 2015 rolnummer 2015/050 Zitting van 30 juni 2015 rolnummer 2015/062 rolnummer 2015/063 rolnummer 2015/064 rolnummer 2015/066 rolnummer 2015/069 rolnummer 2015/088 rolnummer 2015/090 Zitting van 7 juli 2015 rolnummer 2015/034 rolnummer 2015/035 rolnummer 2015/036 rolnummer 2015/048 rolnummer 2015/049 rolnummer 2015/051 rolnummer 2015/059 Zitting van 16 juli 2015 rolnummer 2015/054 rolnummer 2015/058 rolnummer 2015/086 Zitting van 23 juli 2015 rolnummer 2015/105 rolnummer 2015/111 Zitting van 28 juli 2015 rolnummer 2015/098 rolnummer 2015/108

3 Zitting van 6 augustus 2015 rolnummer 2015/116 rolnummer 2015/117 rolnummer 2015/118 rolnummer 2015/119 rolnummer 2015/120 rolnummer 2015/121 rolnummer 2015/122 rolnummer 2015/123 rolnummer 2015/125 Zitting van 11 augustus 2015 rolnummer 2015/129 rolnummer 2015/143 rolnummer 2015/148 rolnummer 2015/149 rolnummer 2015/158 rolnummer 2015/160

4 Zitting van 21 mei 2015

5 Rolnr. 2015/ mei 2015 Rolnr. 2015/ mei 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... hebbende als raadsman meester... kantoor houdende te..., waar keuze van woonplaats wordt gedaan Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 16 april Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het beroep A. Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de examenbeslissing waarbij de verzoekende partij een 13/20 voor..., een 15/20 voor... werd toegekend, en tegen de doorwerking daarvan in het globale percentage voor het vierde masterjaar en de gehele masteropleiding en tegen de beslissing van de vicerector studentenbeleid genomen in het kader van het intern beroep. B. Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de beslissing waarbij zij niet geselecteerd wordt als ASO orthopedie (i.e. de weigering van aanvaardingsattest = beslissing tot weigering van inschrijving in vervolgopleiding), de beslissing van het bureau van de facultaire selectiecommissie tot afwijzing van het bezwaar en tegen de beslissing van de vicerector studentenbeleid genomen in het kader van het intern beroep. C. Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de weigering tot afleveren van een attest/visum ASO orthopedie buiten contingent (= beslissing tot weigering van inschrijving in vervolgopleiding), en tegen de beslissing van de vicerector studentenbeleid genomen in het kader van het intern beroep. D. Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de wijze van invulling van de master-namasteropleiding (hierna afgekort tot ManaMa) in de specialistische geneeskunde, afstudeerrichting orthopedische heelkunde, waarvoor zij een voorlopige inschrijving geniet, meer bepaald tegen de beslissingen waarbij het haar thans onmogelijk wordt gemaakt om opleidingsonderdelen uit de ManaMa, waarvoor zij effectief, hoewel voorlopig, ingeschreven is, te kunnen afleggen daar zij geen enkele stagemeester toegewezen krijgt, en tegen de beslissing van de vicerector studentenbeleid. 3. Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in de master in de geneeskunde, prespecialisatie orthopedie. Zij heeft in januari 2014 en in april 2014 een bekwaamheidsonderzoek voor ASO (de zogenaamde arts-specialist in opleiding) orthopedie

6 Rolnr. 2015/ mei 2015 bij de verwerende partij doorlopen. Zij werd na onderzoek van haar bekwaamheid als geschikt beoordeeld en in feite op basis van het onderzoek als negende gerangschikt. Verwerende partij laat evenwel slechts acht geschikt bevonden studenten tot de ManaMa-opleiding in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde, toe. Deze acht uitverkoren studenten krijgen een aanvaardingsattest terwijl de verzoekende partij, hoewel zij als geschikt voor de opleiding werd beoordeeld, geen aanvaardingsattest ontvangt en dus ook geen toegang tot de ManaMa wordt verleend. Verzoekende partij wenst zich in te schrijven voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde, afstudeerrichting orthopedische heelkunde, wat haar geweigerd wordt, minstens zeer moeilijk wordt gemaakt. A. Het beroep betreft de examenbeslissing van 24 juni 2014 voor de opleidingsonderdelen... (13/20) en... (15/20). B. Het beroep betreft de beslissing zonder datum (rond 25 april 2014) tot niet-selectie als ASO orthopedie (= weigering aanvaardingsattest ), alsmede de voorafgaande beslissing zonder datum inzake de ranking van de kandidaten voor ASO orthopedie. C. Het beroep betreft de beslissing tot weigering van aflevering van een attest/visum ASO orthopedie buiten contingent. D. Het beroep (zoals uitgebreid bij verzoekschriften, geregistreerd als nrs. 2014/459 en 2014/523) betreft de niet-volwaardige invulling van de inschrijving in de ManaMa in hoofde van de verzoekende partij Verzoekende partij stelde tegen de beslissingen onder A, B en C intern beroep in: A. Verzoekende partij stelde op datum van 1 juli 2014 een intern beroep in bij de vicerector studentenbeleid van de onderwijsinstelling. B. Verzoekende partij stelde op datum van 9 juni 2014 een intern beroep in bij de vicerector studentenbeleid van de onderwijsinstelling. C. Verzoekende partij stelde op datum van 9 juni 2014 een intern beroep in bij de vicerector studentenbeleid van de onderwijsinstelling 3.3. Bij beslissing van de vicerector studentenbeleid op datum van 27 juni 2014 werd het intern beroep onder voorwerp B en C onontvankelijk en ongegrond verklaard. De beroepsinstantie stelde dat dit beroep niet tegen een studievoortgangsbeslissing is ingesteld omdat de resultaten waarop de rangschikking gebaseerd is nog niet officieel bekend zijn gemaakt. Daarnaast stelde zij dat de verzoekende partij geen beroep kan instellen tegen resultaten van vorige academiejaren. De beroepsinstantie stelde dat de beslissing van nietselectie inderdaad eerst mondeling is meegedeeld, maar uiteindelijk ook schriftelijk na intern beroep. Over de evaluatiecriteria waar verzoekende partij opmerkingen over had, meldde de beroepsinstantie dat de verzoekende partij hierover voldoende geïnformeerd was via de Leidraad co-assistentschap prespecialisatie. Het gewicht van de Stage heelkunde zou gelijk geweest zijn tijdens de 1 e en 2 e selectieronde: 11%. Over de vermeende gebrekkige motivering van de beslissing tot niet-selectie (inhoudelijk gebrekkig en slechts beperkt tot deelcijfers), stelde de beslissing dat het recht op feedback pas na bekendmaking van de resultaten ontstaat. Wat de opvraging van de vergelijkende resultaten van medekandidaten betreft, stelt zij dat zij daar niet op kan ingaan daar dit een schending van de privacy van de betrokkenen zou inhouden. Ten slotte stelde de beroepsinstantie dat ook buiten contingent geen toegang verschaft kan worden tot verdere opleiding. Het zou een beslissing betreffen die de onderwijsinstelling overstijgt, aangezien de contingenten worden vastgelegd door federale regelgeving. Ook al staat de regelgeving lissage toe, dan creëert dit t.a.v. verzoekende partij geen recht op zo n uitzondering volgens de beroepsinstantie. Verder stelde de beroepsinstantie dat de weigering is ingegeven door de bekommernis om de beoordelingscriteria correct toe te passen over alle specialisaties heen en door de beperkte opleidingscapaciteit. De beroepsinstantie acht zich niet bevoegd te beoordelen of de weigering om buiten contingent de opleiding te vervolgen al dan niet terecht is. Bij beslissing van de vicerector studentenbeleid op datum van 11 juli 2014 werd het intern beroep onder voorwerp A ontvankelijk, maar ongegrond verklaard.

7 Rolnr. 2015/ mei 2015 Wat de masterproef betreft, zou er onduidelijkheid zijn ontstaan omtrent de identiteit van de beoordelaars zodat de beroepsinstantie de namen van de beoordelaars samen met de door hun gebruikte beoordelingsschema s meedeelt. Wat de casuspresentatie betreft, schrijft de beroepsinstantie de discrepantie tussen de scores (10/20 en 16/20) toe aan het feit dat het gaat om een beoordeling door meerdere personen. Wat het co-assistentschap betreft, werden de scoreformulieren voorgelegd bij de beroepsbeslissing. Daarnaast stelde de interne beroepsinstantie dat de ongunstige rangschikking geen waardeoordeel uitspreekt over de kunde van de student voor dat vak. De beslissing op intern beroep voor voorwerp B en C werd bij van 27 juni 2014 aan verzoekende partij overgemaakt. De beslissing op intern beroep voor voorwerp A werd bij van 11 juli 2014 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 16 juli 2014 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad Bij beschikking d.d. 14 augustus 2014 heeft de Raad als maatregel alvorens recht te doen de verwerende partij opgelegd het volledige dossiers neer te leggen De Raad heeft in zijn besluit nr. 2014/113 d.d. 30 september 2014 expliciet de volgende bestreden beslissingen vernietigd: - De examenbeslissing van de examencommissie d.d. 24 juni 2014 en de beslissing van de vicerector studentenbeleid d.d. 11 juli 2014 genomen in het kader van het intern beroep worden vernietigd. Deze beslissingen werden vernietigd op grond van volgende overwegingen: De Raad herinnert eraan dat hij zijn appreciatie over de verdiensten van een student niet in de plaats kan stellen van de bevoegde instanties van de onderwijsinstelling, maar dat hij wel nagaat of de bestreden beslissingen regelmatig tot stand zijn gekomen en of ze niet kennelijk onredelijk zijn. De Raad wijst er ook op dat het aan de verzoekende partij toekomt om het subjectieve karakter van de beoordeling van haar eigen prestaties aan te tonen en aldus niet kan volstaan met loutere beweringen en veronderstellingen zodat haar grief naar het oordeel van de Raad faalt. De Raad wijst er ten overvloede op dat een eventueel gebrek aan motivering, waarover de Raad zich in casu hierna buigt, een beoordeling willekeurig maakt, maar daarom is deze beoordeling nog niet met vooringenomenheid genomen. Deze grief faalt. De Raad stelt vast dat de verzoekende partij afstand heeft gedaan van haar grieven tegen de beoordeling voor het opleidingsonderdeel Masterproef zodat het eerste onderdeel geen antwoord behoeft. Wat het tweede onderdeel betreft, stelt de Raad op basis van de ECTS-fiche vast dat de studenten zich aan de hand van lessen, kransen, seminaries etc. verdiepen in de discipline. Het opleidingsonderdeel heeft zowel een theoretische pijler als een vaardighedenpijler (wondbehandeling, drainage, casuspresentaties en oefensessies). De Raad stelt vast dat het opleidingsonderdeel permanent geëvalueerd (via presentatie en medewerking) wordt waarbij het theoretisch onderricht en de practica uitsluitend aan de hand van het criterium aanwezigheid worden beoordeeld. De Raad stelt ook vast dat de zelf gegeven casuspresentatie moet meegenomen worden in de evaluatie. De Raad stelt vast dat het opleidingsonderdeel geen zuiver kennisexamen betreft zodat een (deel)cijfer op zich niet kan volstaan als motivering. De Raad stelt vast dat er geen enkele motivering wordt gegeven voor de score voor het globale opleidingsonderdeel. De Raad stelt vast dat niet blijkt dat er rekening werd gehouden met de aanwezigheid zoals toegelicht in de ECTS-fiche. De Raad stelt vast dat de score

8 Rolnr. 2015/ mei 2015 (13/20) van het opleidingsonderdeel overeenstemt met de gemiddelde score voor de casuspresentatie, wat de beoordeling van het opleidingsonderdeel prima facie herleidt tot een loutere beoordeling van de casuspresentatie, wat naar het oordeel van de Raad niet strookt met de ECTS-fiche. De Raad stelt op basis van het dossier vast dat er vooreerst voor de casuspresentatie een mathematisch gemiddelde score wordt toegekend op basis van de scores van zes beoordelaars. De Raad stelt vast dat er zes beoordelingsformulieren werden voorgelegd als basis voor de globale score. In het midden gelaten aan wie de respectieve beoordeling toegerekend kunnen worden; stelt de Raad vast dat een score voor inhoud/medisch (10/20) en lay-out/vorm en presentatie (10/20) gegeven diende te worden, maar dat de beoordelaars niet goed vertrouwd waren met de methodiek daar de formulieren op onzorgvuldige wijze (veel schrappingen) werden ingevuld. De Raad stelt vast dat ook deze formulieren enkel cijfers bevatten zodat de redenen die aan de grondslag liggen van de score niet kenbaar zijn. De Raad is dan ook van oordeel dat de score voor de casuspresentatie niet afdoende gemotiveerd is, te meer daar niet het meegedeelde beoordelingsformulier met de betrokken beoordelingscriteria werd gebruikt. Het argument van verwerende partij dat de anonieme beoordelaars de presentatie op basis van inhoud (beschrijving en wetenschappelijke uitwerking), manier en overzichtelijkheid (beknoptheid, relevantie en evenwichten tussen onderdelen) hebben gequoteerd, kan niet overtuigen daar dit uit geen enkel stuk met inhoudelijke motivering blijkt. De Raad wijst er a fortiori ook op dat, niettegenstaande het klaarblijkelijk ontbreken van enige bepaling in het OER of andere reglementen van de verwerende partij, voor grote discrepantie in de scores tussen verschillende beoordelaars, zeer uiteenlopende scores voor eenzelfde prestatie, die op hetzelfde moment in dezelfde omstandigheden wordt beoordeeld, uitvoerig gemotiveerd moeten worden zodat er nagegaan kan worden waarin dit aanzienlijk verschil verscholen zit en of de sterk afwijkende scores wel redelijk verantwoord zijn. De Raad merkt op dat niet volstaan kan worden met het motief dat dit het gevolg is van individuele appreciatie van de beoordelaars en dat verschillen uitgevlakt worden door het aantal beoordelaars daar de beoordeling moet geschieden op basis van dezelfde maatstaf. De Raad merkt op dat meerdere beoordelaars inderdaad een waarborg kunnen zijn dat de prestaties correct naar waarde worden beoordeeld, maar dat bij gebrek aan consensusbeslissing omtrent de scores, de scores van de individuele beoordelaars zo uiteen kunnen lopen dat deze scores enkel in stand kunnen gehouden worden indien een afdoende motivering wordt gegeven. De Raad is van oordeel dat uit de presentielijst van de LOK de aanwezigheden niet op overtuigende wijze blijken. De Raad stelt immers vast dat verwerende partij aangeeft dat het ondertekenen van de lijst niet impliceert dat de betrokkene ook aanwezig was bij de casuspresentatie van verzoekende partij. De Raad kan dan ook niet anders dan tot het besluit komen dat niet vaststaat dat de zes beoordelaars van de casuspresentatie effectief aanwezig waren bij de gehele presentatie door verzoekende partij zodat de score niet op regelmatige wijze tot stand is gekomen. De Raad wijst erop dat een beoordeling van een korte presentatie slechts betrouwbaar is indien deze integraal werd bijgewoond. Het tweede onderdeel is gegrond. Wat het derde onderdeel betreft, interpreteert de Raad de leidraad co-assistentschap prespecialisatie zo dat professor... optrad als coördinator van de beoordelingen (supervisor), maar dat de concrete beoordelingen eigenlijk dienden uit te gaan van de stafleden onder wiens toezicht de verzoekende partij tijdens de betrokken rotatieperiode gewerkt had. De Raad stelt vast dat deze werkwijze ingegeven werd door de noodzaak om een gedifferentieerde stage te laten doorlopen. De Raad stelt vast dat uit niets blijkt dat de beoordelingsformulieren van het co-assistentschap

9 Rolnr. 2015/ mei 2015 steunen op de scores van de stafleden, die onafhankelijk van elkaar verzoekende partij beoordeeld hebben. De Raad stelt ook vast dat uit niets blijkt dat stafleden, die verzoekende partij niet onder zich gehad hebben, zich onthouden hebben van deelname aan de beoordeling. De Raad wijst erop dat er geen onderliggende individuele scores van stafleden voorliggen en dat de cijfers voor de beoordelingscriteria ook niet (afdoende) gemotiveerd worden. De Raad herinnert eraan dat enkel in geval van een zuiver kennisexamen een cijfer als motivering kan volstaan. De Raad wijst erop dat, in weerwil van wat op de formulieren vermeld staat, de beoordeling van het co-assistentschap dus afdoende gemotiveerd moet worden in beoordelingsverslagen (waarin de positieve punten en de tekorten worden vermeld en gemotiveerd) door de respectieve stafleden waaronder verzoekende partij stond. De beoordeling is dan ook niet afdoende gemotiveerd. De Raad wijst erop dat in het competitieve model binnen de opleiding scores zeer belangrijk zijn zodat, gelet op de richtlijnen terzake, de scores moeten overeenstemmen met de kwaliteit van de prestaties zodat deze prestaties (en vooral de tekorten) afdoende gedocumenteerd moeten worden zodat de gegeven score steunt op feitelijkheden en draagkrachtige motieven in het licht van de gestelde richtlijnen. De Raad is van oordeel dat in deze omstandigheden de licht wisselende scores bij elke rotatieperiode voor de respectieve beoordelingscriteria niet afdoende gemotiveerd zijn. Immers, een cijfer volstaat enkel indien het gaat om een zuiver kennisexamen. De Raad merkt op dat het hier veeleer om vaardigheden en attitudes gaat. De Raad merkt daarbij op dat de respectieve scores niet noodzakelijk ten opzichte van de voorgaande scores moet verantwoord worden, maar dat elke score an sich wel moet gemotiveerd worden en dus steunen op feiten. De Raad wijst er ten overvloede op dat de aanbevelingsbrieven niet dienend zijn als materiële motivering voor de scores daar er in die brieven geen direct verband wordt gelegd met de gegeven (deel)cijfers. Het derde onderdeel is gegrond.. - De beslissing zonder datum (rond 25 april 2014) tot niet-selectie als ASO orthopedie (= niet-toelating tot de ManaMa), alsmede de voorafgaande beslissing zonder datum inzake de ranking van de kandidaten voor ASO orthopedie, de beslissing van het bureau van de facultaire selectiecommissie inzake het bezwaar en de beslissing van de vicerector studentenbeleid d.d. 27 juni 2014 genomen in het kader van het intern beroep worden vernietigd. De Raad vernietigde deze beslissingen vooral op grond van motiveringsgebreken, maar in hoofdorde op grond van volgende overwegingen: Wat de wettelijkheid van de beslissing betreft, stelt de Raad onder verwijzing naar zijn overwegingen over de ontvankelijkheid naar het voorwerp (4.1) vast dat de verwerende partij ervoor gekozen heeft om de beroepsopleiding te integreren in een academische opleiding, zodat de regels van toepassing op het vehikel, met name de regels inzake de toegang tot hoger onderwijs dit geschil dienen te beheersen en de regels inzake toegang tot het beroep en de beroepsopleiding zonder tussenkomst van de bevoegde Vlaamse decreetgever niet door een onderwijsinstelling tegengeworpen kunnen worden. De Raad wijst er immers op dat de bevoegdheid om de toegang tot het hoger onderwijs te regelen, a fortiori te beperken enkel bij de Vlaamse Gemeenschap berust, te meer daar de toegang tot het hoger onderwijs gewaarborgd wordt in artikel 24, 3 Grondwet, artikel 2 Eerste Protocol EVRM en artikel 13 IVESCR. De Raad stelt vast dat artikel II.190, 1-2 Codex Hoger Onderwijs onderwijsinstellingen die onder de Vlaamse Gemeenschap vallen, toelaat om de rechtstreekse toegang tot een master-na-masteropleiding afhankelijk te stellen van het bezit van een masterdiploma met specifieke opleidingskenmerken. De Raad stelt eveneens vast dat dezelfde bepaling van de Codex Hoger Onderwijs niet verhindert dat onderwijsinstellingen de toegang tot de ManaMa afhankelijk kunnen maken van een onderzoek naar de bekwaamheid. Uit deze bepaling leidt de Raad ontegensprekelijk af

10 Rolnr. 2015/ mei 2015 dat eenieder wie bekwaam of geschikt bevonden wordt, toegelaten moet worden tot de academische opleiding. De Raad merkt daarbij immers op dat de Codex Hoger Onderwijs geen beperking van de toegang tot een ManaMa-opleiding op basis van quota (bv. een instellingsfixus, een opleidingscapaciteitsfixus of een arbeidsmarktfixus) instelt of toelaat. De Raad merkt ten overvloede op dat noch de Vlaamse decreetgever, noch een samenwerkingsakkoord tussen enerzijds de federale overheid en anderzijds de Vlaamse Gemeenschap quota voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde of ruimer voor het studiegebied geneeskunde instellen, maar wijst er tegelijk ten overvloede op dat in de hypothese dat de decreetgever een quotaregeling zou instellen of de onderwijsinstellingen zou toelaten om zulke quota in hun reglementen op te nemen) een weigering op grond van quota legitiem en redelijk verantwoord voorkomt teneinde te vermijden dat studenten na een succesvolle afronding van een lange en dure studie moeten vaststellen dat zij het beroep waarvoor zij werden opgeleid toch niet kunnen uitoefenen wegens de door de federale overheid opgelegde beperkingen inzake toegang tot het beroep op voorwaarde dat de beperkte plaatsen in de opleiding toekomen aan kandidaten die het meest geschikt (op basis van een vergelijkende selectie) zijn om de beroepen uit te oefenen. De Raad stelt vast dat de ManaMa in de specialistische geneeskunde bij de verwerende partij volgende toelatingsvoorwaarden vooropstelt in de programmagids: De toelatingsvoorwaarden om in te stromen in de opleiding zijn tweeledig: - beschikken over een diploma basisarts; - beschikken over een aanvaardingsattest van de... zoals bepaald door het KB van Voor de instroom in het specialisme Stomatologie wordt naast een diploma basisarts ook een masterdiploma tandheelkunde vereist als toelatingsvoorwaarde. De studenten worden geselecteerd door de faculteit op grond van de selectiecriteria die door de V.L.I.R.-werkgroep werden voorgesteld en die door de respectievelijke faculteiten werden goedgekeurd. De instroom wordt bepaald door de contingentering medisch aanbod (KB 2002, aangepast in juni 2008). Voor... wordt het aantal ASO-mandaten bepaald pro rata van het aantal afstuderende studenten (basis)arts aan de Vlaamse universiteiten. Een voorbereidingsprogramma is niet van toepassing. (eigen accentuering). De Raad stelt vast dat naast een algemene toelatingsvoorwaarde (diploma basisarts) ook een bijzondere toelatingsvoorwaarde wordt gehanteerd, met name het voorleggen van een aanvaardingsattest van de... 1 De Raad stelt vast dat het voormelde attest verworven kan worden op basis van een vergelijkende selectie tussen kandidaten voor de betrokken ManaMa-opleiding in het vierde masterjaar van de voorafgaande basisopleiding. Uit de neergelegde stukken blijkt dat de kandidaten voor de ManaMa-opleiding, in casu orthopedische heelkunde als geschikt (al dan niet in een nuttige orde), dan wel als ongeschikt beoordeeld kunnen worden. De Raad herinnert eraan dat de bevoegde decreetgever in de Codex Hoger Onderwijs in het algemeen bepaald heeft dat toegang tot ManaMa-opleidingen, in casu de ManaMa in de specialistische geneeskunde, uitsluitend onderworpen kan worden aan een bekwaamheidsonderzoek. De Raad stelt in casu vast dat binnen de werkwijze van verwerende partij de facultaire selectiecommissie de finale beslissingsbevoegdheid heeft inzake de selectie van de 1 Zoals hiervoor door de Raad opgemerkt werd, is het verkrijgen van het aanvaardingsattest door geen enkele federale regelgeving afhankelijk gemaakt van een vooraf door de betrokken Erkenningscommissie goedgekeurd stageplan.

11 Rolnr. 2015/ mei 2015 kandidaten voor (= toelating tot) de specialistische ManaMa s en dat de decaan van de faculteit geneeskunde van de verwerende partij op basis van het resultaat van de selectie al dan niet een aanvaardingsattest (i.e. een toelatingsvoorwaarde) aflevert. De Raad is op basis van bovenstaande overwegingen van oordeel dat het vergelijkend onderzoek van de titels en de verdiensten van de kandidaten (i.e. de selectie, resulterend in de al dan niet aflevering van een aanvaardingsattest bij verwerende partij) voor de ManaMa-opleiding in de specialistische geneeskunde, in casu afstudeerrichting orthopedische heelkunde, een specifiek bekwaamheidsonderzoek is zoals thans toegelaten is in artikel II.190, 2 Codex Hoger Onderwijs. De Raad stelt echter vast dat de verwerende partij de federale regelgeving aangrijpt om de toegang tot of de voortzetting van het hoger onderwijs, in casu ManaMaopleiding in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde te beperken doordat zij quota (in de praktijk een beroepsmarktfixus en/of opleidingscapaciteitsfixus) instelt voor de toegang van geschikt geachte (kandidaat- )studenten tot noodzakelijk voortgezet hoger onderwijs, wat, gelet op het voorgaande, een juridisch ongeoorloofde belemmering van de studievoortgang in het hoger onderwijs is. De Raad merkt op dat het de Raad bv. niet onredelijk voorkomt indien de verwerende partij de toegang in het kader van het door haar gevoerd bekwaamheidsonderzoek afhankelijk te stellen van een bepaald percentage, dat hoger kan liggen dan 50%. Dit is hier echter niet aan de orde. Daaruit volgt naar het oordeel van de Raad dat in het kader van de binnen de autonomie van verwerende partij opgezette vergelijkende selectie wat naar het oordeel van de Raad als een onderzoek betreffende de bekwaamheid in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs is geschikt bevonden studenten toegelaten moeten worden tot de academische opleiding. De Raad wijst er immers op dat de bevoegde decreetgever geen maximumquota heeft ingesteld voor de toegang tot de ManaMa-opleidingen waarbij bekwame studenten om redenen die eigen zijn aan federale regelgeving inzake de toegang tot het beroep toch nog de toegang ontzegd zouden kunnen worden. De Raad wijst er ook op dat de verwerende partij de toegang tot de ManaMa-opleiding niet kan beperken op grond van een beperkte opleidingscapaciteit omdat de onderwijsinstelling daarmee een ongeoorloofde beperking van een grondrecht invoert, a fortiori in strijd met de Codex Hoger Onderwijs handelt. De Raad wijst erop dat de verzoekende partij geschikt en dus bekwaam werd bevonden zodat de Raad niet inziet waarom haar de toegang geweigerd kan worden, temeer daar geen wettelijk specialismecontingent kan tegengeworpen worden (zie supra). Het middel is gegrond In opvolging van het vernietigingsbesluit nr. 2014/113 heeft de vicerector studentenbeleid op 14 oktober 2014 een nieuwe beslissing genomen. De nieuwe beroepsbeslissing luidt als volgt:

12 Rolnr. 2015/ mei 2015

13 Rolnr. 2015/ mei 2015

14 Rolnr. 2015/ mei 2015 De nieuwe beslissing op intern beroep werd bij van 14 oktober 2014 aan de verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 20 oktober 2014 diende verzoekende partij een tweede verzoekschrift in bij de Raad In tussentijd kon verzoekende partij zich op 7 oktober 2014 voorlopig inschrijven in de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde. Hoewel de door haar ingediende samenstelling van het studieprogramma (ISP) goedgekeurd werd, wordt zij geconfronteerd met de weigering van onderwijs- en evaluatieactiviteiten voor alle opleidingsonderdelen die een stagecomponent in zich dragen Verzoekende partij stelde tegen de beslissingen onder D intern beroep in: D. Verzoekende partij stelde op datum van 11 november 2014 een intern beroep in bij de vicerector studentenbeleid van de onderwijsinstelling Bij beslissing van de vicerector studentenbeleid op datum van 26 november 2014 werd het intern beroep onder voorwerp D onontvankelijk verklaard. De beroepsbeslissing stelde als volgt:.

15 Rolnr. 2015/ mei 2015 De nieuwe beslissing op intern beroep werd bij van 26 november 2014 aan de verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 1 december 2014 diende verzoekende partij een derde verzoekschrift in bij de Raad Bij besluit nr. 2014/459 en 2014/523 d.d. 9 februari 2015(na samenvoeging) heeft de Raad de bestreden beslissingen vernietigd op grond van volgende overwegingen: Ten aanzien van het opleidingsonderdeel... (eerste middelonderdeel) De Raad herinnert eraan dat het materieel motiveringsbeginsel impliceert dat een beslissing moet steunen op dragende motieven. Dit betekent dat de beslissing moet steunen op in rechte en in feite aanvaardbare motieven. Met andere woorden, de juridische en de feitelijke gronden voor de beslissing moeten juist of betrouwbaar zijn. De Raad vestigt hierbij de aandacht op de ECTS-fiche van het opleidingsonderdeel... waaruit blijkt dat er geëvalueerd wordt op basis van permanente evaluatie (presentatie en medewerking tijdens contactmomenten). De Raad stelt vast dat er in het dossier geen enkele beoordeling van de medewerking tijdens contactmomenten voorhanden is. Uit niets in het dossier kan dus blijken dat deze medewerking überhaupt werd geobserveerd en beoordeeld. Ook blijkt niet dat de globale score voor het opleidingsonderdeel tot stand is gekomen door rekening te houden met aanwezigheden tenzij op het moment van de eigen presentatie. Uit het dossier blijkt evenwel dat de beoordeling enkel steunt op de presentatie van de verzoekende partij, hoewel dit slechts één aspect van de evaluatie betreft. In die zin is de score (13/20) voor het opleidingsonderdeel niet in rechte in en in feite gemotiveerd. Voor wat de beoordeling van het aspect presentatie betreft, stelt de Raad vast dat de motivering daarvan ook niet de toets aan het motiveringsbeginsel kan doorstaan. De Raad heeft reeds eerder geoordeeld dat feitelijke gegevens die de beslissing volgens de beslissende instantie (bv. examinator of beoordelaar) moeten dragen, in betrouwbare omstandigheden aan het administratief dossier moeten toegevoegd worden. Dit betekent dat bij het beoordelen van vaardigheden of bij het mondeling examineren van kennis de motieven voor de beoordeling (scores) zo dicht mogelijk bij de te evalueren prestatie tot uiting moeten komen. Zo oordeelde de Raad reeds eerder dat er voor een mondelinge examenvorm of permanente evaluaties aantekeningen gemaakt moeten worden op het moment van de prestaties zodat de prestaties behoorlijk gedocumenteerd worden. Immers, de betrouwbaarheid van de beoordeling wordt ondergraven doordat de feiten (prestaties, vragen en antwoorden) die de beoordeling en bijgevolg de score moeten dragen, later worden aangedragen. De Raad

16 Rolnr. 2015/ mei 2015 heeft eveneens reeds geoordeeld dat de betrouwbaarheid van een beoordeling en de motivering ervan van vaardigheden, die niet op schriftelijke prestaties is terug te voeren, samenhangt met het feit dat een beoordelaar de gehele prestatie dient te evalueren, wat permanente aanwezigheid vereist op het moment van de te evalueren prestatie. De Raad merkt vooreerst op dat aldus uit het dossier op betrouwbare wijze moet blijken dat de vermeende beoordelaars permanent aanwezig waren om de gehele prestatie te evalueren. Zoals reeds eerder opgeworpen in zijn Besluit nr. 2014/113, is de Raad van oordeel dat uit de aanwezigheidslijst voor de LOK-vergadering niet met zekerheid kan vastgesteld worden wie de beoordelaars waren. A fortiori kan daaruit niet afgeleid worden dat zij de gehele presentatie bijgewoond hebben indien daarover betwisting zou zijn, zoals in casu het geval is. De stelling van verwerende partij dat het invullen van de beoordelingsformulieren door de respectieve beoordelaars impliceert dat zij de gehele presentatie hebben bijgewoond kan niet gevolgd worden daar de Raad uit het invullen van het formulier niet kan afleiden dat beoordelaars tijdens de gehele presentatie ook aanwezig waren. De Raad merkt op dat de context waarin de presentatie gehouden werd (nl. een ruimere vergadering waarin ook nietbeoordelaars aanwezig waren, het binnen- en buitengaan van personen, de ziekenhuisomgeving waarbij dokters ook bezig zijn met patiëntenopvolging) niet van aard is om met zekerheid vast te stellen of aan te nemen wie al dan niet de integrale presentatie heeft bijgewoond en dus in aanmerking komt voor het beoordelen ervan. Geen van de partijen kan overtuigend aantonen wie van de beoordelaars aanwezig of afwezig waren. Desalniettemin stelt de Raad vast dat er over drie beoordelaars overeenstemming bestaat dat zij aanwezig waren tijdens de presentatie van verzoekende partij. De Raad stelt vast dat in casu de motieven (de verwijzingen naar de tekorten of zwakke punten) voor de respectieve scores door de zes beoordelaars ongeveer zes maanden na de te beoordelen presentatie gedocumenteerd werden, met name opgevraagd werden bij de vermeende beoordelaars door het invullen van een ad hoc beoordelingsformulier en dan toegevoegd worden aan het administratief dossier. Geen enkele (summiere) aantekening, opgemaakt tijdens de te beoordelen prestatie, kon voorgelegd worden. De Raad merkt vooreerst op dat aan alle beoordelaars het vermoeden van deskundigheid in de te beoordelen materie kleeft, zodat, behoudens het bewijs van het tegendeel, wat in casu niet voorhanden is, uitgegaan kan worden van de deskundigheid van de vermeende beoordelaars zodat hun oordeel over de geleverde prestaties in casu ten volle in aanmerking kan genomen worden. De Raad merkt vervolgens op dat aan beoordelaars eveneens het weerlegbaar vermoeden van objectiviteit kleeft. De Raad merkt op dat een zeer strenge en kritische beoordeling an sich niet aantoont dat er sprake is van enige vooringenomenheid in hoofde van de beoordelaar. De Raad ziet geen overtuigende elementen in het betoog van verzoekende partij die de vooringenomenheid aantonen. Uit niets is gebleken dat verzoekende partij in vergelijking met haar medestudenten op een manifest ongelijke wijze werd beoordeeld door prof.... De Raad stelt echter vast dat niet alle beoordelaars de deelscores gemotiveerd hebben zodat het niet duidelijk is op grond van welke elementen zij tot de globale score gekomen zijn. Bovendien is de gehanteerde globale beoordeling veelal te summier en te algemeen gemotiveerd (bv. prof.... en prof....) om de score te motiveren. De Raad stelt voorts vast dat de beoordelaars die wel deelscores gemotiveerd hebben tot zeer uiteenlopende punten komen en dit op basis van prima facie soms tegenstrijdige feitelijke bevindingen. Deze doen ernstige vragen over de aanwezigheid, en a fortiori over welke maatstaven gehanteerd werden en in welke mate deze door alle beoordelaars even consequent werden toegepast werden op de presentatie van de verzoekende partij (bv. duidelijke boodschap vs. onduidelijke boodschap; dominante interactie vs. goede verdediging). De Raad kan aannemen dat er enig verschil in de appreciatie van de presentatie door de twee beoordelaars zit. Dat verschil kan echter niet zo groot zijn dat men bij de beoordeling van eenzelfde presentatie op hetzelfde moment tot moeilijk te plaatsen bevindingen die op zijn minst prima facie moeilijk

17 Rolnr. 2015/ mei 2015 met elkaar te rijmen zijn over de inhoud en de voorstelling komt. De Raad kan er overigens niet omheen dat de weliswaar gemotiveerde deelscores van de twee beoordelaars zeer uiteenlopend zijn en dat de verschillende interpretaties en uiteenlopende bevindingen van de respectieve beoordelaars ook niet uitgebreid werden toegelicht met specifieke concrete feitelijkheden, die betrekking hebben op de gegeven presentatie. In deze omstandigheden kan de Raad niet anders dan tot het oordeel komen dat de deelscores niet afdoende gemotiveerd zijn. In het licht van de andere globale scores is de score van 10/20 dermate afwijkend dat ze, rekening houdend met de concrete omstandigheden van het dossier, niet afdoende gemotiveerd is en dat ze, in casu, zelfs onredelijk voorkomt. De verklaringen die achteraf geduid worden in een schrijven van prof.... kunnen de Raad niet tot een ander oordeel brengen. In de eerste plaats gaan zij niet uit van de beoordelaars zelf. Daarnaast hebben ze vooral betrekking op de beoordelaars eerder dan op de te beoordelen presentatie van de verzoekende partij. De Raad merkt hierbij op dat de afwijkende lage score nog enigszins verantwoord had kunnen worden indien de overige vermeende beoordelaars ook afdoende motivering voor de deelscores aangereikt zouden gehad hadden zodat dezelfde tekorten, sterke of zwakke punten konden geplaatst worden in een perspectief van feitelijke bevindingen en appreciaties, maar dit is niet het geval. Het middelonderdeel is in de aangegeven mate gegrond. In beginsel staat de Raad voor dat bij een manifest gebrek aan (betrouwbare) motivering van de (deel)scores voor een prestatie, dit gebrek enkel geremedieerd kan worden door het benutten van een nieuwe examenkans. Dit zou impliceren dat het opleidingsonderdeel opnieuw gevolgd zou moeten worden, gelet op de evaluatievorm (permanente evaluatie op basis van medewerking en presentatie). Omwille van de bijzondere omstandigheden die het dossier kenmerken is de Raad van oordeel dat dit in casu op kennelijk onredelijke wijze de belangen van verzoekende partij zou schaden (bv. geen garantie op behoud van het hoogste cijfer en tijdsbesteding). De Raad houdt hierbij rekening met de omstandigheid dat de verantwoordelijkheid voor de manifeste gebrekkige motivering uitsluitend toe te schrijven is aan de werkwijze van de beoordelaars, die kennelijk onzorgvuldig is. Gelet op de onbetrouwbaarheid van de motivering, het onvoldoende karakter van de onbetrouwbare motivering en het onzeker karakter van de aanwezigheid van de beoordelaars, kan enkel een ad hoc score op basis van prima facie onbetwiste, maar door geen van de partijen aantoonbare beoordelingen door aanwezige beoordelaars nog de betwisting tussen partijen tot een goed einde brengen. De Raad ziet geen andere oplossing dan dat de score op basis van de onvoldoende gemotiveerde (deel)scores van de beoordelaars volgens de hierna gestelde modaliteiten als aanvaardbaar resultaat tot stand moet komen. De Raad stelt vast dat de verzoekende partij vanaf het begin zonder enig inzicht gehad te hebben in wie de concrete beoordelaars waren en welke score zij toebedeeld hadden, volgehouden heeft dat er maar vier beoordelaars aanwezig waren op haar presentatie. De Raad is van oordeel dat, ongeacht of vaststaat dat prof.... al dan niet aanwezig was haar beoordeling dermate afwijkt van de mediaanscore (te weten 13,5/20) en geen afdoende elementen in de motivering van die beoordelaar aanwezig zijn om in alle redelijkheid een afwijking van 3-3,5 punten ten opzichte van het gemiddelde of de mediaan (en dus de beoordelingsmaatstaf en de waarde van de prestatie van de verzoekende partij op basis van die maatstaf) te rechtvaardigen. De Raad houdt hierbij rekening met de bijzondere omstandigheden van het dossier, waaronder in casu het feit dat drie nietbetwiste beoordelaars een al dan niet afdoende gemotiveerde score (14/20, 15/20 en 16/20) boven het gemiddelde van 13/20 en de mediaan van 13,5/20 (wat een duidelijke indicatie van het beoordelingskader en de maatstaf is) gegeven hebben. De Raad is dan ook van oordeel dat deze beoordeling niet in de globale score kan meegenomen worden. Op basis van de vijf andere beoordelingen zou verzoekende partij in deze hypothese tot een eindscore van 14/20 komen. Daar de Raad bovendien van oordeel is dat het niet zeker is dat deze vijf beoordelaars ook effectief aanwezig

18 Rolnr. 2015/ mei 2015 waren tijdens de gehele presentatie (volgens de verzoekende partij slechts drie van de vijf) is de Raad van oordeel dat een billijke totstandkoming van de score erin kan bestaan de hoogste (16/20 wering nadelig voor verzoekende partij) en de laagste (12/20 wering nadelig voor verwerende partij) te weren. Een en ander verzekert in elk geval dat er drie beoordelaars zijn, wat in casu toch een voldoende graad van objectiviteit en verscheidenheid waarborgt, en waarvan minstens twee beoordelaars onbetwist zijn. In deze hypothese komt men tot een aanvaardbare totstandkoming van de score van 14/20. Zij zou zowel de mediaan als het gemiddelde zijn van de scores van de drie beoordelaars. Gelet op al hetgeen voorafgaat komt het de Raad niet materieel gemotiveerd, en a fortiori kennelijk onredelijk, over indien in de heel specifieke omstandigheden die de voor de Raad hangende betwisting kenmerken, nog tot een globale score van 13/20 gekomen wordt. Ten aanzien van het opleidingsonderdeel... (tweede middelonderdeel) De Raad herinnert eraan dat het materieel motiveringsbeginsel impliceert dat een beslissing moet steunen op dragende motieven. Dit betekent dat de beslissing moet steunen op in rechte en in feite aanvaardbare motieven. Met andere woorden, de juridische en de feitelijke gronden voor de beslissing moeten juist of betrouwbaar zijn. De Raad vestigt hierbij de aandacht op de ECTS-fiche van het opleidingsonderdeel waaruit blijkt dat er geëvalueerd wordt op basis van meerdere competenties. Hierbij wordt expliciet verwezen naar het beoordelingsformulier: De beoordeling van de coassistent gebeurt aan de hand van een beoordelingsformulier waarin diverse aspecten worden beoordeeld: wetenschappelijke belangstelling en theoretische kennis; klinisch inzicht; zorg voor dossier; technische vaardigheden, omgang met patiënten en familie; omgang met dokters en verpleegkundigen; stiptheid; verantwoordelijkheid.. De Raad stelt vast dat ervoor gekozen werd om in het beoordelingsformulier elke te beoordelen competentie aan de hand van een maatstaf (summier kwalitatief oordeel gekoppeld aan een cijfermatig oordeel) te beoordelen. De Raad stelt vervolgens vast dat uit de leidraad coassistentschap ongeacht welke versie wordt geraadpleegd blijkt dat er wordt gestreefd naar een gedifferentieerde stage, zodat verschillende stafleden onafhankelijk een score kunnen toekennen. Het wijst erop dat de beoordeling bij elke rotatieronde uitgaat van de begeleider waarbij verzoekende partij stage liep en dus niet van stafleden gezamenlijk, noch van een coördinator (die louter een administratieve rol heeft). Er wordt vervolgens nog aangegeven dat de eindbeoordeling het resultaat is van het gewogen gemiddelde van alle deelscores. Gelet op het feit dat de Raad principieel van oordeel is dat een evaluatie in deze specifieke context enkel kan uitgaan van stafleden die tijdens een rotatieronde de verzoekende partij onder supervisie hadden en aldus de prestaties konden observeren en beoordelen, is het uitgesloten dat alle stafleden tijdens de stafvergadering de beoordeling voor elke rotatieperiode mee vaststellen. Het is dan ook niet toelaatbaar dat de (deel)scores bij de rotatierondes het resultaat zijn van een consensus onder alle stafleden. In die zin is de beoordeling onregelmatig en is ze ook niet juist gemotiveerd. De Raad merkt op dat de gekozen evaluatiewijze tot gevolg heeft dat op de betrokken beoordelaars voor elke rotatieperiode een zware motiveringsplicht rust, aangezien in casu zeer specifieke competenties, zoals hierboven aangehaald, aan een zeer verscheiden maatstaf getoetst moeten worden voor elke rotatieperiode. Dit heeft naar het oordeel van de Raad een substantiële documenteringsplicht tot gevolg, die moet toelaten alle beoordelingen te kunnen staven. Dit geldt naar het oordeel van de Raad a fortiori in een zeer competitieve opleiding. De Raad voegt daaraan toe dat er geen onderliggende individuele scores van stafleden voorliggen voor de rotatieperiode waarvoor zij verantwoordelijk waren. Tevens merkt de Raad op dat de cijfers voor de beoordelingscriteria in de respectieve formulieren niet (afdoende) gemotiveerd worden. Bijgevolg ontbreekt een afdoende motivering, uitgaande van de voor de diverse rotatieperiodes verantwoordelijke beoordelaars. De Raad herinnert eraan dat enkel in geval van een zuiver kennisexamen een cijfer als motivering kan volstaan. De Raad merkt op dat het hier om vaardigheden en attitudes

19 Rolnr. 2015/ mei 2015 gaat waarvoor een evaluatie uitdrukkelijk gemotiveerd en gedocumenteerd moet worden aan de hand van beoordelingsverslagen van de betrokken begeleider die tijdens de rotatie ook beoordelaar is. De respectieve scores moeten niet noodzakelijk ten opzichte van de voorgaande scores verantwoord worden. Wel moet elke score an sich gemotiveerd worden en dus steunen op gedocumenteerde feiten. De Raad wijst erop dat, in weerwil van wat op de formulieren vermeld staat, de beoordeling van het co-assistentschap in het licht van de gehanteerde maatstaf afdoende gemotiveerd moet worden in beoordelingsverslagen (waarin de positieve punten en de tekorten worden vermeld en gemotiveerd aan de hand van feitelijkheden tijdens de betrokken rotatieperiode) door de respectieve stafleden waaronder verzoekende partij in de betrokken rotatieperiode stond. Uit de verslagen (feitelijkheden) zou moeten blijken waarom de verzoekende partij als bv. gemiddeld, goed of uitstekend voor een specifieke competentie beoordeeld kon worden. De Raad stelt vast dat er slechts een beperkt begeleidingsverslag is waarvan niet duidelijk is op welke periode het betrekking heeft, noch afdoende concreet ingaat op alle aspecten en ook geen ander betrouwbaar stuk voorhanden is om de deelscores te motiveren. De beoordelingen per rotatieperiode zijn dan ook niet afdoende gemotiveerd. Dit leidt ertoe dat de globale eindscore als gemiddelde ook niet afdoende gemotiveerd is. De Raad merkt op dat de duiding die maanden later door prof...., prof.... en prof.... is verstrekt, niet dienend is. Zij gaat niet uit van de betrokken stafleden, die de prestaties onafhankelijk dienden te beoordelen. Ten overvloede merkt de Raad op dat die aangedragen motivering ook niet ingaat op de te beoordelen competenties. Dit geldt eveneens voor de duiding bij de respectieve beoordelingsformulieren. Het gaat om een algemene en summiere duiding, die niet ingaat op de te beoordelen competenties en de scores die per competentie werden toegekend. Het middelonderdeel is gegrond. In beginsel is de Raad van oordeel dat een manifest gebrek aan (betrouwbare) motivering van de (deel)scores voor prestaties van deze aard enkel geremedieerd kan worden door het benutten van een nieuwe examenkans. Zulks zou impliceren dat het opleidingsonderdeel door verzoekende partij opnieuw integraal afgelegd zou moeten worden gelet op de gehanteerde evaluatievorm (permanente evaluatie). In het licht van de bijzondere omstandigheden van het specifieke dossier is de Raad van oordeel dat dit in casu op kennelijk onredelijke wijze de belangen van verzoekende partij zou schaden (bv. geen garantie op het behoud van haar cijfer en intensieve tijdsbesteding). Hierbij neemt de Raad in acht dat de manifeste gebrekkige motivering haar oorzaak vindt bij de beoordelaars en de opleiding en de verantwoordelijkheid hiervoor dan ook op hen rust. De Raad kan niet anders dan vaststellen dat op basis van de beoordelingsformulieren in het administratief dossier enkel tot een score van 15/20 gekomen kan worden. De Raad treft in het dossier geen gedocumenteerde beoordelingen aan waarop een nieuwe score geënt zou kunnen worden. Desalniettemin blijkt dat 15/20 de ongemotiveerde evaluatie van de prestaties van verzoekende partij is, zodat in elk geval een gemotiveerde herevaluatie niet tot een lager cijfer lijkt te kunnen voeren. In de gegeven, zeer specifieke, omstandigheden van het dossier is de Raad van oordeel dat aan de verzoekende partij een bijkomende evaluatie toegestaan moet worden, die desgevallend kan leiden tot bevestiging van de toegekende score 15/20 in het licht van de leerinhoud van het opleidingsonderdeel en de ervoor voorziene beoordelingswijze en beoordelingscriteria. Zij worden in de ECTS-fiche en de beoordelingsformulieren o.a. als volgt omschreven: 1. Op de hospitalisatieafdeling: - doelgericht aanvragen van technische onderzoeken - synthetiseren van heelkundige problemen - vertrouwdheid opdoen met elecktronische gegevensverzameling - eerste opvang medische problemen op zaal

20 Rolnr. 2015/ mei Op de raadpleging: - in praktijk brengen van anamnese en klinische onderzoek - aanleren van opstellen voorschriften - aanleren van planning van onderzoeken en behandeling - aanleren van interprettie van technische onderzoeken 3. In het operatiekwartier: - aanleren van assistentie technieken - verrichten van oppervlakkige hechtingen - inzicht verwerven in de verschillende stappen van een operatie 4. Op de spoedgevallen en tijdens wachtdienst: - eerste opvang van de heelkundige patiënt - doelgericht aanvragen van technische onderzoeken. Indien de verzoekende partij thans werkzaam is op een heelkundige dienst in een ziekenhuis, dan dienen de te evalueren prestaties, na afspraken met het diensthoofd van verzoekende partij, daar geobserveerd en beoordeeld te worden tijdens een periode van vier weken. Indien verzoekende partij niet werkzaam is op zulke dienst, dan dienen de verwerende partij en de verzoekende partij in onderling overleg een externe stageplaats (waarmee ook overlegd dient te worden) met voldoende garanties inzake onafhankelijkheid van de concrete geschilpunten in deze zaak overeen te komen, waar desgevallend de voormelde stageperiode kan afgelegd worden. Deze periode wordt in onderling overleg tussen verzoekende partij en verwerende partij vastgesteld, maar moet binnen de 14 dagen na het verstrijken van de termijn voor een nieuwe beslissing aangevat worden. De beoordeling van deze bijkomende stageperiode zal gebeuren aan de hand van de maatstaven uit het gekende beoordelingsformulier. De beoordeling zal steunen op een uitgebreid consensusverslag van drie beoordelaars. De verwerende partij kan één beoordelaar uit haar staf aanwijzen. De tweede beoordelaar is een staflid van het ziekenhuis waar de verzoekende partij werkzaam is of in de hypothese dat verzoekende partij niet werkzaam is een relevante dienst wordt door verzoekende partij zelf vrij gekozen en aangedragen. De derde onafhankelijk beoordelaar wordt in onderling overleg op last van verwerende partij aangesteld. Deze derde beoordelaar zal voldoende onafhankelijk zijn ten opzichte van het selectiesysteem en de federale regelingen inzake contingentering en erkenning in de beroepsopleiding, en is daarom bij voorkeur werkzaam in een Nederlandse onderwijsinstelling binnen een universitaire heelkundige (orthopedische) dienst. Indien op basis van het consensusverslag en de beoordeling tot een eindscore 15/20 voor de bijkomende stageperiode als coassistent wordt besloten, blijkt dat de huidige score van 15/20 afdoende gemotiveerd is zodat deze behouden kan blijven. Indien op basis van de nieuwe gemotiveerde beoordeling daarentegen blijkt dat een hogere score gerechtvaardigd is, dan komt deze eindscore in de plaats van de huidige score 15/20. Het middel is in de aangegeven mate gegrond. ; Wat het eerste onderdeel betreft, is de Raad van oordeel dat het tot de autonomie van de onderwijsinstelling behoort om het bekwaamheidsonderzoek in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs zelf in te vullen. De Raad is van oordeel dat een vergelijkende selectie toelaatbaar is omdat het wezenlijke kenmerk van een vergelijkende selectie erin bestaat om de studenten op basis van identieke maatstaven te beoordelen teneinde de gelijkheid tussen de studenten te bewaken. Immers, de Codex Hoger Onderwijs vereist dat onderwijsinstellingen bij hun evaluaties alle studenten op gelijke wijze behandelen. Niets belet dat de verwerende partij daarvoor zeer strikte eigen regels in het leven roept. Deze regels moeten evenwel ook juridisch stand kunnen houden. De Raad merkt wel op dat de gehanteerde regels moeten toelaten de studenten op een objectieve en redelijk verantwoorde wijze te vergelijken, zodat vergelijkbare situaties op een gelijke wijze worden behandeld (en op gelijke wijze beoordeeld worden) en dat niet-vergelijkbare situaties niet op een gelijke wijze worden behandeld.

21 Rolnr. 2015/ mei 2015 In deze context is de Raad van oordeel dat het aantal jaren en examenkansen dat de student nodig gehad heeft een relevant criterium bij het bekwaamheidsonderzoek is. De Raad merkt immers op dat de decreetgever, evenals verwerende partij, studievoortgangsbewaking in het leven heeft geroepen waarbij de objectieve voortgang van de student in een opleiding (hoger onderwijs via leerkrediet) en diens bekwaamheid om een opleiding af te ronden worden bewaakt aan de hand van bv. het aantal benutte examenkansen zodat het standpunt van verwerende partij dat studenten een eigen examenstrategie zouden kunnen bepalen onvoldoende gemotiveerd is om de Raad tot een ander oordeel te brengen. Immers, zelfs een examenstrategie (bv. uitstelgedrag) kan een sterke indicatieve waarde hebben om de beoordeling van de bekwaamheid om een vervolgopleiding met redelijke kansen op succes en binnen een normale termijn te voorspellen, wat binnen het hoger onderwijs nog altijd de primaire doelstelling is. De eerste grief uit het eerste onderdeel is gegrond. Wat de tweede grief betreft, merkt de Raad op dat de stage als parameter voor het onderzoek van de bekwaamheid wel moet toelaten dat de studenten op een voldoende objectieve en gelijke wijze vergeleken worden met het oog op hun geschiktheid. Dit impliceert naar het oordeel van de Raad dat de verwerende partij erover moet waken dat de beoordelingsmaatstaven op de verschillende stageplekken correct en op gelijke wijze worden toegepast, dat elke band van de student met een stageplaats uitgesloten wordt en dat afwijkende scores, gelet op het absolute vereiste van gelijke beoordelingsmaatstaf, door het verantwoordelijke ZAP-lid gecorrigeerd moeten kunnen worden tenzij de stage zo wordt georganiseerd dat alle studenten roteren tussen dezelfde stageplaatsen, wat maakt dat ze allen onder dezelfde omstandigheden worden beoordeeld, los van enige subjectiviteit of specificiteit van de stageplaats. Dit laatste is echter in casu niet aan de orde. Dit maakt dat de rol van het verantwoordelijke ZAP-lid cruciaal is. Uit het OER van verwerende partij blijkt dat zelfs indien de evaluatie toevertrouwd wordt aan een derde, dit enkel adviserend kan zijn zodat het verantwoordelijke ZAP-lid zelf de punten moet toekennen (bevestigd door de examencommissie). De Raad merkt daarbij op dat dit impliceert dat verwerende partij er als onderwijsinstelling voor moet zorgen dat zij eigen stagebegeleiders (als personeelslid van de onderwijsinstelling) voor de beoordeling van de competenties van verzoekende partij laat instaan of deze minstens laat bewaken (bv. door middel van. stagebezoeken). Zoniet wordt het adviserende punt en de adviserende beoordeling de eigenlijke beoordeling, wat op gespannen voet staat met het OER en de ECTS-fiche, en a fortiori tot gevolg kan hebben dat de beoordelingsmaatstaven niet bij alle studenten op gelijke wijze worden gehanteerd. De Raad heeft reeds in eerdere rechtspraak aangegeven dat beoordelaars van de stages op de stageplek zelf niet altijd vertrouwd zijn met een correcte inschatting van de maatstaven en bovendien ook geen zicht hebben op het globale niveau binnen de opleiding. Hierdoor dreigt de toekenning van punten niet altijd overeen te stemmen met het reële niveau van de bereikte competenties. De Raad merkt ten overvloede ook op dat stagementoren (lokale beoordelaars) ofwel een nauwe band, ofwel een moeilijke band met een stagiair kunnen ontwikkelen. Ook dit kan ertoe leiden dat de beoordeling, hoewel in de regel wel, niet altijd een juist beeld geeft van de prestaties. Dit is de reden waarom personeelsleden van de onderwijsinstellingen eigen observaties moeten uitvoeren met eigen verslagen om zo de objectiviteit en gelijkheid tussen alle studenten van de opleiding te bewaken. Uit niets blijkt dat dit hier het geval geweest is. Immers, verwerende partij verklaart dat de beoordeling door de lokale begeleiders wordt gemaakt op basis van richtlijnen. Dit neemt echter niet weg dat de controle op die beoordeling moet uitgaan van de onderwijsinstelling, wat in casu althans voor zover de in het kader van de procedure voorgelegde stukken en verklaringen ter zitting betreft ontbreekt. In deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de stage niet als een parameter in het onderzoek van de bekwaamheid kan gebruikt worden daar niet uit de elementen van het dossier en in het licht van de bijzondere omstandigheden van de aan de Raad voorgelegde betwisting blijkt dat verwerende

22 Rolnr. 2015/ mei 2015 partij, de gelijkheid van de beoordeling van alle studenten structureel kan waarborgen, terwijl zij precies heeft gekozen voor een selectie met een vergelijkend karakter, De tweede grief uit het eerste onderdeel is gegrond. Wat het tweede onderdeel betreft, stelt de Raad vast dat verzoekende partij niet aantoont dat de andere studenten niet op dezelfde wijze werden behandeld, te meer daar zij inzage heeft gehad in de andere presentaties. Uit de van prof.... blijkt ook dat verwerende partij aandacht heeft gehad voor de gelijkheid door alle studenten erop te wijzen dat zij nieuw werk dienden te presenteren. In deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen van een ongelijke behandeling zijn. Het tweede middelonderdeel is ongegrond. Wat het derde onderdeel betreft, verwijst de Raad naar zijn eerdere rechtspraak waarbij wordt aangegeven dat bij de beoordeling met volwaardige cijfers moet gewerkt worden en dat pas de totaalscore mag afgerond worden. De Raad stelt vast dat er soms met afgeronde cijfers wordt gewerkt voor de deelscores per parameter, wat doorwerkt in de eindscore van het onderzoek. De Raad stelt immers vast dat verwerende partij ervoor gekozen heeft om het onderzoek van de bekwaamheid uit te zetten in scores op 100 (%) voor alle parameters. De Raad merkt op dat dit niet voor alle parameters correct werd toegepast, ook niet na aanpassingen door verwerende partij. Voor stage coassistenschap komen slechts drie rotatierondes in aanmerking zodat de beoordelingscijfers van 16/20 (eigenlijk 15,3), 15/20 en 15/20 (eigenlijk telkens 15,3) moeten omgezet worden naar een cijfer op 100, wat minstens neerkomt op 76,5% en in het beste geval op 76,67%. Het derde middelonderdeel is gegrond. Wat het vierde middelonderdeel betreft, is de Raad onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak van oordeel dat een gebrekkige begeleiding, behoudens uitzonderlijke omstandigheden (dit zijn omstandigheden die van aard zijn om de betrouwbaarheid van de beoordeling in het gedrang te brengen), er niet toe kan leiden dat een score in meer gunstige zin gewijzigd moet worden. De Raad stelt op basis van het dossier vast dat er feedbackgesprekken zijn geweest waarbij de verzoekende partij zelf (met goedkeuring van een staflid) haar sterktes en aandachtspunten in grote mate genoteerd heeft, zodat de verzoekende partij prima facie wist waaraan zij diende te werken. De Raad kan bij een gebrek aan motivering voor de (deel)scores evenwel niet vaststellen welke tekorten determinerend waren voor de beoordeling. De Raad kan in die omstandigheden niet nagaan of de verzoekende partij afdoende gewezen werd op eventuele tekorten, zodat zij de kans had deze voorafgaande aan de beoordeling van de door haar bereikte competenties, te remediëren. De Raad herinnert aan zijn eerdere rechtspraak dat begeleiding niet zover kan gaan dat het niet meer duidelijk is in welke mate een student zelf de relevante competenties op een bepaald niveau verworven heeft. Bij de begeleiding moet dus in principe niet aangegeven worden wat een student precies moet doen om als het ware 20/20 te scoren. De Raad is van oordeel dat deze vaste rechtspraak voor het studiegebied waarin de betwisting zich situeert verfijnd moet worden. In een competitief opleidingsmodel is het niet enkel belangrijk om een credit te behalen. Het is cruciaal dat er een zo hoog mogelijk score wordt behaald met het oog op de toelating tot de vervolgopleiding. In deze uitzonderlijke omstandigheden van de hem voorgelegde betwisting is de Raad dan ook van oordeel dat een zwaardere begeleidingsplicht, die sterk samenhangt met een uitgebreide documenteringsplicht, op de onderwijsinstelling rust. In het licht van de aldus verzwaarde zorgvuldigheidsplicht is het voorliggende verslag van tussentijdse begeleiding in het concrete aan de beoordeling van de Raad voorgelegde dossier niet afdoende. De Raad kan nog wel aannemen dat er mogelijk mondelinge begeleiding is geweest, maar de Raad kan daar geen rekening mee houden nu zich in het dossier geen elementen bevinden die daaromtrent enig licht op de zaak werpen.

23 Rolnr. 2015/ mei 2015 Het vierde middelonderdeel is gegrond. Wat het vijfde onderdeel betreft, stelt de Raad vast dat er pas zes maanden na de presentatie van het wetenschappelijk werk een motivering wordt gegeven voor de toegekende scores. Zoals de Raad reeds geoordeeld heeft bij het eerste middel, is een motivering zes maanden na de te beoordelen voordracht niet betrouwbaar. De Raad is dan ook van oordeel dat de gegeven motivering door de respectieve beoordelaars niet kan overtuigen Hoewel de ECTS-fiche voor masterpaper (wat samenhangt met het wetenschappelijk werk uit het bekwaamheidsonderzoek) en leidraden, in welke versie dan ook, aangeven dat voor het seminariewerk de vorm en inhoud door minstens 2 beoordelaars (minstens 1 ZAP-lid) beoordeeld moeten worden, wat in casu het geval is, blijkt dat de presentatie in casu ook meegenomen wordt in de beoordeling, wat blijkt uit de beoordeling van de promotor voor het opleidingsonderdeel. De Raad stelt vast dat dit voor het opleidingsonderdeel correct verlopen is. Wat de voordracht van het wetenschappelijk werk in het kader van het bekwaamheidsonderzoek betreft, is de Raad van oordeel dat, gelet op de timing, de voordracht slechts een work in progress betreft, maar dat uit de leidraden niet af te leiden valt welke beoordelingscriteria gehanteerd worden. De Raad is van oordeel dat in alle redelijkheid dezelfde algemene beoordelingscriteria (vorm, inhoud en presentatie/discussie) die vermeld worden in het formulier voor het opleidingsonderdeel masterpaper mutatis mutandis gebruikt kunnen worden, althans in zoverre de maatstaf gericht is op het feit dat het slechts work in progress betreft. In ieder geval kan de Raad niet aannemen dat de onbetrouwbare (zie hiervoor) motivering kan gebeuren aan de hand van criteria die veeleer gericht zijn op de presentatie van een casus, wat uit de bewoordingen voortvloeit. De Raad stelt vast dat er achteraf ad hoc formulieren worden gemaakt om een motivering te documenteren. Dit impliceert volgens de Raad dat vooraf niet duidelijk was op grond van welke criteria de voordracht beoordeeld zou worden. Het vijfde middelonderdeel is gegrond. De Raad is van oordeel dat bij een manifest gebrek aan (betrouwbare) motivering van de (deel)scores voor prestaties van deze aard, dit enkel geremedieerd kan worden door het organiseren van een evaluatie. De Raad is, gelet op de omstandigheden van het dossier van oordeel dat deze evaluatie in casu niet op kennelijk onredelijke wijze de belangen van verzoekende partij mag schaden (bv. geen garantie op het behoud van haar cijfer), te meer daar de verantwoordelijkheid voor de gebrekkige motivering en documentering uitsluitend toe te schrijven is aan de beoordelaars en de opleiding. Verzoekende partij heeft steeds in haar betoog aangegeven dat haar voordracht betrekking had op een afgewerkte versie van de later door haar ingediende masterpaper. Met betrekking tot dit in alle procedures gehandhaafde argument is verzoekende partij nooit tegengesproken door de verwerende partij. De Raad is daarom van oordeel dat het oordeel van de twee beoordelaars van de masterpaper nauw aansluit bij de beoordeling van de parameter die voor het bekwaamheidsonderzoek relevant werd geacht. De Raad stelt tevens vast dat er thans geen betwisting over de beoordeling van het opleidingsonderdeel is. Bijgevolg zijn deze scores (16/20 en 15/20) aanvaardbaar als alternatieve beoordeling. De beoordeling is in functie van door de Raad redelijk geachte criteria die vorm en inhoud betreffen op basis van schriftelijke stukken tot stand is gekomen. De Raad stelt vast dat deze niet-betwiste scores kunnen omgezet worden naar een score van 77,5% in het kader van het bekwaamheidsonderzoek. Wat het zesde onderdeel betreft, stelt de Raad vast dat ook hier meer dan zes maanden na het interview bevindingen tot uitdrukking worden gebracht en scores gemotiveerd worden. In casu is de Raad is van oordeel dat deze motivering in deze omstandigheden onbetrouwbaar is. De Raad is in dit oordeel gesterkt daar uit de zeer laat aangedragen summiere motieven van sommige beoordelaars blijkt dat zij verwijzen naar gebreken die prima facie niet via een normaal interview te detecteren zijn (bv. een moeilijke coöperatie). De Raad ziet ook meerdere belangrijke en onmiskenbare tegenstrijdigheden (dominant/arrogant vs. bedeesd) of afwijkingen in

24 Rolnr. 2015/ mei 2015 de beoordeling. De Raad ziet in concreto niet in hoe deze in redelijkheid kunnen afgeleid worden uit eenzelfde interview en setting. Ook stelt de Raad vast dat er eerder subjectie beoordelingselementen een rol blijken te spelen. Dit leidt tot willekeur daar pertinente objectieve maatstaven, gericht op relevante aspecten in een onderzoek van de bekwaamheid voor een vervolgopleiding, ontbreken. De Raad stelt zich dan ook vragen bij de relevantie van het interview in zoverre het niet gericht is op het onderzoeken van de bekwaamheid van verzoekende partij voor de ManaMa. Zoals uit het onderzoek bij de ontvankelijkheid gebleken is, betreft het geen sollicitatieprocedure, maar een onderzoek van de bekwaamheid (evenwel geen examen) dat niet afdoende in feite gemotiveerd is. Gelet op de noodzaak van objectivering en de keuze voor een vergelijkend onderzoek in het licht van het gelijkheidsbeginsel, is de Raad van oordeel dat een interview althans in de omstandigheden die het blijkens het dossier kenmerken -, a fortiori in het licht van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs, geen nuttig instrument kan zijn om de bekwaamheid van de verzoekende partij te beoordelen. Het dient voor verzoekende partij zodoende buiten toepassing gelaten te worden. De Raad merkt op dat de overige parameters voor zover ze door de Raad niet bekritiseerd of verworpen werden voldoende zijn om de bekwaamheid van verzoekende partij te beoordelen. Het zesde middelonderdeel is gegrond. De Raad verwijst voor zijn beoordeling van het zevende onderdeel naar zijn beoordeling voor het opleidingsonderdeel in zijn geheel om te besluiten dat er in het kader van het bekwaamheidsonderzoek ook geen afdoende betrouwbare motivering voorhanden is. Voor stage coassistenschap komen slechts drie rotatierondes in aanmerking zodat de beoordelingscijfers van 16/20 (eigenlijk 15,3), 15/20 en 15/20 (eigenlijk telkens 15,3) moeten omgezet worden naar een cijfer op 100, wat minstens neerkomt op 76,5% en in het beste geval op 76,67%. De Raad merkt dan ook op dat de door verwerende partij in aanmerking genomen score niet correct is. Het zevende middelonderdeel is gegrond. De Raad verwijst ook hier voor wat de remediëring betreft naar zijn beoordeling over het gehele opleidingsonderdeel. Wat het achtste onderdeel betreft, is de Raad van oordeel, gelet op de gegrond bevonden bovenstaande onderdelen dat de globale uitkomst van het beoordelingsonderzoek ook niet gemotiveerd is. Het achtste middelonderdeel is gegrond. Het middel is in de aangegeven mate gegrond. ; Wat de wettelijkheid van de beslissing betreft, stelt de Raad onder verwijzing naar zijn overwegingen over de ontvankelijkheid naar het voorwerp (4.1) vast dat de verwerende partij ervoor gekozen heeft om de beroepsopleiding te integreren in een academische opleiding, zodat de regels van toepassing op het vehikel, met name de regels inzake de toegang tot hoger onderwijs dit geschil dienen te beheersen. De Raad stelt vast dat de ManaMa in de specialistische geneeskunde bij de verwerende partij volgende toelatingsvoorwaarden vooropstelt in de programmagids: De toelatingsvoorwaarden om in te stromen in de opleiding zijn tweeledig: - beschikken over een diploma basisarts; - beschikken over een aanvaardingsattest van de... zoals bepaald door het KB van 1999.

25 Rolnr. 2015/ mei 2015 Voor de instroom in het specialisme Stomatologie wordt naast een diploma basisarts ook een masterdiploma tandheelkunde vereist als toelatingsvoorwaarde. De studenten worden geselecteerd door de faculteit op grond van de selectiecriteria die door de V.L.I.R.-werkgroep werden voorgesteld en die door de respectievelijke faculteiten werden goedgekeurd. De instroom wordt bepaald door de contingentering medisch aanbod (KB 2002, aangepast in juni 2008). Voor... wordt het aantal ASO-mandaten bepaald pro rata van het aantal afstuderende studenten (basis)arts aan de Vlaamse universiteiten. Een voorbereidingsprogramma is niet van toepassing. (eigen accentuering). De Raad stelt vast dat naast een algemene toelatingsvoorwaarde (diploma basisarts) ook een bijzondere toelatingsvoorwaarde wordt gehanteerd, met name het voorleggen van een aanvaardingsattest van de... De Raad stelt vast dat het voormelde attest verworven kan worden op basis van een bekwaamheidsonderzoek voor de betrokken ManaMa-opleiding in het vierde masterjaar van de voorafgaande basisopleiding. Uit de stukken blijkt dat studenten voor de ManaMa-opleiding in de specialistische opleiding, in casu orthopedische heelkunde als geschikt (al dan niet in een nuttige orde), dan wel als ongeschikt beoordeeld kunnen worden. De Raad stelt in casu vast dat binnen de werkwijze van verwerende partij de facultaire selectiecommissie de finale beslissingsbevoegdheid heeft inzake het onderzoek van de bekwaamheid voor de toegang de specialistische ManaMa s en de decaan van de faculteit geneeskunde van de verwerende partij op basis van het onderzoek al dan niet een aanvaardingsattest aflevert. De Raad stelt vast dat niet alle bekwaam bevonden studenten toegang krijgen tot de ManaMa. De Raad stelt vast dat de verwerende partij de federale regelgeving aangrijpt om de toegang tot de ManaMa-opleiding in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde te beperken doordat zij klaarblijkelijk quota (in de praktijk een beroepsmarktfixus en/of opleidingscapaciteitsfixus) instelt voor de toegang van geschikt geachte studenten tot hoger onderwijs. Het beroep op de federale regelgeving of de vrijheid van onderwijs door verwerende partij faalt. De Raad is van oordeel dat verwerende partij om de volgende redenen geen contingent kan tegenwerpen aan verzoekende partij. De Raad merkt op dat de federale contingenteringsregeling het evenredigheidsbeginsel schendt. Immers, in zoverre de federale quota als een instroombeperking in het hoger onderwijs geïnterpreteerd of als zodanig door onderwijsinstellingen aangewend kunnen worden, gaat het om een uitoefening van een federale bevoegdheid die de uitoefening van de onderwijsbevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap ondergraaft, onmogelijk maakt ofwel ernstig bemoeilijkt. De Vlaamse Gemeenschap heeft ervoor gekozen om de contingentering te implementeren via een toelatingsexamen voor het aanvatten van een opleiding in het studiegebied geneeskunde waarbij uitdrukkelijk elke vergelijkende selectie in functie van quota werd verworpen en waarbij verdere mechanismen tot bijsturing van het aantal studenten die reeds in opleidingen van het studiegebied zitten, onnodig werden geacht. De Raad merkt immers op dat de bevoegdheidsverdeling belet dat het regelen van de beroepsopleiding tot gevolg heeft dat aan de toegang tot of aan de inhoud van het hoger onderwijs wordt geraakt. De Raad stelt vervolgens vast dat prima facie zonder enige rechtsgrond het globale Vlaamse contingent voor 2014 (615 attesten, waarvan verwerende partij niet aantoont dat ze volledig ingevuld zijn) nog pro rata verdeeld wordt onder vier Vlaamse universiteiten (waarvan verwerende partij ook niet aantoont dat haar aandeel volledig is ingevuld), waarna nog binnen de universiteit een verdeling per specialisme volgt, waarmee de verwerende partij dus rechtstreeks tussenkomt in de federale bevoegdheid inzake medische planning (wat een beperking van het recht op arbeid inhoudt) doordat zij voor de verschillende specialismes (waarvoor geen minimum of maximum bestaat) zelf een instroomcontingent instelt. De Raad merkt op dat er geen

26 Rolnr. 2015/ mei 2015 overheidscontingent voor de planning van een medisch aanbod voor alle specialismes afzonderlijk bestaat. Uit de jaarverslagen van de Planningscommissie Medisch Aanbod blijkt a fortiori dat er geen wettelijk en redelijk verantwoord overheidscontingent per specialisme (a fortiori per onderwijsinstelling), noch een wettelijke delegatie aan de onderwijsinstellingen of hun instanties (al dan niet via overleg in de VLIR) om dit per specialisme, in casu voor orthopedische heelkunde, vast te stellen of toe te passen, bestaat. ( orts_annuels/index.htm#.vccahn8dsz4, laatst geconsulteerd op 9 februari 2015) De Raad is van oordeel dat de beleidskeuzes met impact op de toegang tot het hoger onderwijs (i.e. ManaMa-opleidingen) en het beroep door de respectieve bevoegde wetgever gemaakt werden en dat de bevoegdheden of rol van verwerende partij binnen strikte grenzen van die regeling gesitueerd moeten worden. Verdere ingrepen kunnen niet door de leden van de onderwijsinstellingen zonder enige wettelijke delegatie, en a fortiori niet zonder transparante, voorspelbare en redelijk verantwoorde criteria voor de jaarlijkse verdeling van contingentering per specialisme op basis van bijvoorbeeld een door de overheid beheerd specialismekadaster (i.e. gegevensdatabank over de in- en uitstroom uit het beroep en de huidige en toekomstige maatschappelijke behoeften), in het leven geroepen worden. Er anders over oordelen zou ertoe leiden dat de regelgever aan de verwerende partij op ontoelaatbare wijze bevoegdheden, die willekeurig ingevuld zouden kunnen worden, zou delegeren. De verwerende partij toont a fortiori niet aan dat de door haar gehanteerde contingenten, in casu voor orthopedische heelkunde, beantwoorden aan de maatschappelijke noden daar er geen federaal kadaster bestaat zodat verwerende partij niet aantoont dat er een noodzaak tot beperking in die opleiding bestaat. De Raad merkt vervolgens op dat de vrijheid van onderwijs, volgend uit artikel 24, 1 Grondwet niet onbegrensd is. Zij belet niet dat de decreetgever, met het oog op het algemeen belang actief bepaalde regels kan opleggen ofwel passief bepaalde regelingen of handelswijzen uitsluiten, die allen aan de vrijheid van onderwijs raken. In die zin kan een onderwijsinstelling het recht in zoverre zij dat in casu al zou hebben ontnomen worden om de inschrijving van studenten te weigeren indien de decreetgever de toegang tot opleidingen op algemene wijze geregeld heeft. In casu wordt geen kennelijke afbreuk gedaan aan de onderwijsvrijheid indien de decreetgever voor de masteropleidingen, die erkend zijn zelfs los van de vraag of opleidingen al dan niet gefinancierd of gesubsidieerd worden met middelen van de overheid 2 de toegang (i.e. inrichting van het onderwijsniveau) tot opleidingen regelt, te meer daar een overkoepelende overheidsregeling de gelijkheid tussen studenten inzake onderwijskansen en nadien de beroepskansen, verzekert. Uit artikel 24, 5 volgt dat het niet in strijd is met het delegatieverbod dat de decreetgever onderwijsinstellingen machtigt om zelf inschrijvingen te weigeren, evenwel enkel in zoverre de gemachtigde onderwijsinstellingen van die mogelijkheid slechts gebruik kunnen maken binnen de door de decreetgever vastgestelde criteria (Arbitragehof nr. 80/96, 18 december 1996, B.4.). De Raad merkt op dat de decreetgever de instellingen gemachtigd heeft om een bekwaamheidsonderzoek te hanteren om studenten al dan niet tot de ManaMa toe te laten, maar dat zij daarbij niet gemachtigd werden om dit nog te koppelen aan een ranking en bijhorende opleidingsquota. Na grondige afweging van het recht van de student op hoger onderwijs (in samenhang met artikel 23 Grondwet inzake het recht op zelfgekozen arbeid, wat uiteraard nauw aansluit bij de toegang tot een academische opleiding of beroepsopleiding) tegenover de actieve onderwijsvrijheid van de onderwijsinstelling (artikel 24, 1 Grondwet) is de Raad van oordeel dat het recht van de student op toegang tot hoger onderwijs en voortgang daarin zwaarder doorweegt. Bijgevolg kan de toegang tot deze door de overheid erkende vervolgopleiding, in casu ManaMa in de specialistische geneeskunde enkel beperkt worden indien daarmee een legitieme doelstelling nagestreefd wordt en de wijze waarop de toegang beperkt wordt niet onevenredig en niet-discriminerend is. 2 Zie voetnoot 8 waaruit blijkt dat er wel degelijk overheidsfinanciering is.

27 Rolnr. 2015/ mei 2015 De Raad stelt vast dat de Codex Hoger Onderwijs (als codificatie van de regeling uit het Structuurdecreet, zoals gewijzigd bij het Flexibiliseringsdecreet) in toepassing van artikel 24, 5 Grondwet de toegang tot de ManaMa-opleidingen geregeld heeft en daarin de aard van de toelatingsvoorwaarden omvattend geregeld heeft, wat elke autonomie in hoofde van de onderwijsinstelling wegneemt, behoudens wat de beoordeling van de bekwaamheid van de student zelf betreft. De Raad stelt vast dat de decreetgever in het kader van de onderwijsbevoegdheid in artikel II.190, 1-2 Codex Hoger Onderwijs de onderwijsinstellingen die onder de Vlaamse Gemeenschap vallen, toelaat om de rechtstreekse toegang tot een masterna-masteropleiding, in casu ManaMa in de specialistische geneeskunde, afhankelijk te stellen van het bezit van een masterdiploma met specifieke opleidingskenmerken, in casu het basisdiploma van master in de geneeskunde (eventueel gespecificeerd naar de prespecialisatie). De Raad merkt aldus op dat de mogelijkheid om rekening te houden met opleidingskenmerken slaat op de gevolgde masteropleiding (vooropleiding) en niet op de te volgen ManaMa. De Raad merkt op dat de geest en de bewoordingen van de Codex Hoger Onderwijs laten blijken dat alle vormen van beperkingen, behoudens het diplomavereiste en het door de decreetgever toegelaten bekwaamheidsonderzoek, niet opgelegd en tegengeworpen kunnen worden en dat ze bijgevolg niet-tegenstelbaar zijn. Een ander en tegenovergesteld uitgangspunt miskent de Codex Hoger Onderwijs. De wil van de gemeenschapsdecreetgever, in het bijzonder met betrekking tot het studiegebied geneeskunde, blijkt uit meerdere bronnen (zie supra). Gelet op de noodzaak van een restrictieve interpretatie, kan de voorwaarde beschikken over een aanvaardingsattest van de... zoals bepaald door het KB van 1999 niet anders begrepen worden dan een gunstige beoordeling (aflevering van attest) in het kader van het onderzoek van de bekwaamheid van de verzoekende partij voor het aanvatten van de ManaMa in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs, in casu resulterend in een attest dat de verzoekende partij aanvaardt in de ManaMa in de specialistische geneeskunde, afstudeerrichting orthopedische heelkunde. De Raad wijst erop dat de verzoekende partij geschikt en dus bekwaam werd bevonden. Bijgevolg ziet de Raad niet in waarom haar de toegang (weigering aanvaardingsattest in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs) geweigerd kan worden, temeer daar geen specialismecontingent of instellingsfixus (opleidingscapaciteit of financiële redenen) kan tegengeworpen worden (zie supra). De Raad is van oordeel dat de verzoekende partij zich in dezelfde rechtstoestand bevindt als medestudenten die ook bekwaam werden bevonden zodat het aan haar weigeren van een aanvaardingsattest in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs een schending is van het gelijkheidsbeginsel, daar verwerende partij geen aanvaardbare rechtvaardiging geeft voor de discriminatie. Met verzoekende partij kan dan ook gesteld worden dat verzoekende partij niet anders mag behandeld worden bij de invulling van de ManaMa-opleiding waarvoor zij een voorlopige inschrijving geniet. Het beschikken over een aanvaardingsattest in de zin van de beroepsopleiding kan niet als voorwaarde gesteld worden voor de toegang tot het hoger onderwijs en a fortiori dus niet voor deelname aan onderwijsactiviteiten in het kader van academische opleidingen. De Raad herinnert eraan dat de stagecomponenten in de academische opleidingsonderdelen van academische aard zijn zodat verzoekende partij daar toegang moet toe hebben en dat er afdoende stageplaatsen moeten worden voorzien om de academische opleiding te verzekeren. Argumenten in verband met de beroepsopleiding zijn niet relevant. Gelet op het feit dat de Raad van oordeel is dat de federale contingenteringsregeling niet aan verzoekende partij tegengeworpen kan worden, is het niet noodzakelijk na te gaan of er sprake is van ongelijke praktijken tussen de Vlaamse universiteiten en a fortiori tussen de gemeenschappen. Bovendien is er dan ook geen noodzaak om de wettelijkheid van de vrijstelling van contingentering voor studenten met een EUstudiebewijs in geneeskunde (niet-belgisch) te onderzoeken.

28 Rolnr. 2015/ mei 2015 Het middel is in de aangegeven mate onderzocht en gegrond. Wat het eerste onderdeel betreft, stelt de Raad vast dat dit onderdeel in wezen samenvalt met het tweede middel tegen de beslissingen onder voorwerp B, C en D zodat het voor zover het raakt aan dezelfde grieven, om de daar vermelde redenen gegrond is. De Raad voegt daar nog aan toe dat verwerende partij inderdaad een onwettige beperking van de toegang tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde instelt door een aanvaardingsattest in de zin van de federale regelgeving op te leggen. Immers, daarmee zou de federale regelgever door het regelen van de beroepsopleiding voor specialisten rechtstreeks de toegang tot academische opleidingen en de inhoud daarvan regelen, wat in strijd is met de bevoegdheidsverdelende regels (zie supra). Bovendien is deze beperking in strijd met een strikte interpretatie van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs en met de duidelijke wil van de decreetgever om geen enkele toegangssluis te installeren eens een student geslaagd is voor het toelatingsexamen in het studiegebied (cfr. de analyse onder 4.1). De Raad herhaalt dat de contingentering per specialisme en de verdeling per universiteit niet voldoet aan de criteria (transparantie, redelijkheid en legaliteit) zodat deze niet tegengeworpen kunnen worden om een volwaardige toegang tot de ManaMa en een volwaardige invulling daarvan te weigeren. Daarmee doet de verwerende partij ook op ongerechtvaardigde wijze afbreuk aan het recht op hoger onderwijs en het recht op arbeid, zoals geconcretiseerd in de Codex Hoger Onderwijs inzake de toegang tot de ManaMa-opleidingen en de vrijheid om in alle gelijkheid een beroep uit te oefenen of na te streven, wat in se samenhangt met de opleiding voor het geambieerde beroep. De Raad ziet geen wettelijke, a fortiori geen redelijke gronden om de verzoekende partij in casu het aanvatten van de opleiding bij verwerende partij te beletten. Wat de kritiek op de erkenningsfase en het toekennen van een RIZIVnummer betreft, is de Raad van oordeel dat dit buiten het voorwerp van het beroep valt. Het eerste onderdeel is in de aangegeven mate ontvankelijk en gegrond. De Raad stelt vast dat het zesde onderdeel hierbij aansluit daar het erop neerkomt dat aan verwerende partij verweten wordt dat geen volwaardige invulling gegeven wordt aan haar inschrijving in de ManaMa. Zij weigert immers om stages mogelijk te maken. De Raad herinnert eraan dat de stagecomponenten opgenomen zijn in academische opleidingsonderdelen die de verzoekende partij, zelfs in geval van een voorlopige, maar volwaardige inschrijving in de ManaMa, ten volle moet kunnen opnemen. Zij moet kunnen deelnemen aan de onderwijs- en evaluatiemomenten van alle academische opleidingsonderdelen (m.i.v. stagecomponenten). De Raad wijst erop dat de verwerende partij de verzoekende partij deze deelname niet mag ontzeggen door geen stageplaatsen toe te kennen. Als een zorgvuldige onderwijsinstelling dient zij immers al het nodige te doen om de onderwijsactiviteiten te verzekeren. Het zesde onderdeel is gegrond. Wat het tweede onderdeel betreft, stelt de Raad vast dat niet uit de stukken blijkt, noch ergens wordt opgeworpen dat verzoekende partij reeds gebruik gemaakt heeft van haar recht op vrij verkeer. Zij stelt dat alleen maar in het vooruitzicht. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt echter dat een actuele band met het unierecht vereist is, om aanspraak te kunnen maken op de rechten uit het vrij verkeer. Meer in het bijzonder oordeelde het Hof van Justitie dat een inwoner van een lidstaat, die nooit in een andere lidstaat gewoond of gewerkt heeft, zich niet kan verzetten tegen nationale regelgeving die van aard is om de toegang tot een opleiding te weigeren door erop te wijzen dat zij na de opleiding de toegang tot de arbeidsmarkt in een andere lidstaat nastreeft. Dit is volgens het Hof geen toereikende band met het unierecht (zie HvJ. 28 juni 1984, Moser, 180/83, Jur. 1984, 2539, r.o ). Het tweede onderdeel is ongegrond.

29 Rolnr. 2015/ mei 2015 Wat het derde onderdeel betreft, stelt de Raad vast dat het maximumaantal inderdaad niet werd ingevuld en op een arbitraire in zoverre dit inhoudt dat er geen transparante, wettelijke en wettige gronden zijn wijze wordt ingevuld, zoals de Raad eveneens bij het tweede middel tegen de beslissingen onder voorwerp B, C en D heeft aangegeven en hier herneemt. De Raad herinnert eraan dat verwerende partij zich niet kan beroepen op financiële redenen om een ingangsstop in te stellen (met quota naar eigen invulling) daar het gaat om een opleiding die met middelen van de overheid wordt gefinancierd. De Raad laat in het midden of de beschikbaar gestelde middelen onvoldoende zijn, maar indien dit toch zo zou zijn geeft dit verwerende partij nog niet het recht om studenten te weigeren, te meer daar verwerende partij een hoger inschrijvingsgeld (i.e. een grotere financiële inspanning van de student) kan vragen dan voor andere opleidingen. Uit de elementen in het dossier blijkt niet dat verwerende partij alle mogelijke financieringskanalen benut heeft, minstens worden geen gegevens voorgelegd waaruit blijkt dat een eventuele aanvraag tot bijkomende financiering voor de ManaMa geweigerd werd. De Raad stelt ook vast dat de federale regelgeving inzake contingentering gericht is op de medische planning van het aanbod van specialisten. Zij is niet bedoeld om te worden aangegrepen om financiële of andere redenen eigen aan verwerende partij het contingent te laten bepalen, wat zeker niet de bedoeling was van de federale regelgever, a fortiori niet omdat er financiering tegenover staat. Het derde onderdeel is gegrond. Wat het vierde onderdeel betreft, merkt de Raad op dat verzoekende partij dwaalt indien zij meent dat voor de invulling van de stagecomponenten in de ManaMa een stageplan nodig zou zijn. De Raad merkt op dat een stageplan dat overigens door verzoekende partij zelf kan opgesteld worden enkel een toelatingsvoorwaarde tot de stage in de beroepsopleiding, maar niet in de academische opleiding (zie supra) kan zijn. De Raad merkt op dat verzoekende partij geschikt werd bevonden en haar geen enkele contingentering in orthopedische heelkunde tegengeworpen kan worden (zie supra). Bijgevolg is de Raad, mede gelet op de noodzaak tot restrictieve interpretatie, van oordeel dat het afleveren van het zogenaamde aanvaardingsattest enkel kan voortvloeien uit het bekwaamheidsonderzoek in de zin van de Codex Hoger Onderwijs. Verzoekende partij heeft dit bekwaamheidsonderzoek met succes heeft afgelegd. Het weigeren van een aanvaardingsattest voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde, is zodoende in strijd me de Codex Hoger Onderwijs (bekwaam impliceert immers toelating tot de ManaMa). Gelet op het feit dat verzoekende partij bekwaam werd bevonden voor de ManaMaopleiding, waarin de beroepsopleiding geïntegreerd is, dient zij toegelaten te worden tot alle aspecten van de academische opleiding, inclusief de stagecomponenten (in opleidingsonderdelen van de academische opleiding), waarvoor geen ander attest dan het aanvaardingsattest tot de ManaMa (slagen voor onderzoek van de bekwaamheid) kan vereist worden, te meer daar er geen enkele tegenstrijdigheid lijkt te bestaan tussen het slagen voor het bekwaamheidsonderzoek voor de ManaMa en het bekomen van een aanvaardingsattest in de zin van de beroepsopleiding. De Raad ziet immers niet in dat de toegang tot de beroepsopleiding wel zou openstaan voor onbekwamen, zodat het slagen voor het onderzoek van de bekwaamheid, bij gebrek aan wettige contingentering per specialisme, en bijgevolg de toelating om een volledige cursus (i.e. thans ManaMa-opleiding, die de beroepsopleiding opgeslorpt) te volgen; leidt tot aanvaarding voor beide opleidingen. Een andere interpretatie zou gelet op de bevindingen van de Raad over de integratie, verwevenheid, het recht op onderwijs, de vrijheid van onderwijs en de bevoegdheidsverdelende regels (zie 4.1 voorwerp) juridisch onaanvaardbaar zijn. Het vierde onderdeel is gegrond. Wat het vijfde onderdeel betreft, is de Raad van oordeel dat de verzoekende partij zich in dezelfde rechtstoestand bevindt als medestudenten die ook bekwaam werden bevonden. Het aan haar weigeren van een aanvaardingsattest in de zin van artikel

30 Rolnr. 2015/ mei 2015 II.190 Codex Hoger Onderwijs is bijgevolg een schending van het gelijkheidsbeginsel. Verwerende partij biedt immers geen aanvaardbare rechtvaardiging voor de discriminatie. Met verzoekende partij kan dan ook gesteld worden dat zij niet anders mag behandeld worden bij de invulling van de ManaMa-opleiding waarvoor zij een voorlopige inschrijving geniet. Het beschikken over een aanvaardingsattest in de zin van de beroepsopleiding kan niet als voorwaarde gesteld worden voor de toegang tot het hoger onderwijs en a fortiori dus niet voor deelname aan onderwijsactiviteiten in het kader van academische opleidingen. De Raad herinnert eraan dat de stagecomponenten in de academische opleidingsonderdelen van academische aard zijn. Bijgevolg moet verzoekende partij daar toegang toe hebben. Tevens moeten er afdoende stageplaatsen worden voorzien om de academische opleiding te verzekeren. Argumenten in verband met de beroepsopleiding zijn niet relevant. Gelet op het feit dat de Raad van oordeel is dat de federale contingenteringsregeling niet aan verzoekende partij tegengeworpen kan worden, is het niet noodzakelijk na te gaan of er sprake is van ongelijke praktijken tussen de Vlaamse universiteiten en a fortiori tussen de gemeenschappen. Bovendien is er dan ook geen noodzaak om de wettelijkheid van de vrijstelling van contingentering voor studenten met een EUstudiebewijs in geneeskunde (niet-belgisch). Louter ter informatie geeft de Raad dan ook mee dat studenten met een Vlaams studiebewijs, die wel worden onderworpen aan de contingenteringsregels, zich bevinden in een louter interne situatie die niet beheerst wordt door het Unierecht zodat zij anders mogen behandeld worden dan studenten die gebruik maken van het vrij verkeer. Het vijfde onderdeel is in de aangegeven mate onderzocht en gegrond. Het middel is in de aangegeven mate gegrond.. Op grond van deze overwegingen werd in voormeld besluit een bijzonder rechtsherstel door de Raad bevolen: De Raad is van oordeel dat, gelet op de bovenstaande overwegingen, een bijzondere maatregel van rechtsherstel noodzakelijk is. In toepassing van artikel II.292, 1, tweede lid Codex Hoger Onderwijs beveelt de Raad de onmiddellijke, voorlopige inschrijving van verzoekende partij in de ManaMa in de specialistische geneeskunde, afstudeerrichting orthopedische heelkunde. De Raad wijst erop dat dit bevel impliceert dat verzoekende partij alle opleidingsonderdelen uit deze opleiding moet kunnen opnemen en dat de invulling en inhoud van de opleiding ten volle moeten verzekerd worden om in overeenstemming met artikel II.292, 1, tweede lid Codex Hoger Onderwijs te zijn. De Raad wijst de verwerende partij er aldus op dat verzoekende partij toegang moet krijgen tot de stagecomponenten van deze academische opleiding.. In het beschikkend gedeelte bij besluit nr. 2014/459 en 523 d.d. 9 februari 2015 werd het volgende opgenomen: De bevoegde instantie dient daarbij voorafgaand aan verzoekende partij een bijkomende evaluatie voor het opleidingsonderdeel... (tevens onderdeel van het bekwaamheidsonderzoek) toe te staan ter bevestiging van de reeds toegekende score 15/20 in het licht van de leerinhoud en de beoordelingscriteria uit de ECTS-fiche en de beoordelingsformulieren. Indien de verzoekende partij thans werkzaam is op een heelkundige dienst in een ziekenhuis, dan dienen de te evalueren prestaties, na afspraken met het diensthoofd van verzoekende partij, daar geobserveerd en beoordeeld te worden tijdens een periode van vier weken. Indien verzoekende partij niet werkzaam is op zulke dienst, dan dienen de verwerende partij en de verzoekende partij in onderling overleg een externe stageplaats (na overleg) met voldoende garanties inzake onafhankelijkheid overeen te komen, waar desgevallend de voormelde stageperiode kan afgelegd worden. Deze periode wordt in onderling overleg tussen verzoekende partij en verwerende partij vastgesteld, maar moet binnen de 14 dagen na het verstrijken van de termijn voor een nieuwe beslissing aangevat worden.

31 Rolnr. 2015/ mei 2015 De beoordeling van deze bijkomende stageperiode zal gebeuren aan de hand van de maatstaven uit het gekende beoordelingsformulier. De beoordeling zal steunen op een uitgebreid consensusverslag van drie beoordelaars. De verwerende partij kan één beoordelaar uit haar staf aanwijzen. De tweede beoordelaar is een staflid van het ziekenhuis waar de verzoekende partij werkzaam is of in de hypothese dat verzoekende partij niet werkzaam is voormelde dienst wordt door verzoekende partij zelf vrij gekozen en aangedragen. De derde onafhankelijk beoordelaar wordt in onderling overleg op last van verwerende partij aangesteld. Deze derde beoordelaar zal voldoende onafhankelijk zijn ten opzichte van het selectiesysteem en de federale regelingen inzake contingentering en erkenning in de beroepsopleiding, en is daarom bij voorkeur werkzaam in een Nederlandse onderwijsinstelling binnen een universitaire heelkundige (orthopedische) dienst. De begeleiding en de opvolging van verzoekende partij moet beantwoorden aan de vereisten uit de vaste rechtspraak van de Raad inzake stages. Indien op basis van het consensusverslag en de beoordeling tot een eindscore 15/20 voor de bijkomende stageperiode als coassistent wordt besloten, blijkt dat de huidige score van 15/20 afdoende gemotiveerd is zodat deze behouden kan blijven. Indien op basis van de nieuwe gemotiveerde beoordeling daarentegen blijkt dat een hogere score gerechtvaardigd is, dan komt deze eindscore in de plaats van de huidige score 15/20. Bij de nieuwe beslissing kan de bevoegde instantie de federale contingenteringsregeling niet tegenstellen aan verzoekende partij en kan zij, gelet op de restrictieve interpretatie van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs, geen andere invulling geven aan het aanvaardingsattest dan diegene die ertoe leidt dat de verzoekende partij als bekwaam bevonden student recht heeft op een aanvaardingsattest zoals vastgesteld in de toelatingsvoorwaarden van de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde. In toepassing van artikel II.292, 1, tweede lid Codex Hoger Onderwijs beveelt de Raad de onmiddellijke, voorlopige en volwaardige (i.e effectieve toegang tot alle onderwijsactiviteiten en evaluaties die deel uitmaken van de academische opleidingsonderdelen zoals bepaald in de ECTS-fiche) inschrijving van verzoekende partij in de ManaMa in de specialistische geneeskunde, afstudeerrichting orthopedische heelkunde In opvolging van het vernietigingsbesluit nr. 2014/459 en 2014/523 d.d. 9 februari 2015 waarbij twee bestreden beroepsbeslissingen vernietigd werden heeft de vicerector studentenbeleid op 27 februari 2015 één nieuwe beslissing genomen. Deze nieuwe beroepsbeslissing bevat volgende overwegingen:

32 Rolnr. 2015/ mei 2015

33 Rolnr. 2015/ mei 2015 De nieuwe beslissing op intern beroep werd bij van 27 februari 2015 aan de verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 2 maart 2015 diende verzoekende partij een vierde verzoekschrift in bij de Raad.

34 Rolnr. 2015/ mei Ontvankelijkheid van het beroep 1. Voorwerp Uit de feiten blijkt dat een vierde masterjaar geneeskunde, met finaliteit prespecialisatie, naast het algemeen slagen voor de masteropleiding, het bekomen van een aanvaardingsattest (in casu voor orthopedische heelkunde), afgeleverd door de decaan van de faculteit geneeskunde om de opleiding verder te kunnen zetten, tot doel heeft. De verzoekende partij stelt dat dit attest het noodzakelijke document is om enerzijds de masterna-masteropleiding (i.e. ManaMa) in de specialistische geneeskunde bij de verwerende partij volwaardig aan te vatten en anderzijds om een stageplan (voor zes jaar) in te kunnen dienen bij de Erkenningscommissie Orthopedie. Zij stelt dat om later toegang te krijgen tot het beroep, in casu de kwalificatie als geneesheer-specialist 3 orthopedie, zowel een academisch deel als een praktisch deel, in casu een stage als ASO (arts-specialist in opleiding) orthopedie voltooid moet worden. Verzoekende partij wijst erop dat de prespecialisatie in het vierde masterjaar en haar niet-selectie elk normaal studietraject voor een specialistische vorming onmogelijk maakt en bovendien verhindert dat zij zich kan inschrijven voor de ManaMa. Uit de feiten blijkt dat het bekwaamheidsonderzoek in het vierde masterjaar (en dus het bekomen van een specifiek aanvaardingsattest ) een determinerende premisse is om verder te kunnen doorstromen naar de vervolgopleiding, in casu ManaMa in de specialistische geneeskunde, zodat de niet-aflevering van het attest volgens de verzoekende partij haar studievoortgang belemmert. Verwerende partij betwist dat de beslissingen B, C en D studievoortgangsbeslissingen in de zin van de Codex Hoger Onderwijs zijn daar er geen uitspraak gedaan zou worden over volwaardige opleidingsonderdelen. Zij merkt op dat in de selectie slechts delen van opleidingsonderdelen worden meegenomen in de beslissingen. Zij merkt ook op dat de Raad niet bevoegd is om beslissingen aan federale regelgeving te toetsen. Zij stelt meer in het bijzonder dat de beslissing onder D geen examenbeslissing of beslissing over de samenstelling van het individueel studieprogramma is. Zij stelt daarbij dat het al dan niet voorhanden zijn van stageplaatsen bij erkende stagemeesters in het kader van de ManaMa in de specialistische geneeskunde geheel samenhangt met het wel of niet bekomen van het aanvaardingsattest. Zij stelt dat zij niet bij machte is te bepalen aan welke kandidaatspecialisten de toegang tot de beroepsopleiding die leidt tot de titel van arts-specialist en dus tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde kan worden verleend/geweigerd. Zij stelt dat, indien zij de federale regelgeving die ter zake geldt wil respecteren, zij zich moet beperken tot het vaststellen welke/welk aantal van die kandidaat-specialisten voldoet aan de wettelijke toelatingsvoorwaarden, meer in het bijzonder welke kandidaat-specialisten ten eerste bekwaam zijn bevonden, en ten tweede een nuttige ranking hebben bekomen bij de selectieronde tot ASO orthopedie, zodat hem/haar een aanvaardingsattest kan worden afgeleverd. Aanvullend werpt de verwerende partij op dat de Raad niet bevoegd is om haar te veroordelen tot het afleveren van een aanvaardingsattest in de zin van de artikelen 1, 1 en 3 KB 12 juni Zij verwijst naar enkele overwegingen van de Raad in besluit nr. 2014/459 en 2014/523. Zij stelt dat de Raad geoordeeld heeft dat het aanvaardingsattest als uitvoering van de federale contingenteringsregeling niet kan tegengeworpen worden. Zij stelt dat de Raad haar niet kan verplichten erkende stageplaatsen in de zin van KB 21 april 1983 aan te bieden. Zij werpt op dat een andere interpretatie tot gevolg zou hebben dat de Raad federale regelgeving zou mogen miskennen en zelfs zou kunnen verplichten tot zulke miskenning door haar. Zij stelt dat in dergelijke situatie niet meer aangenomen kan worden dat de Raad als Vlaams administratief rechtscollege slechts een marginale weerslag zou hebben op de bevoegdheden van de federale wetgever. In ondergeschikte orde werpt de verwerende partij op dat in geval van voorgenomen erkenning van enige bevoegdheid door de Raad ter zake volgende prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof voorgelegd moet worden: 3 Gelet op de voorgenomen federale aanpassing van de benaming, wordt in dit besluit onder arts-specialist de thans juridisch geldende benaming geneesheer-specialist verstaan.

35 Rolnr. 2015/ mei 2015 Miskennen de artikelen II.285, 2 lid en II.291 van de Codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs, vastgesteld bij Besluit van de Vlaamse Regering van 11 oktober 2013 tot codificatie van de decretale bepalingen betreffende he! hoger onderwijs, geïnterpreteerd in de zin dat de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen gerechtigd is voor recht te zeggen dat de toelating tot het volgen van een ManaMa in de specialistische geneeskunde ook de verplichting inhoudt om een aanvaardingsattest in de zin van de artikelen 1, 1 en 3 van het Koninklijk besluit van 12 juni 2008 betreffende de planning van het medisch aanbod afte leveren, en erkende stages in de zin van de artikelen 10 en verder van he! Koninklijk besluit van 21 april 1983 tot vaststelling van de nadere regelen voor erkenning van geneesheren-specialisten en van huisartsen en het Ministerieel besluit van 23 april 2014 tot vaststelling van de algemene criteria voor de erkenning van geneesheer-specialisten, stagemeesters en stagediensten aan te bieden, de artikelen 5, 1, I, 7 en 6, 1, VI, 6 van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, volgens welke enkel de federale overheid bevoegd is om de vestigings- en erkenningsvoorwaarden voor de gezondheidsberoepen vast te leggen, alsook het globale aantal te bepalen dat tot die gezondheidsberoepen jaarlijks toegang heeft, in samenhang met de artikelen 145, 146 en 161 van de Grondwet, luidens welke administratieve rechtscolleges enkel bij (federale) wet mogen worden opgericht juncto artikel 10 van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, luidens welk de deelstatelijke wetgever aangelegenheden kan regelen waarvoor de deelstatelijke wetgever niet bevoegd is voor zover de aangenomen regeling noodzakelijk is voor de uitoefening van de bevoegdheden van de betrokken deelstatelijke overheid, en de aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling en dat de weerslag van de betrokken bepalingen op die aangelegenheid slechts marginaal is. De Raad stelt vast dat het voorliggende geschil onder B, C en D prima facie draait rond volgende elementen: verzoekende partij werd geschikt bevonden na een onderzoek via een bekwaamheidsonderzoek waarvan de uitkomst evenwel wordt betwist; verzoekende partij ontving geen specifiek aanvaardingsattest dat het positieve oordeel, volgend uit het bekwaamheidsonderzoek (waarvan beoordelingen en onderdelen in vraag gesteld worden), bevestigt, m.a.w. in haar hoofde werd een al dan niet impliciete beslissing genomen om verzoekende partij niet toe te laten in de ManaMa in de specialistische geneeskunde; verzoekende partij kon zich na tussenkomst van de Raad voorlopig, maar niet volwaardig inschrijven voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde wegens het ontbreken van het aanvaardingsattest. De Raad beklemtoont dat hij niet bevoegd is om verwerende partij te veroordelen tot de aflevering van attesten. Evenwel is hij bevoegd om de (impliciete) beslissingen, die daaraan ten grondslag liggen of daaruit voortvloeien en die aan de studievoortgang raken (zie infra) te onderzoeken. Zo staat het weigeren van een aanvaardingsattest na een bekwaamheidsonderzoek (dat in ieder geval te beschouwen valt als een specifieke evaluatiebeslissing) gelijk met de beslissing om een student niet toe te laten zich in te schrijven in een vervolgopleiding. De Raad merkt vooreerst op dat in dit geschil onderscheiden aspecten aan de orde zijn: enerzijds de toegang tot een beroep (gekoppeld aan het voeren van een beschermde titel en een erkenning van en toegang tot een zogenaamde beroepsopleiding, gekoppeld aan een contingentering), in casu arts-specialist, en anderzijds, de toegang tot een opleiding van het hoger onderwijs, meer in het bijzonder de ManaMa in de specialistische geneeskunde bij de verwerende partij. De Raad wijst er vooreerst op dat er indirecte en directe verbanden zijn tussen beide opleidingen. De nauwe banden zijn gelinkt aan het aanvaardingsattest, dat zoals hierna zal blijken een centrale rol speelt zowel in de toegang tot de beroepsopleiding als in de toegang tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde.

36 Rolnr. 2015/ mei 2015 Toegang tot beroepsopleiding (stage en theoretische luik) Contingentering "Aanvaardingsattest" Toegang tot academische opleiding (ManaMa) Bekwaamheidsonderzoek Het bijzondere aan deze zaak is dat in 2009 een kentering gemaakt werd in het denken over de opleiding van arts-specialisten. Deze kentering is er niet zonder slag of stoot gekomen daar er ernstige weerstand was binnen de beroepsgroepen tegen de coup van de universiteiten (zie Artsenkrant nr. 2026, laatst geconsulteerd op 21 mei 2015). In 2009 werd desondanks besloten om de beroepsopleiding verder te academiseren, met andere woorden er een academische opleiding van te maken: De Master of Medicine in de specialistische geneeskunde werd in 2009 gecreëerd als volwaardige academische opleiding van de arts-specialisten in Vlaanderen. De KU Leuven, de Vrije Universiteit Brussel, de Universiteit Antwerpen en de Universiteit Gent hebben binnen de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR), naar aanleiding van de Bolognahervormingen in 2003, het initiatief genomen om tot een gezamenlijke universitaire opleiding te komen conform de geest van de Bachelor-Masterstructuur. (VLUHR, Onderwijsvisitatie specialistische geneeskunde, 2013, beschikbaar op laatst geconsulteerd op 21 mei 2015, 21) De Raad merkt op dat het streven naar volledige integratie beklemtoond en als een belangrijk aandachtspunt naar voor geschoven wordt: Naast deze inschrijvingsvoorwaarden maakt de academische opleiding eveneens gebruik van de erkende stageplaatsen en stagemeesters van de beroepsopleiding. Het reeds verplichte academiseringstraject wordt door de universiteiten geherdefinieerd als niveau 1 en 2 van de masteropleiding. Andere opleidingsmomenten van de beroepsopleiding worden eveneens erkend of geïntegreerd in de academische opleiding. Er wordt door de academische opleiding naar gestreefd om de decretaal verplichte masterproef indien mogelijk te laten samenvallen met de reeds bestaande wetenschappelijke eindproef opgelegd door de erkenningscommissies. (VLUHR, Onderwijsvisitatie specialistische geneeskunde, 2013, beschikbaar op laatst geconsulteerd op 21 mei 2015, 22) De toegenomen verwevenheid tussen de beroepsopleiding en de academische opleiding blijkt voorts nog uit het feit dat de beoordelaars voor de prestaties in beide opleidingen, minstens voor een aantal opleidingsonderdelen dezelfde zijn: De verantwoordelijkheid van de afstudeerrichtingen [van de ManaMa] werd toegekend aan de stagemeesters zoals erkend door de federale minister van Volksgezondheid. Deze personen fungeren dus zowel als verantwoordelijke binnen de academische opleiding als de beroepsopleiding. Ze zijn tevens lid van de desbetreffende erkenningscommissie en vaak actief in de beroepsverenigingen. (VLUHR, Onderwijsvisitatie specialistische geneeskunde, 2013, beschikbaar op laatst geconsulteerd op 21 mei 2015, 22) Die onlosmakelijke verwevenheid tussen de praktijk (wat door verwerende partij louter vereenzelvigd blijkt te worden met de beroepsopleiding) en het theoretische luik (wat primair vereenzelvigd wordt met de academische opleiding) van de opleiding wordt in tegenstelling tot wat de verwerende partij beweert ook nog onderstreept in artikel 3 MB van 23 april 2014 tot vaststelling van de algemene criteria voor de erkenning van geneesheer-specialisten, stagemeesters en stagediensten:

37 Rolnr. 2015/ mei De kandidaat-specialist volgt tegelijkertijd een theoretische en praktische opleiding die voor een welbepaalde duurtijd is vastgesteld. De theoretische opleiding is erop gericht kennis, vaardigheden en attitudes aan te leren die de kandidaat-specialist toelaten de rol van geneesheer, van wetenschapper, van communicator en van manager te vervullen. De praktische opleiding is erop gericht de verworvenheden van de theoretische opleiding in de praktijk toe te passen in de werkelijke omstandigheden van het terrein. 2. De inhoud en de duurtijd van de in het eerste lid bedoelde theoretische en praktische opleiding worden voor elk specialisme vastgesteld door de Hoge raad voor Geneesheren-specialisten en Huisartsen. De onlosmakelijke band tussen beide onderdelen van de opleiding wordt gegarandeerd. 3.Voor de totale opleiding worden eindtermen opgesteld. De inhoudelijke vervlechting (i.e. integratie) tussen de beroepsopleiding en de ManaMa in de specialistische geneeskunde wordt bevestigd door het relevante onderwijsaanbod bij de verwerende partij waarbij de bewoordingen en de geest van artikel 3, 1 MB 23 april 2014 tot uiting komen: De opleiding heeft tot algemeen doel om bekwame specialisten te vormen in de verschillende specialismen van de geneeskunde. De opleiding is inhoudelijk georganiseerd rond de volgende competentiedomeinen (o.b.v. de CanMEDS): wetenschapper, medicus, communicator en [manager]. De competenties, die nodig zijn voor de uitoefening van de specialiteit, worden omschreven als beroepsbekwaamheden en worden gekenmerkt door een samenhang van kennis, vaardigheden en attitudes. ( laatst geconsulteerd op 21 mei 2015; eigen verbetering) De opleiding beoogt de vorming van de arts-specialist die over de adequate kennis en vaardigheden beschikt om hoogwaardige patiëntenzorg te verlenen in zijn specifieke vakgebied. Als master in de specialistische geneeskunde bezit je de competenties van een medisch specialist, wetenschapper, manager en communicator. ( laatst geconsulteerd op 21 mei 2015) De Raad stelt bij zijn onderzoek van de context van het dossier vast dat de aanpak van de overgang naar een academische opleiding prima facie niet goed doordacht werd de voormelde onderwijsinstellingen wensten in 2009 na het akkoord onmiddellijk met de nieuwe masteropleiding te starten en dat er heel wat (juridische) vragen over het wettelijke kader en de complementariteit rijzen: De [visitatie]commissie heeft daarenboven vastgesteld dat er een grote nood is aan een algemeen modern en transparant wettelijk kader voor de opleiding tot artsspecialist, aangepast aan de hedendaagse en toekomstige maatschappelijke verwachtingen. De verantwoordelijke overheden dienen het wettelijk kader aan te passen waarbij de focus ligt op een moderne opleidingscultuur, competentiegericht onderwijs en mogelijkheid tot internationalisering. Dergelijk wettelijk kader is noodzakelijk om de bestaande beroepsopleiding compatibel én complementair te maken met de Master of Medicine in de specialistische geneeskunde. (eigen onderlijning) (VLUHR, Onderwijsvisitatie specialistische geneeskunde, 2013, beschikbaar op laatst geconsulteerd op 21 mei 2015, voorwoord) De Raad onderzoekt in het licht van het voorgaande ambtshalve zijn bevoegdheid. Gelet op de complexiteit van de zaak die thans aan hem voorgelegd wordt, analyseert de Raad hierna de (grond)wettelijke context van de bestreden beslissingen en de impact daarvan op zijn bevoegdheid. Immers, de werkelijke kern van het geschil is determinerend voor de beoordeling van de bevoegdheid, zodat de Raad in hoofdzaak een concreet geschil inzake hoger onderwijs, in het bijzonder met betrekking tot de studievoortgang dient te ontwaren in het voorliggende beroep. Daarbij komt het de Raad noodzakelijk voor om na te gaan hoe de

38 Rolnr. 2015/ mei 2015 bevoegdheidsverdeling in deze materie geregeld is en wat de impact daarvan op het voorwerp (i.e. de bevoegdheid van de Raad) is. Verder komt het de Raad noodzakelijk voor om dieper in te gaan op twee aspecten van het aangedragen geschil: de toegang tot een gereglementeerd beroep (de beroepsopleiding) en de toegang tot het hoger onderwijs (de academische opleiding) en de vrijheid van onderwijs. De Raad wijst er thans reeds uitdrukkelijk op dat hij als bodemrechter in het objectief contentieux zich niet kan buigen over geschillen over subjectieve rechten. In zoverre de verzoekende partij met haar beroep nastreeft dat de verwerende partij aangesproken zou worden in het licht van een schadebeperkingsplicht of met het oog op contractuele aangelegenheden (bv. stagevergoeding), behoort dit tot de bevoegdheid van de gewone rechtscolleges en is het beroep in dat opzicht onontvankelijk. Ten aanzien van de bevoegdheidsverdeling tussen de gemeenschappen en de federale overheid. De Raad wijst er in dat verband vooreerst op dat de federale overheid bevoegd is om per gemeenschap het jaarlijks globale aantal kandidaat arts-specialisten, dat toegang heeft tot de gezondheidsberoepen, vast te stellen (artikel 5, 1, I, 7, b) BWHI). De Raad stelt vast dat het eveneens tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort om de vestigingsvoorwaarden (met name de vereisten inzake de toegang tot een beroep) inzake de gezondheidszorgberoepen vast te stellen (artikel 6, 1, VI, 6 BWHI). De Raad wijst erop dat de toegang tot een beroep afhankelijk gemaakt kan worden van het bezit van een specifiek diploma of van andere vereisten (bv. volgen van beroepsopleiding of het slagen voor een bepaald examen: zie voor het laatstgenoemde RvS nr , 24 april 2003). Dit komt neer op het regelen van de vestigingsvoorwaarden zonder dat daarmee evenwel rechtstreeks geraakt wordt aan de onderwijsbevoegdheid (Grondwettelijk Hof nr. 129/2011, 14 juli 2011, B.4.1.), met andere woorden dit is toelaatbaar voor zover niet ingegrepen wordt op de inhoud van het onderwijs zelf, nl. de invulling van de ManaMa-opleiding en ook niet rechtstreeks de toegang tot het hoger onderwijs wordt geregeld. De Raad stelt voorts vast dat de Vlaamse Gemeenschap bevoegd is voor de beroepsopleiding (artikel 4, 16 BWHI). De Raad stelt vast dat de federale overheid prima facie in het kader van haar bevoegdheid inzake de toegang tot het beroep nog steeds, minstens via de techniek van de impliciete bevoegdheden de beroepsopleiding tot arts-specialist omvattend (zie infra) geregeld heeft of in stand houdt. De Raad merkt op dat de grondwetgever, behoudens de vermelde uitzonderingen in artikel 127, 1, eerste lid, 2 Grondwet, de bevoegdheid om regels die verband houden met het onderwijs, vast te stellen volledig aan de gemeenschappen heeft toebedeeld. De Raad wijst er bijgevolg op dat de bevoegdheid inzake de regeling van de toegang tot een opleiding in het studiegebied geneeskunde in casu bij de Vlaamse Gemeenschap berust (Arbitragehof nr. 107/2004, 16 januari 2004, B.9.3.). De Raad stelt vast dat de Vlaamse Gemeenschap in het kader van de onderwijsbevoegdheid in artikel II.190, 1-2 Codex Hoger Onderwijs voor de onderwijsinstellingen die onder de Vlaamse Gemeenschap vallen, de toegang tot ManaMaopleidingen geregeld heeft en daarbij enkel toelaat om de rechtstreekse toegang tot een master-na-masteropleiding afhankelijk te stellen van het bezit van een masterdiploma met specifieke opleidingskenmerken 4 en van een bekwaamheidsproef, wat voor wat het eerstgenoemde betreft in casu door verwerende partij gekoppeld werd aan het basisdiploma van master in de geneeskunde. Deze bevoegdheidsuitoefening staat naar het oordeel van de Raad niet op gespannen voet met de bevoegdheidsuitoefening van de federale overheid waarbij de toegang tot een beroep en de voorafgaande beroepsopleiding afhankelijk wordt gesteld van een bepaald onderwijsdiploma, in casu diploma ManaMa in de specialistische geneeskunde (zie artikel 21 KB van 21 april 1983 tot vaststelling van de nadere regelen voor de erkenning van geneesheer-specialisten en huisartsen) daar de federale overheid prima facie de iure niet ingrijpt in de inhoud van de ManaMa-opleiding in de specialistische geneeskunde en bijgevolg het studieprogramma leidend tot het diploma. Het is immers vooreerst de verantwoordelijkheid van de aanbiedende onderwijsinstelling, in casu de verwerende partij, 4 Bv. een afstudeerrichting, de zgn. prespecialisatie, zoals in casu het geval is voor verzoekende partij.

39 Rolnr. 2015/ mei 2015 om het aangeboden en erkende onderwijs al dan niet af te stemmen op wat het toekomstig werkveld verwacht, a fortiori op de wettelijke federale vereisten om toegang te krijgen tot een bepaald beroep, wat verwerende partij overigens blijkens de ECTS-fiches voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde, in casu voor de afstudeerrichting orthopedische heelkunde, gedaan heeft. De Raad merkt daarbij op dat de beroepsopleiding de facto door vier Vlaamse universiteiten, waaronder verwerende partij, werd geïntegreerd in of geassimileerd werd met een academische opleiding. De beroepsopleiding bestaat immers evenals de academische opleiding (ManaMa in de specialistische geneeskunde, in casu orthopedische heelkunde) bij de verwerende partij uit een lagere opleiding, een hogere opleiding en een wetenschappelijk werk (Vgl. KB 18 juli 1979 en de ECTS-fiches uit het onderwijsaanbod ter zake bij de verwerende partij). De Raad merkt ter illustratie van deze context op dat de opleidingsonderdelen Probleemoplossend vermogen en vaardigheden in de orthopedie, deel 1 en Probleemoplossend vermogen en vaardigheden in de orthopedie, deel 2 invulling geven aan de praktijkvereisten van de beroepsopleiding uit KB 18 juli 1979, te meer daar erkend wordt dat opleidingsonderdelen over vier tot zes jaren gespreid worden. De Raad merkt op dat de bevoegdheidsverdeling niet belet dat een beroepsopleiding niet door de beroepsgroep zelf wordt aangeboden (bv. ordes of beroepsverenigingen), maar dat deze door universiteiten op hun initiatief onder het vehikel van een academische opleiding wordt aangeboden, in zoverre de aangeboden opleiding voldoet aan de voorwaarden voor een academische opleiding (in casu Positief Besluit NVAO d.d. 22 september 2014 waarin de opleiding geaccrediteerd wordt voor 3 jaar vanaf , en erkend werd door de Vlaamse overheid (Besluit van de Vlaamse Regering van 4 september 2009 tot erkenning van de master-na-masteropleiding master in de specialistische geneeskunde als nieuwe opleiding van de Katholieke Universiteit...). De Raad merkt bijgevolg op dat de ManaMa-opleiding in de specialistische geneeskunde, in casu afstudeerrichting orthopedische heelkunde bij verwerende partij onder de onderwijsbevoegdheid ressorteert. In zoverre de federale overheid rechtstreeks de toegang tot het hoger onderwijs in het studiegebied geneeskunde, in casu ManaMa in de specialistische geneeskunde met de verschillende afstudeerrichtingen per specialisme, dwingend wil beïnvloeden, raakt dit aan de kern van de onderwijsbevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap, wat neerkomt op een schending van het evenredigheidsbeginsel. Immers, in zoverre de federale quota als een instroombeperking in het hoger onderwijs geïnterpreteerd of als zodanig door onderwijsinstellingen aangewend kunnen worden, gaat het om een uitoefening van een federale bevoegdheid die de uitoefening van de onderwijsbevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap ondergraaft, onmogelijk maakt ofwel ernstig bemoeilijkt. Immers de Vlaamse Gemeenschap heeft ervoor gekozen om de contingentering te implementeren via een toelatingsexamen voor het aanvatten van een opleiding in het studiegebied geneeskunde waarbij uitdrukkelijk elke vergelijkende selectie in functie van quota werd verworpen en waarbij verdere mechanismen tot bijsturing van het aantal studenten die reeds in opleidingen van het studiegebied zitten, onnodig werden geacht. Zulke ingreep op de toegang tot het hoger onderwijs vereist een decretale tussenkomst, minstens een samenwerkingsakkoord tussen de bevoegde overheden. Ten aanzien van de toegang tot het beroep en de beroepsopleiding De Raad wijst er vooreerst op dat hij niet bevoegd is om zich uit te spreken over de al dan niet toegang tot het beroep en/of de beroepsopleiding sensu stricto (bv. toelating tot de beroepsopleiding in de zin van het KB van 21 april 1983 tot vaststelling van de nadere regelen voor de erkenning van geneesheer-specialisten en huisartsen). In zoverre het daadwerkelijk voorwerp of de kern van het geschil uitsluitend daarmee verband houdt met name zo het voorwerp van het beroep erop neerkomt om uitsluitend als voordeel te bekomen dat de Raad zich uitsluitend zou uitspreken over de toegang tot de stage in de zin van de beroepsopleiding (m.a.w. over de beslissingsautonomie van de Erkenningscommissie), is de Raad van oordeel dat dit buiten zijn bevoegdheid valt daar dit uitsluitend tot de rechtsmacht van de gewone rechtscolleges behoort. De Raad is van oordeel dat hij de verwerende partij geenszins kan veroordelen of verplichten tot het afleveren van een aanvaardingsattest in de zin van de federale regelgeving, noch zich rechtstreeks kan uitspreken over de beslissing van

40 Rolnr. 2015/ mei 2015 verwerende partij om de aflevering van dit aanvaardingsattest te weigeren. In dat opzicht is het niet nodig om de door verwerende partij voorgestelde prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof te stellen. Dit neemt niet weg dat de Raad in het kader van zijn controlebevoegdheid inzake studievoortgangsbeslissingen een uitspraak kan doen over alle voorgelegde beslissingen die de studievoortgang in het hoger onderwijs raken. Dat deze mogelijk ook, al dan niet onrechtstreeks, doorwerken naar de toegang tot het beroep en de beroepsopleiding voert niet tot een andere conclusie, in het bijzonder niet in het licht van de duidelijke band tussen de toegang tot de academische opleiding en de toegang tot de beroepsopleiding en verder tot het beroep zelf wegens de vervlechting van de academische opleiding en de voorwaarden voor toegang tot een beroep(sopleiding). In casu dient de Raad bijgevolg de toegelichte integratie van de beroepsopleiding in de academische opleiding en de convergentie van de beroepsopleiding met de ManaMa in ogenschouw te nemen. De Raad merkt hierbij uitdrukkelijk op dat het onderzoek en de draagwijdte van zijn beoordeling in casu ten aanzien van elke beslissing waarvoor hij zich in casu bevoegd acht, juridisch-technisch beperkt is tot wat raakt aan de onderwijscomponent, met name de academische opleiding. De Raad merkt hierbij op dat eventuele gevolgen voor de toegang tot het beroep van arts-specialist in orthopedie en de beroepsopleiding (zoals louter kaderend opgemerkt of vastgesteld werden), die daarmee onlosmakelijk samenhangen, niet tot het voorwerp van zijn rechtsmacht behoren. Dit belet niet dat de Raad op grond van artikel 159 Grondwet de aangevoerde relevante federale regelgeving ter zake kan betrekken in zijn onderzoek en desgevallend de wettigheid daarvan kan nagaan om deze federale regels al dan niet buiten toepassing te verklaren in voorliggend onderwijsgeschil, dat tot zijn rechtsmacht behoort binnen de onderwijsbevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap en binnen de uitoefening van de impliciete bevoegdheden door de Vlaamse Gemeenschap. Immers ter uitoefening van de exclusieve bevoegdheid in onderwijs kan de Raad als Vlaams administratief rechtscollege federale regelgeving buiten toepassing verklaren in de rechtsverhouding tussen partijen zodat de tussenkomst van de Raad slechts een marginale impact of de federale materie. Wat de toegang tot het beroep een federale bevoegdheid betreft, stelt de Raad vast dat de federale regelgeving enerzijds erkennings- en stagevoorwaarden in het kader van de beroepsopleiding (KB van 21 april 1983 tot vaststelling van de nadere regelen voor de erkenning van geneesheer-specialisten en huisartsen, MB 18 juli 1979 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten, stagemeesters en stagediensten voor de specialiteiten van heelkunde, neurochirurgie, plastische heelkunde, urologie en orthopedie, bijlage hoofdstuk 5) vastlegt en anderzijds een contingentering (KB 12 juni 2008 betreffende de planning van het medisch aanbod) van de effectieve toegang tot het beroep van geneesheer-specialist instelt. De toegang tot de beroepsopleiding en het beroep (via de noodzakelijke erkenning) zelf wordt beheerst door een maximumaantal aanvaardingsattesten (i.e. de universitaire attesten die aangeven dat een kandidaat bij een faculteit geneeskunde een volledige cursus leidend tot een beroepstitel kan beginnen: zie artikel 1, 1 voormeld KB 12 juni 2008: 1 Universitair Attest : het nominatief attest uitgereikt door de persoon die belast is met het bestuur van een faculteit geneeskunde van een Belgische universiteit, of een persoon daartoe door deze aangewezen, aan een kandidaat voor een opleiding leidend tot een van de beroepstitels, voorbehouden aan de houders van een wettelijk diploma van doctor in de genees-, heel- en verloskunde of van de academische graad van arts, bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde, die over een diploma van arts met een basisopleiding beschikt afgegeven door een Belgische universiteit; dat het bewijs levert dat in de loop van een bepaald jaar de betrokken kandidaat bij de Faculteit geneeskunde van die universiteit een volledige cursus kan beginnen leidend tot een van de voornoemde beroepstitels, en dat aantoont in hoever, indien dit het geval is, de betrokken kandidaat over een vrijstelling van contingentering beschikt.

41 Rolnr. 2015/ mei 2015 Voormelde attesten worden afgeleverd door een decaan van een faculteit geneeskunde van universiteiten, vallend onder de bevoegdheid van de Vlaamse Gemeenschap (in casu voor 2014 maximaal 615 universitaire attesten zonder minimum of maximum voor het specialisme orthopedische heelkunde). De Raad leest in de federale regelgeving ter zake geen enkele procedure om te bepalen op basis van welke inhoudelijke beoordelingscriteria (competenties en bekwaamheid) al dan niet een attest wordt afgeleverd. De Raad stelt vast dat de aanvaardingsattesten in het aan hem voorgelegde geschil al dan niet worden afgeleverd op basis van een bekwaamheidsonderzoek in de vorm van een vergelijkende selectie 5. De Raad stelt vervolgens vast dat bij de aanvang van de zesjarige stage als onderdeel van de beroepsopleiding een aanvaardingsattest samen met globaal stageplan bij de erkenningscommissie (artikel 10, tweede lid KB van 21 april 1983 tot vaststelling van de nadere regelen voor de erkenning van geneesheer-specialisten en huisartsen, zoals ingevoegd bij KB 16 maart 1999) moet ingediend worden om de stages in aanmerking te laten nemen voor de beroepsopleiding (zie voor de stagecriteria MB 18 juli 1979 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten, stagemeesters en stagediensten voor de specialiteiten van heelkunde, neurochirurgie, plastische heelkunde, urologie en orthopedie, bijlage hoofdstuk 5). De kandidaat, gemachtigd de geneeskunde in België uit te oefenen, moet uiterlijk binnen de eerste drie maanden van de aanvang van zijn opleiding, bij aangetekend schrijven, aan de Minister een plan ter goedkeuring toesturen met opgave van de stages die hij wenst te verrichten. (Het stageplan is vergezeld van een attest dat aantoont dat de kandidaat door een faculteit geneeskunde aanvaard is voor de discipline waarin hij opgeleid wil worden.) De Raad stelt vast dat de toegang tot de beroepsopleiding afhankelijk gemaakt werd van het aanvaardingsattest en een stageplan binnen de grenzen van de contingentering. De Raad merkt daarbij evenwel op dat uit geen enkele onderwijsregelgeving volgt dat er een goedgekeurd stageplan moet voorliggen om toegang te krijgen tot de academische opleiding. 6 De Raad stelt vast dat voor de stage als onderdeel van de beroepsopleiding een erkende stagemeester vereist is en dat elke erkende stagemeester in een erkenningsbesluit een maximumaantal ASO s (opleidingscapaciteit) toegekend werd, wat de facto de toegang tot de beroepsopleiding en dus ook het beroep beperkt. Immers, het aantal jaarlijks beschikbare stageplaatsen, o.a. in universitaire ziekenhuizen, bepaalt in feite de toegang tot de beroepsopleiding. Verwerende partij grijpt in casu het de facto quotum dat door de erkende arts-specialisten in de orthopedische heelkunde binnen haar ziekenhuizen aanwezig is aan om de instroom in de ManaMa te beperken en te geleiden. De Raad stelt vervolgens vast dat de erkenning als arts-specialist en dus de definitieve toegang tot het beroep afhankelijk is van o.a. het voorleggen van stagebewijzen én een attest waaruit blijkt dat er met vrucht een specifieke universitaire opleiding gevolgd werd tegelijk met de eerste twee jaren beroepsopleiding (zgn. academisering: zie artikel 21 KB van 21 april 1983 tot vaststelling van de nadere regelen voor de erkenning van geneesheer-specialisten en huisartsen). De aanvraag om erkenning als geneesheer-specialist of als huisarts wordt, na het beëindigen van de stage bij een aangetekende brief, bij de Minister ingediend door de belanghebbende door middel van een formulier dat door het bestuur wordt bezorgd en waarvan het model door de Minister wordt bepaald. De aanvraag is vergezeld van : 1 de attesten van de stagemeesters; 2 het laatste stageboekje, alsmede elk ander document dat de kamer in staat stelt over de waarde van de kandidaat te oordelen; 5 Een vergelijkende selectie impliceert dat alle studenten op een gelijke wijze beoordeeld moeten worden zodat zij in beginsel integraal aan dezelfde onderzoeken en maatstaven blootgesteld moeten worden. 6 De toelatingsvoorwaarden in het programmaboek van verwerende partij maken er overigens ook geen gewag van.

42 Rolnr. 2015/ mei een attest niet ouder dan drie maanden waaruit blijkt dat de kandidaat ingeschreven is op de lijst van de Orde der Geneesheren. De Minister kan de betrokkene verzoeken hem de bescheiden te laten geworden die voor het onderzoek van de aanvraag vereist zijn. De Minister zendt het aanvraagdossier voor advies door naar de bevoegde kamer van de erkenningscommissie. 4 van een attest dat aantoont dat de kandidaat met vrucht een specifieke universitaire opleiding heeft gevolgd; voor de kandidaat-specialisten moet deze opleiding gelijktijdig hebben plaatsgevonden met de eerste twee jaar van hun opleiding. Naar het oordeel van de Raad, en door geen van de partijen tegensproken, moet deze federale bepaling evolutief geïnterpreteerd worden zodat dit vereiste de facto en de iure samenvalt met opleidingsonderdelen (en dus ook het aansluitende diploma) van de opleiding ManaMa in de specialistische geneeskunde in het aanbod van de verwerende partij (120 studiepunten, te spreiden over vier of zes jaren: PPT prof...., online beschikbaar, laatst geconsulteerd op 21 mei 2015). Deze interpretatie wordt ook bevestigd door het antwoord van de bevoegde federale minister op een vraag van uitleg van senator Van Ermen over de impact van de Vlaamse demarche om master-na-masteropleidingen in de specialistische geneeskunde goed te keuren: Het KB [21 april 1983] preciseert niet wat de vorm en de inhoud van de universitaire opleiding kan zijn. Dit betekent met andere woorden dat de universitaire instellingen vrij zijn de universitaire opleiding te organiseren volgens de door hen bepaalde noden en doelstellingen.. (Hand. Senaat , 4-93, 52) Met andere woorden de federale regelgeving verzet zich niet tegen het integreren van de beroepsopleiding in een academische opleiding, in casu ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde. In dezelfde lijn is het dan ook logisch dat de attesten die studenten na het volgen van de specifieke ManaMa in een specialisme, nl. het masterdiploma, bekomen, kunnen aanwenden bij de federale erkenningsprocedure. Deze interpretatie wordt ook ondersteund in het visitatierapport van de academische opleiding: Het reeds verplichte academiseringstraject wordt door de universiteiten geherdefinieerd als niveau 1 en 2 van de masteropleiding. (VLUHR, Onderwijsvisitatie specialistische geneeskunde, 2013, beschikbaar op laatst geconsulteerd op 21 mei 2015, 22) Dit blijkt eveneens uit de toelichting door de betrokken studentenvereniging: Het leren zal hoofdzakelijk plaatsvinden op de werkvloer. Aan de meeste opleidingsonderdelen zult u meerdere jaren werken vooraleer een evaluatie zal plaatsvinden. Tijdens het academiejaar dat de afsluitende evaluatie van het vak gebeurt, dient de bijhorende studiepunten betaald te worden. (Medica, laatst geconsulteerd op 21 mei 2015) In het licht van de integratiekeuze kan er vanuit gegaan worden dat de academische opleiding in de plaats is gekomen van de beroepsopleiding en dat de academische opleiding dus alle aspecten en vereisten van de beroepsopleiding wat uit bovenstaande analyse gebleken is incorporeert zodat het diploma van ManaMa in een specialistische geneeskunde er prima facie toe leidt dat de verzoekende partij mits het naleven van de formaliteiten uit de federale regelgeving inzake toegang tot het beroep de toegang kan bekomen indien daartoe een aanvraag wordt ingediend. Met andere woorden op het federale niveau, inzake toegang tot het beroep, lijkt thans de facto enkel nog nagegaan te worden of de ManaMa-opleiding in

43 Rolnr. 2015/ mei 2015 overeenstemming is met de vereisten inzake de beroepsopleiding en dus de toegang tot het beroep (bv. voorleggen stageboekje). De Raad is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de erkenning en de toegang tot het beroep arts-specialist afhankelijk is van het bekomen van een academiseringsattest, i.e. diploma van master in de specialistische geneeskunde, bv. in casu afstudeerrichting orthopedische heelkunde. De Raad wijst er immers op dat de vereiste stagepraktijk ook in de opleidingsonderdelen van de ManaMa zit. Dit wordt bevestigd door het gegeven dat de portfolio in de ManaMa (opvolging studievoortgang) bij de verwerende partij de zgn. stageboekjes incorporeert zodat het diploma, in samenhang met het portfolio, de meest cruciale bewijzen bevat om een erkenning te bekomen. De Raad is dan ook van oordeel dat met het diploma master in de specialistische geneeskunde, afstudeerrichting orthopedische heelkunde prima facie toegang gezocht kan worden tot het beroep en erkenning als artsspecialist in de orthopedische heelkunde. De Raad stelt evenwel vast dat de federale regelgeving zich thans moeilijk verhoudt met de realiteit in de Vlaamse Gemeenschap, wat de vereenzelviging van de beroepsopleiding met de academische opleiding tot master in de specialistische geneeskunde (ManaMa) betreft. Door de gevolgen van de aangehaalde verwevenheid, zijn de studievoortgang en de onderliggende opleidingsinhoud van de ManaMa in casu het werkelijk voorwerp van het geschil en niet de toegang tot het beroep en de beroepsopleiding. De Raad neemt aan dat de federale regelgeving inzake het medisch planningsaanbod, in het bijzonder de quota (i.e. zgn. contingentering) is ingegeven door de bekommernis om concurrentie tussen artsen-specialisten te vermijden, door het gegeven dat deze artsen voldoende patiënten met een variatie aan ziektebeelden moeten kunnen zien, en door de filterende rol tussen huisartsen en arts-specialisten, wat de globale gezondheidszorg en de kost daarvan voor de gemeenschap (in het bijzonder kosten inzake werkloosheid van specialisten) ten goede komt, wat in de rechtspraak (EHRM, Tarantino, 2 april 2013) aanvaard wordt als een rechtvaardiging voor de beperking van de toegang tot onderwijs en dus naar het oordeel van de Raad eveneens voor de toegang tot een gereglementeerd beroep, volgend uit dat onderwijs. De Raad stelt vast dat prima facie zonder enige rechtsgrond maar geheel in de logica van de academisering van de beroepsopleiding het globale Vlaamse contingent voor 2014 (615 attesten) nog pro rata verdeeld wordt onder vier Vlaamse universiteiten, waarna nog binnen de universiteit een verdeling per specialisme volgt, waarmee de verwerende partij dus rechtstreeks tussenkomt in de federale bevoegdheid inzake medische planning (wat een beperking van het recht op arbeid inhoudt) doordat zij voor de verschillende specialismes (waarvoor geen minimum of maximum bestaat) zelf een instroomcontingent instelt. De Raad merkt op dat er geen overheidscontingent voor de planning van een medisch aanbod voor alle specialismes afzonderlijk bestaat. Uit de jaarverslagen van de Planningscommissie Medisch Aanbod blijkt a fortiori dat er geen wettelijk en redelijk verantwoord overheidscontingent per specialisme (a fortiori per onderwijsinstelling), noch een wettelijke delegatie aan de onderwijsinstellingen of hun instanties (al dan niet via overleg in de VLIR) om dit per specialisme, in casu voor orthopedische heelkunde, vast te stellen of toe te passen, bestaat. ( nnuels/index.htm#.vccahn8dsz4, laatst geconsulteerd op 21 mei 2015) De Raad is van oordeel dat de beleidskeuzes met impact op de toegang tot het hoger onderwijs (in casu de ManaMa-opleidingen in de specialistische geneeskunde) en het gereglementeerde beroep door de respectieve bevoegde wetgever gemaakt werden en dat de bevoegdheden of rol van de verwerende partij binnen strikte grenzen van die regeling gesitueerd moeten worden. Verdere ingrepen kunnen niet door de leden van de onderwijsinstellingen zonder enige wettelijke delegatie, en a fortiori niet zonder transparante, voorspelbare en redelijk verantwoorde criteria voor de jaarlijkse verdeling van contingentering per specialisme op basis van bijvoorbeeld een door de overheid beheerd specialismekadaster (i.e. gegevensdatabank over de in- en uitstroom uit het beroep en huidige en toekomstige maatschappelijke behoeften in de gezondheidszorg), in het leven geroepen worden. Het beroep op de federale contingenteringsregeling kan in de gegeven omstandigheden niet juridisch overtuigen om tegenstelbaar te zijn. Het federaal kenniscentrum voor de

44 Rolnr. 2015/ mei 2015 gezondheidszorg merkte immers niet onterecht over de moeilijkheden bij de schattingen inzake de medische planning op wat volgt: Het is dus belangrijk om de coördinatie en harmonisering van routinematige gegevensverzameling over de voorraad en stromen van het medisch aanbod te verbeteren. Gegevens over het aantal artsen, hun huidige activiteitsniveau, het aantal natuurlijke afvloeiingen of migraties zouden moeten worden gevalideerd en publiek beschikbaar gemaakt voor alle stakeholders en onderzoekers. Deze rol zou moeten opgenomen worden door de Federale Databank van de beoefenaars van de gezondheidszorgberoepen. (KCE Reports 72a, kce.fgov.be, 2008, vi) De Raad merkt ook op dat niet blijkt hoe de federale regelgeving inzake de medische planning zich rekenschap geeft van het gegeven dat het voltooien van de opleiding als arts-specialist in België, a fortiori in de Vlaamse Gemeenschap, niet noodzakelijk tot gevolg heeft dat de artsspecialist effectief toegang tot het beroep in België ambieert of vraagt (Zie in die zin HvJ. 13 april 2010, Bressol e.a., C-73/08). De Raad merkt op dat na het behalen van de kwalificaties (afgeronde academische opleiding, in casu de ManaMa in de specialistische geneeskunde) gebruik gemaakt kan worden van het vrij verkeer voor arts-specialisten om elders binnen de Europese Unie de kwalificaties te laten erkennen en het beroep uit te oefenen. De Raad ziet, gelet op bovenstaande overwegingen, niet in waarin een verschil tussen een selectie (toegang tot de opleiding) binnen of buiten contingent in zoverre een contingentering (quota) voor de toegang tot het (voortgezet) hoger onderwijs, in casu de ManaMa in de specialistische geneeskunde, toelaatbaar zou zijn op basis van louter federale regelgeving, quod non zich situeert te meer daar nergens betwist wordt dat het algemeen overheidscontingent uit het KB 12 juni 2008 niet volledig wordt ingevuld en daar er aan studenten geen enkel wettig contigent per specialisme tegengeworpen kan worden. Het gaat door het onwettig bevinden van de contingenteringsregeling als toelatingsvoorwaarde per specialistische richting én de effectief gehanteerde gebruikte quota immers over een gelijkaardige belemmering van de studievoortgang waarbij een bekwaam geachte student toch geen attest (impliciete weigering van inschrijving in een academische opleiding ManaMa in de specialistische geneeskunde) bekomt en aldus een verdere inschrijving (studievoortgang) onmogelijk wordt gemaakt. Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat dit onderdeel van de toelatingsvoorwaarden (instroom afhankelijk van een willekeurige invulling van het algemeen federaal contingent) voor de beroepsopleiding niet redelijk verantwoord is en dus in zoverre het door verwerende partij toegepast zou kunnen worden als beperking van de toegang tot het hoger onderwijs, quod non ook voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde bij verwerende partij zodat een maximumquotum als toelatingsvoorwaarde in casu niet in het geding is en a fortiori in casu buiten toepassing moet gelaten worden zodat het voorwerp onder B en C zich in se beperkt tot de beslissing tot (impliciete) weigering van (effectieve 7 ) inschrijving, zijnde belemmering van toegang van verzoekende partij tot een ManaMa-opleiding (hoger onderwijs) op basis van een bekwaamheidsonderzoek (de selectie met ranking 8 ) van de verzoekende partij. Desgevallend (indien de Raad in casu de grieven als ontvankelijk en gegrond beoordeelt) lijkt dat hieraan door de bevoegde instanties (bv. de Erkenningscommissie) de nodige juridische gevolgen inzake het praktijkgedeelte van de beroepsopleiding (ASO-mandaat bij de verwerende partij) en de toekomstige toegang tot het beroep verbonden zouden moeten worden, desgevallend afgedwongen na een procedure bij de gewone rechtscolleges, zonder dat de Raad zich daarover in casu uitspreekt daar dit buiten het onderwijsbereik valt. Evenwel wijst de Raad hierna louter ter informatieve toelichting op de nauwe vervlechting wat de toegang tot de opleidingen betreft. 7 Voorwerp D. 8 De Raad stelt vast dat voor elke specialisatie specifieke criteria gehanteerd worden met als doelstelling om de kandidaten objectief te beoordelen en een gelijke behandeling van de kandidaten te organiseren. De Raad stelt vast dat deze selectiecriteria met een bepaald gewicht verwijzen naar: 1) het behaalde resultaat tijdens het curriculum (bachelor-master) en het resultaat van het POKR-examen; 2) de stageervaring binnen het betrokken specialisme; 3) het wetenschappelijk werk; 4) een interview en 5) het coassistentschap.

45 Rolnr. 2015/ mei 2015 Immers, de verwerende partij blijkt de toegang tot de ManaMa-opleiding (op basis van een aanvaardingsattest ) in se rechtstreeks te koppelen aan een instrument dat prima facie enkel formeel verband houdt met de toegang tot de beroepsopleiding. Immers, een aanvaarding voor de beroepsopleiding (zgn. aanvaardingsattest of universitair attest) impliceert volgens verwerende partij toelating tot de academische opleiding. Gelet op de de facto volledige integratie van de beroepsopleiding in de academische opleiding, lijkt een toelating tot de academische opleiding prima facie omgekeerd de facto tot gevolg te hebben dat de beroepsopleiding als onderdeel van de academische opleiding gevolgd kan en mag worden. Deze interpretatie is compatibel met de federale regelgeving en lijkt niet op gespannen voet te staan met het federale kader. Toegang tot de ManaMa-opleiding op basis van een gunstig beoordeeld geschiktheidsonderzoek zou in de gegeven context van volledige integratie logischerwijze effect moeten ressorteren aangaande de toegang tot de beroepsopleiding. Een toelating tot het volgen van de academische opleiding kan met andere woorden in feite ook een toelating tot het aanvatten van de beroepsopleiding impliceren. Het is evenwel aangewezen dat alle bevoegde overheden daarover minstens een samenwerkingsakkoord zouden sluiten teneinde de respectieve regelgevende kaders duidelijker op elkaar af te stemmen. Ten aanzien van de toegang tot het hoger onderwijs en de vrijheid van onderwijs De Raad is in casu van oordeel dat zonder afbreuk te doen aan de intrinsieke waarde van het basisdiploma master in de geneeskunde het merendeel van de studenten de masteropleiding in geneeskunde (i.e. het basisdiploma arts) slechts beschouwen als een tussenstap in de richting van de finaliteit van hun studietraject door noodzakelijkerwijs met een vervolgopleiding meer specifieke competenties te verwerven (bv. huisarts, arts-specialist in ) zodat de ManaMa in casu veeleer als een eindfase in het betrokken studiegebied moet beschouwd worden. De in-, door- en uitstroom in deze opleiding zijn bijgevolg als de normale verwachte studievoortgang aan te merken. De toegang tot en studievoortgang in het hoger onderwijs, in casu de toegang tot een ManaMa-opleiding, wordt gewaarborgd door artikel 24, 3 Grondwet, artikel 2 Eerste Protocol EVRM en artikel 13 IVESCR. Een overheidsreglementering betreffende de toegang tot het hoger onderwijs (i.e. wettelijke beperkingen) is blijkens vaste rechtspraak onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar (zie o.a. Grondwettelijk Hof, nr. 2/2014, 16 januari 2014, B.4.1.; EHRM, Tarantino t. Italië, 2 april 2013). Uit de rechtspraak van het EHRM volgt o.a. dat het recht op onderwijs van nature een overheidsregeling vereist waarin rekening wordt gehouden met onder meer de behoeften en de middelen van de gemeenschap alsook met de bijzondere kenmerken van het niveau van het in aanmerking genomen onderwijs (EHRM (grote kamer), Leyla Şahin t. Turkije, 10 november 2005, 154; EHRM (grote kamer), Catan en anderen t. Moldavië en Rusland, 19 oktober 2012, 140). Het recht op toegang tot het onderwijs kan aan bepaalde beperkingen worden onderworpen voor zover die voorzienbaar zijn en in een redelijk verband van evenredigheid met het doel staan. De beoordelingsmarge ter zake is des te groter naarmate het in aanmerking genomen onderwijsniveau hoog is. Zo kan de decreetgever meer verregaande beperkingen voor het hoger onderwijs, dan wel voor bepaalde opleidingen uit het hoger onderwijs, dan voor andere niveaus opleggen. Dit is in deze zaak relevant. De decreetgever kan de toegang tot ManaMa-opleidingen dus strikter regelen en de toegang sterk beperken. De Raad stelt vast dat de federale contingenteringsregeling, die aangegrepen wordt om de toegang tot het hoger onderwijs, meer bepaald voor ManaMa-opleidingen in het studiegebied geneeskunde te beperken, voor de start van de basisopleiding bekend was zodat studenten, in zoverre deze regeling in het onderwijs tegenstelbaar zou zijn, prima facie weten dat zij niet automatisch de vervolgopleiding (i.e. beroepsopleiding, die nadien toegang geeft tot het beroep) zullen kunnen aanvatten (zie contingentering artikel 3 KB van 12 juni 2008). Zoals reeds eerder opgemerkt werd, wordt de afstemming van de instroom in het onderwijs op de uitstroom naar het beroep arts-specialist in de Vlaamse Gemeenschap beoogd door de organisatie van het toelatingsexamen zodat studenten, die voor dit examen slagen er vanuit kunnen gaan dat zij later een vervolgopleiding kunnen volgen zonder belemmerd te worden door quota. De Raad merkt bovendien op dat er echter geen contingentering per specialisme

46 Rolnr. 2015/ mei 2015 of onderwijsinstelling (en deze contingentering a fortiori geen wettelijke basis heeft), noch een contingentering op basis van wettelijke, transparante en redelijk verantwoorde criteria voorhanden is, zodat er geen enkele afdoende rechtszekerheid is in hoofde van de studenten. De Raad ziet bovendien geen enkele rechtsgrond tot een zuivere contingentering van de instroom van studenten in de door de overheid geregelde en erkende opleidingen tot ManaMa (i.e. een academische opleiding). Het recht op onderwijs uit artikel 2 Eerste Protocol EVRM verbiedt volgens het EHRM wel niet dat de toegang tot hoger onderwijsinstellingen wordt beperkt tot diegenen die voor selecties zijn geslaagd (EHRM, Lukach t. Rusland, 16 november 1999, 3). Uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof blijkt ook dat artikel 13, lid 2 IVESCR zich er niet tegen verzet dat de toegang tot het hoger onderwijs of de voortzetting van een opleiding in het hoger onderwijs afhankelijk gemaakt wordt van voorwaarden die de bekwaamheid van studenten betreffen, voor zover die voorwaarden niet discriminerend zijn (Grondwettelijk Hof, nr. 2/2014, 16 januari 2014, B.6. en B.11.). Zo oordeelde het Hof dat een beperking van de toegang tot het tweede jaar (via een toegangsattest) en het vervolgen van de opleiding bachelor in de geneeskunde in de Franse Gemeenschap op basis van een vergelijkende selectie (i.e. rangorde) op basis van bekwaamheid (minstens 10/20 voor alle opleidingsonderdelen en minstens 60/100 als globale score), gekoppeld aan het beperkt aantal uitstroomplaatsen in de sector van de gezondheidszorg (op basis van federale regelgeving) niet onevenredig is, gelet op de identieke omstandigheden om de bekwaamheid te beoordelen. De Raad wijst er voor alle duidelijkheid op dat de door het Grondwettelijk Hof beoordeelde beperking van de toegang uitging van de Franse gemeenschapsdecreetgever die bevoegd is voor onderwijs. In zoverre een bestuur, in casu een onderwijsinstelling voor wat studievoortgang in het hoger onderwijs betreft, een discretionaire beslissingsbevoegdheid bezit waarmee aan de studievoortgang en dus aan de toegang tot het hoger onderwijs geraakt kan worden (m.a.w. het recht beperkt kan worden), dient er op straffe van schending van voormelde grondrechtenbepalingen over gewaakt te worden dat de decreetgever waarborgen biedt tegen willekeurige aantastingen door een bestuur door in een effectief jurisdictioneel toezicht te voorzien. De Raad wijst erop dat beslissingen die raken aan de studievoortgang bij uitstek kunnen raken aan de toegang tot het hoger onderwijs zodat zij bij een rechtscollege bestreden moeten kunnen worden. De Raad stelt vast dat de decreetgever de Raad heeft opgericht als administratief rechtscollege waarbij studievoortgangsbeslissingen aangevochten kunnen worden. De Raad onderzoekt hierna (Ten aanzien van de controlebevoegdheid van de Raad) in hoeverre deze effectieve toegang tot de rechter gewaarborgd wordt in het kader van voorliggend voorwerp. De Raad merkt vervolgens op dat de vrijheid van onderwijs, volgend uit artikel 24, 1 Grondwet niet onbegrensd is en er niet aan in de weg staat dat de decreetgever, met het oog op het algemeen belang, actief bepaalde regels kan opleggen ofwel passief bepaalde regelingen of handelswijzen kan uitsluiten, die allen aan de vrijheid van onderwijs raken voor zover zij niet-discriminatoir, adequaat en niet onevenredig zijn ten aanzien van het nagestreefde doel. In die zin kan een onderwijsinstelling het recht in zoverre zij dat in casu al zou hebben ontnomen worden om de inschrijving van studenten te weigeren indien de decreetgever de toegang tot opleidingen op algemene wijze geregeld heeft. Zo wordt er naar het oordeel van de Raad geen kennelijke afbreuk gedaan aan de onderwijsvrijheid indien de decreetgever voor de masteropleidingen, die erkend zijn zelfs los van de vraag of opleidingen al dan niet gefinancierd of gesubsidieerd worden met middelen van de overheid de toegang (i.e. inrichting van het onderwijsniveau) tot deze opleidingen regelt, te meer daar een overkoepelende overheidsregeling de gelijkheid tussen studenten inzake onderwijskansen en nadien beroepskansen, verzekert. Uit artikel 24, 5 volgt dat het niet in strijd is met het delegatieverbod dat de decreetgever onderwijsinstellingen machtigt om zelf inschrijvingen te weigeren, evenwel enkel in zoverre de gemachtigde onderwijsinstellingen van die mogelijkheid slechts gebruik kunnen maken binnen de door de decreetgever vastgestelde criteria (Arbitragehof nr. 80/96, 18 december 1996, B.4.).

47 Rolnr. 2015/ mei 2015 Na grondige afweging van het recht van de student op hoger onderwijs (in samenhang met artikel 23 Grondwet inzake het recht op zelfgekozen arbeid, wat uiteraard nauw aansluit bij de toegang tot een academische opleiding of beroepsopleiding) tegenover de actieve onderwijsvrijheid van de onderwijsinstelling (artikel 24, 1 Grondwet) is de Raad van oordeel dat het recht van de student op toegang tot hoger onderwijs en studievoortgang daarin zwaarder doorweegt. Bijgevolg kan de toegang tot deze door de overheid erkende vervolgopleiding, in casu ManaMa in de specialistische geneeskunde enkel beperkt worden indien daarmee een legitieme doelstelling nagestreefd wordt en de wijze waarop de toegang beperkt wordt niet onevenredig en niet-discriminerend is. De Raad stelt vast dat de Codex Hoger Onderwijs (als codificatie van de regeling uit het Structuurdecreet, zoals gewijzigd bij het Flexibiliseringsdecreet) in toepassing van artikel 24, 5 Grondwet de toegang tot de ManaMa-opleidingen geregeld heeft en daarin de aard van de toelatingsvoorwaarden omvattend bepaald heeft, wat elke autonomie in hoofde van de onderwijsinstelling wegneemt, behoudens wat de beoordeling van de bekwaamheid van de student zelf betreft. De Raad stelt vast dat de decreetgever in het kader van de onderwijsbevoegdheid in artikel II.190, 1-2 Codex Hoger Onderwijs de onderwijsinstellingen die onder de Vlaamse Gemeenschap vallen, toelaat om de rechtstreekse toegang tot een master-namasteropleiding, in casu ManaMa in de specialistische geneeskunde, afhankelijk te stellen van het bezit van een masterdiploma met specifieke opleidingskenmerken, in casu het basisdiploma van master in de geneeskunde (eventueel gespecificeerd naar de prespecialisatie). De Raad merkt aldus op dat de mogelijkheid om rekening te houden met opleidingskenmerken slaat op de gevolgde masteropleiding (vooropleiding) en niet op de te volgen ManaMa. De Raad merkt eveneens op dat de decreetgever toelaat de toegang tot een voortgezette masteropleiding afhankelijk te stellen van een bekwaamheidsonderzoek. Met andere woorden, de decreetgever laat aldus toe de toegang tot het hoger onderwijs, meer bepaald de toegang tot het voortgezet academisch onderwijs, ofwel de studievoortgang, te beperken in functie van een oordeel over de competenties. De Raad merkt op dat de geest en de bewoordingen van de Codex Hoger Onderwijs ter zake duidelijk laten blijken dat alle vormen van toegangsbeperkingen, behoudens het diplomavereiste en het door de decreetgever toegelaten bekwaamheidsonderzoek, niet opgelegd en tegengeworpen kunnen worden en dat ze bijgevolg in casu niet-tegenstelbaar zijn. Een ander en tegenovergesteld uitgangspunt miskent de Codex Hoger Onderwijs. De wil van de gemeenschapsdecreetgever, in het bijzonder met betrekking tot het studiegebied geneeskunde, blijkt uit meerdere bronnen. Vooreerst wordt daarop gewezen in een arrest van de Raad van State: 3. Tenant compte de cette volonté fédérale de contingenter l'accès aux études de spécialisation en médecine, la Communauté flamande a conditionné l'accès aux études de base en médecine à la réussite d'un examen d'entrée universitaire. 4. La Communauté française a, quant à elle, instauré un système de contingentement des études de spécialisation en médecine, par le biais d'une attestation délivrée au terme des années de candidature. (RvS. nr d.d. 11 april 2003) Uit de parlementaire voorbereiding betreffende de invoering van het toelatingsexamen blijkt eveneens dat de Vlaamse gemeenschapsdecreetgever zich bewust was van de federale contingenteringsregeling (dat vooral betrekking heeft op het aantal specialisten) en het nauwe verband met het hoger onderwijs in het studiegebied geneeskunde. Uit de parlementaire stukken blijkt echter ontegensprekelijk dat de Vlaamse decreetgever als bevoegde onderwijsoverheid ervoor gekozen heeft om de federale contingentering in het hoger onderwijs te implementeren aan de hand van het toelatingsexamen bij de start van de initiële opleiding (bachelor en master in de geneeskunde) zonder dat zij nadien nog heeft ingegrepen door bv. quota in te stellen voor de ManaMa-opleiding. De minister van onderwijs lichtte het initiatief als volgt toe: Hét doorslaggevend element voor de invoering van de toelatingsproef is echter de contingentering van het aantal artsen dat door het federale niveau wordt ingevoerd. Volgens de minister is het weigeren van de toegang tot het beroep van arts aan studenten die 9 jaar gestudeerd hebben een zeer ongelukkige en sociaal desastreuze maatregel. De enige manier om de impact van deze maatregel te minimaliseren is

48 Rolnr. 2015/ mei 2015 ervoor te zorgen dat het aantal artsen dat afstudeert ongeveer overeenstemt met het aantal artsen dat tot het beroep toegelaten zal worden. Dat wil men met de toelatingsproef bereiken. [ ] Een echte numerus clausus is het echter ook niet, want men stelt geen limiet aan het aantal studenten dat in de proef mag slagen. (Parl. St. Vl. Parl , nr. 335/4, 17) De moeilijke juridische implementatie van een contingenteringsregeling in het hoger onderwijs werd ook door de Raad van State opgeworpen in zijn advies over de invoering van een tweeledige toelatingsvoorwaarde voor de opleiding kinesitherapie, met name het slagen voor een toelatingsexamen en het batig gerangschikt zijn in het vergelijkend examen: (Parl. St. Vl. Parl , nr. 1018/1, 74-75) Gelet op de noodzaak van een restrictieve interpretatie, kan de voorwaarde beschikken over een aanvaardingsattest van de... zoals bepaald door het KB van 1999 niet anders begrepen worden dan een gunstige beoordeling (aflevering van attest) in het kader van het onderzoek van de bekwaamheid van de verzoekende partij voor het aanvatten van de ManaMa in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs, in casu resulterend in een attest dat de verzoekende partij aanvaardt in de ManaMa in de specialistische geneeskunde, afstudeerrichting orthopedische heelkunde. De Raad merkt voorts op dat het recht op (behoorlijk) hoger onderwijs impliceert dat de onderwijsinstellingen, desgevallend samen met de bevoegde overheid verantwoordelijk, zijn

49 Rolnr. 2015/ mei 2015 om voldoende onderwijscapaciteit en dus stageplekken te verzekeren met het oog op de onderwijsverstrekking bij opleidingsonderdelen in een door de overheid erkende academische opleiding (al dan niet rechtstreeks gefinancierd met overheidsmiddelen 9 ). Dit blijkt ook uit het oordeel van de visitatiecommissie over de ManaMa-opleiding bij verwerende partij: Gezien de relatief grote instroom van ASO's in combinatie met het lage [aanstellingspercentage] van de stagemeesters en de intensieve begeleiding gekoppeld aan het didactisch concept van de opleiding, is de commissie van mening dat de kwantiteit van het personeel onvoldoende is voor het aanbieden van kwaliteitsvol onderwijs en begeleiding. (Positief Besluit NVAO 22 september 2014, 5, laatst geconsulteerd op 21 mei 2015) De Raad laat in het midden of uit de hem bekende federale regelgeving (zie artikel 10 MB van 23 april 2014 tot vaststelling van de algemene criteria voor de erkenning van geneesheerspecialisten, stagemeesters en stagediensten) op enige juridisch geoorloofde wijze dwingend afgeleid kan worden dat het geïntegreerde stagegedeelte (zie ECTS-fiches van meerdere opleidingsonderdelen) van de academische opleiding (dat eveneens in aanmerking komt als praktijkgedeelte voor de beroepsopleiding) uitsluitend bij de universitaire ziekenhuizen van verwerende partij als onderwijsinstelling kan of moet gevolgd worden, dan wel dat de stagecomponenten geheel of gedeeltelijk bij elke erkende stagemeester en stagedienst (extra muros) gevolgd kunnen worden. Ten aanzien van de controlebevoegdheid van de Raad De Raad herinnert eraan dat hij op grond van artikel II.285 Codex Hoger Onderwijs bevoegd is om kennis te nemen van betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen, wat naar het oordeel van de Raad, gelet op de noodzaak van een effectief jurisdictioneel toezicht (zie supra), alle eenzijdige beslissingen van onderwijsinstellingen waarmee eenzijdig aan de rechtspositie van een student, nl. de studievoortgang (het binnen een redelijke termijn afleggen van een vooraf bepaald studietraject dat tot een hoger onderwijsdiploma leidt) geraakt wordt, zijn. Dit geldt uit de aard zelf voor elk oordeel over de bekwaamheid: bv. examens en voorafgaand bewezen competenties (bv. regels inzake volgtijdelijkheid waarbij de toegang tot een studieprogramma verhinderd wordt door het ontbreken van een creditbewijs voor bepaalde opleidingsonderdelen, a fortiori voor alle opleidingsonderdelen van een opleiding, wat neerkomt op een oordeel over de bekwaamheid; bewijzen van bekwaamheid op basis van onderzoek van een portfolio en/of interview). Dit geldt ook voor het opleggen van een (individueel) voorbereidingsprogramma en a fortiori het daarmee verbonden vereiste van het slagen in dat programma, i.e. het bewijzen van bekwaamheid dat leidt tot een getuigschrift, wat raakt aan de rechtstreekse toegang tot een opleiding. Dit geldt ook voor het weigeren van verdere inschrijving in opleidingen wegens het onvoldoende voortgang maken, wat een signaal geeft over de bekwaamheid van de student voor een opleiding, a fortiori navolgende opleidingen. Het niet-toelaten van een bekwame student tot een bepaalde (vervolg)opleiding, a fortiori de inschrijving weigeren of bij een inschrijving een uitgeholde invulling aan de opleiding waarvoor een student (voorlopig) ingeschreven is, geven, zijn prima facie beslissingen die ongunstig raken aan de studievoortgang. Het weigeren van de toegang tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde (= een beslissing tot weigering van inschrijving), wat blijkt door het niet-afleveren van een aanvaardingsattest (wat de academische component betreft, een positief oordeel na een geschiktheidsonderzoek, i.e. een oordeel over het voldoen voor een vervolgopleiding), dat de bekwaamheid attesteert voor de voorgenomen ManaMa-opleiding, a fortiori het beperken van de invulling of de daadwerkelijke samenstelling van het studieprogramma van de ManaMa beperken, raken in grote mate aan voormelde materies waarvoor de Raad bevoegd is en zijn naar het oordeel van de Raad bijgevolg niet wezenlijk verschillend van de voormelde studievoortgangsbeslissingen. 9 Art. 77 Koninklijk besluit van 25 april 2002 betreffende de vaststelling en de vereffening van het budget van financiële middelen van de ziekenhuizen kent aan de universitaire ziekenhuizen, in casu aan het universitaire ziekenhuis van verwerende partij, waar de onderwijsopdracht voor het studiegebied geneeskunde wordt verzorgd, rechtstreeks en onrechtstreeks middelen toe om de opleiding van de arts-specialisten (in casu ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde) te financieren.

50 Rolnr. 2015/ mei 2015 De Raad stelt vervolgens vast dat artikel I.3, 69 Codex Hoger Onderwijs voor het begrip studievoortgangsbeslissing expressis verbis verwijst naar o.a. examenbeslissing, beslissing over het opleggen en het vaststellen van voorbereidingsprogramma s, EVC en EVK (erkenning competenties/kwalificaties) en examentuchtbeslissing, wat de facto leidt uitsluiting van andere categorieën van studievoortgangsbeslissingen. De Raad is van oordeel dat de bevoegdheid van de Raad niet limitatief en niet restrictief (mede gelet op de toenemende verstrengeling van beslissingen die aan de studievoortgang raken door onderwijsinstellingen) geïnterpreteerd mag worden, gelet op de noodzaak tot het verzekeren van een spoedige, gespecialiseerde rechtsbescherming in dossiers waarin aan de studievoortgang geraakt wordt, de duidelijke doelstelling van de decreetgever om dit aan de Raad als administratief rechtscollege toe te vertrouwen, en het standpunt van de Raad van State (RvS. nr d.d. 26 januari 2010) over de bevoegdheid van de Raad. Op basis van bovenstaande voorbeelden en analyse blijkt niet dat de decreetgever beoogde enkel een studievoortgangsbeslissing en cours de route en dus niet een beslissing inzake de (verdere) toegang 10 tot een opleiding en het verbonden onderzoek van bekwaamheid in een studiegebied onder de bevoegdheid van de Raad te brengen. Dit laatste zou naar het oordeel van de Raad trouwens een ongrondwettige interpretatie (uitsluiting) zijn daar beide beslissingen de studievoortgang van een (kandidaat-) student kunnen belemmeren en temeer daar maatregelen van studievoortgangsbewaking (bv. weigering van verdere inschrijving in een bepaalde opleiding) en het hanteren van regels inzake volgtijdelijkheid bij de samenstelling van studieprogramma s die de studievoortgang belemmeren, ook als studievoortgangsbeslissing worden beschouwd. In deze bijzondere context waarbij verschillende interpretaties (grondwettig en ongrondwettig) mogelijk zijn is de Raad van oordeel dat een grondwetsconforme interpretatie van studievoortgangsbeslissing en desgevallend in ondergeschikte orde examenbeslissing zich opdringt zodat personen in zeer vergelijkbare omstandigheden inzake de belemmering van de normale of gebruikelijke studievoortgang binnen een hoger onderwijsniveau en een studiegebied ook bij de Raad griefhoudende beslissingen inzake studievoortgang als zodanig kunnen aanvechten, wat de gelijke toegang tot een gespecialiseerde rechtsbescherming aan eenieder in vergelijkbare omstandigheden wat beperkingen van de toegang tot het hoger onderwijs, verzekert. De Raad is in casu, gelet op voorgaande overwegingen, van oordeel dat de beslissingen onder B en C (i.e. weigering van de afgifte van een aanvaardingsattest, zijnde de beslissing om verzoekende partij niet toe te laten tot de ManaMa van haar keuze binnen het hiervoor aangegeven onderwijsbereik na een geschiktheidsonderzoek, wat een verdere inschrijving en studievoortgang onmogelijk maakt) geherkwalificeerd kunnen worden als minstens impliciete beslissingen tot niet-toelating tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde op basis van een bekwaamheidsonderzoek, en de beslissing onder D om prima facie geen volwaardige toegang tot de ManaMa te verlenen, hoewel de Raad de voorlopige inschrijving van verzoekende partij bevolen heeft 11, raken aan een onderwijsaangelegenheid (nl. de voortgang van een student in een studiegebied en opleidingstraject, in het bijzonder de toegang tot een academische opleiding) en een examenbeslissing sensu lato in grondwetsconforme zin van artikel I.3, 69, a) Codex Hoger Onderwijs zijn, daar uit alle voorgaande overwegingen blijkt dat de beslissing tot niet-selectie (beslissing tot het weigeren van de toegang tot/inschrijving in de ManaMa, zoals minstens ook blijkt uit de weigering een aanvaardingsattest in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs af te leveren) door de decaan raken aan de normale studievoortgang in het studiegebied geneeskunde. In het bijzonder betreffen zij de vraag of de verzoekende partij al dan niet voldoet, i.e. geschikt of bekwaam is voor een opleiding als geheel. Gelet op het feit dat verwerende partij het aanvaardingsattest als een voorwaarde inschrijft en deze voorwaarde, gelet op de hiervoor toegelichte noodzaak tot een restrictieve interpretatie van de Codex Hoger Onderwijs, niet anders kan dan verwijzen naar het voormelde resultaat van het bekwaamheidsonderzoek, is de Raad van oordeel dat de beslissingen, met als gevolg het de facto niet-afleveren van een 10 In het bijzonder beslissingen tot weigering van inschrijving waarbij toelatingsvoorwaarden voor opleidingen worden tegengeworpen om de studievoortgang te beperken of waarbij de toelatingsvoorwaarden verband houden met het slagen voor een bekwaamheidsonderzoek; het tegenovergestelde aanvaarden zou betekenen dat de decreetgever in geen enkele rechtsbescherming zou voorzien hebben voor gevallen waarbij studenten met een bachelordiploma, om welke reden dan ook niet toegelaten worden tot een aansluitende masteropleiding al dan niet in een andere onderwijsinstelling. 11 Het feit dat de Codex Hoger Onderwijs de Raad de mogelijkheid geeft om de voorlopige inschrijving van een student (= toegang tot een opleiding) te bevelen, toont aan dat betwistingen over de toegang tot een opleiding raken aan de studievoortgang en dat er volgens de decreetgever zelf dus sprake is van een studievoortgangsbeslissing in ruime zin indien een student niet toegelaten wordt.

51 Rolnr. 2015/ mei 2015 aanvaardingsattest na een gunstig bekwaamheidsonderzoek (zie voorwerp B en C) gekwalificeerd kunnen worden als een ongunstig oordeel inzake de studievoortgang op basis van het decretaal toegelaten bekwaamheidsonderzoek, wat een evaluatiebeslissing is. Dergelijk bekwaamheidsonderzoek gaat na of een student in voldoende mate de vereiste competenties heeft om een officiële erkenning (bv. bewijs van bekwaamheid, getuigschrift, diploma, attest of daarmee gelijk te stellen beslissing) van voormelde bekwaamheid door de bevoegde instanties van verwerende partij te krijgen, waaraan ook een aantal rechtsgevolgen (eventueel ten aanzien van derden) verbonden zijn, bv. het kunnen volgen van een (vervolg)opleiding, de mogelijkheid om toegang te krijgen tot bepaalde beroepen (wat evenwel tot de bevoegdheid van de gewone rechtscolleges behoort). De Raad stelt vast dat het op basis van een portfolio van relevante prestaties verrichte bekwaamheidsonderzoek wordt afgerond met het al dan niet afleveren van een aanvaardingsattest (impliciete beslissing tot weigering inschrijving in ManaMa). Het houdt een eindoordeel in over de bekwaamheid voor het starten van de opleiding. Het oordeel over de bekwaamheid bepaalt in casu de normale studievoortgang (i.e. toegang tot een vervolgopleiding) van een student. In het licht van deze overwegingen ziet de Raad niet in waarin de bestreden beslissingen dermate verschillen van de klassieke examenbeslissingen of bekwaamheidsbeoordelingen (bv. EVC/EVK) in het hoger onderwijs dat zij buiten het bereik van zijn controlebevoegdheid zou (kunnen) vallen. De Codexbepaling, die de controlebevoegdheid van de Raad determineert moet in zoverre de bewoordingen van deze bepaling dit toelaten grondwetsconform geïnterpreteerd worden om de door de Vlaamse decreetgever ingestelde en beoogde gespecialiseerde rechtsbescherming van (kandidaat-)studenten inzake hun studievoortgang in het hoger onderwijs op zeer korte termijn door de Raad ten volle te laten verzekeren. In het licht van het grondwettelijk beginsel inzake gelijkheid en non-discriminatie (artikel Grondwet), in samenhang met het recht op toegang tot de rechter (artikel 13 Grondwet en artikel 6 EVRM), kan een studievoortgangsbeslissing zich niet uitsluitend beperken tot een beslissing in verband met een aangevat studieprogramma (o.a. studieresultaten, examentuchtsancties, weigering tot verdere inschrijving ). Gelet op de doelstelling van de decreetgever, de definities en de geest van de Codexbepalingen, strekt zij zich ook uit tot een beslissing inzake de toegang van een (kandidaat-)student tot een opleiding of studieprogramma. Dit geldt a fortiori indien de beslissing betrekking heeft op de normale of de binnen een bepaald studiegebied gebruikelijke studievoortzetting in een (vervolg)opleiding daar er naar het oordeel van de Raad in casu geen enkele redelijke verantwoording voorhanden is voor het onderscheid inzake rechtsbescherming tussen alle mogelijke categorieën van personen waarvan de normale en verwachte studievoortgang in het licht van de gebruikelijke finaliteit binnen het studiegebied geneeskunde wordt verhinderd door een beslissing van een onderwijsinstelling over het voldoen voor een opleiding (zie in die zin naar analogie RvS. nr d.d. 26 januari 2010). De Raad van State overwoog ter zake in zijn arrest nr d.d. 26 januari 2010 immers wat volgt: Nog steeds in de huidige stand van de procedure lijkt een andere lezing van het decreet en van de bedoeling van de decreetgever overigens op gespannen voet te komen met het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. De decreetgever heeft er immers nu eenmaal voor geopteerd om voor het hoger onderwijs een gespecialiseerd rechtscollege op te richten dat bevoegd is om, na uitputting van een administratief beroep en volgens een geëigende procedure in eerste aanleg uitspraak te doen over betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen en dat bij eventuele inwilliging van het beroep aan de onderwijsinstelling ook specifieke verplichtingen mag opleggen. Het valt moeilijk te verantwoorden waarom bij bepaalde studievoortgangsbeslissingen, die naar hun aard en gevolg amper te onderscheiden zijn van elkaar, de aanvrager voor de ene wel en de andere niet de mogelijkheid heeft om een verzoek tot heroverweging in te dienen en vervolgens de ene wel en de andere niet aan de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen voorgelegd mag worden. (eigen onderlijning).

52 Rolnr. 2015/ mei 2015 De Raad wijst erop dat een grondwetsconforme interpretatie van examenbeslissing mogelijk is en dat deze techniek de Raad toelaat en zelfs verplicht de interpreteerbare wetgevende norm in het kader van het voorliggende externe beroep te zuiveren van de ongrondwettige interpretatie. Indien een andere volgens de Raad ongrondwettige interpretatie opgedrongen zou worden, dan rijst er twijfel over de grondwettigheid van de bepalingen in de Codex Hoger Onderwijs, die de controlebevoegdheid van de Raad determineren. Gelet op zijn grondwetsconforme interpretatie ziet de Raad vooralsnog geen reden om een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof voor te leggen over de verenigbaarheid van de Codexbepalingen met de artikelen 10, 11, 13 en 24 Grondwet, afzonderlijk en in samenhang genomen met de artikelen 6 en 13 EVRM, 2 Eerste Protocol EVRM en 13 IVESCR. Met het oog op de bevoegdheid van de Raad volstaat het dat een bevoegde instantie zich uitspreekt (cfr. iedere beslissing met eindoordeel) over het voldoen voor een gehele opleiding zoals aangegeven in de Codex Hoger Onderwijs 12, wat naar het oordeel van de Raad, gelet op de grondwetsconforme interpretatie, niet beperkt is tot de resultaten voor een opleiding waarvoor men al ingeschreven is, maar eveneens betrekking heeft op bijzondere toelatingsvoorwaarden voor opleidingen, in het bijzonder op het onderzoek van de bekwaamheid van verzoekende partij met het oog op de toelating tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde, dat uit artikel II.190, 2 Codex Hoger Onderwijs volgt. Immers, een proef, examen of selectie met het oog op toegang is een oordeel over het voldoen (geschikt zijn) voor een opleiding van (kandidaat-) studenten binnen een studiegebied. In ondergeschikte orde voegt de Raad daaraan toe dat er in casu anders over oordelen tot gevolg zou hebben dat onderwijsinstellingen door verkapping van opleidingsonderdelen, die daarna samengevoegd worden in een studieprogramma of een portfolio sui generis (i.e. geschiktheidsonderzoek), buiten de controlebevoegdheid van de Raad gebracht zouden worden. In deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat die delen van het geschiktheidsonderzoek, die geen zelfstandige opleidingsonderdelen zouden zijn, volgens het principe accessorium sequitur principale, opgeslorpt worden door het leeuwendeel, en aldus wel degelijk als examenbeslissingen gekwalificeerd kunnen worden. Door anders te oordelen zou op ongerechtvaardigde wijze afbreuk gedaan worden aan de spoedige rechtsbescherming van studenten bij beslissingen die ongunstig raken aan de studievoortgang. De Raad wijst er bovendien nog op dat hij in zijn eerdere rechtspraak er reeds op gewezen heeft dat examens of proeven met het oog op toelating tot een specifieke opleiding of studieprogramma als een examenbeslissing sensu lato onder zijn controlebevoegdheid vallen. De Raad is dan ook van oordeel dat de bestreden beslissingen, aangeduid onder B en C (daarbij ontdaan van het aspect contingent: zie supra) studievoortgangsbeslissingen, in het bijzonder examenbeslissingen sensu lato, zijn voor zover zij binnen het hierboven toegelichte bereik van het onderwijs vallen. Met andere woorden, de beslissing tot het niet-afleveren van het aanvaardingsattest, voor zover ze in het hiervoor omschreven bereik van de regelgeving inzake de toegang tot het beroep en de beroepsopleiding valt, behoort niet tot de bevoegdheid van de Raad. Wat het voorwerp onder D betreft, is de Raad van oordeel dat, indien dit geïnterpreteerd wordt als een impliciete weigering van toegang tot de ManaMa door een de facto uitholling van de inschrijving, deze beslissing samenhangt met de beslissingen onder B en C daar ze allen in se neerkomen op een weigering van effectieve toegang tot de ManaMa, waarvoor de voorlopige inschrijving door de Raad bevolen werd. De Raad is voorts van oordeel dat de bestreden beslissingen, zoals aangeduid onder het voorwerp D studievoortgangsbeslissingen, in het bijzonder voorbeslissingen ten opzichte van de examenbeslissing sensu stricto zijn. De Raad merkt op dat verzoekende partij ingeschreven is in de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde en dat zij daarbij meerdere opleidingsonderdelen opgenomen heeft, maar dat de invulling daarvan door de verwerende partij gefrustreerd wordt. De Raad wijst verwerende partij uitdrukkelijk op het juridisch onweerlegbare feit dat de ManaMa in de specialistische geneeskunde een academische opleiding is en dat de opleidingsonderdelen, die de verwerende partij zelf onder die opleiding heeft gebracht, academische opleidingsonderdelen 12 Dit impliceert naar het oordeel van de Raad ook dat daarmee minstens impliciet uitspraak wordt gedaan over de bekwaamheid van een student om vervolgopleidingen, die als voorwaarde een bepaalde vooropleiding (diploma = bewijs van bekwaamheid) opleggen, te volgen.

53 Rolnr. 2015/ mei 2015 zijn en dus in die zin onder hoger onderwijs ressorteren. De Raad wijst erop dat verwerende partij zelf de beroepsopleiding (stage) geïntegreerd heeft in de ManaMa, en dat de stage daardoor als het ware gedenatureerd is. De betekenis ervan is bijgevolg niet louter beperkt tot de beroepsopleiding vanuit de invalshoek van de federale erkenningsregeling. De stagecomponenten die verankerd zitten in de academische opleidingsonderdelen, zijn als door verwerende partij vrij gekozen onderwijs- en evaluatievorm onderdeel van de academische opleiding en ook van academische aard. Beslissingen die raken aan de stagecomponent houden dus verband met beslissingen over de academische opleiding, in het bijzonder over academische opleidingsonderdelen (slagen, dan wel opname in het studieprogramma). In die zin behoort het uit de aard zelf tot de bevoegdheid van de Raad om na te gaan of de invulling van de opleidingsonderdelen als onderdeel van het studieprogramme, zoals ze deel uitmaken van de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde, strookt met hogere rechtsnormen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij zijn onderzoek kan de Raad desgevallend tot de vaststelling en het oordeel komen dat de invulling van de opleidingsonderdelen (waaronder de stagecomponenten) van de ManaMa in de specialistische geneeskunde, niet strookt met wat in de gegeven omstandigheden juridisch vereist is zonder dat zij daarbij de verwerende partij op grond van een rechtsgrond uit de federale regelgeving tot een bepaalde invulling (door de beslissing tot bepaalde invullingen te verwerpen) zou verplichten indien zij daarvoor een andere toetsingsnorm kan aanreiken. Zoals hierna zal blijken, is er bijgevolg geen noodzaak om de door de verwerende partij opgeworpen prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof te stellen. De Raad stelt vast dat alvorens verzoekende partij kan beoordeeld worden over het al dan niet voldoen voor een opleidingsonderdeel (= examenbeslissing stricto sensu), haar de deelname aan de onderwijs- en evaluatiemomenten voor die opleidingsonderdelen wordt ontzegd. Deze beslissing van de verwerende partij heeft de facto een negatieve impact op de mogelijkheid de met de onderdelen beoogde competenties te bereiken en er in het kader van de evaluatie blijk van te geven dat deze bereikt zijn. De afwijzende houding van verwerende partij gaat zover dat de Raad van oordeel is dat tevens de opname van opleidingsonderdelen in het studieprogramma in de Manama in de specialistische geneeskunde in het geding is. Immers, het louter pro forma laten opnemen van opleidingsonderdelen zonder dat verzoekende partij ook kan deelnemen aan het onderwijs en de evaluaties raakt aan de kern van de opname. De Raad is van oordeel dat het uithollen van de opleidingsonderdelen in wezen raakt aan de effectiviteit van de opname van opleidingsonderdelen in het studieprogramma, wat de facto neerkomt op een weigering van de opname in het programma, waarvoor uit het dossier (in het bijzonder het programmaboek en de toelichtingen over de gespreide opname van opleidingsonderdelen) blijkt dat er geen vaststaand modeltraject per jaar bestaat. Immers, de studenten kunnen de opleidingsonderdelen vrij opnemen en spreiden tijdens een periode van zes jaar naar gelang het in het uiterste individueel gekozen programma past. De Raad wijst erop dat zulke beslissingen onder zijn controlebevoegdheid vallen. De Raad merkt ten overvloede eveneens op dat beslissingen die verzoekende partij de deelname ontzeggen aan een examenkans voor een opleidingsonderdeel naar het oordeel van de Raad in se administratieve rechtshandelingen, i.e. voorbeslissingen zijn, waarbij aan de rechtspositie van de verzoekende partij, in het bijzonder haar studievoortgang op een eenzijdige, bindende en ongunstige wijze wordt geraakt. Het is vaste rechtspraak van de Raad van State dat voorbeslissingen (in casu de effectieve ontzegging van een examenkans voor opleidingsonderdelen met een stagecomponent), die de eindbeslissing (i.e. examenbeslissing) kunnen beïnvloeden, minstens onmogelijk kunnen maken en die een ongunstig karakter hebben, reeds aangevochten kunnen worden. Door de beslissing om de stage-invulling te weigeren wordt, zoals hiervoor blijkt, aan de eindbeslissing over het al dan niet voldoen aan in casu opleidingsonderdelen van de ManaMa rechtstreeks geraakt. De betrokken examenbeslissing ten aanzien van verzoekende partij wordt a priori uitgesloten, minstens beperkt. De Raad is van oordeel dat de bestreden beslissing onder voorwerp D een voorbeslissing en dus een accessorium van een studievoortgangbeslissing, in het bijzonder een examenbeslissing, is. Er anders over oordelen zou betekenen dat de verzoekende partij een effectief (i.e. spoedige rechtsbescherming met de mogelijkheid tot het opleggen van maatregelen) rechtsmiddel bij een gespecialiseerd rechtscollege tegen een beslissing die haar studievoortgang eenzijdig, bindend, definitief, individueel en ongunstig raakt, op onverantwoorde wijze wordt ontzegd.

54 Rolnr. 2015/ mei 2015 Het beroep is om al deze redenen wat het voorwerp betreft, in de aangegeven mate ontvankelijk. 2. Uitputting interne beroepsmogelijkheden Verzoekende partij heeft het intern beroep ingesteld en uitgeput. De Raad gaat bij de beoordeling ten gronde desgevallend ambtshalve de regelmatigheid van de interne beroepsprocedure na. 3. Tijdigheid van het ingestelde beroep bij de Raad Verzoekende partij diende een verzoekschrift in bij de Raad bij aangetekend schrijven van 2 maart 2015 tegen de beslissing op intern beroep van 27 februari Verzoekende partij heeft ten vroegste op 27 februari 2015 kennis gekregen van de beslissing. De beroepstermijn van vijf kalenderdagen tegen de beslissing d.d. 27 februari 2015 begint te lopen de dag na die van de kennisname, in casu ten vroegste vanaf 28 februari Het beroep van 2 maart 2015 tegen de bestreden beslissing d.d. 27 februari 2015 werd derhalve tijdig binnen de vijf kalenderdagen na kennisname van de beslissing op intern beroep ingesteld. 4. Belang De Raad stelt vast dat de verzoekende partij met haar beroep vooral de uitvoering van het besluit nr. 2014/459 en 2014/523 beoogt door de nieuwe beroepsbeslissing vooral wegens miskenning van het gezag van gewijsde van voormeld besluit aan te vechten. Zoals de Raad reeds eerder geoordeeld heeft, heeft een student een voldoende juridisch belang om een gunstige beroepsbeslissing toch aan te vechten indien daarmee een hoger examencijfer en een daarmee verbonden hogere graad van verdienste (of percentage) nagestreefd worden. Dit geldt a fortiori voor opleidingen waarin een sterk competitief model wordt gehanteerd om toegelaten te worden tot vervolgopleidingen. De Raad stelt weliswaar vast dat de verzoekende partij voorlopig toegelaten werd tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde, maar dat deze toegang tot de opleiding niet volwaardig zou zijn als gevolg van de gevolgen die de verwerende partij knoopt aan het weliswaar gunstige bekwaamheidsonderzoek. De Raad stelt in casu vast dat het beroep van de verzoekende partij erop gericht is om het gunstig resultaat van haar bekwaamheidsonderzoek (selectie) waarin examenresultaten en percentages een cruciale rol spelen te verbeteren zodat zij het juridisch vereiste belang heeft. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het bekwaamheidsonderzoek. De verzoekende partij heeft een afdoende juridisch belang (minstens in moreel opzicht) om een correcte beoordeling van haar capaciteiten/bekwaamheid en een correct beoordelingskader van het onderzoek van die bekwaamheid na te streven, los van de impact daarvan op de ranking zelf en los van de vraag of de plaats in de ranking kan gebruikt worden als uitsluiting voor de toegang tot een opleiding. Het bij de Raad ingestelde beroep is om de hiervoor uiteengezette analyse ontvankelijk. 5. Grond van de zaak 5.1. Uit het verzoekschrift kan afgeleid worden dat verzoekende partij zich in een eerste middel beroept op de schending van het gezag van gewijsde, al dan niet in samenhang met het motiveringsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel Argumenten van de partijen Verzoekende partij werpt in se op dat de bestreden beslissing het gezag van gewijsde miskent doordat geweigerd wordt een nieuwe beslissing te nemen met herberekeningen, aanpassingen en weringen van parameters uit het bekwaamheidsonderzoek zoals door de Raad in besluit nr. 2014/459 en 2014/523 geoordeeld werd. Zij wijst op de weigering om

55 Rolnr. 2015/ mei 2015 stage heelkunde en interview uit het bekwaamheidsonderzoek te weren. Zij wijst vervolgens op de weigering om de scores voor wetenschappelijke opdracht en coassistentschap aan te passen. Zij wijst op de weigering om rekening te houden met het studieparcours (aantal examenkansen). Zij wijst vervolgens ook op de weigering om een bijkomende evaluatie voor het opleidingsonderdeel... te organiseren. Zij stelt ook dat de verwerende partij weigert om op basis van de bevindingen van de Raad het globaal resultaat van het bekwaamheidsonderzoek bij te stellen en daaraan de passende gevolgen met betrekking tot de ranking te verbinden. Zij wijst erop dat uit de bevindingen van de Raad volgt dat zij minstens als derde uit het vergelijkend bekwaamheidsonderzoek (minstens in april 2014) zou gekomen zijn, wat haar één van de acht tickets in orthopedische heelkunde zou opleveren. Zij stelt dat verwerende partij tot 2011 ook steeds een penalisatie in geval van meerdere examenkansen of vertraagd studieparcours (bv. bisjaren) toegepast heeft. Zij werpt op dat zij behoudens voor het academiejaar waarin zij twee bachelorjaren afgelegd heeft geen tweede examenkans benut heeft. Zij werpt op dat meerdere kandidaten die hoger gerangschikt werden beduidend ouder zijn en ook erkend hebben dat hun studieparcours niet vlot verlopen is. Zij stelt dat zij aldus ten opzichte van de andere studenten niet benadeeld kan worden in haar rangorde (volgens haar interpretatie de derde plaats in april 2014). Zij stelt dat wat de motivering om geen gevolg te geven aan het besluit van de Raad, het motief dat de correctie van de evaluatie ertoe zou leiden dat een actueel geselecteerde kandidaat niet meer in nuttige orde zou komen, niet kan worden aanvaard als een geldig motief om de haar rechtmatig toekomende positie uit hoofde van in nuttige orde geselecteerd zijn te ontzeggen. Zij stelt dat de gevolgen van het besluit van de Raad geen erga omnes uitwerking hebben en beperkt zijn tussen partijen zelf temeer nu de andere kandidaten hun beslissing inzake (niet-)selectie definitief is zodat deze personen hun rechten binnen de actuele procedure noch ten gevolge ervan, niet kunnen wijzigen. Wat de evaluatie van de opleidingsonderdelen betreft, wijst zij erop dat verwerende partij in haar voorstel van november 2014 en haar besluiten d.d. 15 december 2014 zelf voorstelde om bepaalde opleidingsonderdelen en/of selectiecriteria te herevalueren op een door verwerende partij vooropgestelde wijze (zonder garantie van objectiviteit en met de mogelijkheid om lager te quoteren). Zij stelt dat de motivering geen steek houdt. Zij stelt dat er geen bezwaar is op de dienst orthopedie van het AZ Monica te Deurne om dergelijke stage te organiseren. Zij stelt dat niemand een voortdurende aanwezigheid van alle beoordelaars verwacht. Zij stelt dat alle beoordelingscriteria uit de ECTS-fiche en de beoordelingsformulieren getoetst kunnen worden aan de hand van het wekelijkse verplichte verslag, bevraging van de 15 chirurgen van de afdeling met betrekking tot haar capaciteiten, steekproefsgewijze observatie en controle van operatiehandelingen en raadplegingen waarbij naar eigen inzicht en behoefte zelf fysieke aanwezigheid kan voorzien worden door de beoordelaar van verwerende partij. Zij stelt dat deze aanpak niet onmogelijk is. Zij verwijt verwerende partij plots moraalridder te spelen terwijl de evaluaties niet beantwoorden aan wat daarvan verwacht moet worden. Zij stelt dat de vertrouwdheid met de voorgestelde stageplaats geen argument kan zijn daar er geen verschil is met de omstandigheden op de dienst in UZ Pellenberg in april Zij stelt dat ook daar kandidaten vertrouwd waren met de stafleden, sommigen zelfs meer dan anderen. Zij werpt op dat ook daar kandidaten waren die zelfs via familie of relaties voorafgaandelijk aan de stageperiode contact hadden met of geïntroduceerd waren aan bepaalde stafleden buiten de specifieke opleidingscontext. Zij werpt ook op dat bovendien blijkt dat ieder staflid aldaar zijn favoriet had en ijverde om deze naar voor te schuiven, desnoods door onderquotering van een andere kanshebber of het minder verdedigen van de anderen. Zij wijst erop dat de modaliteiten van de door de Raad opgelegde evaluatie de objectiviteit ten goede zou komen. Zij wijst erop dat de beoordelaar van het AZ Monica geen determinerende stem zou hebben en dat er een onafhankelijke beoordelaar betrokken werd. Zij stelt dat de verwerende partij niet aantoont dat zij een onafhankelijke beoordelaar aangezocht heeft, noch dat deze onbeschikbaar zouden zijn.

56 Rolnr. 2015/ mei 2015 Zij stelt voorts dat er niet in exclusiviteit voor een Nederlandse beoordelaar voorzien werd maar enkel een voorkeur door de Raad geopperd werd. Zij stelt dat indien er een aangetoond probleem zou zijn, dit aan de Raad voorgelegd kan worden. Zij stelt dat de verwerende partij nog geen beoordelaar heeft aangesteld. Zij betwist ook dat de beoordelaars niet bekwaam zouden zijn om in onafhankelijkheid en objectiviteit haar capaciteiten te beoordelen in vergelijking tot andere studenten van het passende opleidingsniveau. Zij betwist ook dat de Raad geoordeeld zou hebben dat de beoordelaars slechts 15 of meer mogen geven. Zij wijst erop dat beoordelaars ook minder mogen geven, maar in dat geval behoudt zij de reeds verworven 15/20 zoals ze door verwerende partij op onvoldoende gemotiveerde wijze beoordeeld werd. Zij wijst erop dat deze aanpak neerkomt op een herkansing, waarbij het behoud van het hoogste cijfer verzekerd wordt. Zij betwist voorts het motief dat dergelijke bijkomende evaluatie niet op wettige wijze kan worden verwerkt in besluitvorming daar zij reeds meer dan anderhalf jaar ervaring en dus klinische ervaring heeft opgebouwd sinds begin van stage als coassistent orthopedie. Zij stelt dat deze argumentatie geen steek houdt daar een nieuwe evaluatie altijd later komt. Zij werpt ook op dat het tijdsverloop dat bijkomende ervaring in haar hoofde zou geven, geen bezwaar was in hoofde van verwerende partij toen deze in november en december 2014 zelf nog voorstelde om nieuwe evaluaties door te voeren van twee opleidingsonderdelen, die ten vroegste in het voorjaar 2015 zouden kunnen plaatshebben. Zij stelt dat het doortrekken van het door de verwerende partij voorgehouden probleem ertoe zou leiden dat zij op onredelijke wijze gestraft wordt voor de tekortkomingen in hoofde van de verwerende partij doordat zij haar een remediëring ontzegt. Zij merkt ten slotte op dat het weigeren om de nieuwe evaluatie door te voeren een misbruik van macht en een afwending ervan door verwerende partij is voor een oneigenlijk doel, nl. het vermijden van een remediering aan een door laatstgenoemde tot stand gekomen gebrekkige eerdere evaluatie. Verzoekende partij stelt dat de verwerende partij geen volwaardige deelname aan de ManaMa in de specialistische geneeskunde verleent en dat zij aldus gediscrimineerd wordt ten opzichte van de andere studenten in de ManaMa. Zij stelt dat zij sinds eind september binnen de ManaMa reeds aan vele opleidingsmomenten, die wel aangeboden zijn aan andere ManaMastudenten in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde, niet heeft kunnen deelnemen. Zij wijst erop dat het niet alleen gaat om zuiver theoretische onderdelen, maar ook om stagegebonden activiteiten en leermomenten. Zij werpt ook op dat zij thans en in de toekomst wat de invulling van de ManaMa in de specialistische geneeskunde betreft, gediscrimineerd wordt. Zij stelt dat de verwerende partij een snood en rancuneus plan met haar voor heeft doordat verwerende partij een arbitraire, onjuiste, fragmentaire interpretatie geeft aan het besluit nr. 2014/459 en 2014/523. Zij wijst erop dat zij toegang krijgt tot de ManaMa zonder dat zij een aanvaardingsattest moet voorleggen. Zij stelt dat verwerende partij prof...., aangesteld heeft als coördinator van de stages die kaderen in de academische opleidingsonderdelen van de ManaMa, terwijl deze geen erkenning als stagemeester geniet. Zij stelt dat haar geen mogelijkheid gegeven wordt om een stageplan op te stellen. Zij stelt dat voor iedere door de verwerende partij nader te bepalen stageperiode een verschillende stageplaats gezocht moet worden. Zij stelt ook dat zij geen vergoeding zal ontvangen. Zij wijst erop dat andere ManaMa-studenten, die geselecteerd werden in 2014 (januari of april) zelf mochten kiezen tussen de stageplaatsen uit het netwerk van verwerende partij. Zij stelt dat keuzes ingegeven waren door de nabijheid van de woonplaats, de kwaliteit van de opleidingsplaats, etc. waarbij de eerst gerangschikte eerst mag kiezen. Zij stelt dat de laatste student tevreden moet zijn met wat nog overblijft op de lijst. Zij stelt dat de betrokken studenten echter zelf ook stageplaatsen kunnen voorstellen. Zij stelt dat naast dit direct gekoppeld voordeel de ranking ook belang en waarde heeft buiten de verwerende partij en de opleiding stricto senso om. Zij merkt op dat bij sollicitaties voor een stageplaats en ook later in een professionele carrière rekening gehouden wordt met dergelijke rankingpositie daar dit aangezien wordt als een waardenmeter in vergelijking met andere kandidaten. Door de rechtmatig aan verzoekster toekomende rankingpositie te onthouden, benadeelt de... verzoekster op onrechtmatige wijze.

57 Rolnr. 2015/ mei 2015 Zij merkt op dat door verwerende partij een coördinerend stagemeester ter beschikking gesteld werd van alle studenten toegelaten tot de ManaMa, nl. prof. dr...., erkend stagemeester heelkunde, voor de truncus communis en prof...., erkend stagemeester, voor de vier daaropvolgende jaren. Zij stelt dat beide professoren verantwoordelijk zijn voor het coördineren op universitair niveau van stageplaatsen, het opnemen en kiezen van de (theoretische en praktische) onderdelen en controle van de invulling van de ManaMa zodat deze opleiding na 6 jaar kan leiden tot een erkenning van de student op advies van de erkenningscommissie. Zij stelt dat ieder van de reeds in opleiding zijnde studenten in de mogelijkheid was om op basis van de ManaMa en de toegewezen erkend stagemeester en erkende stageplaats, een volledig stageplan in te dienen voor de volledige 6 jaren. Zij stelt eveneens dat haar rechtmatige keuzemogelijkheid (volgens haar als derde in de ranking) miskend wordt doordat de verwerende partij alles (plaats, duur, etc.) voor haar zal bepalen. Zij stelt vervolgens dat iedere stageplaats vastgelegd is voor één of voor twee jaar zodat het mogelijk is een verblijfplaats te huren terwijl dit voor haar in onzekerheid wordt gelaten. In de volledige opleiding van zes jaar moeten er minimaal slechts twee verschillende stages zijn in twee verschillende ziekenhuizen waar de student zeer extensief wordt ingezet inclusief wachten. Zij stelt dat op al deze stageplaatsen in een minimale vergoeding voorzien is. Zij stelt dat de verwerende partij opnieuw tracht te ontsnappen aan de afgifte van een aanvaardingsattest zoals ze dat wel heeft afgeleverd aan de andere geschikt geachte kandidaten in 2014, nl. nuttig gerangschikt zijnde in de door haar georganiseerde (vernietigde) selectie waarna deze met een dergelijk attest toegang verkregen tot de ManaMa. Zij stelt dat de verwerende partij de facto de ManaMa wil aanbieden als een lege doos, zonder dat de sui generis-opleiding na zes jaar dienstig kan zijn om later op gelijkwaardige wijze beroepstoegang te krijgen (geen erkende stagemeester, geen mogelijkheid tot indiening van een volledig stageplan, noch op erkende stageplaatsen, ). Zij stelt dat de sui generis onbezoldigde opleiding ertoe leidt dat zij gedurende zes jaar (tot zij 32 is) dag en nacht ingezet zal worden zonder dat daarvoor de minimaal vastgelegde vergoeding moet worden betaald, terwijl alle andere kandidaten dit wel ontvangen. Zij stelt dat zij voor alle verplaatsingskosten geen enkele compensatie zou verkrijgen zoals de andere studenten. Zij stelt vervolgens dat er wel degelijk een aanvaardingsattest door verwerende partij moet afgeleverd, zoals door de Raad reeds geoordeeld werd. Zij wijst erop dat zij op dezelfde manier als andere studenten de ManaMa moet kunnen volgen en dat daartoe de afgifte van het aanvaardingsattest vereist is. Ze wijst op de nauwe verwevenheid tussen de ManaMaopleiding en de beroepsopleiding. Zij wijst erop dat de evaluatie binnen de ManaMa geschiedt via een portfolio, wat het stageboekje incorporeert. Zij stelt dat het stageboekje pas afgeleverd wordt nadat zij bij de Erkenningscommissie een stageplan en een aanvaardingsattest heeft neergelegd. Zij stelt dat het stageboekje integraal deel uitmaakt van de portfolio binnen de ManaMa zodat een aanvaardingsattest afgeleverd moet worden om een volwaardige ManaMa te kunnen volgen. Zij stelt dat verwerende partij in het modeltraject van de ManaMa aangeeft wanneer opleidingsonderdelen (best) opgenomen en aangevat worden, hoewel ze formeel niet in het ISP opgenomen zijn. Zij wijst er ook op dat de stageboekjes samen met de portfolio als essentieel bevonden worden. Zij wijst erop dat een coördinerend stagemeester als opdracht moet hebben om studenten te begeleiden in het opstellen van een stageplan en het coördineren van de opleiding. Zij stelt dat de stagemeester optreedt als coördinerend stagemeester en moet voldoen aan de vereisten van een erkend stagemeester. Zij wijst er ook op dat de verwerende partij voor de ManaMa een uitgebreid intern en extern netwerk van erkende stagediensten en stagemeesters heeft. Zij merkt op dat de ECTS-fiches van verschillende opleidingsonderdelen in de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde verwijzen naar de rol van de lokale stagemeester, de coördinerend stagemeester, de stagedienst, de stageplaats, de stages, de portfolio (waarin de voortgang gerapporteerd wordt). Zij werpt op dat uit de evaluatieformulieren blijkt dat zij beoordeeld dient te worden tijdens intense stages, waarbij patiëntencontacten en interactie met zorgvestrekkers noodzakelijk zijn. Zij stelt dat de

58 Rolnr. 2015/ mei 2015 voorgestane stage-invulling in de ManaMa slechts mogelijk is via een stageplan (goedgekeurd door de Erkenningscommissie) en het daartoe vereiste aanvaardingsattest. Zij stelt dat verwerende partij verkeerdelijk geen aanvaardingsattest aan haar geeft, hoewel zij bekwaam werd bevonden en zelfs in nuttige orde gerangschikt kan worden. Zij merkt op dat het louter op basis van het feit dat zij door verwerende partij bekwaam werd bevonden en bijgevolg toegelaten moest worden tot de ManaMa-opleiding in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde, wat met zich meebrengt dat zij net als andere bekwaam geachte studenten (die al dan niet in nuttige orde gerangschikt werden) een aanvaardingsattest moet krijgen om een zinvolle invulling van de ManaMa mogelijk te maken. Zij merkt op dat zij op basis van de noodzakelijke correcties aan het resultaat van het bekwaamheidsonderzoek in een nuttige rangorde zou komen te staan, wat haar zeker recht geeft op een attest. Zij werpt op dat een aanvaardingsattest nodig is om een zesjarig stageplan te kunnen indienen en te laten goedkeuren om vervolgens met dat stageplan in de ManaMa aan de slag te kunnen gaan. Zij stelt dat de verwerende partij claimt de volwaardige ManaMa-opleiding aan haar aan te bieden. Zij merkt op dat er dan ook geen reden is om het aanvaardingsattest niet af te leveren. Zij werpt op dat door het niet-afleveren van het aanvaardingsattest elke zinvolle invulling van de ManaMa haar wordt ontnomen, wat impliceert dat zij niet dezelfde opleidingskansen geboden krijgt als haar medestudenten in dezelfde ManaMa. Zij werpt nogmaals op dat de verwerende partij zich niet kan beroepen op een tekort aan opleidingsplaatsen, te meer daar de verwerende partij niet alle toegekende quota invult. Zij werpt op dat de verwerende partij niet alle beschikbare opleidingsplaatsen uitput. Zij verwijst naar informatie betreffende de reële invulling van stageplaatsen bij erkende stagemeesters bij verwerende partij die zij via een openbaarheidsverzoek bij de FOD Volksgezondheid verkregen heeft. Zij wijst erop dat uit deze informatie blijkt dat er zowel bij verwerende partij als bij de perifere instellingen voldoende opleidingsplaatsen beschikbaar zijn. Zij stelt dat verwerende partij zich niet op een tekort aan stageplaatsen kan beroepen daar zij gehouden is voldoende opleidingsplaatsen aan te bieden. Zij stelt dat de verwerende partij het weigeren van een aanvaardingsattest niet kan steunen op het motief dat de tickets reeds zijn uitgedeeld. Zij wijst daarbij nogmaals op de cijfers om aan te tonen dat er minstens 58 (48 contingent) opleidingsplaatsen bij verwerende partij beschikbaar zijn. Zij verwijst daarbij ook naar de minnelijke schikking die de verwerende partij op 18 november 2014 voorgesteld heeft en hernomen heeft in haar besluiten d.d. 15 december 2014 waaruit blijkt dat dat er wel opleidingsmogelijkheden beschikbaar zijn en dus de facto ook nog aanvaardingsattesten afgeleverd kunnen worden. Zij stelt dat niets zich verzet tegen het afleveren van een aanvaardingsattest voor orthopedische heelkunde op haar naam zoals voor de andere geselecteerde studenten. Zij wijst er nogmaals op dat zij op basis van de correcties die de Raad in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 recht heeft op een nieuwe definitieve beslissing over de opleidingsonderdelen, het onderzoek van haar bekwaamheid en de daaraan gekoppelde ranking. Zij werpt op dat verwerende partij dergelijke beslissing niet kan uitstellen tot na afloop van de procedures bij de Raad van State. Zij stelt dat de houding van verwerende partij ertoe leidt dat zij steeds opnieuw gedwongen wordt om een beroep in te stellen bij de Raad. Zij merkt op dat door het miskennen van het gezag van gewijsde de verwerende partij haar bevoegdheid om een beslissing te nemen misbruikt. Verwerende partij werpt op dat de vraag rijst of het de Raad wel toekomt om zich in de plaats te stellen van de onderwijsinstellingen. Zij stelt dat de Raad evenmin bevoegd is te beslissen over de scores die zij aan verzoekende partij zou moeten toekennen voor bepaalde opleidingsonderdelen/selectiecriteria. Zij stelt dat de Raad een nieuwe examenbeslissing wel afhankelijk kan maken van de organisatie van een nieuw examen(onderdeel) en daarbij bepaalde voorwaarden inzake de termijn en de materiele voorwaarden opleggen, maar dat het de Raad niet toegestaan is zijn oordeel daarbij in de plaats te stellen van het bevoegde beslissingsorgaan of met andere woorden zelf een beslissing te nemen daar rekening moet gehouden worden met het gelijkheidsbeginsel. Zij stelt dat een aantal overwegingen niet in het beschikkend gedeelte van besluit nr. 2014/459 en 2014/523 meegenomen werden. Zij stelt bovendien geen reden meer te zien om de toegekende scores in die zin aan te passen, gezien de verzoekende partij had bekomen wat ze wilde en kon bekomen, namelijk de toegang tot de ManaMa in de specialistische

59 Rolnr. 2015/ mei 2015 geneeskunde. Zij stelt ten slotte dat zij zich in de morele onmogelijkheid bevindt om op een ad hoc basis scores toe te kennen op een wijze die onvermijdelijk een miskenning zou inhouden van de eerder vooropgestelde selectiecriteria en/of methodiek. Zij stelt dat zij niet inziet hoe dit inpasbaar zou zijn in de vereiste van de gelijke en de consistente behandeling van studenten. Zij stelt dat dit des te meer geldt in een competitieve selectieprocedure, waarbij niet enkel een beoordeling plaatsvindt maar ook een ranking (waarbij slechts aan een beperkt aantal kandidaten het aanvaardingsattest wordt uitgereikt). Zij verwijst naar de vaststaande rechtspraak van de Raad van State in het kader van de benoeming en de bevordering van ambtenaren (die tevens gebeuren aan de hand van een vergelijkbare competitieve selectieprocedure), volgens welke het essentieel is dat de selectiecriteria op basis waarvan de rangschikking onder de kandidaten uiteindelijk gebeurt voor iedere kandidaat dezelfde zijn en op een objectieve wijze worden toegepast, op straffe van miskenning van bet gelijkheidsbeginsel. Zij stelt vervolgens dat in de mate dat verzoekende partij verwijst naar het voorstel tot herevaluatie in november 2014 voor de selectiecriteria wetenschappelijk werk en interview, het bij uitstek gaat om onderdelen die wel degelijk op een eenvoudige manier (hadden) kunnen worden overgedaan. Zij wijst erop dat de verzoekende partij echter geweigerd heeft op dit voorstel in te gaan. Zij stelt dat wat de organisatie van een bijkomende evaluatie voor het opleidingsonderdeel/selectiecriterium..., zij van oordeel is geweest dat een dergelijke evaluatie niet enkel overbodig is gezien de reeds bekomen toegang tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde, maar onder de door de Raad beschreven voorwaarden ook niet uitvoerbaar is. Zij stelt dat niet realistisch is om intern en/of extern (gekwalificeerde) beoordelaars te vinden die binnen de 14 dagen beschikbaar zijn om afdoende (fysisch) aanwezig te zijn in Deurne om daar als beoordelaar van verzoekende partij te kunnen fungeren; om vervolgens te komen tot een consensusbeoordeling waarbij de enige vraag die ertoe doet erin bestaat of een score van meer dan 15/20 kan worden toegekend voor een stage die, gelet op de ondertussen opgedane ervaring, al lang niet meer kan worden vergeleken met de stage die eerder het voorwerp van beoordeling heeft uitgemaakt. Zij stelt dat wat de volwaardige toegang tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde en in het bijzonder de stage-onderdelen betreft, de toegang tot de ManaMa de toegang tot de stagecomponenten van de academische opleiding inhoudt. Zij stelt dat het volgen van de ManaMa in de specialistische geneeskunde an sich echter geen recht verleent op het volgen van een erkende stage onder leiding van een erkende stagemeester, noch een betaalde stage. Zij stelt dat artikel 21, 4 KB 21 april 1983 tot vaststelling van de nadere regelen voor erkenning van geneesheren-specialisten en van huisartsen enkel vereist dat, om erkend te kunnen worden als geneesheer-specialist, een attest wordt voorgelegd dat de kandidaat met vrucht een specifieke universitaire opleiding heeft gevolgd (het zogenaamde academiseringsattest ). Zij stelt echter dat deze specifieke universitaire opleiding (gedurende twee jaren) echter geen synoniem is voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde (gedurende vier, vijf of zes jaren), en kan inderdaad zonder probleem ook buiten die ManaMa worden gevolgd. Zij stelt dat dit recht evenmin volgt uit de ECTS-fiches van de ManaMa in de specialistische geneeskunde. Zij stelt dat het feit dat de ManaMa in de specialistische geneeskunde was voorbehouden aan diegenen die het aanvaardingsattest in de zin van de artikelen 1, 1 en 3 van het Koninklijk besluit van 12 juni 2008 hebben bekomen, weliswaar tot gevolg heeft dat, in feite, de stage in het kader van de ManaMa in de specialistische geneeskunde tot op heden ook een erkende stage was in de zin van de ter zake geldende federale regelgeving. Zij stelt echter dat het weren van de toegangsvoorwaarde het beschikken over een aanvaardingsattest van de... zoals bepaald door het KB van 1999, dan wel het aan dit attest toekennen van een andere draagwijdte waardoor het niet langer beantwoordt aan het attest zoals voorzien in de artikelen 1, 1 en 3 van het KB 12 juni 2008, onvermijdelijk tot gevolg heeft dat er inderdaad een onderscheid tot stand komt tussen, enerzijds, de stagecomponenten van de academische opleiding (ManaMa), en anderzijds, de (erkende) stage die voorzien en geregeld is in de federale regelgeving inzake de contingentering en de erkenning als geneesheer-specialist.

60 Rolnr. 2015/ mei 2015 Zij stelt dat de ingeroepen ongelijke behandeling voor wat betreft de (academische) stage niet voortvloeit uit de ManaMa in de specialistische geneeskunde zelf maar uit de situatie dat de ManaMa niet enkel moet openstaan voor studenten die een aanvaardingsattest in de zin van het KB 12 juni 2008 hebben bekomen, maar ook voor studenten die, hoewel zij bekwaam werden bevonden, een dergelijk aanvaardingsattest niet hebben bekomen. Zij stelt dat de verzoekende partij als student van de Manama (maar geen arts-specialist in opleiding in de zin van de federale regelgeving) niet gediscrimineerd wordt daar er stage gevolgd kan worden. Zij stelt dat de kwestie of die stage onder leiding van een voor de opleiding geneesheer-specialist erkende stagemeester/in een erkende stageplaats gebeurt of niet, vanuit de invulling van de ManaMa in de specialistische geneeskunde, irrelevant is. Zij stelt dat een andere benadering van aard zou zijn de federale overheid te verplichten te waarborgen dat er erkende stageplaatsen en plaatsen in het contingent zijn voor alle studenten die tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde zouden moeten worden toegelaten. Zij stelt dat eigen is aan de ManaMa in de specialistische geneeskunde nieuwe stijl (d.i. open voor elkeen die bekwaam wordt geacht) dat de stage die in het kader van die ManaMa wordt aangeboden, niet moet voldoen aan de voorwaarden van de stage die kadert in de opleiding geneesheer-specialist. Zij stelt dat eerstgenoemde stage daar immers volledig los van staat. Zij stelt dat het aan de gewone rechtscolleges is om uit te maken of de stage van de ManaMa al dan niet gelijk te stellen is met de stage die wordt uitgevoerd in het kader van de beroepsopleiding arts-specialist. Zij stelt dat het in de mate dat de verzoekende partij verwijst naar beleidsdocumenten waaruit de verwevenheid tussen de ManaMa in de specialistische geneeskunde en de beroepsopleiding zou blijken, volstaat op te merken dat het niet gaat om juridisch verbindende normen. Zij stelt dat de ter zake geldende federale regelgeving geenszins een verwevenheid tussen, laat staan een integratie van, de ManaMa in de specialistische geneeskunde en de beroepsopleiding vooropstelt. Zij stelt dat artikel 21, 4 KB 21 april 1983 vereist dat, om erkend te kunnen worden als geneesheer-specialist, een attest wordt voorgelegd dat de kandidaat met vrucht een specifieke universitaire opleiding heeft gevolgd (het zogenaamde academiseringsattest ). Zij stelt dat deze specifieke universitaire opleiding (gedurende twee jaren) geen synoniem is voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde (gedurende vier, vijf of zes jaren), en dat deze inderdaad zonder probleem ook buiten die ManaMa kan worden gevolgd. Zij stelt dat ook artikel 3 van MB 23 april 2014 tot vaststelling van de algemene criteria voor de erkenning van geneesheer-specialisten, stagemeesters en stagediensten deze verkeerde stelling niet ondersteunt. Zij stelt dat dat artikel weliswaar verwijst naar de onlosmakelijke band tussen beide onderdelen van de opleiding, maar dat daarmee enkel gealludeerd wordt op de band tussen het theoretische luik van de opleiding geneesheer-specialist en het praktische luik daarvan. Zij stelt dat nergens uit kan worden afgeleid dat aan het theoretische luik van de opleiding geneesheer-specialist enkel voldaan kan worden door het volgen van de ManaMa in de specialistische geneeskunde. Zij stelt bovendien dat het beleidsdocument waarnaar verwezen wordt uitgaat van de idee dat de ManaMa in de specialistische geneeskunde enkel openstaat voor studenten met een aanvaardingsattest in de zin van het KB 12 juni 2008, wat onderuit werd gehaald door de Raad. Zij stelt dat het thans vaststaat dat het perfect mogelijk is de bijzondere beroepstitel van geneesheer-specialist te verwerven zonder dat de ManaMa in de specialistische geneeskunde wordt gevolgd. Zij stelt dat niet elke ASO de volledige ManaMa in de specialistische geneeskunde effectief volgt. Zij stelt immers dat het academiseringsattest immers afgeleverd wordt na twee jaren opleiding, terwijl de ManaMa vier, vijf of zes jaren duurt. Zij stelt dat het een ASO dus vrijstaat zich te beperken tot het bekomen van het academiseringsattest, en de ManaMa ter zijde te laten. Zij stelt bovendien dat de universitaire onderwijsinstellingen geenszins verplicht zijn om eender welke ManaMa in de specialistische geneeskunde aan te bieden. Zij stelt dat verwerende partij zich ook kan beperken tot het aanbieden van de specifieke universitaire opleiding, evenals de erkende stages, buiten elke ManaMa om. Zij stelt dat dit tot aan het academiejaar trouwens het geval was. Zij stelt dat zij naar de toekomst toe aldus perfect zou kunnen beslissen om de ManaMa in de specialistische geneeskunde niet (langer) aan te bieden, en zij zich kunnen beperken tot het aanbieden van de specifieke universitaire opleiding en de erkende stages, zoals voorzien in de federale regelgeving inzake de contingentering en de erkenning als geneesheer-specialist.

61 Rolnr. 2015/ mei 2015 Verwerende partij betwist eveneens dat de Raad in het besluit nr. 2014/459 en 2014/523 zou geoordeeld hebben dat zij aan verzoekende partij een aanvaardingsattest in de zin van het KB 12 juni 2008 zou moeten afleveren. Zij stelt onder verwijzing naar meerdere overwegingen dat de Raad geoordeeld heeft niet bevoegd te zijn voor het geschil inzake het al dan niet afleveren van voormeld aanvaardingsattest. Zij stelt dat het in dezelfde lijn niet aan de Raad toekomt verwerende partij te verplichten te waarborgen dat de stagecomponenten van de academische opleidingsonderdelen ook beantwoorden aan de voorwaarden voor de toegang tot het beroep (contingentering en erkenning) daar dit niet raakt aan een onderwijscomponent. Zij vraagt ook begrip voor haar precaire situatie. Zij stelt dat in de hypothese dat de gehele regeling die de contingentering in rechte en in feite uitwerkt inderdaad onwettig zou worden verklaard zij als enige verplicht zou worden de ter zake geldende federale regelgeving te miskennen/overtreden. Zij stelt dat zij dan immers aan elkeen die bekwaam wordt geacht een aanvaardingsattest zou moeten afleveren, alsook erkende stageplaatsen moeten aanbieden, ongeacht het al dan niet voorbanden zijn daarvan. Zij stelt dat zij in dat geval met andere woorden ook verplicht zou zijn de door haar tewerkgestelde en erkende stagemeesters te dwingen meer ASO s te aanvaarden dan het aantal waarvoor zij wettelijk (op grond van een individueel erkenningsbesluit) mogen optreden. Zij stelt dat in die onhoudbare hypothese dan onder meer de vraag rijst wie verantwoordelijk moet worden gesteld indien zich een schadegeval voordoet dat te wijten is aan bet optreden van dergelijke ASO in overtal. Zij stelt dat een dergelijke situatie haar in de onmogelijke positie brengt dat zij als enige de contingenteringsregeling naast zich zou neerleggen. Zij stelt dat in het delicate evenwicht tussen de bevoegde instanties (federale overheid versus Gemeenschappen, verenigingen van artsen en geneesheren specialisten, universitaire instellingen en universitaire en nietuniversitaire ziekenhuizen...), het voor haar in redelijkheid niet mogelijk is te opereren buiten het thans vigerende regelgevend kader. Zij stelt dat de verhouding tussen de opleiding geneesheer-specialist, de contingentering en de rol van de universiteiten en de universitaire en de niet-universitaire ziekenhuizen, een van de kernpunten van bet beleid inzake de organisatie van de gezondheidszorg raakt. Zij stelt dat ter zake al decennialang een (relatieve) consensus bestaat. Zij wijst erop dat er tot op heden nog geen enkele betwisting over is gerezen en er dus een groot draagvlak en een grote aanvaardingsgraad bestaat. Zij stelt dat de betwistingen die op deze principes betrekking hebben, onvermijdelijk een belangrijke maatschappelijke impact hebben. Zij stelt dat des te meer het geval is nu zij volgens de Raad niet bevoegd is om zelf de noodzakelijke regelgeving uit te vaardigen, nu zulks naargelang het geval toekomt aan de federale of de deelstatelijke regelgever. Zij stelt dat het dan ook logisch is dat de Vlaamse en de federale overheden bij huidig geschil van principiële aard zouden worden betrokken, opdat ook ten aanzien van hen tegensprekelijk uitspraak wordt bekomen. Zij erkent dat de procedure dit evenwel niet toelaat. Zij stelt dat zij zich in de onmogelijkheid bevindt om te opteren voor een modus operandi die geen enkele steun vindt in de geldende regelgeving, die ook niet toegepast of gevolgd wordt door de andere universitaire onderwijsinstellingen en ziekenhuizen, en die enkel nieuwe onzekerheden zal creëren. Verwerende partij verzet zich met klem tegen de sfeerschepping (zgn. snood plan) door verzoekende partij. Zij stelt begrip te hebben dat de elkaar opvolgende procedures frustraties nalaten. Zij stelt echter wel pogingen gedaan te hebben om genoegdoening te bieden. Zij verwijst ter zake naar haar eerder voorstel van november 2014 om voor de selectiecriteria interview en wetenschappelijk werk (selectiecriteria die geen deel uitmaken van een reeds officieel vastgesteld examencijfer) een nieuwe evaluatie te organiseren. Zij stelt dat ook in de thans bestreden beslissing voorgesteld wordt dat verzoekende partij zelf een stageplaats mag voorstellen, en dat de continuering van haar werkzaamheden in bet AZ Monica in aanmerking kan komen als academische stage in het kader van de ManaMa. Zij stelt dat de situatie veeleer het gevolg van de eerdere besluiten de Raad is waardoor zij ertoe wordt gedwongen de ManaMa in de specialistische geneeskunde te beschouwen als een nutteloze academische opleiding, die losstaat van de opleiding geneesheer-specialist en bijgevolg ook niet aan de betreffende voorwaarden (contingentering en erkenning) moet beantwoorden.

62 Rolnr. 2015/ mei Beoordeling door de Raad De Raad betreurt dat de beide partijen de bewoordingen, geest en draagwijdte van zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 al dan niet bewust verkeerd interpreteren en bewust miskennen. De Raad herinnert eraan dat zijn besluiten, niettegenstaande de mogelijkheid tot een cassatieberoep bij de Raad van State, onmiddellijk uitvoerbaar zijn en dat in casu de verwerende partij in geval van een vernietiging geacht wordt uitvoering te geven aan het besluit van de Raad. De bevoegde instantie van verwerende partij dient er bij het nemen van de nieuwe beslissing voor te zorgen, op straffe van schending van het gezag van gewijsde, niet opnieuw de onwettigheden te begaan die in de gegrond bevonden middelen, door de Raad werden vastgesteld. De Raad herinnert eraan dat zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 omkleed is met gezag van gewijsde. De Raad is immers als administratief rechtscollege opgericht om betwistingen inzake studievoortgang in het hoger onderwijs definitief te beslechten, wat ook impliceert dat partijen (a fortiori het bestuur) geacht worden de uitspraken van de Raad te respecteren zelfs indien zij het er niet mee eens zijn of menen dat de Raad tot zijn uitspraak is gekomen op een onwettige wijze niettegenstaande de rechtsmiddelen die zij kunnen benutten. De Raad merkt evenwel op dat het ingestelde cassatieberoep bij de Raad van State geen schorsende werking heeft zodat verwerende partij hic et nunc gehouden is het gezag van gewijsde te respecteren. De Raad wijst er ook uitdrukkelijk op dat het gezag van gewijsde in een democratische rechtsstaat tot doel heeft te beletten dat eenzelfde betwisting blijft aanslepen (zie Cass. 10 juni 1947, Arr. Cass. 1947, 253). Het gezag van gewijsde van een vernietigingsarrest van de Raad houdt in dat de uitspraak als juridische waarheid geldt en dat de beslechte rechtspunten door de partijen bij de uitvoering van het besluit, in casu het nemen van een nieuwe beslissing, in acht moeten genomen worden. Het gezag van gewijsde beperkt zich niet tot de in het dispositief opgenomen beslissing, maar eveneens tot de motivering die tot dat beschikkend gedeelte heeft geleid en die er onafscheidbaar mee is verbonden. Met andere woorden, het gegeven dat niet alle beslechte rechtspunten van het besluit nr. 2014/459 en 2014/523 expressis verbis in het beschikkend gedeelte werden opgenomen, betekent niet dat de verwerende partij niet meer gehouden zou zijn om zich naar het oordeel van de Raad te gedragen, a fortiori daar in het beschikkend gedeelte uitdrukkelijk verwezen werd naar de overwegingen die onlosmakelijk tot het gegrond bevinden van het beroep van de verzoekende partij en de aangevoerde middel(onderdelen) geleid hebben: De bevoegde instantie van verwerende partij neemt uiterlijk op 24 februari 2015 een nieuwe beslissing rekening houdend met de hoger vermelde overwegingen.. De Raad stelt vast dat de verwerende partij het volledige rechtsherstel, dat volgt uit het besluit nr. 2014/459 en 2014/523, niet geboden heeft. De loutere vaststelling dat de verwerende partij weigert een nieuwe beslissing te nemen waarbij rekening wordt gehouden met de door de Raad beslechte rechtspunten, volstaat om te oordelen dat de verwerende partij het gezag van gewijsde schendt door het nemen van de bestreden beslissing. De Raad stelt wat de twee opleidingsonderdelen betreft, vast dat er geen gevolg wordt gegeven aan zijn oordeel over het dossier en de noodzakelijke remediëring voor de onbetrouwbare motivering voor verdieping in de heelkundige disciplines en klinische stage in de heelkundige disciplines, deel 2. De Raad stelt wat de onderdelen van het bekwaamheidsonderzoek betreft, vast dat er geen gevolg wordt gegeven aan zijn oordeel en opgelegde remediëring. De Raad stelt vast dat het onderdeel curriculum ongewijzigd blijft en dat er geen rekening gehouden wordt met de opmerkingen van de Raad. De Raad stelt vast dat de onderdelen stage heelkunde en interview niet geweerd worden uit het bekwaamheidsonderzoek van de verzoekende partij. De Raad stelt vast dat het onderdeel coassistentschap enerzijds niet wordt onderworpen aan de opgelegde remediëring zoals voor het opleidingsonderdeel waarvan het afhangt. De Raad

63 Rolnr. 2015/ mei 2015 stelt anderzijds vast dat er voor coassistentschap geen cijfermatige correctie werd doorgevoerd (dit hangt ook samen met het resultaat van de bijkomende evaluatie). De Raad stelt eveneens vast dat de bepaalde remediëring voor het onderdeel presentatie wetenschappelijk werk niet werd opgevolgd. De Raad stelt vast dat dit ertoe leidt dat het globale resultaat van het bekwaamheidsonderzoek los van de ranking niet werd herbeoordeeld, wat nochtans noodzakelijk volgt uit het besluit van de Raad. De Raad stelt vast dat de verwerende partij geen volwaardige toegang tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde, in dezelfde omstandigheden als andere studenten met eenzelfde inschrijving doordat er een ManaMa sui generis (zgn. lege doos) voor haar wordt gecreëerd waarbij zij niet dezelfde omkadering voor de stagecomponenten (ondersteuning, begeleiding, stageplaats en erkende stagemeester, ) als haar medestudenten geniet. Hoewel voorgaande vaststellingen reeds voldoende zijn om het middelonderdeel dat de verwerende partij het gezag van gewijsde miskent, gegrond te bevinden, acht de Raad het aangewezen ten overvloede stil te staan bij enkele in het oog springende weigeringsmotieven van de verwerende partij. Wat het opleidingsonderdeel... betreft, heeft de Raad in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 uitvoerig uiteengezet waarom de score 13/20 niet in stand kon blijven. Daarbij werd omstandig beargumenteerd dat de score onvoldoende materieel gemotiveerd was en dat er geen betrouwbare stukken waren om de score te dragen (zie blz ). De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat een nieuwe examenkans voor het opleidingsonderdeel op kennelijk onredelijke wijze de belangen van verzoekende partij zou schaden doordat de verzoekende partij de facto, gelet op de permanente evaluatie, gedwongen zou worden het opleidingsonderdeel geheel opnieuw te volgen. De Raad heeft vervolgens een passende remediëring voorgesteld om tot een nieuwe juridisch aanvaardbare beoordeling te komen: Gelet op de onbetrouwbaarheid van de motivering, het onvoldoende karakter van de onbetrouwbare motivering en het onzeker karakter van de aanwezigheid van de beoordelaars, kan enkel een ad hoc score op basis van prima facie onbetwiste, maar door geen van de partijen aantoonbare beoordelingen door aanwezige beoordelaars nog de betwisting tussen partijen tot een goed einde brengen. De Raad ziet geen andere oplossing dan dat de score op basis van de onvoldoende gemotiveerde (deel)scores van de beoordelaars volgens de hierna gestelde modaliteiten als aanvaardbaar resultaat tot stand moet komen. De Raad stelt vast dat de verzoekende partij vanaf het begin zonder enig inzicht gehad te hebben in wie de concrete beoordelaars waren en welke score zij toebedeeld hadden, volgehouden heeft dat er maar vier beoordelaars aanwezig waren op haar presentatie. De Raad is van oordeel dat, ongeacht of vaststaat dat prof.... al dan niet aanwezig was haar beoordeling dermate afwijkt van de mediaanscore (te weten 13,5/20) en geen afdoende elementen in de motivering van die beoordelaar aanwezig zijn om in alle redelijkheid een afwijking van 3-3,5 punten ten opzichte van het gemiddelde of de mediaan (en dus de beoordelingsmaatstaf en de waarde van de prestatie van de verzoekende partij op basis van die maatstaf) te rechtvaardigen. De Raad houdt hierbij rekening met de bijzondere omstandigheden van het dossier, waaronder in casu het feit dat drie nietbetwiste beoordelaars een al dan niet afdoende gemotiveerde score (14/20, 15/20 en 16/20) boven het gemiddelde van 13/20 en de mediaan van 13,5/20 (wat een duidelijke indicatie van het beoordelingskader en de maatstaf is) gegeven hebben. De Raad is dan ook van oordeel dat deze beoordeling niet in de globale score kan meegenomen worden. Op basis van de vijf andere beoordelingen zou verzoekende partij in deze hypothese tot een eindscore van 14/20 komen. Daar de Raad bovendien van oordeel is dat het niet zeker is dat deze vijf beoordelaars ook effectief aanwezig waren tijdens de gehele presentatie (volgens de verzoekende partij slechts drie van de vijf) is de Raad van oordeel dat een billijke totstandkoming van de score erin kan bestaan de hoogste (16/20 wering nadelig voor verzoekende partij) en de laagste (12/20 wering nadelig voor verwerende partij) te weren. Een en ander verzekert in elk geval dat er drie beoordelaars zijn, wat in casu toch een voldoende graad van objectiviteit en verscheidenheid waarborgt, en waarvan minstens twee beoordelaars

64 Rolnr. 2015/ mei 2015 onbetwist zijn. In deze hypothese komt men tot een aanvaardbare totstandkoming van de score van 14/20. Zij zou zowel de mediaan als het gemiddelde zijn van de scores van de drie beoordelaars. Gelet op al hetgeen voorafgaat komt het de Raad niet materieel gemotiveerd, en a fortiori kennelijk onredelijk, over indien in de heel specifieke omstandigheden die de voor de Raad hangende betwisting kenmerken, nog tot een globale score van 13/20 gekomen wordt. De Raad heeft aldus geoordeeld dat de nieuwe score tot stand moet komen op basis van het voorliggende dossier, evenwel na de wering van enkele motieven in dat dossier (in casu deelscores van bepaalde beoordelaars), wat de Raad binnen de grenzen van zijn bevoegdheid mag doen. Het argument dat de Raad zich in de plaats van de bevoegde instanties van de onderwijsinstelling heeft geplaatst mist grondslag. Daar komt bij dat de verwerende partij in elk geval gehouden is een nieuwe beslissing te nemen over het opleidingsonderdeel, rekening houdend met de krijtlijnen die de Raad heeft aangebracht. Ook het argument dat de verzoekende partij geen belang zou hebben in een nieuwe beoordeling voor het opleidingsonderdeel doordat zij toegelaten zou zijn tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde kan niet overtuigen, daar elke student zoals de verzoekende partij, recht heeft op een correcte beoordeling en een beslissing ter zake door de verwerende partij. Door geen gevolg te geven aan het besluit nr. 2014/459 en 2014/523 miskent de verwerende partij het gezag van gewijsde, dat de verhouding tussen de partijen na beslechting van de betwisting regelt. Wat het opleidingsonderdeel... betreft, heeft de Raad in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 uitvoerig uiteengezet waarom de score 15/20 voor het opleidingsonderdeel niet in stand kon blijven. Voor wat de doorwerking als onderdeel in het bekwaamheidsonderzoek betreft, heeft de Raad geoordeeld dat de in aanmerking genomen score niet correct was. Daarbij werd omstandig toegelicht dat de score onvoldoende materieel gemotiveerd was om de score te dragen en bovendien onregelmatig tot stand was gekomen (blz ). De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat een nieuwe examenkans voor het opleidingsonderdeel op kennelijk onredelijke wijze de belangen van verzoekende partij zou schaden doordat de verzoekende partij, gelet op de te beoordelen competenties en de aard van het opleidingsonderdeel, gedwongen zou worden om het opleidingsonderdeel geheel opnieuw te volgen. De Raad heeft vervolgens een passende remediëring voorgesteld om tot een nieuwe juridisch aanvaardbare beoordeling te komen: In beginsel is de Raad van oordeel dat een manifest gebrek aan (betrouwbare) motivering van de (deel)scores voor prestaties van deze aard enkel geremedieerd kan worden door het benutten van een nieuwe examenkans. Zulks zou impliceren dat het opleidingsonderdeel door verzoekende partij opnieuw integraal afgelegd zou moeten worden gelet op de gehanteerde evaluatievorm (permanente evaluatie). In het licht van de bijzondere omstandigheden van het specifieke dossier is de Raad van oordeel dat dit in casu op kennelijk onredelijke wijze de belangen van verzoekende partij zou schaden (bv. geen garantie op het behoud van haar cijfer en intensieve tijdsbesteding). Hierbij neemt de Raad in acht dat de manifeste gebrekkige motivering haar oorzaak vindt bij de beoordelaars en de opleiding en de verantwoordelijkheid hiervoor dan ook op hen rust. De Raad kan niet anders dan vaststellen dat op basis van de beoordelingsformulieren in het administratief dossier enkel tot een score van 15/20 gekomen kan worden. De Raad treft in het dossier geen gedocumenteerde beoordelingen aan waarop een nieuwe score geënt zou kunnen worden. Desalniettemin blijkt dat 15/20 de ongemotiveerde evaluatie van de prestaties van verzoekende partij is, zodat in elk geval een gemotiveerde herevaluatie niet tot een lager cijfer lijkt te kunnen voeren. In de gegeven, zeer specifieke, omstandigheden van het dossier is de Raad van oordeel dat aan de verzoekende partij een bijkomende evaluatie toegestaan moet worden, die desgevallend kan leiden tot bevestiging van de toegekende score 15/20 in het licht van de leerinhoud van het opleidingsonderdeel en de ervoor voorziene

65 Rolnr. 2015/ mei 2015 beoordelingswijze en beoordelingscriteria. Zij worden in de ECTS-fiche en de beoordelingsformulieren o.a. als volgt omschreven: 1. Op de hospitalisatieafdeling: - doelgericht aanvragen van technische onderzoeken - synthetiseren van heelkundige problemen - vertrouwdheid opdoen met elecktronische gegevensverzameling - eerste opvang medische problemen op zaal 2. Op de raadpleging: - in praktijk brengen van anamnese en klinische onderzoek - aanleren van opstellen voorschriften - aanleren van planning van onderzoeken en behandeling - aanleren van interprettie van technische onderzoeken 3. In het operatiekwartier: - aanleren van assistentie technieken - verrichten van oppervlakkige hechtingen - inzicht verwerven in de verschillende stappen van een operatie 4. Op de spoedgevallen en tijdens wachtdienst: - eerste opvang van de heelkundige patiënt - doelgericht aanvragen van technische onderzoeken. Indien de verzoekende partij thans werkzaam is op een heelkundige dienst in een ziekenhuis, dan dienen de te evalueren prestaties, na afspraken met het diensthoofd van verzoekende partij, daar geobserveerd en beoordeeld te worden tijdens een periode van vier weken. Indien verzoekende partij niet werkzaam is op zulke dienst, dan dienen de verwerende partij en de verzoekende partij in onderling overleg een externe stageplaats (waarmee ook overlegd dient te worden) met voldoende garanties inzake onafhankelijkheid van de concrete geschilpunten in deze zaak overeen te komen, waar desgevallend de voormelde stageperiode kan afgelegd worden. Deze periode wordt in onderling overleg tussen verzoekende partij en verwerende partij vastgesteld, maar moet binnen de 14 dagen na het verstrijken van de termijn voor een nieuwe beslissing aangevat worden. De beoordeling van deze bijkomende stageperiode zal gebeuren aan de hand van de maatstaven uit het gekende beoordelingsformulier. De beoordeling zal steunen op een uitgebreid consensusverslag van drie beoordelaars. De verwerende partij kan één beoordelaar uit haar staf aanwijzen. De tweede beoordelaar is een staflid van het ziekenhuis waar de verzoekende partij werkzaam is of in de hypothese dat verzoekende partij niet werkzaam is een relevante dienst wordt door verzoekende partij zelf vrij gekozen en aangedragen. De derde onafhankelijk beoordelaar wordt in onderling overleg op last van verwerende partij aangesteld. Deze derde beoordelaar zal voldoende onafhankelijk zijn ten opzichte van het selectiesysteem en de federale regelingen inzake contingentering en erkenning in de beroepsopleiding, en is daarom bij voorkeur werkzaam in een Nederlandse onderwijsinstelling binnen een universitaire heelkundige (orthopedische) dienst. Indien op basis van het consensusverslag en de beoordeling tot een eindscore 15/20 voor de bijkomende stageperiode als coassistent wordt besloten, blijkt dat de huidige score van 15/20 afdoende gemotiveerd is zodat deze behouden kan blijven. Indien op basis van de nieuwe gemotiveerde beoordeling daarentegen blijkt dat een hogere score gerechtvaardigd is, dan komt deze eindscore in de plaats van de huidige score 15/20. ; De Raad verwijst ook hier voor wat de remediëring betreft naar zijn beoordeling over het gehele opleidingsonderdeel.. De Raad heeft aldus geoordeeld dat een nieuwe beoordeling tot stand moet komen nadat de verzoekende partij aan een bijkomende evaluatie onderworpen werd. De Raad kan de verwerende partij niet bijtreden in haar argumenten ter ondersteuning van de bewering dat de voorgestelde remediëring onuitvoerbaar of onwettig is. De Raad heeft in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 een aantal modaliteiten vastgelegd. Daaruit blijkt dat de drie

66 Rolnr. 2015/ mei 2015 beoordelaars volkomen vrij zijn om competenties volgens de ECTS-fiche en beoordelingsformulieren te beoordelen en zelfstandig een eigen score toe te kennen. Wat de praktische uitvoerbaarheid betreft, is de Raad van oordeel dat zijn voorgestelde remediëring niet onuitvoerbaar is en geen argumenten van de verwerende partij op overtuigende wijze tot onuitvoerbaarheid zouden kunnen doen besluiten zodat op de verwerende partij de rechtsplicht rust om uitvoering te geven aan de uitspraak van de Raad. De Raad wijst erop dat de verwerende partij als onderwijsinstelling gehouden is om evaluaties mogelijk te maken en daarvoor het nodige personeel in te schakelen. Desgevallend kan zij zonodig een beoordelaar aanduiden in de relevante dienst, die zich voldoende vrijmaakt om uitvoering te geven aan de rechterlijke uitspraak waartoe zij gehouden is. Ook de beweerde onbeschikbaarheid van een derde Nederlandse onafhankelijke beoordelaar kan de Raad niet overtuigen. De Raad heeft slechts een gemotiveerde voorkeur heeft uitgedrukt voor een beoordelaar die verbonden is aan een Nederlandse onderwijsinstelling in een relevante dienst. De Raad wijst er hierbij op dat in de eerste plaats de onafhankelijkheid ten opzichte van de federale regelgeving gewaarborgd diende te worden en deze onafhankelijkheid de Raad tot deze voorkeur heeft geïnspireerd. De Raad merkt op dat een buitenlandse emeritus niet uitgesloten was en dat er voldoende Nederlandse onderwijsinstellingen in de relatieve nabijheid van de stageplaats gelegen zijn zodat de Raad niet kan aannemen dat er geen derde onafhankelijk beoordelaar gevonden kon worden ten einde met de door de Raad uitgedrukte voorkeur bij de beoordeling rekening te houden. De Raad wijst er in dat verband op dat er voldoende geobserveerd moet worden door de drie beoordelaars zonder dat evenwel permanente aanwezigheid van alle drie beoordelaars op hetzelfde moment vereist wordt, wat dus betekent dat zij niet de ganse stageperiode permanent aanwezig moeten zijn. Het enige criterium dat naar het oordeel van de Raad absoluut vooropstaat (en dus tot onuitvoerbaarheid zou kunnen leiden; quod non) is dat de verzoekende partij onder toezicht moet staan tijdens haar stage, wat de Raad uitdrukkelijk in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 in rekening heeft gebracht doordat hij duidelijk geoordeeld heeft dat er afspraken gemaakt moesten worden met het diensthoofd van stageplaats. De Raad heeft ook geoordeeld dat indien de bijkomende evaluatie resulteert in een cijfer hoger dan 15/20, dit cijfer in de plaats komt van de ongemotiveerde 15/20. In het andere geval (15/20 of lager) wordt de oorspronkelijke 15/20 behouden. De Raad heeft aldus de beoordelingsvrijheid geenszins aangetast. De beoordelaars kunnen immers voor zover ze de score kunnen staven elk passend cijfer toekennen. De Raad is voorts van oordeel dat de aangevoerde verdediging van verwerende partij dat verzoekende partij niet langer meer passend kan beoordeeld worden nu zij reeds door het loutere tijdsverloop meer ervaren (anderhalf jaar stage-ervaring) zou zijn zodat de competenties van verzoekende partij niet langer zinvol vergeleken zouden kunnen worden met de resultaten van de verzoekende partij en de andere medestudenten in de periode augustus 2013-april 2014, niet aanvaard kan worden. De bijkomende evaluatie strekt ertoe na te gaan wat het niveau betreffende de vereiste competenties in hoofde van verzoekende partij is op het moment van de nieuwe evaluatie. Het is inherent aan een nieuwe of bijkomende evaluatie dat de verzoekende partij de mogelijkheid heeft om zich los van de verwerende partij tussentijds te verbeteren. Dit is haar volste recht is en bovendien normaal in een onderwijscontext, die precies competentietoename beoogt. Dit impliceert evenwel niet per se dat het niveau van de verzoekende partij effectief gestegen zou zijn zoals de verwerende partij lijkt te suggereren. Het niveau van de verzoekende partij moet immers nagegaan worden aan de hand van de evaluatie op basis van de relevante parameters, die de competenties tot uitdrukking brengen waarvan de beoordeling de mate bepaalt waarin zij al dan niet zijn bereikt, tijdens de bijkomende stagemaand. De Raad herinnert er voorts aan dat de nieuwe remediëring er precies als gevolg van de gebrekkige initiële beoordeling door de verwerende partij er maanden na de oorspronkelijke evaluatie dient te komen. Hierbij dienen de rechtmatige belangen van de verzoekende partij, met name het resultaat dat voortvloeit uit de beoordelingselementen die kunnen stand houden, te worden behouden. Dergelijke werkwijze is niet vreemd voor de verwerende partij, die bij herkansing in de regel het hoogste resultaat, a fortiori een slaagcijfer, handhaaft. Ook het argument dat de verzoekende partij een comparatief voordeel zou bekomen doordat zij vertrouwd zou zijn met de stagedienst en stafleden op de stageplaats kan niet overtuigen. De beoordeling moet gebeuren door drie beoordelaars, waarvan twee geen enkele band

67 Rolnr. 2015/ mei 2015 hebben met de stageplaats, noch met verzoekende partij, op basis van een consensusverslag, dat elke beoordelaar respecteert doordat er gezocht wordt naar de beoordeling die elke beoordelaar minimaal onderschrijft. Indien voormelde vertrouwdheid tot gevolg zou hebben dat de verzoekende partij de bij de beoordeling te toetsen competenties op meer overtuigende wijze heeft bereikt dan herinnert de Raad wat dit betreft aan zijn overwegingen in vorige alinea. Voorts toont de verwerende partij op generlei wijze ernstig aan dat de stageplaats AZ Monica de objectiviteit van de beoordeling in de weg staat. Het gegeven dat de beoordeling van het opleidingsonderdeel in grote mate doorwerkt in het bekwaamheidsonderzoek leidt niet tot een andere conclusie. De vereiste competenties staan los van de stageplaats en moeten door verzoekende partij aangetoond worden tijdens het stageverloop. De aard van de competenties vertoont geen enkel verband met de stageplaats zelf, noch met persoonlijke relaties, nog daargelaten dat deze in casu het bereiken ervan zouden kunnen beïnvloeden, laat staan op ongeoorloofde wijze. De Raad wijst er immers op dat de evaluatie verband houdt met professionele competenties. Het al dan niet vertrouwd zijn met de stage-omgeving heeft geen, in elk geval geen determinerende, invloed op het al dan niet bereikt hebben van deze competenties. Het is daarenboven de taak van de drie beoordelaars om de objectiviteit van hun stagebeoordeling te bewaken. De Raad merkt overigens op dat van een professionele beoordelaar verwacht kan worden dat deze de competenties individueel correct waardeert om vervolgens na een interne discussie en uitwisseling van standpunten, kritieken en observaties tussen de beoordelaars tot een gemotiveerd consensusoordeel over het niveau van de competenties te komen vanuit een voldoende divers perspectief, waarbij ook het tijdsverloop van de stage maximaal in rekening wordt genomen. De Raad heeft in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 voorts geoordeeld dat het aantal benutte studiejaren en het aantal benutte examenkansen een relevant criterium is dat bij het onderzoek van de bekwaamheid betrokken moet worden. De Raad heeft vervolgens geoordeeld dat het onderdeel stage heelkunde uit het bekwaamheidsonderzoek moet geweerd worden. Voorts heeft de Raad geoordeeld dat bepaalde parameters van het bekwaamheidsonderzoek niet correct naar een cijfer op 100 werden omgezet: De Raad stelt vast dat er soms met afgeronde cijfers wordt gewerkt voor de deelscores per parameter, wat doorwerkt in de eindscore van het onderzoek. De Raad stelt immers vast dat verwerende partij ervoor gekozen heeft om het onderzoek van de bekwaamheid uit te zetten in scores op 100 (%) voor alle parameters. De Raad merkt op dat dit niet voor alle parameters correct werd toegepast, ook niet na aanpassingen door verwerende partij. Voor stage coassistenschap komen slechts drie rotatierondes in aanmerking zodat de beoordelingscijfers van 16/20 (eigenlijk 15,3), 15/20 en 15/20 (eigenlijk telkens 15,3) moeten omgezet worden naar een cijfer op 100, wat minstens neerkomt op 76,5% en in het beste geval op 76,67%.. Voor het onderdeel co-assistentschap in het bekwaamheidsonderzoek heeft de Raad geoordeeld dat de verzoekende partij onvoldoende begeleid werd. Wat het onderdeel presentatie van wetenschappelijk werk betreft, heeft de Raad geoordeeld dat er geen betrouwbare motivering voor de scores voorhanden is. De Raad heeft vervolgens een passende remediëring voorgesteld om tot een juridisch aanvaardbare beoordeling te komen: De Raad is van oordeel dat bij een manifest gebrek aan (betrouwbare) motivering van de (deel)scores voor prestaties van deze aard, dit enkel geremedieerd kan worden door het organiseren van een evaluatie. De Raad is, gelet op de omstandigheden van het dossier van oordeel dat deze evaluatie in casu niet op kennelijk onredelijke wijze de belangen van verzoekende partij mag schaden (bv. geen garantie op het behoud van haar cijfer), te meer daar de verantwoordelijkheid voor de gebrekkige motivering en documentering uitsluitend toe te schrijven is aan de beoordelaars en de opleiding. Verzoekende partij heeft steeds in haar betoog aangegeven dat haar voordracht betrekking had op een afgewerkte versie van de later door haar ingediende masterpaper. Met betrekking tot dit in alle procedures gehandhaafde argument is verzoekende partij nooit tegengesproken door de verwerende partij. De Raad is daarom van oordeel dat het oordeel van de twee beoordelaars van de masterpaper

68 Rolnr. 2015/ mei 2015 nauw aansluit bij de beoordeling van de parameter die voor het bekwaamheidsonderzoek relevant werd geacht. De Raad stelt tevens vast dat er thans geen betwisting over de beoordeling van het opleidingsonderdeel is. Bijgevolg zijn deze scores (16/20 en 15/20) aanvaardbaar als alternatieve beoordeling. De beoordeling is in functie van door de Raad redelijk geachte criteria die vorm en inhoud betreffen op basis van schriftelijke stukken tot stand is gekomen. De Raad stelt vast dat deze niet-betwiste scores kunnen omgezet worden naar een score van 77,5% in het kader van het bekwaamheidsonderzoek. De Raad heeft in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 eveneens geoordeeld dat een interview als onderdeel van het bekwaamheidsonderzoek geweerd moet worden daar het in casu niet louter steunde op een voldoende objectieve, gemotiveerde beoordeling van de competenties die vereist zijn voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde, maar dat ook subjectieve elementen een rol bleken te spelen. Tot slot oordeelde de Raad dat het eindresultaat van het bekwaamheidsonderzoek voor de verzoekende partij ook niet gemotiveerd was, gelet op de vastgestelde problemen met de onderdelen. Wat de onderdelen van het bekwaamheidsonderzoek en het resultaat (eindscore) betreft, stelt de Raad vast dat de verwerende partij weigert het besluit nr. 2014/459 en 2014/523 uit te voeren. De Raad stelt immers vast dat de verwerende partij weigert een nieuwe beslissing betreffende het bekwaamheidsonderzoek te nemen, waarbij rekening wordt gehouden met de bevindingen en overwegingen van de Raad in besluit nr. 2014/459 en 2014/523. Het verweer dat geen gevolg gegeven kan worden aan het besluit omdat er dan voor alle andere studenten betrokken bij het bekwaamheidsonderzoek in 2014 een aanpassing zou moeten gebeuren, overtuigt niet. Het komt aan elke belanghebbende afzonderlijk toe om een beslissing betreffende haar rechtspositie wat het bekwaamheidsonderzoek betreft, aan te vechten dan wel erin te berusten. De Raad merkt dan ook op dat niets belet dat de verwerende partij een nieuwe beslissing neemt over het bekwaamheidsonderzoek van de verzoekende partij zonder te raken aan de belangen van de andere studenten. De andere studenten hebben immers berust in hun rechtspositie zodat deze voor hen definitief is. Bovendien heeft de Raad reeds geoordeeld dat er geen contingentering tegengeworpen kan worden zodat het aantal plaatsen in de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde voor bekwaam bevonden studenten, zoals verzoekende partij, niet beperkt is. Een nieuwe beslissing in hoofde van de verzoekende partij staat los van de onderzoeken van de bekwaamheid van de andere studenten en de gevolgen die de verwerende partij daaraan verbonden heeft. De Raad stipt hierbij aan dat hij in geen van de voorgaande besluiten, in het bijzonder besluit nr. 2014/459 en 2014/523 de rechtspositie van de andere studenten uit het bekwaamheidsonderzoek in zijn beoordeling betrokken heeft. A fortiori heeft de Raad deze positie niet in vraag gesteld. Wat de toegang tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde en de invulling van een inschrijving voor die ManaMa betreft, heeft de Raad in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 geoordeeld dat de verzoekende partij enkel een aanvaardingsattest in de zin van het slagen voor het bekwaamheidsonderzoek in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs moet kunnen voorleggen: Wat het vijfde onderdeel betreft, is de Raad van oordeel dat de verzoekende partij zich in dezelfde rechtstoestand bevindt als medestudenten die ook bekwaam werden bevonden. Het aan haar weigeren van een aanvaardingsattest in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs is bijgevolg een schending van het gelijkheidsbeginsel. Verwerende partij biedt immers geen aanvaardbare rechtvaardiging voor de discriminatie. Met verzoekende partij kan dan ook gesteld worden dat zij niet anders mag behandeld worden bij de invulling van de ManaMa-opleiding waarvoor zij een voorlopige inschrijving geniet. Het beschikken over een aanvaardingsattest in de zin van de beroepsopleiding kan niet als voorwaarde gesteld worden voor de toegang tot het hoger onderwijs en a fortiori dus niet voor deelname aan onderwijsactiviteiten in het kader van academische opleidingen. De Raad herinnert eraan dat de stagecomponenten in de academische opleidingsonderdelen van academische aard zijn. Bijgevolg moet verzoekende partij daar toegang toe hebben. Tevens moeten er

69 Rolnr. 2015/ mei 2015 afdoende stageplaatsen worden voorzien om de academische opleiding te verzekeren. Argumenten in verband met de beroepsopleiding zijn niet relevant.. De Raad oordeelde aldus dat een attest in de zin van de federale regelgeving inzake de beroepsopleiding niet vereist kan worden en dat een goedgekeurd stageplan in de zin van de federale regelgeving inzake de beroepsopleiding eveneens niet vereist kan worden om toegang te krijgen tot de ManaMa. Dit eimpliceert dat zulks ook niet vereist kan worden voor de toegang tot de stagecomponenten in de academische opleidingsonderdelen van de ManaMa in de specialistische geneeskunde. De Raad heeft daarbij enkel de aard van het aanvaardingsattest in de toelatingsvoorwaarden van de ManaMa in de specialistische geneeskunde verworpen en niet-tegenstelbaar verklaard. Dit betekent niet dat de Raad niet langer de verstrekking van een aanvaardingsattest (beslissing tot toelating tot de ManaMa in hoofde van verzoekende partij) vereist, met dien verstande dat de beslissing een aanvaardingsattest in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs betreft. Wat het vierde onderdeel betreft, merkt de Raad op dat verzoekende partij dwaalt indien zij meent dat voor de invulling van de stagecomponenten in de ManaMa een stageplan nodig zou zijn. De Raad merkt op dat een stageplan dat overigens door verzoekende partij zelf kan opgesteld worden enkel een toelatingsvoorwaarde tot de stage in de beroepsopleiding, maar niet in de academische opleiding (zie supra) kan zijn. De Raad merkt op dat verzoekende partij geschikt werd bevonden en haar geen enkele contingentering in orthopedische heelkunde tegengeworpen kan worden (zie supra). Bijgevolg is de Raad, mede gelet op de noodzaak tot restrictieve interpretatie, van oordeel dat het afleveren van het zogenaamde aanvaardingsattest enkel kan voortvloeien uit het bekwaamheidsonderzoek in de zin van de Codex Hoger Onderwijs. Verzoekende partij heeft dit bekwaamheidsonderzoek met succes heeft afgelegd. Het weigeren van een aanvaardingsattest voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde, is zodoende in strijd me de Codex Hoger Onderwijs (bekwaam impliceert immers toelating tot de ManaMa); Gelet op het feit dat verzoekende partij bekwaam werd bevonden voor de ManaMaopleiding, waarin de beroepsopleiding geïntegreerd is, dient zij toegelaten te worden tot alle aspecten van de academische opleiding, inclusief de stagecomponenten (in opleidingsonderdelen van de academische opleiding), waarvoor geen ander attest dan het aanvaardingsattest tot de ManaMa (slagen voor onderzoek van de bekwaamheid) kan vereist worden, te meer daar er geen enkele tegenstrijdigheid lijkt te bestaan tussen het slagen voor het bekwaamheidsonderzoek voor de ManaMa en het bekomen van een aanvaardingsattest in de zin van de beroepsopleiding. De Raad ziet immers niet in dat de toegang tot de beroepsopleiding wel zou openstaan voor onbekwamen, zodat het slagen voor het onderzoek van de bekwaamheid, bij gebrek aan wettige contingentering per specialisme, en bijgevolg de toelating om een volledige cursus (i.e. thans ManaMa-opleiding, die de beroepsopleiding opgeslorpt) te volgen; leidt tot aanvaarding voor beide opleidingen. Een andere interpretatie zou gelet op de bevindingen van de Raad over de integratie, verwevenheid, het recht op onderwijs, de vrijheid van onderwijs en de bevoegdheidsverdelende regels (zie 4.1 voorwerp) juridisch onaanvaardbaar zijn. ; De Raad stelt vast dat het zesde onderdeel hierbij aansluit daar het erop neerkomt dat aan verwerende partij verweten wordt dat geen volwaardige invulling gegeven wordt aan haar inschrijving in de ManaMa. Zij weigert immers om stages mogelijk te maken. De Raad herinnert eraan dat de stagecomponenten opgenomen zijn in academische opleidingsonderdelen die de verzoekende partij, zelfs in geval van een voorlopige, maar volwaardige inschrijving in de ManaMa, ten volle moet kunnen opnemen. Zij moet kunnen deelnemen aan de onderwijs- en evaluatiemomenten van alle academische opleidingsonderdelen (m.i.v. stagecomponenten). De Raad wijst erop dat de verwerende partij de verzoekende partij deze deelname niet mag ontzeggen door geen stageplaatsen toe te kennen. Als een zorgvuldige onderwijsinstelling dient zij immers al het nodige te doen om de onderwijsactiviteiten te verzekeren. ; In het verlengde daarvan heeft de Raad geoordeeld dat het gunstig resultaat van het onderzoek van de bekwaamheid in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs in hoofde

70 Rolnr. 2015/ mei 2015 van verzoekende partij er noodzakelijk toe moet leiden dat aan de verzoekende partij een aanvaardingsattest in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde afgeleverd moet worden en dat de verzoekende partij derhalve een volwaardige toegang tot de ManaMa moet krijgen. Dit houdt in dat de verzoekende partij toegang moet krijgen tot de stagecomponenten van de academische opleidingsonderdelen en dat de invulling dezelfde moet zijn als voor de andere studenten die ingeschreven zijn in dezelfde opleiding. Indien zulks niet het geval is zou de rechtspositie van de verzoekende partij op ongeoorloofde wijze verschillen. De Raad wijst erop dat de verzoekende partij geschikt en dus bekwaam werd bevonden. Bijgevolg ziet de Raad niet in waarom haar de toegang (weigering aanvaardingsattest in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs) geweigerd kan worden, temeer daar geen specialismecontingent of instellingsfixus (opleidingscapaciteit of financiële redenen) kan tegengeworpen worden (zie supra). De Raad is van oordeel dat de verzoekende partij zich in dezelfde rechtstoestand bevindt als medestudenten die ook bekwaam werden bevonden zodat het aan haar weigeren van een aanvaardingsattest in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs een schending is van het gelijkheidsbeginsel, daar verwerende partij geen aanvaardbare rechtvaardiging geeft voor de discriminatie. Met verzoekende partij kan dan ook gesteld worden dat verzoekende partij niet anders mag behandeld worden bij de invulling van de ManaMa-opleiding waarvoor zij een voorlopige inschrijving geniet. Het beschikken over een aanvaardingsattest in de zin van de beroepsopleiding kan niet als voorwaarde gesteld worden voor de toegang tot het hoger onderwijs en a fortiori dus niet voor deelname aan onderwijsactiviteiten in het kader van academische opleidingen. De Raad herinnert eraan dat de stagecomponenten in de academische opleidingsonderdelen van academische aard zijn zodat verzoekende partij daar toegang moet toe hebben en dat er afdoende stageplaatsen moeten worden voorzien om de academische opleiding te verzekeren. Argumenten in verband met de beroepsopleiding zijn niet relevant.. De Raad heeft aldus geoordeeld dat de verzoekende partij dezelfde faciliteiten, dezelfde ondersteuning en begeleiding, dezelfde invulling van de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde, als de andere studenten, ter beschikking moet staan. Hierbij maakt de Raad abstractie van het mogelijk bezit door voormelde studenten van aanvaardingsattest, althans in de zin van de beroepsopleiding. Dit mag zoals de Raad geoordeeld heeft in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 immers geen enkele directe impact op de toegang tot en invulling van de ManaMa in de specialistische geneeskunde hebben. Dit belet niet dat de verwerende partij zelf de academische opleiding zo kan en mag inrichten dat zij feitelijk afgestemd is op een zinvolle invulling voor de beroepsopleiding (faciliteiten, ondersteuning, begeleiding, inhoud, evaluaties, etc.). In casu heeft de Raad vastgesteld dat de verwerende partij uit vrije wil en keuze de ManaMa in de specialistische geneeskunde heeft ingericht met het oog op de beroepsopleiding. Bijgevolg beantwoorden de aspecten van de omkadering inzake de stages aan de vereisten van de beroepsopleiding. De Raad heeft in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 geoordeeld dat zulke invulling vanuit een onderwijsperspectief toelaatbaar is. De verwerende partij is thans logischerwijze echter gebonden aan de door haar gemaakte onderwijskeuzes inzake de invulling en praktische omkadering van de (opleidingsonderdelen en de ermee verbonden stagecomponenten van de) ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde. Dit betekent dat de verzoekende partij zoals de Raad geoordeeld heeft in zijn besluit nr. 2014/459 en 2014/523 onder precies dezelfde omstandigheden als haar medestudenten in de ManaMa opleidingsonderdelen en de onderliggende stages moet kunnen opnemen. Dit houdt in dat verzoekende partij een langdurige stageplaats en erkend stagemeester binnen de wettelijke grenzen van diens capaciteit toegewezen moet worden. Voormelde medestudenten kunnen weliswaar in de beroepsopleiding aanvaard zijn. Dit staat los van de invulling en feitelijke organisatie van de ManaMa door verwerende partij, hoewel deze duidelijk ingegeven is door de vereisten van de beroepsopleiding zonder dat daartoe enige verplichting bestaat. Het voordeel dat verbonden is aan het feit dat de onderwijsinstelling ervoor heeft gekozen de ManaMa te enten op de beroepsopleiding moet de verzoekende partij, als student van die ManaMa vanzelfsprekend ook toekomen. De Raad merkt op dat het enige verschil tussen de verzoekende partij en haar medestudenten erin bestaat dat verzoekende partij geen

71 Rolnr. 2015/ mei 2015 aanvaardingsattest in de zin van de federale regelgeving bezit. Dit kan en mag er evenwel niet toe leiden dat deze in het kader van de ManaMa een verschillende (een sui generis) behandeling geniet. Het bezitten van het attest in de zin van de federale regelgeving is immers vreemd aan de academische opleiding. De Raad heeft niet geoordeeld dat er geen aanvaardingsattest meer vereist zou zijn voor de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde. De Raad heeft geoordeeld dat het aanvaardingsattest zoals vermeld in de toelatingsvoorwaarden (beschikken over een aanvaardingsattest van de... zoals bepaald door het KB van 1999) moet ontdaan worden van de verwijzing naar de federale regelgeving zodat het nog steeds vereiste aanvaardingsattest enkel betrekking kan hebben op het resultaat van het onderzoek van de bekwaamheid in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs. Verwerende partij heeft dit effectief afgenomen en verzoekende partij als bekwaam beoordeeld. De Raad heeft weliswaar overwogen dat hij niet inziet waarin het attest dat vaststelt dat de verzoekende partij na onderzoek in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs bekwaam werd bevonden (resultaten bekwaamheidsonderzoek in het dossier) met het oog op toegang tot de ManaMa in de specialistische opleiding, in casu afstudeerrichting orthopedische heelkunde, verschilt van het attest in de zin van de federale regelgeving, dat de bekwaamheid tot het volgen van de beroepsopleiding bevestigt, en dat het attest in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs niet geweigerd (met name de beslissing om toegang tot de ManaMa te weigeren) kan worden. De Raad heeft aldus geoordeeld dat een aanvaardingsattest in de zin van artikel II.190 Codex Hoger Onderwijs (i.e. slagen voor het bekwaamheidsonderzoek ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde, nl. de opleiding die verzoekende partij wenst te volgen) afgeleverd moet worden. De Raad heeft ook overwogen dat hij niet inziet hoe de verzoekende partij de toegang tot de beroepsopleiding (en dus het attest in de zin van de federale regelgeving) geweigerd zou kunnen worden, gelet op voormeld gebrek aan verschil in de aanvaardingsattesten De Raad heeft echter ook uitdrukkelijk geoordeeld dat zelfs indien hij principieel van oordeel is dat beide aanvaardingsattesten (beroepsopleiding en academische opleiding) niet tegenstrijdig en mogelijk identiek (minstens in hun uitwerking) zijn hij evenwel niet bevoegd is om de verwerende partij te verplichten tot de daadwerkelijke aflevering (met name een beslissing in die zin) van een aanvaardingsattest in de loutere zin van de federale regelgeving. De Raad wijst erop dat het aan de gewone rechtscolleges toekomt om in deze feitelijke en juridische omstandigheden van duidelijke verwevenheid na te gaan of het weigeren van het aanvaardingsattest in de zin van de federale regelgeving aan de verzoekende partij in rechte aanvaardbaar is en of dit attest niet moet toekomen aan de verzoekende partij. Het eerste middelonderdeel (schending gezag van gewijsde) is in de aangegeven mate gegrond. Het middel is in de aangegeven mate gegrond Gelet op het gegrond bevonden eerste middelonderdeel, dienen de overige middelonderdelen en/of middelen in zoverre ze niet stuiten op het gezag van gewijsde en dus onontvankelijk zijn niet beantwoord te worden daar ze niet kunnen leiden tot een ruimere vernietiging Het bij de Raad ingestelde beroep is gegrond. 6. Rechtsherstel De Raad is van oordeel dat, gelet op de bovenstaande overwegingen, een bijzondere maatregel van rechtsherstel noodzakelijk is. In toepassing van artikel II.292, 1, tweede lid Codex Hoger Onderwijs beveelt de Raad de onmiddellijke, voorlopige inschrijving van verzoekende partij in de ManaMa in de specialistische geneeskunde, afstudeerrichting orthopedische heelkunde. De Raad wijst erop dat dit bevel impliceert dat verzoekende partij alle opleidingsonderdelen uit deze opleiding moet kunnen opnemen en dat de invulling en inhoud van de opleiding ten volle moeten

72 Rolnr. 2015/ mei 2015 verzekerd worden om in overeenstemming met artikel II.292, 1, tweede lid Codex Hoger Onderwijs te zijn. De Raad wijst de verwerende partij er aldus op dat verzoekende partij toegang moet krijgen tot de stagecomponenten van de academische opleiding op dezelfde wijze en met dezelfde omkadering als haar medestudenten zodat haar inschrijving niet als een sui generis inschrijving met een sui generis invulling beschouwd mag worden. Het gegeven dat de vrij gekozen invulling en omkadering van de academische opleiding (die duidelijk ten dienste staat van de beroepsopleiding en de vereisten uit de federale erkenningsregelgeving) is ingegeven door federale regelgeving betekent niet dat de verwerende partij kan verzaken aan die invulling en omkadering omdat de verzoekende partij geen aanvaardingsattest heeft in de zin van de federale regelgeving, a fortiori daar zulk attest vreemd is aan de toegang tot de ManaMa in de specialistische geneeskunde, orthopedische heelkunde. Besluit Om deze redenen beslist de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen na beraadslaging dat het beroep van... ontvankelijk en gegrond is. De beslissing van de vicerector studentenbeleid d.d. 27 februari 2015 genomen in het kader van het intern beroep wordt vernietigd. De bevoegde instantie van verwerende partij neemt uiterlijk op 2 juni 2015 een nieuwe beslissing rekening houdend met de hoger vermelde overwegingen. De nieuwe beslissing dient derhalve het gezag van gewijsde van het besluit nr. 2014/459 en 2014/523 integraal te respecteren en te laten doorwerken. In toepassing van artikel II.292, 1, tweede lid Codex Hoger Onderwijs beveelt de Raad de onmiddellijke, voorlopige en volwaardige (i.e. effectieve toegang tot alle onderwijsactiviteiten en evaluaties die deel uitmaken van de academische opleidingsonderdelen in dezelfde omstandigheden als de andere studenten in dezelfde opleiding zoals in de voorafgaande overwegingen werd opgemerkt) inschrijving van verzoekende partij in de ManaMa in de specialistische geneeskunde, afstudeerrichting orthopedische heelkunde. Daarbij kan niet aan de verzoekende partij tegengeworpen worden dat zij geen aanvaardingsattest in de zin van de federale regelgeving bezit. De Raad verzoekt verwerende partij om hem in kennis te stellen van het gevolg dat aan het besluit wordt gegeven. De Raad doet geen uitspraak over de kosten, aangezien hij daarvoor niet bevoegd is. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 21 mei 2015 te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Bertel De Groote Jan Geens Daniël Cuypers De secretaris, David Keyaerts

73 Zitting van 30 juni 2015

74 Rolnr. 2015/ juni 2015 Rolnr. 2015/ juni 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 30 juni Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze documenten gevoegde stukken. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoeker tekent met een verzoekschrift van 16 maart 2015 beroep aan tegen de beslissing van 6 februari 2015 waarbij hem een examencijfer van 6/20 werd toegekend voor het opleidingsonderdeel... (eerste bestreden beslissing) en tegen de beslissing van de interne beroepscommissie van 10 maart 2015 waarbij het intern beroep van verzoeker ongegrond wordt verklaard (tweede bestreden beslissing). 3. Samenvatting van de feiten Verzoeker is in het academiejaar ingeschreven in de opleiding... Van de opleiding maakt deel uit, het opleidingsonderdeel... Met betrekking tot de evaluatie vermeldt de studiefiche het volgende: Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de eerste examenperiode Mondeling examen, peer-evaluatie, verslag Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de tweede examenperiode Mondeling examen, peer-evaluatie, verslag ( ) Toelichting bij de evaluatievormen De student dien[t] in groep een businessplan op te stellen voor een nieuw product/dienst, voor een nieuw bedrijf, voor een bestaand bedrijf om toe te treden tot een nieuwe markt of voor het uitvoeren van een belangrijke investering (vb. nieuwe productielijn). Dit businessplan wordt schriftelijk ingediend. Hierna volgt een mondelinge verdediging van het businessplan waarbij aan elk van de studenten vragen gesteld worden om te peilen naar hun inzichten omtrent begrippen omtrent ondernemerschap maar ook de kennis van het eigen businessplan. Daarnaast wordt er ook een peer-evaluatie binnen elke groep doorgevoerd om te peilen naar de medewerking binnen de groep. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 2

75 Rolnr. 2015/ juni 2015 In de loop van het academiejaar en op een ogenblik dat de studiefiches niet meer kunnen worden gewijzigd, stellen de docenten van het opleidingsonderdeel voor om de evaluatievorm te wijzigen, met name door enerzijds het gewicht van het opstellen en presenteren van het businessplan te reduceren en anderzijds een schriftelijk multiple choice-examen als bijkomende evaluatievorm in te voeren. De onderwijscommissie keurt het voorstel goed op 9 september 2014 en de faculteitsraad doet hetzelfde op 17 september De wijziging werd mondeling aan de studenten gecommuniceerd op het eerste hoorcollege volgens verwerende partij op 24 september 2014 en vervolgens via het elektronisch platform nader toegelicht. Hierbij wordt ook de nieuwe puntenverdeling gecommuniceerd: - 60% multiple choice-examen - 40% business plan, waarvan 60% rapport en presentatie en 40% peer assessment Na de doorgevoerde wijziging inzake de evaluatie wordt het examencijfer bijgevolg samengesteld als volgt: - 60% multiple choice-examen - 24% rapport en presentatie business plan - 16% peer assessment business plan Verzoeker, die blijkens de d.d. 9 februari 2015 van docent X.G. aan de stafmedewerker interne beroepen voor het schriftelijk ingediende businessplan en de mondelinge presentatie ervan een score van 16/20 behaalde en na verrekening van het peer assessment voor het geheel van het subonderdeel businessplan 15,59/20 (77,95%), is van oordeel dat het nieuw ingevoerde schriftelijk examen onregelmatig is, en weigert daaraan deel te nemen. Ten gevolge daarvan bekomt verzoeker voor het subonderdeel multiple choice een quotering van 0/20. Voor het opleidingonderdeel... wordt aan verzoeker aldus een examencijfer van 6/20 toegekend. Dit is de eerste thans bestreden beslissing. Tegen dit examencijfer stelt verzoeker het voorziene intern beroep in. Verzoeker is van oordeel dat de enige regelmatige examenvorm bestaat uit een groepswerk, waarvoor hij geslaagd was, zodat het examencijfer niet kan standhouden. In het intern beroep werpt verzoeker ter zake het volgende enig middel op: Over de evaluatievormen (mondeling, schriftelijk etc. examen) stelt art.... (21 ) dat deze vastgelegd worden in de studiefiche, èn dat ze worden vastgelegd door de faculteitsraad. Het staat ook vast dat het soort examen via de studiefiche (cfr. art....) meegedeeld wordt voor de aanvang van de inschrijvingen (art...., 1). Dat vormt een contractueel afdwingbare bepaling, die m.i. niet eenzijdig door de prof. kan gewijzigd worden. Ook art...., 1 verwijst naar die bepalingen en is niet vatbaar voor betwisting. Aangezien in de studiefiche, zie bijlage 3, geen vermelding staat over een schriftelijk multiple choice examen, is dit dus geen vereiste om te slagen. Enkel een mondelinge verdediging van het groepswerk werd contractueel vastgelegd met de student. Verder hebben geen van beide professoren, [G.X.], [B.S.], vermeld dat er een wijziging opgetreden was van de studiefiche en dat het contract met de student gewijzigd werd. Nadat het academiejaar reeds begonnen was, werd mondeling kort vermeld dat er een schriftelijk examen zou ingevoerd worden, maar over de wijziging van de studiefiche werd gezwegen. Met dergelijke mededelingen wordt geen contract (eenzijdig) gewijzigd. Het intern beroep van verzoeker werd behandeld op de zitting van de institutionele beroepscommissie van 10 maart De beslissing van de institutionele beroepscommissie luidt als volgt: ( ) Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 3

76 Rolnr. 2015/ juni 2015 Aangezien de student het examen zelf inhoudelijk niet betwist, heeft de institutionele beroepscommissie zich enkel over de evaluatievorm gebogen. De institutionele beroepscommissie heeft inzage gekregen in de studiefiche van het betrokken opleidingsonderdeel, het verslag van de opleidingscommissie toegepaste biologische wetenschappen d.d. 9/9/2014, het verslag van de faculteitsraad d.d. 17/9/2014 en de gevoerde communicatie omtrent de gewijzigde evaluatievorm op Minerva, het online studentenplatform. De institutionele beroepscommissie stelt vast dat de studiefiche als evaluatievorm het volgende vermeldt: Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de eerste examenperiode Mondeling examen, peer-evaluatie, verslag De studiefiche maakt inderdaad geen melding van het gegeven dat er ook een multiple choice examen zal zijn. Ook in de rubriek eindscoreberekening wordt dit niet vermeld. De verantwoordelijke lesgever motiveert dit door te melden dat de beslissing om de evaluatievorm uit te breiden met een multiple choice examen genomen werd nadat de inschrijvingsperiode al gestart was en de studiefiche conform artikel... van het onderwijs- en examenreglement voorziet dat alle elementen voorafgaand aan de inschrijvingsperiode moeten worden vastgelegd en bekendgemaakt. De opleidingscommissie beslist daarom tot het volgende (uittreksel OC 9/9/14): 4.3. Aanpassingen cursus... Op basis van de evaluatie van het vak..., gedoceerd door prof. [B.S.] en prof. [X.G.], zijn vragen en suggesties van studenten naar boven gekomen i.v.m. de huidige vorm van evalueren. De lesgevers wensen op basis van deze opmerkingen de huidige evaluatievorm (opmaken businessplan) te wijzigen vanaf volgend academiejaar. Hierbij wensen de lesgevers over te schakelen van opstellen en presenteren van het businessplan naar zowel opstellen en presenteren van het businessplan (weliswaar in gereduceerde vorm) als het individueel evalueren van de student via een multiple choice examen. Aanpassingen aan de studiefiche voor het academiejaar zijn echter niet meer mogelijk. De lesgevers moeten dus trachten conform te blijven met de studiefiche. Inhoudelijke aanpassingen zonder invloed op de studiefiche zijn mogelijk. Indien de lesgever toch aanpassingen doet die niet conform zijn met de studiefiche, is het belangrijk om deze afwijkingen duidelijk te communiceren en te motiveren (in dit geval omwille van evaluaties) naar de studenten bij het begin van het academiejaar. Dit kan o.a. door de aanpassingen op Minerva te zetten en toe te lichten in de eerste les, zodat de studenten weten dat er iets verandert, en waarom. Het jaar daarna kan ook de studiefiche aangepast worden. Deze beslissing werd bekrachtigd door de faculteitsraad op 17 september De institutionele beroepscommissie stelt vast dat de verantwoordelijke lesgever conform de richtlijnen van de kwaliteitscel onderwijs van de faculteit de gewijzigde evaluatievorm mondeling en via slides heeft meegedeeld tijdens de eerste les op 24 september De slides werden op Minerva, het online studentenplatform, geplaatst op 14 oktober 2014, wat als een redelijke termijn moet gezien worden om de aanpassing in evaluatievorm kenbaar te maken. Tijdens de les van 12 november werd eveneens een definitieve examendatum voor het multiple choice examen vastgelegd, wat op 30 november ook op Minerva Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 4

77 Rolnr. 2015/ juni 2015 werd geplaatst. Op 16 januari 2015 werden voorbeeldvragen ter voorbereiding op het multiple choice examen via Minerva online geplaatst. De student argumenteert dat het multiple choice examen niet wettelijk was aangezien het niet als evaluatievorm in de studiefiche stond vermeld. De student stelt daarbij dat een eenzijdige melding van een gewijzigde evaluatievorm geen wijziging van het contract tussen student en instelling inhoudt. Om die reden nam de student ook bewust niet deel aan het multiple choice examen. De institutionele beroepscommissie merkt op dat de student het intern beroep niet op inhoudelijke maar enkel op formalistische gronden motiveert. Het zuiver formalistisch karakter van dit beroep is hier naar de mening van de commissie echter van ondergeschikt belang aan de inhoudelijke vraag of de student in voldoende mate heeft aangetoond de eindcompetenties van het opleidingsonderdeel te beheersen. Gelet op het feit dat de student niet aan alle evaluaties van het opleidingsonderdeel heeft deelgenomen, kan de institutionele beroepscommissie niet anders dan besluiten dat dit niet het geval is. De institutionele beroepscommissie acht de wijziging van de evaluatievorm voor het betreffende opleidingsonderdeel... niet onredelijk: de aanpassing is er gekomen nadat een focusgroep van studenten zich positief heeft uitgesproken over een aanvulling van de bestaande evaluatievorm. Gelet op het feit dat het focusgesprek plaats had nadat de termijn voor wijzigingen aan de studiefiche verstreken was maar gelet op het feit dat de kwaliteitszorg hier primeerde, hebben de opleidingscommissie en de faculteitsraad zich positief uitgesproken over deze uitzonderlijke wijziging en heeft de verantwoordelijk lesgever dit in de lessen en via Minerva duidelijk kenbaar gemaakt aan de studenten. Het gaat om een algemeen opleidingsonderdeel dat de student opneemt in het kader van een diplomacontract waardoor het bijkomend periodegebonden evaluatiemoment dat voldoende vroeg werd aangekondigd geen onredelijke evaluatiesituatie heeft veroorzaakt. De institutionele beroepscommissie stelt dat, gelet op alle communicatie die er geweest is omtrent de aanvulling bij de in de studiefiche opgenomen evaluatievorm, een dergelijke rigide interpretatie van de studiefiche hier niet op zijn plaats is. Uitzonderingen zijn mogelijk indien gemotiveerd en correct gecommuniceerd. Dit was hier het geval. Om die redenen beslist de beroepscommissie om het intern beroep ongegrond te verklaren. De commissie voelt zich hierbij geruggesteund door Besluit 2013/126 van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen. Het intern beroep wordt ongegrond verklaard. Dit is de tweede thans bestreden beslissing. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift Verzoeker richt zijn beroep tegen enerzijds de initiële studievoortgangsbeslissing van 6 februari 2015 en anderzijds de beslissing op intern beroep van 10 maart Verwerende partij stelt dat de institutionele beroepscommissie overeenkomstig artikel... van het OER volheid van bevoegdheid heeft. Op grond daarvan werpt verwerende partij de onontvankelijkheid van het beroep op in de mate dat het is gericht tegen de eerste bestreden beslissing. Aangezien de institutionele beroepscommissie opnieuw oordeelt over de grond van de zaak en haar beslissing derhalve in de plaats treedt van de initiële studievoortgangsbeslissing, is deze volgens verwerende partij uit het rechtsverkeer verdwenen en kan deze niet meer het voorwerp uitmaken van een beroep bij de Raad. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 5

78 Rolnr. 2015/ juni 2015 Verzoekende partij spreekt dit in zijn wederantwoordnota niet tegen, zodat de Raad aanneemt dat de stelling van verwerende partij met de werkelijkheid overeenstemt. De exceptie moet worden bijgevallen. Het beroep is derhalve enkel ontvankelijk in de mate dat het is gericht tegen de tweede bestreden beslissing, verder: de bestreden beslissing. 5. Grond van de zaak Voorwerp van het beroep In zijn beroepsschrift vraagt verzoeker zijn beroep gegrond te verklaren en de competenties als behaald te beschouwen. De Raad is niet bevoegd om voor recht te zeggen dat aan verzoeker een positieve quotering moet worden toegekend c.q. dat hij bepaalde competenties heeft behaald. De Raad beschikt immers enkel over de hem bij decreet toegewezen bevoegdheden. De bevoegdheid van de Raad is, wat studievoortgangsbeslissingen betreft, overeenkomstig artikel II.292, 2 van de Codex Hoger Onderwijs beperkt tot het vernietigen van ontvankelijk voor hem gebrachte studievoortgangsbeslissingen, in voorkomend geval met oplegging van specifieke voorwaarden die het bestuur dient na te leven bij het nemen van een nieuwe beslissing. De Raad vermag krachtens artikel II.291, tweede lid van de Codex Hoger Onderwijs niet om zijn appreciatie betreffende de waarde van een kandidaat in de plaats te stellen van die van het bestuur of enig orgaan dat werkt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur. Het beroep is enkel ontvankelijk in de mate dat het de vernietiging van de bestreden beslissing beoogt. Enig middel Standpunt van partijen In een enig middel voert verzoeker aan dat het nieuw ingevoerde schriftelijke examen onregelmatig is, doordat deze evaluatievorm niet was opgenomen in de studiefiche en een eenzijdige wijziging van die studiefiche niet mogelijk is. In repliek op de bestreden beslissing voert verzoeker verder aan dat er geen onvoorziene noodwendigheden voorliggen die de doorgevoerde wijziging van de examenvorm zouden kunnen wettigen. Verzoeker bekritiseert ook de overweging in de bestreden beslissing dat het intern beroep enkel op formalistische en niet op inhoudelijke grieven was gesteund. Daarnaast geeft verzoeker een uitvoerig feitelijk relaas, waarbij hij nog benadrukt dat vastgestelde problemen met de evaluatie in het betrokken opleidingsonderdeel in het verleden geen grond kunnen bieden voor de eenzijdige wijziging van de evaluatievorm die tijdens het academiejaar werd doorgevoerd. Verder voert verzoeker nog aan dat de kwaliteit van het verstrekte onderwijs te wensen overlaat, dat de lessen niet op maat zijn van de opleiding en te veel voorkennis vereisen, dat er geen cursus ter beschikking werd gesteld. Verzoeker besluit met de stelling dat de eindcompetenties zoals zij vermeld staan in de ECTSfiche, werden behaald door de inspanningen die werden geleverd in het raam van het groepswerk, dat tot een goed einde werd gebracht. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 6

79 Rolnr. 2015/ juni 2015 In haar antwoordnota stelt verwerende partij dat uit een studentenevaluatie in het academiejaar was gebleken dat er veel opmerkingen waren over de evaluatie (de examenvorm) binnen het opleidingsonderdeel, en dat in antwoord daarop werd voorgesteld om de evaluatievorm te wijzigen door de invoering van een schriftelijk multiple choiceexamen. Een en ander werd goedgekeurd door de opleidingscommissie en de faculteitsraad, en vervolgens zo snel mogelijk aan de studenten ter kennis gebracht, zowel mondeling als via het elektronisch leerplatform. Omtrent de omvang van de door verzoeker aangevoerde grieven stelt verwerende partij dat bij het intern beroep enkel de evaluatievorm werd bekritiseerd, terwijl in het extern beroep ook tal van andere grieven worden aangevoerd. Verwerende partij meent dat verzoekers stelling dat de institutionele beroepscommissie niet naar bijkomende argumenten heeft gevraagd geen opgeld maakt, te meer nu verzoeker de mogelijkheid had om in de loop van de interne beroepsprocedure nog bijkomende middelen op te werpen. Verwerende partij besluit dat verzoeker in de huidige stand van de procedure niet meer over de mogelijkheid beschikt om alsnog nieuwe middelen aan te voeren. Wat de initiële grief omtrent de gewijzigde examenvorm betreft, stelt verwerende partij dat het in beginsel inderdaad zo is dat de evaluatievorm in de ECTS-fiche wordt opgenomen, dat deze dientengevolge bekend is bij aanvang van het academiejaar, en dat een wijziging van de ECTS-fiche na de start van het academiejaar niet meer mogelijk is. Tegelijk meent verwerende partij dat wijzigingen aan de examenvorm wel uitzonderlijk mogelijk zijn. Verwerende partij meent dat er van uitzonderlijke omstandigheden sprake is, nu uit de studentenbevraging was gebleken dat er veel kritiek bestond over de bestaande evaluatievorm en de naar aanleiding daarvan voorgestelde wijzigingen in het voordeel waren van de studenten. Aldus zou er, afgezet tegenover de principiële onveranderlijkheid van de ECTS-fiche, een overmachtsituatie zijn ontstaan. Bovendien, zo stelt verwerende partij, heeft verzoeker geweigerd aan het multiple choiceexamen deel te nemen en heeft hij enkel het gedeelte businessplan afgelegd, waarbij moet worden opgemerkt dat dit deel, precies omwille van de invoering van de schriftelijke proef, in vergelijking met het vorige academiejaar substantieel was afgeslankt. In zijn wederantwoordnota betwist verzoeker dat de wijziging aan de examenvorm duidelijk werd gecommuniceerd, en hij handhaaft zijn standpunt dat een wijziging aan het contract niet enkel mondeling of via een vermelding op het leerplatform kan worden gerealiseerd. Hij wijst erop dat het academiejaar op het ogenblik van de wijziging reeds was aangevangen en dat,betrokken op de kennisname van de doorgevoerde wijziging, de studenten niet verplicht zijn om aanwezig te zijn op de hoorcolleges. Daarnaast wijst verzoeker erop dat de ECTS-fiche een wettig document is waarop de student moet kunnen terugvallen. Verzoeker verwijst naar eerdere rechtspraak van de Raad inzake het definitieve karakter van een studiefiche en stelt dat een eenzijdige wijziging in strijd is met het beginsel van behoorlijk bestuur. Verzoeker herhaalt zijn kritiek op de wijze waarop het opleidingsonderdeel werd georganiseerd c.q. onderwezen, en betwist dat er sprake kan zijn van een noodsituatie of overmachtsituatie, nu verwerende partij geenszins verplicht was om gevolg te geven aan de suggesties die volgden uit een studentenevaluatie. Verzoeker verwijst ter zake ook naar de interne communicatie binnen verwerende partij met name stuk 3 van het administratief dossier waaruit blijkt dat er wel degelijk verschillende mogelijkheden waren om in te spelen op de voormelde studentenevaluatie. Verder stelt verzoeker dat er geen rekening is gehouden met het standpunt van de studenten in dit academiejaar. Wat de exceptie van verwerende partij betreft aangaande de omvang van de middelen in het huidige beroep, doet verzoeker gelden dat hij niet vertrouwd is met de bureaucratie van rechtsgeleerdheid en dat hij zijn beroep heeft uitgebreid omdat het intern beroep door de institutionele beroepscommissie anders werd geïnterpreteerd. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 7

80 Rolnr. 2015/ juni 2015 Ten slotte stelt verzoeker dat hij alle competenties heeft gehaald die in de ECTS-fiche staan aangegeven. Hij verwijst ter zake naar de scores die werden behaald voor het businessplan en peerassessment, en stelt dat het niet deelnemen aan de schriftelijke proef een weloverwogen beslissing was. Beoordeling Verzoeker verwijst in zijn betoog onder meer naar de artikelen... van het onderwijs- en examenreglement (verder: OER) van verwerende partij. De Raad moet vaststellen dat verzoeker in gebreke blijft om een afschrift van het OER, of minstens van de kwestieuze bepalingen ervan, bij zijn stukken te voegen. Bij aangetekend schrijven van 5 juni 2015 heeft het secretariaat van de Raad de procedurekalender aan de partijen betekend. Hierbij werd aan de verwerende partij ter kennis gebracht dat het administratief tevens een kopie van de reglementaire bepalingen die op de bestreden beslissing van toepassing waren (bijvoorbeeld OER, stagereglement, e.d.) diende te omvatten. De Raad moet vaststellen dat verwerende partij harerzijds, spijts voormeld verzoek, eveneens in gebreke blijft om het OER over te maken. Dit stuk bevindt zich niet in het neergelegde administratief dossier, noch is het vermeld op de daarbij horende inventaris. Het is niet omdat artikel II.291 van de Codex Hoger Onderwijs bepaalt dat de Raad oordeelt of de bestreden beslissing in overeenstemming is met onder meer het onderwijs- en examenreglement, dat het aan de Raad moet worden overgelaten om buiten de partijen om naar deze reglementaire bepalingen op zoek te gaan. Een dergelijke invulling van de inquisitoriale procedure voor de Raad is niet te verzoenen met de korte termijnen waarbinnen de Raad uitspraak moet doen. Bovendien kunnen loutere citaten uit het OER niet volstaan: de echtheid van het OER mag immers niet ter discussie staan en partiële citaten stellen de Raad niet in staat om met volledige kennis van het OER te oordelen (RvS 27 april 2015, nr , Van Raemdonck). Aangezien, zoals hieronder zal blijken, het OER niet noodzakelijk is om tot een beslechting van het geschil te komen, gaat de Raad niet in op de bepalingen van dat OER. In de mate dat verzoeker zich in zijn procedure voor de Raad steunt op andere middelen dan de onregelmatigheid van het schriftelijk examen als bijkomende examenvorm, dient de exceptie van verwerende partij te worden bijgevallen; verzoeker had deze grieven in het raam van de interne beroepsprocedure kunnen opwerpen. Zij zijn thans niet ontvankelijk. Verzoeker voert in de mate dat zijn beroep bij de Raad ontvankelijk is, in essentie aan dat de examenvorm voor het betrokken opleidingsonderdeel in strijd is met wat op de studiefiche is vermeld, en dat een eenzijdige wijziging en louter mondelinge mededeling daarvan, ook met bevestiging via een elektronisch platform, niet aan hem kan worden tegengeworpen. De motieven die in de bestreden beslissing worden aangevoerd om de wijziging van de examenvorm alsnog te rechtvaardigen, kunnen volgens verzoeker bovendien niet overtuigen. Er is, zo betoogt verzoeker, van enige noodzakelijkheid geen sprake, noch zijn er dwingende organisatorische motieven voorhanden. Krachtens artikel II.201, 1 van de Codex Hoger Onderwijs bevat het diplomacontract, desgevallend onder verwijzing naar het OER, onder meer: (5 ) de voorwaarden voor het behalen van een creditbewijs per opleidingsonderdeel en (8 ) de evaluatie- en deliberatieregels. De studiefiche c.q. ECTS-fiche van een opleidingsonderdeel maakt deel uit van de studiegids, die op zijn beurt deel uitmaakt van het diplomacontract. Zoals hierboven reeds in herinnering is gebracht, vermeldt de studiefiche voor het hier betrokken opleidingsonderdeel voor beide examenkansen als examenvorm: mondeling examen, peer-evaluatie, verslag. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 8

81 Rolnr. 2015/ juni 2015 Artikel II.202, 2 van de Codex Hoger Onderwijs laat weliswaar toe dat de instelling in het OER kan bepalen volgens welke modaliteiten wijzigingen in het contract tijdens het academiejaar mogelijk zijn, maar daargelaten de vaststelling dat het OER te dezen niet voorligt en ter zake dus ook niet kan worden beoordeeld, bepaalt artikel II.202, 1 van de Codex Hoger Onderwijs hoe dan ook dat wijzigingen aan de inhoud van het contract tijdens het academiejaar enkel kunnen worden doorgevoerd als overeenstemming wordt bereikt tussen het instellingsbestuur en de student. Aan dit laatste voorschrift kan het OER, wat ter zake verder ook zou worden bepaald inzake de modaliteiten van een wijziging, niet voorbijgaan. Het is in het licht van het bovenstaande dan ook terecht dat de betrokken docenten bij hun toelichting aan de opleidingscommissie stelden dat op het ogenblik van de bespreking van hun voorstel 9 september 2014 (eenzijdige) aanpassingen aan de studiefiche voor het academiejaar niet meer mogelijk waren. Verwerende partij erkent dit principe eveneens in haar antwoordnota. Van een overeenstemming tussen verwerende partij en de studenten met betrekking tot de wijziging van de evaluatievorm voor het betrokken opleidingsonderdeel blijkt er te dezen geen sprake te zijn, alleszins niet wat verzoeker betreft. Integendeel blijkt uit de voorliggende stukken dat verzoeker onmiddellijk nadat hij op 12 november 2014 kennis had genomen van de nieuwe evaluatievorm, contact heeft opgenomen met de facultaire ombudspersoon, met als onderwerp een discussie in verband met een evaluatievorm van het examen (...). In het navolgend verkeer geeft verzoeker op 4 december 2014 duidelijk aan dat de studiefiche een bindende overeenkomst is, en op 9 december 2014 herneemt verzoeker zijn opmerking dat het schriftelijk examen niet in de ECTS-fiche is vermeld. Een formele instemming van verzoeker met de wijzigingen, schriftelijk of elektronisch, ligt niet voor. Uit het geheel van de voormelde elementen in de voorliggende stukken, samengenomen met de grieven door verzoeker ontwikkeld in de interne beroepsprocedure en zijn bewuste afwezigheid op de schriftelijke proef, kan de Raad niet aannemen dat verzoeker met de wijziging van de evaluatievorm heeft ingestemd. Verwerende partij voert zulks overigens ook niet aan. Dat de wijziging van de evaluatievorm er komt op vraag c.q. advies van studenten uit een vorig academiejaar, betekent niet dat kan worden voorbijgegaan aan de voorwaarde van de uitdrukkelijke instemming van de studenten in het huidige academiejaar, aangezien deze laatsten en niet hun voorgangers aan de wijziging worden onderworpen. De bewering dat het gaat om een aanpassing in het voordeel van de studenten wat door verzoeker overigens wordt tegengesproken volstaat ter zake evenmin. De voorwaarde van artikel II.202 van de Codex Hoger Onderwijs om in de loop van het academiejaar wijzigingen door te voeren aan het tot stand gekomen contract, is dan ook niet voldaan. Zonder uitspraak te doen over de vraag of een aangetoond geval van overmacht ertoe zou kunnen leiden dat een dergelijke wijziging op regelmatige wijze zou kunnen worden doorgevoerd zonder overeenstemming met de student, is de Raad van oordeel dat er van overmacht te dezen hoe dan ook geen sprake is. Er zij desbetreffend ook op gewezen dat de bestreden beslissing geen melding maakt van overmacht, en dat in de mate dat zulks als dragend motief voor de bestreden beslissing moet worden gezien, het een motief betreft dat vreemd is aan de bestreden beslissing en thans voor het eerst wordt aangevoerd. Vooreerst blijkt niet dat het voor verwerende partij, die de studentenbevraging omtrent het opleidingsonderdeel zelf lijkt te hebben georganiseerd, onmogelijk was om de studiefiche nog aan te passen vóór de aanvang van het academiejaar. Uit stuk 3 van het administratief dossier blijkt dat de vraag omtrent de aanpassing van de evaluatievorm reeds gekend was vóór 25 juni 2013, aangezien op die dag een antwoordmail wordt verzonden na intern overleg Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 9

82 Rolnr. 2015/ juni 2015 ter zake. Hierin wordt onder meer gesteld dat de studiefiches voor het volgend academiejaar ( ) in principe vastliggen, wat betekent dat een aanpassing niet onmogelijk is. Verwerende partij toont niet aan dat het op 25 juni 2013 temporeel onmogelijk was om de studiefiche voor het betrokken opleidingsonderdeel nog te wijzigen. Tweedens lijkt verwerende partij de opgeworpen tijdsnood zelf in de hand te hebben gewerkt, nu zij er om praktische redenen heeft voor geopteerd dat de studentenevaluaties later bekend zijn dan het vastleggen van de studiefiches. Ook deze vaststelling laat zich moeilijk verzoenen met een vermoeden van overmacht in hoofde van verwerende partij. Ten derde wordt in dezelfde van 25 juni 2013 naast aanpassingen die niet conform zijn met de studiefiche ook een alternatief aangereikt, met name een evaluatie conform de studiefiche, maar met inhoudelijke aanpassingen. Aan deze mogelijkheid blijkt verder geen aandacht te zijn geschonken. Een en ander overtuigt de Raad niet van het bestaan van een overmachtsituatie. Waar de bestreden beslissing overweegt dat verzoeker het intern beroep niet op inhoudelijke maar enkel op formalistische gronden motiveert, dient te worden geantwoord dat verwerende partij en haar organen ook de vormelijke voorschriften van het decreet en de eigen regelgeving dienen na te leven, en dat niets een student ervan weerhoudt om zich te beroepen op de schending van een vormvoorschrift. De (eigen) overtuiging van de instelling te handelen in het belang van de student, volstaat niet om die vormvoorschriften te veronachtzamen. De bestreden beslissing stelt verder dat verzoeker de eindcompetenties van het opleidingsonderdeel niet heeft bereikt doordat hij niet aan alle evaluaties met name de schriftelijke proef van het opleidingsonderdeel heeft deelgenomen. Op verwerende partij rust de plicht om de evaluaties op een regelmatige wijze te organiseren. Eerder reeds heeft de Raad overwogen dat een student die een schriftelijk examen daadwerkelijk heeft afgelegd, daardoor niet zijn recht en belang verliest om vervolgens de onregelmatigheid van die examenvorm in te roepen (RvStvb. 7 november 2008, nr. 2008/067). A fortiori heeft de student het recht om te weigeren deel te nemen aan een examen dat hij vormelijk onregelmatig acht. Uiteraard stelt die student zich dan wel bloot aan het risico dat, wanneer de interne beroepscommissie of ultiem de Raad zijn zienswijze niet volgt, hij niet kan terugvallen op resultaten die hij voorwaardelijk zou hebben behaald. Hierboven is komen vast te staan dat het schriftelijke multiple choice-examen in strijd is met de studiefiche en dus onregelmatig. De punten die daarop al dan niet werden behaald, dienen bijgevolg buiten beschouwing te blijven bij de berekening van verzoekers examencijfer voor het opleidingsonderdeel. Of verzoeker nu heeft deelgenomen of niet, is daarbij derhalve zonder relevantie. Dat verwerende partij het gewicht van het onderdeel businessplan omwille van de invoering van het bijkomende schriftelijke examen in omvang heeft verminderd, is eveneens een eenzijdige beslissing van verwerende partij die niet aan verzoeker ten kwade kan worden geduid. Deze beslissing vermocht verwerende partij alleszins wél eenzijdig te nemen, aangezien de studiefiche niet op bindende wijze voorschrijft wat de precieze omvang van het schriftelijke businessplan en de mondelinge verdediging ervan moet zijn. De schriftelijke en mondelinge presentatie van het businessplan zijn derhalve in overeenstemming met de studiefiche en dus regelmatig. Verwerende partij voert aan dat verzoeker met die prestaties alleen, de eindcompetenties van het opleidingsonderdeel niet beheerst. Verwerende partij blijft evenwel in gebreke zowel in de bestreden beslissing als in de procedure voor de Raad om aan te geven in welke mate de enige eindcompetentie van het opleidingsonderdeel te weten: kennis van de basisprincipes van management en beheerstechnieken van een onderneming door verzoeker onvoldoende zou zijn behaald. Evenmin maakt verwerende partij duidelijk in welke mate de enige eindcompetentie dit Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 10

83 Rolnr. 2015/ juni 2015 academiejaar niet, of in onvoldoende mate, kon worden bereikt door de schriftelijke en mondelinge component van het businessplan, aangevuld met het peer assessment. Zonder zich in de plaats te stellen van de instelling wat de evaluatie van verzoeker betreft, is de Raad van oordeel dat de resultaten die verzoeker behaalde op het businessplan en de peer review alleszins niet van aard zijn het vermoeden te doen ontstaan dat de voormelde door verwerende partij geopperde stelling aannemelijk voorkomt. Het beroep is gegrond. BESLUIT 1. De Raad vernietigt de beslissing van de institutionele beroepscommissie van 10 maart De interne beroepscommissie neemt uiterlijk op 31 juli 2015 een nieuwe beslissing omtrent het intern beroep van verzoeker, rekening houdend met de bovenstaande overwegingen. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 30 juni te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Jim Deridder Jan Geens Piet Versweyvelt De secretaris, Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 11

84 Rolnr. 2015/ juni 2015 Rolnr. 2015/ juni 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 30 juni Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze documenten gevoegde stukken. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoeker tekent met een verzoekschrift van 16 maart 2015 beroep aan tegen de beslissing van 6 februari 2015 waarbij hem een examencijfer van 6/20 werd toegekend voor het opleidingsonderdeel... (eerste bestreden beslissing) en tegen de beslissing van de interne beroepscommissie van 10 maart 2015 waarbij het intern beroep van verzoeker ongegrond wordt verklaard (tweede bestreden beslissing). 3. Samenvatting van de feiten Verzoeker is in het academiejaar ingeschreven in de opleiding... Van de opleiding maakt deel uit, het opleidingsonderdeel... Met betrekking tot de evaluatie vermeldt de studiefiche het volgende: Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de eerste examenperiode Mondeling examen, peer-evaluatie, verslag Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de tweede examenperiode Mondeling examen, peer-evaluatie, verslag ( ) Toelichting bij de evaluatievormen De student dien[t] in groep een businessplan op te stellen voor een nieuw product/dienst, voor een nieuw bedrijf, voor een bestaand bedrijf om toe te treden tot een nieuwe markt of voor het uitvoeren van een belangrijke investering (vb. nieuwe productielijn). Dit businessplan wordt schriftelijk ingediend. Hierna volgt een mondelinge verdediging van het businessplan waarbij aan elk van de studenten vragen gesteld worden om te peilen naar hun inzichten omtrent begrippen omtrent ondernemerschap maar ook de kennis van het eigen businessplan. Daarnaast wordt er ook een peer-evaluatie binnen elke groep doorgevoerd om te peilen naar de medewerking binnen de groep. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 12

85 Rolnr. 2015/ juni 2015 In de loop van het academiejaar en op een ogenblik dat de studiefiches niet meer kunnen worden gewijzigd, stellen de docenten van het opleidingsonderdeel voor om de evaluatievorm te wijzigen, met name door enerzijds het gewicht van het opstellen en presenteren van het businessplan te reduceren en anderzijds een schriftelijk multiple choice-examen als bijkomende evaluatievorm in te voeren. De onderwijscommissie keurt het voorstel goed op 9 september 2014 en de faculteitsraad doet hetzelfde op 17 september De wijziging werd mondeling aan de studenten gecommuniceerd op het eerste hoorcollege volgens verwerende partij op 24 september 2014 en vervolgens via het elektronisch platform nader toegelicht. Hierbij wordt ook de nieuwe puntenverdeling gecommuniceerd: - 60% multiple choice-examen - 40% business plan, waarvan 60% rapport en presentatie en 40% peer assessment Na de doorgevoerde wijziging inzake de evaluatie wordt het examencijfer bijgevolg samengesteld als volgt: - 60% multiple choice-examen - 24% rapport en presentatie business plan - 16% peer assessment business plan Verzoeker, die blijkens de d.d. 9 februari 2015 van docent X.G. aan de stafmedewerker interne beroepen voor het schriftelijk ingediende businessplan en de mondelinge presentatie ervan een score van 16/20 behaalde en na verrekening van het peer assessment voor het geheel van het subonderdeel businessplan 15,82/20 (79,09%), is van oordeel dat het nieuw ingevoerde schriftelijk examen onregelmatig is, en weigert daaraan deel te nemen. Ten gevolge daarvan bekomt verzoeker voor het subonderdeel multiple choice een quotering van 0/20. Voor het opleidingonderdeel... wordt aan verzoeker aldus een examencijfer van 6/20 toegekend. Dit is de eerste thans bestreden beslissing. Tegen dit examencijfer stelt verzoeker het voorziene intern beroep in. Verzoeker is van oordeel dat de enige regelmatige examenvorm bestaat uit een groepswerk, waarvoor hij geslaagd was, zodat het examencijfer niet kan standhouden. In het intern beroep werpt verzoeker ter zake het volgende enig middel op: Over de evaluatievormen (mondeling, schriftelijk etc. examen) stelt art.... (21 ) dat deze vastgelegd worden in de studiefiche, èn dat ze worden vastgelegd door de faculteitsraad. Het staat ook vast dat het soort examen via de studiefiche (cfr. art....) meegedeeld wordt voor de aanvang van de inschrijvingen (art...., 1). Dat vormt een contractueel afdwingbare bepaling, die m.i. niet eenzijdig door de prof. kan gewijzigd worden. Ook art...., 1 verwijst naar die bepalingen en is niet vatbaar voor betwisting. Aangezien in de studiefiche, zie bijlage 3, geen vermelding staat over een schriftelijk multiple choice examen, is dit dus geen vereiste om te slagen. Enkel een mondelinge verdediging van het groepswerk werd contractueel vastgelegd met de student. Verder hebben geen van beide professoren, [G.X.], [B.S.], vermeld dat er een wijziging opgetreden was van de studiefiche en dat het contract met de student gewijzigd werd. Nadat het academiejaar reeds begonnen was, werd mondeling kort vermeld dat er een schriftelijk examen zou ingevoerd worden, maar over de wijziging van de studiefiche werd gezwegen. Met dergelijke mededelingen wordt geen contract (eenzijdig) gewijzigd. Dat de prof. door gewijzigde omstandigheden een wijziging zou kunnen doorvoeren, kan m.i. alleen maar slaan [op] noodwendigheden die niet konden voorzien worden. Aangezien het hier niet gaat om een noodzakelijkheid kan er niet zo maar afgewezen worden van het contract. Wat zich nu voordoet is van een totaal andere aard dan louter organisatorische oorzaken voor afwijking van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 13

86 Rolnr. 2015/ juni 2015 studiefiche en kan m.i. niet ingeroepen worden om eenzijdig iets te veranderen aan de studiefiche. Verder werd er contact opgenomen met de ombudsdienst, [L.T.], en de examencommissie van de faculteit Bio-Ingenieurswetenschappen om deze onwettigheden aan te brengen maar hier werd niet naar geluisterd. Het intern beroep van verzoeker werd behandeld op de zitting van de institutionele beroepscommissie van 10 maart De beslissing van de institutionele beroepscommissie luidt als volgt: ( ) Aangezien de student het examen zelf inhoudelijk niet betwist, heeft de institutionele beroepscommissie zich enkel over de evaluatievorm gebogen. De institutionele beroepscommissie heeft inzage gekregen in de studiefiche van het betrokken opleidingsonderdeel, het verslag van de opleidingscommissie toegepaste biologische wetenschappen d.d. 9/9/2014, het verslag van de faculteitsraad d.d. 17/9/2014 en de gevoerde communicatie omtrent de gewijzigde evaluatievorm op minerva, het online studentenplatform. De institutionele beroepscommissie stelt vast dat de studiefiche als evaluatievorm het volgende vermeldt: Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de eerste examenperiode Mondeling examen, peer-evaluatie, verslag De studiefiche maakt inderdaad geen melding van het gegeven dat er ook een multiple choice examen zal zijn. Ook in de rubriek eindscoreberekening wordt dit niet vermeld. De verantwoordelijke lesgever motiveert dit door te melden dat de beslissing om de evaluatievorm uit te breiden met een multiple choice examen genomen werd nadat de inschrijvingsperiode al gestart was en de studiefiche conform artikel... van het onderwijs- en examenreglement voorziet dat alle elementen voorafgaand aan de inschrijvingsperiode moeten worden vastgelegd en bekendgemaakt. De opleidingscommissie beslist daarom tot het volgende (uittreksel OC 9/9/14): 4.3. Aanpassingen cursus... Op basis van de evaluatie van het vak..., gedoceerd door prof. [B.S.] en prof. [X.G.], zijn vragen en suggesties van studenten naar boven gekomen i.v.m. de huidige vorm van evalueren. De lesgevers wensen op basis van deze opmerkingen de huidige evaluatievorm (opmaken businessplan) te wijzigen vanaf volgend academiejaar. Hierbij wensen de lesgevers over te schakelen van opstellen en presenteren van het businessplan naar zowel opstellen en presenteren van het businessplan (weliswaar in gereduceerde vorm) als het individueel evalueren van de student via een multiple choice examen. Aanpassingen aan de studiefiche voor het academiejaar zijn echter niet meer mogelijk. De lesgevers moeten dus trachten conform te blijven met de studiefiche. Inhoudelijke aanpassingen zonder invloed op de studiefiche zijn mogelijk. Indien de lesgever toch aanpassingen doet die niet conform zijn met de studiefiche, is het belangrijk om deze afwijkingen duidelijk te communiceren en te motiveren (in dit geval omwille van evaluaties) naar de studenten bij het begin van het academiejaar. Dit kan o.a. door de aanpassingen op Minerva te zetten en toe te lichten in de eerste les, zodat de studenten weten dat er iets Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 14

87 Rolnr. 2015/ juni 2015 verandert, en waarom. Het jaar daarna kan ook de studiefiche aangepast worden. Deze beslissing werd bekrachtigd door de faculteitsraad op 17 september De institutionele beroepscommissie stelt vast dat de verantwoordelijke lesgever conform de richtlijnen van de kwaliteitscel onderwijs van de faculteit de gewijzigde evaluatievorm mondeling en via slides heeft meegedeeld tijdens de eerste les op 24 september De slides werden op Minerva, het online studentenplatform, geplaatst op 14 oktober 2014, wat als een redelijke termijn moet gezien worden om de aanpassing in evaluatievorm kenbaar te maken. Tijdens de les van 12 november werd eveneens een definitieve examendatum voor het multiple choice examen vastgelegd, wat op 30 november ook op Minerva werd geplaatst. Op 16 januari 2015 werden voorbeeldvragen ter voorbereiding op het multiple choice examen via Minerva online geplaatst. De student argumenteert dat het multiple choice examen niet wettelijk was aangezien het niet als evaluatievorm in de studiefiche stond vermeld. De student stelt daarbij dat een eenzijdige melding van een gewijzigde evaluatievorm geen wijziging van het contract tussen student en instelling inhoudt. Om die reden nam de student ook bewust niet deel aan het multiple choice examen. De institutionele beroepscommissie merkt op dat de student het intern beroep niet op inhoudelijke maar enkel op formalistische gronden motiveert. Het zuiver formalistisch karakter van dit beroep is hier naar de mening van de commissie echter van ondergeschikt belang aan de inhoudelijke vraag of de student in voldoende mate heeft aangetoond de eindcompetenties van het opleidingsonderdeel te beheersen. Gelet op het feit dat de student niet aan alle evaluaties van het opleidingsonderdeel heeft deelgenomen, kan de institutionele beroepscommissie niet anders dan besluiten dat dit niet het geval is. De institutionele beroepscommissie acht de wijziging van de evaluatievorm voor het betreffende opleidingsonderdeel... niet onredelijk: de aanpassing is er gekomen nadat een focusgroep van studenten zich positief heeft uitgesproken over een aanvulling van de bestaande evaluatievorm. Gelet op het feit dat het focusgesprek plaats had nadat de termijn voor wijzigingen aan de studiefiche verstreken was maar gelet op het feit dat de kwaliteitszorg hier primeerde, hebben de opleidingscommissie en de faculteitsraad zich positief uitgesproken over deze uitzonderlijke wijziging en heeft de verantwoordelijk lesgever dit in de lessen en via Minerva duidelijk kenbaar gemaakt aan de studenten. Het gaat om een algemeen opleidingsonderdeel dat de student opneemt in het kader van een diplomacontract waardoor het bijkomend periodegebonden evaluatiemoment dat voldoende vroeg werd aangekondigd geen onredelijke evaluatiesituatie heeft veroorzaakt. De institutionele beroepscommissie stelt dat, gelet op alle communicatie die er geweest is omtrent de aanvulling bij de in de studiefiche opgenomen evaluatievorm, een dergelijke rigide interpretatie van de studiefiche hier niet op zijn plaats is. Uitzonderingen zijn mogelijk indien gemotiveerd en correct gecommuniceerd. Dit was hier het geval. Om die redenen beslist de beroepscommissie om het intern beroep ongegrond te verklaren. De commissie voelt zich hierbij geruggesteund door Besluit 2013/126 van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen. Het intern beroep wordt ongegrond verklaard. Dit is de tweede thans bestreden beslissing. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 15

88 Rolnr. 2015/ juni Ontvankelijkheid van het verzoekschrift Verzoeker richt zijn beroep tegen enerzijds de initiële studievoortgangsbeslissing van 6 februari 2015 en anderzijds de beslissing op intern beroep van 10 maart Verwerende partij stelt dat de institutionele beroepscommissie overeenkomstig artikel... van het OER volheid van bevoegdheid heeft. Op grond daarvan werpt verwerende partij de onontvankelijkheid van het beroep op in de mate dat het is gericht tegen de eerste bestreden beslissing. Aangezien de institutionele beroepscommissie opnieuw oordeelt over de grond van de zaak en haar beslissing derhalve in de plaats treedt van de initiële studievoortgangsbeslissing, is deze volgens verwerende partij uit het rechtsverkeer verdwenen en kan deze niet meer het voorwerp uitmaken van een beroep bij de Raad. Verzoekende partij spreekt dit in zijn wederantwoordnota niet tegen, zodat de Raad aanneemt dat de stelling van verwerende partij met de werkelijkheid overeenstemt. De exceptie moet worden bijgevallen. Het beroep is derhalve enkel ontvankelijk in de mate dat het is gericht tegen de tweede bestreden beslissing, verder: de bestreden beslissing. 5. Grond van de zaak Voorwerp van het beroep In zijn beroepsschrift vraagt verzoeker zijn beroep gegrond te verklaren en de competenties als behaald te beschouwen. De Raad is niet bevoegd om voor recht te zeggen dat aan verzoeker een positieve quotering moet worden toegekend c.q. dat hij bepaalde competenties heeft behaald. De Raad beschikt immers enkel over de hem bij decreet toegewezen bevoegdheden. De bevoegdheid van de Raad is, wat studievoortgangsbeslissingen betreft, overeenkomstig artikel II.292, 2 van de Codex Hoger Onderwijs beperkt tot het vernietigen van ontvankelijk voor hem gebrachte studievoortgangsbeslissingen, in voorkomend geval met oplegging van specifieke voorwaarden die het bestuur dient na te leven bij het nemen van een nieuwe beslissing. De Raad vermag krachtens artikel II.291, tweede lid van de Codex Hoger Onderwijs niet om zijn appreciatie betreffende de waarde van een kandidaat in de plaats te stellen van die van het bestuur of enig orgaan dat werkt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur. Het beroep is enkel ontvankelijk in de mate dat het de vernietiging van de bestreden beslissing beoogt. Enig middel Standpunt van partijen In een enig middel voert verzoeker aan dat het nieuw ingevoerde schriftelijke examen onregelmatig is, doordat deze evaluatievorm niet was opgenomen in de studiefiche en een eenzijdige wijziging van die studiefiche niet mogelijk is. In repliek op de bestreden beslissing voert verzoeker verder aan dat er geen onvoorziene noodwendigheden voorliggen die de doorgevoerde wijziging van de examenvorm zouden kunnen wettigen. Verzoeker bekritiseert ook de overweging in de bestreden beslissing dat het intern beroep enkel op formalistische en niet op inhoudelijke grieven was gesteund. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 16

89 Rolnr. 2015/ juni 2015 Daarnaast geeft verzoeker een uitvoerig feitelijk relaas, waarbij hij nog benadrukt dat vastgestelde problemen met de evaluatie in het betrokken opleidingsonderdeel in het verleden geen grond kunnen bieden voor de eenzijdige wijziging van de evaluatievorm die tijdens het academiejaar werd doorgevoerd. Verder voert verzoeker nog aan dat de kwaliteit van het verstrekte onderwijs te wensen overlaat, dat de lessen niet op maat zijn van de opleiding en te veel voorkennis vereisen, dat er geen cursus ter beschikking werd gesteld. Verzoeker besluit met de stelling dat de eindcompetenties zoals zij vermeld staan in de ECTSfiche, werden behaald door de inspanningen die werden geleverd in het raam van het groepswerk, dat tot een goed einde werd gebracht. In haar antwoordnota stelt verwerende partij dat uit een studentenevaluatie in het academiejaar was gebleken dat er veel opmerkingen waren over de evaluatie (de examenvorm) binnen het opleidingsonderdeel, en dat in antwoord daarop werd voorgesteld om de evaluatievorm te wijzigen door de invoering van een schriftelijk multiple choiceexamen. Een en ander werd goedgekeurd door de opleidingscommissie en de faculteitsraad, en vervolgens zo snel mogelijk aan de studenten ter kennis gebracht, zowel mondeling als via het elektronisch leerplatform. Omtrent de omvang van de door verzoeker aangevoerde grieven stelt verwerende partij dat bij het intern beroep enkel de evaluatievorm werd bekritiseerd, terwijl in het extern beroep ook tal van andere grieven worden aangevoerd. Verwerende partij meent dat verzoekers stelling dat de institutionele beroepscommissie niet naar bijkomende argumenten heeft gevraagd geen opgeld maakt, te meer nu verzoeker de mogelijkheid had om in de loop van de interne beroepsprocedure nog bijkomende middelen op te werpen. Verwerende partij besluit dat verzoeker in de huidige stand van de procedure niet meer over de mogelijkheid beschikt om alsnog nieuwe middelen aan te voeren. Wat de initiële grief omtrent de gewijzigde examenvorm betreft, stelt verwerende partij dat het in beginsel inderdaad zo is dat de evaluatievorm in de ECTS-fiche wordt opgenomen, dat deze dientengevolge bekend is bij aanvang van het academiejaar, en dat een wijziging van de ECTS-fiche na de start van het academiejaar niet meer mogelijk is. Tegelijk meent verwerende partij dat wijzigingen aan de examenvorm wel uitzonderlijk mogelijk zijn. Verwerende partij meent dat er van uitzonderlijke omstandigheden sprake is, nu uit de studentenbevraging was gebleken dat er veel kritiek bestond over de bestaande evaluatievorm en de naar aanleiding daarvan voorgestelde wijzigingen in het voordeel waren van de studenten. Aldus zou er, afgezet tegenover de principiële onveranderlijkheid van de ECTS-fiche, een overmachtsituatie zijn ontstaan. Bovendien, zo stelt verwerende partij, heeft verzoeker geweigerd aan het multiple choiceexamen deel te nemen en heeft hij enkel het gedeelte businessplan afgelegd, waarbij moet worden opgemerkt dat dit deel, precies omwille van de invoering van de schriftelijke proef, in vergelijking met het vorige academiejaar substantieel was afgeslankt. In zijn wederantwoordnota betwist verzoeker dat de wijziging aan de examenvorm duidelijk werd gecommuniceerd, en hij handhaaft zijn standpunt dat een wijziging aan het contract niet enkel mondeling of via een vermelding op het leerplatform kan worden gerealiseerd. Hij wijst erop dat het academiejaar op het ogenblik van de wijziging reeds was aangevangen en dat,betrokken op de kennisname van de doorgevoerde wijziging, de studenten niet verplicht zijn om aanwezig te zijn op de hoorcolleges. Daarnaast wijst verzoeker erop dat de ECTS-fiche een wettig document is waarop de student moet kunnen terugvallen. Verzoeker verwijst naar eerdere rechtspraak van de Raad inzake het definitieve karakter van een studiefiche en stelt dat een eenzijdige wijziging in strijd is met het beginsel van behoorlijk bestuur. Verzoeker herhaalt zijn kritiek op de wijze waarop het opleidingsonderdeel werd georganiseerd c.q. onderwezen, en betwist dat er sprake kan zijn van een noodsituatie of Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 17

90 Rolnr. 2015/ juni 2015 overmachtsituatie, nu verwerende partij geenszins verplicht was om gevolg te geven aan de suggesties die volgden uit een studentenevaluatie. Verzoeker verwijst ter zake ook naar de interne communicatie binnen verwerende partij met name stuk 3 van het administratief dossier waaruit blijkt dat er wel degelijk verschillende mogelijkheden waren om in te spelen op de voormelde studentenevaluatie. Verder stelt verzoeker dat er geen rekening is gehouden met het standpunt van de studenten in dit academiejaar. Wat de exceptie van verwerende partij betreft aangaande de omvang van de middelen in het huidige beroep, doet verzoeker gelden dat hij niet vertrouwd is met de bureaucratie van rechtsgeleerdheid en dat hij zijn beroep heeft uitgebreid omdat het intern beroep door de institutionele beroepscommissie anders werd geïnterpreteerd. Ten slotte stelt verzoeker dat hij alle competenties heeft gehaald die in de ECTS-fiche staan aangegeven. Hij verwijst ter zake naar de scores die werden behaald voor het businessplan en peerassessment, en stelt dat het niet deelnemen aan de schriftelijke proef een weloverwogen beslissing was. Beoordeling Verzoeker verwijst in zijn betoog onder meer naar de artikelen... van het onderwijs- en examenreglement (verder: OER) van verwerende partij. De Raad moet vaststellen dat verzoeker in gebreke blijft om een afschrift van het OER, of minstens van de kwestieuze bepalingen ervan, bij zijn stukken te voegen. Bij aangetekend schrijven van 5 juni 2015 heeft het secretariaat van de Raad de procedurekalender aan de partijen betekend. Hierbij werd aan de verwerende partij ter kennis gebracht dat het administratief tevens een kopie van de reglementaire bepalingen die op de bestreden beslissing van toepassing waren (bijvoorbeeld OER, stagereglement, e.d.) diende te omvatten. Verwerende partij heeft hieraan gevolg gegeven. Aangezien, zoals hieronder zal blijken, het OER niet noodzakelijk is om tot een beslechting van het geschil te komen, gaat de Raad niet in op de bepalingen van dat OER. In de mate dat verzoeker zich in zijn procedure voor de Raad steunt op andere middelen dan de onregelmatigheid van het schriftelijk examen als bijkomende examenvorm, dient de exceptie van verwerende partij te worden bijgevallen; verzoeker had deze grieven in het raam van de interne beroepsprocedure kunnen opwerpen. Zij zijn thans niet ontvankelijk. Verzoeker voert in de mate dat zijn beroep bij de Raad ontvankelijk is, in essentie aan dat de examenvorm voor het betrokken opleidingsonderdeel in strijd is met wat op de studiefiche is vermeld, en dat een eenzijdige wijziging en louter mondelinge mededeling daarvan, ook met bevestiging via een elektronisch platform, niet aan hem kan worden tegengeworpen. De motieven die in de bestreden beslissing worden aangevoerd om de wijziging van de examenvorm alsnog te rechtvaardigen, kunnen volgens verzoeker bovendien niet overtuigen. Er is, zo betoogt verzoeker, van enige noodzakelijkheid geen sprake, noch zijn er dwingende organisatorische motieven voorhanden. Krachtens artikel II.201, 1 van de Codex Hoger Onderwijs bevat het diplomacontract, desgevallend onder verwijzing naar het OER, onder meer: (5 ) de voorwaarden voor het behalen van een creditbewijs per opleidingsonderdeel en (8 ) de evaluatie- en deliberatieregels. De studiefiche c.q. ECTS-fiche van een opleidingsonderdeel maakt deel uit van de studiegids, die op zijn beurt deel uitmaakt van het diplomacontract. Zoals hierboven reeds in herinnering is gebracht, vermeldt de studiefiche voor het hier betrokken opleidingsonderdeel voor beide examenkansen als examenvorm: mondeling examen, peer-evaluatie, verslag. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 18

91 Rolnr. 2015/ juni 2015 Artikel II.202, 2 van de Codex Hoger Onderwijs laat weliswaar toe dat de instelling in het OER kan bepalen volgens welke modaliteiten wijzigingen in het contract tijdens het academiejaar mogelijk zijn, maar artikel II.202, 1 van de Codex Hoger Onderwijs bepaalt hoe dan ook dat wijzigingen aan de inhoud van het contract tijdens het academiejaar enkel kunnen worden doorgevoerd als overeenstemming wordt bereikt tussen het instellingsbestuur en de student. Aan dit laatste voorschrift kan het OER niet voorbijgaan. Het is in het licht van het bovenstaande dan ook terecht dat de betrokken docenten bij hun toelichting aan de opleidingscommissie stelden dat op het ogenblik van de bespreking van hun voorstel 9 september 2014 (eenzijdige) aanpassingen aan de studiefiche voor het academiejaar niet meer mogelijk waren. Verwerende partij erkent dit principe eveneens in haar antwoordnota. Van een overeenstemming tussen verwerende partij en de studenten met betrekking tot de wijziging van de evaluatievorm voor het betrokken opleidingsonderdeel blijkt er te dezen geen sprake te zijn, alleszins niet wat verzoeker betreft. Integendeel blijkt uit de voorliggende stukken dat verzoeker onmiddellijk nadat hij op 12 november 2014 kennis had genomen van de nieuwe evaluatievorm, contact heeft opgenomen met de facultaire ombudspersoon, met als onderwerp een discussie in verband met een evaluatievorm van het examen (...). In het navolgend verkeer geeft verzoeker op 4 december 2014 duidelijk aan dat de studiefiche een bindende overeenkomst is, en op 9 december 2014 herneemt verzoeker zijn opmerking dat het schriftelijk examen niet in de ECTS-fiche is vermeld. Een formele instemming van verzoeker met de wijzigingen, schriftelijk of elektronisch, ligt niet voor. Uit het geheel van de voormelde elementen in de voorliggende stukken, samengenomen met de grieven door verzoeker ontwikkeld in de interne beroepsprocedure en zijn bewuste afwezigheid op de schriftelijke proef, kan de Raad niet aannemen dat verzoeker met de wijziging van de evaluatievorm heeft ingestemd. Verwerende partij voert zulks overigens ook niet aan. Dat de wijziging van de evaluatievorm er komt op vraag c.q. advies van studenten uit een vorig academiejaar, betekent niet dat kan worden voorbijgegaan aan de voorwaarde van de uitdrukkelijke instemming van de studenten in het huidige academiejaar, aangezien deze laatsten en niet hun voorgangers aan de wijziging worden onderworpen. De bewering dat het gaat om een aanpassing in het voordeel van de studenten wat door verzoeker overigens wordt tegengesproken volstaat ter zake evenmin. De voorwaarde van artikel II.202 van de Codex Hoger Onderwijs om in de loop van het academiejaar wijzigingen door te voeren aan het tot stand gekomen contract, is dan ook niet voldaan. Zonder uitspraak te doen over de vraag of een aangetoond geval van overmacht ertoe zou kunnen leiden dat een dergelijke wijziging op regelmatige wijze zou kunnen worden doorgevoerd zonder overeenstemming met de student, is de Raad van oordeel dat er van overmacht te dezen hoe dan ook geen sprake is. Er zij desbetreffend ook op gewezen dat de bestreden beslissing geen melding maakt van overmacht, en dat in de mate dat zulks als dragend motief voor de bestreden beslissing moet worden gezien, het een motief betreft dat vreemd is aan de bestreden beslissing en thans voor het eerst wordt aangevoerd. Vooreerst blijkt niet dat het voor verwerende partij, die de studentenbevraging omtrent het opleidingsonderdeel zelf lijkt te hebben georganiseerd, onmogelijk was om de studiefiche nog aan te passen vóór de aanvang van het academiejaar. Uit stuk 3 van het administratief dossier blijkt dat de vraag omtrent de aanpassing van de evaluatievorm reeds gekend was vóór 25 juni 2013, aangezien op die dag een antwoordmail wordt verzonden na intern overleg ter zake. Hierin wordt onder meer gesteld dat de studiefiches voor het volgend academiejaar ( ) in principe vastliggen, wat betekent dat een aanpassing niet onmogelijk is. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 19

92 Rolnr. 2015/ juni 2015 Verwerende partij toont niet aan dat het op 25 juni 2013 temporeel onmogelijk was om de studiefiche voor het betrokken opleidingsonderdeel nog te wijzigen. Tweedens lijkt verwerende partij de opgeworpen tijdsnood zelf in de hand te hebben gewerkt, nu zij er om praktische redenen heeft voor geopteerd dat de studentenevaluaties later bekend zijn dan het vastleggen van de studiefiches. Ook deze vaststelling laat zich moeilijk verzoenen met een vermoeden van overmacht in hoofde van verwerende partij. Ten derde wordt in dezelfde van 25 juni 2013 naast aanpassingen die niet conform zijn met de studiefiche ook een alternatief aangereikt, met name een evaluatie conform de studiefiche, maar met inhoudelijke aanpassingen. Aan deze mogelijkheid blijkt verder geen aandacht te zijn geschonken. Een en ander overtuigt de Raad niet van het bestaan van een overmachtsituatie. Waar de bestreden beslissing overweegt dat verzoeker het intern beroep niet op inhoudelijke maar enkel op formalistische gronden motiveert, dient te worden geantwoord dat verwerende partij en haar organen ook de vormelijke voorschriften van het decreet en de eigen regelgeving dienen na te leven, en dat niets een student ervan weerhoudt om zich te beroepen op de schending van een vormvoorschrift. De (eigen) overtuiging van de instelling te handelen in het belang van de student, volstaat niet om die vormvoorschriften te veronachtzamen. De bestreden beslissing stelt verder dat verzoeker de eindcompetenties van het opleidingsonderdeel niet heeft bereikt doordat hij niet aan alle evaluaties met name de schriftelijke proef van het opleidingsonderdeel heeft deelgenomen. Op verwerende partij rust de plicht om de evaluaties op een regelmatige wijze te organiseren. Eerder reeds heeft de Raad overwogen dat een student die een schriftelijk examen daadwerkelijk heeft afgelegd, daardoor niet zijn recht en belang verliest om vervolgens de onregelmatigheid van die examenvorm in te roepen (RvStvb. 7 november 2008, nr. 2008/067). A fortiori heeft de student het recht om te weigeren deel te nemen aan een examen dat hij vormelijk onregelmatig acht. Uiteraard stelt die student zich dan wel bloot aan het risico dat, wanneer de interne beroepscommissie of ultiem de Raad zijn zienswijze niet volgt, hij niet kan terugvallen op resultaten die hij voorwaardelijk zou hebben behaald. Hierboven is komen vast te staan dat het schriftelijke multiple choice-examen in strijd is met de studiefiche en dus onregelmatig. De punten die daarop al dan niet werden behaald, dienen bijgevolg buiten beschouwing te blijven bij de berekening van verzoekers examencijfer voor het opleidingsonderdeel. Of verzoeker nu heeft deelgenomen of niet, is daarbij derhalve zonder relevantie. Dat verwerende partij het gewicht van het onderdeel businessplan omwille van de invoering van het bijkomende schriftelijke examen in omvang heeft verminderd, is eveneens een eenzijdige beslissing van verwerende partij die niet aan verzoeker ten kwade kan worden geduid. Deze beslissing vermocht verwerende partij alleszins wél eenzijdig te nemen, aangezien de studiefiche niet op bindende wijze voorschrijft wat de precieze omvang van het schriftelijke businessplan en de mondelinge verdediging ervan moet zijn. De schriftelijke en mondelinge presentatie van het businessplan zijn derhalve in overeenstemming met de studiefiche en dus regelmatig. Verwerende partij voert aan dat verzoeker met die prestaties alleen, de eindcompetenties van het opleidingsonderdeel niet beheerst. Verwerende partij blijft evenwel in gebreke zowel in de bestreden beslissing als in de procedure voor de Raad om aan te geven in welke mate de enige eindcompetentie van het opleidingsonderdeel te weten: kennis van de basisprincipes van management en beheerstechnieken van een onderneming door verzoeker onvoldoende zou zijn behaald. Evenmin maakt verwerende partij duidelijk in welke mate de enige eindcompetentie dit academiejaar niet, of in onvoldoende mate, kon worden bereikt door de schriftelijke en mondelinge component van het businessplan, aangevuld met het peer assessment. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 20

93 Rolnr. 2015/ juni 2015 Zonder zich in de plaats te stellen van de instelling wat de evaluatie van verzoeker betreft, is de Raad van oordeel dat de resultaten die verzoeker behaalde op het businessplan en de peer review alleszins niet van aard zijn het vermoeden te doen ontstaan dat de voormelde door verwerende partij geopperde stelling aannemelijk voorkomt. Het beroep is gegrond. BESLUIT 1. De Raad vernietigt de beslissing van de institutionele beroepscommissie van 10 maart De interne beroepscommissie neemt uiterlijk op 31 juli 2015 een nieuwe beslissing omtrent het intern beroep van verzoeker, rekening houdend met de bovenstaande overwegingen. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 30 juni te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Jim Deridder Jan Geens Piet Versweyvelt De secretaris, Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 21

94 Rolnr. 2015/ juni 2015 Rolnr. 2015/ juni 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 30 juni Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze documenten gevoegde stukken. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoeker tekent met een verzoekschrift van 16 maart 2015 beroep aan tegen de beslissing van 6 februari 2015 waarbij hem een examencijfer van 6/20 werd toegekend voor het opleidingsonderdeel... (eerste bestreden beslissing) en tegen de beslissing van de interne beroepscommissie van 10 maart 2015 waarbij het intern beroep van verzoeker ongegrond wordt verklaard (tweede bestreden beslissing). 3. Samenvatting van de feiten Verzoeker is in het academiejaar ingeschreven in de opleiding Master of science in de bio-ingenieurswetenschappen: levensmiddelen en voeding. Van de opleiding maakt deel uit, het opleidingsonderdeel... Met betrekking tot de evaluatie vermeldt de studiefiche het volgende: Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de eerste examenperiode Mondeling examen, peer-evaluatie, verslag Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de tweede examenperiode Mondeling examen, peer-evaluatie, verslag ( ) Toelichting bij de evaluatievormen De student dien[t] in groep een businessplan op te stellen voor een nieuw product/dienst, voor een nieuw bedrijf, voor een bestaand bedrijf om toe te treden tot een nieuwe markt of voor het uitvoeren van een belangrijke investering (vb. nieuwe productielijn). Dit businessplan wordt schriftelijk ingediend. Hierna volgt een mondelinge verdediging van het businessplan waarbij aan elk van de studenten vragen gesteld worden om te peilen naar hun inzichten omtrent begrippen omtrent ondernemerschap maar ook de kennis van het eigen businessplan. Daarnaast wordt er ook een peer-evaluatie binnen elke groep doorgevoerd om te peilen naar de medewerking binnen de groep. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 22

95 Rolnr. 2015/ juni 2015 In de loop van het academiejaar en op een ogenblik dat de studiefiches niet meer kunnen worden gewijzigd, stellen de docenten van het opleidingsonderdeel voor om de evaluatievorm te wijzigen, met name door enerzijds het gewicht van het opstellen en presenteren van het businessplan te reduceren en anderzijds een schriftelijk multiple choice-examen als bijkomende evaluatievorm in te voeren. De onderwijscommissie keurt het voorstel goed op 9 september 2014 en de faculteitsraad doet hetzelfde op 17 september De wijziging werd mondeling aan de studenten gecommuniceerd op het eerste hoorcollege volgens verwerende partij op 24 september 2014 en vervolgens via het elektronisch platform nader toegelicht. Hierbij wordt ook de nieuwe puntenverdeling gecommuniceerd: - 60% multiple choice-examen - 40% business plan, waarvan 60% rapport en presentatie en 40% peer assessment Na de doorgevoerde wijziging inzake de evaluatie wordt het examencijfer bijgevolg samengesteld als volgt: - 60% multiple choice-examen - 24% rapport en presentatie business plan - 16% peer assessment business plan Verzoeker, die blijkens de d.d. 9 februari 2015 van docent X.G. aan de stafmedewerker interne beroepen voor het schriftelijk ingediende businessplan en de mondelinge presentatie ervan een score van 16/20 behaalde en na verrekening van het peer assessment voor het geheel van het subonderdeel businessplan 15,82/20 (79,10%), is van oordeel dat het nieuw ingevoerde schriftelijk examen onregelmatig is, en weigert daaraan deel te nemen. Ten gevolge daarvan bekomt verzoeker voor het subonderdeel multiple choice een quotering van 0/20. Voor het opleidingonderdeel... wordt aan verzoeker aldus een examencijfer van 6/20 toegekend. Dit is de eerste thans bestreden beslissing. Tegen dit examencijfer stelt verzoeker het voorziene intern beroep in. Verzoeker is van oordeel dat de enige regelmatige examenvorm bestaat uit een groepswerk, waarvoor hij geslaagd was, zodat het examencijfer niet kan standhouden. In het intern beroep werpt verzoeker ter zake het volgende enig middel op: Over de evaluatievormen (mondeling, schriftelijk etc. examen) stelt art.... (21 ) dat deze vastgelegd worden in de studiefiche, èn dat ze worden vastgelegd door de faculteitsraad. Het staat ook vast dat het soort examen via de studiefiche (cfr. art....) meegedeeld wordt voor de aanvang van de inschrijvingen (art...., 1). Dat vormt een contractueel afdwingbare bepaling, die m.i. niet eenzijdig door de prof. kan gewijzigd worden. Ook art...., 1 verwijst naar die bepalingen en is niet vatbaar voor betwisting. Aangezien in de studiefiche, zie bijlage 3, geen vermelding staat over een schriftelijk multiple choice examen, is dit dus geen vereiste om te slagen. Enkel een mondelinge verdediging van het groepswerk werd contractueel vastgelegd met de student. Verder hebben geen van beide professoren, [G.X.], [B.S.], vermeld dat er een wijziging opgetreden was van de studiefiche en dat het contract met de student gewijzigd werd. Nadat het academiejaar reeds begonnen was, werd mondeling kort vermeld dat er een schriftelijk examen zou ingevoerd worden, maar over de wijziging van de studiefiche werd gezwegen. Met dergelijke mededelingen wordt geen contract (eenzijdig) gewijzigd. Het intern beroep van verzoeker werd behandeld op de zitting van de institutionele beroepscommissie van 10 maart De beslissing van de institutionele beroepscommissie luidt als volgt: ( ) Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 23

96 Rolnr. 2015/ juni 2015 Aangezien de student het examen zelf inhoudelijk niet betwist, heeft de institutionele beroepscommissie zich enkel over de evaluatievorm gebogen. De institutionele beroepscommissie heeft inzage gekregen in de studiefiche van het betrokken opleidingsonderdeel, het verslag van de opleidingscommissie toegepaste biologische wetenschappen d.d. 9/9/2014, het verslag van de faculteitsraad d.d. 17/9/2014 en de gevoerde communicatie omtrent de gewijzigde evaluatievorm op minerva, het online studentenplatform. De institutionele beroepscommissie stelt vast dat de studiefiche als evaluatievorm het volgende vermeldt: Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de eerste examenperiode Mondeling examen, peer-evaluatie, verslag De studiefiche maakt inderdaad geen melding van het gegeven dat er ook een multiple choice examen zal zijn. Ook in de rubriek eindscoreberekening wordt dit niet vermeld. De verantwoordelijke lesgever motiveert dit door te melden dat de beslissing om de evaluatievorm uit te breiden met een multiple choice examen genomen werd nadat de inschrijvingsperiode al gestart was en de studiefiche conform artikel... van het onderwijs- en examenreglement voorziet dat alle elementen voorafgaand aan de inschrijvingsperiode moeten worden vastgelegd en bekendgemaakt. De opleidingscommissie beslist daarom tot het volgende (uittreksel OC 9/9/14): 4.3. Aanpassingen cursus... Op basis van de evaluatie van het vak..., gedoceerd door prof. [B.S.] en prof. [X.G.], zijn vragen en suggesties van studenten naar boven gekomen i.v.m. de huidige vorm van evalueren. De lesgevers wensen op basis van deze opmerkingen de huidige evaluatievorm (opmaken businessplan) te wijzigen vanaf volgend academiejaar. Hierbij wensen de lesgevers over te schakelen van opstellen en presenteren van het businessplan naar zowel opstellen en presenteren van het businessplan (weliswaar in gereduceerde vorm) als het individueel evalueren van de student via een multiple choice examen. Aanpassingen aan de studiefiche voor het academiejaar zijn echter niet meer mogelijk. De lesgevers moeten dus trachten conform te blijven met de studiefiche. Inhoudelijke aanpassingen zonder invloed op de studiefiche zijn mogelijk. Indien de lesgever toch aanpassingen doet die niet conform zijn met de studiefiche, is het belangrijk om deze afwijkingen duidelijk te communiceren en te motiveren (in dit geval omwille van evaluaties) naar de studenten bij het begin van het academiejaar. Dit kan o.a. door de aanpassingen op Minerva te zetten en toe te lichten in de eerste les, zodat de studenten weten dat er iets verandert, en waarom. Het jaar daarna kan ook de studiefiche aangepast worden. Deze beslissing werd bekrachtigd door de faculteitsraad op 17 september De institutionele beroepscommissie stelt vast dat de verantwoordelijke lesgever conform de richtlijnen van de kwaliteitscel onderwijs van de faculteit de gewijzigde evaluatievorm mondeling en via slides heeft meegedeeld tijdens de eerste les op 24 september De slides werden op Minerva, het online studentenplatform, geplaatst op 14 oktober 2014, wat als een redelijke termijn moet gezien worden om de aanpassing in evaluatievorm kenbaar te maken. Tijdens de les van 12 november werd eveneens een definitieve examendatum voor het multiple choice examen vastgelegd, wat op 30 november ook op Minerva Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 24

97 Rolnr. 2015/ juni 2015 werd geplaatst. Op 16 januari 2015 werden voorbeeldvragen ter voorbereiding op het multiple choice examen via Minerva online geplaatst. De student argumenteert dat het multiple choice examen niet wettelijk was aangezien het niet als evaluatievorm in de studiefiche stond vermeld. De student stelt daarbij dat een eenzijdige melding van een gewijzigde evaluatievorm geen wijziging van het contract tussen student en instelling inhoudt. Om die reden nam de student ook bewust niet deel aan het multiple choice examen. De institutionele beroepscommissie merkt op dat de student het intern beroep niet op inhoudelijke maar enkel op formalistische gronden motiveert. Het zuiver formalistisch karakter van dit beroep is hier naar de mening van de commissie echter van ondergeschikt belang aan de inhoudelijke vraag of de student in voldoende mate heeft aangetoond de eindcompetenties van het opleidingsonderdeel te beheersen. Gelet op het feit dat de student niet aan alle evaluaties van het opleidingsonderdeel heeft deelgenomen, kan de institutionele beroepscommissie niet anders dan besluiten dat dit niet het geval is. De institutionele beroepscommissie acht de wijziging van de evaluatievorm voor het betreffende opleidingsonderdeel... niet onredelijk: de aanpassing is er gekomen nadat een focusgroep van studenten zich positief heeft uitgesproken over een aanvulling van de bestaande evaluatievorm. Gelet op het feit dat het focusgesprek plaats had nadat de termijn voor wijzigingen aan de studiefiche verstreken was maar gelet op het feit dat de kwaliteitszorg hier primeerde, hebben de opleidingscommissie en de faculteitsraad zich positief uitgesproken over deze uitzonderlijke wijziging en heeft de verantwoordelijk lesgever dit in de lessen en via Minerva duidelijk kenbaar gemaakt aan de studenten. Het gaat om een algemeen opleidingsonderdeel dat de student opneemt in het kader van een diplomacontract waardoor het bijkomend periodegebonden evaluatiemoment dat voldoende vroeg werd aangekondigd geen onredelijke evaluatiesituatie heeft veroorzaakt. De institutionele beroepscommissie stelt dat, gelet op alle communicatie die er geweest is omtrent de aanvulling bij de in de studiefiche opgenomen evaluatievorm, een dergelijke rigide interpretatie van de studiefiche hier niet op zijn plaats is. Uitzonderingen zijn mogelijk indien gemotiveerd en correct gecommuniceerd. Dit was hier het geval. Om die redenen beslist de beroepscommissie om het intern beroep ongegrond te verklaren. De commissie voelt zich hierbij geruggesteund door Besluit 2013/126 van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen. Het intern beroep wordt ongegrond verklaard. Dit is de tweede thans bestreden beslissing. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift Verzoeker richt zijn beroep tegen enerzijds de initiële studievoortgangsbeslissing van 6 februari 2015 en anderzijds de beslissing op intern beroep van 10 maart Verwerende partij stelt dat de institutionele beroepscommissie overeenkomstig artikel... van het OER volheid van bevoegdheid heeft. Op grond daarvan werpt verwerende partij de onontvankelijkheid van het beroep op in de mate dat het is gericht tegen de eerste bestreden beslissing. Aangezien de institutionele beroepscommissie opnieuw oordeelt over de grond van de zaak en haar beslissing derhalve in de plaats treedt van de initiële studievoortgangsbeslissing, is deze volgens verwerende partij uit het rechtsverkeer verdwenen en kan deze niet meer het voorwerp uitmaken van een beroep bij de Raad. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 25

98 Rolnr. 2015/ juni 2015 Verzoekende partij spreekt dit in zijn wederantwoordnota niet tegen, zodat de Raad aanneemt dat de stelling van verwerende partij met de werkelijkheid overeenstemt. De exceptie moet worden bijgevallen. Het beroep is derhalve enkel ontvankelijk in de mate dat het is gericht tegen de tweede bestreden beslissing, verder: de bestreden beslissing. 5. Grond van de zaak Voorwerp van het beroep In zijn beroepsschrift vraagt verzoeker zijn beroep gegrond te verklaren en de competenties als behaald te beschouwen. De Raad is niet bevoegd om voor recht te zeggen dat aan verzoeker een positieve quotering moet worden toegekend c.q. dat hij bepaalde competenties heeft behaald. De Raad beschikt immers enkel over de hem bij decreet toegewezen bevoegdheden. De bevoegdheid van de Raad is, wat studievoortgangsbeslissingen betreft, overeenkomstig artikel II.292, 2 van de Codex Hoger Onderwijs beperkt tot het vernietigen van ontvankelijk voor hem gebrachte studievoortgangsbeslissingen, in voorkomend geval met oplegging van specifieke voorwaarden die het bestuur dient na te leven bij het nemen van een nieuwe beslissing. De Raad vermag krachtens artikel II.291, tweede lid van de Codex Hoger Onderwijs niet om zijn appreciatie betreffende de waarde van een kandidaat in de plaats te stellen van die van het bestuur of enig orgaan dat werkt onder de verantwoordelijkheid van het bestuur. Het beroep is enkel ontvankelijk in de mate dat het de vernietiging van de bestreden beslissing beoogt. Enig middel Standpunt van partijen In een enig middel voert verzoeker aan dat het nieuw ingevoerde schriftelijke examen onregelmatig is, doordat deze evaluatievorm niet was opgenomen in de studiefiche en een eenzijdige wijziging van die studiefiche niet mogelijk is. In repliek op de bestreden beslissing voert verzoeker verder aan dat er geen onvoorziene noodwendigheden voorliggen die de doorgevoerde wijziging van de examenvorm zouden kunnen wettigen. Verzoeker bekritiseert ook de overweging in de bestreden beslissing dat het intern beroep enkel op formalistische en niet op inhoudelijke grieven was gesteund. Daarnaast geeft verzoeker een uitvoerig feitelijk relaas, waarbij hij nog benadrukt dat vastgestelde problemen met de evaluatie in het betrokken opleidingsonderdeel in het verleden geen grond kunnen bieden voor de eenzijdige wijziging van de evaluatievorm die tijdens het academiejaar werd doorgevoerd. Verder voert verzoeker nog aan dat de kwaliteit van het verstrekte onderwijs te wensen overlaat, dat de lessen niet op maat zijn van de opleiding en te veel voorkennis vereisen, dat er geen cursus ter beschikking werd gesteld. Verzoeker besluit met de stelling dat de eindcompetenties zoals zij vermeld staan in de ECTSfiche, werden behaald door de inspanningen die werden geleverd in het raam van het groepswerk, dat tot een goed einde werd gebracht. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 26

99 Rolnr. 2015/ juni 2015 In haar antwoordnota stelt verwerende partij dat uit een studentenevaluatie in het academiejaar was gebleken dat er veel opmerkingen waren over de evaluatie (de examenvorm) binnen het opleidingsonderdeel, en dat in antwoord daarop werd voorgesteld om de evaluatievorm te wijzigen door de invoering van een schriftelijk multiple choiceexamen. Een en ander werd goedgekeurd door de opleidingscommissie en de faculteitsraad, en vervolgens zo snel mogelijk aan de studenten ter kennis gebracht, zowel mondeling als via het elektronisch leerplatform. Omtrent de omvang van de door verzoeker aangevoerde grieven stelt verwerende partij dat bij het intern beroep enkel de evaluatievorm werd bekritiseerd, terwijl in het extern beroep ook tal van andere grieven worden aangevoerd. Verwerende partij meent dat verzoekers stelling dat de institutionele beroepscommissie niet naar bijkomende argumenten heeft gevraagd geen opgeld maakt, te meer nu verzoeker de mogelijkheid had om in de loop van de interne beroepsprocedure nog bijkomende middelen op te werpen. Verwerende partij besluit dat verzoeker in de huidige stand van de procedure niet meer over de mogelijkheid beschikt om alsnog nieuwe middelen aan te voeren. Wat de initiële grief omtrent de gewijzigde examenvorm betreft, stelt verwerende partij dat het in beginsel inderdaad zo is dat de evaluatievorm in de ECTS-fiche wordt opgenomen, dat deze dientengevolge bekend is bij aanvang van het academiejaar, en dat een wijziging van de ECTS-fiche na de start van het academiejaar niet meer mogelijk is. Tegelijk meent verwerende partij dat wijzigingen aan de examenvorm wel uitzonderlijk mogelijk zijn. Verwerende partij meent dat er van uitzonderlijke omstandigheden sprake is, nu uit de studentenbevraging was gebleken dat er veel kritiek bestond over de bestaande evaluatievorm en de naar aanleiding daarvan voorgestelde wijzigingen in het voordeel waren van de studenten. Aldus zou er, afgezet tegenover de principiële onveranderlijkheid van de ECTS-fiche, een overmachtsituatie zijn ontstaan. Bovendien, zo stelt verwerende partij, heeft verzoeker geweigerd aan het multiple choiceexamen deel te nemen en heeft hij enkel het gedeelte businessplan afgelegd, waarbij moet worden opgemerkt dat dit deel, precies omwille van de invoering van de schriftelijke proef, in vergelijking met het vorige academiejaar substantieel was afgeslankt. In zijn wederantwoordnota betwist verzoeker dat de wijziging aan de examenvorm duidelijk werd gecommuniceerd, en hij handhaaft zijn standpunt dat een wijziging aan het contract niet enkel mondeling of via een vermelding op het leerplatform kan worden gerealiseerd. Hij wijst erop dat het academiejaar op het ogenblik van de wijziging reeds was aangevangen en dat,betrokken op de kennisname van de doorgevoerde wijziging, de studenten niet verplicht zijn om aanwezig te zijn op de hoorcolleges. Daarnaast wijst verzoeker erop dat de ECTS-fiche een wettig document is waarop de student moet kunnen terugvallen. Verzoeker verwijst naar eerdere rechtspraak van de Raad inzake het definitieve karakter van een studiefiche en stelt dat een eenzijdige wijziging in strijd is met het beginsel van behoorlijk bestuur. Verzoeker herhaalt zijn kritiek op de wijze waarop het opleidingsonderdeel werd georganiseerd c.q. onderwezen, en betwist dat er sprake kan zijn van een noodsituatie of overmachtsituatie, nu verwerende partij geenszins verplicht was om gevolg te geven aan de suggesties die volgden uit een studentenevaluatie. Verzoeker verwijst ter zake ook naar de interne communicatie binnen verwerende partij met name stuk 3 van het administratief dossier waaruit blijkt dat er wel degelijk verschillende mogelijkheden waren om in te spelen op de voormelde studentenevaluatie. Verder stelt verzoeker dat er geen rekening is gehouden met het standpunt van de studenten in dit academiejaar. Wat de exceptie van verwerende partij betreft aangaande de omvang van de middelen in het huidige beroep, doet verzoeker gelden dat hij niet vertrouwd is met de bureaucratie van rechtsgeleerdheid en dat hij zijn beroep heeft uitgebreid omdat het intern beroep door de institutionele beroepscommissie anders werd geïnterpreteerd. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 27

100 Rolnr. 2015/ juni 2015 Ten slotte stelt verzoeker dat hij alle competenties heeft gehaald die in de ECTS-fiche staan aangegeven. Hij verwijst ter zake naar de scores die werden behaald voor het businessplan en peerassessment, en stelt dat het niet deelnemen aan de schriftelijke proef een weloverwogen beslissing was. Beoordeling Verzoeker verwijst in zijn betoog onder meer naar de artikelen... van het onderwijs- en examenreglement (verder: OER) van verwerende partij. De Raad moet vaststellen dat verzoeker in gebreke blijft om een afschrift van het OER, of minstens van de kwestieuze bepalingen ervan, bij zijn stukken te voegen. Bij aangetekend schrijven van 5 juni 2015 heeft het secretariaat van de Raad de procedurekalender aan de partijen betekend. Hierbij werd aan de verwerende partij ter kennis gebracht dat het administratief tevens een kopie van de reglementaire bepalingen die op de bestreden beslissing van toepassing waren (bijvoorbeeld OER, stagereglement, e.d.) diende te omvatten. Verwerend partij heeft hieraan gevolg gegeven. Aangezien, zoals hieronder zal blijken, het OER niet noodzakelijk is om tot een beslechting van het geschil te komen, gaat de Raad niet in op de bepalingen van dat OER. In de mate dat verzoeker zich in zijn procedure voor de Raad steunt op andere middelen dan de onregelmatigheid van het schriftelijk examen als bijkomende examenvorm, dient de exceptie van verwerende partij te worden bijgevallen; verzoeker had deze grieven in het raam van de interne beroepsprocedure kunnen opwerpen. Zij zijn thans niet ontvankelijk. Verzoeker voert in de mate dat zijn beroep bij de Raad ontvankelijk is, in essentie aan dat de examenvorm voor het betrokken opleidingsonderdeel in strijd is met wat op de studiefiche is vermeld, en dat een eenzijdige wijziging en louter mondelinge mededeling daarvan, ook met bevestiging via een elektronisch platform, niet aan hem kan worden tegengeworpen. De motieven die in de bestreden beslissing worden aangevoerd om de wijziging van de examenvorm alsnog te rechtvaardigen, kunnen volgens verzoeker bovendien niet overtuigen. Er is, zo betoogt verzoeker, van enige noodzakelijkheid geen sprake, noch zijn er dwingende organisatorische motieven voorhanden. Krachtens artikel II.201, 1 van de Codex Hoger Onderwijs bevat het diplomacontract, desgevallend onder verwijzing naar het OER, onder meer: (5 ) de voorwaarden voor het behalen van een creditbewijs per opleidingsonderdeel en (8 ) de evaluatie- en deliberatieregels. De studiefiche c.q. ECTS-fiche van een opleidingsonderdeel maakt deel uit van de studiegids, die op zijn beurt deel uitmaakt van het diplomacontract. Zoals hierboven reeds in herinnering is gebracht, vermeldt de studiefiche voor het hier betrokken opleidingsonderdeel voor beide examenkansen als examenvorm: mondeling examen, peer-evaluatie, verslag. Artikel II.202, 2 van de Codex Hoger Onderwijs laat weliswaar toe dat de instelling in het OER kan bepalen volgens welke modaliteiten wijzigingen in het contract tijdens het academiejaar mogelijk zijn, maar artikel II.202, 1 van de Codex Hoger Onderwijs bepaalt hoe dan ook dat wijzigingen aan de inhoud van het contract tijdens het academiejaar enkel kunnen worden doorgevoerd als overeenstemming wordt bereikt tussen het instellingsbestuur en de student. Aan dit laatste voorschrift kan het OER niet voorbijgaan. Het is in het licht van het bovenstaande dan ook terecht dat de betrokken docenten bij hun toelichting aan de opleidingscommissie stelden dat op het ogenblik van de bespreking van hun voorstel 9 september 2014 (eenzijdige) aanpassingen aan de studiefiche voor het academiejaar niet meer mogelijk waren. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 28

101 Rolnr. 2015/ juni 2015 Verwerende partij erkent dit principe eveneens in haar antwoordnota. Van een overeenstemming tussen verwerende partij en de studenten met betrekking tot de wijziging van de evaluatievorm voor het betrokken opleidingsonderdeel blijkt er te dezen geen sprake te zijn, alleszins niet wat verzoeker betreft. Integendeel blijkt uit de voorliggende stukken dat verzoeker onmiddellijk nadat hij op 12 november 2014 kennis had genomen van de nieuwe evaluatievorm, contact heeft opgenomen met de facultaire ombudspersoon, met als onderwerp een discussie in verband met een evaluatievorm van het examen (...). In het navolgend verkeer geeft verzoeker op 4 december 2014 duidelijk aan dat de studiefiche een bindende overeenkomst is, en op 9 december 2014 herneemt verzoeker zijn opmerking dat het schriftelijk examen niet in de ECTS-fiche is vermeld. Een formele instemming van verzoeker met de wijzigingen, schriftelijk of elektronisch, ligt niet voor. Uit het geheel van de voormelde elementen in de voorliggende stukken, samengenomen met de grieven door verzoeker ontwikkeld in de interne beroepsprocedure en zijn bewuste afwezigheid op de schriftelijke proef, kan de Raad niet aannemen dat verzoeker met de wijziging van de evaluatievorm heeft ingestemd. Verwerende partij voert zulks overigens ook niet aan. Dat de wijziging van de evaluatievorm er komt op vraag c.q. advies van studenten uit een vorig academiejaar, betekent niet dat kan worden voorbijgegaan aan de voorwaarde van de uitdrukkelijke instemming van de studenten in het huidige academiejaar, aangezien deze laatsten en niet hun voorgangers aan de wijziging worden onderworpen. De bewering dat het gaat om een aanpassing in het voordeel van de studenten wat door verzoeker overigens wordt tegengesproken volstaat ter zake evenmin. De voorwaarde van artikel II.202 van de Codex Hoger Onderwijs om in de loop van het academiejaar wijzigingen door te voeren aan het tot stand gekomen contract, is dan ook niet voldaan. Zonder uitspraak te doen over de vraag of een aangetoond geval van overmacht ertoe zou kunnen leiden dat een dergelijke wijziging op regelmatige wijze zou kunnen worden doorgevoerd zonder overeenstemming met de student, is de Raad van oordeel dat er van overmacht te dezen hoe dan ook geen sprake is. Er zij desbetreffend ook op gewezen dat de bestreden beslissing geen melding maakt van overmacht, en dat in de mate dat zulks als dragend motief voor de bestreden beslissing moet worden gezien, het een motief betreft dat vreemd is aan de bestreden beslissing en thans voor het eerst wordt aangevoerd. Vooreerst blijkt niet dat het voor verwerende partij, die de studentenbevraging omtrent het opleidingsonderdeel zelf lijkt te hebben georganiseerd, onmogelijk was om de studiefiche nog aan te passen vóór de aanvang van het academiejaar. Uit stuk 3 van het administratief dossier blijkt dat de vraag omtrent de aanpassing van de evaluatievorm reeds gekend was vóór 25 juni 2013, aangezien op die dag een antwoordmail wordt verzonden na intern overleg ter zake. Hierin wordt onder meer gesteld dat de studiefiches voor het volgend academiejaar ( ) in principe vastliggen, wat betekent dat een aanpassing niet onmogelijk is. Verwerende partij toont niet aan dat het op 25 juni 2013 temporeel onmogelijk was om de studiefiche voor het betrokken opleidingsonderdeel nog te wijzigen. Tweedens lijkt verwerende partij de opgeworpen tijdsnood zelf in de hand te hebben gewerkt, nu zij er om praktische redenen heeft voor geopteerd dat de studentenevaluaties later bekend zijn dan het vastleggen van de studiefiches. Ook deze vaststelling laat zich moeilijk verzoenen met een vermoeden van overmacht in hoofde van verwerende partij. Ten derde wordt in dezelfde van 25 juni 2013 naast aanpassingen die niet conform zijn met de studiefiche ook een alternatief aangereikt, met name een evaluatie conform de studiefiche, maar met inhoudelijke aanpassingen. Aan deze mogelijkheid blijkt verder geen aandacht te zijn geschonken. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 29

102 Rolnr. 2015/ juni 2015 Een en ander overtuigt de Raad niet van het bestaan van een overmachtsituatie. Waar de bestreden beslissing overweegt dat verzoeker het intern beroep niet op inhoudelijke maar enkel op formalistische gronden motiveert, dient te worden geantwoord dat verwerende partij en haar organen ook de vormelijke voorschriften van het decreet en de eigen regelgeving dienen na te leven, en dat niets een student ervan weerhoudt om zich te beroepen op de schending van een vormvoorschrift. De (eigen) overtuiging van de instelling te handelen in het belang van de student, volstaat niet om die vormvoorschriften te veronachtzamen. De bestreden beslissing stelt verder dat verzoeker de eindcompetenties van het opleidingsonderdeel niet heeft bereikt doordat hij niet aan alle evaluaties met name de schriftelijke proef van het opleidingsonderdeel heeft deelgenomen. Op verwerende partij rust de plicht om de evaluaties op een regelmatige wijze te organiseren. Eerder reeds heeft de Raad overwogen dat een student die een schriftelijk examen daadwerkelijk heeft afgelegd, daardoor niet zijn recht en belang verliest om vervolgens de onregelmatigheid van die examenvorm in te roepen (RvStvb. 7 november 2008, nr. 2008/067). A fortiori heeft de student het recht om te weigeren deel te nemen aan een examen dat hij vormelijk onregelmatig acht. Uiteraard stelt die student zich dan wel bloot aan het risico dat, wanneer de interne beroepscommissie of ultiem de Raad zijn zienswijze niet volgt, hij niet kan terugvallen op resultaten die hij voorwaardelijk zou hebben behaald. Hierboven is komen vast te staan dat het schriftelijke multiple choice-examen in strijd is met de studiefiche en dus onregelmatig. De punten die daarop al dan niet werden behaald, dienen bijgevolg buiten beschouwing te blijven bij de berekening van verzoekers examencijfer voor het opleidingsonderdeel. Of verzoeker nu heeft deelgenomen of niet, is daarbij derhalve zonder relevantie. Dat verwerende partij het gewicht van het onderdeel businessplan omwille van de invoering van het bijkomende schriftelijke examen in omvang heeft verminderd, is eveneens een eenzijdige beslissing van verwerende partij die niet aan verzoeker ten kwade kan worden geduid. Deze beslissing vermocht verwerende partij alleszins wél eenzijdig te nemen, aangezien de studiefiche niet op bindende wijze voorschrijft wat de precieze omvang van het schriftelijke businessplan en de mondelinge verdediging ervan moet zijn. De schriftelijke en mondelinge presentatie van het businessplan zijn derhalve in overeenstemming met de studiefiche en dus regelmatig. Verwerende partij voert aan dat verzoeker met die prestaties alleen, de eindcompetenties van het opleidingsonderdeel niet beheerst. Verwerende partij blijft evenwel in gebreke zowel in de bestreden beslissing als in de procedure voor de Raad om aan te geven in welke mate de enige eindcompetentie van het opleidingsonderdeel te weten: kennis van de basisprincipes van management en beheerstechnieken van een onderneming door verzoeker onvoldoende zou zijn behaald. Evenmin maakt verwerende partij duidelijk in welke mate de enige eindcompetentie dit academiejaar niet, of in onvoldoende mate, kon worden bereikt door de schriftelijke en mondelinge component van het businessplan, aangevuld met het peer assessment. Zonder zich in de plaats te stellen van de instelling wat de evaluatie van verzoeker betreft, is de Raad van oordeel dat de resultaten die verzoeker behaalde op het businessplan en de peer review alleszins niet van aard zijn het vermoeden te doen ontstaan dat de voormelde door verwerende partij geopperde stelling aannemelijk voorkomt. Het beroep is gegrond. BESLUIT 1. De Raad vernietigt de beslissing van de institutionele beroepscommissie van 10 maart Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 30

103 Rolnr. 2015/ juni De interne beroepscommissie neemt uiterlijk op 31 juli 2015 een nieuwe beslissing omtrent het intern beroep van verzoeker, rekening houdend met de bovenstaande overwegingen. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 30 juni te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Jim Deridder Jan Geens Piet Versweyvelt De secretaris, Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 31

104 Rolnr. 2015/ juni 2015 Rolnr. 2015/ juni 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 30 juni Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze documenten gevoegde stukken. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoeker tekent met een verzoekschrift van 18 maart 2015 beroep aan tegen de beslissing van 9 maart 2015 van de rector waarbij verzoekers vraag tot heroverweging van de beslissing om hem in het raam van studievoortgangsbewaking niet verder toe te laten tot de opleiding Bachelor of science in de industriële wetenschappen, bouwkunde, wordt afgewezen. 3. Samenvatting van de feiten Verzoeker is sinds het academiejaar ingeschreven bij verwerende partij. Gedurende drie academiejaren was hij ingeschreven in de opleiding Bachelor of science. Hij behaalde daarbij respectievelijk 22, 12 en 3 studiepunten. Vanaf het academiejaar was verzoeker gedurende drie opeenvolgende academiejaren ingeschreven aan een hogeschool, voor de opleiding Bachelor of science in de industriële wetenschappen, bouwkunde. Voor een studiepakket van 42 studiepunten behaalde verzoeker respectievelijk 12, 18 en 36 studiepunten. Deze opleiding is sinds het daaropvolgende academiejaar geïntegreerd bij verwerende partij, zodat verzoeker aldaar een inschrijving nam voor deze opleiding. Bij aanvang van dat academiejaar beschikte verzoeker over een leerkredietsaldo van slechts 25 studiepunten. Verzoeker vroeg en bekwam een afwijking op de bepalingen van het onderwijs- en examenreglement (verder: OER) en kon inschrijven voor 30 studiepunten in het eerste semester en 36 studiepunten in het tweede semester, dit laatste op voorwaarde dat verzoeker in het eerste semester voor ten minste 25 van de opgenomen studiepunten zou slagen. Verzoeker slaagde in het eerste semester van het academiejaar evenwel voor slechts 18 studiepunten, zodat hij niet voldeed aan de gestelde voorwaarde en de ruimere inschrijving niet werd toegelaten. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 32

105 Rolnr. 2015/ juni 2015 Op 17 februari 2015 diende verzoeker een nieuwe aanvraag in, met verzoek aan de rector om terug te komen op de eerdere beslissing en alsnog toelating te verlenen om 36 studiepunten op te nemen, niettegenstaande het resterende leerkrediet van 13 studiepunten. Op 9 maart 2015 neemt de rector ter zake de volgende beslissing: In antwoord op uw verzoek deel ik u mee dat ik u geen bijkomende individuele uitzondering kan toestaan bij uw inschrijving voor het academiejaar cf. artikel...: Toelatingsvoorwaarden inzake leerkrediet van het Onderwijs- en examenreglement U heeft immers niet voldaan aan de u bij het begin van het academiejaar opgelegde voorwaarde (cf. mijn schrijven d.d. 10/11/2014) - M.b.t. het tweede semester van AJ : de uitzondering voor het tweede semester wordt enkel toegestaan indien u minstens 25 studiepunten heeft verworven tijdens de eerstesemesterexamenperiode. Indien u daarin slaagt, kan u voor maximaal 36 studiepunten vakken opnemen in uw curriculum, voor zover de curriculumcommissie u dat kan toestaan. U behaalde 18 studiepunten in het eerste semester en bijgevolg kan de uitzondering u niet worden toegestaan. De facultaire studentenadministratie en de trajectbegeleider zullen op de hoogte gebracht worden van deze beslissing. ( ) Dit is de thans bestreden beslissing. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift De Raad onderzoekt, desgevallend ambtshalve, de ontvankelijkheid van het beroep dat hem wordt voorgelegd. Op grond van artikel II.294, 2 van de Codex Hoger Onderwijs is de ondertekening van het verzoekschrift een vormvoorwaarde die op straffe van onontvankelijkheid moet worden nageleefd. De Raad stelt vast dat het verzoekschrift dat verzoeker heeft ingediend niet is ondertekend. Ter zitting werd aan partijen de gelegenheid gegeven hieromtrent standpunt in te nemen. Verzoeker verklaart niet op de hoogte te zijn geweest van het vormvoorschrift met betrekking tot de ondertekening van zijn verzoekschrift. Deze toelichting van verzoeker kan niet verhelpen aan de vastgestelde onontvankelijkheid. Het beroep is onontvankelijk. De Raad verwerpt het beroep. BESLUIT Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 33

106 Rolnr. 2015/ juni 2015 Aldus beslist op 30 juni te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Jim Deridder Jan Geens Piet Versweyvelt De secretaris, Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 34

107 Rolnr. 2015/ juni 2015 Rolnr. 2015/ juni 2015 Inzake... Hebbende als raadsman mter.... Kantoorhoudende te... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 30 juni Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze documenten gevoegde stukken. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoeker tekent met een verzoekschrift van 20 maart 2015 beroep aan tegen de beslissing van 6 februari 2015 waarbij hem een examencijfer van 9/20 werd toegekend voor het opleidingsonderdeel... (eerste bestreden beslissing) en tegen de beslissing van de institutionele beroepscommissie van 10 maart 2015 waarbij het intern beroep van verzoeker ongegrond wordt verklaard (tweede bestreden beslissing). 3. Samenvatting van de feiten Verzoeker is in het academiejaar ingeschreven in de opleiding Bachelor in de toegepaste economische wetenschappen. In deze opleiding bevindt zich het opleidingsonderdeel B..., dat blijkens de studiefiche als volgt wordt geëvalueerd: Evaluatiemomenten Periodegebonden en niet-periodegebonden evaluatie Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de eerste examenperiode Openboekexamen Evaluatievormen bij periodegebonden evaluatie in de tweede examenperiode Openboekexamen Evaluatievormen bij niet-periodegebonden evaluatie Mondeling examen, werkstuk, peer-evaluatie, verslag Tweede examenkans in geval van niet-periodegebonden evaluatie Examen in de tweede examenperiode is enkel mogelijk in gewijzigde vorm Toelichting bij de evaluatievorm Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 35

108 Rolnr. 2015/ juni 2015 Periodegebonden: schriftelijk open boek examen. Hierbij wordt gepeild naar kennis en kritische inzichten in de materie alsook naar vaardigheden m.b.t. het toepassen ervan. Niet-periodegebonden: evaluatie van het groepswerk, waarbij zowel het ingediende rapport, het opgeleverde systeem, de peer assessment en de mondelinge presentatie en verdediging van het rapport/werkstuk ion rekening gebracht worden. Bij de evaluatie van het groepswerk wordt gepeild naar het vermogen van de studenten om zelfstandig en in groepsverband een relationeel databasesysteem te ontwikkelen. Voor het niet-periodegebonden deel van de evaluatie is een tweede kans enkel mogelijk in gewijzigde vorm. Voor TEW studenten een PC examen over Access. Voor HIR studenten een PC examen over Java, JDBC en MySQL. Er zal in de mate van het mogelijke gepeild worden naar dezelfde vaardigheden als nodig zijn voor het groepswerk. Eindscoreberekening Er worden twee scores bepaald: Score 1: score op het openboekexamen (op 20) Score 2: score voor het groepswerk (op 20) (bij tweede kans: score op PC examen) De eindscorer wordt berekend volgens volgende formule: als (Score1 groter of gelijk aan 10 EN Score2 groter of gelijk aan 10) dan (Eindscore = 0.6 * Score * Score2) anders (Eindscore = het laagste van 0.6 * Score * Score2 en 9) Verzoeker behaalde een cijfer van 10,5/20 voor theorie en 9/20 voor groepswerk. Op basis van bovenstaande regels, werd aan verzoeker een examencijfer van 9/20 toegekend. Bij brief van 10 februari 2015 stelt verzoeker het intern beroep in tegen deze beslissing. Verzoeker motiveert zijn beroep op dat ogenblik als volgt: Zowel voor het theoretisch examen, als voor het groepswerk behaalde ik een voldoende om te slagen. Nu blijkt dat ik alsnog een onvoldoende behaalde doordat de peer assessment onverwachts zeer negatief blijkt uit te vallen. Onverwachts, omdat er steeds een vrij goede verstandhouding was tussen de groepsleden onderling en omdat we allemaal in gelijke mate hebben meegewerkt aan de opgedragen taak. Er was wel één van de leden die telkens vrij eigenzinnig was en die uitermate weinig rekening hield met de meningen van de andere groepsleden, maar niet in de mate dat wij daar een probleem van gemaakt hebben. Op de mondelinge verdediging vroegen de assistenten ons of er mogelijks een probleem was geweest omtrent de samenwerking binnen ons groepje aangezien we alleen een zeer negatieve score hadden gekregen door de peer assessment. We waren uiteraard allemaal zeer verrast maar zijn hier niet op ingegaan aangezien wij niet wisten dat die score bepalend kon zijn voor het al dan niet slagen voor dit vak. Naar alle waarschijnlijkheid is deze uitzonderlijk slechte score op de peer assessment slechts aan 1 groepslid te danken. Het is zeer opvallend dat die bepaalde persoon slechts een aftrek van 0,01 heeft terwijl de vijf (!) andere groepsleden een aftrek hebben tussen de 0,4 en de 0,92 punten (bij mij -0,76). Een score van 0 staat voor een gemiddelde, normale medewerking. Wij zouden dus met vijf weinig of niet hebben meegewerkt. Zoals reeds vermeld hebben we allemaal in gelijke mate bijgedragen aan het groepswerk en was er niemand die noemenswaardig meer heeft moeten doen dan de anderen. Het lijkt mij duidelijk dat één van ons niet op rationele wijze de peer assessment heeft uitgevoerd en het is voor mij dan ook zeer moeilijk om aan te nemen dat de opinie van één medestudent aan de basis kan liggen van mijn niet-slagen voor een toch wel zeer belangrijk opleidingsonderdeel (7 studiepunten). Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 36

109 Rolnr. 2015/ juni 2015 Het kan toch niet dat een absolute minderheid van de groep op dergelijk zware manier op de punten van de grote meerderheid van de groep doorweegt. Indien omgekeerd, dat vijf personen één lid negatief evalueren, lijkt mij dit wel geloofwaardig. Uit de feedback zal kunnen blijken of mijn vermoedens omtrent deze persoon kloppen. Nadat verzoeker inzage heeft kunnen nemen van de beoordelingen, zet hij in een schrijven van 23 februari 2015 zijn grieven nader uiteen: Zoals ik reeds eerder schreef, ben ik geslaagd voor zowel het groepswerk als het theoretisch examen... Ik kreeg echter een uitzonderlijk slechte score op de peer review waardoor er 0,76 werd afgetrokken van mijn punt voor het groepswerk en ik alsnog niet slaagde. Op de afspraak met de verantwoordelijke assistent [S.M.] om mijn peer assessment punten in te kijken, werden mijn vermoedens omtrent mijn beoordeling bevestigd. Hoewel de gegeven beoordelingen anoniem blijven, is duidelijk te zien dat slechts 1 medestudent verantwoordelijk is voor mijn uitzonderlijke slechte medewerkingsscore. Telkens kreeg ik 4 goede beoordelingen en 1 zeer slechte beoordeling. Het is vreemd, of op zijn minst opvallend, dat er steeds een enorm verschil is tussen de score gekregen door de eerste 4 medestudenten (gemiddeld een 3) en de score gekregen door de 5 e medestudent (onder ander vaak 0 en 1). Een score die met name zo laag is dat deze student alleszins redelijkerwijze moet geweten hebben dat mijn gemiddelde beoordeling zeer sterk zou dalen. Op deze manier ging de beoordeling van deze persoon uitzonderlijk zwaar doorwegen. Uit het opgavereglement voor het groepswerk... blijkt welk cijfer overeenkomt met welke beoordeling. Een 0 staat voor hinder of het tegenwerken van de groep, een 1 voor geen hulp voor de groep, een 2 voor minder dan gemiddelde medewerking, een 3 voor gemiddelde medewerking en een 4 voor beter dan de groep. Uit de feedback bleek dus dat ik tegelijk voor 4/5 van mijn medestudenten een gemiddelde, vlotte medewerker was terwijl ik door 1/5 van de groep als een zware hinder voor de groepswerking werd beschouwd. Daarbij valt te benadrukken dat onze groep was samengesteld uit personen die elkaar niet kenden (ik kende slechts 1 persoon op voorhand, maar dat was niet degene die mij zo zwak beoordeelde). Uiteraard heeft iedereen het volste recht om te beoordelen naargelang hij/zij wilt, maar het lijkt mij vanzelfsprekend om daarbij toch enige redelijkheid en objectiviteit aan de dag te leggen. Zoals ik in mijn eerder brief schreef waren er geen aanleidingen tot dergelijke sterk negatieve beoordelingen. Er was steeds een vrij goede verstandhouding tussen alle groepsleden onderling en we hebben allen in gelijke mate meegewerkt aan de opgelegde taak. Het is wel zo dat de persoon die mij (en alle anderen!) zo slecht beoordeelde vrij eigenzinnig was en vaak prefereerde om alleen te werken. De persoon in kwestie stond ook niet echt open voor de mening van anderen, maar niet in die mate dat één van ons daar een probleem van gemaakt heeft. Iedereen heeft nu eenmaal een ander karakter. Al deed de persoon in kwestie niet altijd gemakkelijk, toch deed de hele groep zijn uiterste best om steeds gepast te reageren en toch vlot samen te werken. Gezien de omschrijving van de scores in het opdrachtenreglement zou ik volgens die ene persoon helemaal niets hebben bijgedragen aan ons groepswerk. Nochtans kan ik in alle eerlijkheid zeggen dat ik de laatste weken voor het indienen van het werk met voortdurende stress heb geleefd en dat ik vrijwel iedere dag aan de opdracht heb gewerkt. Ik heb op geen enkel moment de indruk gehad dat er een probleem was dat mogelijks aanleiding zou kunnen geven tot mijn extreem lage score. Ik zou toch verwachten dat, indien iemand dergelijk Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 37

110 Rolnr. 2015/ juni 2015 negatief gevoel overhoudt aan onze samenwerking, ik daar op een volwassen manier op aangesproken zou worden. Er waren over het algemeen geen spanningen of problemen, wat ook af te leiden valt uit de andere peer assessment scores. Iedereen gaf goede beoordelingen aan elkaar, behalve die ene persoon. Het is dan ook zeer opvallend dat die persoon slechts een aftrek heeft van 0,01 terwijl de vijf (!) andere groepsleden een aftrek hebben tussen de 0,4 en de 0,92 punten. Waarbij een aftrek van 0,00 overeenkomt met een gemiddelde, normale medewerking. Zelfs indien de persoon in kwestie het ervaren zou hebben alsof ik geen grote bijdrage was en mij negatief wou beoordelen, dan zou ik alsnog slagen wanneer ik op die negatieve punten gewoon als minder dan gemiddeld (score 2) zou beoordeeld worden. Zoals reeds gezegd, is het natuurlijk iedereen zijn recht om negatief te beoordelen. Al lijkt een peer assessment bestaande uit een reeks van enkel 0 en 1 mij eerder ingegeven door andere motieven dan een redelijke beoordeling aan de hand van de feiten. In het kader van het groepswerk moesten we een tabel bijhouden in Excel met de uren en dagen gedurende dewelke we aan de opdracht hebben gewerkt. Uit de tabel blijkt duidelijk dat er geen significante verschillen in geleverde prestaties zijn tussen de groepsleden. Wat aangeeft dat we werkelijk allemaal in gelijke mate hebben meegewerkt. Dus ook de persoon die aangaf dat ik totaal niet heb meegewerkt en ikzelf hebben min of meer evenveel aan de opdracht gewerkt. Het is voor mij dan ook absoluut niet te begrijpen dat de persoon in kwestie mij alsnog kan beoordelen alsof ik ronduit niets heb gedaan. Volgens het opgavereglement van het groepswerk vond er telkens een peer review plaats over verschillende periodes. In het reglement werd verduidelijkt dat daarbij niet enkel rekening diende te worden gehouden met de periode tussen de vorige en de op dat moment in te vullen peer assessment, maar ook met de periode vóór de vorige peer assessment. Uit de feedback bleek dat ik voor de eerste periode van alle vijf mijn medestudenten een gemiddelde beoordeling kreeg voor mijn inzet. Bijgevolg kan uit de latere beoordeling van die ene persoon worden afgeleid dat er geen rekening meer werd gehouden met de periode waarin ik wel nog als een goede werkkracht werd beschouwd. In ondergeschikt belang kan ik, wat mijn uiteindelijke gemiddelde score voor de peer assessment betreft, nog vermelden dat één van de groepsleden voor één van de drie periodes was vergeten om de peer assessment uit te voeren. Indien deze persoon zou geoordeeld hebben in de lijn van zijn andere beoordelingen, zou mijn gemiddelde wellicht iets hoger hebben gelegen. Aangezien de peer review geen groepstaak betreft, kon ik deze persoon er slechts op wijzen dat de peer assessment diende te worden gevuld. Ik had echter niet de macht om die persoon aan te zetten tot het werkelijk invullen ervan. Om ten slotte terug te komen op de jammerlijke reeks nullen en enen die ik kreeg als beoordeling voor mijn inzet voor het groepswerk, kan ik nog vermelden dat ik bij de persoon in kwestie vriendelijk naar wat meer uitleg heb geïnformeerd in verband met de motivering van die gegeven scores. Ik kreeg een ontwijkend antwoord waarin werd aangegeven dat die persoon zich niet meende te herinneren welke score zij mij heeft gegeven. Dit lijkt mij ontzettend vreemd wanneer je iemand als een hinder voor de groep hebt beoordeeld. Blijkbaar is er op ondoordachte wijze beoordeeld, maar dit heeft er wel toe geleid dat 3 personen enkel en alleen vanwege die beoordeling niet geslaagd zijn. Bovendien stelde deze persoon letterlijk Je mag besluiten dat ik je geen extreem lage punten heb gegeven. Het is toch op zijn minst merkwaardig dat het geven van een negatieve score blijkbaar niet geweten mag zijn of niet toegegeven kan worden. Nochtans ben ik van mening dat bij een rationele negatieve beoordeling toch gezegd kan worden wat er aan de basis van die score ligt. Men heeft dus ofwel niet beseft wat dergelijke scores teweeg kunnen brengen en welke waarde Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 38

111 Rolnr. 2015/ juni 2015 zij feitelijk hebben, of deze persoon wist wel degelijk zeer goed welk effect de beoordeling op mijn totaalcijfer zou hebben maar koos er bewust voor om op die wijze te beoordelen. Het lijkt mij toch alsof men weet dat men niet te rechtvaardigen punten heeft gegeven aangezien men er niet durft voor uitkomen. Voorzichtig durf ik te stellen dat ik het niet aangewezen vind om rekening te houden met dergelijke zeer subjectieve beoordelingen bij het evalueren van zulk omvangrijk werk. Het is voor mij zeer moeilijk om aan te nemen dat de (subjectieve) opinie van één enkele medestudent aan de basis kan liggen van mijn niet-slagen voor een toch wel zeer belangrijk opleidingsonderdeel (7sp). Het kan toch niet dat 1 student de feitelijke macht krijgt om 5 medestudenten te buizen (2 studenten behaalden echter een onvoldoende voor het theoretisch examen). De assistenten merkten reeds op dat de situatie uitermate uitzonderlijk is, met name zelfs dat deze concrete situatie, waarbij 3 studenten niet slagen voor het gehele vak omdat 1 persoon hen extreem lage scores heeft, zich nooit eerder heeft voorgedaan. Ik hoop van harte dat een passende oplossing (weglaten negatieve beoordeling?) voor mijn buitengewone situatie kan worden gevonden aangezien ik wel degelijk echt heb meegewerkt en ik een voldoende behaalde voor het groepswerk op zich, alsook voor het theoretisch examen. Het intern beroep van verzoeker wordt behandeld door de institutionele beroepscommissie in zitting van 10 maart De beoordeling luidt als volgt: ( ) De verantwoordelijke lesgever motiveert het examencijfer als volgt: Wij hebben geen reden om de punten in twijfel te trekken. De student die het meest verantwoordelijk is voor de lagere peer assessment scores ( ) is bij ons gekomen op 3 december om aan te kaarten dat er wat problemen waren in de groep. Er valt ook op te merken dat sommige van de andere groepsleden ook enkele mindere punten gegeven hebben ( ), wat toch duidt op problemen binnen de groep. Dat de studenten in kwestie het hier niet mee eens zijn, is hun mening. Iedereen in de groep heeft de mogelijkheid gekregen om zijn mening met evenveel waarde te kunnen uiten op de peer assessment en dat is toch ook net het nut hiervan. De punten zijn ook voor alle groepen op dezelfde manier berekend en er zijn geen procedure- of rekenfouten gebeurd. Het groepswerk van deze groep was ondermaats (zwakste van alle groepen) en dit weegt zwaar door. Dat de peer assessment net datgene is dat ze over de streep trekt is eerder toeval. Wij hebben de beslissing genomen om hen te buizen, niet die ene groepsgenoot die lagere peer assessment scores gaf. De institutionele beroepscommissie stelt vast dat de peer assessment goed is samengesteld: er worden drie scoringsmomenten voorzien die gradueel worden opgebouwd en de gebruikte scoringsmethode is conform de adviezen van de directie onderwijsaangelegenheden. De institutionele beroepscommissie ziet bijgevolg geen reden om aan de gebruikte methode te twijfelen. De commissie stelt vast dat slechts een heel klein onderdeel van de eindscore wordt bepaald door de peer assessment. Opvallend is wel dat alle groepsleden een negatieve score behaalden op het peer assessment. Dit is een uitzonderlijke situatie waardoor de assistenten op de mondelinge verdediging van het groepswerk hebben gepolst naar de samenwerking binnen de groep. Aangezien de studenten op deze vraag niet dieper zijn ingegaan, heeft de verantwoordelijke lesgever beslist om het cijfer voor de peer assessment voor alle studenten van de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 39

112 Rolnr. 2015/ juni 2015 betrokken groep over te nemen en geen onderscheid te maken tussen de eindscoreberekening van deze groep en de andere groepen. De verantwoordelijke lesgever heeft hiermee het gelijkheidsbeginsel gewaarborgd: alle studenten zijn gelijk behandeld geworden. De institutionele beroepscommissie acht het deelcijfer van voor de peer assessment dan ook correct en stelt dat de verrekening in het totale cijfer voor het groepswerk correct gebeurd is. ( ) De institutionele beroepscommissie meldt dat het vaste rechtspraak is dat deelcijfers niet mogen worden afgerond maar integraal moeten worden overgenomen om het eindcijfer te berekenen. De afronding gebeurt enkel bij het eindcijfer. De institutionele beroepscommissie stelt vast dat de student zowel met als zonder het cijfer voor de peer assessment een eindcijfer van 10/20 behaalt: 9.917/20 met de peer assessment, zonder peer assessment, wat in beide gevallen afgerond wordt naar 10/20. Dit cijfer wordt echter conform de eindscoreberekening omgezet naar 9/20. In tegenstelling tot wat de student denkt, is het cijfer van 9/20 niet te wijten aan de score voor de peer assessment maar aan het feit dat de student niet slaagde voor het groepswerk (9.8/20 zonder PA, met PA) waardoor hij niet meer kon slagen voor het geheel van het opleidingsonderdeel. De institutionele beroepscommissie onderschrijft het systeem dat kan worden gevraagd dat studenten voor verschillende onderdelen moeten geslaagd zijn om te kunnen slagen voor het geheel aangezien niet slagen op één onderdeel (hetzij periodegebonden hetzij niet-periodegebonden) aangeeft dat de student nog niet in voldoende mate de eindcompetenties van het opleidingsonderdeel heeft verworven om voor het geheel te slagen. Dit wordt eveneens meegedeeld in de eindscoreberekening van de studiefiche. Het examencijfer van 9/20 wordt bevestigd. Het intern beroep wordt ongegrond verklaard. Dit is de thans bestreden beslissing. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift Verzoeker richt zijn beroep tegen enerzijds de initiële studievoortgangsbeslissing van 6 februari 2015 en anderzijds de beslissing op intern beroep van 10 maart Verwerende partij stelt dat de institutionele beroepscommissie overeenkomstig artikel... van het OER volheid van bevoegdheid heeft. Op grond daarvan werpt verwerende partij de onontvankelijkheid van het beroep op in de mate dat het is gericht tegen de eerste bestreden beslissing. Aangezien de institutionele beroepscommissie opnieuw oordeelt over de grond van de zaak en haar beslissing derhalve in de plaats treedt van de initiële studievoortgangsbeslissing, is deze volgens verwerende partij uit het rechtsverkeer verdwenen en kan deze niet meer het voorwerp uitmaken van een beroep bij de Raad. Verzoeker spreekt dit in zijn wederantwoordnota niet tegen, zodat de Raad aanneemt dat de stelling van verwerende partij met de werkelijkheid overeenstemt. De exceptie moet worden bijgevallen. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 40

113 Rolnr. 2015/ juni 2015 Het beroep is derhalve enkel ontvankelijk in de mate dat het is gericht tegen de tweede bestreden beslissing, verder: de bestreden beslissing. 5. Grond van de zaak Eerste middel Verzoeker steunt een eerste middel op een schending van de formele motiveringsplicht. Standpunt van partijen Verzoeker werpt op dat de interne beroepsinstantie niet alle argumenten heeft beantwoord. Immers, zo stelt verzoeker, werd geen antwoord geboden op de grief dat de betrokken medestudente [H.O.] geen problemen zou hebben ervaren met verzoeker, maar niettemin lage scores heeft gegeven. Verder stelt verzoeker dat de bestreden beslissing intern tegenstrijdig is gemotiveerd, doordat enerzijds de betrokken docent verklaart dat het toevallig het peer assessment is dat verzoeker niet doet slagen, terwijl anderzijds de institutionele beroepscommissie argumenteert dat het peer assessment irrelevant is aangezien verzoeker ook zonder de verrekening voor het groepswerk niet geslaagd zou zijn. In dat licht bekritiseert verzoeker nog dat de bestreden beslissing het niet-slagen toeschrijft aan een toevalligheid, terwijl het volgens hem om een uitzonderlijke situatie gaat. In haar antwoordnota gaat verwerende partij niet in op dit middel. Verzoeker, zijnerzijds, lijkt aan het middel in de wederantwoordnota evenmin nog aandacht te besteden, andere dan de loutere herneming van wat in het verzoekschrift was uiteengezet. Beoordeling Zoals verzoeker het middel formuleert, heeft het betrekking op de vormvoorschriften die van toepassing zijn op de bestreden beslissing, en houdt het geen kritiek in op de initiële studievoortgangsbeslissing. In de mate dat de exceptie van verwerende partij inzake de onontvankelijkheid van nieuwe middelen ook moet worden begrepen als betrekking hebbend op dit middel, kan de exceptie bijgevolg niet worden aangenomen. Het betreft immers geen nieuw middel dat verzoeker reeds in de interne beroepsprocedure had kunnen opwerpen. De institutionele beroepscommissie is een orgaan van actief bestuur en geen administratief rechtscollege. Wil een dergelijk orgaan voldoen aan de formele motiveringsplicht, dan geldt niet de regel van artikel 149 van de Grondwet waaruit volgt dat alle middelen van de partijen moeten worden beantwoord, doch slechts de plicht om tot een gedragen beslissing te komen die voor de betrokkene duidelijk maakt waarom precies die beslissing is genomen. De bestreden beslissing is alleszins formeel gemotiveerd. In de bestreden beslissing overweegt de institutionele beroepscommissie dat de medestudente [H.O.] die de lagere peer assessmentscores heeft toegekend, in de loop van de maand december de lesgever op de hoogte heeft gebracht van problemen binnen de groep. Dat deze medestudente [H.O.] er al dan niet bewust en om welke redenen ook voor kiest om hierop in haar communicatie met verzoeker achteraf niet meer concreet in te gaan, kan de Raad er niet toe brengen om met verzoeker aan te nemen dat die medestudente nooit over problemen inzake de samenwerking heeft bericht. Uit de eerder ontwijkende antwoorden Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 41

114 Rolnr. 2015/ juni 2015 van de medestudente kan naar oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat zij uitdrukkelijk of zelfs impliciet zou hebben verklaard dat de beoordelingen die verwerende partij heeft gehanteerd, verkeerd zouden zijn. Wat de beweerde tegenstijdigheid in de motivering betreft, kan verzoeker evenmin worden bijgetreden. Vooreerst moet worden vastgesteld dat het eerste motief dat verzoeker in de vergelijking betrekt (het toeval) afkomstig is van de docent die ter zake om uitleg is gevraagd. Uit de bestreden beslissing kan niet worden opgemaakt dat de institutionele beroepscommissie deze afweging tot de hare maakt, zodat de bestreden beslissing zelf in dat opzicht niet op tegenstrijdige motieven steunt. Zelfs al zou verzoeker worden gevolgd in zijn lezing dat de overwegingen van de docent moeten worden beschouwd als een integraal deel van de motieven van de institutionele beroepscommissie, dan nog dient het middelonderdeel te worden verworpen. Het is immers één ding om vast te stellen dat het peer assessment slechts onderdeel van het geheel is, en dat het in dit geval chronologisch bekeken toevallig deze laatste cijfermatige bewerking in de berekening voor het groepswerk is geweest die verzoeker niet doet slagen (begrijp: een merkelijk hoger of lager resultaat voor het groepswerk zelf zou de impact van de peer review hebben uitgeschakeld). Of de ongunstige peer review van één medestudente al dan niet zonder invloed is op die berekening, is een andere zaak. De motivering van de bestreden beslissing is ook in deze lezing niet tegenstrijdig. Het middel is niet gegrond. Tweede middel Verzoeker steunt een tweede middel op de materiële motiveringsplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel. Standpunt van partijen Verzoeker stelt vooreerst dat een peer review geen doorslaggevende rol mag spelen bij de eindevaluatie van een student, terwijl in casu verzoekers niet-slagen is toe te schrijven aan de negatieve peer assessment van één medestudente. Bovendien meent verzoeker dat die beoordeling uitermate subjectief gebeurde, dat er tijdens het academiejaar geen indicaties waren omtrent een slechte werking binnen de groep, maar dat de betrokken medestudente [H.O.] wel zonder medeweten van de andere studenten problemen was gaan melden bij de docent. Verzoeker hekelt ook het feit dat de betrokken medestudente [H.O.] achteraf, toen zij ter zake door verzoeker werd bevraagd, stelde zich niet te kunnen herinneren zeer lage beoordelingen te hebben gegeven. Verzoeker wijst er verder op dat medestudente [H.O.] door de andere groepsleden ook lager dan gemiddeld werd beoordeeld, wat betekent dat de veronderstelling dat zij nagenoeg alleen zou hebben gewerkt, ook niet opgaat. Vervolgens betwist verzoeker het motief van de bestreden beslissing dat hij ook zonder rekening te houden met de peer assessment van de betrokken medestudente niet kon slagen, omdat hij ook in die hypothese niet de vereiste 10/20 zou hebben behaald voor groepswerk, wat noodzakelijk is om voor het gehele opleidingsonderdeel te kunnen slagen. Verzoeker betwist in het bijzonder de wijze van afronding van de behaalde resultaten. In haar antwoordnota stelt verwerende partij allereerst dat het middel onontvankelijk is bij gebrek aan belang. Immers, zo zet verwerende partij uiteen, zou verzoeker ook zonder de lage scores van medestudente [H.O.] voor het subonderdeel groepswerk niet geslaagd zijn. Verwerende partij rekent voor dat verzoeker in dat geval het groepsresultaat van 9,8 verminderd zou zien met 0,0188 (op basis van de peer review van de andere medestudenten) Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 42

115 Rolnr. 2015/ juni 2015 en aldus 9,7812 zou behalen, wat afgerond een score van 9,8/20 zou betekenen en dus niet het vereiste slaagcijfer om voor het geheel van het opleidingsonderdeel een credit te behalen. Verder wijst verwerende partij erop dat medestudente [H.O.] aan de docent is komen melden dat er problemen waren met de samenwerking in de groep, en dat dit gegeven door verzoeker niet op overtuigende wijze wordt ontkracht. Op het argument dat medestudente [H.O.] evenmin een slaagcijfer had maar wel een afronding naar boven kreeg tot 10/20, repliceert verwerende partij dat het middel ongegrond is, omdat wanneer een cijfer uit deelcijfers bestaat, enkel het eindcijfer mag worden afgerond. Verwerende partij geeft toe dat de docent deze regel niet correct heeft toegepast ten aanzien van de betrokken medestudente, maar stelt dat verzoeker uit die onjuiste berekeningswijze ten aanzien van een andere student, geen rechten kan putten. In zijn wederantwoordnota weerlegt verzoeker dat hij geen belang zou hebben bij het middel. Hij wijst erop dat de institutionele beroepscommissie weliswaar stelt dat deelcijfers niet mogen worden afgerond, maar dat ten aanzien van alle andere studenten wel een afronding naar boven werd toegepast. Verzoeker acht het gelijkheidsbeginsel dan ook geschonden. Verder betwist verzoeker dat niet zou blijken dat de score voor peer assessment verkeerd is en dat er geen redenen waren om aan de toegekende scores te twijfelen. Hij herhaalt zijn grief uit de interne beroepsprocedure dat de peer review niet objectief is verlopen, doordat de scores van één medestudente sterk afwijken. Verzoeker stelt dat het aan de instelling toevalt om tijdig problemen binnen een groep te detecteren, en dat er na de klachten van medestudente [H.O.] dan ook actie had moeten volgen om remediërend op te treden. Beoordeling Wat betreft de ontvankelijkheid van de verschillende middelonderdelen, stelt de Raad vast dat verzoeker zich in zijn intern beroep heeft beklaagd over de subjectieve beoordeling in het raam van de peer review, en gevraagd heeft om deze scores buiten beoordeling te laten zodat hij alsnog geslaagd kan worden verklaard. Middelen in de huidige procedure die op die grieven steunen en ze desgevallend verder uitwerken, zijn niet onontvankelijk. Het motief dat verzoeker zelfs zonder verrekening van de bestreden peer review niet kan slagen omwille van de regels inzake de afronding van (deel)cijfers, komt voor het eerst voor in de bestreden beslissing. De grieven die verzoeker daartegen opwerpt zijn in de huidige procedure derhalve tijdig, en wat dis aspect betreft niet onontvankelijk. De exceptie dat verzoeker geen belang heeft bij dit middelonderdeel omdat hij ook zonder de scores van medestudente [H.O.] niet geslaagd zou zijn voor het subonderdeel groepswerk, dient te worden verworpen nu, zoals onderstaand zal blijken, de beoordeling samenhangt met de grond van de zaak wat de toepassing van de afrondingsregels betreft. Inzake peer assessment heeft de Raad reeds meermaals overwogen dat de instelling moet instaan voor een afdoende kwaliteitsborging omtrent de objectiviteit van deze beoordelingswijze (RvStvb. 20 augustus 2008, nr. 2008/027; RvStvb. 21 april 2015, nr. 2015/030). Uit de bestreden beslissing blijkt dat bij de verwerking van de peer reviews enkel de score die de student aan zichzelf geeft buiten beschouwing wordt gelaten. Verwerende partij maakt geen gebruik van een ander correctief mechanisme, zoals het uitsluiten van de hoogste en laagste score. Daargelaten deze vaststelling, alsook de vraag naar de validiteit van een peer review systeem waarbij drie van de vijf mogelijke scores (0, 1 en 2) een negatieve impact hebben op de quotering, stelt de Raad vast dat verzoeker doorheen de drie evaluatieperiodes door vijf Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 43

116 Rolnr. 2015/ juni 2015 medestudenten telkens op acht criteria werd beoordeeld, en dat hij daarbij van vier studenten steeds een beoordeling 3 kreeg (met één uitzondering voor Q5 tijdens de tweede periode), terwijl medestudente [H.O.] vanaf de tweede periode aan verzoeker nog slechts éénmaal een score 3 toekende, en voor het overige 2, 1 of zelfs 0. Terwijl de verantwoordelijken voor het opleidingsonderdeel wel hebben vastgesteld dat het uitzonderlijk is dat alle studenten een negatieve eindscore aan het peer assessment overhouden, werd hieraan geen andere actie gekoppeld dan het stellen van een informatieve vraag omtrent de samenwerking bij de mondelinge verdediging. Uit niets blijkt dat de opleiding de scores voor het peer assessment ook op het niveau van de individuele student heeft beoordeeld. Binnen zijn marginale toetsing is de Raad van oordeel dat de verschillen in scores die uit het peer assessment blijken, waarbij verzoeker zonder bijkomende motivering van één medestudent veel lagere punten kreeg, een indicatie vormen dat er ten minste twijfels rijzen over de representativiteit van deze beoordelingswijze. Het feit dat alle studenten op dezelfde wijze worden getroffen door de negatief afwijkende beoordeling van één medestudent kan weliswaar bestaanbaar zijn met het gelijkheidsbeginsel, maar komt daarom nog niet tegemoet aan het zorgvuldigheidsbeginsel. Met het oog op bijkomend onderzoek heeft de Raad bij verwerende partij een overzicht opgevraagd van alle beoordelingen die de betrokken studenten elkaar hebben toegekend in het raam van de peer review. Uit deze bijkomende gegevens blijkt het volgende: - In de eerste periode kennen alle groepsleden elkaar eenzelfde (neutrale) score 3 toe, met de uitzondering dat verzoeker aan medestudent [M.D.R.] één score 2 toekent en aan medestudent [M.V.] tweemaal 4. - In de tweede periode treden er meer variaties op in de onderling toegekende scores. Hierbij valt, naast de algemeen dalende trend van de onderlinge quoteringen, op dat studente [H.O.] de enige is die zichzelf systematisch bovengemiddelde scores toekent (vijfmaal een 4, driemaal een 3) en bovendien aan alle andere medestudenten, [M.V.] uitgezonderd, opmerkelijk lage scores geeft. - In de derde periode heeft student [A.J.] nagelaten scores in te dienen. De studenten geven zichzelf doorgaans de gemiddelde score van 3, studente [H.O.] is de enige die hiervan afwijkt met een 4 voor alle criteria. Zij geeft bovendien aan alle andere studenten scores van 0, 1 of 2 (met één uitzondering voor één criterium bij student [A.J.]) Op basis van deze gegevens is de Raad binnen zijn marginale toetsing van oordeel dat de objectiviteit en representativiteit van de peer review in dit geval onvoldoende zijn gewaarborgd, te meer nu de scores met geen enkele bijkomende motivering gepaard gaan. Noch de hoge scores die deze studente zichzelf toekende, noch de zeer lage scores die zij aan andere studenten gaf, worden voldoende bevestigd in de scores die de andere studenten onderling of aan zichzelf hebben toegekend. De scores die studente [H.O] aan verzoeker heeft toegekend, dienen bijgevolg buiten beschouwing te worden gelaten bij de berekening van verzoekers resultaten. Het middel is in dat opzicht gegrond. Wat de afrondingsregels betreft bij de berekening van het deelresultaat voor het subonderdeel groepswerk, overweegt de Raad het volgende. Wanneer, zoals te dezen, geen reglementaire bepaling voorligt waarin een welbepaalde afrondingsregel generiek wordt voorgeschreven en evenmin in de studiefiche is bepaald dat het examencijfer niet noodzakelijk de rekenkundige, gewogen som van de onderliggende cijfers is, is de Raad van oordeel dat als regel kan gelden dat voor het bepalen van het examencijfer als geheel getal, het resultaat met decimalen vanaf 0,5 wordt afgerond naar het hoger geheel getal. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 44

117 Rolnr. 2015/ juni 2015 Uit de bestreden beslissing volgt dat deze gebruikelijke rekenkundige afrondingsregel door verwerende partij ook daadwerkelijk worden gehanteerd. De bestreden beslissing verduidelijkt ter zake evenwel dat het examencijfer steunt op verschillende deelcijfers, en dat het op grond van s Raads rechtspraak niet is toegelaten om zowel de deelcijfers als het uiteindelijke examencijfer achtereenvolgens aan de afrondingsregels te onderwerpen. De Raad wil hierbij in de marge opmerken dat het verbod op opeenvolgende afrondingen evident enkel geldt wanneer dit de student benadeelt. Wat opeenvolgende afrondingen ten voordele van de student betreft geldt enkel dat de student daarop behoudens andersluidende reglementaire bepaling geen recht heeft (cf. RvStvb. 16 augustus 2011, nr. 2011/047), zonder evenwel dat het de instelling verboden zou zijn alzo in het voordeel van de student te handelen. De instelling dient daarbij uiteraard het gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen. Verwerende partij rekent aldus voor dat verzoeker, abstractie makend van de peer review van studente [H.O.], een eindscore van 9,7812 zou behalen, wat zou worden omgezet naar 9,8/20 en wat verzoeker niet zou doen slagen voor het subonderdeel groepswerk, en wat hem meteen zou uitsluiten van het behalen van een credit voor het opleidingsonderdeel zelf. De Raad wijst er vooreerst op dat de bestaande rechtspraak met betrekking tot opeenvolgende afrondingen, waar ook de bestreden beslissing op alludeert, betrekking heeft op opleidingsonderdelen die weliswaar bestonden uit verschillende subonderdelen, maar zonder dat de student op elk van die subonderdelen moest slagen om een credit te kunnen behalen voor het gehele opleidingsonderdeel. Het betrof met andere woorden beslissingen waarbij de score op het subonderdeel geen rechtsgevolgen ressorteerde en enkel cijfermatig werd meegenomen in de eindberekening, waarbij enkel het globale examencijfer voor het opleidingsonderdeel bepalend was voor het al dan niet behalen van een credit. Te dezen is het anders, nu een student voor het opleidingsonderdeel... slechts een credit kan verwerven mits hij zowel voor het deel openboekexamen als voor het deel groepswerk ten minste 10/20 behaalt. De Raad lijkt prima facie in zijn voorgaande rechtspraak geen uitspraak te hebben gedaan over de vraag naar de regels inzake afronding op het niveau van een subonderdeel, wanneer ook het deelcijfer daarvan rechtsgevolgen heeft voor het examencijfer voor het gehele opleidingsonderdeel. Deze vraag behoeft voorlopig geen antwoord. Zoals onderstaand zal blijken, heeft verwerende partij de gebruikelijke afrondingsregels wel degelijk ook op het subonderdeel groepswerk toegepast (alleszins voor alle studenten die daardoor een hoger deelcijfer konden bekomen) zodat dient te worden onderzocht of verzoeker in het raam van het gelijkheidsbeginsel op eenzelfde behandeling aanspraak kan maken. Aangezien verzoeker op het deel openboekexamen een score van 10,5/20 behaalde, behoeft hij bij het behalen van een 10/20 voor groepswerk geen tweede afronding om te slagen voor het opleidingsonderdeel..., noch lijkt hij mathematisch voor een tweede afronding in aanmerking te komen (0,6 x 10,5 + 0,4 x 10 = = 104/200 = 10,4/20 = 10/20). Overigens merkt de Raad op dat uit de bovenstaande formule die in de studiefiche is opgenomen en waaruit blijkt dat de student op beide subonderdelen minstens 10/20 moet behalen om voor het gehele opleidingsonderdeel te kunnen slagen, evenmin blijkt dat voor de totstandkoming van die deelcijfers niet zou kunnen of mogen worden afgerond. Ter zitting stelt verwerende partij dat de algemene afrondingsregels wellicht zijn opgenomen in het onderwijs- en examenreglement (OER). Aangezien geen van de partijen het OER als stuk heeft neergelegd, vermag de Raad niet acht te slaan op wat desgevallend in het OER is bepaald. Wat het gelijkheidsbeginsel betreft, voert verzoeker aan dat de bestreden beslissing weliswaar stelt dat hij met een 9,8/20 voor groepswerk niet kon slagen voor het geheel van Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 45

118 Rolnr. 2015/ juni 2015 het opleidingsonderdeel, maar dat uit die beslissing ook blijkt dat medestudente [H.O.] niettegenstaande een tekort voor groepswerk wél geslaagd werd verklaard. Verwerende partij repliceert dat de afrondingsregels correct werden toegepast ten aanzien van vijf van de zes groepsleden en dat de betrokken docent enkel ten aanzien van studente [H.O.] een verkeerde afrondingsberekening heeft gemaakt (afronding naar 10/20), maar dat verzoeker zich in het raam van het gelijkheidsbeginsel niet kan beroepen op een onregelmatigheid in het dossier van een andere student. Ware het zo dat de verschillende behandeling in afronding beperkt zou blijven tot een enkel ten voordele van studente [H.O.] afwijkende berekening, dan zou de Raad kunnen aannemen dat het een vergissing in een individueel dossier betreft, waarop verzoeker zich hoe wrang hij het ook moge ervaren dat uitgerekend deze medestudente daarvan de beneficiant is inderdaad niet kan beroepen in het raam van het gelijkheidsbeginsel. De Raad moet evenwel vaststellen dat, in tegenstelling tot wat verwerende partij voorhoudt, niet enkel bij studente [H.O.] maar integendeel bij alle studenten de punten voor groepswerk na verrekening van de peer review volgens de gebruikelijke regels zijn afgerond. Van de zes studenten in de groep waren er drie die een hoger decimaal dan 0,5 scoorden en bij wie de afronding naar boven kon worden toegepast. Hierboven is reeds aangegeven dat studente [H.O.] met een score van 9,79125 uiteindelijk een 10/20 heeft gekregen. Dankzij deze deelcredit kwam zij ook met verrekening van de score voor groepswerk nog in aanmerking om voor het gehele opleidingsonderdeel geslaagd te worden verklaard. Student [M.D.R.] behaalde initieel 8,87875 wat werd afgerond naar 9/20. Student [M.D.] behaalde initieel 8,89875, wat eveneens werd afgerond naar 9/20. Het feit dat deze studenten na de toepassing van de afrondingsregels uiteindelijk niet in aanmerking kwamen om nog een credit te behalen voor het gehele opleidingsonderdeel... en de toepassing van de afronding hen derhalve uiteindelijk mogelijks weinig baat heeft gebracht kan geen afbreuk doen aan de vaststelling dat de afronding op zich wel werd uitgevoerd. De Raad kan derhalve niet anders dan vaststellen dat verwerende partij wel degelijk de gebruikelijke afrondingsregels heeft toegepast, ook op het niveau van het subonderdeel groepswerk. Het gaat aldus niet om een verkeerde toepassing van de afronding in één individueel dossier, maar om een afronding die systematisch en consequent werd toegepast op de resultaten van alle studenten die daarvoor cijfermatig in aanmerking kwamen te dezen de helft van de groep. In deze omstandigheden valt niet in te zien waarom verzoeker van deze afronding verstoken zou kunnen blijven. Het middel is gegrond. BESLUIT 1. De Raad vernietigt de beslissing van de institutionele beroepscommissie van 10 maart De interne beroepscommissie neemt uiterlijk op 31 juli 2015 een nieuwe beslissing omtrent het intern beroep van verzoeker, rekening houdend met de bovenstaande overwegingen. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 46

119 Rolnr. 2015/ juni 2015 een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 30 juni te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Jim Deridder Jan Geens Piet Versweyvelt De secretaris, Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 47

120 Rolnr. 2015/ juni 2015 Rolnr. 2015/ juni 2015 Inzake... Hebbende als raadsman mter.... Kantoorhoudende te... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij Hebbende als raadsman mter.... Kantoorhoudende te Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 30 juni Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze documenten gevoegde stukken. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoeker tekent met een verzoekschrift van 8 mei 2015 beroep aan tegen de stilzwijgende weigeringsbeslissing op intern beroep (eerste bestreden beslissing) en tegen de beslissing van de interne beroepsinstantie van 27 april 2015 waarbij het intern beroep van verzoeker ongegrond wordt verklaard (tweede bestreden beslissing). 3. Samenvatting van de feiten Verzoeker is in het academiejaar ingeschreven in de opleiding Bachelor leraar secundair onderwijs, optie Godsdienst en Engels. Hij dient dit academiejaar enkel nog voor de opleidingsonderdelen Praktijk 3 en Bachelorproef een credit te behalen. Het opleidingsonderdeel Praktijk 3 bestaat uit twee stageperiodes, met name een stage van drie weken die wordt afgerond na het eerste semester en een stage van negen weken die wordt vervolledigd in het tweede semester. Het Hogeschool Onderwijs- en Examenreglement (verder: HOE) bevat met betrekking tot de stopzetting van stages in artikel... het volgende:... Procedure bij falend functioneren op de stageplaats Signaleert een stageplaats dat ze de stage van een student mogelijk wil stopzetten, omdat hij falend functioneert of stelt de hogeschool vast dat hij falend functioneert? Dan start de hogeschool onderstaande procedure op. Ook als de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 48

121 Rolnr. 2015/ juni 2015 student het niet eens is met het standpunt van de stageplaats of de hogeschool. Hij mag zich tijdens de procedure laten bijstaan door een ombuds. Fase 1 Het personeelslid van de hogeschool dat de stage van de student begeleidt onderzoekt de situatie, hoort de betrokken partijen en zoekt naar een oplossing. Leidt dit tot een oplossing in onderling overleg? Dan worden de afspraken schriftelijk vastgelegd. Leidt dit niet tot een oplossing? Of houdt de student zich niet aan de gemaakte afspraken? Dan start de hogeschool fase twee. Fase 2 Het opleidingshoofd roept als voorzitter een commissie bijeen en nodigt de student uit. In deze commissie zit minstens één personeelslid van de hogeschool dat de stage van de student begeleidt en eventueel een andere vertegenwoordiger van de opleiding. De ombuds maakt als raadgever deel uit van de commissie. De commissie hoort de student en neemt een beslissing. Ofwel krijgt hij een andere stageplaats, ofwel moet hij de stage stopzetten. De commissie schrijft een verslag waarin ze haar beslissing verantwoordt. De student ontvangst deze gemotiveerde beslissing schriftelijk van de voorzitter. Reeds bij de eerste stageperiode (3.1) blijken zich problemen voor te doen die aanleiding hebben gegeven tot een toepassing van voormeld artikel...van het HOE. Na een melding van de mentor Godsdienst en de lector Godsdienst worden op 7 november 2014 schriftelijke afspraken vastgelegd met verzoeker, waarna hij zijn stagetraject herneemt (stuk 5a administratief dossier). Voor de eerste stageperiode scoort verzoeker 9/20 voor Godsdienst en 9/20 voor Engels. De evaluatie Godsdienst vermeldt daarbij de volgende overwegingen: en bij Engels luidt het: Algemeen, [ ], deze stage verliep moeizaam, o.a. door de moeilijke communicatie met de mentor en het feit dat de verwachtingen van jullie beiden niet duidelijke besproken werden bij aanvang van de stage. De afsprakennota zorgde voor verheldering en dat is wel merkbaar aan de lesvoorbereidingen nadien. Er zijn echter nog steeds serieuze werkpunten, die je stevig zal moeten aanpakken eer jouw lessen echte godsdienstlessen kunnen worden zeker op didactisch vlak moet je stappen ondernemen! Neem je verantwoordelijkheid van hij het begin van de stage. Veel succes! Opmerking van de mentor: Ondanks de moeizame start, beet de student-leraar door en toonde hij zich bereid om zijn lessen aan te passen. De student-leraar heeft zeker een aantal sterke troeven, het gebruik van de sociale media, muziek, film maar scoort heel wat minder op het binnenbrengen van het levensbeschouwelijke in zijn lessen. Hij is zich hier van bewust en wil er aan werken door extra vorming te volden, o.a. bij professor [P.]. Ik raad de student-leraar ook aan om wat extra literatuur over Bijbelexegese en het Nieuwe Testament door te nemen. Je mentor was tevreden over je stage en gaf je een positieve beoordeling. Op een aantal vlakken is er inderdaad duidelijke vooruitgang merkbaar: bv. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 49

122 Rolnr. 2015/ juni Je beheerst de leerinhoud van je lessen en weet de link te leggen naar actuele thema s, - Je gaat op een vriendelijke manier om met de lln., maar reageert kordaat indien nodig - Je weet meestal de lln. bij je les te betrekken met gevarieerde en activerende werkvormen - Je gebruikt consequent Engels op een vlotte manier (al moet je opletten voor nonchalante fouten en informeel taalgebruik) Toch zijn er een aantal dingen die als een oud zeer blijven opduiken: - ORGANISATIE: uit je stagemap kan ik niet opmaken of je nu 15 of 18 uur lesgegeven hebt (het kan NIET dat je een les van 100 minuten geeft eventueel parallel met een les van 50 minuten in een andere, sterkere klas en dat je de timing/opbouw/ activiteiten niet aanpast in je LV), je bordschema ontbreekt of is ontoereikend - COMMUNICATIE: tot een week voor het begin van de stage wist ik niet dat jij nog in het buitenland zat en dus later zou starten met praktijk 3.1, geen verklaring voor de ontbrekende stageverslagen - ADMINISTRATIE (LV en): je LV en voldoen opnieuw niet aan de eisen die wij aan een goede LV stellen (zie opmerkingen 1e item), er ontbreken twee evaluatieverslagen - REFLECTIE: hoewel je na je observaties goede aandachtspunten weet te formuleren voor je eigen praktijk, zijn je reflecties na de les zeer beperkt. Uit je zelfevaluatie blijkt niet dat je weet waar je werkpunten liggen en hoe je die concreet moet aanpakken. Met drie onvoldoendes kan ik niet anders dan je, ondanks het positieve verslag van je mentor, een onvoldoende geven voor deze stage. [ ], leerkracht zijn is niet zomaar een job. Het is een roeping waarvoor je een zekere passie moet uitstralen. De manier waarop jij omgaat met bepaalde aspecten van het beroep, die wij als basiscompetenties zien, geeft me de indruk dat je een (beperkte) poging doet om ons te plezieren, maar niet omdat je de essentie ervan inziet. Je zal in stage 3.2 toch echt moeten bewijzen dat je ook deze basiscompetenties bezit als je het diploma van leerkracht wil krijgen. Het is aan jou om te bewijzen dat je dit diploma (in al zijn aspecten) waard bent. Ook de tweede stageperiode verloopt niet zonder problemen. Na een aantal remediërende opmerkingen van de vakmentoren, een nieuwe afsprakennota met verzoeker op 13 maart 2015 en verslagen van de lectoren Godsdienst en Engels wordt de overweging gemaakt om de stage van verzoeker stop te zetten. Op 30 maart 2015 beslist de praktijkcommissie om de stage inderdaad stop te zetten. De motivering hierbij luidt als volgt: Wat vooraf ging. [ ] kreeg een afsprakennota zowel tijdens stage 3.1 als tijdens stage 3.2. Zowel de mentor van Engels als de mentor van godsdienst lieten meermaals weten dat de lessen heel slecht zijn, dat [ ] de tips die hij krijgt niet ter harte neemt en dat lesvoorbereidingen niet tijdig afgegeven worden, wat het bijsturen bemoeilijkt. [ ] doet Praktijk 3 voor de tweede keer. Ook vorig jaar liet de stageschool via [B.D.] (lector informatica en leraar in [ ]) weten dat er problemen waren. Na bemiddeling is er verbetering gekomen en is er toen geen afsprakennota gemaakt. Na praktijk 1 en praktijk 2 kreeg [ ] bij de eindevaluatie het voordeel van de twijfel en veel vakdidactische feedback. De lectoren hebben niet de indruk dat [ ] deze feedback ter harte neemt ondanks de vele gesprekken. Dezelfde werkpunten blijven steeds terugkomen (zie stageverslagen op stageweb). Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 50

123 Rolnr. 2015/ juni 2015 De afsprakennota s die [ ] kreeg, bevatten derhalve naast organisatorische en administratieve afspraken veel didactische en vakinhoudelijke afspraken. Aan het begin van stage 3.1 kreeg [ ] een afsprakennota na bericht van de mentor. Daarna kwam er verbetering. Aan het begin van stage 3.2 kwam er weer een melding van de tweede stageschool (zowel van de mentor van godsdienst als van de mentor van Engels) dat de stage niet naar wens verloopt. Daarna is er een nieuwe afsprakennota gemaakt. Deze laatste afsprakennota werd verstuurd naar [ ] op 7 maart en door [ ] ondertekend op 13 maart. Gesprek met [ ] op 30 maart De ouders van [ ] waren ook aanwezig tijdens dit gesprek. [ ] beweert dat zijn mentoren wel tevreden zijn van hem, hij heeft om dat te staven zijn laatste weekverslagen meegebracht. [ ] beweert dat de feedback die hij kreeg van [de instelling] nooit concreet was en hij niet wist wat hij moest veranderen of verbeteren. Na zijn slechte evaluatie voor de stage 3.2 vorig jaar heeft hij een lang gesprek gehad met [P.C.]. Volgens [ ] is er toen gezegd dat hij wel potentie heeft maar dat het er niet uitkomt. Volgens hem was dit een aanmoediging om toch de lerarenopleiding verder te zetten. Op de vraag hoe [ ] zichzelf als leraar ziet, antwoordt hij dat hij graag les geeft. Zijn vader komt hier voor het eerst tussen met de boodschap dat het een kinderdroom van [ ] is. De beslissing Na alle elementen in overwegingen genomen te hebben, beslist de commissie dat de stage van [ ] stop gezet wordt. In de verslagen op stageweb die [ ] kreeg, staat veel concrete en duidelijke feedback. We hebben nog steeds niet de indruk dat tot [ ] doordringt dat het zo niet verder kan. Een stage van 9 weken, 14 u per week is een zware belasting voor stageschool en voor mentoren indien de lessen niet goed zijn. De aanwezigen tijdens de commissie hebben deze beslissing eensgezind genomen. Deze beslissing wordt bij brief van 31 maart 2015 aan verzoeker ter kennis gebracht. Bij aangetekend schrijven van 2 april 2015 tekent verzoeker tegen die beslissing intern beroep aan. Verzoeker motiveert dit intern beroep als volgt: Op maandag 30 maart 2015 had ik een gesprek op campus [ ] betreffende het voortijdig stopzetten van mijn laatste stage. Na dit gesprek had ik het gevoel dat ik me niet ten gronde heb mogen verdedigen. Telkens ik dieper wou ingaan op bepaalde problemen werd me gezegd dat de tijd ontbrak om negatieve evaluaties dieper uit te spitten. Nochtans dacht ik dat dit de bedoeling van het gesprek was. Het viel mij ook op dat de ombudsvrouw, degene die mij moet bijstaan, voortijdig het lokaal verlaten heeft. Wanneer ik de evaluaties van mijn mentoren van deze stageperiode bekijk scoor ik meestal voldoende of goed. De mentoren waren ook altijd positief in de persoonlijke omgang, toch hoorde ik tijdens het gesprek dat zij blijkbaar aan mijn leertrajectbegeleider van [instelling] hadden gevraagd om de stage stop te zetten. Hier begrijp ik niets van, mede doordat in de evaluaties staat geschreven dat er een positieve evolutie merkbaar was. Hoewel mij maandag werd verteld dat ik het schriftelijk besluit die avond zou ontvangen heb ik dit pas gisteren, 1 april 2015, in mijn mailbox gekregen. Het is een negatief oordeel geworden. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 51

124 Rolnr. 2015/ juni 2015 Dit besluit zou me na 4 jaar me lege handen achterlaten en dat kan ik niet aanvaarden. Daarom wil ik bij deze beroep aantekenen. Op 3 april 2015 zendt verwerende partij een aan verzoeker, met de mededeling dat het intern beroep was ontvangen, dat het zal worden behandeld in de week na de paasvakantie en dat verzoeker in dezelfde week op de hoogte zal worden gebracht van de beslissing van de interne beroepsinstantie. De week na de paasvakantie was deze van maandag 20 april tot en met zondag 26 april De interne beroepsinstantie neemt uiteindelijk een beslissing op 27 april De impliciete negatieve beslissing binnen de termijn van 20 tot 26 april 2015 vormt de eerste bestreden beslissing. Bij aangetekend schrijven van 27 april 2015 wordt aan verzoeker de volgende beslissing meegedeeld, die het intern beroep ongegrond verklaart: ( ) De beslissing van de praktijkcommissie om de stage stop te zetten blijft behouden. Motivatie van de beslissing: De student voert in de brief die hij schreef om intern beroep aan te tekenen geen nieuwe elementen aan. Hij geeft aan dat hij onvoldoende feedback kreeg over zijn negatieve evaluaties. Uit het dossier blijkt echter dat de student uitgebreid feedback heeft ontvangen betreffende de verschillende aspecten van de stage zowel inhoudelijk als voor de basiscompetenties. Er is zowel voor Engels als godsdienst bij een normaal verloop van de stage één stagebezoek voorzien. Zowel in academiejaar (eerste keer Praktijk 3) als in het academiejaar (tweede keer Praktijk 3) vonden bij de student echter verschillende stagebezoeken plaats. Belangrijk in deze is dat de stageschool van bij het begin van de stage aandrong op snel overleg met de hogeschool omwille van ernstige tekortkomingen. Dit gebeurt slechts zeer uitzonderlijk. Vooral de laatste drie stages van [ ] is dit telkens het geval geweest. Verder geeft de student aan dat hij het gevoel kreeg wel voldoende te functioneren. We stellen echter in het dossier bij het merendeel van de evaluaties vast dat de student bij het bissen van Praktijk 3 nog steeds niet over de juiste competenties en attitudes beschikt die van een leerkracht in spe worden verwacht. De basiscompetenties inzake administratie, organisatie, interactie en inspelen op leefwereld van de leerlingen en reflectie worden niet bereikt. Er is geen significante verbetering merkbaar ten opzichte van de praktijkstages 1, 2 en eerste keer 3. Ook op het inhoudelijk vlak blijven er grote tekortkomingen. Dit is vooral zo voor godsdienst, in mindere mate voor Engels. De coachende en ondersteunende houding van de klasmentoren wordt door [ ] ten onrechte geïnterpreteerd als een positieve evaluatie. Door zijn gebrek aan reflectief vermogen gaat hij voorbij aan de werkpunten die steeds terugkomen. Conform de procedure falend functioneren in het HOE werden met de student eerst duidelijke afspraken gemaakt over het functioneren van de student. De praktijkcommissie stelt vast dat deze afspraken niet werden nageleefd. Op basis van de beoordelingen in het dossier is de [beroepsinstantie] van mening dat deze vaststelling correct was en de commissie dus terecht besliste de stage stop te zetten. Dit is de tweede thans bestreden beslissing. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 52

125 Rolnr. 2015/ juni Ontvankelijkheid Verzoeker richt zijn beroep tegen een eerste bestreden beslissing, die hij omschrijft als de stilzwijgende weigering om over het intern beroep uitspraak te doen binnen de termijn die hem op 3 april 2015 was meegedeeld. Verwerende partij stelt dat het beroep tegen die beslissing onontvankelijk is, enerzijds ratione temporis en anderzijds omdat deze beslissing uit het rechtsverkeer is verdwenen door tussenkomst van de uitdrukkelijke beslissing van 27 april 2015, die thans de tweede bestreden beslissing vormt. Artikel II.294, 1 van de Codex Hoger Onderwijs bepaalt, voor zover hier relevant, het volgende: Art. II De beroepen bij de Raad worden ingesteld binnen een vervaltermijn van 5 kalenderdagen, die ingaat de dag na die van kennisname van de in artikel II.284, eerste lid bedoelde beslissing. ( ) Bij het uitblijven van een tijdige beslissing van de interne beroepsinstantie binnen de termijn zoals bepaald in artikel II.284, tweede lid, dient in voorkomend geval het beroep bij de Raad binnen de vervaltermijn van 5 kalenderdagen na het verstrijken van deze termijn te worden ingesteld, tenzij vóór het verstrijken van de termijn waarover de interne beroepsinstantie beschikt, deze aan de student meedeelt op welke latere datum zij uitspraak zal doen. In dat geval gaat de vervaltermijn van 5 kalenderdagen voor het beroep bij de Raad in de dag na die datum. Indien de vijfde of dertigste dag van de in het eerste lid respectievelijk tweede lid bedoelde termijn een zaterdag, zondag of wettelijke feestdag is, wordt de termijn verlengd tot de eerstvolgende werkdag waarop de postdiensten open zijn. Op de initiële studievoortgangsbeslissing vermeldt het instellingsbestuur naast de interne beroepsmodaliteiten de beroepstermijn van 5 kalenderdagen om een extern beroep in te stellen die ingaat na het uitblijven van een tijdige interne beroepsbeslissing zoals in het derde lid bepaald. Voor de toepassing van het eerste lid, wordt voor wat betreft de transnationale Universiteit Limburg verstaan onder : ( ) Verwerende partij heeft op 3 april 2015 het intern beroep van verzoeker ontvangen en tijdig, binnen een termijn van vijf kalenderdagen, aan verzoeker meegedeeld dat er buiten de decretale termijn van vijftien kalenderdagen een beslissing zou worden genomen. Maakt de instelling gebruik van de mogelijkheid die het derde lid van voormeld artikel haar biedt, dan dient de beslissing op intern beroep te worden genomen binnen de termijn die zij zichzelf vrijelijk kan voorbehouden. Zo de instelling nalaat binnen die termijn tot een uitspraak te komen, dan zijn er twee mogelijkheden. Ofwel dient de student binnen de vervaltermijn van vijf kalenderdagen beroep in bij de Raad dit beroep is dan gericht tegen een stilzwijgende afwijzende beslissing ofwel neemt de student het risico te wachten tot er alsnog laattijdig een beslissing op intern beroep tussenkomt. Indien de instelling inderdaad nog een beslissing op intern beroep neemt, dan kan de student tegen die uitdrukkelijke beslissing opkomen met een beroep bij de Raad. Het verstrijken van de geldende termijn hetzij deze van artikel II.284, tweede lid, hetzij deze van artikel II.294, 1, derde lid van de Codex Hoger Onderwijs ontneemt de interne beroepsinstantie niet haar bevoegdheid en een laattijdige beslissing is om die reden alleen, niet onregelmatig. Voor zover er al sprake kan zijn van een impliciete weigeringsbeslissing, is deze uit de rechtsorde verdwenen door tussenkomst van de uitdrukkelijke beslissing d.d. 27 april 2015, Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 53

126 Rolnr. 2015/ juni 2015 die door verzoeker eveneens wordt bestreden. Eerstgenoemde beslissing kan bijgevolg niet langer het voorwerp uitmaken van een beroep bij de Raad. Het beroep is onontvankelijk in zoverre het is gericht tegen de eerste bestreden beslissing. 5. Grond van de zaak Eerste middel Verzoeker steunt een eerste middel op een schending van de formele motiveringsplicht, de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel en het patere legem-beginsel. Standpunt van partijen Verzoeker werpt op dat de beslissing op intern beroep niet werd genomen binnen een termijn van vijftien dagen zoals voorgeschreven in artikel II.284, tweede lid van de Codex Hoger Onderwijs, en dat uit het HOE van verwerende partij blijkt dat de interne beroepsinstantie haar bevoegdheid verliest wanneer zij niet binnen de gestelde termijn tot een beslissing komt. Bovendien, stelt verzoeker, heeft de interne beroepsinstantie ook nagelaten een beslissing te nemen binnen de bijkomende termijn die zij zichzelf op grond van artikel II.294, 1, derde lid van de Codex Hoger Onderwijs had gegeven. Verzoeker besluit hieruit dat de tweede bestreden beslissing berust op machtsoverschrijding. In haar antwoordnota repliceert verwerende partij dat aan verzoeker met een van 3 april 2015 te kennis is gegeven dat de beslissing op intern beroep op latere datum zou worden genomen, in welk geval naar oordeel van verwerende partij de termijn van vijftien dagen niet van toepassing is. Daarnaast stelt verwerende partij dat het overschrijden van de beslissingstermijn niet tot gevolg heeft dat de interne beroepsinstantie haar bevoegdheid heeft verloren. In de wederantwoordnota wijst verzoeker er op dat hem in strijd met artikel II.294, 1, derde lid van de Codex Hoger Onderwijs geen concrete datum is meegedeeld waarop de beslissing op intern beroep zou worden genomen, en dat deze beslissing bovendien uiteindelijk is tussengekomen na het verstrijken van de periode die verwerende partij had vooropgesteld. Beoordeling De mogelijkheid om de termijn voor het nemen van de beslissing op intern beroep te verlengen, is ingevoerd met het oog op uitzonderlijke omstandigheden, namelijk wanneer de beoordeling van het beroep een langer onderzoek vergt (Parl. St , n r. 1082/1, 64). Ook na de invoering van het huidige artikel II.294, 1, derde lid van de Codex Hoger Onderwijs zijn korte procedures voor de decreetgever de regel gebleven (Parl. St , nr. 1082/1, 64). Zoals blijkt uit de tekst van voormelde bepaling, is het de bedoeling dat de instelling, wanneer deze uitzonderlijke omstandigheden zich voordoen, aan de student een datum meedeelt waarop (uiterlijk) uitspraak zal worden gedaan. De Raad ziet in de beslissing van verwerende partij om de decretale beslissingstermijn met een week te verlengen geen verwijzing naar uitzonderlijke omstandigheden, noch is een concrete datum opgegeven. Een en ander is evenwel niet van aard afbreuk te doen aan wat hierboven is uiteengezet, met name dat de overschrijding van de termijn om te beslissen over het intern beroep niet tot Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 54

127 Rolnr. 2015/ juni 2015 gevolg heeft dat de interne beroepsinstantie haar bevoegdheid verliest, en dat die termijnoverschrijding evenmin een reden is om een alsnog genomen beslissing onregelmatig te achten. Voor zover een hogeronderwijsinstelling de bevoegdheid ratione temporis van de interne beroepsinstantie nog zelf zou vermogen te regelen in het licht van artikel II.294, 1, derde lid van de Codex Hoger Onderwijs, is de Raad van oordeel dat artikel... van het HOE niet aldus moet worden gelezen dat verwerende partij haar interne beroepsinstantie de bevoegdheid tot beslissing ontneemt na het verstrijken van de geldende termijn. Het middel wordt verworpen. Tweede middel Verzoeker steunt een tweede middel op een schending van de formele motiveringsplicht, de materiële motiveringsplicht, het zorgvuldigheidsbeginsel, de hoorplicht, het vertrouwensbeginsel en het patere legem-beginsel. Standpunt van partijen In een eerste onderdeel werpt verzoeker op dat het HOE aan de student ten aanzien van wie toepassing wordt gemaakt van de procedure inzake falend functioneren op de stageplaats zoals bedoeld in artikel..., het recht heeft verleend om te worden gehoord en dat de hoorplicht door verwerende partij niet werd gehonoreerd. Verzoeker voert aan dat een student over voldoende tijd moet kunnen beschikken om zijn verweermiddelen en argumenten voor te brengen en dat te dezen verzoeker zijn argumenten niet op nuttige wijze heeft kunnen doen gelden omdat daarvoor de tijd niet werd gegeven. Bovendien, zo stelt verzoeker nog, valt het aan de praktijkcommissie toe om zelf een antwoord te formuleren op de grieven van verzoeker, en kan zij er niet mee volstaan te verwijzen naar feedback die eerder werd verstrekt. Vervolgens werpt verzoeker op dat de ombud het lokaal heeft verlaten in de loop van het gesprek, terwijl het HOE voorschrijft dat de student wordt gehoord door de (praktijk)commissie, wat impliceert dat ook de ombud die er als raadgever deel van uitmaakt, aanwezig moet zijn. Deze afwezigheid betekent volgens verzoeker dat de praktijkcommissie onregelmatig was samengesteld en bijgevolg niet op regelmatige wijze een beslissing kon nemen. Ten slotte stelt verzoeker dat het voormelde artikel... van het HOE voorschrijft dat de commissie een verslag schrijft waarin zij haar beslissing verantwoordt, en dat de student deze gemotiveerde beslissing van de voorzitter ontvangt. Ter zake werpt verzoeker op dat hij enkel een brief van 31 maart 2015 heeft ontvangen met daarin de beslissing dat de stage wordt stopgezet omdat de afspraken en werkpunten van de afsprakennota onvoldoende werden nageleefd. Dit is naar oordeel van verzoeker geen afdoende motivering. Verzoeker stelt dat deze grieven niet zijn beantwoord door de interne beroepsinstantie, en dat zowel de beslissing van de praktijkcommissie als deze van de interne beroepsinstantie onregelmatig zijn. In een tweede onderdeel argumenteert verzoeker dat de stopzetting van een stage moet worden beschouwd als een uitzonderlijke maatregel, die een zwaardere motiveringsplicht met zich brengt. Verzoeker zet uiteen dat in principe de student in dergelijke gevallen de mogelijkheid moet krijgen om zijn stageperiode af te werken aan een andere stageplaats en dat het HOE ook in die mogelijkheid voorziet, maar dat uit niets blijkt dat verwerende partij die optie in overweging heeft genomen. Bovendien meent verzoeker dat de beslissing tot stopzetting van de stage als enig mogelijk gevolg indien er zich problemen zouden blijven voordoen, de facto Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 55

128 Rolnr. 2015/ juni 2015 reeds was genomen in de eerste fase van de procedure, waarin de mogelijkheid van een andere stageplaats niet wordt vermeld. De beslissing dat voor verzoeker geen nieuwe stageplaats wordt gezocht, wordt in de kennisgeving van de beslissing van de praktijkcommissie niet gemotiveerd. Verzoeker acht de bestreden beslissing om deze redenen ook kennelijk onredelijk. Daarnaast stelt verzoeker dat bij de hoorzitting van de praktijkcommissie het merendeel van de evaluaties van de stagementoren en de beoordelingen ontbraken. Vervolgens wijst verzoeker nogmaals op de al te summiere motivering van de beslissing van de praktijkcommissie, en doet hij gelden dat de stage volgens de afsprakennota van 13 maart 2015 zou worden stopgezet wanneer de instelling opnieuw een signaal krijgt dat de afspraken niet worden nageleefd, terwijl dat signaal volgens verzoeker nooit is gegeven. Door op geen enkel moment aan te geven welk signaal tot de stopzetting van de stage aanleiding zou hebben gegeven of behoudens een inhoudsloze affirmatie welke afspraken verzoeker niet zou hebben nageleefd, zijn volgens verzoeker ook het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel geschonden. Verzoeker doet ook gelden dat het HOE erin voorziet dat de interne beroepsinstantie ervoor kan opteren om de student te horen. Hij meent dat wanneer het gebrekkig kunnen voeren van een verweer voor de praktijkcommissie wordt aangevoerd in het intern beroep, het onzorgvuldig is om de student in die omstandigheden niet voor verhoor door de interne beroepsinstantie op te roepen. Ten slotte argumenteert verzoeker dat de verslagen van de mentoren blijk geven van een zekere progressie, en dat daaraan niet zonder meer voorbij kan worden gegaan, te meer nu er voor de tweede stageperiode geen stageverslag voorhanden is. Verzoeker wijst er ook op dat het laatste mentorverslag voor Engels dateert van 9 maart 2015, zijnde voor de ondertekening van de tweede afsprakennota. Ook uit dat verslag blijkt volgens verzoeker progressie, en verzoeker zou in het ongewisse zijn gelaten over de opmerkingen van de mentor Godsdienst. Ten onrechte zou de interne beroepsinstantie argumenten putten uit voorgaande academiejaren. In haar antwoordnota stelt verwerende partij ten aanzien van het eerste onderdeel dat verzoeker wel degelijk is gehoord door de praktijkcommissie, daar hij zelf bevestigt dat het gesprek heeft plaatsgehad op 30 maart 2015 in aanwezigheid van de ombud en de ouders van verzoeker. Verwerende partij betwist dat de ombud de hoorzitting voortijdig zou hebben verlaten diens aanwezigheid staat vermeld op het verslag van de zitting, dat door verzoeker niet van valsheid wordt beticht. Wat de motieven van de bestreden beslissing betreft, wijst verwerende partij erop dat de begeleidende brief (stuk 1b administratief dossier) vergezeld ging van een uitvoerig verslag (stuk 1a administratief dossier). Voor het overige argumenteert verwerende partij dat verzoekers kritiek enkel betrekking heeft op de beslissing van 30 maart 2015 en niet op de bestreden beslissing van 27 april Bovendien werd de kritiek die verzoeker thans ontwikkelt volgens verwerende partij niet opgeworpen in de interne beroepsprocedure, zodat hij thans ook niet meer op ontvankelijke wijze voor het eerst kan worden voorgebracht. Ten aanzien van het tweede middel antwoordt verwerende partij aan de hand van een chronologisch overzicht van de omstandigheden die hebben geleid tot de vroegtijdige beëindiging van de stage, onder meer ook verwijzend naar het verkeer tussen de mentoren en lectoren. Verwerende partij ziet het als een bewijs van het gebrek aan zelfreflectie dat verzoeker niet beseft dat er voldoende waarschuwingen zijn geweest en dat hij afdoende feedback heeft gekregen, maar dat dit niet heeft mogen baten. Al deze elementen zijn volgens verwerende partij door de praktijkcommissie in aanmerking genomen. Wat betreft de alternatieve mogelijkheid van een stopzetting van de stage met aanbod van een andere stageplaats repliceert verwerende partij dat het HOE geen onderscheid maakt Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 56

129 Rolnr. 2015/ juni 2015 tussen de zwaarte van genomen beslissing en dat evenmin is bepaald dat de ene (definitieve stopzetting zonder meer) zou volgen op een andere (stopzetting met aanbod van een nieuwe stageplaats): de aard van de maatregel is volgens verwerende partij afhankelijk van de vraag of de problematiek betrekking heeft op de stageplaats dan wel op het functioneren van de student. Er was te dezen geen probleem met de stageplaats en verzoeker voert zulks ook niet aan. Verder zet verwerende partij uiteen dat de afsprakennota s duidelijk waren en het falen van verzoeker onderstreepten. Wat de keuze voor de definitieve beëindiging betreft, verwijst verwerende partij verder nog naar de voorgeschiedenis van verzoeker. Het gegeven dat verzoeker nog slechts twee credits dient te behalen is voor verwerende partij geen reden om de bestreden beslissing te vernietigen. Het ontbreken van een stageverslag is voor verwerende partij een evidentie, aangezien verzoeker het einde van de stageperiode niet heeft bereikt. Wat ten slotte de progressie van verzoeker betreft, stelt verwerende partij dat er wel inspanningen werden geleverd, maar dat dit zeker niet resulteerde in een voldoende om te kunnen slagen. In zijn wederantwoordnota herhaalt verzoeker dat de opmerking omtrent de ombud bij het intern beroep werd geformuleerd en in de bestreden beslissing niet werd beantwoord. Verzoeker voegt hieraan toe dat hij geen inzage heeft gekregen in het verslag van de praktijkcommissie, waaromtrent hij thans opmerkt dat het niet werd ondertekend. Inzake de afsprakennota handhaaft verzoeker in essentie zijn standpunt dat de gemaakte afspraken strikt werden nageleefd en dat er een positieve evolutie merkbaar was. Beoordeling Voorafgaand wijst de Raad er op dat een middel dat niet in de interne beroepsprocedure werd opgeworpen, niet op ontvankelijke wijze voor het eerst in de procedure voor de Raad kan worden aangevoerd, tenzij het een middel betreft dat is gericht tegen de wijze waarop het intern beroep werd behandeld, het middel betrekking heeft op elementen waarvan de verzoekende partij pas kennis kon nemen na inzage van het administratief of het een middel betreft dat raakt aan de openbare orde. De Raad onderzoekt desnoods ambtshalve of aan deze ontvankelijkheidsvoorwaarde is voldaan. Daarnaast brengt de Raad onder de aandacht dat de interne beroepsinstantie overeenkomstig artikel... van het HOE volheid van bevoegdheid heeft het gaat niet om een examen(tucht)beslissing waarvoor de interne beroepscommissie wordt gevat, maar om een andere beslissing zodat de beslissing van de interne beroepsinstantie in de plaats komt van de initiële beslissing van de praktijkcommissie, wier beslissing uit de rechtsorde verdwijnt. Dit betekent niet alleen dat de beslissing van de praktijkcommissie niet het voorwerp kan uitmaken van de procedure voor de Raad verzoeker richt zijn verzoekschrift overigens niet tegen deze beslissing maar ook dat onregelmatigheden die aan de initiële studievoortgangsbeslissing konden worden tegengeworpen, in de beslissing op intern beroep kunnen worden rechtgezet. In het intern beroep heeft verzoeker de volgende grieven uiteengezet: (i) hij heeft zich onvoldoende kunnen verdedigen omdat daarvoor de tijd ontbrak, (ii) de ombud heeft voortijdig het lokaal verlaten, (iii) de evaluaties van de mentoren waren positief zodat verzoeker niet begrijpt waarom zij aan de instelling zouden hebben gevraagd om de stage stop te zetten. Verzoeker beroept zich in het eerste onderdeel van het tweede middel op de hoorplicht. De kritiek van verzoeker is gericht op de wijze waarop het horen door de praktijkcommissie is verlopen. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 57

130 Rolnr. 2015/ juni 2015 Zoals hierboven reeds is aangegeven, vormt de beslissing van dat orgaan niet het voorwerp van het huidig beroep. Bovendien dient de hoorplicht te worden nageleefd en dus ook beoordeeld op het niveau van de interne beroepsinstantie. Dat de bestreden beslissing niet ingaat op de al dan niet te beperkte tijd waarover verzoeker kon beschikken in de voorafgaande procedure voor de praktijkcommissie, is derhalve in de huidige stand van de procedure niet relevant. De Raad heeft reeds meermaals overwogen dat de hogeronderwijsinstelling over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt om de modaliteiten van de interne beroepsprocedure te regelen. De hoorplicht dient te worden nageleefd, maar het staat de instelling vrij dit recht te waarborgen middels een schriftelijke procedure. Tenzij de interne regels uitdrukkelijk in een fysieke hoorzitting voorzien, kan het horen van de student binnen het intern beroep dus schriftelijk gebeuren. Het HOE voorziet te dezen niet in een recht op een fysieke hoorzitting en de Raad stelt vast dat verzoeker in zijn verzoekschrift op intern beroep ook niet heeft gevraagd om te worden gehoord desgevallend met het oog op het nader toelichten of uitbreiden van de grieven die in zijn brief van 2 april 2015 waren vermeld. Evenmin heeft verzoeker zijn verzoekschrift op intern beroep te baat genomen om datgene uiteen te zetten waartoe hij naar zijn oordeel onvoldoende de kans had gekregen ter zitting van de praktijkcommissie. Verzoeker toont niet aan hoe of in welke mate de beslissing van de interne beroepsinstantie zijn rechten om te worden gehoord zou hebben geschonden. Ook waar verzoeker zich thans beroept op het patere legem-beginsel met betrekking tot het beweerd vroegtijdig vertrek van de ombud uit de bijeenkomst van de praktijkcommissie wat door verwerende partij wordt betwist moet de Raad erop wijzen dat de volle rechtsmacht van de interne beroepsinstantie tot gevolg heeft dat deze grief niet kan worden betrokken op de thans betreden beslissing, zodat deze onregelmatigheid geen beoordeling behoeft. In derde orde stelt verzoeker dat de praktijkcommissie geen verslag heeft opgesteld ter verantwoording van haar beslissing. Ook hier dient te worden opgemerkt dat de grieven van verzoeker geen betrekking hebben op de enige beslissing die op ontvankelijke wijze kan worden aangevochten, met name de beslissing op intern beroep. Voor de goede orde wijst de Raad er nog op dat aan verzoeker alleszins een brief van 31 maart 2015 is overgemaakt, met daarin de mededeling dat de praktijkcommissie heeft beslist om de stage stop te zetten en geen nieuwe stageplaats te zoeken (stuk 4 verzoeker). Per e- mail van 1 april 2014 is aan verzoeker een document toegezonden met als naam Verslag praktijkcommissie [naam verzoeker], met in de de mededeling in bijlage vind je het verslag van de praktijkcommissie die maandag plaats vond. De Raad kan aan de hand van de neergelegde stukken niet nagaan of deze elektronische zending enkel de voormelde brief van 31 maart 2015 bevatte, dan wel eveneens het verslag van de praktijkcommissie, maar stelt wel vast dat verzoeker, zo het enkel de brief betrof, blijkbaar geen navraag heeft gedaan naar het bestaan van een verslag. De grief ten slotte die de formele motivering van de beslissing van de praktijkcommissie op de korrel neemt, is eveneens onontvankelijk want niet gericht tegen de bestreden beslissing. Het eerste onderdeel van het tweede middel is onontvankelijk. In een tweede middelonderdeel doet verzoeker vooreerst gelden dat het stopzetten van een stage een uitzonderlijke maatregel is, die een specifieke motivering vereist en waarbij er oog moet zijn voor het toewijzen van een alternatieve stageplaats. Artikel... van het HOE schrijft voor dat in geval van falend functioneren op de stageplaats, het personeelslid van de hogeschool dat de stage begeleidt de situatie onderzoekt, de betrokken partijen hoort en naar een oplossing zoekt. Artikel... van het vademecum voor Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 58

131 Rolnr. 2015/ juni 2015 de praktijkactiviteiten verduidelijkt dat de leertrajectbegeleider de student hoort, alsook de betrokken vakmentoren en vaklectoren, de mentor/coach en/of de directie van de stageschool. Aan verzoeker is in het academiejaar tweemaal een afsprakennota opgelegd, die telkens door verzoeker is ondertekend. Op geen enkel ogenblik in de procedure voert verzoeker aan dat dit zou zijn gebeurd zonder dat er sprake was van problemen in zijn functioneren op de stageplaats. Die afsprakennota van 13 maart 2015, die eveneens door verzoeker zonder voorbehoud is ondertekend, vermeldt uitdrukkelijk: Onderstaande afspraken worden gemaakt na melding van mentor godsdienst [L.V.D.B.], mentor Engels [K.W.] [school] en lector godsdienst [L.C.] en lector Engels [H.V.] [hogeschool], naar aanleiding van het stagebezoek op 26 februari (ENG), de melding via op 5 maart en 11 maart (mentor GOD) en om [verzoeker] dit traject herneemt." Onderaan de nota wordt bepaald dat als de hogeschool opnieuw een signaal krijgt dat deze afspraken niet worden nageleefd, de stage wordt stopgezet. Er volgen dan s tussen de mentoren, de lectoren en de leertrajectbegeleider naar aanleiding van een lesbijwoning op 19 maart 2015, alsook een weekverslag van de stagementor Godsdienst, waarna de beslissing wordt genomen om de stage stop te zetten. In zijn intern beroep heeft verzoeker geen schending van het evenredigheidsbeginsel of het patere legem-beginsel opgeworpen wat de draagwijdte van de beslissing tot stopzetting van de stage betreft met name dat het om een totale stopzetting gaat, zonder aanbod van een alternatieve stageplaats. In die omstandigheden kan aan de interne beroepsinstantie niet worden verweten dat op deze grief niet wordt geantwoord; bovendien betreft het een nieuw middel dat niet voor het eerst in de procedure voor de Raad kan worden aangevoerd. Grieven inzake de motivering van de beslissing van de praktijkcommissie zijn hier, om de hiervoor vermelde redenen, niet meer aan de orde. In de mate dat het zorgvuldigheidsbeginsel volgens verzoeker voorschrijft dat de interne beroepsinstantie uit eigen beweging blijk moet geven van een afweging tussen een stopzetting met of zonder alternatieve stageplaats, motiveert de bestreden beslissing het volgende: Verder geeft de student aan dat hij het gevoel kreeg wel voldoende te functioneren. We stellen echter in het dossier bij het merendeel van de evaluaties vast dat de student bij het bissen van Praktijk 3 nog steeds niet over de juiste competenties en attitudes beschikt die van een leerkracht in spe worden verwacht. De basiscompetenties inzake administratie, organisatie, interactie en inspelen op leefwereld van de leerlingen en reflectie worden niet bereikt. Er is geen significante verbetering merkbaar ten opzichte van de praktijkstages 1, 2 en eerste keer 3. Ook op het inhoudelijk vlak blijven er grote tekortkomingen. Dit is vooral zo voor godsdienst, in mindere mate voor Engels. Hieruit kan worden afgeleid dat de problemen die zich tijdens de stage voordoen geen verband houden met de stageplaats, maar het gevolg zijn van de vaststelling dat verzoeker zelf niet over de vereiste competenties beschikt om een stage tot een goed einde te brengen. In de gegeven omstandigheden volstaat deze overweging voor de Raad als minstens impliciete motivering waarom het aanbieden van een andere stageplaats geen optie was. Daarnaast voert verzoeker aan dat er geen evaluatie van de stagementor voor het vak Engels voorligt, en evenmin een stageverslag voor de tweede stageperiode. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 59

132 Rolnr. 2015/ juni 2015 Met verwerende partij wordt aangenomen dat een stageverslag een document is dat wordt opgesteld op het reguliere einde van een stageperiode, en dat verzoeker dit punt door de stopzetting van de stage niet heeft bereikt. De rechtspraak van de Raad waar verzoeker naar verwijst (RvStvb. 21 november 2007, nr. 2007/075) is te dezen niet dienstig, aangezien het daar niet de stopzetting van een stage betrof, maar de betwisting van een effectieve quotering zonder enige onderliggende verantwoording (het stageverslag). Te dezen zijn er wel degelijk verschillende stukken die de problemen met de stage documenteren. In een derde punt komt verzoeker andermaal terug op de formele motivering van de beslissing van de praktijkcommissie en het verloop van de voorafgaande hoorzitting. Zoals hierboven reeds aangegeven, is deze kritiek in de huidige stand van de procedure onontvankelijk, want niet gericht tegen de bestreden beslissing. Waar verzoeker vervolgens ook de motivering van de bestreden beslissing viseert, is de grief wel ontvankelijk. Dat verzoeker op grond van de verslagen van de mentoren de stopzetting van de stage niet begrijpt, is uitdrukkelijk opgeworpen in het intern beroep. Verzoeker taalt in het extern beroep voor het eerst in het bijzonder ook naar het signaal dat in de afsprakennota als voorwaarde is vermeld om de stage stop te zetten. De bestreden beslissing overweegt onder meer het volgende: We stellen echter in het dossier bij het merendeel van de evaluaties vast dat de student bij het bissen van Praktijk 3 nog steeds niet over de juiste competenties en attitudes beschikt die van een leerkracht in spe worden verwacht. De basiscompetenties inzake administratie, organisatie, interactie en inspelen op leefwereld van de leerlingen en reflectie worden niet bereikt. Er is geen significante verbetering merkbaar ten opzichte van de praktijkstages 1, 2 en eerste keer 3. Ook op het inhoudelijk vlak blijven er grote tekortkomingen. Dit is vooral zo voor godsdienst, in mindere mate voor Engels. De coachende en ondersteunende houding van de klasmentoren wordt door [ ] ten onrechte geïnterpreteerd als een positieve evaluatie. Door zijn gebrek aan reflectief vermogen gaat hij voorbij aan de werkpunten die steeds terugkomen. Hierin heeft verzoeker alleszins uitdrukkelijk een antwoord kunnen lezen op zijn opmerking dat de signalen van de mentoren toch overwegend positief waren. De verslagen van de mentoren werden door verzoeker blijkbaar te optimistisch gepercipieerd. Aangezien verzoeker het bestaan van het signaal om de stage eventueel stop te zetten pas in vraag stelt in de procedure voor de Raad, kan verwerende partij niet ten kwade worden geduid dat de bestreden beslissing op dat aspect niet uitdrukkelijk ingaat. Voorbijgaand aan de vraag of de grief dan wel ontvankelijk is in de mate dat thans ook de materiële motiveringsplicht wordt geviseerd, komt de Raad tot het oordeel dat het administratief dossier er in voldoende mate blijk van geeft dat er in materiële zin ook sprake is van het signaal om de procedure tot stopzetting op te starten. Op 19 maart 2015 (stuk 11 administratief dossier) brengt de lector Engels verslag uit van een lesbezoek, waarbij werd vastgesteld dat tekortkomingen zich bleven voordoen. Uit een van 20 maart 2015 blijkt dat de mentor Engels bevestigt dat de organisatorische problemen blijven aanhouden en dat zij de indruk heeft dat verzoeker niet over de nodige capaciteiten beschikt om te slagen voor de stage. Het weekverslag van de mentor Godsdienst ten slotte, vertoont verschillende aanzienlijke tekortkomingen. Verzoeker kan op basis van de schriftelijke verslagen van de mentoren na de totstandkoming van de afsprakennota op 13 maart 2015 overigens van een en ander niet onwetend zijn geweest. Het wekelijkse verslag van week 4 voor Godsdienst vermeld een rist aan opmerkingen, en quoteert verzoeker: - slecht en onvoldoende voor het criterium de student-leraar als begeleider van leer- en ontwikkelingsprocessen, - tussen slecht en onvoldoende voor het criterium de student-leraar al organisator Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 60

133 Rolnr. 2015/ juni tussen onvoldoende en voldoende voor het criterium de student-leraar als innovator/onderzoeker. In een vierde subonderdeel komt verzoeker terug op de hoorplicht en het zorgvuldigheidsbeginsel. Hij voert aan dat het HOE aan de interne beroepsinstantie de mogelijkheid biedt om de student (fysiek) te horen. Verzoeker stelt dat nu hij bij het intern beroep had opgeworpen dat hij meende door de praktijkcommissie onvoldoende te zijn gehoord, het op de weg van een normaal zorgvuldig handelende instelling zou liggen om op basis daarvan verzoeker alsnog te horen binnen het intern beroep. De Raad verwijst naar de bovenstaande overwegingen met betrekking tot de draagwijdte van de hoorplicht in een interne beroepsprocedure. Verzoeker kan aan de interne beroepsinstantie in het raam van de zorgvuldigheidsplicht niet verwijten hem niet voor verhoor te hebben opgeroepen, nu verzoeker zelf niet om een dergelijk horen heeft gevraagd. In een vijfde punt herneemt verzoeker zijn kritiek dat de verslagen van de mentoren een zekere progressie vertonen en dat er geen stageverslag van de tweede stageperiode voorligt. De grief brengt de Raad tot een samenvatting van wat hiervoor reeds is overwogen. Verzoeker ontkent niet dat het opstellen van een afsprakennota op zich reeds een uitzonderlijk remediëringsinstrument is en dat zulks aan verzoeker voor beide stageperiodes in het academiejaar werd opgelegd. Verzoeker ontkent evenmin dat er in beide gevallen gerede motieven waren om tot een afsprakennota te komen. Hierboven is vastgesteld dat er ook na de afsprakennota van 13 maart 2015 opnieuw dezelfde problemen en zware tekortkomingen werden vastgesteld. Dat er enkel voor Godsdienst en niet voor Engels een mentorverslag is daterend van na de afsprakennota kan niet tot de onregelmatigheid van de bestreden beslissing leiden, nu de het mentorverslag voor Godsdienst in redelijkheid kan volstaan als signaal om de procedure inzake de stopzetting van de stage op te starten, en de lector Engels op 19 maart 2015 een ongunstig verslag heeft uitgebracht van een lesbezoek. Het tweede onderdeel van het tweede middel is, in zoverre ontvankelijk, ongegrond. De Raad verwerpt het beroep. BESLUIT Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 30 juni te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Jim Deridder Jan Geens Piet Versweyvelt De secretaris, Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 61

134 Rolnr. 2015/ juni 2015 Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 62

135 Rolnr. 2015/ juni 2015 Rolnr. 2015/ juni 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij Hebbende als raadsman mter.... Kantoorhoudende te Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 30 juni Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze documenten gevoegde stukken. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekster tekent met een verzoekschrift van 13 mei 2015 beroep aan tegen de studievoortgangsbeslissing 8 mei 2015 waarbij aan verzoekster voor het opleidingsonderdeel Stage 3 een examencijfer van 7/20 wordt toegekend. 3. Samenvatting van de feiten Verzoekster is in het academiejaar ingeschreven in de opleiding... Zij krijgt voor het opleidingsonderdeel Stage 3 een stageplaats toegewezen bij een CAW. De stage verloopt niet zonder problemen. Verzoekster geeft ter zake een omstandig feitelijk relaas weer. Op basis van het verslag van een gesprek op 4 mei 2015 en het eindverslag van de stageplaats komt een evaluatieverslag tot stand. Dit verslag bevat tal van opmerkingen en werkpunten, waaraan verzoekster te voorbereiding van de eindevaluatie niet of onvoldoende aan tegemoet zou zijn gekomen. De eindconclusie van de evaluatie luidt als volgt: Op basis van het evaluatiekader, het verslag van het eindgesprek en het verslag van de stageplaats kan ik concluderen dat: [verzoekster] zware tekorten vertoont op: - De vereiste inzichten en vaardigheden die bij de te evalueren competenties horen; of de vereiste houding; of de vereiste reflectie; of een combinatie van voorgaande factoren Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 63

136 Rolnr. 2015/ juni 2015 In de evaluatieleidraad die wil als opleiding gebruiken leidt dit tot een score van 7/20. Dit cijfer van 7/20 wordt bevestigd als examencijfer op de resultatenlijst waarvan verzoekster op 8 mei 2015 kennis neemt. Dit is de thans bestreden beslissing. 4. Ontvankelijkheid Verwerende partij werpt de onontvankelijkheid van het beroep op, wegens gemis aan uitputting van het intern beroep. Verzoekster heeft na kennisname van de antwoordnota van de verwerende partij bijkomende stukken bijgebracht, met name een brief d.d. 10 mei 2015 met een beroep tegen het toegekende examencijfer en een bijhorend bewijs van aangetekende zending. Overeenkomstig artikel II.285 van de Codex Hoger Onderwijs kan de Raad slechts uitspraak doen over een beroep inzake een studievoortgangsbeslissing wanneer de verzoekende partij voorafgaand het intern beroep heeft uitgeput. Het is vaste rechtspraak van de Raad dat dit voorschrift inhoudt dat het intern beroep ook op regelmatig wijze moet zijn ingesteld. Het behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de hogeronderwijsinstelling om bij reglement te bepalen bij wie het intern beroep moet worden ingesteld, desgevallend op straffe van onontvankelijkheid. In casu bepaalt het Hogeschool Onderwijs- en Examenreglement (verder: HOE) voor het academiejaar inzake de interne beroepsprocedure in artikel... het volgende: Indien de student niet akkoord gaat met een studievoorgangsbeslissing van de hogeschool contacteert hij de ombuds. Wil de student beroep aantekenen? De student vraagt de directeur Onderwijs- en Studentenbeleid een heroverweging van de beslissing via een brief. Hij verstuurt de brief aangetekend per post of geeft hem af tegen ontvangstbewijs (Directeur Onderwijs- en Studentenbeleid,...) op straffe van onontvankelijkheid. Hij stuurt een kopie van deze brief via mail aan regels-klachten@kdg.be. Bij een examenbeslissing doet hij dit binnen de vijf kalenderdagen na de bekendmaking van de punten via e-studentservice. In een ander geval doet hij dit binnen de vijf kalenderdagen nadat hij de beslissing heeft ontvangen. Het beroep moet een handtekening bevatten van de student of van zijn raadsman. Is die raadsman niet ingeschreven als advocaat(-stagiair)? Dan voegt de student een schriftelijke machtiging toe. De interne beroepsinstantie en het desbetreffende adres zijn duidelijk weergegeven. De bestreden beslissing vermeldt dezelfde beroepsmodaliteiten. Uit de stukken van verzoekster blijkt dat zij haar intern beroep d.d. 10 mei 2015 op 11 mei 2015 ter post heeft aangeboden voor aangetekende zending. Zowel op het briefhoofd als op het afgiftebewijs is als adres van de bestemmeling vermeld:... De Raad dient bijgevolg vast te stellen dat verzoekster haar intern beroep niet aan de correcte beroepsinstantie, noch aan het correcte adres heeft gericht. De sanctie die het HOE ter zake bepaalt is de onontvankelijkheid van het intern beroep. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 64

137 Rolnr. 2015/ juni 2015 In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat het beroep bij de Raad dient te worden verworpen bij gebrek aan uitputting van het decretaal voorgeschreven intern beroep. De Raad verwerpt het beroep. BESLUIT Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 30 juni te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Jim Deridder Jan Geens Piet Versweyvelt De secretaris, Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 65

138 Zitting van 7 juli 2015

139 Rolnr. 2015/034 7 juli 2015 Rolnr. 2015/034-7 juli 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 7 juli Noch de verzoekende, noch de verwerende partij werden gehoord. De Raad heeft de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de examenbeslissing d.d. 12 februari 2015 waarbij de verzoekende partij een 9,4/20 werd toegekend als score voor het opleidingsonderdeel Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in de bachelor Architectuur. Het beroep betreft de examenbeslissing van 12 februari 2015 voor het opleidingsonderdeel Verzoekende partij stelde geen intern beroep in bij de onderwijsinstelling Bij aangetekend schrijven van 23 februari 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift 1. Uitputting interne beroepsmogelijkheden De Raad stelt vast dat verzoekende partij het intern beroep niet ingesteld en uitgeput heeft. De Raad stelt vast dat conform artikel II.285 Codex Hoger Onderwijs een beroep bij de Raad slechts ontvankelijk is na uitputting van de interne beroepsprocedure. Het feit dat verzoekende partij stelt dat zij de kans niet heeft gehad door een misleidende communicatie van de verwerende partij kan dit gebrek niet verschonen. De student moet zelf de nodige stappen zetten om het intern beroep tijdig in te stellen. De Raad merkt ten overvloede op dat de beroepsmodaliteiten normaliter in uitvoering van artikel 35 van het Openbaarheidsdecreet staan vermeld op het officieel puntenrapport dat de student ontvangt bij de proclamatie. Is dit niet het geval kan de student nog steeds rechtsgeldig een interne beroepsprocedure opstarten omdat de vervaltermijn van vijf kalenderdagen bijgevolg niet is aangevangen. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 2

140 Rolnr. 2015/034 7 juli 2015 Het bij de Raad ingestelde beroep is niet ontvankelijk. Besluit Om deze redenen beslist de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen na beraadslaging dat het beroep van... onontvankelijk is. De Raad doet geen uitspraak over de kosten, aangezien hij daarvoor niet bevoegd is. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 7 juli 2015 te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Karla Van Lint Jean Goossens Piet Versweyvelt De secretarissen, Melissa Thijs Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 3

141 Rolnr. 2015/035 7 juli 2015 Rolnr. 2015/035-7 juli 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 7 juli Gehoord werd: - de verzoekende partij:... Nadat de Raad de verzoekende partij heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de examenbeslissing d.d. 3 februari 2015 waarbij de verzoekende partij een 8/20 werd toegekend als score voor het opleidingsonderdeel... en tegen de beslissing van de interne beroepscommissie genomen in het kader van het intern beroep waarbij het intern beroep ontvankelijk doch ongegrond werd verklaard. 3. Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in de opleiding Master TEW bedrijfskunde. Het beroep betreft de examenbeslissing van 3 februari 2015 voor het opleidingsonderdeel Verzoekende partij stelde op datum van 8 februari 2015 een intern beroep in bij interne beroepsinstantie van de onderwijsinstelling Bij beslissing van de interne beroepsinstantie op datum van 18 februari 2015 werd het intern beroep ontvankelijk doch ongegrond verklaard. De interne beroepsbeslissing stelt dat de verzoekende partij geen of onvoldoende argumenten aangehaald heeft om het behaalde en vastgestelde eindcijfer aan te passen. Ze wijst erop dat de studente in haar beroep focust op drie examenvragen (3b, 4b en 6) waarbij ze telkens 0 op 2 punten scoorde. Wat vraag 3b betreft, wordt aangegeven door de docent dat het antwoord op meerdere punten onvoldoende en onjuist is. Volgens de docent is een deel van het antwoord naast de kwestie, en zelfs verkeerd. Bij vraag 4b heeft de studente een long call uitgewerkt en niet de gevraagde short call. In de cursus staat een long call vermeld, maar dan als antwoord op een andere vraag. De docent stelt dat op het examen gepeild wordt naar inzicht in de cursusmaterie en niet naar het reproduceren van wat er in de cursus vermeld staat. Hij wijst er bovendien op dat er enkel punten toegekend worden voor het correcte antwoord op de daadwerkelijke vraag. Ook voor vraag 6 konden geen punten toegewezen worden aan het gegeven antwoord. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 4

142 Rolnr. 2015/035 7 juli 2015 De beslissing op intern beroep werd bij van 18 februari 2015 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 23 februari 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift 1. Uitputting interne beroepsmogelijkheden Verzoekende partij heeft het intern beroep regelmatig ingesteld en uitgeput. 2. Tijdigheid van het ingestelde beroep bij de Raad Verzoekende partij diende een verzoekschrift in bij de Raad bij aangetekend schrijven van 23 februari 2015 tegen de beslissing op intern beroep van 18 februari Verzoekende partij heeft op 18 februari 2015 kennis gekregen van deze beslissing. De beroepstermijn van vijf kalenderdagen begint te lopen de dag na die van de kennisname, in casu ten vroegste vanaf 19 februari Het beroep van 23 februari 2015 werd derhalve tijdig binnen de vijf kalenderdagen kennisname van de beslissing op intern beroep ingesteld. na 3. Voorwerp van het verzoekschrift De Raad beslist dat het beroep van verzoekende partij ontvankelijk is voor zover het de beslissing op intern beroep betreft. 5. Grond van de zaak 5.1. Uit het verzoekschrift kan worden opgemaakt dat de verzoekende partij zich in een enig middel beroept op de schending van het redelijkheidsbeginsel, gecombineerd met het motiveringsbeginsel Argumenten van de partijen De verzoekende partij stelt dat de beslissing van de interne beroepscommissie een deel van de door haar aangehaalde argumenten genegeerd heeft. Wat de argumenten betreft die de interne beroepscommissie wel bespreekt, wijst de verzoekende partij erop dat dit slechts zeer summier gebeurt, en dat bepaalde argumentatie ook niet tegengesproken wordt. De verzoekende partij geeft de argumenten weer per examenvraag. Voor vraag 3b stelt ze dat deze vraag onterecht als foutief gecorrigeerd werd, aangezien het gegeven antwoord wel overeenkwam met de cursus. Ze merkt op dat ze dit reeds tijdens het inzagemoment d.d. 5 februari 2015 gemeld had, waarna de docent aangaf dat het antwoord gedeeltelijk juist was en dat het daardoor een score van 1/2 waard was. De verzoekende partij meldt dat er geen materiële bewijzen zijn van dit gesprek, maar dat dit argument ook in het intern beroep aangehaald werd. Zij stelt dan ook dat als ze hierover gelogen zou hebben, dit zou tegengesproken worden in de motivering van de docent voor de interne beroepscommissie. Bovendien beschouwt de interne beroepscommissie het antwoord op deze vraag als volledig foutief zonder dat er, volgens de verzoekende partij, een redelijke verklaring gegeven werd. Doordat het juiste antwoord op deze vraag niet weergegeven wordt, is het voor de verzoekende partij overigens niet duidelijk waarom het antwoord naast de kwestie is. Ze wijst erop dat het door haar gegeven antwoord wel overeenkomt met de cursus. Ze merkt op dat de verbetering subjectief en onredelijk is vermits het gegeven antwoord tijdens het inzagemoment wel juist is, maar nadien als naast de kwestie en verkeerd beoordeeld wordt. Vervolgens wijst de verzoekende partij er nog op dat er met het gebruik van het woord zeker in het antwoord de overtuiging van een persoon bedoeld wordt en niet de absolute zekerheid, zoals vooropgesteld wordt door de interne beroepscommissie. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 5

143 Rolnr. 2015/035 7 juli 2015 Wat vraag 4b betreft, werpt de verzoekende partij op dat de vraagstelling dubbelzinnig was en dat ze op twee manieren geïnterpreteerd kon worden (een long call optie of een short call optie). Ze verwijst naar de motivatie van de docent voor de interne beroepscommissie die stelt dat op het examen gepeild wordt naar inzicht in de examenmaterie en niet naar het reproduceren van wat in de cursus staat. De verzoekende partij merkt op dat de docent erop wil wijzen dat ze zelf de juiste interpretatie van de vraag moet bepalen. Ze stelt dat in de cursus een long call optie uitgewerkt werd, zodat ze de vraag dus zou moeten interpreteren op zo een manier dat ze niet in de cursus stond. De verzoekende partij merkt op dat de eerste vraag op het examen letterlijk vroeg naar een formule uit de cursus, zonder dat er bijkomende uitleg en/of inzicht in de examenmaterie gevraagd werd. Daardoor vindt de verzoekende partij het niet onredelijk om een interpretatie van vraag 4b te veronderstellen die wel in de cursus stond. Vervolgens merkt de verzoekende partij nog op dat het zeer onredelijk is om een score van 0/2 toe te kennen, aangezien het gegeven antwoord erop wijst dat de leerstof wel gekend is, en dat het enige probleem de dubbelzinnigheid van de vraag was. De short call optie kon immers ook gegeven worden vermits deze sterk lijkt op de, op het examen uitgewerkte, long call optie. Volgens de verzoekende partij werd tijdens het intern beroep het argument van de dubbelzinnige vraag ook aangehaald, maar werd dit niet tegengesproken door de interne beroepscommissie. Ten slotte geeft de verzoekende partij de argumenten weer met betrekking tot vraag 6. Ze werpt op dat de term waar de vraag over handelt geen leerstof was. Ze geeft aan dat dit argument niet tegengesproken werd door de commissie. De verzoekende partij merkt op dat ze bij indienen van het intern beroep bijkomende uitleg heeft gegeven inzake het antwoord op deze vraag, doch de beslissing van de interne beroepscommissie maakt hier geen gewag van. Ze wijst erop dat ze deze uitleg niet op het examen zelf gegeven had als antwoord op de vraag. Er werd immers op aangedrongen om zo bondig mogelijk te antwoorden, en vraag 1 waar letterlijk een formule uit de cursus het antwoord was wees er ook op dat er zo kort mogelijke antwoorden verwacht werden. Verwerende partij heeft haar argumenten eveneens per examenvraag geschikt. Zo stelt ze dat het antwoord op vraag 3b fout is. Het is volgens de verwerende partij onjuist wanneer de verzoekende partij stelt dat het antwoord verkeerd zou zijn door een verkeerde interpretatie van het woord zeker. Het antwoord is immers totaal naast de kwestie. Daarnaast benadrukt de verwerende partij dat de verzoekende partij de Raad tracht te misleiden door te stellen dat haar antwoord overeenkomt met de cursus. Het uittreksel dat de verzoekende partij toevoegt is enkel een tekst i.v.m. futures daar waar de vraag betrekking heeft op de vergelijking tussen futures en opties. Ook het antwoord op vraag 4b is volgens de verwerende partij foutief. De student heeft immers als antwoord de vergelijking en het grafisch profiel van een long call uitgewerkt en niet de gevraagde short call. Bovendien erkent de verzoekende partij dit zelf. De verwerende partij gaat daarnaast in op het argument van de verzoekende partij dat de vraagstelling dubbelzinnig zou zijn. De verwerende partij stelt dat uit de redenering van de verzoekende partij afgeleid kan worden dat zij dit vindt omdat in de cursus een long call uitgewerkt werd (en niet de gevraagde short call). De verwerende partij benadrukt dat er op het examen vragen gesteld worden die peilen naar inzicht zodat wanneer de vraag spreekt van een verkochte call een letterlijke overname van een gekochte call, zoals in de cursus uitgewerkt, niet ook goed kan zijn. Ze werpt daarbij op dat het evident is dat de principes, zoals vermeld in de cursus, gebruikt moeten worden, maar nooit het blindelings overnemen van iets dat een correct antwoord kan zijn, maar dan wel op een andere vraag. Het feit dat verzoekende partij vindt dat ze mocht veronderstellen dat ze letterlijk moest overnemen omdat het antwoord op een andere vraag ook letterlijk in de cursus stond, houdt volgens de verwerende partij geen steek. Vervolgens werpt de verwerende partij op dat het op vraag 6 eveneens fout is. Het feit dat de verzoekende partij in haar beroep nog verdere uitleg en bronnen toevoegt doet niets ter zake vermits er enkel voortgegaan kan worden op wat ze als antwoord opgeschreven heeft. Ten slotte benadrukt de verwerende partij dat het een schriftelijk examen betreft en dat bij de quotering enkel rekening gehouden kan worden met wat zwart op wit opgeschreven staat, Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 6

144 Rolnr. 2015/035 7 juli 2015 al het overige is uiteindelijk niet pertinent. Volgens de verwerende partij mogen studenten zeker bondig antwoorden, maar bondigheid mag geen middel zijn om vaag, incorrect, naast de kwestie, te antwoorden om op die manier de eigen onvoldoende kennis te camoufleren. Bovendien is de algemene indruk van gans het examen zwak. De verwerende partij vindt bijgevolg dan ook dat de bestreden beslissing afdoende gemotiveerd alsook niet kennelijk onredelijk is Beoordeling door de Raad De grief van verzoekende partij komt er in eerste instantie op neer dat zij vindt dat de interne beroepsinstantie onvoldoende heeft geantwoord op de vragen en opmerkingen die zij heeft geformuleerd wat de quotering betreft op drie vragen 3b, 4b en 6 van het examen waarop zij telkens een score van 0/2 heeft behaald. Aangezien het een kennisexamen betreft, volstaat de quotering in beginsel als motivatie van het antwoord. Indien nodig kan aan de hand van de vragen en antwoorden worden nagegaan of de toegekende punten wel correct zijn. Verder is de plicht tot formele motivering die rust op de instelling in het kader van het intern beroep niet in die mate dat de instelling op alle ingeroepen motieven of loutere beweringen dient te antwoorden. Het volstaat dat de opgegeven motieven de beslissing kunnen dragen. De Raad acht het wel belangrijk dat op duidelijk gestelde vragen die rechtstreeks de betwisting van het examenresultaat betreffen ook een antwoord wordt geformuleerd. In casu mag verzoekende partij verwachten dat de verwerende partij op de betwiste vragen het correcte antwoord meedeelt en uitlegt waarom het antwoord van de verzoekende partij op de betreffende vragen faalt. De Raad stelt vast op basis van de stukken van het dossier dat in de beslissing op intern beroep wel wordt concreet ingegaan op de vraag om uitleg over de quotering van de gegeven antwoorden en dat de verbetering voor de drie betwiste vragen per vraag wordt becommentarieerd. Verzoekende partij heeft tijdens het inzagemoment ook een uitgebreide bespreking gehad met de docent waarvan een gedeeltelijke neerslag te vinden is in haar intern beroepschrift. In de loop van de procedure wordt door de verwerende partij eveneens de examenkopij (reeds ingezien door de verzoekende partij) en de antwoordsleutel van de docent aan de Raad en de verzoekende partij bezorgd. Verzoekende partij stelt verder ook dat de quotering van de docent, met name: een 0/2 op de verschillende vragen kennelijk onredelijk is. De Raad herinnert eraan dat hij zijn appreciatie over de verdiensten van de verzoekende partij niet in de plaats kan stellen van de bevoegde instanties van de onderwijsinstelling. De Raad gaat evenwel na of de bestreden beslissingen niet onregelmatig tot stand zijn gekomen en of ze niet kennelijk onredelijk zijn. Bij de meeste vormen van evaluatie in casu een schriftelijk examen met open vragen, is er ruimte voor persoonlijke appreciatie wat de toekenning van de punten betreft gelet op de veronderstelde deskundigheid van de evaluator. Enkel wanneer blijkt dat de evaluatie niet volgens de vooropgestelde criteria is verlopen of kennelijk onredelijk is zal de Raad tussenkomen. In casu bestaat er geen betwisting over de naleving van de evaluatiecriteria maar wordt de redelijkheid van de quotering van 0/2 op drie vragen in het licht van de gegeven antwoorden betwist. De verzoekende partij betwist specifiek de vraagstelling en de in functie daarvan door haar gegeven antwoorden voor de hiernavolgende vragen. Voor vraag 3b stelt verzoekende partij ten eerste dat deze vraag onterecht als foutief gecorrigeerd werd. Zij heeft wel degelijk het antwoord gegeven uit de cursus. Zij vraagt zich af wat dan het correcte antwoord is op de gegeven vraag. Zij verwijst ook naar het inzagemoment tijdens hetwelk de docent haar heeft meegedeeld dat haar redenering wel klopt en zij in fine een score van 1/2 heeft verdiend. De Raad stelt vast dat in het intern beroepschrift concreet wordt aangegeven dat het gegeven antwoord niet het correcte antwoord op de gestelde vraag is, maar op meerdere punten Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 7

145 Rolnr. 2015/035 7 juli 2015 verkeerd is (vb. futures een standaardkarakter hebben en daardoor gemakkelijker verhandelbaar zijn (dan opties) ). Verder maakt verwerende partij in haar antwoordnota duidelijk dat het antwoord van verzoekende partij uit een ander deel van de cursus komt waar niet wordt ingegaan op de opties maar enkel de futures worden besproken. Dit blijkt ook uit het bijgevoegde cursusdeel. Uit de neerslag van de nabespreking op 5 februari 2015 met de docent, welke de verzoekende partij in haar intern beroepschrift heeft opgenomen, blijkt verder dat zij wel op de hoogte is van het antwoord dat de docent verwachtte op deze vraag. Verzoekende partij citeert het antwoord en schrijft dat het door haar gegeven antwoord een logische afleiding is van dezelfde redenering van de professor. Wat de bewering betreft dat de docent tijdens de nabespreking meegedeeld heeft dat zij een score van 1/2 verdiende stelt de Raad vast dat verzoekende partij zelf aangeeft dat zij van deze bewering geen materieel bewijs kan neerleggen. Op basis van deze loutere bewering kan de Raad niet besluiten dat de docent subjectief heeft gehandeld en de normale grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid te buiten is gegaan. De Raad is van oordeel dat de gegeven score van 0/2 op vraag 3b wellicht streng maar niet kennelijk onredelijk is. Wat vraag 4b betreft, werpt de verzoekende partij op dat de vraagstelling dubbelzinnig was en dat zij redelijkerwijze ervan kon uitgaan dat het correcte antwoord een long call was gezien dit in de cursus was opgenomen. De Raad moet verwerende partij hier bijtreden. De argumentatie van verzoekende partij overtuigt niet. Het correcte antwoord was een short call, wat verzoekende partij ook niet tegenspreekt. Van een masterstudent kan verwacht worden dat een vraag niet peilt naar wat letterlijk in de cursus staat maar een correct antwoord een dieper inzicht in de materie vraagt van de student. Voor een verkeerd antwoord is een score van 0/2 niet kennelijk onredelijk. Wat vraag 6 betreft stelt verzoekende partij dat de vraag geen deel uitmaakt van de cursus. Zij wijst ook op de bijkomende uitleg die zij tijdens het inzagemoment aan de docent meedeelde en waar geen rekening mee werd gehouden. Ook hier moet de Raad verwerende partij bijtreden. Het gegeven dat de term Quantitative easing (tapering) in de vraag geen deel uitmaakt van de cursus en dat hierdoor het onmogelijk was om te weten welk antwoord er precies verwacht werd, wordt niet voldoende concreet aangetoond zodat de Raad hier geen rekening kan mee houden. In de beslissing op intern beroep wordt verder duidelijk aangegeven waarom het antwoord van verzoekende partij niet correct is een bedrijf heeft geen QE nodig om zijn kapitaalstructuur te optimaliseren en wat er ontbreekt hoe dan wel de relatie tussen beide werkt?. Het feit dat verzoekende partij deze uitleg nadien bij de nabespreking geeft en bijkomend nog verwijst naar bronnen kan het onvolledige antwoord op het examen niet retroactief goedmaken. Een score van 0/2 lijkt in het licht van het voorgaande niet kennelijk onredelijk. De Raad is binnen de grenzen van zijn bevoegdheid van oordeel op basis van hoger weergegeven overwegingen dat de verzoekende partij onvoldoende aantoont dat de prestaties op kennelijk onredelijke wijze zouden zijn geëvalueerd. De beslissing is eveneens afdoende gemotiveerd. Het middel is niet gegrond 5.2. Het bij de Raad ingestelde beroep is niet gegrond. Besluit Om deze redenen beslist de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen na beraadslaging dat het beroep van... ontvankelijk maar niet gegrond is. De examenbeslissing en de beslissing van de examencommissie genomen in het kader van het intern beroep blijven gehandhaafd. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 8

146 Rolnr. 2015/035 7 juli 2015 De Raad doet geen uitspraak over de kosten, aangezien hij daarvoor niet bevoegd is. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 7 juli 2015 te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Karla Van Lint Jean Goossens Piet Versweyvelt De secretarissen, Melissa Thijs Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 9

147 Rolnr. 2015/036 7 juli 2015 Rolnr. 2015/036-7 juli 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 7 juli Noch verzoekende partij, noch verwerende partij werden gehoord. De Raad heeft de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de examenbeslissing waarbij de verzoekende partij voor het opleidingsonderdeel... een 11/20 werd toegekend en tegen de beslissing van de examencommissie genomen in het kader van het intern beroep waarbij het intern beroep ontvankelijk en deels ongegrond werd verklaard. 3. Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in de master-namaster maritieme wetenschappen. Het beroep betreft de examenbeslissing van de examencommissie voor het opleidingsonderdeel Verzoekende partij stelde op datum van 8 februari 2015 een intern beroep in bij voorzitter van de examencommissie van de onderwijsinstelling. Het intern beroep van de verzoekende partij betrof twee punten: Een betwisting wat de optelling van de punten betreft; Een betwisting wat betreft de beoordeling van het antwoord op vraag Bij beslissing van de examencommissie op datum van 10 februari 2015 in bijzondere zitting bijeengekomen werd het intern beroep ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. De examencommissie heeft bevestigd dat er een materiële vergissing was begaan wat de optelling van de resultaten betreft. Verzoekende partij heeft een score van 11/20 behaald in plaats van het eerder vastgestelde cijfer van 8/20. Wat de quotering op vraag 1 betreft stelde de interne beroepsbeslissing dat de beoordeling correct is verlopen. De vraag waarop de student focust in zijn beroep werd gequoteerd op 4 punten. Het eerste gedeelte van deze vraag (op 2 punten) werd correct beantwoord zodat de student voor dit onderdeel reeds 2 punten kreeg toegekend. Het antwoord op het tweede gedeelte van deze vraag (eveneens op 2 punten) diende te verwijzen naar twee zaken: het gebruik van tijd in plaats van afstand en kosten in plaats van afstand. Daar de student in zijn Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 10

148 Rolnr. 2015/036 7 juli 2015 antwoord enkel naar het gebruik van tijd verwijst, behaalde hij op dit gedeelte met zijn antwoord 1 op 2, en dus in totaal een 3 op 4 voor deze vraag. De beslissing op intern beroep werd op 16 februari 2015 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 23 februari 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift 1. Uitputting interne beroepsmogelijkheden Verzoekende partij heeft het intern beroep regelmatig ingesteld en uitgeput. 2. Tijdigheid van het ingestelde beroep bij de Raad Verzoekende partij diende een verzoekschrift in bij de Raad bij aangetekend schrijven van 23 februari 2015 tegen de beslissing op intern beroep van 10 februari Verzoekende partij heeft ten vroegste op 16 februari 2015 kennis gekregen van deze beslissing. De beroepstermijn van vijf kalenderdagen begint te lopen de dag na die van de kennisname, in casu vanaf 17 februari De laatste dag om in beroep te gaan betreft 21 februari Gezien dit een zaterdag is, wordt de vervaltermijn automatisch verlengd tot maandag 23 februari Het beroep van 23 februari werd derhalve tijdig binnen de vijf kalenderdagen na kennisname van de beslissing op intern beroep ingesteld. 5. Grond van de zaak 5.1. Uit het verzoekschrift kan worden opgemaakt dat de verzoekende partij zich in een enig middel beroept op de schending van het redelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel in samenhang met het motiveringsbeginsel Argumenten van de partijen Verzoekende partij stelt in essentie dat het verwachte antwoord op de examenvraag geen antwoord is op de gestelde vraag ( Geef 2 redenen waardoor de gebruikte waarden in de berekeningen in sommige gevallen verschillen van de afstanden in kilometer? ). Zij stelt dat het antwoord op deze vraag volgens de verbetersleutel het gebruik van tijd in plaats van afstand & kosten in plaats van afstand diende te zijn. Volgens verzoekende partij raakt deze zin kant noch wal en kan deze dan ook niet het antwoord op de vraag zijn. Zij stelt dat tijd in plaats van afstand en kosten in plaats van afstand criteria zijn waarop men een waarde kan baseren, maar geen redenen om in de berekening de waarden te laten verschillen van de afstanden in kilometer. Volgens verzoekende partij zijn redenen om in de berekening de waarden te laten verschillen van deze gebaseerd op de afstanden in kilometer bijvoorbeeld het gebruik van een tolweg, congestie op een weg, het aantal controles op een weg, fileleed Volgens hem zorgen deze er immers voor dat er naast de afstandsfactor ook een tijds- en/of kostenfactor dient te worden opgenomen in de gebruikte waarden. Bovendien stelt verzoekende partij dat men uit de vraag niet kan afleiden dat men een reden uit de tijdscategorie en een reden uit de afstandscategorie in het antwoord verwacht terug te vinden. Zij is dan ook van mening dat er geen motivatie mogelijk is om punten af te trekken omdat zij in haar antwoord twee redenen uit de tijdscategorie opgeeft. Tenslotte stelt verzoekende partij dat de zin tijd in plaats van afstand en kosten in plaats van afstand twee redenen zijn waardoor de gebruikte waarden in de berekeningen in sommige gevallen verschillen van afstanden in kilometer taalkundig incorrect is en dus nooit het antwoord op de vraag kan zijn. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 11

149 Rolnr. 2015/036 7 juli 2015 Verwerende partij stelt dat de examencommissie contact heeft opgenomen met de docent van het opleidingsonderdeel met vraag naar informatie over de examenvraag en het betwiste antwoord. De docent heeft de examencommissie de volledige examenvraag met antwoord bezorgd en de examencommissie heeft dit vergeleken met het antwoord van verzoekende partij. De verwerende partij merkt op dat de examencommissie na zorgvuldig onderzoek met betrekking tot de samenstelling van het eindcijfer tot de conclusie kwam dat er geen of onvoldoende argumenten zijn om het behaalde en vastgestelde eindcijfer aan te passen. Volgens de verwerende partij werd deze beslissing voldoende gemotiveerd Beoordeling door de Raad De Raad herinnert eraan dat het hem niet toekomt om zijn appreciatie over de verdiensten van de verzoekende partij in de plaats te stellen van die van de bevoegde instanties van de onderwijsinstelling. De Raad kan er enkel op toezien dat de bestreden beslissing op regelmatige wijze is tot stand gekomen en niet kennelijk onredelijk is. De verzoekende partij is van oordeel dat het antwoord dat de verwerende partij in haar antwoordsleutel vooropstelt als correct op vraag 1, niet het antwoord is dat kan verwacht worden van de student op de gestelde vraag. De verwerende partij heeft wat de aard en de inhoud van de gestelde vragen betreft een ruime marge van appreciatie. De Raad kan de vraagstelling wel toetsen op zorgvuldigheid. Hij kan ook nagaan of het correcte antwoord dat gevraagd wordt van een student op de gestelde vraag ook in redelijkheid kan verwacht worden. De Raad stelt vast dat de opstelling van vraag 1 in hoofde van de verzoekende partij tot onduidelijkheid heeft geleid. De vraagstelling luidde: Geef twee redenen waarvoor de gebruikte waarden in de berekening in sommige gevallen verschillen van afstanden in kilometer? Verzoekende partij ging er vanuit dat de twee redenen die werden gevraagd om af te wijken van het criterium afstand niet noodzakelijk betrekking dienden te hebben op twee verschillende criteria. Dit kan uit de letterlijke lezing van de vraag inderdaad niet direct afgeleid worden. Verwerende partij echter achtte het wel essentieel dat in het antwoord naar voor kwam dat er twee criteria waren, met name tijd en kosten, die naast afstand konden in aanmerking worden genomen voor de berekening. De Raad is van oordeel dat de vraagstelling op dit punt vrij open was geformuleerd maar acht het in casu niet kennelijk onredelijk om te verwachten van studenten dat om het maximum van het aantal punten te verkrijgen de redenen die zij opgeven ook betrekking moeten hebben op de twee andere mogelijke criteria die bij het onderzoek dienden te worden betrokken. Door de vraagstelling op die wijze kan de instelling op diepgaander wijze niet enkel kennis maar ook het inzicht van de student peilen. Verzoekende partij gaf twee redenen op die enkel het criterium tijd betreffen en behaalde op de deelvraag de helft van de punten met name een score 1/2. De andere parameter kost ontbrak in het antwoord. De Raad acht deze beoordeling niet kennelijk onredelijk. De Raad stelt ook vast dat uit het dossier niet blijkt dat ook in hoofde van andere studenten de vraag misleidend was. Het middel is niet gegrond 5.2. Het bij de Raad ingestelde beroep is niet gegrond. Besluit Om deze redenen beslist de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen na beraadslaging dat het beroep van... ontvankelijk en niet gegrond is. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 12

150 Rolnr. 2015/036 7 juli 2015 De beslissing van 12 februari 2015 van de examencommissie genomen in het kader van het intern beroep blijft behouden. De Raad doet geen uitspraak over de kosten, aangezien hij daarvoor niet bevoegd is. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 7 juli 2015 te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Karla Van Lint Piet Versweyvelt Jean Goossens De secretarissen, Melissa Thijs Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 13

151 Rolnr. 2015/048 7 juli 2015 Rolnr. 2015/048-7 juli 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... hebbende als raadsman meester... kantoor houdende te..., waar keuze van woonplaats wordt gedaan Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 7 juli Gehoord werden: - voor de verzoekende partij:... - voor de verwerende partij: meester... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de examenbeslissing d.d. 12 februari 2015 waarbij de verzoekende partij een 4/20 werd toegekend als score voor het opleidingsonderdeel... en tegen de beslissing van de interne beroepscommissie genomen in het kader van het intern beroep waarbij het intern beroep ontvankelijk, maar ongegrond werd verklaard. 3. Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in de opleiding Bachelor Audiovisuele kunsten, afstudeerrichting animatiefilm. Het beroep betreft de examenbeslissing van 12 februari 2015 voor het opleidingsonderdeel Verzoekende partij stelde op datum van 17 februari 2015 een intern beroep in bij de interne beroepscommissie van de onderwijsinstelling Bij beslissing van de interne beroepscommissie op datum van 19 februari 2015 werd het intern beroep ontvankelijk, doch ongegrond verklaard. De interne beroepsbeslissing stelde dat het verloop van het examen alsook de gehanteerde beoordelingswijze in overeenstemming zijn met de criteria die in de ECTS-fiche zijn bepaald. Zij merkt eveneens op dat het argument van de studente dat zij het vak reeds voor de derde keer aflegt en een nog lager cijfer behaalde dan ervoor, niet weerhouden kan worden om te oordelen dat het examen op een onterechte manier geëvalueerd werd. De interne beroepscommissie stelt vast dat er geen formele onregelmatigheden kunnen worden aangetoond. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 14

152 Rolnr. 2015/048 7 juli 2015 De beslissing op intern beroep werd bij van 23 februari 2015 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 2 maart 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift 1. Uitputting interne beroepsmogelijkheden Verzoekende partij heeft het intern beroep regelmatig ingesteld en uitgeput. 2. Tijdigheid van het ingestelde beroep bij de Raad Verzoekende partij diende een verzoekschrift in bij de Raad bij aangetekend schrijven van 2 maart 2015 tegen de beslissing op intern beroep van 19 februari Verzoekende partij heeft op 23 februari 2015 kennis gekregen van deze beslissing. De beroepstermijn van vijf kalenderdagen begint te lopen de dag na die van de kennisname, in casu vanaf 24 februari De laatste dag om in beroep te gaan betreft 28 februari Gezien dit een zaterdag is, wordt de vervaltermijn automatisch verlengd tot maandag 2 maart Het beroep van 2 maart 2015 werd derhalve tijdig binnen de vijf kalenderdagen na kennisname van de beslissing op intern beroep ingesteld. 3. Vormvereisten Verwerende partij werpt op dat de verzoekende partij geen onregelmatigheid aanbrengt in het verzoekschrift, zodat het beroep als onontvankelijk moet beschouwd worden. Artikel II van de Codex Hoger Onderwijs bepaalt dat een beroep ten minste een feitelijke omschrijving van de ingeroepen bezwaren moet omvatten. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit het voorliggend verzoekschrift op voldoende wijze waarom verzoekende partij niet akkoord gaat met de beslissing van de interne beroepsinstantie. Zij formuleert een aantal kritieken in dat verband die hoewel summier geformuleerd de Raad voldoende elementen geven om te achterhalen wat de bedoeling van de verzoekende partij is. Bij de grond van de zaak zal de Raad nagaan of deze geformuleerde middelen ook voldoende pertinent zijn en met de nodige bewijslast aantonen dat de betwiste evaluatie onregelmatig of kennelijk onredelijk is. 4. Voorwerp van het verzoekschrift De Raad beslist dat het beroep van verzoekende partij ontvankelijk is voor zover het de beslissing van de interne beroepscommissie betreft. 5. Grond van de zaak 5.1. De verzoekende partij beroept zich in een eerste middel op de schending van het redelijkheidsbeginsel gecombineerd met het motiveringsbeginsel Argumenten van de partijen Verzoekende partij stelt dat ze het niet eens kan zijn met het mondeling examen van het opleidingsonderdeel.... Ze meent dat de interne beroepscommissie zich er te gemakkelijk vanaf brengt. Volgens haar zijn ook andere leerlingen hun beklag al gaan doen bij de ombudsman. De verzoekende partij wijst er op dat het slaagpercentage van de leerlingen voor dit vak zeer laag ligt (25 tot 30%). Bovendien is dit een probleem gezien ze hierdoor haar bachelor kan mislopen. Ze benadrukt nog dat ze voor de rest bekend staat als een gemotiveerde leerling met goede punten. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 15

153 Rolnr. 2015/048 7 juli 2015 Verwerende partij stelt dat het examen geëvalueerd is overeenkomstig de criteria die in de ECTS-fiche zijn opgenomen. Het examen is volgens de verwerende partij immers verlopen volgens het stramien zoals voorgeschreven in de ECTS-fiche en het is de kennis van de student die werd getoetst. Ze benadrukt dat de verzoekende partij op basis van de ECTSfiche, de instructies voor het examen alsook uit haar ervaring bij vorige pogingen om te slagen voor het opleidingsonderdeel wist naar welke informatie tijdens de examens gepeild zou worden. De verwerende partij merkt op dat de verzoekende partij er niet in slaagt om voldoende of volledige antwoorden te geven: op één vraag kan ze geen antwoord geven en de antwoorden op de overige vragen voldoen niet aan de criteria zoals weergegeven in de ECTS-fiche. Vervolgens werpt de verwerende partij op dat het slaagpercentage geen aanwijzing is van een niet correct genomen beslissing. Bovendien verwijst de verzoekende partij enkel naar een laag slaagpercentage, zonder ook maar op enige manier aan te duiden waarom dit een invloed zou hebben op haar individuele studieresultaat. De verwerende partij merkt op dat uit wat de verzoekende partij aanbrengt enkel af te leiden valt dat een aantal leerlingen onvoldoende gepresteerd hebben. Volgens de verwerende partij was het slaagpercentage overigens niet 25-30%, maar 37,5% waarvan 12,5% een resultaat tussen 8 en 10 op 20 behaalde. Ze benadrukt hierbij dat de verzoekende partij 4 op 20 behaalde. Verder merkt de verwerende partij op dat de Raad reeds herhaaldelijk verzoekende partijen heeft herinnerd aan zijn taak, meer bepaald door erop te wijzen dat het beroep bij de Raad geen nieuwe beoordeling van het examen is, noch een mogelijkheid om een strenge maar correcte beslissing aan te vechten. Ten slotte benadrukt de verwerende partij dat een deliberatiebeslissing inzake het al dan niet slagen voor een bachelor pas op het einde van het academiejaar genomen wordt, en tevens afhangt van de andere studieresultaten. Op dit moment gaat het dan ook om een loutere hypothese, waarbij de verwerende partij stelt dat, uit eerdere rechtspraak van de Raad blijkt dat het weigeren van een deliberatie wegens een onvoldoende studieresultaat op een opleidingsonderdeel op zich niet onregelmatig hoeft te zijn indien daaruit blijkt dat de opleidingscompetenties en globale leerresultaten onvoldoende zijn en deze vaststelling door de resultaten op de andere opleidingsonderdelen niet wordt tegengesproken, want deze moeten wel in aanmerking genomen worden (zie RvStvb. 2015/006, 30 januari 2015). Volgens de verwerende partij is dit een afweging die nu nog niet gemaakt moet worden en die tevens het resultaat voor het betwiste opleidingsonderdeel niet zou aantasten Beoordeling door de Raad De Raad herinnert er aan dat het hem niet toekomt om zijn appreciatie over de verdiensten van de verzoekende partij in de plaats te stellen van die van de bevoegde instanties van de onderwijsinstelling. De Raad kan er enkel op toezien dat de bestreden beslissing op regelmatige wijze is tot stand gekomen en niet kennelijk onredelijk is. De Raad leidt vooreerst uit het verzoekschrift af dat verzoekende partij de motivering van de interne beroepsinstantie waarom deze mondelinge evaluatie wel degelijk correct is gebeurd onvoldoende acht. De Raad stelt vast op basis van de stukken van het dossier dat de interne beroepsinstantie effectief heeft nagegaan of het examen werd geëvalueerd overeenkomstig de criteria die in de ECTS fiche zijn bepaald. Na de betrokken docent te hebben gehoord heeft zij vastgesteld dat de kennis van verzoekende partij inderdaad volgens de opgenomen criteria werd getoetst. De Raad neemt ook kennis van het verslag dat de docente (stuk 5 in het dossier van verwerende partij) heeft opgemaakt tijdens het mondeling examen waarin een neerslag is gegeven van het mondeling examen en waaruit blijkt dat de antwoorden die verzoekende partij heeft geformuleerd niet voldoen aan de criteria weergegeven in de ECTS-fiche. Verzoekende partij geeft op geen enkele wijze in haar verzoekschrift aan waarom deze vaststellingen in het verslag van de docente niet een correcte weergave zijn van haar examen. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 16

154 Rolnr. 2015/048 7 juli 2015 Op basis van deze vaststellingen is de Raad binnen de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid van oordeel dat de interne beroepsinstantie afdoende haar beslissing heeft gemotiveerd en dat verzoekende partij onvoldoende concrete elementen aanbrengt om de Raad ertoe te brengen de examenbeslissing als onregelmatig laat staan kennelijk onredelijk te beschouwen. Verzoekende partij werpt daarnaast nog een aantal grieven op die zijdelings het examenresultaat betwisten. Verzoekende partij wijst op het feit dat ook andere studenten hun beklag hebben gedaan over het examen. De Raad stelt vast dat verzoekende partij deze loutere bewering op geen enkele wijze aantoont. Verzoekende partij geeft aan dat het algemeen slaagpercentage van de studenten voor dit vak zeer laag is. De Raad ziet niet in hoe deze vaststelling de onregelmatigheid of de onredelijkheid van de examenbeslissing ten aanzien van verzoekende partij kan schragen. Het feit dat een examen streng wordt beoordeeld betekent in se niet dat de evaluatie niet correct is gebeurd. In casu heeft verzoekende partij zoals blijkt uit het eerste middelonderdeel dit niet concreet aangetoond. Verzoekende partij geeft aan dat deze beslissing voor haar het behalen van het diploma in het gedrang brengt. De Raad ziet wel degelijk het belang in voor verzoekende partij om voor dit opleidingsonderdeel te slagen. De Raad stelt ook vast dat het slechts een opleidingsonderdeel van 3 studiepunten betreft. Ter zitting blijkt dat verzoekende partij enkel dit opleidingsonderdeel nog dient af te werken alvorens in aanmerking te komen voor het diploma. De Raad begrijpt ook de frustratie van verzoekende partij wanneer na twee maal niet te slagen, zij een derde keer opnieuw niet slaagt. De Raad moet echter vaststellen dat de beslissing over het al dan niet behalen van het bachelordiploma - waarbij de verwerende partij moet oog hebben voor het geheel van de resultaten van verzoekende partij - in casu nog niet is genomen en derhalve ook geen voorwerp kan uitmaken van de huidige procedure waarin enkel de correcte beoordeling van één opleidingsonderdeel aan de orde is. Verzoekende partij geeft tot slot aan dat zij een gemotiveerde studente is en goede resultaten behaalt. De Raad heeft reeds meermaals geoordeeld dat resultaten op andere opleidingsonderdelen of in het verleden behaald geen garantie bieden voor de toekomst. Elke prestatie moet op zijn eigen merites worden beoordeeld. De Raad is van oordeel dat deze elementen onvoldoende aantonen dat de betwiste evaluatie kennelijk onredelijk is. Het middel is niet gegrond Het bij de Raad ingestelde beroep is niet gegrond. Besluit Om deze redenen beslist de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen na beraadslaging dat het beroep van... ontvankelijk maar niet gegrond is. De beslissing van de interne beroepscommissie genomen in het kader van het intern beroep blijft gehandhaafd. De Raad doet geen uitspraak over de kosten, aangezien hij daarvoor niet bevoegd is. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 17

155 Rolnr. 2015/048 7 juli 2015 een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 7 juli 2015 te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Karla Van Lint Jean Goossens Piet Versweyvelt De secretarissen, Melissa Thijs Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 18

156 Rolnr. 2015/049 7 juli 2015 Rolnr. 2015/049-7 juli 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 7 juli Gehoord werd: - de verzoekende partij:... Nadat de Raad de verzoekende partij heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de examenbeslissing d.d. 12 februari 2015 waarbij verzoekende partij een 9/20 werd toegekend als score voor examenonderdeel 1 ( ontwerp ) voor het opleidingsonderdeel... en tegen de beslissing van de examencommissie d.d. 26 februari 2015 genomen in het kader van het intern beroep waarbij het intern beroep ontvankelijk, maar ongegrond werd verklaard. 3. Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in de opleiding Bachelor Architectuur. Het beroep betreft de examenbeslissing van 12 februari 2015 voor het opleidingsonderdeel Verzoekende partij stelde op datum van 16 februari 2015 een intern beroep in bij de examencommissie van de onderwijsinstelling Bij beslissing van de examencommissie op datum van 26 februari 2015 werd het intern beroep ontvankelijk, maar ongegrond verklaard. De examencommissie besliste de eerdere beslissing niet te herzien. De interne beroepsbeslissing vermeldt dat alle leden werden geïnformeerd over het verloop en de details van de evaluatie, conform de drie evaluatierubrieken van het beheersingsniveau, versie , namelijk proces, project en presentatie. Alle leden waren van oordeel dat alle rubrieken van het beheersingsniveau correct werden ingevuld en dat er bijgevolg geen wijziging aan de eerdere beslissing mogelijk was. De beslissing op intern beroep werd op 26 februari 2015 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 2 maart 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 19

157 Rolnr. 2015/049 7 juli Ontvankelijkheid van het verzoekschrift 1. Uitputting interne beroepsmogelijkheden Verzoekende partij heeft het intern beroep regelmatig ingesteld en uitgeput. 2. Tijdigheid van het ingestelde beroep bij de Raad Verzoekende partij diende een verzoekschrift in bij de Raad bij aangetekend schrijven van 2 maart 2015 tegen de beslissing op intern beroep van 26 februari Verzoekende partij heeft ten vroegste op 26 februari 2015 kennis gekregen van deze beslissing. De beroepstermijn van vijf kalenderdagen begint te lopen de dag na die van de kennisname, in casu ten vroegste vanaf 27 februari Het beroep van 2 maart 2015 werd derhalve tijdig binnen de vijf kalenderdagen na kennisname van de beslissing op intern beroep ingesteld. 5. Grond van de zaak 5.1. Uit het verzoekschrift kan worden opgemaakt dat de verzoekende partij zich in een eerste middel beroept op de schending van het redelijkheidsbeginsel, gecombineerd met het motiveringsbeginsel Argumenten van de partijen Verzoekende partij stelt dat de quotering op de verschillende beoordelingscriteria niet overeenkomen met zijn geleverde prestaties. Meer bepaald is zij het niet eens met haar quotering van 9/20 voor het examenonderdeel 1 ontwerp van het examen van het opleidingsonderdeel.... Dit onderdeel bestaat uit drie rubrieken: proces (40%), project (40%) en presentatie (20%). Verzoekende partij is van oordeel dat de beslissingen omtrent de rubrieken proces en presentatie niet correct genomen zijn. Wat de rubriek project betreft, respecteert zij de beslissing van de jury. Wat de rubriek proces betreft, stelt verzoekende partij dat het naar haar mening niet correct is dat het uiteindelijke resultaat, het project, ook deel uitmaakt van het proces, gezien hiervoor een aparte rubriek ( project ) werd voorzien. Zij is van oordeel dat de beslissing omtrent het onderdeel proces los moet worden gezien van de resultaten van het onderdeel project. Verzoekende partij stelt dat andere studenten die een onvoldoende behaalden op hun project, toch een voldoende verkregen op hun proces. Verzoekende partij stelt tevens dat zij het niet eens is met de kritiek dat zij onvoldoende zou reflecteren. Omtrent de kritiek over haar onregelmatige participatie aan de studiowerking stelt zij dat zij inderdaad tweemaal afwezig was wegens ziekte. Wat de rubriek presentatie betreft, geeft verzoekende partij toe dat dit inderdaad een minder geslaagd onderdeel was. Zij is evenwel van oordeel dat dit deels kwam doordat de juryleden tijdens de mondelinge uiteenzetting een deel van haar maquette trachtten te verwijderen, waardoor zij haar uitleg moest onderbreken en een aantal details vergat te vermelden. Zij is evenwel van mening dat alle andere aspecten van haar prestatie zeer verzorgd waren en dat er met dit voorval weinig rekening mag worden gehouden. Omtrent de kritiek rond de leesbaarheid van de teksten en tekeningen stelt verzoekende partij dat dit als aandachtspunt was aangehaald op de tussenjury en zij hiervan bijgevolg een prioriteit heeft gemaakt voor de eindjury. Verder is zij van oordeel dat niet gesteld kan worden dat het gepresenteerde materiaal onvoldoende verzorgd was of de gepaste lay-out miste, gezien zij hier twee weken aan gewerkt heeft. Verzoekende partij verwijst tenslotte nog naar de resultaten van een aantal medestudenten, die tevens een onvoldoende behaalden voor het onderdeel project, maar alsnog in totaal een voldoende behaalden. Verzoekende partij is van oordeel dat ook zij voortdurend op zoek is gegaan naar verbeteringen en grote inzet heeft getoond voor haar project. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 20

158 Rolnr. 2015/049 7 juli 2015 Verwerende partij stelt dat zij niet kan nagaan waarom verzoekende partij van mening is dat de quotering op de verschillende beoordelingscriteria niet zouden overeenkomen met de geleverde prestaties. Ze is immers van oordeel dat de Algemene brief van verzoekende partij uit het dossier moet worden geweerd, gezien zij hiervan geen ondertekend exemplaar heeft ontvangen. Verder is verwerende partij van mening dat de examencommissie haar beslissing wel degelijk afdoende heeft gemotiveerd. Tenslotte verwijst verwerende partij naar het verslag van omtrent de evaluatie van het ontwerp van verzoekende partij. Verwerende partij is van mening dat de quotering op de verschillende beoordelingscriteria wel degelijk overeenkomt met de geleverde prestatie en dat de beslissing aldus afdoende gemotiveerd is Beoordeling door de Raad De Raad leidt uit het verzoekschrift af dat verzoekende partij er in eerste instantie over klaagt dat de beslissing van de interne beroepsinstantie niet afdoende is gemotiveerd. De examencommissie, bijeengekomen in het kader van het intern beroep, stelt enkel dat zij bij haar eerder standpunt blijft. De verwerende partij is van mening dat de examencommissie haar beslissing wel degelijk afdoende heeft gemotiveerd. De Raad stelt vast dat de examencommissie haar beslissing als volgt motiveert: Alle leden werden geïnformeerd over het verloop en de details van evaluatie, conform de drie evaluatierubrieken van het beheersingsniveau, versie , namelijk proces, project en presentatie. Na kennisname en overleg oordelen alle leden dat alle rubrieken van het beheersingsniveau correct werden ingevuld en dat derhalve geen wijziging aan de eerdere beslissing mogelijk is. Deze brief van 26 februari 2015, ondertekend door de voorzitter van de examencommissie, werd aan de verzoekende partij bezorgd. In de brief werd aangegeven dat voor bijkomende informatie over deze beslissing kan contact opgenomen worden met de facultaire studiebegeleider, de ombud of de voorzitter van de examencommissie zelf. Op basis van de door verwerende partij meegedeelde stukken stelt de Raad verder vast dat bij deze brief geen bijlagen werden gevoegd. Verder stelt verwerende partij in haar antwoordnota, neergelegd in het kader van de huidige procedure, dat een verslag van 19 februari 2015 als volgt uiteenzet hoe de evaluatie op basis van de criteria uit de rubrieken beheersingsniveau is tot stand gekomen. De rubrieken werden voor de start van de ontwerpweken aan verzoekende partij bezorgd. Verwerende partij stelt verder in de antwoordnota dat dit verslag van 19 februari 2015 in het bezit is van de verzoekende partij. Verzoekende partij repliceert in haar wederantwoordnota dat het de eerste keer is dat zij dit verslag te zien krijgt. Zij stelt dat haar wel gevraagd is of zij bijkomende informatie wenste, maar gezien de korte termijnen van de procedure wilde zij geen tijd verliezen met wachten op een . De Raad is van oordeel dat de motivering zoals opgenomen in de brief van 26 februari 2015 waarin (1) enkel summier wordt gesteld dat alle rubrieken van het beheersingsniveau correct werden ingevuld en dat derhalve geen wijziging aan de eerdere beslissing mogelijk is en waarin (2) geen enkele verwijzing is opgenomen naar het verslag van 19 februari 2015 (met een uiteenzetting van hoe en op basis van welke criteria de evaluatie is gebeurd) (3) noch enige stukken zijn toegevoegd, niet afdoende is. De formele motiveringsplicht vereist dat het bestuur de motieven van de beslissing in de beslissing zelf of minstens in de toegevoegde stukken die samen met de beslissing aan wie het behoort, worden meegedeeld. Op die wijze kan de lezer beslissen of hij zich al dan niet neerlegt bij de beslissing. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 21

159 Rolnr. 2015/049 7 juli 2015 De in casu (1) expliciete vermelding dat verzoekende partij bijkomende informatie kan opvragen (wat de verzoekende partij beweert niet te hebben gedaan wegens tijdsgebrek); (2) een eventuele latere mededeling van het verslag van 19 februari 2015 (waarover in het dossier onduidelijkheid bestaat) en (3) de uiteenzetting op basis van dit verslag (met toevoeging) opgenomen in de antwoordnota in het kader van de huidige beroepsprocedure kunnen, hoe overtuigend deze naderhand aangebrachte motieven mogelijk ook zijn, het gemis aan motieven in de beslissing van 26 februari 2015 niet goedmaken. De Raad is van oordeel dat de beslissing van 26 februari 2015 van de examencommissie, bijeengekomen in het kader van het intern beroep, derhalve formeel niet afdoende is gemotiveerd. De overige middelonderdelen dienen niet verder te worden onderzocht in de huidige procedure. Het is aan de verzoekende partij om, nadat zij een nieuwe beslissing heeft ontvangen van de interne beroepsinstantie waarin uitvoerig wordt gemotiveerd over hoe tot de examenbeslissing is gekomen, te oordelen of zij nog steeds haar huidige middelen tegenwerpt of andere middelen wenst in te roepen of zich neerlegt bij de nieuwe examenbeslissing. Het middel is in de aangeven mate gegrond Het bij de Raad ingestelde beroep is gegrond. Besluit Om deze redenen beslist de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen na beraadslaging dat het beroep van... ontvankelijk en gegrond is. De examenbeslissing en de beslissing van de examencommissie genomen in het kader van het intern beroep wordt vernietigd. De bevoegde instantie van verwerende partij neemt uiterlijk op 31 juli 2015 een nieuwe beslissing rekening houdend met de hoger vermelde overwegingen. De Raad verzoekt verwerende partij om hem in kennis te stellen van het gevolg dat aan het besluit wordt gegeven. De Raad doet geen uitspraak over de kosten, aangezien hij daarvoor niet bevoegd is. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 7 juli 2015 te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Karla Van Lint Piet Versweyvelt Jean Goossens De secretarissen, Melissa Thijs Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 22

160 Rolnr. 2015/051 7 juli 2015 Rolnr. 2015/051-7 juli 2015 Inzake... Hebbende als raadsman meester... Kantoor houdende te..., waar keuze van woonplaats wordt gedaan, Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... hebbende als raadsman meester... kantoor houdende te..., waar keuze van woonplaats wordt gedaan, Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 7 juli Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de examenbeslissing d.d. 6 februari 2015 waarbij de verzoekende partij een score van 8/20 kreeg voor het opleidingsonderdeel... en tegen de beslissing van de interne beroepscommissie d.d. 24 februari 2015 genomen in het kader van het intern beroep waarbij het intern beroep ontvankelijk doch ongegrond werd verklaard. 3. Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in de opleiding bachelor in het onderwijs: secundair onderwijs. Het beroep betreft de examenbeslissing van 6 februari 2015 voor het opleidingsonderdeel... uit het 3 de modeltraject. Het opleidingsonderdeel heeft een omvang van 17 studiepunten. Het betreft het enige opleidingsonderdeel dat verzoekende partij nog dient af te leggen om het diploma van bachelor te behalen in januari. Verzoekende partij behaalde 8/20 op het betreffende opleidingsonderdeel waarvoor geen tweede examenkans openstaat. Verzoekende partij behaalde het vorige academiejaar een 9/20 op de betreffende stage Verzoekende partij stelde op datum van 11 februari 2015 een intern beroep in bij de interne beroepscommissie van de onderwijsinstelling Bij beslissing van de interne beroepscommissie op datum van 24 februari 2015 werd het intern beroep ontvankelijk doch ongegrond verklaard. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 23

161 Rolnr. 2015/051 7 juli 2015 De interne beroepsbeslissing stelde dat de eindevaluatie voor het opleidingsonderdeel... op een gemotiveerde wijze conform de studiefiche en de geldende stagereglementen tot stand is gekomen. De interne beroepscommissie was namelijk van oordeel dat de student niet het vereiste niveau (3) behaalde voor diverse competenties die onderdeel uitmaken van de kerntaken en stelde vast dat de conclusie van de stage behoorlijk gemotiveerd werd. De beslissing op intern beroep werd bij schrijven van 26 februari 2015 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 4 maart 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift 1. Uitputting interne beroepsmogelijkheden Verzoekende partij heeft het intern beroep regelmatig ingesteld en uitgeput. 2. Tijdigheid van het ingestelde beroep bij de Raad Verzoekende partij diende een verzoekschrift in bij de Raad bij aangetekend schrijven van 4 maart 2015 tegen de beslissing op intern beroep van 24 februari Verzoekende partij heeft op 27 februari 2015 kennis gekregen van deze beslissing. Op basis van de stukken uit het dossier blijkt niet dat verzoekende partij vroeger kennis heeft kunnen nemen van deze beslissing. De beroepstermijn van vijf kalenderdagen begint te lopen de dag na die van de kennisname, in casu vanaf 28 februari Het beroep van 4 maart 2015 werd derhalve tijdig binnen de vijf kalenderdagen na kennisname van de beslissing op intern beroep ingesteld. Het bij de Raad ingestelde beroep is ontvankelijk. 5. Grond van de zaak 5.1. De verzoekende partij beroept zich in een enig middel op de schending van het redelijkheidsbeginsel, gecombineerd met het motiveringsbeginsel Argumenten van de partijen Verzoekende partij stelt dat er naar zijn oordeel sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, dewelke tot gevolg hebben dat de meting van de competenties niet betrouwbaar gebeurd is. Verzoekende partij stelt dat er voor het opleidingsonderdeel zes verschillende stages werden doorlopen en afgewerkt en dat er daarnaast een verteltas werd opgemaakt. Hiervoor heeft zij zes positieve evaluaties van de betrokken mentoren gekregen, tegenover één negatieve evaluatie. De verzoekende partij merkt op dat uit alle zes positieve evaluaties blijkt dat er een flexibele opstelling is vanwege de verzoekende partij, dat zij de gemaakte opmerkingen ter harte neemt en deze toepast in de navolgende lessen, etc. Daartegenover staat één negatieve evaluatie. Deze gaat uit van een mentor in een school waar de verzoekende partij stage gelopen heeft. Verzoekende partij stelt verder dat het eindevaluatieformulier, zoals opgesteld door de lector van de onderwijsinstelling, bijzonder eenzijdig is, gezien er hoofdzakelijk rekening werd gehouden met de beoordeling door deze stagementor. Ze merkt op dat ook de interne beroepscommissie hoofdzakelijk het stageverslag van deze stagementor naar voor brengt ter staving van het eindevaluatieformulier. Bovendien is het volgens de verzoekende partij opvallend dat de interne beroepscommissie zich geen vragen stelt bij de houding van de stagementor dewelke een negatieve beoordeling heeft gegeven, alsook dat de interne beroepscommissie geen oog heeft voor het gebrek aan motivatie van de beoordeling, geen oog heeft voor het foutief invullen van de evaluatieformulieren, geen oog heeft voor het gebrek aan begeleiding, etc. De verzoekende partij benadrukt dat de beoordeling van de mentoren sterk verschillen van deze door de stagebegeleidster (lector). Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 24

162 Rolnr. 2015/051 7 juli 2015 Verzoekende partij haalt verder aan dat de communicatie met de stagementor die de negatieve evaluatie gegeven heeft alsook met de stageverantwoordelijke van de betrokken stageschool bijzonder moeilijk verliep en dat hij vaak geen antwoord kreeg op zijn s. Hierdoor duurde het uiteindelijk bijzonder lang alvorens de verzoeker een concrete afspraak kon maken met de mentor en daardoor was er op dat ogenblik geen tijd meer om de noodzakelijke obervatiestages optimaal te kunnen volbrengen. Dit heeft volgens de verzoekende partij de begeleiding, de beoordeling en de inhoud van de stage ernstig gehypothekeerd. Ze benadrukt dat er dan ook vraagtekens gesteld kunnen worden bij de eindbeoordeling van de mentor. Ten slotte stelt de verzoekende partij dat de wijze waarop de stagementor de beoordeling heeft uitgevoerd bijzonder opvallend is. Zo heeft de mentor het formulier met de hand ingevuld, terwijl gevraagd werd het digitaal in te vullen alsook werden er aspecten geëvalueerd die helemaal niet van toepassing waren op de stageplaats (zoals kerntaak 2). Bovendien merkt de verzoekende partij op dat de stagementor enkel een algemene evaluatie van de stage heeft gegeven, zonder motivering voor de beoordeling van de diverse kerntaken. Op het voorstel van de stagementor tot verlengde stage kon omwille van tijdsgebrek bovendien onmogelijk worden ingegaan. Verwerende partij stelt dat de gegeven argumentatie van de verzoekende partij niet correct en/of selectief is aangezien de verzoekende partij enkel melding maakt van de positieve punten en hierbij enkel naar een aantal verslagen van mentoren verwijst. De verwerende partij benadrukt dat de interne beroepscommissie terecht geoordeeld heeft dat de eindevaluatie voor het opleidingsonderdeel op een gemotiveerde wijze en conform de studiefiche en geldende stagereglementen tot stand is gekomen. Zo heeft de student tijdens de stage verschillende stagebezoeken gekregen van de leden van de evaluatiecommissie. Daarnaast blijkt uit het syntheseverslag dat de verzoekende partij de vereiste competenties voor het opleidingsonderdeel niet heeft behaald vermits voor geen van de 4 kerntaken aan het vereiste niveau 3 werd voldaan. De verwerende partij meent dat uit een grondige nalezing van de motivering er niet anders kan geconcludeerd worden dan dat de (weinige) positieve punten niet opwegen tegen de veelvuldig opgesomde tekorten. Bovendien werd de student volgens de verwerende partij grondig begeleid en kreeg hij telkens feedback. Daarnaast merkt de verwerende partij nog op dat er door de verzoekende partij ten onrechte geen melding wordt gemaakt van, laat staan rekening gehouden wordt met, het stageportfoliogesprek. Ten slotte stelt de verwerende partij dat het syntheseverslag gesteund is op de evaluaties van de lectoren en mentoren alsook dat het verslag van de stagementor die een negatieve evaluatie gegeven heeft hierin niet onbelangrijk is geweest. De verwerende partij merkt hierbij op dat de interne beroepscommissie terecht de argumentatie van de evaluatiecommissie gevolgd is alwaar deze gesteld heeft dat de student geacht wordt op elke stageplaats, en derhalve ook in het secundair onderwijs, het vereiste minimumniveau te behalen Beoordeling door de Raad De Raad herinnert eraan dat het hem niet toekomt om zijn appreciatie over de verdiensten van een student in de plaats te stellen van die van de bevoegde instanties van de onderwijsinstelling. De Raad ziet er wel op toe dat de bestreden beslissingen op regelmatige wijze tot stand zijn gekomen en binnen de grenzen van de redelijkheid liggen. Verder geldt als vaste rechtspraak in geval van een betwisting van een stage (waar doorgaans meerdere actoren bij betrokken zijn) dat het meestal op basis van de onderwijsreglementering de docenten zijn, en niet de mentoren, die op grond van eigen vaststellingen en ijkpunten bevoegd zijn voor de eindevaluatie van de studenten met dien verstande dat o.m. de verslagen en de evaluaties van de mentoren elementen zijn die door de docenten, en dus ook door de examencommissie, moeten betrokken worden in de eindevaluatie. Dit is ook in casu het geval. De Raad herinnert er ook aan dat een negatieve evaluatie niet onrechtmatig wordt wegens een gebrekkige begeleiding, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden waarvan de directe impact op de negatieve evaluatie duidelijk is. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 25

163 Rolnr. 2015/051 7 juli 2015 Verzoekende partij klaagt er in essentie over dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die tot gevolg hebben dat de beoordeling van de competenties niet betrouwbaar is gebeurd. Zij doelt hier meer specifiek op de stage secundair onderwijs (SO) die zij aflegde in de VIPschool waar zij, aldus verzoekende partij, gebrekkig werd begeleid en niet correct geëvalueerd is door de mentor. Deze stage bleek doorslaggevend om haar ondanks de zeer positieve verslagen van de mentoren in de overige vijf stageplaatsen een negatieve eindevaluatie te geven. In casu komt de Raad tot de volgende vaststellingen en overwegingen: (1) de stage van verzoekende partij betrof in totaal 117 uren waarvan de betwiste (slecht beoordeelde stage) slechts 12 uren innam; (2) de stagementoren van de overige 5 stageplaatsen quoteerden verzoekende partij op niveau 3, wat inhield dat zij de competenties had verworven. Zoals telkens bleek uit de vaak zeer positieve argumentatie van de verschillende mentoren aangeduid bij de vier kerntaken ( de band met de kinderen was zeer positief; het was knap hem aan het werk te zien, de laatste lessen stond... er echt; hij slaagde erin om duidelijk aan deze punten te werken met een groot zichtbaar resultaat; De lessen netjes bedacht en uitgewerkt.knap gedaan; de leerlingen voelden zich op gemak en genoten van de les;... is zeer goed in staat zichzelf te evalueren en bij te werken; het was een zaligheid om hem bezig te zien. ); (3) in het stageverslag van de mentor stage SO, wat als enige negatief was, was er geen enkele motivering per kerntaak opgegeven. In de algemene conclusie werd enkel zeer algemeen geformuleerd dat verzoekende partij de gevraagde doelen en vaardigheden voor een derde jaar niet had bereikt wegens: beginnersfouten (onder invloed stress of van de groep); chaotische les; weinig voorbereiding (zowel schriftelijk als mentaal); (4) een tegenstelling tussen verslagen van mentoren en deze van de lectoren is niet ongebruikelijk, maar waar het om gaat is of de evaluatie van de lectoren op zich stand houdt mede in het licht van de verschillende verslagen van de mentoren. De Raad moet echter vaststellen dat de positieve verslagen van de vijf mentoren in de synthese van het eindevaluatieformulier van de lector enkel aan bod kwamen in een negatieve connotatie dat hoewel de meeste mentoren van de stages die... buiten het onderwijs heeft gelopen, de stages voldoende achten bleef communicatie een werkpunt. De Raad stelt op basis van de stukken in het dossier vast dat ook de beoordeling voor de overige stages in onderwijs BAO (12 uren) en BUO (36 uren) verzoekende partij als voldoende werd beoordeeld door de betrokken mentoren. In de conclusie wordt enkel (opnieuw in een negatieve connotatie) melding gemaakt van een positieve evolutie in het basisonderwijs (op niveau 3) die zich niet heeft doorgezet naar het secundair onderwijs. In casu wijst de Raad verder concreet onder meer op de discrepantie tussen het mentorverslag van de onderwijsstage bijzonder basisonderwijs (type 3) waar verzoekende partij op kerntaak vier (Professionaliseren van jezelf en anderen) een beoordeling op niveau 4 (student toont de competentie op excellente wijze) kreeg met deze van de eindconclusie van de lector waarin duidelijk staat dat verzoekende partij voor kerntaak 4 faalt; (5) uit de negatieve synthese van het eindevaluatieformulier van de stagebegeleider (lector) blijkt verder dat de evaluatie van de stage secundair onderwijs doorslaggevend was voor de eindbeoordeling. In de algemene conclusie van het eindbeoordelingsformulier werden letterlijk de bewoordingen van de mentor stage SO overgenomen beginnersfouten (onder invloed stress of van de groep), les chaotisch, weinig voorbereiding (zowel schriftelijk als mentaal) ; (6) het verslag van de interne beroepsinstantie (nogmaals bevestigd in de antwoordnota) stelt expliciet dat het verslag van de stagementor SO duidelijk meespeelt bij de eindbeoordeling. De student wordt geacht op elke stageplaats het minimumniveau te behalen. Een dergelijke beoordeling (hoewel niet opgenomen als criterium in de ECTS-fiche en het evaluatieformulier) is op zich niet kennelijk onredelijk. Vaststaande rechtspraak stelt dat het voldoende is dat de student één competentie niet behaalt om niet te slagen. Hier ligt het wel anders. Het feit dat op slechts één van de zes stageplaatsen een verslag van een mentor voorligt op grond waarvan alle competenties niet worden behaald, veronderstelt wel een afweging waarom deze discrepantie er is, temeer gezien het gewicht van die enige negatieve stage slechts zeer beperkt in uren doorweegt. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 26

164 Rolnr. 2015/051 7 juli 2015 Al deze overwegingen en vaststellingen brengen de Raad er toe om te concluderen dat de stage SO doorslaggevend is geweest bij deze negatieve beoordeling. Dit knelt echter des te meer omdat juist deze stage behept is met een aantal bijzondere omstandigheden/gebreken waarvoor de verwerende partij geen oog heeft gehad: (1) specifieke omstandigheden van de stage omdat de leerlingengroep in het zevende jaar van het SO uit volwassenen bestaat; (2) geen reguliere en zeer summiere invulling van het evaluatieformulier door de mentor (zie hoger); (3) een slechte communicatie met de mentor als begeleider, wat geleid heeft tot een verkorte invulling van de stage wegens laattijdig starten. De Raad benadrukt dat ingeval een student opteert om zijn stage op een kortere wijze in te vullen (zoals in casu om het behalen van het diploma in januari mogelijk te maken) hij hiervan ook de gevolgen moet dragen. Dit neemt niet weg dat een instelling die hiertoe de toestemming geeft mede de verantwoordelijkheid draagt voor de goede organisatie hiervan. In casu blijkt uit het in het dossier toegevoegde mailverkeer (de eerste mail dateert van 26 september 2014) dat op veelvuldige vragen van de student slechts na verscheidene weken door de mentor werd gereageerd. Hierdoor kon een opstart van de reeds ingekorte stage slechts veel later (5 november 2014) beginnen en konden de observatielessen die normaliter vier lesuren in beslag nemen slechts voor 30 minuten doorgaan. Hierdoor is een essentiële voorbereiding van de stage (waarvoor de mentor een belangrijke begeleidingstaak heeft, aldus de studiegids) niet kunnen doorgaan (temeer gezien de specifieke doelgroep van volwassenen 7 de jaar SO). Het feit dat verwerende partij aangeeft dat aan de verzoekende partij het aanbod is gedaan om de stage te verlengen acht de Raad niet doorslaggevend in het licht van de late mededeling van dit aanbod (een week voor het afsluitend stageportfoliogesprek) en de weinig concrete invulling van het aanbod (korte negatieve vermelding op het verslag van de mentor Indien je wilt mag je altijd mijn ongelijk bewijzen in een verlengde stage ). De Raad acht deze omstandigheden in voldoende mate uitzonderlijk om in redelijkheid aan te nemen dat zij een beslissende invloed hebben gehad op de evaluatie, temeer gezien uit het dossier blijkt dat deze beperkte stage SO juist de doorslag heeft gegeven voor de negatieve beoordeling. De Raad aanvaardt in principe dat een eindbeoordeling zich in grote mate baseert op de eigen bezoeken van de studiebegeleider (die in casu beperkt maar wel zijn gebeurd) en één negatief mentorverslag van een korte stage, maar verwacht wel een verklaring voor het wegschrijven van een duidelijke eindconclusie geslaagd van vijf andere stages wat niet voorligt in huidig dossier, temeer daar het mentorverslag waarmee wel rekening wordt gehouden behept is met een aantal bijzondere omstandigheden/gebreken. Het middel is in de aangegeven mate gegrond. De overige onderdelen dienen niet verder te worden onderzocht omdat zij niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden Het bij de Raad ingestelde beroep is gegrond. Besluit Om deze redenen beslist de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen na beraadslaging dat het beroep van de heer... ontvankelijk en gegrond is. De examenbeslissing en de beslissing van de interne beroepscommissie genomen in het kader van het intern beroep worden vernietigd. De bevoegde instantie van verwerende partij neemt uiterlijk op 20 juli 2015 een nieuwe beslissing rekening houdend met de hoger vermelde overwegingen. Bij de nieuwe beoordeling zal geen rekening gehouden worden met de stage SO en zal op basis van een aangepast Eindbeoordelingsformulier de verzoekende partij een nieuw stageportfoliogesprek hebben. De Raad verzoekt verwerende partij om hem in kennis te stellen van het gevolg dat aan het besluit wordt gegeven. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 27

165 Rolnr. 2015/051 7 juli 2015 De Raad doet geen uitspraak over de kosten, aangezien hij daarvoor niet bevoegd is. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 7 juli 2015 te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Karla Van Lint Piet Versweyvelt Jean Goossens De secretarissen, Melissa Thijs Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 28

166 Rolnr. 2015/059 7 juli 2015 Rolnr. 2015/059-7 juli 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 7 juli Noch de verzoekende partij, noch de verwerende partij werden gehoord. De Raad heeft de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de initiële examenbeslissing d.d. 4 februari 2015 waarbij de verzoekende partij een score van 9/20 werd toegekend voor het opleidingsonderdeel... en tegen de beslissing van de examencommissie van 6 maart 2015 genomen na extern beroep waarbij de eerder genomen examenbeslissing werd bevestigd. 3. Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in de bachelor in de geneeskunde. Het beroep betreft de examenbeslissing van de examencommissie voor het opleidingsonderdeel... (9/20) Verzoekende partij stelde op datum van 5 februari 2015 een intern beroep in bij de voorzitter van de examencommissie van de onderwijsinstelling Bij beslissing van de examencommissie op datum van 12 februari 2015 werd het intern beroep ontvankelijk, maar ongegrond verklaard. De interne beroepsbeslissing stelde dat de score regelmatig tot stand is gekomen. De examencommissie was namelijk van oordeel dat het mathematisch gemiddelde op de verschillende onderdelen 9,4/20 was, afgerond naar het dichtstbijzijnde gehele getal 9/20. De beslissing op intern beroep werd bij van 12 februari 2015 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 17 februari 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. Bij besluit nr. 2015/024 vernietigde de Raad de beroepsbeslissing d.d. 12 februari 2015 op grond van volgende overwegingen: De Raad stelt vast dat de examencommissie zich in het kader van voorliggend intern beroep beperkt heeft tot het oordeel dat de eindscore een mathematisch correct berekend gemiddelde is, wat de verzoekende partij initieel niet betwist. De Raad stelt vast dat de verzoekende partij in haar wederantwoordnota op basis van de ter Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 29

167 Rolnr. 2015/059 7 juli 2015 beschikking gestelde informatie opwerpt dat de mathematische berekening niet correct is uitgevoerd daar zij uit de verklaringen van verwerende partij afleidt dat een score werd aangepast van een 7 naar een 8, waarbij echter nog de 7/10 in het berekende gemiddelde zou verwerkt zijn. De Raad stelt vast dat deze kritiek feitelijk faalt daar het gemiddelde van 9,4/20 enkel het resultaat kan zijn van een reeks deelscores m.i.v. 8/10. De Raad stelt evenwel vast dat de verzoekende partij ook opgeworpen heeft dat zij meer dan de helft van de vragen juist beantwoord heeft en toch niet geslaagd (minstens 10/20) is. Op basis van het dossier, in het bijzonder de ECTS-fiche (die overigens niet ingevuld werd) en de onduidelijke, niet-meegedeelde verdeelsleutel van de toe te kennen punten tussen de vragen (en/of beoordelaars), het feit dat de verwerende partij niet betwist heeft dat alle vragen een even groot gewicht hebben in de globale score, is de Raad van oordeel dat de interne beroepsinstantie onvoldoende geantwoord heeft in de beroepsbeslissing op de klacht van de verzoekende partij, in het bijzonder op het argument dat zij meende voor meer dan de helft van de vragen voldoende gehaald te hebben, maar toch een score lager dan 10/20 bekomt. Het gebrek aan antwoord klemt des te meer daar de beroepsbeslissing summier is en de beroepsinstantie noch de examenkopij, noch het modelantwoord, noch de scores per vraag en de weging bij de bestreden beslissing zelf meedeelt. Het ter beschikking stellen of verduidelijken van de beoordeling en deelscores in de procedure voor de Raad is evenwel laattijdig en kan dus niet aanvaard worden. In deze omstandigheden kan de Raad zich niet buigen over de redelijkheid van de beoordeling en de globale score. Het is eerst aan de examencommissie om een afdoende inhoudelijk antwoord te geven op de klacht van de verzoekende partij. Het middel is in de aangegeven mate gegrond In opvolging van het vernietigingsbesluit heeft de examencommissie op 5 maart 2015 een nieuwe beslissing genomen waarbij verzoekende partij opnieuw als niet geslaagd werd verklaard voor het opleidingsonderdeel... (9/20). De examenbeslissing stelde dat alle studenten, voor afname van het examen, op een correcte manier werden ingelicht over de manier waarop het examen ging verlopen en hoe het eindresultaat werd berekend. Dit werd ook niet door de studente ontkend. De examencommissie heeft het examen van studente ingekeken en heeft de antwoordsleutel en motivatie van de deelscores van dit examen opgevraagd. Op basis van de gegeven antwoorden, de antwoordsleutel en de motivatie voor elk van de 7 gescoorde onderdelen, blijft de examencommissie bij de eerder genomen beslissing om de studente een score van 9/20 toe te kennen voor het opleidingsonderdeel..., daar ze van mening is dat elke examenvraag op een correcte manier werd gescoord in overeenstemming met de antwoordsleutels en dat de studente niet voldoet aan de vereiste eindcompetenties van dit opleidingsonderdeel. Deze examenbeslissing werd bij van 6 maart 2015 aan verzoekende partij overgemaakt. 3.6 Bij aangetekend schrijven van 11 maart 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. 3.7 Bij schrijven d.d. 2 juli 2015 laat verzoekende partij weten dat zij het door haar ingestelde beroep bij de Raad niet langer wenst voort te zetten gezien zij intussen werd gedelibereerd en de bachelorgraad heeft behaald. De Raad ziet geen reden om deze afstand van beroep niet in te willigen. Besluit Om deze redenen stelt de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen na beraadslaging de afstand van beroep door... vast. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 30

168 Rolnr. 2015/059 7 juli 2015 De beslissing van de examencommissie van 6 maart 2015 genomen na het extern beroep blijft gehandhaafd. De Raad doet geen uitspraak over de kosten, aangezien hij daarvoor niet bevoegd is. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 7 juli 2015 te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Karla Van Lint Jean Goossens Piet Versweyvelt De secretarissen, Melissa Thijs Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 31

169 Zitting van 16 juli 2015

170 Rolnr. 2015/ juli 2015 Rolnr. 2015/ juli 2015 Inzake... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 16 juli Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de examenbeslissing d.d. 8 februari 2015 waarbij de verzoekende partij een 6/20 werd toegekend als score voor het opleidingsonderdeel... en tegen de beslissing van de vicerector genomen in het kader van het intern beroep waarbij het intern beroep ontvankelijk, maar ongegrond werd verklaard. 3. Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in de opleiding Master of Architecture. Het beroep betreft de examenbeslissing van 8 februari 2015 voor het opleidingsonderdeel Verzoekende partij stelde op datum van 13 februari 2015 een intern beroep in bij de vicerector van de onderwijsinstelling Bij beslissing van de vicerector op datum van 28 februari 2015 werd het intern beroep ontvankelijk, maar ongegrond verklaard. De interne beroepsbeslissing stelt dat het enige argument van verzoeker is dat haar score haar werk en inzet in de verschillende groepsinspanningen niet weergeeft. De klacht van verzoeker op intern beroep bevat ook twee ondertekende verklaringen van medestudenten, die de deelname en input van verzoeker bevestigen. De interne beroepsbeslissing verwijst verder naar het evaluatieformulier van het betrokken opleidingsonderdeel, waarin de betrokken docenten de score van 6/20 motiveren. Hierin wordt gesteld dat de individuele bijdrage van de student bij elke stap van het project nauwelijks kon worden onderscheiden en dat zij tekortschoot in diverse specifieke en generieke competenties. Eén docent lichtte toe dat het moeilijk was enige specifieke input van de student vast te stellen, noch gedurende de atelierzittingen, noch gedurende de reviews. In groepsdiscussies bleef ze op de achtergrond, Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 2

171 Rolnr. 2015/ juli 2015 had niets voor te stellen en gaf geen input in de discussie of over het project. Verder stelt de interne beroepsbeslissing dat de wijze waarop de score zou worden berekend (50% op basis van de resultaten van het teamwerk, 20% op het individueel project en 30% op specifieke onderdelen) werd meegedeeld bij aanvang van het opleidingsonderdeel. Zij merkt verder op dat behalve twee getuigenissen van medestudenten die aangeven dat het aandeel van verzoeker in het groepswerk werd onderschat, het beroep geen specifieke of concrete aanwijzingen bevat van de deelname van verzoeker in de verschillende ontwerpactiviteiten. Tenslotte stelt de interne beroepsbeslissing dat een verwijzing naar de andere (geslaagde) opleidingsonderdelen van verzoeker in de Master of architecture niet terzake doet. De interne beroepsbeslissing besluit dat de betrokken docenten het atelierwerk van verzoeker scrupuleus hebben geëvalueerd en gequoteerd. Zij komt tot de conclusie dat het examencijfer van 6/20 op een correcte wijze werd vastgesteld en dus gehandhaafd blijft. De beslissing op intern beroep werd bij van 28 februari 2015 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 5 maart 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift 1. Uitputting interne beroepsmogelijkheden Verzoekende partij heeft het intern beroep regelmatig ingesteld en uitgeput. 2. Tijdigheid van het ingestelde beroep bij de Raad Verzoekende partij diende een verzoekschrift in bij de Raad bij aangetekend schrijven van 5 maart 2015 tegen de beslissing op intern beroep van 28 februari Verzoekende partij heeft ten vroegste op 28 februari 2015 kennis gekregen van deze beslissing. De beroepstermijn van vijf kalenderdagen begint te lopen de dag na die van de kennisname, in casu ten vroegste vanaf 1 maart Het beroep van 5 maart 2015 werd derhalve tijdig binnen de vijf kalenderdagen na kennisname van de beslissing op intern beroep ingesteld. 5. Grond van de zaak 5.1. Uit het verzoekschrift kan worden opgemaakt dat de verzoekende partij zich in een eerste middel beroept op de schending van het redelijkheidsbeginsel, gecombineerd met het motiveringsbeginsel Argumenten van de partijen Verzoekende partij stelt ten eerste dat de termijn van vijf dagen om in beroep te gaan naar haar mening zeer kort is. Zij stelt verder dat het antwoord van de interne beroepsinstantie d.d. 28 februari 2015 inhoudelijk hetzelfde is als de feedback die zij mondeling van de begeleidende docent ontving op 9 februari Verzoekende partij vraagt zich verder af op basis van welk concreet bewijs het evaluatieformulier van het betrokken opleidingsonderdeel werd opgemaakt, gezien er geen schriftelijk bewijs werd gegeven aan de studenten omtrent hun deelname in het atelier. Ze vraagt zich af op basis waarvan de studenten werden geëvalueerd, nu er geen individueel materiaal (zoals een logboek) voorhanden is als bewijs van de individuele prestaties binnen het team. Ze stelt dat zij wel degelijk individuele prestaties heeft geleverd en heeft bijgedragen aan het teamwerk (zie bijlage 4 verzoeker, ondertekend door haar teamleden). Zij stelt ook dat de feedback dat zij op de achtergrond bleef tijdens de presentaties, niet Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 3

172 Rolnr. 2015/ juli 2015 correct is. Zij stelt dat zij wel degelijk mondelinge presentaties heeft gegeven voor de onderdelen van het teamwerk die zij had ontwikkeld. Ook stelt verzoekende partij dat zij zich ervan bewust is dat het feit dat zij geslaagd is voor andere opleidingsonderdelen binnen de Master of architecture, geen motivatie kan zijn voor haar beoordeling in het betwiste opleidingsonderdeel. Zij benadrukt evenwel haar motivatie en deelname aan elk opleidingsonderdeel en stelt dat zij in het verleden reeds in team heeft gewerkt voor andere opleidingsonderdelen. Verder stelt verzoekende partij dat de afspraak omtrent de eindpresentaties met de docenten (evaluatie enkel op basis van ingediend materiaal, geen mondelinge presentatie zie bijlage 6 verzoeker) niet overeenstemt met de uitleg op de ECTS-fiche (mondelinge presentatie van het project bijlage 5 verzoeker). Omwille van deze discrepantie stelt verzoekende partij zich de vraag op basis waarvan de evaluatie door de docenten kon gebeuren in de eindpresentatie. Tenslotte stelt verzoekende partij dat studenten verplicht waren om 80% van de contacturen aanwezig te zijn, maar vraagt zich af hoe de aanwezigheid en (het verweten gebrek aan) actieve deelname van studenten werd vastgesteld door de docenten, gezien de studenten geen aanwezigheidslijst moesten ondertekenen. Met betrekking tot de beroepstermijn stelt verwerende partij dat deze decretaal is vastgelegd en geen voorwerp van deze beroepsprocedure uitmaakt. Bovendien merkt zij op dat de beroepstermijn de student in de praktijk niet heeft belet om beroep aan te tekenen. Verder stelt verwerende partij dat het niet de taak is van de interne beroepsinstantie om zich in de plaats te stellen van de examinator, maar wel om na te gaan of het examencijfer correct tot stand kwam en afdoende gemotiveerd werd, hetgeen in casu werd geoordeeld het geval te zijn. Verder verwijst verwerende partij naar toelichting door docent B.P. met betrekking tot de totstandkoming van de score van verzoeker. Verwerende partij benadrukt dat de wijze van quoteren bij de aanvang van het opleidingsonderdeel werd uiteengezet. Verwerende partij stelt verder dat bij narekening van de score is gebleken dat het rekenblad waarmee de score werd berekend een fout bevatte, hetgeen in een te lage score is geresulteerd. De behaalde score van verzoeker is dus niet 6/20 (afgerond van 5,7), maar 7/20 (afgerond van 7,32). Het dossier zal volgens verwerende partij worden doorgestuurd naar de beperkte examencommissie, met de vraag deze materiële vergissing recht te zetten. Verwerende partij verwijst verder naar de toelichting door B.P. inzake de motivatie van de verschillende deelpunten. De betrokken docent vermeldt onder meer dat het bij verzoeker niet mogelijk was haar individuele bijdrage aan het team vast te stellen. Verwerende partij stelt dat het eindcijfer voor het opleidingsonderdeel het gewogen gemiddelde is van verschillende individuele scores, gegeven door de vier studiobegeleiders. 50% van de score is gebaseerd op de evaluatie van de individuele deelname in het groepswerk, 20% op het individuele project en 30% op de evaluatie van specifieke onderwerpen. Van de acht onafhankelijke evaluaties voor het ontwerp kreeg verzoeker twee keer een voldoende (5/10) en zes keer een onvoldoende (1/10). In het gewogen gemiddelde wegen de scores gegeven door de twee begeleiders van het atelier van de student (in casu B.P. en G.B.) mee voor in totaal 70%. Volgens verwerende partij is het, zoals B.P. aangeeft, net de afwezigheid van sporen van eigen inbreng, eigen ontwerpvoorstellen en inbreng in groepsdiscussies die tot de score van verzoeker hebben geleid. Verwerende partij stelt dat niet de regelmatige aanwezigheid of de bereidheid van verzoeker om mee te werken in groep worden betwijfeld, doch wel haar zinvolle bijdrage aan het groepswerk en de omvang en inhoud van haar individuele werk. Verder stelt verwerende partij dat verzoeker er zelf voor gekozen heeft om van groep te wisselen. Docent G.D. licht toe dat onder andere door de switch van groep haar eigen stem volledig verdween. In de eindpresentatie heeft verzoeker zich niet individueel of persoonlijk uitgesproken en haar werk was inhoudelijk en grafisch zwak. Ook benadrukt verwerende partij dat de evaluaties werden gemaakt door zowel docenten die dicht bij het project stonden Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 4

173 Rolnr. 2015/ juli 2015 als door docenten die er verder van af stonden. De vaststellingen werden zowel gedurende de begeleidingen, bij de reviews als bij de eindpresentatie gemaakt. De lacunes in het werk werden zowel in de begeleidingen als in de feedback na de reviews besproken. Omtrent de verklaringen van de medestudenten stelt verwerende partij dat deze getuigenissen achteraf niet in de plaats kunnen komen van de actieve en kwalitatieve deelname in de onderwijs- en lesactiviteiten gedurende het semester. Verder benadrukt verwerende partij dat de beoordeling van een opleidingsonderdeel niet gemotiveerd kan worden door de resultaten die een student in een ander opleidingsonderdeel of in een ander academiejaar behaalde. Wat betreft de vermeende tegenspraak tussen de examenvorm zoals aangegeven op de ECTS-fiche en de feitelijke examenvorm van de eindpresentatie, stelt verwerende partij dat in de richtlijnen voor de eindpresentatie aan de studenten werd aangegeven dat er verwacht werd dat de projecten in hun grafische voorstelling voldoende communicatief waren om voor de docenten zonder mondelinge toelichting leesbaar te zijn. Na de eerste ronde van de evaluatie hadden alle studenten de mogelijkheid om het groepswerk en hun individueel aandeel mondeling te verdedigen. Tenslotte gaat verwerende partij in op de 80%-regel (aangegeven op de ECTS-fiche) waar verzoeker naar verwijst, en die verwijst naar artikel... OER. Verwerende partij stelt dat de 80% aanwezigheid een minimumvoorwaarde oplegt om toegelaten te worden tot het examen. Uit het voldoen aan deze voorwaarde kan evenwel niet worden afgeleid dat de student daardoor het recht verwerft automatisch geslaagd te worden verklaard. De sanctie voorzien in dit artikel (toekennen van de NA-score) werd bij de beoordeling van verzoeker niet toegepast, en artikel... OER is hier dan ook niet van toepassing. In haar wederantwoordnota stelt verzoekende partij dat zij het niet eens is met de bewering van B.P. dat zij in groepsdiscussies op de achtergrond zou zijn gebleven, geen input gaf en geen actieve deelnemer was. Verzoekende partij stelt dat dit een subjectieve beoordeling is, nu er geen officieel document voorhanden is dat de betekenis van actieve deelnemer uitlegt. Verder benadrukt verzoekende partij nogmaals dat ze wel degelijk heeft deelgenomen aan de groepsdiscussies en inspanningen heeft gedaan om een actieve deelnemer te zijn. Zij stelt dat de groep een leider had gekozen om de gezamenlijke discussies en ideeën van de groep te vertegenwoordigen. Ze stelt dat B.P. slechts een beperkte tijd aanwezig was bij de groepsdiscussies, en dat er gedurende deze tijd voor gekozen werd vooral de groepsleider met de docent te laten communiceren. Zij verwijst ook naar de zes brieven van haar teamleden die de stelling ondersteunen dat ze een actieve deelnemer was. Verwerende partij stelt ook dat het in een groepswerk logisch is de werklast te verdelen, gebaseerd op de vaardigheden van elk van de teamleden. Verzoekende partij werpt in haar wederantwoordnota ook voor het eerst op dat zij het unfair vindt dat er slechts 3 mogelijke scores (1, 5 of 9/10) mogelijk zijn. Zij stelt dat dit systeem docenten niet de nodige vrijheid biedt studenten een volledige (10/10) of andere gemiddelde score (vb. 7/10) toe te kennen. Verzoekende partij is dan ook van oordeel dat door deze wijze van quoteren de eindscores niet volledig fair zijn. Tenslotte stelt verzoekende partij dat de beslissing om van team te veranderen werd genomen na overleg met de docent. Zij is van oordeel dat haar deelname en individueel aandeel in de groep werd onderschat. Ze stelt dat ze aanwezig was tijdens de eindpresentatie, maar dat haar geen vragen werden gesteld over haar tekening en ze dus niets heeft gezegd. Ze is bovendien van mening dat de docenten tekortschieten als begeleiders en in het nemen van faire beslissingen. Verzoekende partij houdt vol dat zij wel degelijk heeft deelgenomen en bijgedragen aan beide groepsprojecten, met de steun van haar zes teamleden Beoordeling door de Raad Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 5

174 Rolnr. 2015/ juli 2015 Wat de termijn voor het instellen van het intern beroep waarbinnen de verzoekende partij tijdig beroep heeft ingesteld betreft, stelt de Raad vast dat deze in art. II.283 Codex Hoger Onderwijs is vastgelegd, zodat het handhaven van de decretale termijn door de hoger onderwijsinstelling aan deze laatste niet ten kwade kan worden geduid. Waar de verzoekende partij de gelijkenis tussen hetgeen haar in de feedback is meegedeeld met de beslissing van de interne beroepsinstantie opwerpt, is de Raad van oordeel dat zulks in casu niet betekent dat de interne beroepsinstantie geen controle heeft uitgevoerd op de initiële evaluatie en motivering ervan. Daarnaast stelt de Raad vast dat bij de totstandkoming van het resultaat een materiële vergissing heeft plaatsgevonden, waardoor de studente 7/20 in plaats van 6/20 dient te krijgen. Blijkens de antwoordnota van de verwerende partij zal het dossier naar de beperkte examencommissie worden doorgestuurd met het verzoek de materiële vergissing recht te zetten. De Raad stipt aan dat een wijziging van het resultaat van 6 in 7 de draagwijdte van de verder hieronder gemaakte overwegingen niet hoeft aan te tasten. De Raad herinnert eraan dat hij zijn appreciatie over de verdiensten van de verzoekende partij niet in de plaats kan stellen van de bevoegde instanties van de onderwijsinstelling. De Raad gaat na of de bestreden beslissing, in casu de beoordeling voor het opleidingsonderdeel... niet onregelmatig tot stand is gekomen en niet kennelijk onredelijk is. Docenten beschikken wat de vorm en de wijze van beoordeling van de door de student bereikte competenties betreft over een ruime discretionaire bevoegdheid. De docent mag hierbij de grenzen van de redelijkheid niet te buiten gaan. Tegen deze achtergrond beoordeelt de Raad de redelijkheid van de aan de verzoekende partij toegekende score en de mate waarin deze is gemotiveerd. Op basis van schriftelijke verklaringen van medestudenten vecht de verzoekende partij de beoordeling die zij heeft gekregen aan en vraagt zij zich af op welke elementen de in de evaluatiefiche toegelichte beoordeling steunt. De Raad merkt op dat de door verzoekende partij eenzijdig aangebrachte verklaringen van medestudenten op verzoek van eerstgenoemde, nadat het geschil over haar resultaat was gerezen, zijn opgesteld en houdt hiermee rekening bij zijn appreciatie van de verklaringen. De Raad stelt vast dat deze verklaringen vooral de inzet en medewerking van verzoekende partij beklemtonen. Deze verklaringen hoeven naar het oordeel van de Raad niet ipso facto in tegenspraak te zijn met de evaluatiefiche, waaruit niet kan worden besloten dat verzoekende partij niet heeft meegewerkt aan te beoordelen projecten, doch veeleer dat het moeilijk was haar individuele bijdrage te ontwaren. De evaluatiefiche leest immers als volgt: Timorously hiding within her team,... individual contribution to any output, be it design or theoretical discourse, could hardly be discerned. Niettegenstaande deze vaststelling wordt in de beoordelingsfiche het volgende gesteld: Overall design studio dynamics and intellectual framework seemed beyond her capacity or interest (?). Voor de Raad is het niet duidelijk hoe deze stelling zich verhoudt met het feit dat de bijdrage van de verzoekende partij zich moeilijk liet vaststellen. De Raad merkt op dat in de evaluatiefiche de teamwissel tijdens de eindfase van het project als concreet element is aangehaald dat de indruk van niet-betrokkenheid versterkt. Voor het overige bevat de evaluatiefiche geen concrete elementen om het gebrek aan interesse en capaciteiten t.a.v. design studio dynamics and intellectual framework te duiden. Bovendien lijkt het vraagteken te wijzen op een vermoed tekort aan interesse of capaciteiten. Daarnaast stelt de Raad vast dat de evaluatiefiche, onder verwijzing naar de met het opleidingsonderdeel waarvan de evaluatie betwist is beoogde leerdoelen, aanduidt welke competenties de verzoeker niet heeft bereikt. De specifieke betreffende passages luiden als volgt: Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 6

175 Rolnr. 2015/ juli The student prevaricated to develop any relevant design project ; - The student had serious difficulties establishing her own research or project strategy ; - The student s capacity to develop a complex cultural-theoretical analysis could not be substantiated ; - The student failed to satisfactory develop a relevant design or theoretical discourse, based on a complex cultural/societal context analysis ; - The student s ability to develop a critical argumentation on the position of her design project within the international architectural debate could not be validated ; - The student did not develop a relevant design project out of a conceptual-programmatic logic ; - The student had serious difficulties to establish her own research or project strategy ; Daarnaast stelt de evaluatiefiche: - The student did not succeed to assimilate and integrate information in a critical way through research and study ; - The student could not translate her personal frame of references in relation to architecture through the specific field of UAD (urban architectural design) and specifically within the program s overall framework cities in transition. De Raad stelt vast dat blijkens de evaluatiefiche de verzoekende partij een groot aantal met het opleidingsonderdeel beoogde competenties niet heeft bereikt. Evenwel ontbreekt het de Raad in de evaluatiefiche aan concrete elementen waarop deze evaluatie terug te voeren is. Dit is naar het oordeel van de Raad in het voorliggende geval bijzonder relevant nu de evaluatoren hebben aangegeven dat het zeer moeilijk was de bijdrage van de verzoekende partij tot de projectresultaten vast te stellen. Tot de relevantie van deze vaststelling dragen daarenboven de door de verzoekende partij aangebrachte verklaringen van medestudenten aan. Hoewel zij de evaluatie niet ipso facto hoeven tegen te spreken, illustreren zij in casu op zijn minst het belang van feitelijke elementen die de appreciatie die uit de evaluatiefiche blijkt te onderbouwen, met het oog op een deugdelijke motivering van de beslissing. Het door de verzoekende partij aangevoerde ontbreken van tussentijdse feedback kan het belang van het aanbrengen van concrete elementen waarop de beoordeling is geschraagd enkel doen toenemen. De Raad treft in het dossier daarenboven geen elementen (vb. tussentijdse scoringsbladen en rapportering van de diverse beoordelende docenten) aan die het evaluatieproces kunnen documenteren. De Raad erkent dat de beoordelaars bij de totstandkoming van het resultaat gebruik hebben gemaakt van een bij de start van het opleidingsonderdeel duidelijk aan de studenten toegelicht scoringssysteem, waarin overeenkomstig wegingsfactoren meerdere aspecten door verschillende docenten zijn beoordeeld. De door het scoringssysteem beoogde fijnmazigheid leidt naar het oordeel van de Raad tot een bijzonder complex, zelfs ondoorzichtig en in casu aanleiding gevend tot vastgestelde fouten, beoordelingsproces. Ook in dit systeem draagt de veelheid aan toegekende scores naar het oordeel van de Raad niet als dusdanig een afdoende motivering in zich, zeker nu de betwiste evaluatie geen loutere kennisproef betreft. Het belang van een motivering van de scores neemt naar het oordeel van de Raad toe indien de scoringsmogelijkheden beperkt zijn indien bijv. zoals in casu slechts drie punten op 10 kunnen worden gegeven, met name 9, 5 of 1 en de mogelijkheid tot schaling van de mate waarin de competenties door een student zijn bereikt in het toegekend punt bijgevolg verkleint. De Raad stelt vast dat in de antwoordnota van de verwerende partij een uitvoerige toelichting door B.P. van de deelscores wordt weergegeven. Hoewel deze toelichting de totstandkoming van de deelpunten verduidelijkt vermag zij niet het gebrek aan afdoende motivering in de aangevochten beslissing te verhelen. Daarenboven is het de Raad niet duidelijk in hoeverre een passage als In geval... was het niet mogelijk de individuele output vast te stellen een verantwoording in zich draagt om betrokkene in casu een 5 toe te kennen, dan wel uitnodigt het beoordelingssysteem te bevragen. Tegen de achtergrond van de door de verzoekende partij aangehaalde verklaringen is het niet zonder belang te weten in hoeverre het systeem toelaat de inbreng van een individuele student tot uitdrukking te brengen. Dit is Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 7

176 Rolnr. 2015/ juli 2015 ook relevant in het licht van de reeds aangehaalde beperkte schalingsmogelijkheden en de volgende verklaring van B.P.: De punten teamwerk door de begeleidende docenten kwamen tot stand tijdens de tussentijdse reviews en eindreview. De behaalde 1 geeft weer dat de studente niet of slechts zeer moeizaam haar inbreng of het algemene discours van het eigen team kon hard maken. Analoog kan worden overwogen ten aanzien van de zeer lage individuele scores van verzoekende partij. Op basis van alle voornoemde vaststellingen is de Raad binnen de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid van oordeel dat de evaluatie van de verzoekende partij in het kader van het opleidingsonderdeel... onvoldoende is gemotiveerd en dat de beslissing van de interne beroepsinstantie niet kan standhouden. De overige middelen dienen niet verder te worden onderzocht omdat zij niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden. Het middel is gegrond Het bij de Raad ingestelde beroep is gegrond. Besluit Om deze redenen beslist de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen na beraadslaging dat het beroep van... ontvankelijk en gegrond is. De examenbeslissing van 8 februari 2015 en de beslissing van de Vice-Rector genomen in het kader van het intern beroep worden vernietigd. De bevoegde instantie van verwerende partij neemt uiterlijk op 17 augustus 2015 een nieuwe beslissing rekening houdend met de hoger vermelde overwegingen. De Raad verzoekt verwerende partij om hem in kennis te stellen van het gevolg dat aan het besluit wordt gegeven. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 16 juli 2015 te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Bertel De Groote Henri Verhaaren Jan Geens De secretarissen, Melissa Thijs Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 8

177 Rolnr. 2015/ juli 2015 Rolnr. 2015/ juli 2015 Inzake... hebbende als raadsman... Verzoekende partij Tegen een beslissing van de... Verwerende partij 1. Behandeling van de zaak De zaak van de heer... werd behandeld op de openbare zitting van 16 juli Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de studievoortgangsbeslissing d.d. 13 februari 2015 en tegen de beslissing van de vicerector d.d. 5 maart 2015 genomen in het kader van het intern beroep waarbij het intern beroep ontvankelijk, maar ongegrond werd verklaard. 3. Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in het Schakelprogramma: Master in de Communicatiewetenschappen. Het beroep betreft de studievoortgangsbeslissing van de examencommissie waarbij verzoeker niet geslaagd werd verklaard voor het schakelprogramma en het diploma Master in de Communicatiewetenschappen niet werd vrijgegeven Verzoekende partij stelde op datum van 18 februari 2015 een intern beroep in bij de vicerector studentenbeleid van de onderwijsinstelling Bij beslissing van de vicerector studentenbeleid op datum van 5 maart 2015 werd het intern beroep ontvankelijk, maar ongegrond verklaard. De interne beroepsbeslissing lichtte eerst het bekomen examenpunt voor het opleidingsonderdeel van het Schakelprogramma waarvoor de verzoeker een 9/20 behaald had, toe. Ze benadrukt dat de evaluatie gebeurde op de wijze zoals vermeld in de ECTS-fiche. Vervolgens verduidelijkte de voorzitter van de examencommissie de beslissing om de verzoeker niet-geslaagd te verklaren. De voorzitter merkt op dat door het niet slagen voor het opleidingsonderdeel... de verzoeker niet aangetoond heeft dat hij de leerdoelstelling een inzicht [verwerven] in sociaal-wetenschappelijke onderzoeksdesigns en de wetenschap omtrent de vraag welke designs functioneel zijn voor het oplossen van domeinspecifieke problemen bereikt heeft. Volgens de voorzitter is dit een cruciale doelstelling binnen de masteropleiding. Het is immers precies in Methoden en technieken van het sociaalwetenschappelijk onderzoek dat deze elementen aan bod komen. Dit blijkt uit de leerdoelen van dit opleidingsonderdeel, zijnde (1) het vermogen om voor- en nadelen te beschrijven van verschillende onderzoeksdesigns en (2) het vermogen om de implicaties van verschillende modi van dataverzameling en vraagverwoordingen binnen het survey-onderzoek weer te geven en te verklaren. Volgens de voorzitter bevat de masterproef geen elementen die maken dat verzoekende partij via dit werk bewezen heeft dat zij deze leerdoelen heeft bereikt. Ook Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 9

178 Rolnr. 2015/ juli 2015 het feit dat verzoekende partij geslaagd is voor een aantal andere kwantitatieve dataanalytische opleidingsonderdelen doet evenmin ter zake. Doordat de verzoeker reeds eerder zijn tolerantiekrediet had ingezet, stelt de interne beroepsbeslissing verder dat het huidige tekort niet als een minimaal tekort kan worden beschouwd. Verder benadrukt de interne beroepsbeslissing dat het feit dat de vakinhoud en de gebruikte cursusmaterialen in de periode van de 4 academiejaren tijdens dewelke verzoeker was ingeschreven voor dit opleidingsonderdeel, veranderde, tot de normale academische gebruiken behoort. Dit kan niet als een inhoudelijke inconsistentie worden beschouwd. Op basis hiervan stelt de interne beroepsbeslissing dat de beoordeling van het examen correct verlopen is, dat de examencommissie correct heeft vastgesteld dat niet voldaan was aan de leerdoelstellingen van de opleiding en dat verzoeker niet geslaagd was voor de masteropleiding. De beslissing op intern beroep werd bij van 5 maart 2015 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 10 maart 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift 1. Uitputting interne beroepsmogelijkheden Verzoekende partij heeft het intern beroep regelmatig ingesteld en uitgeput. 2. Tijdigheid van het ingestelde beroep bij de Raad Verzoekende partij diende een verzoekschrift in bij de Raad bij aangetekend schrijven van 10 maart 2015 tegen de beslissing op intern beroep van 5 maart Verzoekende partij heeft ten vroegste op 5 maart 2015 kennis gekregen van deze beslissing. De beroepstermijn van vijf kalenderdagen begint te lopen de dag na die van de kennisname, in casu vanaf 6 maart Het beroep van 10 maart 2015 werd derhalve tijdig binnen de vijf kalenderdagen na kennisname van de beslissing op intern beroep ingesteld. Het bij de Raad ingestelde beroep is ontvankelijk. 5. Grond van de zaak 5.1. De verzoekende partij beroept zich in een enig middel op de schending van het redelijkheidsbeginsel, in samenhang genomen met het motiveringsbeginsel Argumenten van de partijen Verzoekende partij stelt dat het onlogisch is dat zij op heden wel geslaagd is voor de Master opleiding in de Communicatiewetenschappen en het bijhorend diploma niet kan uitgereikt worden omwille van een niet-geslaagd schakelprogramma, dat hier eigenlijk los van moet staan. Gelet op het feit dat verzoeker een volledig geslaagde puntenlijst kan voorleggen, alsook dat in de gegevensbestanden van de Vlaamse Overheid betreffende het leerkrediet voormelde opleiding als voltooid zal worden weergegeven, kan, volgens verzoekende partij, vastgesteld worden dat zij de Master opleiding in de Communicatiewetenschappen met succes voltooid heeft en dat zij dan ook recht heeft op vrijgave van het bijhorende diploma. Verzoekende partij merkt op dat zij alle opleidingsonderdelen uit het schakelprogramma en de masteropleiding afgerond heeft en dat zij de nodige creditbewijzen heeft behaald, op één opleidingsonderdeel na (... 9/20). In het huidige academiejaar is verzoeker enkel nog ingeschreven voor het schakelprogramma vermits hij de opleiding Master in de Communicatiewetenschappen reeds had afgerond in september De verzoekende partij stelt dat het verkrijgen van de mastergraad een vervolgstap in haar carrière in de weg staat, dat het herinschrijven voor het academiejaar haar extra financiële lasten heeft bezorgd en dat dit haar belemmert in de invulling van haar huidige werkzaamheden als freelance journalist. Bovendien merkt de verzoekende partij op dat dit zou kunnen leiden tot een verbod van drie jaar om zich nog in te schrijven voor dit opleidingsonderdeel uit het schakelprogramma waardoor het behaalde masterdiploma minstens nog voor de komende drie jaar niet meer zal worden vrijgegeven. Daarnaast stelt de verzoekende partij dat zij in een uitzonderingssituatie verkeert aangezien zij telkens kort verlof diende te nemen om de lessen te volgen en deel te kunnen nemen aan het examen in januari Voorts merkt de verzoekende partij op dat de score voor dit opleidingsonderdeel getolereerd zou kunnen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 10

179 Rolnr. 2015/ juli 2015 worden op basis van het OER. Volgens verzoekende partij houdt de verwerende partij onvoldoende rekening met deze uitzonderlijke individuele omstandigheden. Verder werpt de verzoekende partij op dat er inhoudelijke consequentie ontbreekt in het betreffende opleidingsonderdeel. In academiejaar was er een handboek en werd er op het examen gevraagd naar berekeningen van betrouwbaarheidsintervallen. In academiejaar waren er losse readers en in academiejaar was er opnieuw een (ander) handboek. In deze academiejaren werden de voormelde berekeningen overigens niet meer gevraagd op het examen. De verzoekende partij vindt de motivering van de onderwijsinstelling dat dit tot de normale academische gebruiken behoort, wel erg kort door de bocht. In het huidige academiejaar zijn er immers twee totaal nieuwe hoofdstukken ten opzichte van het academiejaar Volgens de verzoekende partij is ook het feit dat de onderwijsinstelling aangeeft dat er drie vragen van de 40 geschrapt zijn in het meerkeuze-examen een bevestiging van de inhoudelijke inconsistentie van het opleidingsonderdeel Voorts vindt de verzoekende partij dat de onderwijsinstelling totaal geen rekening houdt met het feit dat de verzoeker in de kwantitatieve en kwalitatieve inhoudsanalyse van haar masterthesis al bewezen heeft dat zij wel degelijk voldoet aan..., behorende tot het vak.... De verzoekende partij merkt op dat de overlapping in de leerstof van het opleidingsonderdeel ook in zeer duidelijke mate terug te vinden is in een drietal andere cursussen. Vervolgens wenst de verzoeker nog te verwijzen naar het Onderwijs- en Examenregelement Zo stelt..., volgens verzoekende partij, dat een student geslaagd is voor een opleiding indien hij of zij een minimaal vereist gewogen percentage heeft van 50%. De verzoekende partij meent dat dit in casu het geval is. Met een score van 9/20 voor het opleidingsonderdeel... én voor het opleidingsonderdeel... zou verzoeker niet voldoen aan het maximum van 10% tolereerbare onvoldoendes. Met een score van 9 op 20 stelt de verzoeker dat hij voor beide opleidingsonderdelen wel te maken heeft met de meest minieme onvoldoendes. De verzoekende partij vindt dat de verwerende partij hier onvoldoende rekening mee houdt in haar beslissing. De verwerende partij stelt immers dat deze resultaten niet als een minimaal tekort kunnen worden beschouwd. Daarnaast merkt de verzoeker op dat er onjuiste informatie gegeven werd wat de toleranties betreft. Zij wil er tevens op wijzen dat het cijfer voor het opleidingsonderdeel... getolereerd zou kunnen worden door de examencommissie bij uitzonderlijke individuele omstandigheden, overeenkomstig het onderwijs-en examenreglement. De verzoeker stelt dat de uitzonderlijke omstandigheden bestaan in de mogelijke weigering van inschrijving voor het schakelprogramma voor de komende drie jaar en de niet-vrijgave van het master diploma. Zij stelt dat het niet toestaan van de uitzondering van toleranties onvoldoende gemotiveerd werd in de beslissing op intern beroep. Verzoekende partij wil er tevens op wijzen dat de afgelegde opleidingsonderdelen in de master niet op één of andere wijze zijn opgebouwd of gebaseerd op materie van het opleidingsonderdeel.... Ook kan, volgens verzoekende partij, het programma van de master perfect afgelegd worden zonder kennis te bezitten van dit opleidingsonderdeel waardoor het schakelprogramma enigszins overbodig is. Zij stelt verder dat zij hiermee op meer dan voldoende wijze aan de vooropgestelde leerresultaten van de masteropleiding voldoet. Volgens verzoekende partij weerlegt de verwerende partij dit gegeven onvoldoende in haar beslissing op intern beroep. Ten slotte vormt, volgens de verzoekende partij, het feit dat er van de 40 vragen drie geschrapt zijn van het meerkeuze-examen alsook dat het giscorrectie-systeem toegepast werd, een bevestiging van de hoge moeilijkheidsgraad van het examen en de inhoudelijke inconsistentie van het opleidingsonderdeel. Bovendien blijkt uit de beslissing op intern beroep dat de verzoeker mathematisch gezien, zonder toepassing van de giscorrectie, 20 van de 40 correcte antwoorden heeft gegeven, 12 fouten heeft gemaakt en 5 vragen blanco heeft gelaten. Daarnaast heeft de verzoekende partij geen mogelijkheid gehad om het antwoord uit te breiden met aanvullende open motivatie. Ook heeft de verzoekende partij voor dit opleidingsonderdeel in juli 2014 naast de monitoraatstudies extra hulp ingeschakeld bij de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 11

180 Rolnr. 2015/ juli 2015 externe studiecoach. Volgens haar toont dit de uitzonderlijke omstandigheden mee aan. Zij vindt het onredelijk dat zij met een meest minimale onvoldoende geen recht heeft op een masterdiploma. Wat betreft het examenresultaat voor het opleidingsonderdeel... stelt verwerende partij dat het examen oorspronkelijk uit 40 vragen bestond. Na analyse werden er bij de beoordeling drie vragen geschrapt. De verwerende partij merkt op dat voor elke student zowel de score op basis van 37 vragen als de score op basis van 40 vragen berekend werd, waarbij vervolgens het beste resultaat behouden bleef. Verzoekende partij haalde na de herschaling een beter resultaat zodat het verwerende partij niet duidelijk is op welke manier dit haar benadeeld zou hebben. Daarnaast stelt de verwerende partij dat in de ECTS-fiche vermeld staat dat dit opleidingsonderdeel wordt geëvalueerd via een meerkeuze-examen met giscorrectie. Bovendien werpt de verwerende partij op dat het feit dat, gedurende de opeenvolgende periode van vier academiejaren waarin de verzoekende partij was ingeschreven voor dit opleidingsonderdeel, andere handboeken gebruikt werden, een aantal hoofdstukken werden toegevoegd en andere klemtonen werden gelegd niet betekent dat de cursus niet voldoende consistent zou zijn. Verwerende partij vindt dat dit erop wijst dat voortdurend werd nagegaan op welke manier de doelstellingen van het opleidingsonderdeel specifiek en van de opleiding in het algemeen konden worden gerealiseerd. Zo was het (eerste) handboek aan een update toe, doch waren de basisblokken telkens dezelfde. Verwerende partij stelt ook dat de berekening van betrouwbaarheidsintervallen elk jaar tot de cursusinhoud behoorde, zodat de bewering van verzoekende partij dat dit in sommige jaren wel en in andere niet gekend moest zijn, manifest onjuist is. Wat de beslissing in verband met het niet slagen van verzoekende partij betreft, haalt de verwerende partij tevens enkele argumenten aan. Zo stelt ze dat, in tegenstelling tot hetgeen verzoekende partij beweert, art....van het onderwijs- en examenreglement niet bepaalt dat een student geslaagd zou verklaard moeten worden, enkel en alleen omdat hij een gewogen percentage van 50% behaald zou hebben. Hieraan moet voldaan zijn, maar daarnaast moet tevens voldaan zijn aan de voorwaarde dat de student geen niet-tolereerbare onvoldoendes en maximaal 10% tolereerbare onvoldoendes heeft. Verwerende partij merkt op dat verzoekende partij haar tolerantiekrediet reeds opgebruikt had zodat zij dan ook niet geslaagd kon verklaard worden voor het schakelprogramma. Daarnaast verwijst verwerende partij naar...codex Hoger Onderwijs. Dit artikel maakt, volgens de verwerende partij, de inschrijving van een afgestudeerde van een professionele bacheloropleiding in een masteropleiding afhankelijk van de succesvolle voltooiing van een schakelprogramma. Verwerende partij merkt vervolgens op dat...van het onderwijs- en examenreglement, in uitvoering genomen van bovengenoemde bepaling, bepaalt dat voor studenten die zijn ingeschreven voor een volledige aansluitende opleiding slechts beraadslaagd wordt over het slagen voor deze opleiding nadat zij geslaagd zijn voor de voorgaande opleiding. Volgens de verwerende partij had de examencommissie dan niet moeten oordelen over de vraag of verzoekende partij geslaagd was voor de masteropleiding. De examencommissie oordeelde echter dat omwille van het niet slagen voor het opleidingsonderdeel van het schakelprogramma niet voldaan is aan een cruciale leerdoelstelling van de masteropleiding. Deze elementen komen, volgens de verwerende partij, immers specifiek binnen dit opleidingsonderdeel aan bod. De andere opleidingsonderdelen die aangehaald werden door verzoekende partij gaan daarentegen niet verder in op de wetenschappelijke vragen die de keuze tussen verschillende mogelijke onderzoeksdesigns moeten sturen. De verwerende partij stelt dat de verzoekende partij ook in de masterproef geen blijk geeft van het vermogen dit te beheersen. Voorts vermeldt de verwerende partij dat het beheersen van de belangrijkste methoden en technieken van het communicatiewetenschappelijk onderzoek ook deel uitmaakt van het profiel dat verwacht wordt bij startende studenten. Zij merkt op dat, gezien de toelatingsvoorwaarden, via het vakkenpakket in de masteropleiding niet meer getoetst wordt of de student voldaan had aan de leerdoelstelling. Voor studenten die de masteropleiding Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 12

181 Rolnr. 2015/ juli 2015 starten op basis van een bachelordiploma in de communicatiewetenschappen staan de leerdoelstellingen van de bachelor garant dat hieraan voldaan is. De verwerende partij stelt dat, aangezien verzoekende partij werd toegelaten op basis van een professionele bacheloropleiding, dit opleidingsonderdeel, dat specifiek voorbereidt op de leerdoelstelling, toegevoegd werd aan het schakelprogramma. Verder stelt de verwerende partij dat bijzondere omstandigheden op geen enkele manier een recht creëren om geslaagd te worden verklaard, zoals de verzoekende partij voorhoudt. Bovendien is volgens de verwerende partij het feit dat een student na meerdere examenkansen nog steeds niet geslaagd is, op zich geen voldoende grond om de student na verloop van tijd toch te laten slagen. Ook de professionele gevolgen waarnaar de verzoekende partij verwijst, zijn volgens verwerende partij hiervoor onvoldoende. Zij merkt op dat de keuze om het resterend deel van de opleiding te combineren met beroepsactiviteiten in eerste instantie de keuze is van verzoekende partij. Vervolgens merkt de verwerende partij op dat een beslissing om een student toch geslaagd te verklaren ondanks een onvoldoende resultaat ook enkel genomen kan worden indien de examencommissie van oordeel is dat de student ondanks dit tekort toch de vooropgestelde leerresultaten behaald heeft. Volgens verwerende partij is dit niet het geval. Bovendien houdt dit in dat dergelijke beslissing enkel genomen wordt bij een beperkt tekort. Vermits de verzoekende partij reeds eerder tolerantie heeft ingezet voor een ander kernvak van de opleiding, kan het tekort volgens verwerende partij dan ook niet als een dergelijk beperkt tekort gezien worden. De verwerende partij stelt vast dat de verzoekende partij verwijst naar een algemene mail van 2013 die de keuzemogelijkheid voor de student vermeldt om af te studeren met gebruikmaking van de tolerantiemogelijkheid dan wel om principieel ervoor te kiezen om alle tekorten te hernemen. De verwerende partij stelt dat het op basis van deze mail duidelijk is voor verzoekende partij dat zij, door het eerder reeds opgebruikt te hebben van het tolerantiekrediet, enkel kon afstuderen mits slagen voor alle resterende opleidingsonderdelen uit het schakelprogramma. Bovendien ziet verwerende partij niet in op welke manier deze mail verzoekende partij kan misleid hebben bij het inzetten van toleranties in Verwerende partij merkt op dat het feit dat verzoekende partij geslaagd is voor alle masteropleidingsonderdelen op zich geen bijzondere omstandigheid is. Dit biedt immers geen garantie dat toch voldaan zou zijn aan de betreffende leerdoelstelling. Via de masteropleidingsonderdelen werd namelijk niet meer getoetst of hieraan voldaan werd. Daarnaast spreekt de verwerende partij ook de stelling tegen dat het opgelegde schakelprogramma enigszins overbodig is. Andere opleidingsonderdelen bouwen wel voort op het opleidingsonderdeel..., maar dit gaat wel nog verder in op andere elementen. Ten slotte stelt de verwerende partij vast dat verzoekende partij, in ondergeschikte orde, voorbehoud wil maken tegen het examenresultaat indien het resultaat dat zij in de derde examenperiode behaalt, lager zou zijn dan het resultaat van de februarizittijd. Verwerende partij benadrukt dat...van het onderwijs- en examenreglement bepaalt dat in dit geval, en voor zover het gaat om een herexamen binnen hetzelfde academiejaar, het eerst behaalde resultaat voor het opleidingsonderdeel als beste jaarresultaat behouden blijft Beoordeling door de Raad Art. II.183 Codex Hoger Onderwijs bepaalt dat de inschrijving van een afgestudeerde van een bacheloropleiding in het hoger professioneel onderwijs voor een masteropleiding afhankelijk is van de succesvolle voltooiing van een schakelprogramma met een studieomvang van ten minste 45 en ten hoogste 90 studiepunten. Artikel II. 198, lid 1 Codex Hoger Onderwijs leest als volgt: Een student die al dan niet in het bezit is van een bachelor- of masterdiploma, kan onder de voorwaarden, bepaald door het instellingsbestuur, toegelaten worden tot de inschrijving voor bedoelde (master-na-) masteropleiding en/of het daaraan voorafgaande voorbereidings- en/of schakelprogramma. Art. I.3.56 Codex Hoger Onderwijs definieert schakelprogramma als volgt: een programma dat kan worden opgelegd aan een student die zich wenst in te schrijven voor een masteropleiding op grond van een in het professioneel hoger onderwijs uitgereikt bachelordiploma. Het programma beoogt de in artikel II.141, 3 Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 13

182 Rolnr. 2015/ juli 2015 bedoelde algemene wetenschappelijke competenties en wetenschappelijk-disciplinaire basiskennis bij te brengen. Dit betekent dat hoewel een student, afgestudeerde van een professionele bacheloropleiding, een masteropleiding kan aanvatten overeenkomstig de door het instellingsbestuur besliste voorwaarden zo hij zijn schakelprogramma niet met succes heeft voltooid, hij zonder deze voltooiing de masteropleiding niet met succes kan afronden, i.e. het masterdiploma niet kan behalen. Het OER van de verwerende partij bepaalt in...dat over studenten die zich inschrijven voor een volledige aansluitende opleiding, in casu de masteropleiding in de Communicatiewetenschappen, slechts kan worden beraadslaagd met betrekking tot het slagen en de graad van verdienste, nadat zij geslaagd zijn voor de voorafgaande opleiding, in casu het Schakelprogramma, dat toegang verschaft tot voormelde masteropleiding. Vanuit dit oogpunt acht de Raad de beslissing de verzoeker niet geslaagd te verklaren voor de masteropleiding in de Communicatiewetenschappen niettegenstaande hij alle opleidingsonderdelen binnen deze opleiding met goed gevolg heeft afgelegd niet onregelmatig, daar hij niet voor alle opleidingsonderdelen in het schakelprogramma is geslaagd. Hij verwierf met name geen credit voor... (6 studiepunten) en heeft een tolerantie gebruikt voor een tekort voor het opleidingsonderdeel... (6 studiepunten), beiden in het schakelprogramma. Tegen deze achtergrond dient ook de verwijzing van de verzoekende partij naar... van het OER te worden beoordeeld. Verzoekende partij wijst in het bijzonder op... van deze bepaling. Deze stelt dat de examencommissie een student in bijzondere individuele omstandigheden of bij overmacht toch geslaagd kan verklaren indien deze de vooropgestelde leerresultaten voor het geheel van de opleiding heeft behaald, niettegenstaande hij niet voldoet aan de voorwaarden uit... In zoverre verzoekende partij met de verwijzing naar...van deze bepaling, de beslissing met betrekking tot het masterdiploma wenst aan te vechten, merkt de Raad op dat betrokkene voldoet aan de in 1 vermelde criteria om te kunnen slagen voor de opleiding en een toepassing van 5 niet relevant is, doch de examencommissie niet kan oordelen over de vraag of hij in het masterprogramma is geslaagd daar hij niet in het schakelprogramma is geslaagd. In zoverre de verwijzing de beslissing de verzoekende partij niet-geslaagd te verklaren voor het schakelprogramma beoogt, onderzoekt de Raad of in voorliggend geval aan de in...bedoelde voorwaarden is voldaan. De Raad kan begrip opbrengen voor de frustratie die een student mogelijk voelt wanneer de studievoortgang door één opleidingsonderdeel wordt vertraagd, doch acht het herhaald niet slagen voor één opleidingsonderdeel in casu niet als een bijzondere individuele omstandigheid als bedoeld in... Ook de mogelijke nadelige gevolgen, professioneel en financieel, en de keuze van de verzoekende partij om werk en studies te combineren, acht de Raad in het voorliggende dossier geen bijzondere individuele omstandigheden. Hetzelfde geldt voor het door de verzoekende partij aangehaalde risico bij niet-slagen voor het opleidingsonderdeel... in het academiejaar tegen studievoortgangsbewakingsmaatregelen aan te kunnen botsen. Dit risico maakt de aangevochten beslissing ook niet als dusdanig onredelijk. Terzake verklaarde verwerende partij ter zitting dat het geslaagd zijn voor alle masteropleidingsonderdelen en het hebben van een niet-getolereerd tekort in het schakelprogramma, zoals in casu, een omstandigheid kan zijn waarin een student alsnog wordt toegelaten zijn opleidingstraject voort te zetten. Wat de vraag betreft of de verzoeker, spijts een tekort voor een opleidingsonderdeel - in casu... - toch alle competenties van de opleiding als een geheel heeft verworven, onderzoekt de Raad of zulks aannemelijk is aan de hand van de competenties voor opleidingsonderdelen waarvoor hij wel een credit verwierf, in het schakel- dan wel in het masterprogramma. Bijgevolg dient, ongeacht de eventuele parallellen in beoogde Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 14

183 Rolnr. 2015/ juli 2015 competenties met het opleidingsonderdeel... en opleidingsonderdelen uit de schakel- en masteropleiding waarvoor de verzoeker een credit behaalde, de Raad ook acht te slaan op het feit dat de verzoekende partij voor het opleidingsonderdeel... geen credit heeft behaald doch reeds eerder tolerantie heeft ingezet. De Raad houdt aldus inzonderheid rekening met het feit dat deze beide opleidingsonderdelen, die niet in dezelfde domeinen competentieverwerving beogen, deel uitmaken van het schakelprogramma en dat verzoekende partij bijgevolg geen credit behaalde voor twee opleidingsonderdelen (voor een totaal van 12 studiepunten) binnen het schakelprogramma, dat, rekening houdend met de door de verzoeker verkregen vrijstelling, 62 studiepunten omvatte. De Raad merkt hierbij ook op dat hij, temeer in het licht van de chronologie van het dossier, niet inziet hoe de communicatie met betrekking tot het gebruik van tolerantie en de gevolgen ervan voor het studietraject als potentieel misleidend zou kunnen worden aangemerkt. Op basis hiervan en in het licht van de doelstelling van een schakelprogramma (art. I.3.56 Codex Hoger onderwijs, samengelezen met art. II ), ziet de Raad geen onredelijkheid in het besluit van de onderwijsinstelling dat het slagen voor de overige opleidingsonderdelen in het schakel- en het masterprogramma onvoldoende garanties biedt dat in hoofde van de verzoeker de doelstellingen van de opleiding, meer in het bijzonder het schakelprogramma, globaal verwezenlijkt zijn, i.e. de met de opleiding beoogde competenties globaal verworven zijn door de verzoekende partij. Aldus acht de Raad de beslissing dat de verzoeker de doelstellingen van de opleiding, in casu het schakelprogramma, niet heeft bereikt, niet onredelijk. Daarbij komt, hetgeen verwerende partij aannemelijk maakt, dat uit de credits die de verzoeker behaalde voor alle opleidingsonderdelen van de masteropleiding niet zonder meer moet volgen dat verzoeker ook de met het schakelprogramma beoogde competenties globaal heeft behaald, zelfs indien deze masteropleidingsonderdelen voor een deel voortbouwen op de competenties van het schakelprogramma. De Raad merkt in dit kader evenwel op dat het feit dat een student alle opleidingsonderdelen van de masteropleiding succesvol heeft afgelegd, wel een uitzonderlijke omstandigheid kan uitmaken die de onderwijsinstelling in overweging dient te nemen bij het al dan niet delibereren van de student voor het schakelprogramma, in het licht van de door hem verworven met de opleiding beoogde competenties. In het kader van de vraag of de verzoekende partij de leerdoelstellingen globaal heeft bereikt houdt de Raad rekening met de inbedding van de opleiding Communicatiewetenschappen in het studiegebied Sociale Wetenschappen en het ermee gepaard gaande, door de onderwijsinstelling bij haar beslissing betrokken, belang van het beoogde inzicht in sociaalwetenschappelijk onderzoek en de betekenis van het opleidingsonderdeel... hierbij. Met betrekking tot de door de verzoekende partij aangehaalde opleidingsonderdelen...,...,... in acht genomen het specifieke er door de student in gevoerde en gerapporteerde onderzoek - (11/20) waarvoor hij een credit behaalde - kan de Raad, zelfs zo zij een zekere overlap in zich zouden dragen met het kwestieuze opleidingsonderdeel, niet vaststellen dat zij het bereiken van de door het opleidingsonderdeel..., of van de opleidingsdoelstellingen als geheel, in zich dragen. Hetzelfde geldt zo men acht slaat op de opleidingsonderdelen... en.... Ook het opleidingsonderdeel... betreft, volgens verwerende partij zonder hieromtrent overtuigend te zijn weersproken door de verzoekende partij, de opbouw van een specifiek onderzoeksdesign en geen studie van de wetenschappelijke vragen die de keuze voor onderzoeksdesigns beheersen. Nu noch voorrmelde opleidingsonderdelen uit het master- en schakelprogramma noch anders dan studenten die de master Communicatiewetenschappen op de gelijknamige bachelor bouwen zijn voorafgaande professionele bacheloropleiding waarborgen dat de verzoekende partij de belangrijkste methoden en technieken van het domeinspecifiek wetenschappelijk onderzoek beheerst, acht de Raad het aannemelijk dat de verwerende partij, alle bijzonderheden van het dossier in acht genomen, van oordeel is dat de betrokken competentie, in het curriculum van de verzoekende partij weerspiegeld in het opleidingsonderdeel..., een belangrijke rol inneemt in het schakelprogramma, inzonderheid rekening houdend met de begripsomschrijving van een schakelprogramma. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 15

184 Rolnr. 2015/ juli 2015 Wat de verwijzing van de verzoekende partij naar...oer betreft, stipt de Raad aan dat uit de betrokken bepaling niet kan worden afgeleid dat het behalen van een gewogen percentage van 50 percent ertoe leidt dat de student geslaagd verklaard dient te worden. De in... onder b) beoogde voorwaarden dienen cumulatief te worden beschouwd. Rekening houdend met de reeds voor het opleidingsonderdeel... ingezette benutte tolerantie, stelt de Raad vast dat de verzoekende partij, met een weliswaar gering tekort voor... niet langer aan beide voorwaarden voldoet. Wat tenslotte het verzoek om voorbehoud te maken tegen een lager resultaat voor het opleidingsonderdeel... in de derde examenperiode in vergelijking met het resultaat uit de eerste examenperiode betreft, volstaat de Raad ermee te verwijzen naar...oer. Het bepaalt in het laatste lid van 2 dat in het geval een student een onvoldoende herneemt in hetzelfde academiejaar, het eerst behaalde resultaat voor het opleidingsonderdeel behouden blijft als het hoger is dan het resultaat dat de student behaalt in de volgende examenperiode. In zoverre het beroep gericht is tegen het examencijfer voor het opleidingsonderdeel...merkt de Raad vooreerst op dat hij zijn appreciatie over de verdiensten van de verzoekende partij niet in de plaats kan stellen van de bevoegde instanties van de onderwijsinstelling. De Raad kan enkel nagaan of de evaluatie niet onregelmatig tot stand is gekomen en of zij niet kennelijk onredelijk is. De Raad stelt vast dat de vorm van het examen (met inbegrip van het gebruik van een giscorrectie), waaromtrent verzoeker niet beweert dat de examenvorm het behalen van de in het opleidingsonderdeel beoogde competenties niet zou toetsen, in overeenstemming is met de ECTS-fiche. De Raad heeft begrip voor het beklemmend gevoel dat het examen de verzoekende partij heeft gegeven en voor het feit dat de student zich comfortabeler had gevoeld indien het examen de mogelijkheid tot aanvulling van het antwoord met open motivatie had geboden. Deze elementen zijn evenwel niet van aard het redelijk karakter van het examen in het gedrang te brengen. Dat om redenen van kwaliteitsbewaking meerkeuzevragen uit het examen zijn geschrapt omdat zij een te hoge moeilijkheidsgraad betoonden, betekent niet dat het examen als dusdanig overdreven moeilijk is geweest. Wel integendeel. Daarbij komt dat de resultaten van de verzoekende partij bij schrapping van de betrokken vragen en met behoud van de betrokken vragen is vergeleken en hem de hoogste score is toegekend. De coaching die de verzoeker heeft ingeroepen met betrekking tot zijn (mentale) probleem tijdens het oplossen van meerkeuzevragen is niet van die aard de aangepastheid van de examenvorm om de in het vak beoogde competenties te testen in casu in redelijkheid in vraag te stellen. Wijzigingen in het gekozen leermateriaal of in keuzes wat de behandelde leerstof of de benadering ervan of klemtonen erbinnen betreft hoeven naar het oordeel van de Raad, in het licht van de autonomie die de onderwijsinstellingen toekomt wat onder meer deze pedagogische keuzes betreft, niet tot inconsequenties te leiden, temeer nu blijkt dat zich met betrekking tot de behandelde en te kennen (kern)leerstof in globo geen wijzigingen blijken te hebben voorgedaan. Daarbij komt dat studenten van de door verzoeker aangehaalde wijzigingen en hun eventuele implicaties via de elektronische leeromgeving afdoende zijn geïnformeerd. Het middel is ongegrond Het bij de Raad ingestelde beroep is ongegrond. Besluit Om deze redenen beslist de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen na beraadslaging dat het beroep van de heer... ontvankelijk en ongegrond is. De studievoortgangsbeslissing van 13 februari 2015 en de beslissing van de vicerector genomen in het kader van het intern beroep blijven gehandhaafd. Tegen dit besluit is een beroep bij de Raad van State mogelijk overeenkomstig artikel 14, 2 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en het Koninklijk Besluit van 30 november 2006 tot vaststelling van de cassatieprocedure bij de Raad van State. Dit beroep dient schriftelijk en aangetekend te gebeuren binnen de dertig dagen na kennisgeving van Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 16

185 Rolnr. 2015/ juli 2015 deze beslissing en ondertekend te zijn door een advocaat. Bij het beroep moeten zijn gevoegd een kopie van het aangevochten besluit, de bijgevoegde stukken dienen genummerd en geïnventariseerd te zijn, en zes eensluidend verklaarde afschriften van het beroep. Aldus beslist op 16 juli 2015 te Brussel. De voorzitter, De bijzitters, Bertel De Groote Henri Verhaaren Jan Geens De secretarissen, Melissa Thijs Freya Gheysen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 17

186 Rolnr. 2015/ juli 2015 Rolnr. 2015/ juli 2015 Inzake... hebbende als raadsman meester... kantoor houdende te..., waar keuze van woonplaats wordt gedaan Verzoekende partij Tegen een beslissing van de Behandeling van de zaak De zaak van... werd behandeld op de openbare zitting van 16 juli Gehoord werden: - de verzoekende partij:... - de verwerende partij:... Nadat de Raad de partijen heeft gehoord, heeft hij de zaak in beraad genomen. De Raad heeft acht geslagen op het verzoekschrift, de antwoordnota, de wederantwoordnota en de bij deze stukken toegevoegde documenten. 2. Voorwerp van het verzoekschrift Verzoekende partij tekent beroep aan tegen de beslissing van de examencommissie d.d. 24 april Samenvatting van de feiten 3.1. Verzoekende partij is tijdens het academiejaar ingeschreven in de bachelor in de industriële ingenieurswetenschappen. Het beroep betreft de examenbeslissing van 12 september 2014 voor het opleidingsonderdeel... (7/20) Verzoekende partij stelde op datum van 16 september 2014 een intern beroep in bij de vicerector studentenbeleid van de onderwijsinstelling Bij beslissing van de vicerector studentenbeleid op datum van 1 oktober 2014 werd het intern beroep ontvankelijk, maar ongegrond verklaard. De interne beroepsbeslissing vermeldt dat een aantal fouten in het ontwerp exact door de begeleider aangeduid kunnen worden. De interne beroepsbeslissing vermeldt dat andere fouten conceptueel zijn, met andere woorden dat het ontwerp niet maakbaar, niet werkbaar of onverstaanbaar is. De interne beroepsbeslissing vermeldt dat zulke fouten enkel met algemene opmerkingen geduid kunnen worden aangezien het niet de taak is om oplossingen voor te stellen die de student dan uittekent. De interne beroepsinstantie stelde dat het ontwerp tussen de twee examenperiodes inderdaad verbeterd is, wat geleid heeft tot een hogere score, maar dat het ingediende ontwerp nog steeds onvoldoende was. Als voorbeeld wijst zij op een element van de tekening waarbij twee stukken aan elkaar moeten worden Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 22

187 Rolnr. 2015/ juli 2015 gelast, maar op een wijze die ontwerptechnisch niet mogelijk is. De interne beroepsinstantie stelde voorts dat er wel degelijk een mondeling examen is geweest waarop verzoekende partij uitgenodigd was. Zij verwijst naar een van de examinator aan verzoekende partij. Zij stelt voorts dat de discussie over het mapje niet relevant is daar het de eerste examenperiode betreft. Zij concludeerde dan ook dat de score correct gemotiveerd werd. De beslissing op intern beroep werd bij van 1 oktober 2014 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 6 oktober 2014 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad Bij besluit nr. 2014/391 d.d. 30 januari 2015 vernietigde de Raad de bestreden beslissingen op grond van volgende overwegingen: De Raad leest in het intern beroepsschrift van verzoekende partij dat zij niet begrijpt hoe zij aan haar resultaat komt daar zij meent alle opmerkingen uit de eerste zittijd weggewerkt te hebben. De Raad neemt aan dat verzoekende partij klaarblijkelijk de docent niet om toelichting gevraagd heeft en daarvoor de interne beroepsprocedure gebruikt, wat evenwel niet betekent dat de interne beroepsinstantie niet gehouden zou zijn om volledige klaarheid te geven over de totstandkoming van het examencijfer, alsmede de dragende motivering voor de scores. De Raad merkt immers op dat de interne beroepsprocedure ook tot doel heeft om studenten beter inzicht te geven in de motieven die aan de grondslag liggen van de beslissingen, in casu examenresultaten. De Raad stelt vast de interne beroepsinstantie geen klaarheid heeft gebracht in de totstandkoming van het cijfer waaromtrent in het kader van het extern beroep een aanpassing wordt aangebracht door dit integraal te verwerken in de beroepsbeslissing zelf, dan wel de evaluatiefiches samen met de beroepsbeslissing mee te delen aan de verzoekende partij. De Raad dient bijgevolg vast te stellen dat de interne beroepsbeslissing de formele motiveringsplicht schendt daar uit de bestreden beslissing niet blijkt hoe het resultaat van verzoekende partij tot stand is gekomen. De Raad stelt vast dat verwerende partij in het kader van het extern beroep samen met haar antwoordnota en aanvullende nota immers een aantal evaluatiefiches bijvoegt. Ter zitting worden door de verwerende partij nog bijkomende motieven meegedeeld. De Raad merkt evenwel dat deze eigenlijke motivering, die in het kader van de interne beroepsprocedure niet tot uiting is gebracht, laattijdig is in het licht van de formele motiveringsplicht. Het middelonderdeel is in dat opzicht gegrond. Wat de materiële motivering betreft, is de Raad van oordeel dat de bewoordingen die de interne beroepsinstantie gebruikt heeft (tekentechnisch en ontwerptechnisch) niet dermate vreemd is aan het opleidingsonderdeel dat zij niet zouden gebruikt mogen worden om aan te geven op welke vlakken verzoekende partij tekortschoot. De Raad stelt vast dat bij de begincompetenties voor het opleidingsonderdeel in de ECTS-fiche uitdrukkelijk vereist wordt dat men tekentechnieken beheerst. Uit de leerdoelen van het opleidingsonderdeel in de ECTS-fiche blijkt dat men moet kunnen ontwerpen zodat het niet vreemd is dat de prestaties ontwerptechnisch getoetst worden. Wat de concrete evaluatiefiches, die de beslissing en beoordeling zouden moeten schragen, betreft, stelt de Raad vast dat er voor een aantal (deel)scores geen afdoende motivering voorhanden is. Wat de grief (1/20 voor...) betreft, is de Raad van oordeel dat de gegeven motivering te algemeen en te summier van aard is om de lage score te verantwoorden. Zo blijkt niet welke precieze vragen gesteld werden en welke antwoorden werden gegeven, met andere woorden het is niet duidelijk wat door de docent getoetst werd en waarom daarvoor slechts een 1/20 werd toegekend. Wat de grief (0/20 voor...) betreft, wordt ter zitting betwist dat het 3D ontwerp aanwezig was. De Raad stelt echter vast dat in het dossier enkel aangegeven wordt Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 23

188 Rolnr. 2015/ juli 2015 dat het niet apart aanwezig was. Deze motivering komt de Raad vreemd over en is prima facie niet afdoende daar de scoretoekenning het vermoeden opwekt dat het in casu gaat om een sanctie, die niet voorafgaand werd meegedeeld. In elk geval is de Raad van oordeel dat deze motivering niet afdoende is daar niet blijkt op basis van welke feiten en beoordelingscriteria tot de zeer lage score van 0/20 wordt gekomen. De mededelingen ter zitting betreffende de redenen voor deze score kunnen het gebrek aan motivering in de beroepsbeslissing niet goedmaken. Wat de grief (10/20 voor...) betreft, is de Raad van oordeel dat noch de globale score, noch de deelscores afdoende concreet gemotiveerd werden. De motivering moet minstens, maar niet uitsluitend, concreet met feitelijke verwijzingen duiden waarom het werk onvolledig zou zijn. Wat de grief (0/5 voor...) betreft, stelt de Raad vast dat het niet duidelijk is waarom en op basis van welke criteria de docent tot de score 0/5 is gekomen. Het motief geen orde is nietszeggend en gaat niet in op de concrete feitelijkheden. Ook hier moet de Raad vaststellen dat de mededelingen ter zitting betreffende de redenen voor deze score het gebrek aan motivering in de beroepsbeslissing niet kunnen goedmaken. Wat de kritiek op het motief inzake het mondelinge examen betreft, is de Raad van oordeel dat het niet duidelijk is wat verzoekende partij probeert te bekomen met haar kritiek. De Raad stelt immers op basis van de stukken vast dat er, ofwel mondelinge examens geweest zijn wat wordt bevestigd door de die verwerende partij heeft voorgelegd waarop verzoekende partij klaarblijkelijk afwezig was, maar waarvoor zij evenwel niet als zodanig werd beoordeeld de Raad ziet op basis van de stukken niet in waar verzoekende partij benadeeld werd, ofwel geen mondelinge examens geweest zijn, wat de Raad prima facie ook niet onregelmatig voorkomt daar de ECTS-fiche duidelijk aangeeft dat de beoordeling gebeurt op basis van het bijgewerkte dossier. De Raad ziet niet in hoe een mondeling examen sensu stricto daar nog iets aan kan toevoegen. Niettemin kan de Raad er niet omheen dat de ECTSfiche voor de tweede examenkans in een mondeling examen voorziet voor een aantal onderdelen van het globale opleidingsonderdeel, terwijl van de evaluatie in het kader van die examens geen enkel spoor te vinden is in het aan de Raad voorgelegde dossier. Indien daarmee echter gerefereerd wordt aan een mondelinge verdediging zoals ter zitting door de verwerende partij beweerd werd -, stelt de Raad vast dat er blijkbaar niet consequent voor alle onderdelen een verdediging in rekening werd gebracht. De Raad leest nergens dat er door verzoekende partij betwist wordt dat er geen verdediging geweest is waar er daarvoor punten werden toegekend. Het is de Raad evenwel niet duidelijk indien er een verdediging geweest is, wat prima facie het geval blijkt geweest te zijn waarom daarvoor niet bij alle onderdelen punten werden toegekend. Zonder zich thans reeds uit te spreken over de regelmatigheid van de vorm van de evaluaties, kan de Raad vaststellen dat de beslissing op dat punt niet afdoende en ondubbelzinnig in het licht van de ECTS-fiches en de evaluatiefiches gemotiveerd werd. De Raad stelt vast dat verwerende partij in haar antwoordnota erkent dat verzoekende partij eigenlijk een resultaat van 8,4/20, afgerond naar 8/20 heeft behaald. De Raad stelt vast dat de interne beroepsinstantie dit niet zelf heeft opgemerkt. Dit verhoudt zich moeilijk met de zorgvuldigheid die van de interne beroepsinstantie, waarbij in het kader van de beroepsprocedure naar de motivering van een score is gevraagd, wordt verwacht. De Raad is dan ook van oordeel dat de interne beroepsinstantie ten onrechte geoordeeld heeft dat het examenresultaat correct werd vastgesteld. De Raad merkt op dat verzoekende partij bijgevolg prima facie op een onrechtmatige wijze een mogelijkheid tot deliberatie werd ontzegd. De Raad stelt immers vast dat de verzoekende partij op grond van artikel... OER mogelijk in aanmerking komt voor een deliberatie van het tekort, daar uit de ECTS-fiche prima facie niet blijkt dat het opleidingsonderdeel niet-tolereerbaar is. De Raad dient in de huidige stand van de procedure, en in het belang van de verzoekende partij bij een mogelijke deliberatie, de andere onderdelen en middelen niet te onderzoeken daar er een nieuwe beslissing over het slagen van verzoekende partij moet genomen worden, waartegen rechtsmiddelen kunnen aangewend worden. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 24

189 Rolnr. 2015/ juli 2015 De Raad is van oordeel dat de bevoegde instantie van verwerende partij het nodige moet doen om in overeenstemming met het OER het intern beroep in het licht van de gewijzigde omstandigheden opnieuw te onderzoeken, en een nieuwe examenbeslissing te nemen waarbij onderzocht moet worden of de verzoekende partij op basis van kwantitatieve en kwalitatieve deliberatiecriteria niet alsnog geslaagd verklaard kan worden. Het middel is gegrond In opvolging van het vernietigingsbesluit nr. 2014/391 d.d. 30 januari 2015 heeft de interne beroepsinstantie op 10 februari 2015 een nieuwe beslissing genomen. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 25

190 Rolnr. 2015/ juli 2015 De nieuwe beslissing werd bij van 10 februari 2015 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 16 februari 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad Bij besluit nr. 2015/023 d.d. 16 april 2015 vernietigde de Raad de bestreden beslissingen op grond van volgende overwegingen: De Raad wijst er allereerst op dat ten gevolge van het beschikkende gedeelte van zijn besluit nr. 2014/391 d.d. 30 januari 2015 zowel de initiële examenbeslissing, genomen door de examencommissie, alsook de beroepsbeslissing, genomen door de vicerector studentenbeleid, vernietigd werden en als dusdanig uit het rechtsverkeer verdwenen zijn, wat prima facie impliceert dat het intern beroep van de verzoekende partij zonder voorwerp is. Daar de voormelde beslissingen met betrekking tot de verzoekende partij niet langer bestaan, komt het in dit specifieke geval (zoals hierna overwogen wordt) aan de examencommissie toe om een nieuwe beslissing te nemen, rekening houdend met de overwegingen van het besluit van de Raad. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 26

191 Rolnr. 2015/ juli 2015 De Raad merkt op dat in de loop van de procedure bij de Raad in de zaak nr. 2014/391 door verwerende partij een materiële vergissing (i.e. een verkeerde berekening) bij de examenbeslissing vastgesteld werd die rechtgezet zou worden. De Raad stelt vast dat de interne beroepsinstantie expliciet vermeldt in de thans bestreden beslissing dat zij de materiële vergissing laat rechtzetten en dus verder uitgaat van een 8/20 als betwist resultaat. De Raad merkt op dat op grond van de artikelen de..., tweede lid en... OER de (beperkte) examencommissie dit is afhankelijk van het gegeven of een student alle noodzakelijke opleidingsonderdelen, die kunnen leiden tot het afronden van een opleiding, heeft opgenomen bevoegd is om de examenresultaten definitief vast te stellen. De Raad stelt vast dat de vicerector studentenbeleid in het kader van het georganiseerd intern beroep volheid van bevoegdheid (zie artikel..., zevende lid OER ) heeft om zelf een nieuwe examenbeslissing te nemen indien het intern beroep, gesteund op een schending van recht, ontvankelijk en gegrond wordt verklaard (met uitzondering van de klachten tegen materiële vergissingen). De Raad merkt vervolgens op dat er een wezenlijk verschil bestaat tussen enerzijds de procedure tot rechtzetting van materiële vergissingen (artikel... OER ) en anderzijds de procedure tegen een ongunstige examenbeslissing (artikel... OER ). Dit stemt ook overeen met de wil van de decreetgever om beide procedures uit elkaar te houden. De Raad stelt prima facie echter vast dat de beide procedures elkaar in dit dossier lijken te doorkruisen of uit elkaar lijken voort te vloeien. De Raad merkt vooreerst op dat op grond van artikel..., vierde lid OER de examencommissie de exclusieve bevoegdheid heeft om zich te buigen over materiële vergissingen bij examenresultaten en deze recht te zetten. De Raad merkt verder op dat deze bepaling binnen de geschillenregeling een lex specialis is ten aanzien van artikel... OER en dus voorrang heeft (zie in die zin besluit nr. 2013/232). De Raad stelt vast dat de interne beroepsinstantie duidelijk de wil heeft gehad om de examencommissie te vatten om de ambtshalve vastgestelde materiële vergissing recht te zetten ( laat rechtzetten, wat impliceert dat zij het zelf niet doet of kan). Immers, de vicerector is zelf niet bevoegd. De Raad stelt vast dat de interne beroepsinstantie de zaak niet uit handen heeft gegeven en de examencommissie haar exclusieve bevoegdheid niet heeft laten uitoefenen. De Raad merkt op dat door de ambtshalve vaststelling van de materiële vergissing en de noodzakelijke verwijzing naar de examencommissie, laatstgenoemde instantie volheid van bevoegdheid heeft, wat het hangende intern beroep zonder voorwerp maakt en de bevoegdheid van de vicerector studentenbeleid in casu uitsluit. In de mate dat de interne beroepsinstantie geoordeeld heeft dat zij nog steeds gevat was door het oorspronkelijke interne beroep tegen de oorspronkelijke initiële beslissing, en door het terugsturen van de zaak naar de examencommissie een soort van bestuurlijke lus heeft willen inlassen, stelt de Raad vast dat dergelijke wijze van werken geen steun vindt in het OER, en overigens in dit geval zou neerkomen op een schending van de procedurele rechten van de verzoekende partij, die immers in de gelegenheid gesteld moet worden om haar argumenten te ontwikkelen tegen de nieuwe initiële beslissing (i.e. de rechtzetting door de examencommissie). De Raad is bijgevolg van oordeel, gelet op het feit dat de initiële examenbeslissing van de examencommissie vernietigd werd, dat het intern beroep zonder voorwerp is, en gegeven dat de procedure inzake materiële vergissingen en de beslissingsbevoegdheid van de examencommissie in deze specifieke omstandigheden van de zaak op grond van het OER voorgaat op het georganiseerd administratief beroep en dus de bevoegdheid van de vicerector studentenbeleid, dat de bestreden beslissing door een in casu onbevoegde instantie werd genomen. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 27

192 Rolnr. 2015/ juli 2015 Het middel is gegrond In opvolging van het vernietigingsbesluit nr. 2015/023 d.d. 16 april 2015 heeft de examencommissie op 24 april 2015 een nieuwe beslissing genomen. Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 28

193 Rolnr. 2015/ juli 2015 Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 29

194 Rolnr. 2015/ juli 2015 De nieuwe beslissing werd bij van 28 april 2015 aan verzoekende partij overgemaakt Bij aangetekend schrijven van 4 mei 2015 diende verzoekende partij een verzoekschrift in bij de Raad. 4. Ontvankelijkheid van het verzoekschrift 1. Uitputting interne beroepsmogelijkheden Verzoekende partij heeft het intern beroep regelmatig ingesteld en uitgeput. Conform de decretale bepalingen heeft zij thans tegen een nieuwe beslissing in opvolging van een vernietigingsbesluit door de Raad rechtstreeks beroep aangetekend. 2. Tijdigheid van het ingestelde beroep bij de Raad Verzoekende partij diende een verzoekschrift in bij de Raad bij aangetekend schrijven van 4 mei 2015 tegen de beslissing op intern beroep van 24 april Verzoekende partij heeft Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen 30

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 9 februari 2015 Beslissingen i.v.m. studiebetwistingen Rolnr. 2014/459 en 2014/523-9 februari 2015... 2 Rolnr. 2015/003-9 februari

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 15 januari 2015 Beslissingen i.v.m. gelijkwaardigheid buitenlandse diploma s Rolnr. 2014/536-15 januari 2015... 2 Rolnr. 2014/536-15

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 21 mei 2015 Beslissingen i.v.m. gelijkwaardigheid buitenlandse diploma s Rolnr. 2015/071-21 mei 2015... 2 Rolnr. 2015/073-21 mei 2015...

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 18 december 2014 Beslissingen i.v.m. gelijkwaardigheid buitenlandse diploma s Rolnr. 2014/404-18 december 2014... 2 Rolnr. 2014/404-18

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 30 september 2014 Beslissingen i.v.m. studiebetwistingen Rolnr. 2014/113-30 september 2014... 2 Rolnr. 2014/173-30 september 2014...

Nadere informatie

U I T S P R A A K en

U I T S P R A A K en U I T S P R A A K 0 9-0 3 3 en 0 9-0 4 1 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake de beroepen van de heer XXX te Breda, appellant tegen de Centrale Examencommissie Geneeskunde,

Nadere informatie

RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE

RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE STUDIEVOORTGANGSBESLISSINGEN UITSPRAKEN WERKJAAR 2013 STUDIEBETWISTINGEN DEEL 3 Inhoud Zitting van 17 oktober 2013... 5 Rolnr. 2013/247 17 oktober 2013... 6 Rolnr. 2013/248

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 5 0 4 3 van (de voorzitter van) het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van

Nadere informatie

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING

NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING DE VLAAMSE MINISTER VAN ONDERWIJS NOTA AAN DE VLAAMSE REGERING Betreft: Ontwerp van besluit houdende de wijziging van diverse bepalingen van het besluit van 2 februari 2018 van de Vlaamse Regering houdende

Nadere informatie

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS. Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS Uitspraak van het College van Beroep voor de Examens van Tilburg University in de zaak tussen X, appellant en de examencommissie van de Tilburg Law School, verweerster

Nadere informatie

Beoordelingsreglement voor de opleiding Getuigschrift Vervolmaking in de pedagogische wetenschappen

Beoordelingsreglement voor de opleiding Getuigschrift Vervolmaking in de pedagogische wetenschappen Beoordelingsreglement voor de opleiding Getuigschrift Vervolmaking in de pedagogische wetenschappen Vooraf Dit beoordelingsreglement bevat de algemene bepalingen die van toepassing zijn op de opleiding

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 5 0 4 4 van (de voorzitter van) het van de Universiteit Leiden inzake het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van [naam], appellant tegen de Raad van

Nadere informatie

Bijzondere examenreglementen

Bijzondere examenreglementen Bijzondere examenreglementen Versie goedgekeurd door de Academische raad d.d. 14.05.2007 Examenreglement van de K.U.Leuven 2007-2008 Onderafdeling 1 - Bijzondere bepalingen in verband met de verhandeling

Nadere informatie

Zitting van 16 januari 2014 rolnummer 2013/406. Zitting van 17 februari 2014 rolnummer 2014/004. Zitting van 6 maart 2014 rolnummer 2014/008

Zitting van 16 januari 2014 rolnummer 2013/406. Zitting van 17 februari 2014 rolnummer 2014/004. Zitting van 6 maart 2014 rolnummer 2014/008 RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE STUDIEVOORTGANGSBESLISSINGEN UITSPRAKEN WERKJAAR 2014 STUDIEBETWISTINGEN DEEL 1 Zitting van 16 januari 2014 rolnummer 2013/406 Zitting van 17 februari 2014 rolnummer 2014/004

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 3 2 4 1 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam appellant], appellant tegen de Examencommissie Geneeskunde, verweerder 1. Ontstaan en loop van het geding Bij

Nadere informatie

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant, Zaaknummer: 2009/025 Rechter(s): mrs. Nijenhof, Lubberdink, Borman Datum uitspraak: 19 oktober 2009 Partijen: Appellant tegen Technische Universiteit Delft Trefwoorden: Erkenning bijzondere omstandigheden,

Nadere informatie

tegen: I. Voorwerp van het administratief cassatieberoep II. Verloop van de rechtspleging

tegen: I. Voorwerp van het administratief cassatieberoep II. Verloop van de rechtspleging RAAD VAN STATE, AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK IXe KAMER A R R E S T nr. 242.992 van 20 november 2018 in de zaak A. 222.071/IX-9060 In zake: de ARTESIS PLANTIJN HOGESCHOOL ANTWERPEN bijgestaan en vertegenwoordigd

Nadere informatie

RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE

RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE STUDIEVOORTGANGSBESLISSINGEN UITSPRAKEN WERKJAAR 2012 STUDIEBETWISTINGEN DEEL 3 Inhoud Zitting van 9 november 2012... 4 Rolnr. 2012/220 9 november 2012... 5 Rolnr. 2012/225

Nadere informatie

DEEL 3: VOOROPLEIDINGSEISEN EN EISEN PROPEDEUSE

DEEL 3: VOOROPLEIDINGSEISEN EN EISEN PROPEDEUSE DEEL 3: VOOROPLEIDINGSEISEN EN EISEN PROPEDEUSE Algemene bepaling De specifieke vooropleidingseisen van elke opleiding zijn vermeld op de website van Zuyd Hogeschool bij de informatie van de desbetreffende

Nadere informatie

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325 Rapport Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325 2 Klacht Verzoeker klaagt er over dat de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Venlo tot het moment van indienen van de klacht bij de Nationale

Nadere informatie

Uitspraak 201405096/1/A2

Uitspraak 201405096/1/A2 Uitspraak 201405096/1/A2 Datum van uitspraak: Tegen: Proceduresoort: Rechtsgebied: 201405096/1/A2. Datum uitspraak: 21 januari 2015 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK woensdag 21 januari 2015 Uitspraak op het

Nadere informatie

zitting van 2 oktober 2014 rolnummer 2014/210 zitting van 16 oktober 2014 rolnummer 2014/256 zitting van 23 oktober 2014 rolnummer 2014/303

zitting van 2 oktober 2014 rolnummer 2014/210 zitting van 16 oktober 2014 rolnummer 2014/256 zitting van 23 oktober 2014 rolnummer 2014/303 RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE STUDIEVOORTGANGSBESLISSINGEN UITSPRAKEN WERKJAAR 2014 STUDIEBETWISTINGEN DEEL 3 zitting van 2 oktober 2014 rolnummer 2014/210 rolnummer 2014/218 rolnummer 2014/219 rolnummer

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 4 2 0 3 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellante tegen het Bestuur van de Faculteit der Sociale Wetenschappen,

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 15 januari 2015 Beslissingen i.v.m. studiebetwistingen Rolnr. 2014/532-15 januari 2015... 2 Rolnr. 2014/540-15 januari 2015... 5 Rolnr.

Nadere informatie

Beoordelingsreglement voor de opleiding Getuigschrift Bijzondere Leergang Pensioenrecht

Beoordelingsreglement voor de opleiding Getuigschrift Bijzondere Leergang Pensioenrecht Beoordelingsreglement voor de opleiding Getuigschrift Bijzondere Leergang Pensioenrecht Vooraf Dit basisreglement bevat de algemene bepalingen die van toepassing zijn op de opleiding Getuigschrift Bijzondere

Nadere informatie

Het College van Beroep voor de Examens van de Radboud Universiteit Nijmegen doet hierbij uitspraak inzake het beroep van:

Het College van Beroep voor de Examens van de Radboud Universiteit Nijmegen doet hierbij uitspraak inzake het beroep van: UITSPRAAK Het College van Beroep voor de Examens van de Radboud Universiteit Nijmegen doet hierbij uitspraak inzake het beroep van: tegen de beslissing van (hierna: appellant) de examencommissie Tandheelkunde

Nadere informatie

Bij het quoteren worden geen negatieve cijfers toegekend per vraag van een examen, uitzondering: toepassing van gis -correctie.

Bij het quoteren worden geen negatieve cijfers toegekend per vraag van een examen, uitzondering: toepassing van gis -correctie. Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen: (OER: Onderwijs- en Examenreglement AJ 11-12) In dit document worden een aantal belangrijke topics samengebracht en onder de aandacht gebracht ten behoeve

Nadere informatie

Reglement van orde van het College van Beroep voor de examens

Reglement van orde van het College van Beroep voor de examens Reglement van orde van het College van Beroep voor de examens Artikel 1 - Begripsbepalingen In dit reglement wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 6-0 7 4 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het College van beroep van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellante tegen de Raad van Bestuur

Nadere informatie

KAMER VAN BEROEP GEMEENSCHAPSONDERWIJS BESLISSING GO/2012/06/ / 3 JULI Inzake :..., wonende te, bijgestaan door, advocaat te,

KAMER VAN BEROEP GEMEENSCHAPSONDERWIJS BESLISSING GO/2012/06/ / 3 JULI Inzake :..., wonende te, bijgestaan door, advocaat te, 1 KAMER VAN BEROEP GEMEENSCHAPSONDERWIJS BESLISSING GO/2012/06/ / 3 JULI 2012 Inzake :..., wonende te, bijgestaan door, advocaat te, Verzoekende partij Tegen:,, te..., vertegenwoordigd door, algemeen directeur

Nadere informatie

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS

COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS Uitspraak inzake het beroep van dhr. x, hierna te noemen appellant, van 20 februari 2011, ontvangen 28 februari 2011, tegen het besluit d.d. 9 februari 2011 van de examencommissie

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 7-1 5 6 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het College van beroep van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam] appellant tegen de Examencommissie

Nadere informatie

Beoordelingsreglement voor de opleiding Gedragstherapie bij kinderen en jongeren

Beoordelingsreglement voor de opleiding Gedragstherapie bij kinderen en jongeren Beoordelingsreglement voor de opleiding Gedragstherapie bij kinderen en jongeren Vooraf Dit beoordelingsreglement bevat de algemene bepalingen die van toepassing zijn op de opleiding Gedragstherapie bij

Nadere informatie

! " #" $ % & $ & "! ' ( ) & ) & ) * + *,+ *,+ + -.& / 0 (

!  # $ % & $ & ! ' ( ) & ) & ) * + *,+ *,+ + -.& / 0 ( De tekst in cursief is het Aanvullend facultair reglement betreffende het doctoraat in de wetenschappen en het doctoraat in de toegepaste biologische wetenschappen De bijzondere bepalingen en criteria

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 5 1 6 3 van het College van beroep van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen de Examencommissie van de opleiding Bestuurskunde, verweerder 1. Ontstaan

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 13 juni 2017 Beslissingen i.v.m. gelijkwaardigheid buitenlandse diploma s Arrest nr. 3.650 van 13 juni 2017 in de zaak 2017/140...

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en

Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en Zaaknummer : CBHO 2015/047 Rechter(s) : mrs. Olivier, Scholten-Hinloopen en Verheij Datum uitspraak : 7 augustus 2015 Partijen : Appellant en Juridische Hogeschool Avans - Fontys Trefwoorden : beoordeling

Nadere informatie

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid.

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid. Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 21 d.d. 2 april 2009 (mr. M.M. Mendel, voorzitter, mr. E.M. Dil - Stork en mr. B. Sluijters) 1. Procedure De Commissie beslist met inachtneming

Nadere informatie

ADVIES Nr 25 / 2001 van 9 augustus 2001.

ADVIES Nr 25 / 2001 van 9 augustus 2001. ADVIES Nr 25 / 2001 van 9 augustus 2001. O. Ref. : 10 / A / 2001 / 022 BETREFT : Ontwerp van koninklijk besluit waarbij de v.z.w. «Blindenzorg Licht en Liefde» gemachtigd wordt toegang te hebben tot de

Nadere informatie

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST nr. A/4.8.14/2015/0033 van 4 augustus 2015 in de zaak 1415/0262/A/2/0254 In zake: 1. de heer Marc DE SMET 2. de heer Marnix DECOCK beiden wonende te 8500 Kortrijk,

Nadere informatie

Federale Beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie

Federale Beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie Federale Beroepscommissie voor de toegang tot milieu-informatie 23 mei 2016 BESLISSING nr. 2016-6 over de weigering om toegang te geven tot het veiligheidsrapport van de reactor van Doel 3 (FBC/2016/03)

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en

Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en Zaaknummer : CBHO 2015/104 Rechter(s) : mrs. Olivier, Van der Spoel en Verheij Datum uitspraak : 5 november 2015 Partijen : Appellante en Universiteit Maastricht Trefwoorden : algemeen verbindend voorschrift

Nadere informatie

I n s t i t u u t van de B e d r i j f s r e v i s o r e n. C o m m i s s i e v a n B e r o e p. N e d e r l a n d s t a l i g e K a m e r

I n s t i t u u t van de B e d r i j f s r e v i s o r e n. C o m m i s s i e v a n B e r o e p. N e d e r l a n d s t a l i g e K a m e r I n s t i t u u t van de B e d r i j f s r e v i s o r e n C o m m i s s i e v a n B e r o e p N e d e r l a n d s t a l i g e K a m e r Openbare terechtzitting van 16 december 2016 In de zaak 0467/2013/(

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 2-0 1 3 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep XXX, appellante tegen het Bestuur van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, verweerder 1. Ontstaan en loop van het geding

Nadere informatie

RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE

RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE STUDIEVOORTGANGSBESLISSINGEN UITSPRAKEN WERKJAAR 2013 OVERMACHT DEEL 1 Inhoud Zitting van 11 januari 2013... 5 Rolnr. 2012/335 11 januari 2013... 6 Zitting van 22 januari

Nadere informatie

COMMISSIE VAN BEROEP VOOR TOETSING UITSPRAAK

COMMISSIE VAN BEROEP VOOR TOETSING UITSPRAAK COMMISSIE VAN BEROEP VOOR TOETSING Kenmerk: Inzake: UITSPRAAK Het beroepschrift van (belanghebbende) contra De Toetsingscommissie van sportbond) De Commissie van Beroep voor Toetsing, hierna te noemen

Nadere informatie

DE BEROEPSINSTANTIE - Afdeling openbaarheid van bestuur

DE BEROEPSINSTANTIE - Afdeling openbaarheid van bestuur Beroepsinstantie inzake openbaarheid van bestuur en hergebruik van overheidsinformatie Vlaamse Regering Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid Afdeling Kanselarij Boudewijnlaan 30, bus 20 1000 Brussel

Nadere informatie

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder. Zaaknummer: 2008/008 Rechter(s): mrs. Loeb, Lubberdink, Mollee Datum uitspraak: 20 juni 2008 Partijen: appellant tegen college van bestuur van de Universiteit Leiden Trefwoorden: Bijzondere omstandigheden,

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 16 mei 2014 Beslissingen i.v.m. studiebetwistingen Rolnr. 2014/049-16 mei 2014... 2 Rolnr. 2014/051-16 mei 2014... 9 Rolnr. 2014/052-16

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 2-0 6 8 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen de Bachelor Examencommissie Geneeskunde, verweerder 1. Ontstaan

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 6-0 3 5 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellante tegen de examencommissie Pedagogische Wetenschappen,

Nadere informatie

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid.

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid. Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 41 d.d. 22 februari 2011 (mr. B.F. Keulen, voorzitter, mw. mr. E.M. Dil-Stork en prof. mr. M.L. Hendrikse) Samenvatting Natura-uitvaartverzekering.

Nadere informatie

Coordinatie--erkenningscriteria--geneesheren-specialisten--Klinische-hematologie--BIJZONDERE-CRITERIA--MB-18-10- 2002.doc

Coordinatie--erkenningscriteria--geneesheren-specialisten--Klinische-hematologie--BIJZONDERE-CRITERIA--MB-18-10- 2002.doc 18 OKTOBER 2002. - Ministerieel besluit tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten, houders van de bijzondere beroepstitel in de klinische hematologie, alsmede

Nadere informatie

Besluit inzake het inrichten van de Doctoraatsopleiding Vrije Universiteit Brussel

Besluit inzake het inrichten van de Doctoraatsopleiding Vrije Universiteit Brussel Besluit inzake het inrichten van de Doctoraatsopleiding Vrije Universiteit Brussel Gelet op het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, zoals gewijzigd, verder

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 3 2 4 6 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen het Bestuur van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, verweerder

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 5-147 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het College van beroep van de Universiteit Leiden inzake het beroep van de [naam], appellant tegen het Bestuur der

Nadere informatie

Reglement EVC-EVK Associatie K.U.Leuven

Reglement EVC-EVK Associatie K.U.Leuven vzw Associatie K.U.Leuven Schapenstraat 34, B-3000 Leuven Reglement EVC-EVK Associatie K.U.Leuven Goedgekeurd op de Raad van bestuur van 16.06.2006 met ingang van het academiejaar 2006-2007 1. Definities

Nadere informatie

BESLUIT. 3. De Raad heeft wegens de hiervoor in randnummer 1 genoemde overtreding aan Bouwbedrijf P. Moll B.V. een boete opgelegd.

BESLUIT. 3. De Raad heeft wegens de hiervoor in randnummer 1 genoemde overtreding aan Bouwbedrijf P. Moll B.V. een boete opgelegd. Nederlandse Mededingingsautoriteit BESLUIT Nummer 3938_650/35 Betreft zaak: B&U-sector / Beheermaatschappij P. Moll Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit op de bezwaren

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 6-1 3 6 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen de Raad van Bestuur LUMC, verweerder

Nadere informatie

ECLI:NL:RVS:2013:BY8851

ECLI:NL:RVS:2013:BY8851 ECLI:NL:RVS:2013:BY8851 Instantie Raad van State Datum uitspraak 16-01-2013 Datum publicatie 18-01-2013 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie 201112376/1/V1 Vreemdelingenrecht

Nadere informatie

Algemene bepaling DEEL 3: VOOROPLEIDINGSEISEN EN EISEN PROPEDEUSE

Algemene bepaling DEEL 3: VOOROPLEIDINGSEISEN EN EISEN PROPEDEUSE DEEL 3: VOOROPLEIDINGSEISEN EN EISEN PROPEDEUSE Algemene bepaling De specifieke vooropleidingseisen van elke opleiding zijn vermeld op de website van Zuyd Hogeschool bij de informatie van de desbetreffende

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 7-2 5 6 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het College van beroep van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellante tegen de Toelatingscommissie

Nadere informatie

Bijlage 7 Regl. v.orde v.h. College van Beroep voor de Examens

Bijlage 7 Regl. v.orde v.h. College van Beroep voor de Examens Bijlage 7 Reglement van Orde van het College van Beroep voor de Examens Regeling ter uitvoering van het bepaalde in artikel 54 van de Structuurregeling van de Radboud Universiteit Nijmegen. HOOFDSTUK 1.

Nadere informatie

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN ARREST van 19 juni 2018 met nummer RvVb/A/1718/1022 in de zaak met rolnummer 1516/RvVb/0396/A Verzoekende partij Verwerende partij mevrouw Marina VERPLANCKE, wonende te

Nadere informatie

Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool

Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Zaaknummer : CBHO 2015/247.5 Rechter(s) : mrs. Borman, Lubberdink en Streefkerk Datum uitspraak : 6 juni 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Utrecht Trefwoorden : beroepspraktijk bijzondere omstandigheden

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 8 0 2 9 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam] te Boskoop, appellant tegen [namen], in hun hoedanigheid

Nadere informatie

Zaaknummer : 2013/129

Zaaknummer : 2013/129 Zaaknummer : 2013/129 Rechter(s) : mr. Olivier Datum uitspraak : 13 november 2013 Partijen : Appellante tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden : Bindend negatief studieadvies, finale geschillenbeslechting,

Nadere informatie

COMMISSIE VAN BEROEP VOOR TOETSING UITSPRAAK

COMMISSIE VAN BEROEP VOOR TOETSING UITSPRAAK COMMISSIE VAN BEROEP VOOR TOETSING Kenmerk: UITSPRAAK Inzake: Het beroepschrift van Belanghebbende contra De Toetsingscommissie van de Sportbond De Commissie van Beroep voor Toetsing, hierna te noemen

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 19 mei 2015 Beslissingen i.v.m. studietwistingen Rolnr. 2015/072-19 mei 2015... 2 Rolnr. 2015/076 en 2015/079-19 mei 2015... 20 Rolnr.

Nadere informatie

Beslissing n S betreffende de administratieve afhandeling van een geschil over de prestatieregeling tussen Infrabel en Crossrail

Beslissing n S betreffende de administratieve afhandeling van een geschil over de prestatieregeling tussen Infrabel en Crossrail Beslissing n 2018-03-S betreffende de administratieve afhandeling van een geschil over de prestatieregeling tussen Infrabel en Crossrail Kruidtuinlaan 50 bus 72 1000 Brussel www.regul.be Inhoudstafel 1.

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 30 januari 2015 Beslissingen i.v.m. overmacht Rolnr. 2014/537-30 januari 2015... 2 Rolnr. 2014/538-30 januari 2015... 5 Rolnr. 2015/005-30

Nadere informatie

CBE-1142 (030)

CBE-1142 (030) CBE-1142 (030) 253 1745 6 april 2004 beroep A. UITSPRAAK Het College van beroep voor de examens aan de Universiteit Utrecht (hierna: het College) heeft de volgende uitspraak gedaan op het beroep van: A.,

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 17 december 2015 Beslissingen i.v.m. studietwistingen Arrest nr. 2.735 van 17 december 2015 in de zaak 2015/600... 2 Arrest nr. 2.734

Nadere informatie

Reglement van Beroep tegen de uitslag van een examen of toets van de SNEVT

Reglement van Beroep tegen de uitslag van een examen of toets van de SNEVT Reglement van Beroep tegen de uitslag van een examen of toets van de SNEVT [Dit reglement geldt uitsluitend voor kandidaten afkomstig van ITV en HWN. LOI-kandidaten dienen zich te melden bij LOI. Op hen

Nadere informatie

BESLUIT. Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel van de Mededingingswet.

BESLUIT. Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel van de Mededingingswet. Nederlandse Mededingingsautoriteit BESLUIT Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel van de Mededingingswet. Nummer 4445-51 Betreft zaak: 4445/ Aannemingsbedrijf

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 4 1 1 1 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen het Bestuur van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, verweerder 1. Ontstaan en loop van het geding

Nadere informatie

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder.

het college van beroep voor de examens van Fontys Hogescholen (hierna: CBE), verweerder. Zaaknummer : 2013/041 Rechter(s) : mrs. Olivier, Troostwijk, Scholten-Hinloopen Datum uitspraak : 12 juni 2013 Partijen : Appellante tegen CBE Fontys Hogescholen Trefwoorden : Beoordeling, bindend negatief

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 0 0 5 8 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellante tegen het Bestuur van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, verweerder

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 7-3 0 0 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen het Bestuur van de Faculteit der Sociale

Nadere informatie

Interuniversitaire. Permanente Vorming Arbeidsgeneeskunde

Interuniversitaire. Permanente Vorming Arbeidsgeneeskunde Interuniversitaire Permanente Vorming Arbeidsgeneeskunde Inleiding De GSO-er (geneesheer-specialist in opleiding) in de Arbeidsgeneeskunde moet 2 jaar stage doen in een erkende stagedienst onder de begeleiding

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 6-0 1 0 Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden T 071 527 81 18 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen de Deelexamencommissie Notarieel Recht,

Nadere informatie

RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE

RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE RAAD VOOR BETWISTINGEN INZAKE STUDIEVOORTGANGSBESLISSINGEN UITSPRAKEN WERKJAAR 2013 STUDIEBETWISTINGEN DEEL 1 Inhoud Zitting van 11 januari 2013... 5 Rolnr. 2012/337 11 januari 2013... 6 Rolnr. 2012/339

Nadere informatie

De Commissie is niet bevoegd om een oordeel te geven over een besluit van het samenwerkingsverband over toelating tot een Talentklas.

De Commissie is niet bevoegd om een oordeel te geven over een besluit van het samenwerkingsverband over toelating tot een Talentklas. 107216 - De Commissie is niet bevoegd om een oordeel te geven over een besluit van het samenwerkingsverband over toelating tot een Talentklas. in het geding tussen: verbeterd* ADVIES de heer en mevrouw

Nadere informatie

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen Zitting van 7 juli 2015 Beslissingen i.v.m. studietwistingen Rolnr. 2015/034-7 juli 2015... 2 Rolnr. 2015/035-7 juli 2015... 4 Rolnr. 2015/036-7

Nadere informatie

Rapport. Datum: 27 maart 2007 Rapportnummer: 2007/055

Rapport. Datum: 27 maart 2007 Rapportnummer: 2007/055 Rapport Datum: 27 maart 2007 Rapportnummer: 2007/055 2 Klacht Verzoeker klaagt erover dat de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) Almere zijn herhaalde verzoeken, vanaf 5 december 2005, om een aanvraag

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 3-0 0 1 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellante tegen de Examencommissie Psychologie, verweerder 1. Ontstaan en loop

Nadere informatie

Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten

Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten Afdeling openbaarheid van bestuur 7 mei 2018 ADVIES 2018-41 met betrekking tot de toegang tot informatie die in een databank aanwezig

Nadere informatie

Beoordeling Bevindingen

Beoordeling Bevindingen Rapport 2 h2>klacht Verzoeker klaagt erover dat Bureau Jeugdzorg Zeeland: hem niet heeft betrokken bij de totstandkoming van het indicatiebesluit dat is opgesteld met betrekking tot zijn minderjarige kind;

Nadere informatie

Omzendbrief tot wijziging van de omzendbrief van 15 september 1998 betreffende het verblijf van vreemdelingen die in België wensen te komen studeren

Omzendbrief tot wijziging van de omzendbrief van 15 september 1998 betreffende het verblijf van vreemdelingen die in België wensen te komen studeren Datum: 01/09/2005 B.S.: 06/10/2005 Omzendbrief tot wijziging van de omzendbrief van 15 september 1998 betreffende het verblijf van vreemdelingen die in België wensen te komen studeren I. Inleiding : Krachtens

Nadere informatie

II. Raad van State. Rechtspraak. Arrestnr van27juni2007. this jurisquare copy is licenced to LDR Advocaten

II. Raad van State. Rechtspraak. Arrestnr van27juni2007. this jurisquare copy is licenced to LDR Advocaten II. Raad van State Arrestnr.172.778van27juni2007 Rechtspraak Rechtsmacht:RaadvanState Staatsraden:R.Stevens,J.BovinenD.Moons Auditoraat:J.Clement(eensluidend) Partijen:P.DeVreezeenP.Tytgatt.degemeenteKruishoutemenhetVlaamsGewest

Nadere informatie

Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen, LRGD. Raad voor de Tuchtrechtspraak U I T S P R A A K

Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen, LRGD. Raad voor de Tuchtrechtspraak U I T S P R A A K Landelijk Register van Gerechtelijke Deskundigen, LRGD Raad voor de Tuchtrechtspraak U I T S P R A A K Inzake de klacht van [Klaagster BV], gevestigd te [gemeente] aan de [adres], hierna te noemen klaagster,

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 5 0 5 6 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen de Examencommissie Bacheloropleiding Fiscaal Recht, verweerder

Nadere informatie

DE BEROEPSINSTANTIE - Afdeling openbaarheid van bestuur

DE BEROEPSINSTANTIE - Afdeling openbaarheid van bestuur Beroepsinstantie inzake openbaarheid van bestuur en hergebruik van overheidsinformatie Vlaamse Regering Diensten voor het Algemeen Regeringsbeleid Afdeling Kanselarij Boudewijnlaan 30, bus 20 1000 Brussel

Nadere informatie

DEEL 3: VOOROPLEIDINGSEISEN EN EISEN PROPEDEUSE

DEEL 3: VOOROPLEIDINGSEISEN EN EISEN PROPEDEUSE Datum: 23.04.2014 Ingevuld door: Yvonne Smeets Faculteit: BÈTA Betreft opleiding(en): Built Environment DEEL 3: VOOROPLEIDINGSEISEN EN EISEN PROPEDEUSE Algemene bepaling De specifieke vooropleidingseisen

Nadere informatie

U I T S P R A A K 1 3 0 5 5

U I T S P R A A K 1 3 0 5 5 U I T S P R A A K 1 3 0 5 5 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellante tegen het Bestuur van de Faculteit der Geesteswetenschappen, verweerder

Nadere informatie

Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten

Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten Afdeling openbaarheid van bestuur 10 augustus 2009 ADVIES 2009-54 over de weigering om toegang te verlenen tot verslagen van ziekenhuisombudsdiensten

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 4 2 3 4 van het van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellant tegen het Bestuur van de Faculteit Wiskunde & Natuurwetenschappen, verweerder 1. Ontstaan en loop

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 4 3 0 2 van (de voorzitter van) het van de Universiteit Leiden inzake het beroep en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening van [naam] appellant tegen de Examencommissie

Nadere informatie

U I T S P R A A K 1 4-3 0 5

U I T S P R A A K 1 4-3 0 5 U I T S P R A A K 1 4-3 0 5 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellante tegen het Bestuur van de Faculteit Campus Den Haag, verweerder

Nadere informatie

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K U I T S P R A A K 1 7-1 5 9 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van [naam], appellante tegen het bestuur van Faculteit der Geesteswetenschappen, verweerder

Nadere informatie