AANVULLEND LESMATERIAAL PRAKTISCHE ECONOMIE VWO

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "AANVULLEND LESMATERIAAL PRAKTISCHE ECONOMIE VWO"

Transcriptie

1 AANVULLEND LESMATERIAAL PRAKTISCHE ECONOMIE VWO Aanvullend lesmateriaal bij Praktische Economie voor vwo bovenbouw (5 e editie) In mei 2017 doen de eerste leerlingen centraal examen op basis van de nieuwe syllabus. De nieuwe syllabus bevat een aantal inhoudelijke wijzigingen. Deze wijzigingen zijn verwerkt in de nieuwe, 6 e editie van Praktische Economie voor vwo bovenbouw. Speciaal voor docenten die nog met de 5 e editie van Praktische Economie werken hebben we de nieuwe lesstof in dit document gebundeld. Voor vwo gaat om materiaal uit de volgende modules van de 6 e editie van de methode: Schaarste, geld en handel Vraag en aanbod Markt en overheid Economische groei Conjunctuur en economisch beleid Zo kunt u uw leerlingen ook met de 5 e editie goed voorbereiden op het centraal examen in mei prof.dr. J. Hinloopen Zesde druk, Malmberg, s-hertogenbosch

2 MODULE SCHAARSTE, GELD EN HANDEL Transactiekosten Bij een ruil ontstaan transactiekosten: kosten die gemaakt worden voor het maken van een geschikte ruil. Deze kosten zijn voor rekening van vrager of aanbieder. In bron 1 staat een aantal voorbeelden van transactiekosten. Er staat ook bij wat er geruild wordt, wat voor soort kosten het zijn en wie de transactiekosten maakt. Bron 1 Voorbeelden van transactiekosten. Om twee redenen spelen transactiekosten een belangrijke rol in de economie: ze kunnen het wederzijdse voordeel van een ruil tenietdoen waardoor de ruil niet doorgaat en ze verklaren het ontstaan van instituties. Een ruil gaat niet door als de transactiekosten van de ruil hoger zijn dan het wederzijdse voordeel. De baten van de ruil zijn dan lager dan de kosten; het wederzijdse voordeel van de ruil wordt tenietgedaan door de transactiekosten. Neem weer het voorbeeld van Tom en Linda. Als de boeken van Tom niet bij hem thuis liggen, maar bij zijn grootouders die tweehonderd kilometer verderop wonen, kunnen de transportkosten ervoor zorgen dat de ruil niet doorgaat. Tom maakt transportkosten als hij de boeken moet gaan ophalen bij zijn grootouders. Deze kosten moet Tom terugverdienen met de ruil; anders levert de ruil hem geen voordeel op. Door de transportkosten wordt het voor Tom een stuk duurder om een boek aan te bieden. De transactiekosten in de vorm van transportkosten kunnen het wederzijdse voordeel zo tenietdoen. Soms wordt er bij een ruil een contract opgesteld dat bepaalt onder welke voorwaarden de ruil plaatsvindt. Met een contract weten vragers en aanbieders precies waar ze aan toe zijn. Contracten worden alleen opgesteld bij een gecompliceerde en vaak kostbare ruil, zoals bij de aankoop van een huis. De kosten voor het opstellen van een contract vallen ook onder de transactiekosten. Deze kosten kunnen snel oplopen als er voor het opstellen van het contract gespecialiseerde kennis nodig is. Instituties Als transactiekosten een ruil belemmeren, loont het de moeite om te proberen de transactiekosten te verlagen. De ruil komt wél tot stand als de transactiekosten lager zijn geworden dan het wederzijdse voordeel van de ruil. De manier waarop transactiekosten verlaagd kunnen worden, is afhankelijke van de soort transactiekosten. Iemand die bijvoorbeeld op 2

3 zoek is naar een gebruikte fiets kan via Marktplaats.nl snel een geschikte fiets vinden. Toen het internet nog niet bestond, kostte het zoeken naar een geschikte fiets veel meer tijd dan nu. Door de uitvinding van het internet zijn veel zoekkosten verlaagd waardoor wederzijds voordelige ruilen vaker tot stand zijn gekomen. Veel vormen van ruil komen telkens weer terug. Daarbij worden telkens dezelfde transactiekosten gemaakt. Lang geleden hebben mensen zich al afgevraagd of die terugkerende transactiekosten niet voorgoed verlaagd kunnen worden. Dat blijkt te kunnen. Daarvoor moet een institutie worden opgericht: een organisatie die een bepaalde ruil vergemakkelijkt doordat het de transactiekosten van die ruil verlaagt. In bron 2 staat een aantal voorbeelden van instituties, waarbij is aangegeven wat hun doel is en welke transactiekosten ze verlagen. Bron 2 Instituties. 3

4 MODULE VRAAG EN AANBOD Producentensurplus Net als voor consumenten kan ook voor producenten het welbevinden van productie worden bepaald. Dit producentensurplus is gelijk aan de optelsom van het verschil tussen de prijs en wat de producent minimaal wil ontvangen over alle geproduceerde eenheden. Het minimum dat een producent betaald moet krijgen voor een volgende eenheid productie, is de extra kosten die hij ervoor moet maken: de MK. Het verschil tussen de prijs en de MK is dan het surplus van de producent. De prijs is voor iedere verkochte eenheid hetzelfde. De MK kunnen per geproduceerde eenheid variëren, afhankelijk van het bestaan van schaalvoordelen en -nadelen. In bron 3 is het producentensurplus ingekleurd bij de prijs p. De producent wil minimaal een prijs ontvangen die gelijk is aan de MK. De marge tussen de ontvangen prijs en de MK-lijn is dus surplus voor de producent, het producentensurplus. De producent zal na het snijpunt MO = MK verlies lijden op de verkoop van extra eenheden product. De producent stopt zijn verkoop dus bij MO = MK. Na dit snijpunt kan de producent ook geen surplus meer behalen. Omdat het hier over het producentensurplus van een producent gaat, noemen we dit het individuele producentensurplus. Bron 3 Producentensurplus. Om de collectieve aanbodlijn van meerdere producenten af te leiden, moeten de individuele aanbodlijnen bij elkaar worden genomen. In bron 4 is dat gedaan voor producent A en B. In de linker grafiek staat de individuele aanbodlijn van producent A, in de middelste grafiek die van producent B. Beide producenten produceren niets als de prijs lager is dan 2. Bij een prijs van 7 biedt producent A zes eenheden aan en producent B zeven. Bij 7 is het totale aanbod dus dertien. Dat staat afgebeeld in de rechter grafiek van bron 4. Op deze manier kan bij iedere prijs de totale aangeboden hoeveelheid van producent A en B worden afgeleid. Dit geeft de collectieve aanbodlijn. Deze staat in de rechter grafiek van bron 4. Bron 4 De collectieve aanbodlijn van producenten A en B. 4

5 De collectieve aanbodlijn kan ook algebraïsch worden afgeleid. De formule van de MK-lijn van aanbieder A is: MK A = 2 + (7 2) / 6q A = / 6 q A. Omdat geldt dat MK A = MO = p, volgt uit de formule van de MK-lijn de individuele aanbodlijn van aanbieder A: p = / 6q A. Op dezelfde manier kan de individuele aanbodlijn van aanbieder B worden afgeleid: p = / 7q B. De collectieve aanbodlijn geeft het totale aanbod q A + q B als functie van p. Om deze formule af te leiden moeten de formules van de individuele aanbodlijnen eerst herschreven worden waarbij het aanbod een functie is van de prijs. Voor aanbieder A geeft dit: q A = 6 / 5(p 2); voor aanbieder B wordt dit: q B = 7 / 5(p 2). De formule van de collectieve aanbodlijn volgt dan uit het optellen van de individueel aangeboden hoeveelheden als functie van de prijs: Q = q A + q B = 6/5(p 2) + 7 / 5(p 2) = 13 / 5(p 2). Zo blijkt dat het totale aanbod nul is bij een prijs van 2 en dertien bij een prijs van 7. Omdat de collectieve aanbodlijn voortkomt uit de optelsom van de individuele aanbodlijnen en deze weer gelijk zijn aan de MK-lijnen vanaf het break-evenpunt, wordt het collectieve aanbod beinvloed door dezelfde factoren die de MK-lijnen beïnvloeden. Dit zijn bijvoorbeeld de kosten van de productiefactoren en het verloop van de productiefunctie. In het volgende hoofdstuk beschrijven we hoe deze invloed doorwerkt op de prijs. Collectieve producentensurplus In de vorige paragraaf is het individuele producentensurplus gedefinieerd: het verschil tussen wat een producent betaald krijgt en wat hij minimaal betaald moet krijgen voor ieder stuk dat hij produceert. De minimale verlangde betaling is gelijk aan de MK. En omdat de MK-lijn samenvalt met de individuele aanbodlijn, geeft de individuele aanbodlijn de minimale prijs die een producent moet krijgen voor zijn productie. In bron 4 is voor beide producenten het individuele producentensurplus ingetekend bij een prijs van 7: de oppervlakte van de driehoek onder de prijs en boven de individuele aanbodlijn. Voor producent A komt het producentensurplus uit op: 0,5 ( 7 2) 6 = 15; voor producent B wordt dat 0,5 ( 7 2) 7 = 17,50. Bron 4 laat een wetmatigheid zien: hoe hoger de prijs, hoe groter de oppervlakte van de gekleurde driehoek. Anders gezegd: hoe hoger de prijs, hoe groter het individuele producentensurplus; het welbevinden van producenten neemt toe naarmate de prijs hoger is. Het collectieve producentensurplus is gelijk aan de som van al het individuele producentensurplus. In bron 4 is dit ,50 = 32,50. Het collectieve producentensurplus kan ook direct berekend worden met de collectieve aanbodlijn. Want het collectieve producentensurplus is ook gelijk aan de oppervlakte van de driehoek boven de collectieve aanbodlijn en onder de prijs. Dit is de gekleurde driehoek in de rechter grafiek van bron 4. De oppervlakte van deze driehoek is gelijk aan 0,5 ( 7 2) 13 = 32,50. Bron 4 laat zien dat ook het collectieve producentensurplus toeneemt als de prijs stijgt. In het vervolg spreken we over het producentensurplus als we het collectieve producentensurplus bedoelen. Als het over het welbevinden van een individuele producent gaat, spreken we van het individuele producentensurplus. 5

6 MODULE MARKT EN OVERHEID Een marktevenwicht is efficiënt als het totale surplus de grootst mogelijke waarde heeft. Alle andere marktevenwichten zijn dan niet efficiënt. Hoe kleiner het verschil tussen het totale surplus en de grootst mogelijke waarde, hoe efficiënter het marktevenwicht. In bron 5 staat het marktevenwicht wanneer er sprake is van volkomen concurrentie, van een monopolie en van een duopolie waarbij geconcurreerd wordt op de aangeboden hoeveelheid. Het betreft hier het cijfervoorbeeld dat in de vorige paragrafen is besproken; de vraaglijn werd gegeven door Q = p en aanbieders hebben als kostenfunctie TK = q q Volkomen concurrentie geeft de laagste prijs, een monopolie geeft de hoogste prijs. Bij het duopolie met hoeveelheidsconcurrentie ligt de prijs daar ergens tussenin. De vraag die we in deze paragraaf gaan beantwoorden is: welke marktvorm levert het hoogste totale surplus? Anders gevraagd: welk marktevenwicht is efficiënt? Bron 5 Het marktevenwicht bij verschillende marktvormen. In bron 6 staan voor de drie marktvormen het consumentensurplus, het producentensurplus en het totale surplus. Volkomen concurrentie levert het meeste surplus op; het marktevenwicht is efficiënt. Dit geldt niet alleen voor dit cijfervoorbeeld, maar ook in werkelijkheid: een markt met volkomen concurrentie is efficiënt; er bestaat geen andere marktvorm die een hoger totaal surplus genereert. De mate van efficiëntie van andere marktvormen wordt daarom bepaald door het totale surplus te vergelijken met dat van een markt met volkomen concurrentie. Het verschil is het welvaartsverlies: surplus dat niet aanwezig is, omdat de marktvorm anders is dan volkomen concurrentie. Voor het monopolie is dit welvaartsverlies gelijk aan = of (afgerond) 67%. Voor het duopolie komt het welvaartsverlies uit op = of (afgerond) 49%. Bron 6 Het totale surplus op de markt bij verschillende marktvormen. Bron 5 en 6 laten zien dat hoe hoger de evenwichtsprijs is, hoe kleiner het consumentensurplus is en hoe groter het producentensurplus. Het monopolie heeft de hoogste prijs, het kleinste consumentensurplus en het grootste producentensurplus. Bij volkomen concurrentie is de prijs het laagst, het consumentensurplus het grootst en het producentensurplus het 6

7 kleinst. De prijs bij een duopolie ligt er tussenin. En dat geldt ook voor de waarden van het producenten- en consumentensurplus. Kortom: bij een hogere prijs gaan producenten erop vooruit en gaan consumenten er juist op achteruit. Bron 6 illustreert een belangrijke wetmatigheid: door een prijsstijging is de toename van het producentensurplus telkens kleiner dan de afname van het consumentensurplus. Het verlies aan surplus als gevolg van een prijsstijging is het welvaartsverlies. Bron 7 vergelijkt met de gekleurde oppervlaktes het surplus bij een monopolie met het surplus bij volkomen concurrentie. Het welvaartsverlies bij een monopolie in vergelijking met volkomen concurrentie is gelijk aan het groene oppervlak in de rechter grafiek. Bron 6 Het verlies aan totaal surplus bij een monopolie door een hogere prijs dan de marktprijs bij volkomen concurrentie. Gemeten naar het totale surplus is een monopolie dus de meest inefficiënte marktvorm: het genereert minder surplus dan iedere andere marktvorm. Dit betekent niet dat een monopolie per se slecht is. Een monopolie kan op de langere termijn juist meer welvaart opleveren. Dat kan bijvoorbeeld als de monopolist zijn winst investeert in de ontwikkeling van nieuwe producten. Deze nieuwe producten kunnen dan op de lange termijn extra consumenten- en producentensurplus opleveren dat groter is dan het verlies van surplus op de korte termijn. In de module Heden, verleden en toekomst wordt deze mogelijkheid besproken. Voor een duopolie geldt hetzelfde. De evenwichtsprijs is hoger dan de prijs die ontstaat bij volkomen concurrentie. Zo ontstaat er weer een welvaartsverlies: de Harbergerdriehoek. Omdat de evenwichtsprijs in een duopolie lager is dan bij een monopolie, is het welvaartsverlies wel kleiner dan bij het monopolie. Maar als de twee producenten in het duopolie hun winst gebruiken om nieuwe producten te ontwikkelen, kan ook op de lange termijn het kortetermijnwelvaartsverlies tenietgedaan worden. 7

8 MODULE ECONOMISCHE GROEI Human development index In 1990 werd er een alternatief gepresenteerd voor het bbp per inwoner als indicator voor welvaart: de Human Development Index (HDI). De index is bedacht door een groep economen onder leiding van de Pakistaanse econoom Mahbub ul Haq. Het idee achter de index is dat er drie dingen gemeten worden: de levensverwachting, de mate van scholing en het inkomen. Voor ieder onderdeel is een aparte index ontwikkeld, en die tellen ieder voor een derde mee in de uiteindelijke HDI. Voor ieder land is de HDI een getal tussen 0 en 1: hoe hoger het getal, hoe welvarender het land. Bron 8 De Human Development Index in 2014 voor de 19 landen van de eurozone (in blauw) en andere ontwikkelde en ontwikkelingslanden.] Bron 8 geeft de waarde van de HDI voor de negentien landen van de eurozone en een aantal andere ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden. Volgens de HDI is Noorwegen het meest welvarende land ter wereld. Nederland voert de HDI-lijst aan binnen de eurozone. Binnen de eurozone is Letland het minst welvarend. Niger is wereldwijd de hekkensluiter. Geeft de HDI nu een heel ander beeld over de welvaart dan het bbp per inwoner? Dat valt mee. In bron 9 is voor 182 landen de HDI uit 2014 afgezet tegen het bbp per hoofd van de bevolking in datzelfde jaar in Amerikaanse dollars. De bron laat zien dat de twee hand in hand gaan: landen met een hoog bbp hebben ook een hoge HDI-waarde. Dat is logisch. Want rijkere landen kunnen meer investeren in onderwijs en de volksgezondheid. Hierdoor stijgen de levensverwachting en het gemiddelde opleidingsniveau. En juist die twee zaken worden extra gemeten met de HDI. 8

9 Bron 9 Het statistische verband tussen de HDI en het bbp/hoofd (de waarden voor Nederland zijn: 0,915 en $ ). De toegevoegde waarde van het bbp als welvaartsmaatstaf Het bbp per hoofd van de bevolking is dus een onnauwkeurige indicator van de welvaart. Maar net zoals de som van het producenten- en consumentensurplus heeft het als voordeel dat het voor ieder land op dezelfde manier is gedefinieerd. Landen kunnen daardoor met elkaar vergeleken worden door hun bbp te vergelijken. En voor een land kan het bbp van jaar op jaar worden bekeken. Beide toepassingen van het bbp komen in hoofdstuk 4 aan de orde. Maar er zijn meer redenen waarom het bbp per hoofd van de bevolking een geschikte indicator voor de welvaart van een land is. Het blijkt dat landen met een hoog bbp per inwoner er op andere gebieden ook goed uitspringen: de kindersterfte is er lager, mensen leven er langer, het onderwijs is er beter, er is meer democratie, er is minder corruptie, het milieu is er schoner en de kwaliteit van leven wordt door de inwoners als hoger ervaren. Kortom: het bbp is een indicator die sterk samenhangt met zaken die we als welvaart ervaren. 9

10 MODULE CONJUNCTUUR EN ECONOMISCH BELEID Nu hebben we alles besproken om de conjunctuurbeweging te verklaren. Dat doen we met behulp van bron 10 en 11. In eerste instantie bevindt de economie zich in evenwicht A: het snijpunt van de LTGA-lijn met de geaggregeerde-vraaglijn GV 1. In dit macro-economisch evenwicht brengt de economie haar natuurlijke productieniveau Y LT voort bij prijsniveau P 1. Slecht wereldnieuws zorgt ervoor dat consumenten pessimistisch worden over de toekomst. Om zich op onzekere tijden voor te bereiden, gaan ze meer sparen en minder besteden. De geaggregeerde vraaglijn verschuift naar links, van GV 1 naar GV 2. Op de korte termijn is er sprake van prijsrigiditeit. Het nieuwe evenwicht wordt bepaald door het snijpunt van de geaggregeerde-vraaglijn met de kortetermijn-geaggregeerde-aanbodlijn (KTGA 1 ): punt B. De productie daalt van de natuurlijke productieomvang Y LT naar Y KT. Bron 10 De neergaande conjunctuurbeweging door vraaguitval. Het macro-economisch evenwicht in punt B ligt niet op de LTGA-lijn. In dat evenwicht worden de productiefactoren niet optimaal ingezet. Door de daling van de vraag moeten aanbieders hun prijzen verlagen. Vanwege de prijsrigiditeit kost dat tijd. De uiteindelijke prijsverlaging komt in bron 10 overeen met de daling van KTGA 1 naar KTGA 2. Hierdoor wordt het macro-economisch evenwicht C bereikt. Als gevolg van de verlaagde prijzen is de gevraagde hoeveelheid gestegen en worden alle productiefactoren weer optimaal gebruikt. De productie is weer terug op de oude waarde van de natuurlijke productieomvang. Vergeleken met de oorspronkelijke situatie is het productieniveau niet veranderd. Door de golf van pessimisme die door de economie ging is alleen het prijsniveau gedaald. Bron 11 laat zien dat de beweging ook andersom kan gaan. Bij een vraagtoename van GV 2 naar GV 1 zal op korte termijn het macro-economisch evenwicht verschuiven van C naar D. Na verloop van tijd, als de prijzen zich hebben aangepast aan de nieuwe situatie, is het evenwicht verder verschoven van D naar A. Op dat moment bevindt de economie zich weer op het langetermijngroeipad. 10

11 Bron 11 De opgaande conjunctuurbeweging door een vraagtoename. Eerder is besproken dat loonstarheid een belangrijke oorzaak is voor prijsstarheid. Maar loonstarheid heeft ook gevolgen voor de werkloosheid. Als de vraag bijvoorbeeld daalt vanwege slechte economische vooruitzichten, verschuift de economie op de korte termijn van evenwicht A naar B in bron 10. Bedrijven brengen minder voort waarbij ze minder werknemers nodig hebben. Er ontstaat onvrijwillige werkloosheid. Als gevolg van het marktmechanisme zouden nu de lonen moeten gaan dalen. Maar op de korte termijn wordt dat verhinderd door de loonstarheid. De werkloosheid blijft bestaan. Op de lange termijn zijn lonen wel flexibel. Het marktmechanisme zorgt er dan voor dat de lonen zich aanpassen, zodat de werkloosheid uiteindelijk verdwijnt. Anticyclisch en procyclisch conjunctuurbeleid Conjunctuurschommelingen zijn vervelend. In tijden van laagconjunctuur raken mensen onvrijwillig werkloos. Er wordt een groter beroep gedaan op sociale uitkeringen en de belastinginkomsten lopen terug. De overheid moet geld lenen om een eventueel financieringstekort op te vangen. Bedrijven zitten met productiecapaciteit die ze niet gebruiken en dat is kostbaar. De verkopen lopen terug en investeringen moeten worden uitgesteld. In het ergste geval gaat een onderneming failliet. In tijden van hoogconjunctuur gaat het goed met de overheidsfinanciën. Door de lage werkloosheid worden er relatief weinig uitkeringen uitgekeerd en zijn de belastinginkomsten hoog. Tegelijkertijd ontstaan er overal tekorten; er is niet genoeg geschoolde arbeid voorhanden om alle vacatures op te vullen waardoor de lonen stijgen. De vraag neemt toe waardoor op tal van markten de prijzen stijgen. Dat lokt weer extra aanbod uit, ook doordat nieuwe bedrijven toetreden tot bestaande markten. 11

12 Ondanks de positieve tijding in periodes van hoogconjunctuur veroorzaakt de conjunctuurschommeling onzekerheid. Een bedrijf dat tijdens een periode van hoogconjunctuur een grote investering doet in capaciteitsuitbreiding komt bedrogen uit als zijn extra productie op de markt komt wanneer er weer sprake is van laagconjunctuur. En mensen die in tijden van hoogconjunctuur hun baan opzeggen om op zoek te gaan naar beter werk, blijven misschien werkloos als in de tussentijd het economisch tij is gekeerd. Om de onzekerheid van de conjunctuurbeweging te temperen, kan de overheid economisch beleid voeren om de conjunctuurgolf af te zwakken. Dit beleid gaat tegen de cyclus van de conjunctuurbeweging in; het is anticyclisch beleid. Economisch beleid dat de golfbeweging van de conjunctuur juist versterkt is procyclisch beleid. In dit hoofdstuk bespreken we het economisch beleid van de overheid. Daarbij maken we een onderscheid tussen incidenteel beleid en de invloed van automatische stabilisatoren. In het volgende hoofdstuk bespreken we het monetaire beleid zoals dat uitgevoerd wordt door centrale banken. Anticyclische overheidsuitgaven en structurele aanpassingen De overheid kan de conjunctuurbeweging afzwakken door de overheidsuitgaven af te stemmen op de conjunctuurbeweging. Ze kan daarnaast structurele aanpassingen doorvoeren om het groeivermogen van de economie te versterken. Overheidsuitgaven In tijden van laagconjunctuur wordt de conjunctuurgolf afgezwakt door de vraag te stimuleren. De overheid kan de vraag stimuleren door zelf extra uitgaven te doen. Investeringen in bijvoorbeeld de fysieke infrastructuur die in de toekomst gedaan zouden worden, doet de overheid nu al. Op deze manier houdt de overheid mensen aan het werk. De overheid betaalt de extra uitgaven in een laagconjunctuur met geleend geld. In de toekomst, als er sprake is van een hoogconjunctuur, zijn de ontvangsten van de overheid hoog genoeg om de rentekosten en aflossing van de schuld te kunnen betalen. Anders gezegd: in een tijd van hoogconjunctuur spaart de overheid om in tijden van laagconjunctuur de vraag op peil te houden. Door te ruilen over de tijd kan de overheid de schommelingen van de conjunctuurgolf afzwakken. Overheidsuitgaven gaan gepaard met inverdieneffecten: de investering van de overheid wordt meteen voor een deel terugverdiend. Als de overheid bijvoorbeeld een weg aanlegt, levert dat direct weer geld op: de extra belasting die wordt geïnd van alle bedrijven die aan de weg werken. Bovendien houdt de investering mensen aan het werk; de overheid hoeft minder uitkeringen te betalen. Op dezelfde manier zijn de uiteindelijke financiële opbrengsten van een bezuiniging voor de overheid kleiner dan de oorspronkelijke bezuiniging. Als de aanleg van de weg wordt afgebroken, vermindert dat de belastinginkomsten. Bovendien kunnen mensen werkloos raken waardoor de uitgaven aan sociale uitkeringen stijgen. Er is sprake van uitverdieneffecten: de bezuiniging van de overheid wordt verzwakt door de bijbehorende daling van de belastingopbrengst en de mogelijke vergroting van de uitgaven aan sociale uitkeringen. In- en uitverdieneffecten beperken de effectiviteit van anticyclisch overheidsbeleid. De laagconjunctuur kan ook tegen worden gegaan door versterking van de internationale concurrentiepositie: de mate waarin bedrijven in staat zijn om te concurreren met het buitenland. Met een betere concurrentiepositie neemt de vraag vanuit het buitenland toe zodat de neergaande conjunctuurbeweging wordt gedempt. De internationale concurrentiepositie hangt samen met de structuur van de economie. Om de concurrentiepositie te verbeteren moeten er daarom structurele hervormingen worden doorgevoerd. Dat kan op drie manieren: loonmatiging, verhoging van de arbeidsproductiviteit en beteugeling van de inflatie. In deze paragraaf bespreken we de eerste twee manieren. De beteugeling van de inflatie is een zaak van de centrale bank. 12

13 Monetair beleid is het onderwerp van het volgende hoofdstuk. Loonmatiging Voor ondernemingen zijn personeelskosten de belangrijkste kostenpost. Door lonen te matigen, dalen deze kosten. Hierdoor kunnen binnenlandse producenten hun producten goedkoper aanbieden dan hun buitenlandse concurrenten. Bij loonmatiging moeten werknemers wel genoegen nemen met een lager loon vergeleken met de situatie zonder loonmatiging. In ruil daarvoor krijgen ze een grotere baanzekerheid vanwege de toegenomen export. De overheid kan ook via de hoogte van de belastingen, premies en subsidies de loonkosten verlagen. Zo verlaagt een vermindering van de werkgeverslasten de loonkosten per werknemer, terwijl de werknemer geen koopkrachtverlies lijdt. In hoofdstuk 3 van de module Speltheorie is het Akkoord van Wassenaar besproken. Dit beroemd geworden akkoord uit 1982 tussen werkgevers en werknemers voorzag in een collectieve loonmatiging om de groei van de Nederlandse economie te stimuleren. Het nadeel van loonmatiging is dat de koopkracht daalt ten opzichte van de situatie zonder loonmatiging. Een toegenomen vraag vanuit het buitenland wordt dan voor een deel tenietgedaan door de afgenomen binnenlandse vraag. In een open economie die veel exporteert, zoals Nederland, is dit laatste effect kleiner dan de vraaggroei vanuit het buitenland. Het loont per saldo om de lonen te matigen. Arbeidsproductiviteit De arbeidsproductiviteit werkt door in de kosten per product: hoe hoger de arbeidsproductiviteit, hoe lager de loonkosten per product. Ook dit versterkt de internationale concurrentiepositie. Als ondernemingen productiever worden, kunnen ze hetzelfde produceren met een lagere inzet van productiefactoren. Een belangrijk instrument hierbij is scholing. In tijden van laagconjunctuur kan de overheid het makkelijk maken voor werkzoekenden om een opleiding te volgen. Ze zijn dan bijvoorbeeld tijdelijk niet verplicht om te solliciteren. Extra opleiding verhoogt de arbeidsproductiviteit. De kans dat iemand weer aan het werk kan, is bovendien ook groter naarmate hij zich meer heeft bijgeschoold. Economen zijn er onderling niet over uit wat nu de beste manier is om uit een economische crisis te geraken. In de praktijk luisteren veel regeringen naar beide kampen: in tijden van laagconjunctuur worden sneller maatregelen getroffen die de economie structureel veranderen. Tegelijkertijd wordt er meer geld uitgegeven om de teruglopende vraag op te vangen. Automatische stabilisatoren Naast anticyclisch economisch beleid bestaan er automatische stabilisatoren: mechanismen in de economie die de conjunctuurbeweging afvlakken. We bespreken er twee: sociale uitkeringen en progressieve belastingen. Sociale uitkeringen Mensen die werkloos raken hebben recht op een werkloosheidsuitkering. Deze uitkering zorgt ervoor dat de vraag deels op peil blijft. In tijden van laagconjunctuur dempt dit de vraaguitval. Vroeger waren er geen sociale uitkeringen. Iemand die werkloos werd, zat zonder inkomen. Naast het persoonlijke leed dat dit veroorzaakte, had het ontbreken van sociale zekerheid ook een verdere vraaguitval tot gevolg. Zonder sociale uitkeringen wordt de conjunctuurbeweging versterkt. Anders gezegd: het bestaan van sociale uitkeringen vlakt de conjunctuurbeweging af; het is een automatische stabilisator. Progressieve belastingen In tijden van hoogconjunctuur is er weinig werkloosheid en maken ondernemingen veel winst. Er wordt dan ook veel loon- en winstbelasting betaald. Met een progressief 13

14 belastingstelsel wordt er relatief meer belasting betaald in tijden van hoogconjunctuur. De opgaande conjunctuurbeweging wordt erdoor gedempt. In tijden van laagconjunctuur doet een progressieve belasting precies het omgekeerde. De vraag naar arbeid is laag, er is meer werkloosheid, het gemiddelde inkomen daalt en de bedrijfswinsten dalen. Een lager inkomen gaat gepaard met relatief lagere belastingafdrachten. Hierdoor wordt de vraaguitval gedempt. Progressieve belastingen zorgen er zo automatisch voor dat in slechte tijden relatief minder belasting moet worden betaald, terwijl in goede tijden relatief meer belasting moet worden betaald. Dit stabiliseert automatisch de conjunctuurbeweging. Centrale banken Het economisch beleid van de overheid gaat over de inrichting van de economie: de reële economie. Centrale banken gaan over de monetaire kant van de economie. De centrale bank voor de eurozone is de ECB. De ECB voert monetair beleid en heeft een aantal taken. Het monetaire beleid bestaat uit drie onderdelen: wisselkoersbeleid, rentebeleid en geldhoeveelheidsbeleid. In dit hoofdstuk worden deze onderdelen besproken. Eerst bespreken we de twee belangrijkste taken van de ECB: toezichthouder op de monetaire infrastructuur en toezichthouder op aanbieders van financiële producten. Toezicht op de monetaire infrastructuur In hoofdstuk 4 van de module Economische groei hebben we gezien dat de monetaire infrastructuur een belangrijk kenmerk is van de structuur van een nationale economie. Een centrale bank is er verantwoordelijk voor dat deze infrastructuur goed functioneert. Dat betekent niet dat de centrale bank die infrastructuur aanlegt en onderhoudt. Daar zijn financiële instellingen voor. PayPal is bijvoorbeeld zelf verantwoordelijk voor zijn online betalingssysteem. De centrale bank houdt er wel toezicht op. Zo kan ze PayPal dwingen om aanpassingen door te voeren in het betalingssysteem. In hoofdstuk 3 van de module Schaarste, geld en handel ben je de centrale bank tegengekomen als beheerder van valuta: de centrale bank brengt al het chartale geld in omloop. Daarbij hoort het toezicht op de kwaliteit van bankbiljetten. Zo worden er wekelijks miljoenen gebruikte eurobiljetten afgeleverd bij het hoofdkantoor van DNB in Amsterdam. Deze biljetten zijn vooral afkomstig uit kasstortingen bij banken. Vervolgens wordt ieder biljet door DNB afzonderlijk gecontroleerd. Biljetten met een mankement worden vernietigd; de rest gaat weer terug het betalingsverkeer in. Afhankelijke van de grootte van de coupure gaan eurobiljetten twee tot vijf jaar mee. Toezicht op aanbieders van financiële producten De centrale bank houdt ook toezicht op alle financiële instellingen. Je kunt niet zo maar een bank beginnen, zoals dat wel kan met bijvoorbeeld een bloemenzaak. Voor een bank heb je een bankvergunning nodig. En die wordt alleen afgegeven door de centrale bank. Ze kan deze vergunning ook weer intrekken. Om een bankvergunning te krijgen, moet je aan strenge voorwaarden voldoen, zoals beschikken over voldoende eigen vermogen en een verleden van onberispelijk gedrag. Maar ook de bedrijfsvoering van financiële instellingen moet door de centrale bank goedgekeurd worden. Zo lenen banken het geld van hun spaarders weer uit. Daarbij mogen ze niet te grote risico s nemen, omdat dan de kans bestaat dat de leningen niet worden terugbetaald. In het ergste geval gaat de bank dan failliet, waardoor spaarders hun spaargeld kwijt zijn. Om dit te voorkomen ziet de centrale bank erop toe dat financiële instellingen niet te grote risico s nemen. Desondanks gaat het soms fout. In dat geval treedt het depositogarantiestelsel in werking. Volgens dit stelsel zijn spaargelden tot een maximumbedrag gegarandeerd: in geval van faillissement worden ingelegde spaargelden tot aan dit maximumbedrag uitgekeerd. In 14

15 Nederland is dat De afhandeling hiervan wordt door de centrale bank gedaan. De kosten van het depositogarantiestelsel worden gedragen door de andere handelsbanken. In Nederland is de centrale bank ook toezichthouder van de pensioenfondsen. Pensioenfondsen beheren de ingelegde pensioenpremies. Ze moeten altijd voldoende kapitaal hebben om de pensioenen te kunnen te betalen van alle mensen die bij het pensioenfonds sparen. Dat wordt gemeten met de dekkingsgraad: de kapitaalomvang als percentage van alle huidige en toekomstige pensioenverplichtingen. Zoals je in hoofdstuk 3 van de module Heden, verleden en toekomst hebt gezien, moet er bij financieel beheer een afweging worden gemaakt tussen risico en verwacht rendement. Een hoog rendement is goed nieuws voor de pensioenspaarders: zij hoeven dan minder premie te betalen voor hetzelfde pensioen. Maar een hoger verwacht rendement betekent ook dat er meer risico wordt genomen. En dat pakt sneller verkeerd uit, met alle negatieve gevolgen van dien. DNB ziet erop toe dat pensioenfondsen op een verantwoorde manier hun vermogen beheren. Als de dekkingsgraad van een pensioenfonds onder de honderd procent komt, moet het fonds met een plan komen om de dekkingsgraad weer boven de honderd procent te krijgen. DNB moet deze plannen goedkeuren en controleren of ze worden uitgevoerd. Geldhoeveelheidsbeleid In hoofdstuk 3 van de module Schaarste, geld en handel is uitgelegd dat de centrale bank de maatschappelijke geldhoeveelheid beheert. Zo is de ECB verantwoordelijk voor de maatschappelijke geldhoeveelheid in de eurozone. Een centrale bank kan de maatschappelijke geldhoeveelheid direct en indirect beïnvloeden. De indirecte beïnvloeding verloopt via het rentebeleid. Dat is het onderwerp van de volgende paragraaf. In deze paragraaf bespreken we de directe beïnvloeding. We bekijken ook de gevolgen van een vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid voor de economie. De directe vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid verloopt via het opkopen van obligaties door de centrale bank. Een houder van een obligatie krijgt in de toekomst het bedrag van de obligatie met rente terugbetaald. Daarom heeft een obligatie waarde: het geld dat het in de toekomst zal opleveren. Voor die waarde kan de obligatie worden doorverkocht. De centrale bank vergroot de maatschappelijke geldhoeveelheid door obligaties op te kopen. Als een obligatie wordt verhandeld tussen marktpartijen, verandert de maatschappelijke geldhoeveelheid niet. Het geld waarvoor de obligatie verhandeld wordt, was al onderdeel van de maatschappelijke geldhoeveelheid. Dat werkt anders als een centrale bank de obligatie koopt, want die betaalt met geld dat nog geen onderdeel is van de maatschappelijke geldhoeveelheid. De toekomstige afbetaling van de obligatie verandert zodoende in geld dat direct voorhanden is; de maatschappelijke geldhoeveelheid is gestegen. In de toekomst, als de obligatie met rente wordt afbetaald aan de centrale bank, neemt de maatschappelijke geldhoeveelheid weer af. Het vergroten van de maatschappelijke geldhoeveelheid heeft een speciale naam: monetaire expansie. In de praktijk koopt de centrale bank vooral staatsobligaties op die in het bezit zijn van Handelsbanken Om te begrijpen wat er gebeurt als de maatschappelijke geldhoeveelheid verandert, hebben we een beroemde vergelijking van de Amerikaanse econoom Irving Fisher ( ) nodig. Hij bestudeerde als eerste het verband tussen de maatschappelijke geldhoeveelheid en het nationale prijsniveau. Daarbij concentreerde hij zich op de omloopsnelheid van geld: het aantal keer per jaar dat munten en bankbiljetten gemiddeld worden gebruikt om goederen en diensten te kopen. Deze omloopsnelheid wordt meestal aangeduid met het symbool V. Fisher leidde een verband af tussen de omloopsnelheid van geld en drie andere macro-economische variabelen: het prijsniveau van goederen en diensten (P), het aantal keren dat een goed of dienst verkocht wordt, aangeduid als het aantal transacties (T ), en de maatschappelijke geldhoeveelheid (M). Logischerwijs moet het volgende gelden: de 15

16 omloopsnelheid is gelijk aan de totale waarde van alle transacties gedeeld door de maatschappelijke geldhoeveelheid. In formule: V = (P T ) / M De formule voor de omloopsnelheid van geld kan als volgt herschreven worden: M V = P T Het is in deze vorm dat de vergelijking bekend staat als de verkeersvergelijking van Fisher. Met deze vergelijking kan de invloed van de maatschappelijke geldhoeveelheid op de economie worden verklaard. In de praktijk blijkt V een constante te zijn. Dat heeft een belangrijk gevolg: als M stijgt, moet als gevolg daarvan P en/of T stijgen. Welke van de twee het wordt, is afhankelijk van de termijn waarover het gaat. In hoofdstuk 2 is besproken dat op korte termijn prijzen rigide zijn. Als P constant blijft door prijsrigiditeit, moet T wel stijgen om de vergelijking kloppend te houden: M V = P T Kortom: op de korte termijn neemt bij monetaire expansie het aantal transacties toe. Als er meer producten en diensten verhandeld worden, moet de economie er ook meer voortgebracht hebben: productieomvang (Y) is gestegen. Dat werkt als volgt. Bij monetaire expansie beschikken banken over meer geld om uit te lenen aan gezinnen en bedrijven. Om dat extra geld in omloop te brengen, zullen banken sneller geneigd zijn geld uit te lenen. Daarom verlagen ze de rente die ze bedrijven en gezinnen in rekening brengen bij een lening. Tegelijkertijd hebben banken minder spaargeld nodig om weer uit te lenen; ze beschikken immers over meer geld door de monetaire expansie. Daarom verlagen banken ook de rente die ze betalen over spaargeld. Deze renteverlagingen stimuleren zowel de vraag als het aanbod. Consumenten kunnen tegen een lagere rente lenen en krijgen minder rente op hun spaargeld. Ze beschikken daardoor over meer geld en kunnen bij dezelfde prijzen meer producten kopen. De vraag naar producten stijgt en de geaggregeerde-vraaglijn verschuift naar rechts (bron 12). Op de korte termijn zullen bedrijven de extra vraag opvangen door extra te produceren. Door de lagere rente zijn ze sneller geneigd extra investeringen te doen als dat nodig is voor de extra productie. Op de korte termijn verschuift het macro-economisch evenwicht in bron 12 van A naar B. Daarbij stijgt de productie van Y LT naar Y KT. 16

17 Bron 12 Het korte- en langetermijneffect van monetaire expansie. De monetaire expansie heeft geen invloed op de natuurlijke productieomvang van de economie. Na verloop van tijd zal de economie weer terugkeren op het langetermijngroeipad. Als we het aantal transacties dat bij de natuurlijke productieomvang past aanduiden als T LT, dan volgt uit de verkeersvergelijking van Fisher het volgende: M V = P T LT Het gevolg van de monetaire expansie is dat op de lange termijn alleen het prijsniveau zal stijgen. Een verhoging van M heeft uiteindelijk geen effect op de natuurlijke productieomvang en daarmee niet op T. In bron 12 verschuift het macro-economisch evenwicht van B naar C. De productieomvang is weer terug op het oorspronkelijke niveau waarbij het prijsniveau gestegen is van P 1 naar P 2. Op de lange termijn heeft een vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid geen effect op de reële economie. Anders gezegd: geld is neutraal. Phillipscurve Bij hoge werkloosheid stijgen lonen minder snel dan bij lage werkloosheid. Als veel mensen op zoek zijn naar een baan, is een hoger loon niet nodig om iemand een baan te laten accepteren. Er is altijd wel iemand te vinden die het werk voor het aangeboden loon wil doen. Dat ligt anders bij lage werkloosheid. Werkgevers moeten dan sneller een hoger loon bieden om de juiste medewerker in dienst te kunnen nemen. Dit bracht de econoom William Phillips ( ) in 1958 op het idee om het werkloosheidspercentage af te zetten tegen de gemiddelde loonsverhoging. Hij verwachtte een negatief verband: de gemiddelde loonsverhoging is kleiner bij een hogere werkloosheid. Dat bleek te kloppen. Loon als prijs voor de productiefactor arbeid is een onderdeel van het algemene prijsniveau. En de verandering van het algemene prijsniveau wordt gemeten als inflatie. Dit bracht anderen op het volgende idee: is er een negatief verband tussen inflatie en het werkloosheidspercentage? Ook dat bleek zo te zijn. Dit verband staat bekend als de Phillipscurve. 17

18 Bron 13 De Phillipscurve voor Nederland, (Bron: CBS). In bron 13 is de rode lijn de Phillipscurve voor Nederland voor de periode Deze lijn is gebaseerd op de datapunten die ook in de bron staan. Daarbij is een niet-lineair verband verondersteld. Een econometrische schatting levert vervolgens de Phillipscurve op: inflatie = 0,07 0,78 werkloosheidspercentage + 2,77 werkloosheidspercentage 2 Deze vergelijking geeft aan welk werkloosheidspercentage gemiddeld genomen hoort bij een bepaalde inflatie. Als de werkloosheid bijvoorbeeld zeven procent bedraagt, hoort daar een inflatie bij van 0,07 0,78 0,07 + 2,77 0,07 2 = 0,029 oftewel 2,9%. De Phillipscurve gaat alleen op voor de korte termijn. Door de neutraliteit van geld bestaat er op de lange termijn geen verband tussen de inflatie en het werkloosheidspercentage. Dat werkt als volgt. Door de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten, stimuleert de centrale bank de economie. Eerder heb je gezien dat hierdoor de vraaglijn in bron 12 naar rechts verschuift. Na verloop van tijd hebben alle prijzen zich kunnen aanpassen aan de nieuwe situatie en is de economie weer op het langetermijngroeipad beland. Bij de overgang van het macro-economisch evenwicht A naar C via B in bron 12 ontstaat er inflatie. Tegelijkertijd is er tijdelijk sprake van een hogere productie. En bij deze hogere productie zijn meer mensen aan het werk. Maar dat geldt alleen voor de korte termijn. Want de productie in het macro-economische evenwicht C is hetzelfde als in A. Het enige verschil is dat het prijsniveau bij C hoger is dan bij A; op de lange termijn is geld neutraal. Soms gaat de Phillipscurve helemaal niet op. Er is dan sprake van gelijktijdige hoge inflatie en hoge werkloosheid. We spreken dan van stagflatie. Dit was bijvoorbeeld het geval in de periode De inflatie in die jaren was achtereenvolgens 4,2 procent, 6,5 procent, 6,7 procent en 6,0 procent, terwijl de werkloosheid opliep van 4,7 procent in 1979 tot 8,7 procent in Stagflatie ontstaat door negatieve macro-economische schokken: gebeurtenissen die de economie als geheel negatief beïnvloeden. Macro-economische schokken komen niet vaak voor, maar als ze zich voordoen is hun invloed groot; het zijn zwarte zwanen, zoals we gezien hebben in hoofdstuk 1 van de module Risico en rendement. De zwarte zwaan in 1979 was de tweede oliecrisis. In dat jaar was de olieprijs in korte tijd sterk gestegen, met name vanwege de Iraanse revolutie waarbij de sjah werd afgezet en geestelijk leider Khomeini aan de macht kwam. Met het stijgen van de olieprijs werden tal van producten duurder. Tegelijkertijd was er onzekerheid over de wereldwijde economische en politieke gevolgen van de Iraanse revolutie. Om zich in te dekken voor een onzekere toekomst gingen consumenten meer sparen; de vraag liep terug. Deze vraaguitval in combinatie met de hoge olieprijs zette de bedrijfswinsten onder druk. Het aantal 18

19 faillissementen steeg, de werkloosheid liep op en de economie kreeg te kampen met stagflatie. Voor een centrale bank is de Phillipscurve belangrijk. Zij geeft voor de korte termijn de uitruil weer tussen inflatie en werkgelegenheid. Dit stelt de centrale bank voor een dilemma: zal zij de interne waarde van de munt bewaken of zal zij de economie stimuleren door de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten? Want door een alsmaar stijgende inflatie kan uiteindelijk het vertrouwen in een munt geheel verdwijnen. Daarnaast verhoogt inflatie alle prijzen, inclusief de prijs van exporten. Als bijvoorbeeld de inflatie in de eurozone hoger is dan de inflatie in landen waarmee Nederland concurreert, verslechtert de internationale concurrentiepositie van Nederland. Voor buitenlandse afnemers is Nederland dan relatief duur. Veel economen zien het bewaken van de interne waarde van een valuta als de hoofdtaak van een centrale bank. De ECB heeft bijvoorbeeld als doelstelling dat de inflatie in het eurogebied niet hoger is dan twee procent per jaar. Tegelijkertijd kan de centrale bank door een vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid de economie tijdelijk stimuleren. Het ligt dan voor de hand om een natuurlijk inflatiepercentage als uitgangspunt te nemen: de nonaccelerating inflation rate of unemployment, kortweg NAIRU. De NAIRU geeft het werkloosheidspercentage waarbij de inflatie stabiel is. Als de feitelijke werkloosheid boven de NAIRU ligt, is er ruimte voor de centrale bank om de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten. Dit stimuleert de werkgelegenheid. Uiteindelijk stijgt hierdoor de inflatie. Als het stabiele inflatieniveau bereikt is, moet de monetaire expansie worden afgebouwd. Om de NAIRU te berekenen moet het werkloosheidspercentage bepaald worden waarbij de inflatie niet verandert. In bron 14 is het werkloosheidspercentage voor Nederland afgezet tegen de jaarlijkse verandering van de inflatie voor de periode Vervolgens is het gemiddelde verband geschat. Dat is de lijn in de bron. Deze lijn geeft het gemiddelde verband aan tussen het werkloosheidspercentage en de verandering van de inflatie. Volgens deze lijn ligt bij een werkloosheidspercentage van vijf procent de verandering van de inflatie op nul procent. Anders gezegd: de NAIRU is vijf procent. Bron 14 Voor de periode ligt de NAIRU in Nederland rond de vijf procent (Bron: CBS).] 19

20 Rentebeleid De centrale bank kan de maatschappelijke geldhoeveelheid ook indirect beïnvloeden. Dat gebeurt met de rente. Een belangrijk rentetarief van de ECB is de reporente: de rente waartegen handelsbanken geld kunnen lenen bij de ECB. Hoe lager de reporente, hoe goedkoper het is voor banken om geld te lenen bij de ECB, hoe lager het rentetarief is waartegen banken dat geld weer kunnen uitlenen. Bij een hogere rente zijn consumenten sneller geneigd hun geld op de bank te zetten. De vraag naar goederen en diensten daalt. Andersom geldt hetzelfde: een dalende rente wakkert de vraag aan. Hiermee heeft de ECB een instrument in handen waarmee ze de vraag kan beïnvloeden. Zodoende kan de ECB met rentebeleid de conjunctuurbeweging indammen. In tijden van hoogconjunctuur verhoogt ze de rente om de vraag in te dammen; in tijden van laagconjunctuur verlaagt ze juist de rente om de vraag te stimuleren. Het rentebeleid wordt wel beperkt door het bestaan van chartaal geld. Want door het uitgeven van chartaal geld garandeert de centrale bank dat de rente niet negatief kan worden. Iemand die vandaag honderd euro in een oude sok stopt en dat er over tien jaar weer uithaalt, heeft nog steeds honderd euro. Niet meer, maar ook niet minder. De nominale rente op chartaal geld is per definitie nul procent. Deze impliciete ondergrens wordt vaak aangeduid met de Engelse term: de zero lower bound. Door de zero lower bound is een negatieve rente niet goed denkbaar. Bij een negatieve rente zal iedereen zijn geld chartaal aanhouden; alle girale tegoeden worden omgezet in chartaal geld. Op deze manier wordt de negatieve rente ontlopen. Een rente in de buurt van nul procent kan leiden tot een liquiditeitsval: de situatie waarbij een vergroting van de maatschappelijke geldhoeveelheid geen invloed meer heeft op de economie. Dat werkt als volgt. Bij een rente van nul procent is er geen verschil meer tussen chartaal geld en (staats)obligaties; beide leveren een rente van nul procent op. Een stukje papier waarop staat dat je in de toekomst een bedrag aan geld uitgekeerd krijgt (de staatsobligatie) is dan precies hetzelfde als een stukje papier waarop dit bedrag al staat (een bankbiljet). Anders gezegd: staatsobligaties en bankbiljetten zijn onderling inwisselbaar geworden. Het opkopen van staatsobligaties door de centrale bank om de maatschappelijke geldhoeveelheid te vergroten, heeft dan geen effect meer. En daarmee is monetaire expansie als beleidsinstrument verdwenen. 20

Samenvatting Economie Conjunctuur en economische beleid

Samenvatting Economie Conjunctuur en economische beleid Samenvatting Economie Conjunctuur en economische beleid Samenvatting door Marise 1679 woorden 6 maart 2017 6,7 11 keer beoordeeld Vak Methode Economie Praktische economie Economie Conjunctuur en economisch

Nadere informatie

Veranderingen in de syllabus voor het eindexamenprogramma 2017

Veranderingen in de syllabus voor het eindexamenprogramma 2017 Veranderingen in de syllabus voor het eindexamenprogramma 2017 100% 100% Gini coefficient = A/A+B Gini =0 dan helemaal gelijke verdeling Gini = 1 dan helemaal ongelijke verdeling Ink Ink A A B B 0% personen

Nadere informatie

Evenwichtspri js MO WINST

Evenwichtspri js MO WINST Volkomen concurrentie Volledige mededinging Hoeveeldheidsaanpassing: prijs komt door Qa en Qv tot stand, individu heeft alleen invloed op de hoeveelheid die hij gaat produceren Veel vragers en veel aanbieders

Nadere informatie

AANVULLEND LESMATERIAAL PRAKTISCHE ECONOMIE HAVO

AANVULLEND LESMATERIAAL PRAKTISCHE ECONOMIE HAVO AANVULLEND LESMATERIAAL PRAKTISCHE ECONOMIE HAVO Aanvullend lesmateriaal bij Praktische Economie voor havo bovenbouw (5e editie) In mei 2017 doen de eerste leerlingen centraal examen op basis van de nieuwe

Nadere informatie

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M) 1) Geef de omschrijving van trendmatige groei. 2) Wat houdt conjunctuurgolf in? 3) Noem 5 conjunctuurindicatoren. 4) Leg uit waarom bij hoogconjunctuur de bedrijfswinsten zullen stijgen. 5) Leg uit waarom

Nadere informatie

UIT De Phillips curve in het kort

UIT De Phillips curve in het kort Phillips ontdekt een verband (korte termijn). De econoom Phillips zag in de gegevens van eind jaren 50 tot eind jaren 60 een duidelijk (negatief) verband tussen werkloosheid en inflatie. Phillips stelde

Nadere informatie

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115

Groep Wegingsfactor Prijsverandering Partieel prijsindexcijfer Woning 40% +10% 110 Voeding 30% -10% 90 Kleding 20% +20% 120 Diversen 10% +15% 115 Samenvatting door M. 1480 woorden 6 januari 2014 7,2 17 keer beoordeeld Vak Methode Economie Praktische economie Tijd is geld De ECB leent geld uit aan de banken. Ze rekenen daar reporente voor. Banken

Nadere informatie

Economie Module 3. De marktstructuur is het geheel van kenmerken van de markt die het marktevenwicht beïnvloeden.

Economie Module 3. De marktstructuur is het geheel van kenmerken van de markt die het marktevenwicht beïnvloeden. Module 3 Hoofdstuk 1 1.1 - Markt, marktstructuur en marktvorm De markt is het geheel van factoren waaronder vragers en aanbieders elkaar ontmoeten en producten verhandelen. Er zijn twee soorten: - De concrete

Nadere informatie

Domein D: markt (module 3) havo 5

Domein D: markt (module 3) havo 5 Domein D: markt (module 3) havo 5 1. Noem 3 kenmerken van een marktvorm met volkomen concurrentie. 2. Waaraan herken je een markt met volkomen concurrentie? 3. Wat vormt het verschil tussen een abstracte

Nadere informatie

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken. Hoofdstuk 4 Inkomen Paragraaf 4.1 De inkomensverschillen Waardoor ontstaan inkomens verschillen. Inkomensverschillen ontstaan door: Opleiding Verantwoordelijkheid Machtspositie Onregelmatigheid of gevaar

Nadere informatie

Domein D: markt (module 3) vwo 4

Domein D: markt (module 3) vwo 4 1. Noem 3 kenmerken van een marktvorm met volkomen concurrentie. 2. Waaraan herken je een markt met volkomen concurrentie? 3. Wat vormt het verschil tussen een abstracte en een concrete markt? 4. Over

Nadere informatie

5.1 Wie is er werkloos?

5.1 Wie is er werkloos? 5.1 Wie is er werkloos? Volgens het CBS behoren mensen tot de werkloze beroepsbevolking als ze een leeftijd hebben van 15 tot en met 64 jaar, minder dan 12 uur werken, actief op zoek zijn naar betaald

Nadere informatie

1. Leg uit dat het sparen door gezinnen een voorbeeld is van ruilen in de tijd. 2. Leg uit waarom investeren door bedrijven als ruilen over de tijd beschouwd kan worden. 3. Wat is intertemporele substitutie?

Nadere informatie

UIT De Philips curve in het kort

UIT De Philips curve in het kort Philips ontdekt een verband (korte termijn). De econoom Phillips zag in de gegevens van eind jaren 50 tot en met eind jaren 60 een duidelijk (negatief) verband tussen werkloosheid en inflatie. De theorie

Nadere informatie

Als de lonen dalen, dalen de loonkosten voor de producent. Hetgeen kan betekenen dat de producent niet overgaat tot mechanisatie/automatisering.

Als de lonen dalen, dalen de loonkosten voor de producent. Hetgeen kan betekenen dat de producent niet overgaat tot mechanisatie/automatisering. Top 100 vragen. De antwoorden! 1 Als de lonen stijgen, stijgen de productiekosten. De producent rekent de hogere productiekosten door in de eindprijs. Daardoor daalt de vraag naar producten. De productie

Nadere informatie

5.2 Wie is er werkloos?

5.2 Wie is er werkloos? 5.2 Wie is er werkloos? Volgens het CBS behoren mensen tot de werkloze beroepsbevolking als ze een leeftijd hebben van 15 tot en met 64 jaar, minder dan 12 uur werken, actief op zoek zijn naar betaald

Nadere informatie

Domein D: markt. 1) Nee, de prijs wordt op de markt bepaald door het geheel van vraag en aanbod.

Domein D: markt. 1) Nee, de prijs wordt op de markt bepaald door het geheel van vraag en aanbod. 1) Geef 2 voorbeelden van variabele kosten. 2) Noem 2 voorbeelden van vaste (=constante) kosten. 3) Geef de omschrijving van marginale kosten. 4) Noem de 4 (macro-economische) productiefactoren. 5) Hoe

Nadere informatie

Ruilen over de tijd (havo)

Ruilen over de tijd (havo) 1. Leg uit dat het sparen door gezinnen een voorbeeld is van ruilen in de tijd. 2. Leg uit waarom investeren door bedrijven als ruilen over de tijd beschouwd kan worden. 3. Wat is intertemporele substitutie?

Nadere informatie

Economie Module 3 H1 & H2

Economie Module 3 H1 & H2 Module 3 H1 & H2 Hoofdstuk 1 1.1 - Markt, marktstructuur en marktvorm De markt is het geheel van factoren waaronder vragers en aanbieders elkaar ontmoeten en producten verhandelen. Er zijn twee soorten:

Nadere informatie

20.1 Wat is economische groei?!

20.1 Wat is economische groei?! 20.1 Wat is economische groei? Om te beoordelen of er geproduceerd is, moet het BBP worden gecorrigeerd voor de inflatie. BBP is de totale product door binnenlandse sectoren. We vinden dan de toename van

Nadere informatie

Samenvatting Economie Module 1 + 2

Samenvatting Economie Module 1 + 2 Samenvatting Economie Module 1 + 2 Samenvatting door C. 3084 woorden 15 december 2017 10 1 keer beoordeeld Vak Methode Economie Praktische economie Hoofdstuk 1 voor niks gaat de zon op 1 kiezen is kostbaar

Nadere informatie

samenvatting micro economie. Onderdeel perfect werkende markt

samenvatting micro economie. Onderdeel perfect werkende markt samenvatting micro economie. Onderdeel perfect werkende markt De perfect werkende markt is een model dat beschrijft hoe markten het meest optimaal zouden functioneren. Bij het bestuderen van echte markten

Nadere informatie

Domein D markt. Opgaven. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Domein D markt. Opgaven. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman Domein D markt monopolie enzo Zie steeds de eenvoud!! Opgaven vwo Frans Etman Opgave 1 Opgave 2 1. Bij welke afzet geldt dat de MO-lijn de MK-lijn snijdt? 2. Teken een stippellijn naar de prijslijn van

Nadere informatie

MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD

MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD pdf18 MACRO-VRAAG EN MACRO-AANBOD De macro-vraaglijn of geaggregeerde vraaglijn geeft het verband weer tussen het algemeen prijspeil en de gevraagde hoeveelheid binnenlands product. De macro-vraaglijn

Nadere informatie

Eindexamen economie 1-2 havo 2005-I

Eindexamen economie 1-2 havo 2005-I 4 Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 8 per kg 1 Een voorbeeld van een juist antwoord

Nadere informatie

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3 LESBRIEF VERVOER havo 4 blok 3 Inhoud Met de taxi of met de fiets (kosten, opbrengsten, winst, mo, mk) Verzekeren tegen risico (verzekeren) De lucht in (vraag, aanbod, surplus) Het beroepsgoederenvervoer

Nadere informatie

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden Domein Goede Tijden, Slechte Tijden Zie steeds de eenvoud!! havo Frans Etman Hoog- of laagconjunctuur Het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) heeft 2 filmpjes gemaakt over de indicatoren van de economie.

Nadere informatie

Domein D markt UITWERKINGEN. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman

Domein D markt UITWERKINGEN. monopolie enzo. Zie steeds de eenvoud!! Frans Etman Domein D markt monopolie enzo Zie steeds de eenvoud!! UITWERKINGEN vwo Frans Etman Opgave 1 Opgave 2 1. Bij welke afzet geldt dat de MO-lijn de MK-lijn snijdt? q= 6 2. Teken een stippellijn naar de prijslijn

Nadere informatie

Hoofdstuk 1: Waar produceren

Hoofdstuk 1: Waar produceren Hoofdstuk 1: Waar produceren Open economie - Een land handeld veel met het buitenland, importeert & exporteert veel Er is meer keuze aan goederen of diensten dan in een gesloten economie Concurrentiepositie

Nadere informatie

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER UUR

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER UUR SPD Bedrijfsadministratie Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER 2016 15.30-17.00 UUR SPD Bedrijfsadministratie Algemene economie vrijdag 16 december 2016 B / 12 2016 NGO-ENS B / 12 Opgave

Nadere informatie

Examen VWO. economie. Voorbeeldopgaven Phillipscurve. voorbeeldopgaven Phillipscurve

Examen VWO. economie. Voorbeeldopgaven Phillipscurve. voorbeeldopgaven Phillipscurve Examen VWO 2017 Voorbeeldopgaven Phillipscurve economie voorbeeldopgaven Phillipscurve Opgave 1 Langs de glijbaan omhoog? Met het uitbreken van de kredietcrisis in 2008 ondervonden veel banken wereldwijd

Nadere informatie

Samenvatting Economie Hoofdstuk 3/7 samenvatting

Samenvatting Economie Hoofdstuk 3/7 samenvatting Samenva Economie Hoofdstuk 3/7 samenva Samenva door E. 2301 woorden 12 juli 2013 0 keer beoordeeld Vak Methode Economie Percent Economie hoofdstuk 3/7 samenva HAVO 4 en 5 3.1 Markten Welke soorten markten

Nadere informatie

Samenvatting Economie Examendomein I: Goede tijden, slechte tijden

Samenvatting Economie Examendomein I: Goede tijden, slechte tijden Samenvatting Economie Examendomein I: Goede tijden, slechte tijden 0 Samenvatting door N. 1753 woorden keer beoordeeld 6 mei 2017 Vak Economie Domein I: goede tijden, slechte tijden Nationaal product symbool

Nadere informatie

De wensen van mensen zijn onbegrensd. Hoe noemen we in de economie deze wensen? BEHOEFTEN. Categorie Vraag & Antwoord

De wensen van mensen zijn onbegrensd. Hoe noemen we in de economie deze wensen? BEHOEFTEN. Categorie Vraag & Antwoord Categorie Vraag & Antwoord De wensen van mensen zijn onbegrensd. Hoe noemen we in de economie deze wensen? BEHOEFTEN Er zijn te weinig middelen om in alle behoeften te kunnen voorzien. Hoe heet dit verschijnsel?

Nadere informatie

Eindexamen vwo economie 2014-I

Eindexamen vwo economie 2014-I Opgave 1 1 maximumscore 2 De kredietcrisis in de VS leidt ertoe dat Nederlandse banken verlies lijden op hun beleggingen in de VS en daardoor minder makkelijk krediet verstrekken aan bedrijven. Hierdoor

Nadere informatie

Deze examenopgave bestaat uit 8 pagina s, inclusief het voorblad. Dit examen bestaat uit 5 opgaven en omvat 20 vragen.

Deze examenopgave bestaat uit 8 pagina s, inclusief het voorblad. Dit examen bestaat uit 5 opgaven en omvat 20 vragen. SPD Bedrijfsadministratie Examenopgave ALGEMENE ECONOMIE VRIJDAG 16 DECEMBER 2016 15.30-17.00 UUR Belangrijke informatie Deze examenopgave bestaat uit 8 pagina s, inclusief het voorblad. Dit examen bestaat

Nadere informatie

Loonkosten per product omhoog - Prijzen omhoog - Internationale concurrentiepositie omlaag

Loonkosten per product omhoog - Prijzen omhoog - Internationale concurrentiepositie omlaag Samenvatting Economie Europa Samenvatting door S. 1608 woorden 27 maart 2017 7,5 27 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO Hoofdstuk 1: Waar produceren Open economie - Een land handeld veel met het

Nadere informatie

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën.

Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën. Beste leerling, Dit document bevat het examenverslag voor leerlingen van het vak economie vwo, eerste tijdvak (2019). In dit examenverslag proberen we een zo goed mogelijk antwoord te geven op de volgende

Nadere informatie

Samenvatting Economie Module 2, 3, 4

Samenvatting Economie Module 2, 3, 4 Samenvatting Economie Module 2, 3, 4 Samenvatting door een scholier 2744 woorden 2 mei 2018 0 keer beoordeeld Vak Methode Economie Praktische economie Basiskennis: Indexcijfers Indexcijfers zijn makkelijk

Nadere informatie

UIT theorie Fisher

UIT theorie Fisher De econoom Fisher. Fisher was een econoom die zijn theorie over de werking van geld lang voor de depressie in de jaren 30 van vorige eeuw publiceerde (the purchasing power of money 1911). Dit was een uitbreiding

Nadere informatie

Module 8 havo 5. Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging

Module 8 havo 5. Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging Module 8 havo 5 Hoofdstuk 1 conjunctuurbeweging Economische conjunctuur hoogconjunctuur Reëel binnenlands product groeit procentueel sterker dan gemiddeld. laagconjunctuur Reëel binnenlands product groeit

Nadere informatie

Samenvatting Economie Module 2

Samenvatting Economie Module 2 Samenvatting Economie Module 2 Samenvatting door S. 1008 woorden 3 januari 2013 6,7 62 keer beoordeeld Vak Methode Economie Praktische economie Praktische economie Module 2 Economie Module 2 Eenmaal, andermaal,verkocht

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores

Vraag Antwoord Scores Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 Rek in het arbeidsaanbod 1 maximumscore 2 Doordat het aanbod van

Nadere informatie

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 Samenvatting door S. 946 woorden 2 april 2017 8,1 1 keer beoordeeld Vak Economie Hoofdstuk 1 De vraag naar producten Kernbegrippen 1) Individuele vraaglijn 2) Betalingsbereidheid

Nadere informatie

Samenvatting Economie Lesbrief werk H1 t/m 6

Samenvatting Economie Lesbrief werk H1 t/m 6 Samenvatting Economie Lesbrief werk H1 t/m 6 Samenvatting door een scholier 1767 woorden 28 juni 2011 6,4 212 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO Economie lesbrief Werk hoofdstuk 1 t/m 6. Hoofdstuk

Nadere informatie

UIT groei en conjunctuur

UIT groei en conjunctuur Economische groei. Economische groei drukken we uit in de procentuele groei van het BBP op jaarbasis. De groei van het BBP heeft twee oorzaken. Het BBP kan groeien omdat de prijzen van producten stijgen

Nadere informatie

Examen HAVO. Economie 1

Examen HAVO. Economie 1 Economie 1 Examen HAVO Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs Tijdvak 2 Woensdag 21 juni 13.30 16.00 uur 20 00 Dit examen bestaat uit 31 vragen. Voor elk vraagnummer is aangegeven hoeveel punten met een goed

Nadere informatie

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden

Domein Goede Tijden, Slechte Tijden Domein Goede Tijden, Slechte Tijden Zie steeds de eenvoud!! vwo Frans Etman Hoog- of laagconjunctuur Het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) heeft 2 filmpjes gemaakt over de indicatoren van de economie.

Nadere informatie

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

Eindexamen economie 1 havo 2000-I Opgave 1 Meer mensen aan de slag Het terugdringen van de werkloosheid is in veel landen een belangrijke doelstelling van de overheid. Om dat doel te bereiken, streeft de overheid meestal naar groei van

Nadere informatie

Domein D: markt. 1) Noem de 4 (macro-economische) productiefactoren. 2) Groepeer de micro-economische productiefactoren bij de macroeconomische

Domein D: markt. 1) Noem de 4 (macro-economische) productiefactoren. 2) Groepeer de micro-economische productiefactoren bij de macroeconomische 1) Noem de 4 (macro-economische) productiefactoren. 2) Groepeer de micro-economische productiefactoren bij de macroeconomische productiefactoren. 3) Hoe ontwikkelt de gemiddelde arbeidsproductiviteit als

Nadere informatie

H2 Te veel geld maakt ongelukkig

H2 Te veel geld maakt ongelukkig Samenvatting door M. 940 woorden 15 november 2012 3.3 2 keer beoordeeld Vak Methode Economie Index H2 Te veel geld maakt ongelukkig 2.1 introductie De oorzaak van hyperinflatie is bijna altijd dezelfde:

Nadere informatie

Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3

Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3 Samenvatting Economie Inkomen Hoofdstuk 1 t/m 3 Samenvatting door een scholier 1203 woorden 17 januari 2005 6,1 90 keer beoordeeld Vak Economie Samenvatting economie lesbrief: inkomen. Hoofdstuk 1: de

Nadere informatie

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven

Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven Samenvatting Economie Hoofdstuk 1 t/m 5: Verdienen en Uitgeven Samenvatting door D. 1403 woorden 18 januari 2014 7 3 keer beoordeeld Vak Economie Conjunctuurbeweging/Conjunctuur: Het patroon van het stijgen

Nadere informatie

Extra opgaven hoofdstuk 12

Extra opgaven hoofdstuk 12 Extra opgaven hoofdstuk 12 Opgave 1 In dit hoofdstuk wordt gewerkt met een strakke definitie van het begrip marktvorm, waarna verschillende marktvormen zijn ingedeeld aan de hand van twee criteria. a.

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores

Vraag Antwoord Scores Opgave 1 Hoe verdelen we de zorgkosten? 1 maximumscore 2 Stel het bbp op 100 en het totaal van de zorgkosten op 9 9 1,035 24 = 9 2,283328 = 20,55 1 100 1,0132 24 = 136,99 20,55 136,99 100% = 15% (en dat

Nadere informatie

6,9. Samenvatting door Larissa 659 woorden 18 januari keer beoordeeld. Samenvatting Economie Werk & Inkomen H1. Actieven en inactieven:

6,9. Samenvatting door Larissa 659 woorden 18 januari keer beoordeeld. Samenvatting Economie Werk & Inkomen H1. Actieven en inactieven: Samenvatting door Larissa 659 woorden 18 januari 2016 6,9 10 keer beoordeeld Vak Methode Economie Index Samenvatting Economie Werk & Inkomen H1 Actieven en inactieven: Actieven; mensen die betaald werk

Nadere informatie

Eindexamen vwo economie pilot I

Eindexamen vwo economie pilot I Opgave 1 1 maximumscore 2 Een antwoord waaruit blijkt dat de principaal te maken kan krijgen met keuzemogelijkheden en daardoor kosten moet maken om de kwaliteit van de zorgproducenten te kunnen beoordelen

Nadere informatie

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE

6,3 ECONOMIE. Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari keer beoordeeld. Lesbrief Globalisering INFLATIE Samenvatting door een scholier 4680 woorden 25 januari 2011 6,3 17 keer beoordeeld Vak Economie ECONOMIE Lesbrief Globalisering INFLATIE Soort Oorzaken OPLOSSINGEN Vraag Bestedingsinflatie Door de oplevende

Nadere informatie

Begrippenlijst Economie H10 geld en geldschepping

Begrippenlijst Economie H10 geld en geldschepping Begrippenlijst Economie H10 geld en geldschep Begrippenlijst door V. 902 woorden 8 juni 2013 3 2 keer beoordeeld Vak Methode Economie Kern van de economie Begrippenlijst economie hoofdstuk 10 10.1 geld

Nadere informatie

I. Vraag en aanbod. Grafisch denken over micro-economische onderwerpen 1 / 6. fig. 1a. fig. 1c. fig. 1b P 4 P 1 P 2 P 3. Q a Q 1 Q 2.

I. Vraag en aanbod. Grafisch denken over micro-economische onderwerpen 1 / 6. fig. 1a. fig. 1c. fig. 1b P 4 P 1 P 2 P 3. Q a Q 1 Q 2. 1 / 6 I. Vraag en aanbod 1 2 fig. 1a 1 2 fig. 1b 4 4 e fig. 1c f _hoog _evenwicht _laag Q 1 Q 2 Qv Figuur 1 laat een collectieve vraaglijn zien. Een punt op de lijn geeft een bepaalde combinatie van de

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores

Vraag Antwoord Scores Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 Rookremmers 1 maximumscore 2 De genoemde bijkomende/onbedoelde (maatschappelijke)

Nadere informatie

Samenvatting Economie Lesbrief Vervoer

Samenvatting Economie Lesbrief Vervoer Samenvatting Economie Lesbrief Vervoer Samenvatting door een scholier 2145 woorden 11 januari 2011 6,8 358 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO H 1 Marktaandeel van de afzet= afzet onderneming/afzet

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores

Vraag Antwoord Scores Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 altijd toekennen Bij een lagere prijs

Nadere informatie

Praktische Economie havo/vwo bovenbouw Masterclass 11 oktober 2016 Presentatie

Praktische Economie havo/vwo bovenbouw Masterclass 11 oktober 2016 Presentatie Praktische Economie havo/vwo bovenbouw Masterclass 11 oktober 2016 Presentatie Macro-economie: aangezet of afgeschaft? Jeroen Hinloopen Utrecht University School of Economics J.Hinloopen@uu.nl Programma

Nadere informatie

Eindexamen economie havo I

Eindexamen economie havo I Beoordelingsmodel Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 Een antwoord waaruit blijkt dat

Nadere informatie

Samenvatting Economie Werk hoofstuk 1 t/m 3

Samenvatting Economie Werk hoofstuk 1 t/m 3 Samenvatting Economie Werk hoofstuk 1 t/m 3 Samenvatting door H. 1812 woorden 16 juni 2013 6 4 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO Economie samenvatting Werk hoofdstuk 1, 2 en 3 Hoofdstuk 1. Werken

Nadere informatie

1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet.

1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet. AANVULLENDE SPECIFIEKE TIPS ECONOMIE VWO 2007 1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet. : Leg uit dat loonmatiging in een open economie kan leiden tot

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores

Vraag Antwoord Scores Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave Is Brazilië uitgedanst? maximumscore 2 Op oktober 205 was

Nadere informatie

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 Voorbeelden van een juist antwoord zijn: kosten van politie-inzet

Nadere informatie

Eindexamen economie vwo I

Eindexamen economie vwo I Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave maximumscore 2 Door de vermindering van

Nadere informatie

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE 22 JUNI UUR UUR

SPD Bedrijfsadministratie. Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE 22 JUNI UUR UUR SPD Bedrijfsadministratie Correctiemodel ALGEMENE ECONOMIE 22 JUNI 2015 14.45 UUR 16.15 UUR SPD Bedrijfsadministratie Algemene Economie 22 juni 2015 B / 11 2015 NGO - ENS B / 11 Opgave 1 (21 punten) Vraag

Nadere informatie

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen Slides en video s op www.jooplengkeek.nl Goede tijden, slechte tijden Soms zit het mee, soms zit het tegen 1 De toegevoegde waarde De toegevoegde waarde is de verkoopprijs van een product min de ingekochte

Nadere informatie

Beste leerling, Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën.

Beste leerling, Om een zo duidelijk mogelijk verslag te maken, hebben we de vragen onderverdeeld in 4 categorieën. Beste leerling, Dit document bevat het examenverslag van het vak economie vwo, eerste tijdvak 2018. In dit examenverslag proberen we een zo goed mogelijk antwoord te geven op de volgende vraag: In hoeverre

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores

Vraag Antwoord Scores Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 Zakelijk boeren 1 maximumscore 1 A, B, D, E, F, H Opmerking

Nadere informatie

1 Aanbodfunctie. 2 Afschrijvingskosten Asymmetrische 3 informatie

1 Aanbodfunctie. 2 Afschrijvingskosten Asymmetrische 3 informatie 1 Aanbodfunctie 2 Afschrijvingskosten Asymmetrische 3 informatie Het verband tussen prijs een aangeboden hoeveelheid kun je weergeven met een vergelijking: de aanbodfunctie. De jaarlijkse waardevermindering

Nadere informatie

Eindexamen economie pilot vwo II

Eindexamen economie pilot vwo II Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 Een antwoord waaruit

Nadere informatie

Hoofdstuk 14 Conjunctuur

Hoofdstuk 14 Conjunctuur Hoofdstuk 14 Conjunctuur Open vragen 14.1 CPB: groei Nederlandse economie valt terug naar 1% in 2005 In 2005 zal de economische groei in Nederland licht terugvallen naar 1% ten opzichte van een groei van

Nadere informatie

Economie Module 2 & Module 3 H1

Economie Module 2 & Module 3 H1 Economie Module 2 & Module 3 H1 Module 2 1.1 De individuele vraag Individuele vraaglijn kent een dalend verloop: als de prijs daalt, stijgt als gevolg daarvan de gevraagde hoeveelheid. Men wil voor 1 appel

Nadere informatie

2) sparen -> oppotten: chartaal of giraal geld op een betaalrekening. Direct kunnen gebruiken (=liquide). Geen rendement

2) sparen -> oppotten: chartaal of giraal geld op een betaalrekening. Direct kunnen gebruiken (=liquide). Geen rendement Samenvatting door C. 1209 woorden 29 mei 2016 7,8 6 keer beoordeeld Vak Methode Economie LWEO Samenvatting Economie Monetaire Zaken H.1 Geld * Geld -> Chartaal (munten en bankbiljetten) + Giraal (geld

Nadere informatie

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-I

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-I 4 Antwoordmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 Een voorbeeld van een juiste berekening

Nadere informatie

Uitleg theorie AS-AD model. MEV Wat betekent AS-AD. Aggregated demand: de macro-economische vraag.

Uitleg theorie AS-AD model. MEV Wat betekent AS-AD. Aggregated demand: de macro-economische vraag. Uitleg theorie AS-AD model. Het AS-AD model is een theoretisch model over de werking van de economie. Het model is daarmee een macro-economisch model. Het model maakt sterk gebruik van het marktmodel uit

Nadere informatie

UIT geld en banken

UIT geld en banken Hoe ontstaat geld in de economie? Geld heb je nodig om spullen mee te kunnen kopen, zonder geld valt er niets te kopen, en als er te weinig geld is zitten mensen te wachten op geld voordat ze het uit kunnen

Nadere informatie

Lesbrief Vraag en Aanbod 1 e druk

Lesbrief Vraag en Aanbod 1 e druk Hoofdstuk 1 1.6 C Markten 1.7 a. De prijzen zijn gestegen. Bij een gelijk volume (= afzet) leidt dit tot een omzetgroei. b. Indexcijfer volume (afzet): 105, indexcijfer prijs: 97,1. 97,1 105 = 101,96.

Nadere informatie

Rendement = investeringsopbrengst/ investering *100% Reëel rendement = Nominaal rendement / CPI * 100-100 Als %

Rendement = investeringsopbrengst/ investering *100% Reëel rendement = Nominaal rendement / CPI * 100-100 Als % Inflatie Stijging algemene prijspeil Consumenten Prijs Indexcijfer Gewogen gemiddelde Voordeel: Mensen met schulden Nadeel: Mensen met loon, spaargeld Reële winst bedrijven daalt Rentekosten bedrijven

Nadere informatie

Katern 2 Markten en welvaart

Katern 2 Markten en welvaart Katern 2 Markten en welvaart Begrippen budgetlijn = deze lijn geeft de verschillende mogelijkheden van geld uitgeven voor een consument weer ceteris paribus vraaglijn = het verband tussen de prijs en de

Nadere informatie

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl Domein E: Ruilen over de tijd Rente : prijs van tijd Nu lenen: een lagere rente Nu sparen: een hogere rente Individuele prijs van tijd: het ongemak dat je ervaart Algemene prijs van tijd: de rente die

Nadere informatie

Vraag Antwoord Scores

Vraag Antwoord Scores Opgave 1 1 maximumscore 2 Uit de uitleg moet blijken dat het tarief per keer legen de inwoners stimuleert om de containers minder vaak aan te bieden om daarmee lasten te besparen 1 het tarief per kilo

Nadere informatie

H1: Economie gaat over..

H1: Economie gaat over.. H1: Economie gaat over.. 1: Belangen Geld is voor de economie een smeermiddel, door het gebruik van geld kunnen we handelen, sparen en goederen prijzen. Belangengroep Belang = Ze komen op voor belangen

Nadere informatie

Remediëringstaak: Vraag en aanbod

Remediëringstaak: Vraag en aanbod Remediëringstaak: Vraag en aanbod Oefening 1: a. Stijging olieprijs blijft beperkt. Je moet een grafiek tekenen waarin je je aanbod naar links laat verschuiven (aanbod daalt) (wegens pijpleidingen die

Nadere informatie

Deze examenopgave bestaat uit 8 pagina s, inclusief het voorblad. Controleer of alle pagina s aanwezig zijn.

Deze examenopgave bestaat uit 8 pagina s, inclusief het voorblad. Controleer of alle pagina s aanwezig zijn. SPD Bedrijfsadministratie Examenopgave ALGEMENE ECONOMIE 22 JUNI 2015 15:30-17:00 UUR Belangrijke informatie Deze examenopgave bestaat uit 8 pagina s, inclusief het voorblad. Controleer of alle pagina

Nadere informatie

ALGEMENE ECONOMIE /03

ALGEMENE ECONOMIE /03 HBO Algemene economie Raymond Reinhardt 3R Business Development raymond.reinhardt@3r-bdc.com 3R 1 M Productiefactoren: alle middelen die gebruikt worden bij het produceren: NOKIA: natuur, ondernemen, kapitaal,

Nadere informatie

Oefeningen Producentengedrag

Oefeningen Producentengedrag Oefeningen Producentengedrag Oefening 1: Bij een productie van 10.000 eenheden bedragen de totale kosten van een bedrijf 90.000 EUR. Bij een productie van 12.500 bedragen de totale kosten 96.000 EUR. De

Nadere informatie

Eindexamen vwo economie 2013-I

Eindexamen vwo economie 2013-I Beoordelingsmodel Opmerking Algemene regel 3.6 is ook van toepassing als gevraagd wordt een gegeven antwoord toe te lichten, te beschrijven en dergelijke. Opgave 1 1 maximumscore 2 Een antwoord waaruit

Nadere informatie

Samenvatting Economie Hoofdstuk

Samenvatting Economie Hoofdstuk Samenvatting Economie Hoofdstuk 21 22 23 Samenvatting door E. 2523 woorden 12 juli 2013 5,7 10 keer beoordeeld Vak Methode Economie Percent Economie hoofdstuk 21 22 23 Havo 4 en 5 Hoofdstuk 21: Conjuctuur

Nadere informatie

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten? 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten? 3) Wat zijn negatief externe effecten? 4) Waarom is deze maatstaf niet goed genoeg? Licht toe. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte

Nadere informatie

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)!

Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)! Slechts 1 antwoord is juist, alle andere zijn fout (en bevatten heel vaak onzin)! Vragen aangeduid met een * toetsen in het bijzonder het inzicht en toepassingsvermogen. Deze vragenreeksen zijn vrij beschikbaar.

Nadere informatie

Examen HAVO en VHBO. Economie 1,2 oude en nieuwe stijl

Examen HAVO en VHBO. Economie 1,2 oude en nieuwe stijl Economie 1,2 oude en nieuwe stijl Examen HAVO en VHBO Hoger Algemeen Voortgezet Onderwijs Vooropleiding Hoger Beroeps Onderwijs HAVO Tijdvak 2 VHBO Tijdvak 3 Woensdag 21 juni 13.30 16.30 uur 20 00 Dit

Nadere informatie