Tussentijdse toets ICT in organisatie, beleid en management (INFOIOBM) 15 december 2008

Transcriptie

1 Departement Informatica en Informatiekunde, Faculteit Bètawetenschappen, UU. In elektronische vorm beschikbaar gemaakt door de TBC van A Eskwadraat. Het college INFOIOBM werd in gegeven door dhr. M. Spruit. Tussentijdse toets ICT in organisatie, beleid en management (INFOIOBM) 15 december 2008 Meerkeuzevragen 1. Welke van de volgende systemen is vanuit het oogpunt van de organisatietheorie een gesloten systeem? A. Volleybalvereniging met bestuur en leden B. Raad van Bestuur met Raad van Commissarissen C. Overheid met eerste en tweede kamer D. Alle bovenstaande antwoorden zijn onjuist 2. Wat betekent contingency in de organisatietheorie? A. Een organisatie heeft contextuele dimensies B. Het juiste management hangt af van de situatie C. Er is één optimale wijze van management D. Organisaties zijn mechanistisch of organisch van karaker 3. Welke structurele organisatiekenmerken passen het beste bij de volgende contextuele organisatiekenmerken: grote omvang, routinetechnologie en stabiele omgeving. A. Lage specialisatie, lage formalisatie en lage centralisatie B. Sterke specialisatie, lage formalisatie en lage centralisatie C. Lage specialisatie, sterke fomalisatie en sterke centralisatie D. Sterke specialisatie, sterke formalisatie en sterke centralisatie 4. Welke van de onderstaande stellingen omschrijft het beste het verschil tussen een buffer en een boundary spanner in het open systeem van de organisatie? A. Een buffer zorgt voor de technische kern, eeen boundary spanner voor de externe coördinatie B. Een buffer zorgt voor de externe strategie, een boundary spanner voor de interne efficiency C. Een boundary spanner zorgt voor de inkoop, een buffer voor de verkoop D. Een buffer zorgt voor de middelen, een boundary spanner voor de taken 5. Welk van onderstaande karakteriseringen beschrijft het best een mechanistische organisatie: A. Taken zijn opgedeeld in gespecialiseerde activiteiten, er is een duidelijke hiërarchie, communicatie gaat veelal horizontaal B. Kennis is gecentraliseerd in de top van de organisatie, er is een duidelijke hiërarchie, communicatie gaat veelal horizontaal C. Taken zijn opgedeeld in gespecialiseerde activiteiten, er is een duidelijke hiërarchie, communicatie gaat veelal verticaal D. Kennis is overal beschikbaar in de organisatie, taken zijn het resultaat van wederzijdse afstemming, communicatie is horizontaal

2 6. Bezie de volgende twee uitspraken: I. In een onstabiele omgeving worden organisaties meer gedifferentieerd en geïntegreerd. II. In een stabiele omgeving zijn organisatie gericht op planningen en voorspellingen. A. Uitspraak I. en II. zijn juist B. Uitspraak I. is juist, uitspraak II. is onjuist C. Uitspraak I. is onjuist, uitspraak II. is juist D. Uitspraak I. en II. zijn onjuist 7. Daft beschrijft een raamwerk voor relaties tussen organisaties. Wat omschrijft het beste de kern van het Institutionalisme die in dit raamwerk wordt genoemd? A. De snelle veranderingen in de omgevingen leiden continue tot het ontstaan van nieuwe organisatievormen B. Succesvolle organisaties ontstaan bij een grote variatie in de marktomstandigheden C. Organisaties kopiëren successen van elkaar waardoor organisaties steeds meer op elkaar gaan lijken D. Succesvolle organisaties selecteren elkaar om samen te kunnen overleven 8. Met welke theorie is de opkomst van de prijsvechters zoals Easyjet en Ryanair in de luchtvaartbranche het beste te verklaren: A. Contigentie B. Institutionalisme C. Concurrentiestrategie D. Populatie-ecologie

3 9. Bekijk in onderstaande figuur goed hoe de verschillende bedrijfsonderdelen van een fictief bedrijf zijn verdeeld. Geef vervolgens aan in welke fase van internationale ontwikkeling dit bedrijf zich bevindt. A. Domestic B. International C. Multinational D. Global 10. Er zijn nationale verschillen te onderkennen wanneer gekeken wordt naar de benaderingen voor coo rdinatie en controle die door bedrijven in verschillende landen worden gehanteerd (blijkt oa. uit onderzoek van de Hofstede). De Amerikaanse benadering wordt gekenmerkt door controle door middel van formalisatie. Dit is het best te verklaren doordat de Amerikaanse bedrijfscultuur wordt gekenmerkt door: A. Low uncertainty avoidance B. Low power distance C. Low power distance & low uncertainty avoidance D. Geen van bovenstaande antwoorden is juist 11. Om de bedrijfsresultaten op peil te houden besluit Unilever om de status-quo rondom zijn sterke merken zoals Blueband, Bertolli en Conimex te handhaven. Niettemin beseft ze dat ze voor de toekomst afhankelijk is van nieuwe producten. Daarom wordt er een nieuwe divisie opgericht die onder eigen naam nieuwe producten ontwikkelt en uittest. Indien de producten succesvol zijn kan er besloten worden om ze onder een van de bestaande merknamen te introduceren. Bij welke door R. Miles en C.Snow onderscheiden strategiee n past de hierboven beschreven strategie van Unilever het best? A. Goudzoekersstrategie B. Verdedigingsstrategie C. Analytische strategie

4 D. Reactiestrategie 12. Een stakeholder is elke groep die: A. Belang heeft bij de prestatie van de organisatie B. Binnen de organisatie werkzaam is C. Financieel afhankelijk is van de organisatie D. Van buitenaf de organisatie voortdurend volgt 13. Bij welke benaderingen voor het meten van de effectiviteit van organisatie past het meten van de efficiency het best: A. Internal process approach B. Goal approach C. Competing values approach D. Contingency approach 14. De onderstaande organisatiestructuur van TNT post is het best te karakteriseren als een: A. Divisionele structuur B. Hybride structuur C. Functionele structuur D. Virtuele netwerk structuur 15. Welke van de onderstaande kenmerken past het beste bij de matrixstructuur: A. Grondige ontwikkeling van de vaardigheden B. Leidt tot klanttevredenheid omdat verantwoordelijkheid voor producten en contactpunten duidelijk zijn

5 C. Bereikt de benodigde coördinatie om tegemoet te komen aan tweeledige eisen uit de markt D. Richt ieders aandacht op het produceren en leveren van waarde voor de klant 16. Bezie de volgende twee uitspraken: I. Een full-time integratiemanager is het meest krachtige mechanisme voor horizontale verbindingen II. Een verbindingsmanager of liaison manager stimuleert het direct-contact tussen afgedlingen. A. Uitspraak I. en II. zijn juist B. Uitspraak I. is juist, uitspraak II. is onjuist C. Uitspraak I. is onjuist, uitspraak II. is juist D. Uitspraak I. en II. zijn onjuist Open vraag - Zorgstraten Ziekenhuizen bestaan van oudsher uit allerlei verschillende specialismen, een aantal voorbeelden van deze verschillende specialismen zijn: radiologie, kno (keel, neus en oor), orthopedie, fysiotherapie en cardiologie. Van oudsher zijn veel van deze specialismen ondergebracht in afzonderlijke afdelingen, die ook wel worden aangeduid als loketten. Deze indeling van ziekenhuizen komt overeen met wat in Daft wordt aangeduid als een functionele structuur. Een van de nadelen van deze structuur is de gebrekkige coördinatie tussen de afdelingen. In een ziekenhuis loop je hier als patiënt al snel tegen aan omdat je bij een aandoening vaak met meerdere afdelingen te maken krijgt. Neem bijvoorbeeld een afgescheurde kruisband, in een dergelijk geval maakt radiologie röntgenfoto s, een chirurg van orthopedie voert de operatie uit, een anesthesist doet de verdoving en de fysiotherapeut helpt bij het herstel. Om aan de problemen va nde functionele afdeling tegemoet te komen experimenteert men met zogenaamde zorgstraten. Het doel van een zorgstraat is om de zorg met betrekking tot een bepaalde aandoening zo soepel mogelijk te laten verlopen. Zo zijn er bijvoorbeeld al zorgstraten voor liesbreuken waarbij alle stappen in het behandel- en zorgproces nauw op elkaar zijn afgestemd om de patiënt optimaal te kunnen helpen. Om dit te realiseren werken medewerkers van de verschillende specialismen nauw in een team samen. Experimenten met zorgstraten laten zien dat hierdoor de doorlooptijd van een behandeling korter wordt, de kosten afnemen en de kwaliteit verbetert. a) De organisatiestructuur in de oude situatie lijkt het meest op een functionele structuur. Leg uit welk type organisatiestructuur volgens jou het meest overeen komt met een indeling in zorgstraten? Motiveer je antwoord. b) Beschrijf mogelijke nadelen van een organisatiestructuur die is gebaseerd op zorgstraten in plaats van afdelingen. c) Welke elementen uit het omgevingsdomein van een ziekenhuis zijn mogelijk van invloed geweest op het nemen van de beslissing om over te gaan op zorgstraten? d) Voor goed personeel is een ziekenhuis afhankelijk van zijn leveranciers, te weten de hogescholen en universiteiten. Om in de toekomst verzekerd te zijn van goed personeel kan het ziekenhuis verschillende banden met zijn leveranciers aangaan. Geef twee verschillende voorbeelden van de banden die het ziekenhuis zou kunnen aangaan met zijn leveranciers en welke van de twee je voorkeur heeft. e) Organisaties, en duis ook ziekenhuizen, hebben over het algemeen een missie. Geef in je eigen woorden aan wat in een missie wordt omschreven. f) Schrijf in je eigen woorden een missie voor een academisch ziekenhuis zoals bijvoorbeeld het UMC.

6 g) De directeur van een academisch ziekenhuis heeft de volgende prestatie-indicator geformuleerd: De komende periode dient het aantal succesvolle behandelingen aanzienlijk te worden verbeterd. Geef aan de hand van het SMART principe aan wat er mankeert aan deze prestatie-indicator en kom met een verbeterde formulering van de prestatie-indicator. h) Bespreek aan de hand van de vijf factoren in Porter s Vijfkrachtenmodel de beweegredenen van een ziekenhuis om te experimenteren met zorgstraten Puntenverdeling Er zijn maximaal 100 punten te vergaren. Hiervan zijn er 40 voor de multiple choice: uitgaande van de gokkans zullen de eerste 4 vragen goed niet worden meegerekend. Voor elke vraag boven die 4 goed zijn 40/(16-4) punten te verdienen. Voor de open vraag zijn er 60 punten te verdienen: resp. 6,8,6,10,6,9,6,9