Yaris Handleiding aris

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Yaris Handleiding aris"

Transcriptie

1 Yaris Handleiding

2 Voorwoord Welkom in de steeds groeiende groep van waardebewuste automobilisten, die voor Toyota hebben gekozen. Wij zijn trots op de vooruitstrevende techniek en hoge kwaliteit van elke auto die wij bouwen. In deze handleiding worden de eigenschappen van uw nieuwe Toyota uiteengezet. Lees het door en volg de aanwijzingen nauwgezet op, zodat u kunt rekenen op vele kilometers ongestoord rijplezier. Op de volgende bladzijden vindt u belangrijke informatie over deze handleiding en uw Toyota; lees ze daarom zorgvuldig. Wanneer het op onderhoud aankomt, onthoud dan dat uw Toyota-- dealer of erkende reparateur uw auto zeer goed kent en het meest geïnteresseerd is in uw volledige tevredenheid. Alleen een Toyota-- dealer of erkende reparateur is in staat om onderhoud optimaal uit te voeren en kan u alle service geven die u nodig hebt. Laat deze handleiding in de auto achter indien u tot verkoop overgaat. De volgende eigenaar zal de hierin verstrekte informatie ook nodig hebben. Alle informatie en specificaties in deze handleiding waren actueel ten tijde van de druk. Door Toyota s streven naar een doorlopende perfectionering van haar producten behouden wij ons tussentijdse wijzigingen in specificaties en uitvoeringen voor, zonder voorafgaande kennisgeving. Deze handleiding is bestemd voor alle uitvoeringen van dit type auto; alle mogelijke opties zijn in deze handleiding opgenomen. Er zullen dan ook ongetwijfeld onderwerpen worden beschreven die niet op uw Toyota van toepassing zijn TOYOTA MOTOR CORPORATION Alle rechten voorbehouden. Dit materiaal mag noch geheel noch gedeeltelijk worden gereproduceerd of gekopieerd zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Toyota Motor Corporation. Vertaling en productie: WK Automotive BV, Oosterhout (NB) WKA 10J I

3 Informatie betreffende deze handleiding Waarschuwingen met betrekking tot veiligheid en schade aan de auto Dit is een waarschuwing tegen alles wat schade aan de auto of uitrusting ervan kan veroorzaken. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen om schade aan uw auto en de uitrusting ervan te vermijden of het risico daarop te verminderen. Waarschuwingssymbool In deze handleiding treft u de aanwijzingen WAARSCHUWING en OPMERKING aan. U dient deze aanwijzingen zorgvuldig op te volgen om letsel en schade te voorkomen. Deze aanwijzingen worden als volgt gebruikt: WAARSCHUWING Dit is een waarschuwing tegen iets wat mensen letsel kan toebrengen. U wordt geïnformeerd over wat u moet doen of niet moet doen, om het risico voor uzelf en voor anderen te verminderen. Dit symbool betekent dat er iets niet mag worden gedaan of mag gebeuren. OPMERKING II

4 Belangrijke informatie betreffende uw Toyota Veiligheidssystemen Toyota raadt u en uw passagiers aan hoofdstuk 1--3 van deze handleiding zorgvuldig door te lezen. Alleen dan kunt u maximaal profiteren van de veiligheidssystemen in uw auto. Hoofdstuk 1--3 is daarom het belangrijkste hoofdstuk voor u en uw passagiers om door te lezen. In hoofdstuk 1--3 worden de werking en de bediening van de stoelen, de veiligheidsgordels, de airbags en veiligheidsvoorzieningen voor kinderen van deze auto beschreven en wordt gewezen op eventueel gevaar. Deze veiligheidssystemen zorgen samen met de algehele structuur van de auto voor bescherming van de inzittenden in het geval van een aanrijding. De veiligheidssystemen komen alleen tot hun recht wanneer ze volgens de voorschriften en in combinatie met de overige veiligheidssystemen gebruikt worden. Geen van de veiligheidssystemen is in staat om afzonderlijk dezelfde mate van bescherming te bieden die deze systemen kunnen bieden wanneer ze gecombineerd gebruikt worden. Daarom is het belangrijk dat u en uw passagiers bekend zijn met het doel en de juiste wijze van gebruik van de veiligheidssystemen en dat u weet hoe deze systemen in combinatie met elkaar werken. Het doel van alle veiligheidssystemen is de kans op ernstig letsel bij een aanrijding te verminderen. Geen van deze systemen kan echter garanderen dat er bij een aanrijding geen letsel ontstaat. Hoe groter echter uw kennis over deze systemen en het gebruik ervan, hoe groter de kans dat u geen ernstig letsel aan een ongeval overhoudt. III

5 De veiligheidsgordels vormen de primaire bescherming voor alle inzittenden van de auto en deze dienen de veiligheidsgordels altijd en op de juiste wijze te dragen. Kinderen dienen altijd vervoerd te worden in kinderzitjes die geschikt zijn voor de leeftijd en de grootte van het kind. De airbags zijn niet ontworpen om de veiligheidsgordels te vervangen, maar werken in combinatie met, en zijn een aanvulling op, de veiligheidsgordels. De airbags helpen de kans op letsel aan het hoofd, de borst en de knieën te verminderen door te voorkomen dat deze bij een aanrijding in aanraking komen met delen van het interieur van de auto. Om effectief te zijn, moeten de airbags zeer snel worden opgeblazen. Hierdoor kunnen de airbags zelf letsel veroorzaken wanneer tijdens het opblazen van de airbags een van de inzittenden te dicht bij de airbag zit of zich een lichaamsdeel of voorwerp tussen het lichaam van de inzittende en de airbag bevindt. Alleen dit voorbeeld geeft al aan in hoeverre de instructies in hoofdstuk 1--3 van deze handleiding u helpen de veiligheidssystemen volgens de voorschriften te gebruiken en bijdragen aan de veiligheid voor u en uw passagiers in het geval van een aanrijding. Toyota raadt u aan de voorschriften in hoofdstuk 1--3 zorgvuldig door te lezen en deze gedurende het bezit van deze auto indien nodig te raadplegen. IV

6 Accessoires, onderdelen en veranderingen aan uw Toyota Er is een grote hoeveelheid originele en niet--originele onderdelen en accessoires voor uw Toyota te verkrijgen. Als een origineel onderdeel of accessoire uit de Toyota moet worden vervangen, raadt Toyota u aan om originele Toyota--onderdelen en --accessoires te gebruiken. U kunt ook andere onderdelen of accessoires van gelijkwaardige kwaliteit gebruiken. Toyota kan geen garantie geven of betrouwbaarheid garanderen voor onderdelen en accessoires die geen origineel Toyota--product zijn en ook niet voor het vervangen door of monteren van dergelijke onderdelen. Bovendien is het mogelijk dat schade aan of slechte prestaties van niet--originele Toyota--onderdelen ook niet onder de garantie vallen. Inbouw van een zend -/ontvanginstallatie Aangezien de inbouw van een zend--/ontvanginstallatie de regelsystemen van het (sequentieel) multipoint brandstofinspuitsysteem, het antiblokkeersysteem, het airbagsysteem en het systeem van de gordelspanners kan beïnvloeden, is het aan te bevelen een Toyota--dealer of erkende reparateur te raadplegen over voorzorgsmaatregelen of speciale voorschriften met betrekking tot de inbouw van een dergelijke installatie. Nadere informatie met betrekking tot frequenties, vermogens, antenneposities en montagevoorwaarden voor zend--/ontvanginstallaties is op verzoek beschikbaar bij een Toyota--dealer of erkende reparateur. V

7 Smart entry -systeem met startknop Gebruikers van medische apparatuur als geïmplanteerde pacemakers moeten contact opnemen met de fabrikant of leverancier van deze producten voor informatie over de invloed van radiosignalen op deze apparatuur. Radiosignalen kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van dergelijke medische apparatuur. Zie Sleutels op bladzijde 15 en Smart entry-- systeem met startknop op bladzijde 40 in hoofdstuk 1--2 voor meer informatie. Onderhoud en garantie Zie hiervoor het onderhoudsboekje en het garantieboekje dat bij de nieuwe auto is verstrekt. Vernietigen van uw Toyota De airbags en de gordelspanners in uw Toyota bevatten explosieve chemicaliën. Wanneer uw auto, om welke reden dan ook, wordt vernietigd, terwijl het airbagsysteem en/of de gordelspanners nog intact zijn, kan tijdens de vernietiging een ontploffing plaatsvinden en brand ontstaan. Laat daarom het airbagsysteem en de gordelspanners eerst verwijderen door een Toyota--dealer of erkende reparateur. VI

8 Rijtips voor Multi -Mode Transmissie (Alleen uitvoeringen met Multi -Mode Transmissie) De Multi--Mode Transmissie heeft de basiskenmerken van een conventionele handgeschakelde transmissie met 5 of 6 versnellingen, met dien verstande dat de koppeling en het schakelmechanisme elektronisch bediend worden. De transmissie heeft 2 standen. Als de automatische stand (E) is ingeschakeld, wordt automatisch de meest geschikte versnelling ingeschakeld aan de hand van de stand van het gaspedaal en de rijsnelheid. In de handbediende stand (M) kan de bestuurder zelf de gewenste versnelling inschakelen met behulp van de selectiehendel. Lees voordat u gaat rijden met de auto zorgvuldig hoofdstuk 1--7 op bladzijde 200 om het unieke systeem en de bedieningsprocedure beter te begrijpen. Zie voor de startprocedures Starten van de motor op bladzijde 336 in hoofdstuk 3. Brandstofinformatie voor uitvoeringen met 1ND -FTV motor en DPF -katalysator Gebruik alleen dieselbrandstof met een laag zwavelgehalte (50 ppm of lager). Zie Brandstof op bladzijde 314 in hoofdstuk 2 voor meer informatie. : DPF: Diesel Particulate Filter System (roetfilter) VII

9 Uw auto bevat batterijen en/of accu s. Zorg ervoor dat deze gescheiden worden ingezameld en op een milieuvriendelijke manier worden afgevoerd (richtlijn 2006/66/EG). VIII

10 Inhoudsopgave 1 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Pagina 1 Overzicht van instrumenten en bedieningsorganen Sleutels en portieren Veiligheidssystemen voor inzittenden Stuurwiel en spiegels Verlichting, ruitenwissers, achterruit-- en buitenspiegelverwarming Meters, tellers en waarschuwingslampjes Contactslot, transmissie en parkeerrem Audiosysteem Ventilatie/verwarming/airconditioning Overige uitrusting AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA STARTEN EN RIJDEN WAT TE DOEN BIJ PECH BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE ONDERHOUD EN REPARATIE ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES 1 Inleiding Motor en chassis Elektrische onderdelen SPECIFICATIES TREFWOORDENLIJST IX

11 X

12 OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN 1 Hoofdstuk 1-1 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Overzicht van instrumenten en bedieningsorganen Overzicht van dashboard en bedieningsorganen... 2 Overzicht van stuurwieltoetsen... 5 Overzicht van instrumentenpaneel... 6 Waarschuwings-- en controlelampjes op instrumentenpaneel 8

13 2 OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Overzicht van dashboard en bedieningsorganen 1. Zijventilatieroosters 2. Bekerhouders 3. Extra opbergvakken 4. Instrumentenpaneel 5. Centrale ventilatieroosters 6. Dashboardkastjes 7. Leeslampjes 8. Aan/uit--schakelaar passagiersairbag 9. Schakelaars ruitbediening 10. Parkeerremhendel 11. Schakelaar Stop & Start--systeem (ECO OFF--schakelaar) of schakelaar extra verwarming 12. Schakelaar stoelverwarming 13. Schakelpatroonschakelaar (stand Es) of schakelaar centrale vergrendeling (type B) 14. AUX--aansluiting 15. Selectiehendel handgeschakelde transmissie of selectiehendel Multi--Mode Transmissie 16. Uitneembare asbak 17. Ontgrendelingshendel motorkap 18. Schakelaar verticale koplampverstelling 19. Schakelaar elektrisch bedienbare buitenspiegels 20. Schakelaar centrale vergrendeling (type A) 21. Blokkeerschakelaar ruitbediening

14 OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN 3 Aanzicht B, met handmatig bediende airconditioning 1. Combinatieschakelaar verlichting, richtingaanwijzers en mistlampen vóór/mistachterlicht 2. Ruitenwisser-- en ruitensproeierschakelaar 3. Schakelaar alarmknipperlichten 4. Audiosysteem/navigatiesysteem inclusief audiosysteem (Zie voor meer informatie het instructieboekje voor het navigatiesysteem.) 9. Aansteker/accessoireaansluiting 10. Startknop (met Smart entry--systeem en startknop) 11. Contactslot (zonder Smart entry--systeem en startknop) 12. Ontgrendelingshendel in hoogte en lengte of in hoogte verstelbare stuurkolom 5. Controlelampje AIRBAG OFF 6. Controlelampje veiligheidsgordel voorpassagier 7. Bedieningspaneel ventilatie/ verwarming/airconditioning 8. Schakelaar achterruit-- en buitenspiegelverwarming

15 4 OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Aanzicht B, met automatische airconditioning 1. Combinatieschakelaar verlichting, richtingaanwijzers en mistlampen vóór/mistachterlicht 2. Ruitenwisser-- en ruitensproeierschakelaar 3. Schakelaar alarmknipperlichten 4. Audiosysteem/navigatiesysteem inclusief audiosysteem (Zie voor meer informatie het instructieboekje voor het navigatiesysteem.) 5. Controlelampje AIRBAG OFF 8. Schakelaar achterruit-- en buitenspiegelverwarming 9. Aansteker/accessoireaansluiting 10. Startknop (met Smart entry--systeem en startknop) 11. Contactslot (zonder Smart entry--systeem en startknop) 12. Ontgrendelingshendel stuurverstelling 6. Controlelampje veiligheidsgordel voorpassagier 7. Bedieningspaneel ventilatie/verwarming/airconditioning

16 OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN 5 Overzicht van stuurwieltoetsen Type A Type B 1. Toetsen voor afstandsbediening audiosysteem 2. Telefoontoets 3. Spraakcommandoschakelaar 1. Toetsen voor afstandsbediening audiosysteem 2. Paddle shift--schakelaars 3. Telefoontoets 4. Spraakcommandoschakelaar

17 6 OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Overzicht van instrumentenpaneel Digitaal instrumentenpaneel 1. Waarschuwings-- en controlelampjes 2. Snelheidsmeter 3. Knop DISP 4. Klok 5. Buitentemperatuur/rijinformatie 6. Brandstofmeter 7. Schakelstandindicator 8. Toerenteller 9. Kilometerteller en twee dagtellers 10. Terugstelknop dagteller

18 OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN 7 Analoog instrumentenpaneel 1. Waarschuwings-- en controlelampjes 2. Toerenteller 3. Snelheidsmeter 4. Klok 5. Buitentemperatuur 6. Knop klokinstelling 7. Kilometerteller, twee dagtellers en rijinformatie 8. Brandstofmeter 9. Terugstelknop dagteller

19 8 OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Waarschuwings - en controlelampjes op het instrumentenpaneel Waarschuwingslampje remsysteem 1 Waarschuwingslampje laadsysteem 1 Waarschuwingslampje lage oliedruk 1 Waarschuwingslampje laag motoroliepeil 1 Motorcontrolelampje 1 of Waarschuwingslampje laag brandstofniveau 1 (digitaal instrumentenpaneel) Waarschuwingslampje laag brandstofniveau 1 (analoog instrumentenpaneel) Waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur 1 Controlelampje lage koelvloeistoftemperatuur 2 Waarschuwingslampje brandstoffilter 1

20 OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN 9 Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging 1 Waarschuwingslampje multi--mode transmissie/oververhitte koppeling 1 Controlelampje parkeerverlichting Waarschuwingslampje antiblokkeersysteem 1 Waarschuwingslampje VSC 1 Waarschuwingslampje motorolie verversen 1 Waarschuwingslampje airbagsysteem 1 Waarschuwingslampje open portier 1 Controlelampje veiligheidsgordel bestuurder 1 Controlelampje veiligheidsgordel voorpassagier 1 Controlelampje airbag voorpassagier OFF Waarschuwingslampje Smart entry--systeem met startknop 1 Voorgloeilampje

21 10 OVERZICHT VAN INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Controlelampjes richtingaanwijzers Controlelampje grootlicht Controlelampje mistlampen voor Controlelampje mistachterlicht Controlelampje stand Es Controlelampje Traction Control Controlelampje ECO 3 Controlelampje ECO OFF 3 1 : 2 : 3 : Zie Waarschuwingslampjes en --zoemers op bladzijde 182 in hoofdstuk 1--6 voor meer informatie. Zie Controle-- en waarschuwingslampjes koelvloeistoftemperatuur op bladzijde 172 in hoofdstuk 1--6 voor meer informatie. Zie Stop en Start--systeem op bladzijde 230 in hoofdstuk 1--7 voor meer informatie.

22 SLEUTELS EN PORTIEREN 11 Hoofdstuk 1-2 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Sleutels en portieren Sleutels Startblokkering Afstandsbediening Smart entry--systeem met startknop Portieren Elektrisch bedienbare ruiten Achterklep Motorkap Tankdop... 67

23 12 SLEUTELS EN PORTIEREN Sleutels (zonder Smart entry -systeem en startknop) Zonder afstandsbediening Met afstandsbediening Bij uw auto horen twee verschillende soorten sleutels. Deze sleutels werken bij ieder slot. Uw Toyota-- dealer of erkende reparateur heeft een van de hoofdsleutels nodig om een nieuwe sleutel met ingebouwde transponderchip te maken. De hoofd-- en garagesleutel zijn uitgerust met een transponder die zich in de sleutelkop bevindt. Deze transponder is essentieel voor de werking van de startblokkering, dus zorg ervoor dat u de sleutels niet verliest. Met een zelfgemaakte reservesleutel kan de startblokkering niet worden opgeheven en kan de motor niet worden gestart. Aangezien alle portieren en de achterklep zonder sleutel afgesloten kunnen worden, raden wij u aan altijd een reservesleutel mee te nemen voor het geval u uw sleutels in de auto laat liggen. Zorg ervoor dat u aan boord van een vliegtuig niet op de toetsen van de afstandsbediening drukt. Zorg ervoor dat de toetsen niet per ongeluk ingedrukt kunnen worden als u de afstandsbediening in bijvoorbeeld een tas hebt opgeborgen. Bij het indrukken van de toetsen kan de afstandsbediening radiogolven uitzenden die de bediening van het vliegtuig kunnen beïnvloeden. Met afstandsbediening en supervergrendeling

24 SLEUTELS EN PORTIEREN 13 OPMERKING Let bij het gebruik van een sleutel met een transponder op de volgende voorzorgsmaatregelen: Zorg ervoor dat, als de sleutel in het contactslot zit, de sleutelring niet op de sleutelkop ligt en druk de ring niet tegen de sleutelkop. Anders kan het gebeuren dat de auto niet start of vlak na het starten afslaat. Zorg ervoor dat, als de sleutel in het contactslot zit, er geen andere sleutel met een transponder (ook niet van een andere auto) tegen de sleutel aankomt en druk niet met een andere sleutel tegen de sleutel. Anders kan het gebeuren dat de auto niet start of vlak na het starten afslaat. Als dit gebeurt, verwijder dan de sleutel uit het contactslot, verwijder de andere sleutels uit de buurt of scherm deze af met de hand en start vervolgens de motor opnieuw.

25 14 SLEUTELS EN PORTIEREN Verbuigdesleutelkopniet. Bedek de sleutel niet met iets dat geen elektromagnetische golven doorlaat. Voorkom hardhandige aanrakingen van de sleutel met andere voorwerpen. Stel de sleutel niet langdurig bloot aan hoge temperaturen en direct zonlicht. Voorkom dat de sleutel in water terechtkomt en maak de sleutel niet schoon in een ultrasoon reinigingsbad. Houd de sleutel uit de buurt van elektromagnetische voorwerpen. PLAATJE MET SLEUTELNUMMER Het sleutelnummer is in het plaatje ingeslagen. Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats, zoals in uw portefeuille, niet in de auto. Als u uw sleutels kwijtraakt of een sleutel bij wilt laten maken, kunt u daarvoor met het sleutelnummer terecht bij een Toyota--dealer of erkende reparateur. Het is aan te raden het sleutelnummer te noteren en op een veilige plaats te bewaren.

26 SLEUTELS EN PORTIEREN 15 Sleutels (met Smart entry -systeem en startknop) Zorg ervoor dat u aan boord van een vliegtuig niet op de toetsen van de elektronische sleutel drukt. Zorg ervoor dat de toetsen niet per ongeluk ingedrukt kunnen worden als u de elektronische sleutel in bijvoorbeeld een tas hebt opgeborgen. Bij het indrukken van de toetsen kan de elektronische sleutel radiogolven uitzenden die de bediening van het vliegtuig kunnen beïnvloeden. WAARSCHUWING De sleutel bestaat uit een sleutel met afstandsbediening en een mechanische sleutel. De mechanische sleutel is voor gebruik in noodgevallen. Als de sleutel met afstandsbediening niet werkt, kunt u het bestuurdersportier openen met de mechanische sleutel. 1. Sleutels met afstandsbediening: Met deze sleutels kunnen alle portieren en de achterklep vergrendeld en ontgrendeld worden. Uw Toyota--dealer of erkende reparateur heeft een van deze sleutels nodig om een nieuwe sleutel met geïntegreerde transponderchip te kunnen maken. 2. Mechanische sleutels (geïntegreerd in de sleutels met afstandsbediening): Met deze sleutels kan het bestuurdersportier worden vergrendeld of ontgrendeld. De hoofd-- en garagesleutel zijn uitgerust met een transponder die zich in de sleutelkop bevindt. Deze transponder is essentieel voor de werking van de startblokkering, dus zorg ervoor dat u de sleutels niet verliest. Met een zelfgemaakte reservesleutel kan de startblokkering niet worden opgeheven en kan de motor niet worden gestart. Aangezien alle portieren en de achterklep zonder sleutel afgesloten kunnen worden, raden wij u aan altijd een reservesleutel mee te nemen voor het geval u uw sleutels in de auto laat liggen. Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillators moeten voldoende afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry -systeem met startknop. Zie voor de plaats van de antennes PLAATS VANANTENNESopbladzijde42indit hoofdstuk. Radiogolven kunnen dergelijke apparatuur beïnvloeden. Indien nodig kan de instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem voor de frequenties van de radiosignalen en de momenten waarop deze worden uitgezonden contact op met een Toyota -dealer of erkende reparateur. Raadpleeg daarna uw huisarts om na te gaan of u de instapfunctie moet uitschakelen. Gebruikers van medische apparatuur anders dan geïmplanteerde pacemakers en geïmplanteerde hartdefibrillators moeten contact opnemen met de fabrikant of leverancier van deze producten om te informeren of radiogolven invloed uitoefenen op deze apparatuur. Radiogolven kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van dergelijke medische apparatuur. Zie UITSCHAKELEN VAN HET SMART ENTRY -SYSTEEM MET STARTKNOP op bladzijde 45 in dit hoofdstuk voor meer informatie over het uitschakelen van de instapfunctie.

27 16 SLEUTELS EN PORTIEREN OPMERKING Let bij het gebruik van een sleutel met een transponder op de volgende voorzorgsmaatregelen: Plak geen stickers of andere materialen op de sleutel. Voorkom hardhandige aanrakingen van de sleutel met andere voorwerpen. Stel de sleutel niet langdurig bloot aan hoge temperaturen en direct zonlicht. Voorkom dat de sleutel in water terechtkomt en maak de sleutel niet schoon in een ultrasoon reinigingsbad. Houd de sleutel niet in de buurt van voorwerpen die elektromagnetische golven uitzenden, zoals een mobiele telefoon. GEBRUIK VAN DE MECHANISCHE SLEUTEL Druk om de mechanische sleutel te gebruiken op de ontgrendelknop en verwijder de mechanische sleutel zoals aangegeven. Zorg ervoor dat de sleutel geplaatst is wanneer deze niet wordt gebruikt.

28 SLEUTELS EN PORTIEREN 17 Startblokkering (zonder Smart entry -systeem en startknop) PLAATJE MET SLEUTELNUMMER Het sleutelnummer is in het plaatje ingeslagen. Bewaar het plaatje met het sleutelnummer op een veilige plaats, zoals in uw portefeuille, niet in de auto. Als u uw sleutels kwijtraakt of sleutels bij wilt laten maken, kunt u daarvoor met het sleutelnummer terecht bij een Toyota--dealer of erkende reparateur. Het is aan te raden het sleutelnummer te noteren en op een veilige plaats te bewaren. De startblokkering is een antidiefstalsysteem. Zodra de sleutel in het contactslot wordt geplaatst, stuurt de transponder in de sleutelkop een elektronische code naar de auto. Als deze code overeenkomt met de geprogrammeerde identificatiecode (ID- code) van de auto kan de motor worden gestart. Laat de sleutels nooit in de auto achter wanneer u de auto verlaat. De startblokkering wordt automatisch ingeschakeld zodra de sleutel uit het contactslot wordt genomen. Als de sleutel die bij de auto hoort in het contactslot wordt gestoken, wordt de blokkering automatisch opgeheven, waardoor de motor kan worden gestart. Het systeem is onderhoudsvrij. Uw Toyota--dealer of erkende reparateur heeft het sleutelnummer en een hoofdsleutel nodig om een nieuwe sleutel met ingebouwde transponderchip te maken. Het aantal sleutels dat u kunt laten bijmaken, is echter beperkt. Met een zelfgemaakte reservesleutel kan de startblokkering niet worden opgeheven en kan de motor niet worden gestart.

29 18 SLEUTELS EN PORTIEREN OPMERKING Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of verwijderen kan de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.

30 SLEUTELS EN PORTIEREN 19

31 20 SLEUTELS EN PORTIEREN

32 SLEUTELS EN PORTIEREN 21

33 22 SLEUTELS EN PORTIEREN Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this RI--33BTY is in compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.

34 SLEUTELS EN PORTIEREN 23

35 24 SLEUTELS EN PORTIEREN Startblokkering (met Smart entry -systeem en startknop) De startblokkering is een antidiefstalsysteem dat gebruik maakt van een elektronische code. De transponderchip in de sleutel stuurt deze code naar de auto. Als deze code overeenkomt met de geprogrammeerde identificatiecode (ID- code) van de auto, kan de startblokkering worden uitgeschakeld, waarna de motor kan worden gestart. Laat de sleutels nooit in de auto achter. De startblokkering wordt automatisch ingeschakeld zodra het contact UIT wordt gezet. De startblokkering wordt automatisch uitgeschakeld als u in de auto stapt terwijl u een sleutel van het Smart entry--systeem met startknop bij u hebt en op de startknop drukt. Zie Smart entry--systeem met startknop op bladzijde 40 in dit hoofdstuk voor meer informatie. Als de batterij van de sleutel leeg is, moet u de elektronische sleutel bij de startknop houden. Het systeem is onderhoudsvrij. Uw Toyota--dealer of erkende reparateur heeft het sleutelnummer en de elektronische sleutels nodig om een nieuwe sleutel met ingebouwde transponderchip te maken. Het aantal sleutels dat u kunt laten bijmaken, is echter beperkt. Met een zelfgemaakte reservesleutel kan de startblokkering niet worden opgeheven en kan de motor niet worden gestart. OPMERKING Verander of verwijder het systeem niet. Na veranderen of verwijderen en terugplaatsen kan de werking van het systeem niet worden gegarandeerd.

36 SLEUTELS EN PORTIEREN 25 Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMIMB--1 is in compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.

37 26 SLEUTELS EN PORTIEREN Afstandsbediening Auto s zonder Smart entry -systeem en startknop Auto s met Smart entry -systeem en startknop 1. Toets LOCK 2. Toets UNLOCK 3. Controlelampje Met de afstandsbediening kunt u alle portieren en de achterklep binnen ongeveer 1 meter van de auto ver- of ontgrendelen. Als u op een toets van de afstandsbediening drukt, doe dat dan rustig en duidelijk. Het controlelampje knippert eenmaal. De afstandsbediening is een elektronisch onderdeel. Houd u aan de volgende aanwijzingen om schade aan de zender en storingen te voorkomen. Leg de afstandsbediening niet op plaatsen waar de temperatuur hoog kan oplopen zoals op het dashboard. Probeer de afstandsbediening niet te demonteren. Voorkom hardhandige aanraking met andere voorwerpen. Voorkom dat de afstandsbediening in het water terechtkomt. U kunt maximaal 4 afstandsbedieningen gebruiken bij uw auto. Neem voor meer informatie contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als de portieren en de achterklep niet of niet binnen een normale afstand met de zender kunnen worden bediend: Controleer of er geen andere zender (bijvoorbeeld van een radiostation of een vliegveld) in de buurt is die op de zender van de afstandsbediening kan storen. De batterij kan leeg zijn. Controleer de batterij in de sleutel. Zie voor het vervangen van de batterij Batterij vervangen op bladzijde 29 of 31. Als u uw sleutel bent verloren, neem dan zo snel mogelijk contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur om diefstal en/of misbruik te voorkomen. (Zie Als u uw sleutels verliest op bladzijde 403 in hoofdstuk 4.)

38 SLEUTELS EN PORTIEREN 27 Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren en de achterklep (zonder Smart entry -systeem en startknop) Vergrendelen Ontgrendelen Druk op de toets om alle portiersloten en het slot van de achterklep tegelijk te ver- of ontgrendelen. Het controlelampje in de sleutel zal één keer knipperen. Bij auto s met supervergrendeling kan dit systeem in en uit worden geschakeld met de afstandsbediening. (Zie Supervergrendeling op bladzijde 38 in dit hoofdstuk.) Vergrendelen: druk op de toets LOCK. Alle portieren en de achterklep worden gelijktijdig vergrendeld. Tevens zullen de alarmknipperlichten één keer knipperen. Controleer of de portieren ook daadwerkelijk op slot zijn. Als een portier niet goed is gesloten of als de sleutel nog in het contactslot is geplaatst, zullen de portieren niet worden vergrendeld als op de vergrendeltoets wordt gedrukt. Ontgrendelen: druk op de toets UNLOCK. Alle portieren en de achterklep worden gelijktijdig ontgrendeld. Tevens zullen de alarmknipperlichten twee keer knipperen. Als de schakelaar van de interieurverlichting in de stand DOOR staat en de portieren en de achterklep worden ontgrendeld met de afstandsbediening, zal de interieurverlichting gedurende 15 seconden branden en daarna doven, zelfs als er geen portier wordt geopend. (Zie Interieurverlichting op bladzijde 164 in hoofdstuk 1--5 voor meer informatie.) Na het ontgrendelen met de afstandsbediening hebt u 30 seconden de tijd om een portier te openen. Wordt binnen dat tijdsbestek geen portier geopend, dan zullen alle sloten automatisch weer worden vergrendeld. De portieren worden niet herhaaldelijk ver-- of ontgrendeld als de vergrendel-- of ontgrendeltoets ingedrukt wordt gehouden. Laat de toets los en druk deze opnieuw in om de functie te herhalen. Als zich het volgende voordoet, kan de batterij in de sleutel leeg zijn. Zie in dit geval Batterij vervangen op bladzijde 29 of 31 om de batterij te vervangen. De zender werkt niet. Het bereik van de zender wordt merkbaar kleiner. Het controlelampje in de sleutel brandt zwak of helemaal niet.

39 28 SLEUTELS EN PORTIEREN Vergrendelen en ontgrendelen van de portieren en de achterklep (met Smart entry -systeem en startknop) Vergrendelen Ontgrendelen Druk rustig en stevig op de toetsen om de portieren en de achterklep te vergrendelen en ontgrendelen. Het controlelampje in de afstandsbediening zal één keer knipperen. Bij auto s met supervergrendeling kan dit systeem in en uit worden geschakeld met de afstandsbediening. (Zie Supervergrendeling op bladzijde 38 in dit hoofdstuk.) Vergrendelen: druk op de vergrendeltoets. Alle portieren en de achterklep worden gelijktijdig vergrendeld. Tevens zullen de alarmknipperlichten één keer knipperen. Gedurende drie seconden na het vergrendelen van de portieren en de achterklep kunnen deze niet opnieuw worden ontgrendeld met het Smart entry--systeem met startknop. Controleer of alle portieren en de achterklep zijn vergrendeld. Als een van de portieren of de achterklep niet goed gesloten is of als er een sleutel in de auto is achtergebleven, kunnen de portieren en de achterklep niet worden vergrendeld door op de vergrendeltoets te drukken en zal er gedurende 10 seconden een geluidssignaal te horen zijn. Het activeren van de zoemer kan worden voorkomen. Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur voor meer informatie. Ontgrendelen: druk op de toets (ontgrendelen). Alle portieren en de achterklep worden gelijktijdig ontgrendeld. Tevens zullen de alarmknipperlichten twee keer knipperen. Als het contact in stand ACC of AAN staat, kan de auto niet worden ontgrendeld met de toets UNLOCK. Als de schakelaar van de interieurverlichting in de stand DOOR staat en de portieren en de achterklep worden ontgrendeld met de afstandsbediening, zal de interieurverlichting gedurende 15 seconden branden en daarna doven, zelfs als er geen portier wordt geopend. (Zie Interieurverlichting op bladzijde 164 in hoofdstuk 1--5 voor meer informatie.) Na het ontgrendelen met de afstandsbediening hebt u 30 seconden de tijd om een portier te openen. Wordt binnen dat tijdsbestek geen portier geopend, dan zullen alle sloten automatisch weer worden vergrendeld. Als voor het vergrendelen van de portieren de afstandsbediening wordt gebruikt in de buurt van de ruit of de portierhandgreep, bestaat de kans dat de portieren niet ontgrendeld worden door de instapfunctie van het Smart entry--systeem met startknop. Gebruik in zo n geval de afstandsbediening om de portieren te ontgrendelen.

40 SLEUTELS EN PORTIEREN 29 Als de vergrendel-- of ontgrendeltoets ingedrukt wordt gehouden, worden de portieren niet herhaaldelijk ver-- of ontgrendeld. Laat de toets los en druk deze opnieuw in om de functie te herhalen. Batterij vervangen (zonder Smart entry -systeem en startknop) Gebruik voor het vervangen een CR2016 lithium of gelijkwaardige batterij. WAARSCHUWING Let erop dat kleine kinderen de batterij of andere onderdelen niet in de mond doen of doorslikken. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel. Als de batterij door een onjuist type batterij wordt vervangen, kan een explosie optreden. Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA. OPMERKING Let er bij het vervangen van de batterij op de onderdelen niet kwijt te raken. Vervang de batterij alleen door het door een Toyota- dealer of erkende reparateur aanbevolen type. Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA. Vervang de batterij als volgt:

41 30 SLEUTELS EN PORTIEREN 1. Verwijder het schroefje en vervolgens het afdekkapje. 3. Verwijder het afdekkapje van de module. 2. Neem de module uit de sleutel. 4. Maak de batterij los, zodat deze kan worden verwijderd. OPMERKING Probeer nooit de module aan te passen. Anders kan er schade ontstaan.

42 SLEUTELS EN PORTIEREN 31 Batterij vervangen (met Smart entry -systeem en startknop) De afstandsbediening kan bij het vervangen van de batterij gemakkelijk beschadigd worden. We adviseren u de batterij te laten vervangen door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Gebruik een sleufkopschroevendraaier en een CR1632 lithiumbatterij als u het zelf doet. WAARSCHUWING 5. Zorg ervoor dat de batterij goed vastzit. OPMERKING Controleer of de batterij goed (met de positieve zijde naar boven gericht) in de module ligt. Raak de batterij niet aan met natte handen. Door vocht kan roest ontstaan. Raak de onderdelen in de afstandsbediening niet aan en breng er geen wijzigingen in aan. Anders werkt de afstandsbediening mogelijk niet goed. Let er bij het plaatsen van de batterij op dat de contacten niet verbuigen en dat er geen stof of vloeistoffen in de afstandsbediening terechtkomen. 6. Doe het afdekkapje terug op de module en plaats de module weer in de afstandsbediening. 7. Sluit de afstandsbediening met het deksel. OPMERKING Let erop dat kleine kinderen de batterij of andere onderdelen niet in de mond doen. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel. Als de batterij door een onjuist type batterij wordt vervangen, kan een explosie optreden. Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA. OPMERKING Raak de printplaat niet aan omdat hierdoor statische elektriciteit kan worden opgewekt die de afstandsbediening kan beschadigen. Let er bij het vervangen van de batterij op de onderdelen niet kwijt te raken. Vervang de batterij alleen met het door een Toyota- dealer of erkende reparateur aanbevolen type. Gooi batterijen niet weg, maar lever ze in als KCA. Vervang de batterij van de afstandsbediening door het volgen van de volgende procedure: Verzeker u ervan dat de afstandsbediening goed gesloten is. Controleer na het vervangen van de batterij of de sleutel goed werkt. Raadpleeg een Toyota-- dealer of erkende reparateur als de sleutel nog steeds niet goed werkt.

43 32 SLEUTELS EN PORTIEREN 1. Druk de ontgrendelknop in en verwijder de mechanische sleutel. 2. Open de afstandsbediening met een sleufkopschroevendraaier o.i.d.

44 SLEUTELS EN PORTIEREN Verwijder de lege batterij met een sleufkopschroevendraaier o.i.d. Steek de schroevendraaier in de groef en wip de batterij omhoog zoals in bovenstaande afbeelding is aangegeven. OPMERKING Probeer nooit de module aan te passen. Hierdoor kan de afstandsbediening defect raken. 4. Plaats een nieuwe batterij met de positieve zijde (+) naar boven gericht. Plaats het kapje en steek de mechanische sleutel in de afstandsbediening. Sluit de afstandsbediening goed. OPMERKING Verzeker u ervan dat de batterij op de juiste wijze geplaatst is, met de positieve en negatieve zijde goed om. Raak de batterij niet aan met natte handen. Door vocht kan roest ontstaan. Raak de onderdelen in de afstandsbediening niet aan en breng er geen wijzigingen in aan. Anders kan het gebeuren dat de afstandsbediening niet goed werkt. Let er bij het plaatsen van de batterij op dat de contacten niet verbuigen en dat er geen stof of vloeistoffen in de afstandsbediening terechtkomen. Sluit de afstandsbediening goed. Controleer na het vervangen van de batterij of de sleutel goed werkt. Raadpleeg een Toyota-- dealer of erkende reparateur als de sleutel nog steeds niet goed werkt.

45 34 SLEUTELS EN PORTIEREN

46 SLEUTELS EN PORTIEREN 35

47 36 SLEUTELS EN PORTIEREN

48 SLEUTELS EN PORTIEREN 37

49 38 SLEUTELS EN PORTIEREN Supervergrendeling (auto s zonder Smart entry -systeem en startknop) De supervergrendeling is een antidiefstalsysteem. Op de zijruiten van de uitvoeringen met supervergrendeling zijn labels bevestigd om aan te geven dat de auto met dit systeem is uitgerust. Wanneer u alle portieren en de achterklep door middel van de afstandsbediening vergrendelt, is het systeem ingeschakeld. Als de supervergrendeling is ingeschakeld, kunnen de portieren niet van binnenuit of van buitenaf worden ontgrendeld. WAARSCHUWING Schakel de supervergrendeling nooit in als er zich nog personen in de auto bevinden, omdat de portieren dan niet van binnenuit kunnen worden geopend. Als de portieren per ongeluk worden vergrendeld druk dan op de toets UNLOCK/ontgrendeltoets van de afstandsbediening. INSCHAKELEN VAN HET SYSTEEM 1. Zet het contact UIT en verwijder de sleutel. 2. Laat alle inzittenden de auto verlaten. 3. Sluit alle portieren en de achterklep. 4. Druk 2 maal binnen 5 seconden op de toets LOCK van de afstandsbediening. Als u niet 2 maal binnen 5 seconden op deze toets hebt gedrukt, zal het systeem niet worden ingeschakeld. Ontgrendel de portieren en schakel het systeem opnieuw in. Het systeem kan uitsluitend worden ingeschakeld met de afstandsbediening. Elke keer dat er op de toets LOCK wordt gedrukt, zullen de richtingaanwijzers één keer knipperen. UITSCHAKELEN VAN HET SYSTEEM Druk op de toets UNLOCK van de afstandsbediening. De richtingaanwijzers zullen 2 keer knipperen om aan te geven dat het systeem is uitgeschakeld. Als de batterij van de afstandsbediening leeg is, kan de supervergrendeling worden uitgeschakeld met een sleutel. TESTEN VAN HET SYSTEEM 1. Open alle ruiten. 2. Schakel het systeem in zoals hiervoor is omschreven. 3. Probeer om alle portieren van binnenuit te ontgrendelen. De vergrendelknop moet weer naar de stand LOCK bewegen. 4. Druk op de toets UNLOCK van de afstandsbediening en controleer of het systeem wordt uitgeschakeld. Laat de auto nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur als het systeem niet goed werkt.

50 SLEUTELS EN PORTIEREN 39 Supervergrendeling (auto s met Smart entry -systeem en startknop) De supervergrendeling is een antidiefstalsysteem. Op de zijruiten van de uitvoeringen met supervergrendeling zijn labels bevestigd om aan te geven dat de auto met dit systeem is uitgerust. Het systeem wordt ingeschakeld wanneer u alle portieren en de achterklep door middel van de afstandsbediening vergrendelt. Als de supervergrendeling eenmaal is ingeschakeld, kunnen de portieren en de achterklep niet van binnenuit of van buitenaf worden ontgrendeld. WAARSCHUWING Schakel de supervergrendeling nooit in als er zich nog personen in de auto bevinden, omdat de portieren en de achterklep dan niet van binnenuit kunnen worden geopend. Als de portieren per ongeluk worden vergrendeld, druk dan op de toets (ontgrendelen) van de afstandsbediening. INSCHAKELEN VAN HET SYSTEEM 1. Zet de motor af. 2. Laat alle inzittenden de auto verlaten. 3. Sluit alle portieren en de achterklep. 4. Druk TWEEMAAL binnen 5 seconden op de toets (vergrendelen) van de afstandsbediening. Het systeem kan uitsluitend worden ingeschakeld met de afstandsbediening. Elke keer dat er op de toets (vergrendelen) wordt gedrukt, zullen de richtingaanwijzers één keer knipperen. UITSCHAKELEN VAN HET SYSTEEM Druk op de toets (ontgrendelen) van de afstandsbediening. De richtingaanwijzers zullen 2 keer knipperen om aan te geven dat het systeem is uitgeschakeld. Als de batterij van de afstandsbediening leeg is, kan het bestuurdersportier worden ontgrendeld met de mechanische sleutel. TESTEN VAN HET SYSTEEM 1. Open alle ruiten. 2. Schakel het systeem in zoals hiervoor is omschreven. 3. Probeer alle portieren van binnenuit te ontgrendelen. Het vergrendelknopje moet in de vergrendelstand blijven staan. 4. Druk op de toets (ontgrendelen) van de afstandsbediening en controleer of het systeem wordt uitgeschakeld. Laat de auto nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur als het systeem niet goed werkt.

51 40 SLEUTELS EN PORTIEREN Smart entry -systeem met startknop De belangrijkste functies van het Smart entry- systeem met startknop zijn de onderstaande. Startblokkering (Zie Startblokkering op bladzijde 17 in dit hoofdstuk voor meer informatie.) Afstandsbedieningsfunctie (Zie Afstandsbediening op bladzijde 26 in dit hoofdstuk voor meer informatie.) Startknopfunctie (Zie Het starten van de motor op bladzijde 336 in hoofdstuk 3 voor meer informatie.) Instapfunctie en startfunctie (Zie INSTAP- FUNCTIE EN STARTFUNCTIE in dit hoofdstuk.) Stuurslotfunctie (Zie STUURSLOTFUNC- TIE in dit hoofdstuk.) WAARSCHUWING Mensen met geïmplanteerde pacemakers of hartdefibrillators moeten voldoende afstand bewaren tot de antennes van het Smart entry -systeem met startknop. Zie voor de plaats van de antennes PLAATS VANANTENNESopbladzijde42indit hoofdstuk. Radiogolven kunnen dergelijke apparatuur beïnvloeden. Indien nodig kan de instapfunctie worden uitgeschakeld. Neem voor de frequenties van de radiosignalen en de momenten waarop deze worden uitgezonden contact op met een Toyota -dealer of erkende reparateur. Raadpleeg daarna uw huisarts om na te gaan of u de instapfunctie moet uitschakelen. Gebruikers van medische apparatuur anders dan geïmplanteerde pacemakers en geïmplanteerde hartdefibrillators moeten contact opnemen met de fabrikant of leverancier van deze producten om te informeren of radiogolven invloed uitoefenen op deze apparatuur. Radiogolven kunnen onverwachte effecten hebben op de werking van dergelijke medische apparatuur. Zie UITSCHAKELEN VAN HET SMART ENTRY -SYSTEEM MET STARTKNOP op bladzijde 45 in dit hoofdstuk voor meer informatie over het uitschakelen van de instapfunctie.

52 SLEUTELS EN PORTIEREN 41 Instapfunctie STUURSLOTFUNCTIE Als het bestuurdersportier wordt geopend nadat de motor uit is gezet, wordt het stuurslot geactiveerd. Het stuurslot wordt automatisch gedeactiveerd als de startknop wordt ingedrukt. Als het controlelampje in de startknop groen knippert, geeft dat aan dat het stuurslot nog geblokkeerd is. Als het amberkleurige controlelampje knippert, is er een probleem aanwezig in het stuurslotsysteem. Zie Starten van de motor op bladzijde 336 en Rijden en parkeren met het Smart entry--systeem met startknop op bladzijde 344 in hoofdstuk 3 voor meer informatie. Denk eraan dat het stuurslot niet geactiveerd kan worden als de accu leeg is. WAARSCHUWING Open bij motorproblemen tijdens het rijden, bijvoorbeeld afslaan van de motor, het bestuurdersportier pas als de auto op een veilige plaats tot stilstand is gebracht. Door het openen van het portier kan het stuurslot geactiveerd worden. Startfunctie INSTAPFUNCTIE EN STARTFUNCTIE Als u de sleutel bij u hebt, kunt u de portieren ver- en ontgrendelen en de motor starten. Instapfunctie: U kunt de portieren en de achterklep vergrendelen en ontgrendelen. Zie Portieren op bladzijde 50 in dit hoofdstuk voor meer informatie. Startfunctie: U kunt de standen van het contact inschakelen en de motor starten wanneer de elektronische sleutel zich in de auto bevindt. Zie Contactslot op bladzijde 198 in hoofdstuk 1--7 en Starten van de motor op bladzijde 336 in hoofdstuk 3 voor meer informatie.

53 42 SLEUTELS EN PORTIEREN PLAATS VAN ANTENNES 1. Antenne in het interieur 2. Antenne aan de buitenzijde DETECTIEGEBIED De instap- en startfunctie zijn beschikbaar als er in het detectiegebied een geregistreerde sleutel aanwezig is. 1. Detectiegebied instapfunctie: Ongeveer 1 m van elke portiergreep vóór aan de buitenzijde en de schakelaar voor het openen van de achterklep. Als de sleutel zich te dicht bij de portiergreep, ruiten en het midden van de achterbumper bevindt, kan het gebeuren dat de instapfunctie niet werkt. 2. Detectiegebied startfunctie: In het interieur. Het kan zijn dat de startfunctie niet werkt als de sleutel zich op het dashboard, in de bagageruimte, in het dashboardkastje of op de vloer bevindt.

54 SLEUTELS EN PORTIEREN 43 OMSTANDIGHEDEN DIE DE WERKING BEÏNVLOEDEN Het Smart entry- systeem met startknop, de afstandsbediening en de startblokkering werken onder de volgende omstandigheden mogelijk niet goed. Gebruik in zo n geval een mechanische sleutel om de portieren te vergrendelen of ontgrendelen (zie Portieren op bladzijde 50 voor meer informatie). Zie STARTEN VAN DE MOTOR ALS DE ELEKTRONISCHE SLEUTEL NIET GOED WERKT op bladzijde 43 als u de startfunctie niet kunt gebruiken. In de buurt van een televisietoren, elektriciteitsbedrijf, tankstation, radiozender, groot beeldscherm, vliegveld of andere installatie die sterke radiosignalen of elektromagnetische velden produceert Wanneer een draagbare radio, mobiele telefoon, draadloze telefoon of een ander draadloos communicatieapparaat in de buurt is Als er in de directe omgeving meerdere elektronische sleutels aanwezig zijn Als de elektronische sleutel in contact komt met of afgedekt wordt door een metalen voorwerp Als er in de buurt gebruik wordt gemaakt van een andere sleutel met afstandsbediening (die radiosignalen uitzendt) Wanneer u de elektronische sleutel bij u hebt samen met de volgende apparaten die radiosignalen uitzenden Elektronische sleutel van een andere auto Een sleutel met afstandsbediening die radiosignalen uitzendt Een pc Als een metalen coating of metalen voorwerpen aan de achterruit worden bevestigd. Als de batterij van de elektronische sleutel leeg is (Zie voor het vervangen van de batterij bladzijde 31 in dit hoofdstuk.) STARTEN VAN DE MOTOR ALS DE ELEK- TRONISCHE SLEUTEL NIET GOED WERKT U kunt de motor starten of de stand van de startknop wijzigen aan de hand van de onderstaande procedure. 1. Houd het rempedaal ingetrapt en houd de elektronische sleutel met het Toyota--logo tegen de startknop. 2. Starten van de motor: Houd het rempedaal ingetrapt en druk binnen 5 seconden nadat de zoemer klinkt en het lampje van de startknop groen gaat branden de startknop in. Wijzigen van de stand van het contact: Laat binnen 5 seconden nadat de zoemer klinkt en het lampje van de startknop groen gaat branden het rempedaal los en druk op de startknop. De stand wordt gewijzigd in de volgorde ACC, AAN en UIT. 5 seconden of langer nadat het lampje van de startknop groen is gaan branden, gaat het lampje uit. De motor kan dan niet meer worden gestart. Herhaal de procedure vanaf het begin. Druk op de gebruikelijke manier op de startknop om de motor af te zetten.

55 44 SLEUTELS EN PORTIEREN SPAREN VAN BATTERIJ De zenders aan de buitenzijde van de auto en in de sleutel sturen elektromagnetische signalen naar elkaar als de portieren vergrendeld zijn. In de volgende gevallen wordt het Smart entry-- systeem met startknop automatisch gedeactiveerd om te voorkomen dat de batterijen ontladen raken: Wanneer de sleutel zich meer dan 10 minuten buiten de auto en binnen het bereik van het Smart entry--systeem met startknop bevindt. Wanneer er gedurende meer dan 2 weken geen reactie is van de sleutel. Het Smart entry- systeem met startknop kan op de volgende manier weer worden geactiveerd: a. Druk op de vergrendelknop op de portiergreep van een van de voorportieren of op de schakelaar van de achterklep terwijl u de elektronische sleutel bij u hebt. b. Druk op een toets van de afstandsbediening. c. Steek de mechanische sleutel in het slot van het bestuurdersportier en draai de sleutel in een willekeurige richting. Als de elektronische sleutel gedurende langere tijd sterke elektromagnetische signalen ontvangt, kan de levensduur van de batterij aanzienlijk verkort worden. Zorg ervoor dat de elektronische sleutel altijd minimaal 1 meter uit de nabijheid van de volgende elektrische apparaten blijft. TV Pc Mobiele telefoon Laadapparaat voor een draadloze telefoon Lantaarnpalen TL--verlichting WAARSCHUWING Wijzigingen of modificaties die niet expliciet zijn goedgekeurd door de partij die er verantwoordelijk voor is dat het systeem aan de normen voldoet, kunnen het gebruik van het systeem illegaal maken.

56 SLEUTELS EN PORTIEREN 45 UITSCHAKELEN VAN HET SMART ENTRY- SYSTEEM MET STARTKNOP De volgende functies kunnen worden uitgeschakeld: De functie die het mogelijk maakt de portieren en de achterklep te vergrendelen/ontgrendelen als u de sleutel bij u hebt De functie die ervoor zorgt dat er een geluidssignaal gegeven wordt als u de sleutel in de auto achterlaat en er een portier gesloten wordt De functie die ervoor zorgt dat het contact AAN gaat en de motor gestart kan worden als de elektronische sleutel zich in de auto bevindt Waarschuwingslampjes en zoemers Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur voor meer informatie. Neem contact op met een Toyota- dealer of erkende reparateur als het Smart entry- systeem met startknop door een defect in het systeem niet goed werkt. Neem alle sleutels in dat geval mee. Deze kunnen nodig zijn om het systeem te repareren.

57 46 SLEUTELS EN PORTIEREN Elektronische sleutel B51EA Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this Electronic Key, model B51EA, is in compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.

58 SLEUTELS EN PORTIEREN 47 Elektronische sleutel B90EA Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this Electronic Key, model B90EA, is in compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.

59 48 SLEUTELS EN PORTIEREN Hereby, Tokai Rika Co., Ltd., declares that this Tuner, model B51UA, is in compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.

60 SLEUTELS EN PORTIEREN 49 Hereby, Toyota Motor Corporation, declares that this TMLF--2 is in compliance with the essential requirements and other relevant provisions of Directive 1999/5/EC.

61 50 SLEUTELS EN PORTIEREN Portieren Auto s zonder Smart entry -systeem en startknop Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Gedurende drie seconden na het vergrendelen van de portieren en de achterklep kunnen deze niet opnieuw worden ontgrendeld via het Smart entry--systeem met startknop. Wanneer de schakelaar van de interieurverlichting in de stand DOOR staat, gaat de interieurverlichting branden als een van de portieren geopend wordt. Als alle portieren en de achterklep worden gesloten, zal de verlichting nog ongeveer 15 seconden aan blijven en dan weer uitgaan. (Zie Interieurverlichting op bladzijde 164 in hoofdstuk 1--5 voor meer informatie.) Als de schakelaar van de interieurverlichting in de stand DOOR staat en alle portieren en de achterklep gelijktijdig worden ontgrendeld met de sleutel, zal de interieurverlichting gedurende 15 seconden gaan branden en vervolgens langzaam doven. (Zie INSTAPVERLICHTING op bladzijde 164 in hoofdstuk 1--5 voor meer informatie.) Auto s met Smart entry -systeem en startknop VERGRENDELEN EN ONTGRENDELEN MET DE SLEUTEL Plaats de sleutel in het slot en draai de sleutel in de gewenste richting. Vergrendelen: draai de sleutel naar de voorzijde van de auto. Ontgrendelen: draai de sleutel naar de achterzijde van de auto. Zodra een voorportier wordt vergrendeld of ontgrendeld, worden alle portieren en de achterklep tegelijkertijd respectievelijk vergrendeld en ontgrendeld.

62 SLEUTELS EN PORTIEREN 51 VERGRENDELEN EN ONTGRENDELEN MET SMART ENTRY- SYSTEEM EN STARTKNOP Als u een geregistreerde sleutel bij u hebt en u binnen het ontvangstgebied van het Smart entry--systeem met startknop bent, kunt u de portieren en de achterklep vergrendelen en ontgrendelen zonder de sleutel te gebruiken. Zie Smart entry--systeem met startknop op bladzijde 40 in dit hoofdstuk voor meer informatie over het detectiegebied. Vergrendelen Druk op de vergrendeltoets van de portiergreep aan de buitenzijde. Alle portieren en de achterklep worden gelijktijdig vergrendeld. Tevens zullen de alarmknipperlichten één keer knipperen. In de volgende gevallen kunt u de portieren en de achterklep niet vergrendelen met de vergrendeltoets en klinkt er als waarschuwing een geluidssignaal. Als een van de portieren niet goed gesloten is. Er klinkt 10 seconden lang een geluidssignaal. Als de motor niet is uitgezet. Er klinkt 2 seconden lang een geluidssignaal. Als de sleutel zich nog in de auto bevindt. Er klinkt 2 seconden lang een geluidssignaal. Het kan zijn dat er geen geluidssignaal klinkt als de sleutel zich op het dashboard, in de bagageruimte, in het dashboardkastje of op de vloer bevindt.

63 52 SLEUTELS EN PORTIEREN Als de sleutel zich buiten de auto maar binnen het detectiegebied bevindt, kan een sensor van het Smart entry--systeem met startknop een signaal portieren ontgrendelen ontvangen als de portiergrepen aan de buitenzijde blootgesteld worden aan een grote hoeveelheid water tijdens het wassen van de auto of tijdens een zware regenbui. Als er echter geen portier wordt geopend, worden de ontgrendelde portieren na ongeveer 30 seconden automatisch weer vergrendeld. Ontgrendelen Omklem de portiergreep aan de buitenzijde (de sensoren bevinden zich aan de achterzijde van de portiergreep). Alle portieren en de achterklep worden ontgrendeld als de portiergreep omklemd wordt. Tevens zullen de alarmknipperlichten twee keer knipperen. Als u handschoenen draagt, kan het iets langer duren voordat de portieren ontgrendeld worden. Gedurende drie seconden na het vergrendelen van de portieren en de achterklep kunnen deze niet opnieuw worden ontgrendeld met het Smart entry--systeem met startknop. Als u binnen het detectiegebied van het Smart entry--systeem met startknop komt, zal de interieurverlichting gedurende ongeveer 15 seconden gaan branden. Als de interieurverlichting brandt, kunnen de portieren en de achterklep worden ontgrendeld door de portiergreep vast te pakken. Na het ontgrendelen met het Smart entry--systeem met startknop hebt u 30 seconden de tijd om een portier te openen. Wordt binnen dat tijdsbestek geen portier geopend, dan zullen alle portieren en de achterklep automatisch weer worden vergrendeld. Als de portieren zijn ontgrendeld met het Smart entry--systeem met startknop, controleer dan of de portieren ontgrendeld zijn alvorens aan een portierhandgreep te trekken.

64 SLEUTELS EN PORTIEREN 53 VERGRENDELEN EN ONTGRENDELEN VAN BINNENUIT Beweeg het vergrendelknopje. Vergrendelen: duw het knopje naar voren. Ontgrendelen: trek het knopje naar achteren. Ook als de knop in de vergrendelstand staat, kan het bestuurdersportier van binnenuit worden geopend. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop Druk het knopje naar voren voordat u het portier sluit, als u een portier van binnenuit zonder sleutel wilt vergrendelen. Houd bij het sluiten van een voorportier de handgreep omhoog. Let goed op dat u de portieren nooit vergrendelt, terwijl de sleutels zich nog in de auto bevinden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop Als de elektronische sleutel in de auto aanwezig is, gaat de vergrendelknop op een openstaand portier terug naar de stand ontgrendeld, ook als hij in de stand vergrendeld wordt gedrukt. Bovendien worden de andere vergrendelde portieren ook ontgrendeld. WAARSCHUWING Trek tijdens het rijden niet aan de portiergreep. De portieren worden dan mogelijk geopend, waardoor passagiers uit de auto kunnen vallen en ernstig letsel kunnen oplopen. Wees extra voorzichtig met het bestuurdersportier; dit kan zelfs wanneer de vergrendelknop aan de binnenzijde in de stand vergrendeld staat, worden geopend. Toyota beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen. Uitvoeringen met supervergrendeling Wanneer de supervergrendeling is ingeschakeld, kan het portier niet van binnenuit of van buitenaf met de portierhandgreep worden geopend. (Zie Supervergrendeling op bladzijde 38 in dit hoofdstuk.)

65 54 SLEUTELS EN PORTIEREN Type A Type B BEDIENEN MET DE SCHAKELAAR CENTRALE VERGRENDELING Druk op de schakelaar. Type A Vergrendelen: druk de schakelaar aan de rechterzijde in. Ontgrendelen: druk de schakelaar aan de linkerzijde in. Door op de schakelaar te drukken worden de portieren en de achterklep gelijktijdig ver-- of ontgrendeld. Type B Vergrendelen: druk op de zijde LOCK van de schakelaar. Ontgrendelen: druk op de zijde UNLOCK van de schakelaar. Door op de schakelaar te drukken worden alle portieren gelijktijdig vergrendeld en ontgrendeld. Door de volgende handelingen kunnen de portieren niet worden ontgrendeld met de schakelaar centrale vergrendeling. Vergrendel de portieren en de achterklep met de sleutel, de afstandsbediening of het Smart entry--systeem met startknop als alle portieren gesloten zijn. Open het bestuurdersportier of het passagiersportier voor, zet de vergrendelknoppen van beide voorportieren in de stand vergrendelen en sluit vervolgens de portieren. De schakelaar centrale vergrendeling kan op de volgende manieren worden gereset. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Zet het contact AAN. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Zet het contact AAN. Ontgrendel de portieren en de achterklep met de sleutel, de afstandsbediening of het Smart entry--systeem met startknop. Ontgrendel het bestuurdersportier of het passagiersportier voor met de vergrendelknop en ontgrendel vervolgens alle portieren en de achterklep met de schakelaar centrale vergrendeling.

66 SLEUTELS EN PORTIEREN 55 Elektrisch bedienbare ruiten KINDERSLOTEN (alleen 5- deurs) Zet het palletje in de stand UIT, zoals aangegeven op het label. Als het kinderslot is ingeschakeld, kunt u het achterportier niet van binnenuit openen met de portierhandgreep. Wij adviseren u deze mogelijkheid te gebruiken als er kleine kinderen in de auto zitten. Zonder elektrisch bedienbare ruiten achter WAARSCHUWING Controleer vóór het rijden of de portieren zijn gesloten. Gebruik de kindersloten als er kleine kinderen meerijden op de achterbank, om te voorkomen dat de achterportieren van binnenuit geopend kunnen worden. Als de portieren tijdens het rijden ontgrendeld blijven, kunnen ze na een ongeval worden geopend vanaf de buitenzijde. Met elektrisch bedienbare ruiten achter Met de op elk portier aanwezige schakelaar kan de desbetreffende ruit worden geopend en gesloten. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: De elektrisch bedienbare ruiten werken als het contact AAN staat. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: De elektrisch bedienbare ruiten werken als het contact AAN staat.

67 56 SLEUTELS EN PORTIEREN Bediening bij uitgeschakeld contact: De bestuurdersruit kan ongeveer 45 seconden nadat het contact UIT is gezet nog bediend worden, tenzij een van de voorportieren geopend wordt. Als echter begonnen is met het sluiten van de ruit met behulp van de AUTO--functie, wordt de ruit geheel gesloten, ook als de 45 seconden overschreden worden of als er een voorportier wordt geopend. BEDIENING VAN DE RUIT VAN HET BE- STUURDERSPORTIER Gebruik de schakelaar op het bestuurdersportier. Normale werking: de ruit beweegt omlaag of omhoog zolang de schakelaar wordt bediend. Openen: druk de schakelaar enigszins in. Sluiten: trek de schakelaar enigszins omhoog. Zonder elektrisch bedienbare ruiten achter Met elektrisch bedienbare ruiten achter Automatische werking: druk de schakelaar geheel in of trek de schakelaar geheel omhoog en laat dan de schakelaar los. De ruit zal volledig open-- of dichtgaan. De ruit stopt in een tussenstand door de schakelaar even licht omlaag of omhoog te bewegen en vervolgens los te laten. Klembeveiliging: Tijdens het automatisch of normaal sluiten van de ruit zal de ruit weer tot halverwege openen als er iets tussen de ruit en het ruitframe klem komt te zitten. De klembeveiliging kan ook in werking treden als de ruit tijdens het sluiten onderhevig is aan schokken.

68 SLEUTELS EN PORTIEREN 57 Als de elektrisch bedienbare ruit niet normaal sluit Als de klembeveiliging niet goed werkt en een ruit niet kan worden gesloten, voer dan de volgende handelingen uit met de schakelaar ruitbediening van het bestuurdersportier. Nadat de auto is stilgezet, kan de ruit worden gesloten door de schakelaar ruitbediening omhooggetrokken te houden in de one--touch sluitpositie terwijl het contact AAN staat. Als de ruit zelfs na het uitvoeren van de bovenstaande stap nog steeds niet kan worden gesloten, initialiseer dan de functie via de volgende procedure. 1. Houd de schakelaar ruitbediening in de one--touch sluitpositie. Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 6 seconden vasthouden. 2. Houd de schakelaar ruitbediening in de one--touch openpositie. Blijf, nadat de ruit volledig is geopend, de schakelaar gedurende 2 seconden ingedrukt houden. 3. Houd de schakelaar ruitbediening weer in de one--touch sluitpositie. Blijf, nadat de ruit is gesloten, de schakelaar gedurende 2 seconden vasthouden. Herhaal de procedure vanaf het begin als u de schakelaar hebt losgelaten terwijl de ruit nog in beweging was. Laat uw auto nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur als de ruit ook na het uitvoeren van bovenstaande procedure dichtgaat, maar vervolgens weer iets opengaat. WAARSCHUWING Probeer de klembeveiliging niet te testen door een lichaamsdeel tussen de ruit en het ruitframe te steken, omdat u hierdoor ernstig letsel kunt oplopen. Het is mogelijk dat de klembeveiliging net voordat de ruit volledig sluit niet werkt.

69 58 SLEUTELS EN PORTIEREN Blokkeerschakelaar ruitbediening Zonder elektrisch bedienbare ruiten achter Blokkeerschakelaar ruitbediening Met elektrisch bedienbare ruiten achter BEDIENING VAN DE RUITEN VAN DE OVERIGE PORTIEREN Gebruik de schakelaar op het portier aan de passagierszijde. Op het bestuurdersportier bevindt zich ook een schakelaar waarmee de ruit aan passagierszijde bediend kan worden. De ruit beweegt omlaag of omhoog zolang de schakelaar wordt bediend. Openen: druk de schakelaar in. Sluiten: trek de schakelaar omhoog. Als de blokkeerschakelaar van de ruitbediening op het bestuurdersportier is ingedrukt, kunnen de overige ruiten niet worden geopend of gesloten.

70 SLEUTELS EN PORTIEREN 59 Achterklep Voorzorgsmaatregelen achterklep WAARSCHUWING Houd u aan het volgende om letsel te voorkomen: Let bij het sluiten van de elektrisch bedienbare ruiten altijd op dat er niemand in de buurt is. Verzeker u er ook van dat er zich geen lichaamsdelen in de ruitopening bevinden. Het bekneld raken van een lichaamsdeel kan ernstig letsel veroorzaken. Zorg ervoor dat de ruiten op een verantwoorde manier worden bediend. Zorg ervoor dat kleine kinderen niet met de schakelaars spelen. Maak gebruik van de blokkeerschakelaar ruitbediening om te voorkomen dat de ruiten worden geopend of gesloten. Verwijder de sleutel uit het contactslot of zet het contact UIT (auto s zonder Smart entry -systeem en startknop) of zet het contact UIT (auto s met Smart entry -systeem en startknop) als u de auto verlaat. Laat kinderen nooit alleen in de auto achter, terwijl de sleutel nog in het contactslot zit. Als een kind dan met de schakelaars voor de ruitbediening gaat spelen, kan het gemakkelijk bekneld raken. Vooral kleine kinderen kunnen hierdoor ernstig letsel oplopen. WAARSCHUWING Zorg ervoor dat de achterklep gesloten is tijdens het rijden. Als de achterklep open blijft, kan deze tijdens het rijden voorwerpen raken of kan er bagage uit de bagageruimte vallen, waardoor een ongeval kan ontstaan. Bovendien kunnen uitlaatgassen in de auto terechtkomen, hetgeen zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid. Controleer voordat u wegrijdt of de achterklep gesloten is. Controleer voordat u wegrijdt of de achterklep goed gesloten is. Als de achterklep niet volledig gesloten is, kan deze tijdens het rijden opengaan, waardoor een ongeval kan ontstaan. Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. In het geval van plotseling remmen of een aanrijding kunnen personen in de bagageruimte ernstig letsel oplopen. Neem de volgende maatregelen als er kinderen in de auto aanwezig zijn. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan resulteren in ernstig letsel: Laat kinderen niet alleen in de bagageruimte. Als een kind in de bagageruimte opgesloten raakt, kan het ernstig letsel als gevolg van blootstelling aan hoge temperaturen oplopen. Laat kinderen de achterklep niet openen of sluiten. Als dat wel gebeurt, kan de achterklep onverwacht in beweging komen en kan het kind met de handen, het hoofd of de nek bekneld raken door de sluitende achterklep.

71 60 SLEUTELS EN PORTIEREN Werking VERGRENDELEN EN ONTGRENDELEN MET DE SLEUTEL Plaats de sleutel in het slot en draai de sleutel in de gewenste richting. Vergrendelen: draai de sleutel rechtsom. Ontgrendelen: draai de sleutel linksom. Druk op de knop om de achterklep te openen. Door het bedienen van de schakelaar van de centrale vergrendeling of de afstandsbediening wordt de achterklep tegelijkertijd vergrendeld of ontgrendeld (zie Portieren op bladzijde 50). Zie Maatregelen bij bagage inladen op bladzijde 331 in hoofdstuk 2 voor de voorzorgsmaatregelen bij het inladen van bagage. VERGRENDELEN EN ONTGRENDELEN MET SMART ENTRY- SYSTEEM MET START- KNOP Als u een geregistreerde sleutel bij u hebt en u binnen het detectiegebied van het Smart entry-- systeem met startknop bent, kunt u de portieren en de achterklep vergrendelen en ontgrendelen zonder de sleutel te gebruiken. Zie Smart entry--systeem met startknop op bladzijde 40 in dit hoofdstuk voor meer informatie over het detectiegebied.

72 SLEUTELS EN PORTIEREN 61 Vergrendelen Druk op de toets LOCK op de achterklepgreep. Alle portieren en de achterklep worden gelijktijdig vergrendeld. Tevens zullen de alarmknipperlichten één keer knipperen. In de volgende gevallen kunt u de auto niet vergrendelen met de toets LOCK en klinkt er als waarschuwing een piepsignaal. Als een van de portieren niet goed gesloten is. Er klinkt 10 seconden lang een geluidssignaal. Als de motor niet is uitgezet. Er klinkt 2 seconden lang een geluidssignaal. Als de sleutel zich nog in de auto bevindt. Er klinkt 2 seconden lang een geluidssignaal. Het kan zijn dat er geen geluidssignaal klinkt als de sleutel zich op het dashboard, in de bagageruimte, in het dashboardkastje of op de vloer bevindt. Ontgrendelen Alle portieren en de achterklep worden ontgrendeld door op de ontgrendelschakelaar op de achterklep te drukken. Tevens zullen de alarmknipperlichten twee keer knipperen. Als u handschoenen draagt, kan het iets langer duren voordat de portieren ontgrendeld worden. Gedurende drie seconden na het vergrendelen van de voorportieren en de achterklep kunnen deze niet opnieuw worden ontgrendeld met het Smart entry--systeem met startknop. Als u binnen het detectiegebied van het Smart entry--systeem met startknop komt, zal de interieurverlichting gedurende ongeveer 15 seconden gaan branden. Als de interieurverlichting brandt, kunnen de portieren en de achterklep worden ontgrendeld door op de toets te drukken.

73 62 SLEUTELS EN PORTIEREN WAARSCHUWING Neem bij het bedienen van de achterklep de volgende voorzorgsmaatregelen in acht. Niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. Verwijder sneeuw en ijs van de achterklep voordat u deze opent. Anders kan de achterklep beschadigd raken, waardoor deze na het openen niet meer kan worden gesloten. Controleer voordat u de achterklep sluit goed of de omgeving veilig is. Zorg als er iemand dichtbij staat dat deze persoon veilig is en meld dat u de achterklep gaat openen of sluiten. Wees voorzichtig bij het openen en sluiten van de achterklep bij sterke wind, aangezien de achterklep als gevolg van sterke wind plotseling kan bewegen. Gebruik de handgreep aan de binnenkant om de achterklep gemakkelijker te kunnen sluiten. Sluit de achterklep door deze naar beneden te bewegen en in het slot te drukken. Probeer de achterklep na het sluiten open te trekken om er zeker van te zijn dat deze goed is gesloten.

74 SLEUTELS EN PORTIEREN 63 Als de achterklep niet helemaal wordt geopend, kan deze dichtvallen. Op een helling is het moeilijker om de achterklep te openen of te sluiten dan op een egale ondergrond. Let dus op dat de achterklep niet plotseling vanzelf opent of sluit. Controleer voordat u de bagageruimte gebruikt of de achterklep volledig geopend en veilig is. Let bij het sluiten van de achterklep goed op dat er geen vingers enz. bekneld raken. Controleer na het sluiten van de achterklep altijd of deze goed gesloten is door er even op te drukken. Als de achterklepgreep aan de binnenzijde wordt gebruikt om de achterklep volledig te sluiten, kunnen uw handen of armen bekneld raken. Trek nooit aan de gasdemper van de achterklep om deze te sluiten en hang niets aan de gasdemper. Als dat wel gebeurt kunnen uw handen bekneld raken of kan de gasdemper afbreken, waardoor een ongeval kan ontstaan. Bevestig alleen originele Toyota -accessoires aan de achterklep. Door het extra gewicht aan de achterklep kan deze na het openen weer dichtvallen.

75 64 SLEUTELS EN PORTIEREN In gevallen waarin de schakelaar openen niet geactiveerd is (auto s met Smart entry -systeem met startknop) OPMERKING De achterklep is voorzien van gasveren die de achterklep op zijn plaats houden. Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen. Anders kunnen de gasdempers van de achterklep beschadigd raken, waardoor deze niet meer werken. Bevestig nooit stickers, kunststoffolie, borgmiddelen, enz. aan de gasdemper. Raak de binnenpoot van de gasdemper nooit aan met handschoenen of andere stoffen voorwerpen. Bevestig alleen originele Toyota- accessoires aan de achterklep. Plaats uw handen nooit op de gasdemper en oefen hierop nooit zijdelingse krachten uit. Als de achterklep niet met de schakelaar van buitenaf kan worden geopend, kan deze van binnenuit worden geopend. Voer het volgende uit om de achterklep van binnenuit te openen. 1. Verwijder het afdekplaatje met een sleufkopschroevendraaier.

76 SLEUTELS EN PORTIEREN 65 Motorkap Zonder afdekplaat Open de motorkap als volgt: 1. Trek de ontgrendelingshendel naar u toe. De motorkap zal iets omhoog springen. WAARSCHUWING Controleer, voordat u weer gaat rijden, of de motorkap goed dicht en vergrendeld is. Anders kan de motorkap tijdens het rijden onverwachts opengaan, waardoor een ongeval kan ontstaan. Met afdekplaat 2. Zonder afdekplaat: druk de hendel naar rechts. Met afdekplaat: steek een rechte schroevendraaier of iets dergelijks door het gat in de afdekplaat heen en druk de hendel naar rechts. Laat de auto nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur als de achterklepontgrendeling niet goed werkt.

77 66 SLEUTELS EN PORTIEREN 2. Ga naar de voorkant van de auto, trek de veiligheidshaak omhoog en open de motorkap. 3. De motorkap kan worden opengehouden door de steun in de uitsparing van de kap te zetten. Plaats de steun in de uitsparing en schuif hem omhoog. Anders kan de motorkapsteun beschadigd raken. Controleer voor het sluiten van de motorkap of er geen gereedschap, doeken en dergelijke in de motorruimte zijn achtergebleven en druk de steun in het klemmetje om rammelen te voorkomen. Laat dan de kap zakken en in het slot vallen. Druk de kap, indien nodig, aan de voorzijde in het midden met de vlakke hand aan tot deze in het slot valt. WAARSCHUWING Controleer of de steun goed in de uitsparing zit als de motorkap openstaat. OPMERKING Leteropdesteuninhetklemmetjetedrukken alvorens de motorkap te sluiten. Als de motorkap wordt gesloten, terwijl de steun nog in de motorkap is geplaatst, kan deze verbogen raken.

78 SLEUTELS EN PORTIEREN 67 Tankdop Dit geeft aan dat het tankdopklepje zich aan de linkerzijde van de auto bevindt. Digitaal instrumentenpaneel Analoog instrumentenpaneel

79 68 SLEUTELS EN PORTIEREN 1. Trek de ontgrendelingshendel omhoog om het tankdopklepje te openen. Zet de motor uit als u brandstof tankt. WAARSCHUWING Niet roken en geen open vuur bij het tanken. De dampen zijn licht ontvlambaar. Verwijder de tankdop niet direct na het opendraaien. Bij warm weer e.d. kan de brandstof onder druk staan en dan uit de vulpijp spuiten. Dit kan letsel veroorzaken. 2. Draai de tankdop langzaam linksom los; wacht even voordat u de dop eraf haalt. Hang na het verwijderen van de tankdop de band zoals aangegeven in de afbeelding. Draai na het plaatsen van de tankdop de dop rechtsom totdat u een klik hoort die aangeeft dat de tankdop geheel gesloten is. Als u de tankdop loslaat, draait hij iets terug maar dat is normaal. WAARSCHUWING Controleer of de dop goed vastzit, zodat er bij een ongeval geen brandstof uit de vulpijp kan stromen. Omdat de dop ook de druk in de brandstoftank regelt, raadt Toyota aan om alleen de originele Toyota -tankdop te gebruiken. Er kan ook een andere tankdop van dezelfde kwaliteit worden gebruikt.

80 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 69 Hoofdstuk 1-3 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Veiligheidssystemen voor inzittenden Stoelen Voorstoelen Achterstoelen Neerklapbare achterstoelen Hoofdsteunen Stoelverwarmingen Veiligheidsgordels Bestuurdersairbag, knie--airbag bestuurder en voorpassagiersairbag Airbags voor bestuurder en voorpassagier Side airbags en curtain airbags Side airbags Handmatig in--/uitschakelsysteem airbag Veiligheidssysteem voor kinderen

81 70 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Zitplaatsen Als de auto rijdt, dienen alle inzittenden rechtop en goed tegen de rugleuning te zitten en de gordel op de juiste manier te dragen. WAARSCHUWING Rijd niet met de auto als de inzittenden niet goed op hun zitplaats zitten. Sta niet toe dat er personen meerijden die op een neergeklapte leuning of in de bagageruimte zitten. Als inzittenden niet op de juiste manier op een zitplaats zitten en/of de gordels niet (goed) dragen, kunnen zij bij hard remmen, plotseling uitwijken of een ongeval niet worden beschermd door de veiligheidsgordels en hierdoor ernstig letsel oplopen. Sta tijdens het rijden niet toe dat passagiers van hun plaats opstaan of van plaats verwisselen. Hierdoor kan de auto uit balans raken en kan men bij hard remmen, plotseling uitwijken of een aanrijding ernstig letsel oplopen. Voorstoelen Voorzorgsmaatregelen Bestuurdersstoel WAARSCHUWING De airbag voor de bestuurder wordt met een aanzienlijke kracht opgeblazen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de bestuurder zich dicht bij de airbag bevindt. Omdat de eerste mm het gevaarlijkst zijn bij de activering van de airbag, kunt u door een afstand van 250 mm tot het stuurwiel aan te houden, een veilige marge inbouwen. Dit is de afstand gemeten vanaf het midden van het stuurwiel tot aan uw borstbeen. Als u nu minder dan 250 mm van de airbag zit, kunt u uw zitpositie op verschillende manieren wijzigen: Plaats uw stoel zo ver mogelijk naar achteren terwijl de pedalen nog goed kunnen worden bediend. Zet de rugleuning iets achterover. Hoewel auto s verschillen, verkrijgen veel bestuurders, zelfs met de bestuurdersstoel helemaal naar voren, de afstand van 250 mm door simpelweg de rugleuning iets achterover te zetten. Als u door het achterover zetten van uw stoel de weg niet goed meer kunt zien, kunt u een stevig, niet -glad kussen gebruiken om hoger te zitten, of uw stoel hoger zetten wanneer uw auto deze mogelijkheid biedt. Als het stuurwiel verstelbaar is, kantel het dan naar beneden. Hierdoor wijst de airbag naar uw borst in plaats van uw hoofd en nek. De stoel dient te worden afgesteld zoals aanbevolen, terwijl de auto nog steeds goed bediend kan worden.

82 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 71 Voorpassagiersstoel WAARSCHUWING De airbag voor de voorpassagier wordt ook met een aanzienlijke kracht opgeblazen waardoor ernstig letsel kan ontstaan, vooral wanneer de voorpassagier zich dicht bij de airbag bevindt. De passagiersstoel dient zo ver mogelijk van de airbag af te zitten, met de rugleuning rechtop. Voorstoelen (met side airbags) WAARSCHUWING De side airbags zijn gemonteerd in de voorstoelen. Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen. Ga tijdens het rijden niet tegen het voorportier hangen. Als de side airbags in werking treden, gaat dit zeer snel en met grote kracht. Hierdoor kan dan ernstig letsel ontstaan. Gebruik geen accessoires voor de stoelen die de plaatsen bedekken waarachter de side airbags zich bevinden. Dergelijke accessoires kunnen ervoor zorgen dat de side airbags niet (goed) in werking kunnen treden, waardoor de kans op letsel groter wordt. De voorstoelen en de stoelbekleding mogen niet worden vervangen en er mogen geen wijzigingen worden aangebracht. Dergelijke wijzigingen kunnen tot resultaat hebben dat de side airbags niet op de juiste wijze geactiveerd worden, helemaal niet geactiveerd worden of per ongeluk geactiveerd worden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan.

83 72 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Voorzorgsmaatregelen bij het instellen van de stoel Instellen van de voorstoelen WAARSCHUWING Verstel de stoel niet tijdens het rijden, aangezien de stoel dan onverwachts kan bewegen. Daardoor kan de bestuurder de controle over de auto verliezen. Let erop dat de stoel geen passagier of bagage raakt. Laat na het verstellen van de stoel de hendel los, en controleer of de stoel goed is vergrendeld door te proberen de stoel te verschuiven. Controleer of de leuning goed vergrendeld is door te proberen de leuning vooruit en achteruit te duwen. Als dit niet wordt gecontroleerd, kan het gebeuren dat de gordel zijn functie niet goed kan uitoefenen. Berg geen voorwerpen op onder de voorstoelen, behalve in het extra opbergvak onder de passagiersstoel. Deze kunnen het vergrendelmechanisme hinderen en de hendel voor de stoelverstelling omhoog drukken, waardoor de stoel onverwachts kan bewegen en de bestuurder de controle over de auto kan verliezen. Houd bij het verstellen van de stoel uw handen en vingers weg van de schuivende delen. U kunt anders klem komen te zitten en letsel oplopen aan uw handen of vingers.

84 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN HENDEL VOOR VERSTELLEN VAN DE STOEL Trek de hendel omhoog. Schuif de stoel in de gewenste stand en laat de hendel los. 2. HENDEL VOOR STOELHOOGTEVER- STELLING (sommige uitvoeringen) Beweeg de hendel omhoog of omlaag. 3. HENDEL VOOR VERSTELLEN VAN DE RUGLEUNING Leun iets voorover en trek de hendel omhoog. Leun vervolgens achterover tot de gewenste stand bereikt is en laat de hendel los. 4. ONTGRENDELHENDEL RUGLEUNING- VERSTELLING Bestuurdersstoel: Beweeg de hendel omhoog. De stoel schuift met neergeklapte rugleuning in zijn geheel naar voren. Voorpassagiersstoel: Beweeg de hendel omhoog. De stoel schuift met neergeklapte rugleuning in zijn geheel naar voren. 3- deurs: Het ontgrendelingssysteem voor de rugleuning is uitgerust met een geheugenfunctie voor de positie van de stoel. Zie Toegang tot de achterbank op bladzijde 73 voor meer informatie. WAARSCHUWING Zet de rugleuning niet verder achterover dan noodzakelijk. De veiligheidsgordels geven de bestuurder en de voorpassagier alleen maximale bescherming wanneer zij geheel rechtop en goed tegen de rugleuning zitten. Als de rugleuning achterover gezet is, kan het heupgedeelte van de veiligheidsgordel voorbij uw heupen schuiven en direct druk uitoefenen op uw onderbuik, of kan het schoudergedeelte van de gordel tegen uw nek komen te liggen. De kans op letsel bij een frontale aanrijding neemt toe naarmate de rugleuning verder achterover wordt gezet. Toegang tot de achterbank (alleen 3 -deurs) Bestuurdersstoel Voorpassagiersstoel Bestuurdersstoel: Gebruik de ontgrendelhendel voor de rugleuning om de toegang tot de achterbank te vergemakkelijken. Trek de hendel van de rugleuning van de voorstoel omhoog. Zet na het in-- of uitstappen de leuning weer rechtop en druk de rugleuning naar achteren tot deze vergrendelt. De rugleuning zal in zijn oorspronkelijke stand vergrendeld worden. Voorpassagiersstoel: Gebruik de ontgrendelhendel voor de rugleuning om de toegang tot de achterbank te vergemakkelijken. Als de ontgrendelhendel voor de rugleuning wordt gebruikt, kan de passagiersstoel in zijn oorspronkelijke positie worden teruggezet.

85 74 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Gebruiken van de ontgrendelingshendel voor de rugleuningverstelling 1. Trek de hendel van de rugleuning van de voorstoel omhoog. De voorstoel schuift met neergeklapte rugleuning in zijn geheel naar voren. 2. Schuif de stoel zo ver mogelijk naar voren. Schuif na het in-- of uitstappen de stoel naar achteren en zet de rugleuning rechtop. De stoel komt weer terug in zijn oorspronkelijke positie en vergrendelt automatisch. Als de stoel niet in zijn oorspronkelijke positie kan worden teruggeschoven omdat er onvoldoende ruimte is vanwege het feit dat er een passagier achterin heeft plaatsgenomen of er bagage achter de stoel staat, wordt de stoel in zijn huidige positie vergrendeld en wordt de geheugenfunctie gedeactiveerd. Om de oorspronkelijke positie weer in te stellen moet de ontgrendelhendel voor de rugleuning omhoog worden getrokken nadat de bagage verwijderd is of de passagier op de juiste manier plaats heeft genomen, zodat de stoel weer in zijn oorspronkelijke positie kan worden teruggeschoven. Als u echter eenmaal de stoel helemaal naar achteren geschoven hebt in plaats van de ontgrendelhendel voor de rugleuning omhoog te trekken, kan de stoel niet meer in zijn oorspronkelijke positie worden teruggeschoven en vergrendeld. Achterstoelen (sommige uitvoeringen) Voorzorgsmaatregelen WAARSCHUWING Voer geen afstellingen uit tijdens het rijden. Let er bij het verstellen op dat niet tegen een passagier of tegen bagage wordt gestoten. Let er bij het verstellen op dat uw handen en voeten niet bekneld raken. Controleer na het verstellen van de stoel of deze goed is vergrendeld door te proberen de stoel te verschuiven. Controleer na het verstellen van de rugleuning of deze goed is vergrendeld door met het lichaam tegen de leuning te drukken. Let, om ernstig letsel bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding te voorkomen, op het volgende bij het terugzetten van de stoelen in de oorspronkelijke stand: Controleer of de stoel goed is vergrendeld door te proberen de rugleuning naar voren en naar achteren te duwen of door te proberen de zitting omhoog te trekken. Als dit niet wordt gecontroleerd, kan het gebeuren dat de gordel zijn functie niet goed kan uitoefenen. Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten onder de zitting en of ze zich in de juiste positie bevinden. WAARSCHUWING Controleer of de rugleuning goed vergrendeld is door te proberen de rugleuning naar voren en naar achteren te bewegen. Zorg ervoor dat nooit iemand de ontgrendelhendel aanraakt tijdens het rijden. OPMERKING De hendel voor de rugleuningverstelling en de ontgrendelhendel voor de rugleuning kunnen niet gelijktijdig bediend worden. Als ze gelijktijdig bediend worden, kan het vergrendelingsmechanisme van de stoel beschadigd raken.

86 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 75 Verstellen van de achterstoelen WAARSCHUWING Voer geen afstellingen uit tijdens het rijden. Zet de rugleuning niet verder achterover dan noodzakelijk. De veiligheidsgordels geven de inzittenden alleen maximale bescherming wanneer zij geheel rechtop en goed tegen de rugleuning zitten. Als de rugleuning achterover gezet is, kan het heupgedeelte van de veiligheidsgordel voorbij uw heupen schuiven en direct druk uitoefenen op uw onderbuik, of kan het schoudergedeelte van de gordel tegen uw nek komen te liggen. De kans op letsel bij een frontale aanrijding neemt toe naarmate de rugleuning verder achterover wordt gezet. Controleer na het verstellen van de stoel of deze goed is vergrendeld door te proberen de stoel te verschuiven. Controleer of de leuning goed vergrendeld is door te proberen de leuning vooruit en achteruit te duwen. Als dit niet wordt gecontroleerd, kan het gebeuren dat de gordel zijn functie niet goed kan uitoefenen. 1. HENDEL VOOR VERSTELLEN VAN DE RUGLEUNING Trek de hendel omhoog. Leun vervolgens achterover tot de gewenste stand bereikt is en laat de hendel los. 2. HENDEL VOOR VERSTELLEN VAN DE STOEL Trek de hendel omhoog. Schuif de achterbank in de gewenste stand en laat de hendel los.

87 76 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Neerklapbare achterbank VOOR HET NEERKLAPPEN VAN DE ACH- TERBANK 1. Maak de middelste veiligheidsgordel los voordat de middelste rugleuning wordt neergeklapt, om beschadiging te voorkomen. Steek de mechanische sleutel in de opening van de gordelsluiting om de gesp met het haakvormige uiteinde los te maken en laat de gordel zich oprollen. 2. Plaats de gespen van de middelste veiligheidsgordel in de daarvoor bestemde ruimte. Zorg ervoor dat de gespen goed in de sleuven vergrendeld zijn. OPMERKING Berg de gordelgespen altijd op vóór het neerklappen van de rugleuning.

88 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Controleer vóór het neerklappen van de rugleuning of de buitenste gordel in de geleider zit. Hierdoor wordt voorkomen dat de gordel beschadigd kan raken. NEERKLAPPEN VAN DE ACHTERBANK 1. Zet de hoofdsteun in de laagste stand. WAARSCHUWING De veiligheidsgordel moet uit de geleider worden genomen als de gordel wordt gebruikt. OPMERKING Berg de gordels altijd op vóór het neerklappen van de leuning.

89 78 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 2. Trek de hendel voor de stoelverstelling omhoog. Schuif vervolgens de achterbank volledig naar voren. 3. Trek aan de hendel voor verstelling van de rugleuning en klap de rugleuning naar beneden. De delen van de rugleuning kunnen afzonderlijk worden neergeklapt. WAARSCHUWING Let, om ernstig letsel bij een aanrijding of plotseling uitwijken of remmen te voorkomen, op het volgende bij het rechtop zetten van de rugleuning: Controleer of de leuning goed vergrendeld is door te proberen de leuning vooruit en achteruit te duwen. Als dit niet wordt gecontroleerd, kan het gebeuren dat de gordel zijn functie niet goed kan uitoefenen. Controleer of de gordels niet gedraaid zijn of vastzitten achter de rugleuning en of ze zich in de juiste positie bevinden.

90 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 79 Hoofdsteunen 4. Kantel de afdekplaat. (sommige uitvoeringen) Hierdoor wordt de bagageruimte tot de achterkant van de voorstoelen uitgebreid. Zie Voorzorgsmaatregelen bij bagage inladen op bladzijde 331 voor de voorzorgsmaatregelen bij het inladen van bagage. Voorstoelen INFORMATIE Laat, om vervorming van de afdekplaat te voorkomen, niet langdurig zware voorwerpen op de afdekplaat liggen. Achterbank Stel vóór het rijden de hoofdsteunen goed in. Hoger stellen: trek de hoofdsteun omhoog. Lager stellen: druk de ontgrendelknop in en druk de hoofdsteun omlaag. Middelste hoofdsteun achter: Trek de hoofdsteun altijd omhoog tot deze vergrendelt als een inzittende achter in het midden zit. Een hoofdsteun is het meest effectief indien deze zich vlak bij uw hoofd bevindt. Een kussentje in uw rug is daarom af te raden.

91 80 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN WAARSCHUWING De hoofdsteun is goed afgesteld als de bovenzijde hiervan gelijkligt met de bovenzijde van uw oren. Gebruik altijd de bij de stoel behorende hoofdsteun. Controleer na het verstellen of de hoofdsteungoedindenieuwestandisvergrendeld. Rijd nooit zonder hoofdsteunen. Stoelverwarming Druk op de zijde L om de verwarming van de bestuurdersstoel in te schakelen. Druk op de zijde R om de verwarming van de voorpassagiersstoel in te schakelen. Op dat moment gaat het controlelampje branden om aan te geven dat de stoelverwarming ingeschakeld is. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan om de stoelverwarmingen te kunnen bedienen. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan om de stoelverwarmingen te kunnen bedienen. Druk nogmaals op de schakelaar om de stoelverwarming uit te schakelen.

92 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 81 WAARSCHUWING Wees voorzichtig met het gebruik van de stoelverwarming bij inzittenden, omdat het voor hen te warm kan aanvoelen of brandwondjes kan veroorzaken. Wees extra voorzichtig bij: Baby s, kleine kinderen, oudere personen, zieken en gehandicapten Personen met een gevoelige huid Personen die oververmoeid zijn Personen die alcohol hebben gedronken of personen die rustgevende medicijnen (slaapmiddel, middel tegen verkoudheid, enz.) gebruiken Gebruik de stoelverwarming niet als er een deken, kussen of een ander isolerend voorwerp op de zitting van de stoel ligt, om oververhitting van de stoel te voorkomen. OPMERKING Plaats geen ongelijkmatig verdeeld gewicht op de stoel en leg geen scherpe voorwerpen (naalden, punaises, enz.) op de stoel. Gebruik geen organische middelen (verdunner, wasbenzine, alcohol, benzine, enz.) om de stoel te reinigen. Deze kunnen de stoelverwarming en de stoel beschadigen. Auto s met stoelverwarming: Wring de doek waarmee de stoel gereinigd wordt eerst goed uit. Het binnendringen van water in de stoelen kan een storing in de stoelverwarming veroorzaken. Gebruikdeverwarmingalleenalsdemotor draait, om te voorkomen dat de accu wordt ontladen. Veiligheidsgordels Voorzorgsmaatregelen Toyota adviseert de bestuurder en de passagiers van de auto de veiligheidsgordels altijd op de juiste manier te dragen. Als de gordels niet worden gedragen, wordt de kans op letsel bij een ongeluk groter en kan het letsel ernstiger zijn dan wanneer de gordels wel worden gedragen. De veiligheidsgordels in de auto zijn ontworpen voor volwassenen. Kinderen. Gebruik een passend baby-- of kinderzitje of zitkussen totdat het kind groot genoeg is voor de standaard gemonteerde veiligheidsgordels. Toyota raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk ECE nr. 44. Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 128 in dit hoofdstuk voor meer informatie. Kinderen die te groot zijn voor een baby-- of kinderzitje, dienen achterin plaats te nemen en gebruik te maken van de standaard gemonteerde veiligheidsgordels. In ongevallenstatistieken is aangetoond dat kinderen minder verwondingen oplopen als zij achterin zitten. Als een kind op de voorstoel moet zitten, let er dan op dat de gordel goed wordt omgedaan. Als de gordels niet goed zijn omgedaan, kan het kind bij een ongeval door de kracht van de in werking tredende airbag ernstig letsel oplopen. Laat kinderen niet staan of op hun knieën zitten op de zitting van de voorstoel of de achterbank. Als een kind geen gordel draagt, kan het bij hard remmen of een ongeval ernstig letsel oplopen. Neem kinderen ook nooit mee op uw schoot. Wanneer u een kind in uw armen vasthoudt, biedt dat niet voldoende bescherming. Zwangere vrouwen. Toyota adviseert het gebruik van een veiligheidsgordel. Overleg eventueel met uw huisarts. De heupgordel dient strak en zo laag mogelijk over het bekken gedragen te worden, nooit over buik of middel.

93 82 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Gehandicapten. Toyota adviseert het gebruik van een veiligheidsgordel. Maar raadpleeg, afhankelijk van de handicap, eerst uw arts. Als er in het land waarin u woont regels zijn voor veiligheidsgordels, neem dan contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur voor het vervangen of plaatsen van veiligheidsgordels. WAARSCHUWING Alle inzittenden dienen tijdens het rijden een gordel te dragen zoals op de volgende bladzijden wordt getoond. Anders neemt de kans op letsel bij hard remmen en bij een ongeval sterk toe. Houd u bij het dragen van de veiligheidsgordels aan het volgende: Iedere veiligheidsgordel mag slechts door één persoon tegelijk worden gedragen. Gebruik één veiligheidsgordel nooit voor twee of meer personen, zelfs niet voor twee kinderen. Zet de rugleuning niet verder achterover dan noodzakelijk. De veiligheidsgordels geven de bestuurder en de voorpassagier alleen maximale bescherming wanneer zij geheel rechtop en goed tegen de rugleuning zitten. Als de rugleuning achterover gezet is, kan het heupgedeelte van de veiligheidsgordel voorbij uw heupen schuiven en direct druk uitoefenen op uw onderbuik, of kan het schoudergedeelte van de gordel tegen uw nek komen te liggen. De kans op letsel bij een frontale aanrijding neemt toe naarmate de rugleuning verder achterover wordt gezet. Zorg ervoor dat geen enkel onderdeel van de veiligheidsgordels beschadigd raakt. Voorkom dat de gordels tussen de stoelen of portieren klem komen te zitten. Controleer de veiligheidsgordels regelmatig. Let op beschadigingen, zoals scheuren en rafels en op losse onderdelen. Beschadigde onderdelen moeten worden vervangen. Demonteer of wijzig het systeem niet. Houd de gordels schoon en droog. Gebruik lauw water en eventueel milde zeep wanneer ze moeten worden gereinigd. Zorg dat er geen bleekmiddel, verf of schuurmiddelen op de gordels komen. Deze middelen kunnen de sterkte van de gordels ernstig verminderen. (Zie Schoonmaken van het interieur op bladzijde 410 in hoofdstuk 5.) Het is absoluut noodzakelijk om de veiligheidsgordels compleet (inclusief bevestigingsbouten) te vervangen als deze tijdens een ernstig ongeval zijn gedragen. Ook al lijkt de gordel op het eerste gezicht hiervan niet geleden te hebben, hij moet toch compleet worden vervangen.

94 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 83 Vastmaken veiligheidsgordels voor en achter WAARSCHUWING Gesp Gordel - sluiting Stel de stoel in en ga goed rechtop en achter in de stoel zitten. Trek de gordel uit de blokkeerautomaat en maak deze vast door de gesp in de sluiting te steken. U hoort een klik als de gesp in de sluiting wordt vergrendeld. De veiligheidsgordels passen zich automatisch aan uw postuur en de stand van uw stoel aan. De blokkeerautomaat blokkeert de gordel vanzelf als u zeer krachtig remt of betrokken raakt bij een aanrijding. Het kan echter ook gebeuren dat de gordel wordt geblokkeerd als u snel voorover buigt. Bij rustige bewegingen verleent de gordel u daarentegen volledige bewegingsvrijheid. Trek, als de gordel niet verder kan worden uitgetrokken, stevig aan de gordel en laat deze dan los. Het moet nu mogelijk zijn om de gordel soepel uit de automaat te trekken. Controleer na het omdoen van de gordel of de gesp goed is vergrendeld in de gordelsluiting en of de gordel niet gedraaid zit. Probeer nooit muntstukken, paperclips o.i.d. in de sluiting te steken. Dit om te voorkomen dat de gesp niet in de sluiting kan worden vergrendeld. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota -dealer of erkende reparateur als de veiligheidsgordel niet goed werkt. Gebruik de zitplaats niet totdat de veiligheidsgordel is gerepareerd. Een defecte gordel beschermt een volwassene of kind niet tegen ernstig letsel.

95 84 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Te hoog Trek gordel strak Zo laag mogelijk over bekken Breng de schouder- en heupgordel in de juiste positie om het lichaam. De heupgordel moet zo laag mogelijk om uw bekken worden gedragen. Draag de gordel in geen geval om uw middel. Trek de heupgordel strak door het schouderdeel omhoog te trekken. WAARSCHUWING Zowel door een hoogliggende heupgordel alsook door een te losse schoudergordel kan een inzittende eerder onder de gordel doorschuiven. Dit kan de kans op letsel vergroten. Draag een heupgordel zo laag mogelijk. Draag het schouderdeel van uw gordel nooit onder uw arm. Veiligheidsgordels met een verstelbaar bovenste bevestigingspunt (alleen 5- deurs) Stel het schouderbevestigingspunt af op uw lengte. Hoger stellen: Schuif het bevestigingspunt naar boven. Lager afstellen: Trek de knop uit en schuif het bevestigingspunt naar beneden. Controleer na het afstellen of het bevestigingspunt is vergrendeld. WAARSCHUWING Zorg ervoor dat de gordel goed over het midden van de schouder ligt. De gordel mag niet tegen de nek aanliggen, maar ook niet van uw schouder afglijden. Als u hier niet voor zorgt, wordt de mate van bescherming bij een ongeluk minder en de kans op ernstig letsel groter.

96 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 85 Maak de gordel los door op de rode ontgrendelknop van de sluiting te drukken en laat de gordel oprollen. Trek de gordel uit en controleer, als hij niet volledig oprolt, of hij dubbel zit of gedraaid is. Let er vervolgens op dat de gordel tijdens het oprollen niet verdraait. MIDDELSTE VEILIGHEIDSGORDEL ACHTER De gordel midden achter is een driepuntsgordel met 2 gordelsluitingen. Beide gordelsluitingen dienen goed te zijn geplaatst en de gespen dienen goed aan te grijpen om een goede werking te waarborgen. Controleer of gordelsluiting 1 goed vergrendeld is als de middelste veiligheidsgordel gebruikt wordt.

97 86 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Twee gordelsluitingen en gespen voor de gordel midden achter De twee gespen hebben een verschillende vorm, zodat deze niet in de verkeerde sluiting kunnen worden gestoken. Gordelsluiting 1: Hierin past de gesp met het haakvormige uiteinde Gordelsluiting 2: Hierin past de gesp met het open uiteinde Steek de sleutel in de opening van de gordelsluiting om de gesp (met het haakvormige uiteinde) los te maken en laat de gordel oprollen. WAARSCHUWING Verzeker u ervan dat beide gordelsluitingen goed zijn geplaatst en de gespen goed zijn vergrendeld. Als beide gespen niet goed vastzitten in de sluitingen, kan dat bij een ongeval leiden tot ernstig letsel.

98 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 87 Opbergen van de middelste veiligheidsgordel achter WAARSCHUWING Gebruik de gordel midden achter niet als één van de gespen niet in de sluiting is vergrendeld. Het gebruik van alleen het schouder - of heupdeel van de gordel kan bij een noodstop of een aanrijding leiden tot ernstig letsel. OPBERGEN VAN DE MIDDELSTE GORDEL ACHTER Plaats de gespen van de middelste veiligheidsgordel in de daarvoor bestemde ruimte. Zorg ervoor dat de gespen goed in de sleuven vergrendeld zijn. Berg de gordels altijd op vóór het neerklappen van de rugleuning. OPMERKING Berg de middelste gordel achterin op wanneer deze niet gebruikt wordt.

99 88 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Gordelspanners NAAR BUITEN TREKKEN VAN DE MIDDEL- STE GORDEL ACHTERIN Trek de gordel uit de houder. De gordelspanners voor de bestuurder en de voorpassagier zijn ontwikkeld om geactiveerd te worden bij een ernstige frontale aanrijding. Als de airbagsensor een ernstige frontale aanrijding registreert, worden de veiligheidsgordels snel strakker getrokken, zodat de inzittenden stevig worden tegengehouden. Beide gordelspanners treden tegelijk in werking, ook als er niemand op de passagiersstoel zit. Niet bij alle aanrijdingen worden zowel de gordelspanners als de airbags geactiveerd.

100 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 89 WAARSCHUWING De gordelspanners bestaan hoofdzakelijk uit onderstaande onderdelen, en hun locatie is aangegeven in de afbeelding. 1. Voorste airbagsensoren 2. Waarschuwingslampje airbagsysteem 3. Gordelspanners 4. Airbag--ECU De gordelspanners worden aangestuurd door de airbag--ecu. De airbag--ecu omvat een safing--sensor en een airbagsensor. Als de gordelspanners worden geactiveerd, zal dit duidelijk te horen zijn. Daarbij kan een kleine hoeveelheid niet--giftig gas vrijkomen. Dit duidt niet op brand. Het gas is onschadelijk. Als de gordelspanners geactiveerd zijn, blijven de gordels geblokkeerd. Als de auto betrokken is bij meerdere aanrijdingen, wordt de gordelspanner geactiveerd voor de eerste aanrijding, maar niet voor de tweede of voor volgende aanrijdingen. Neem de volgende voorzorgsmaatregelen in acht om de kans op letsel bij plotseling remmen of een aanrijding te beperken. Het niet in acht nemen van de voorzorgsmaatregelen kan ernstig letsel tot gevolg hebben. Het waarschuwingslampje airbagsysteem gaat branden als een gordelspanner is geactiveerd. De veiligheidsgordel kan in dit geval niet meer worden gebruikt en moet worden vervangen door een Toyota -dealer of erkende reparateur. Breng geen wijzigingen aan in onderdelen van het systeem van de gordelspanners, de airbagsensor, de omgeving van de onderdelen en de bedrading en voorkom harde aanrakingen met en bij deze onderdelen. Verwijder en/of open ze ook niet. Raadpleeg een Toyota -dealer of erkende reparateur voor reparaties of aanpassingen.

101 90 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN OPMERKING Voer geen van onderstaande veranderingen uit zonder eerst een Toyota- dealer of erkende reparateur te raadplegen. Ze kunnen de correcte werking van de gordelspanners in sommige gevallen hinderen. Plaatsen van elektronische onderdelen zoals een zend- /ontvanginstallatie, cassettespeler, CD- speler Reparaties aan of in de buurt van de blokkeerautomaten Wijzigen van de wielophanging Modificaties van de structuur aan de voorzijde van de auto Montage van een lier of enig ander voorwerp aan de voorzijde van de auto Reparaties aan of in de buurt van de spatborden, de voorzijde van de auto of de middenconsole Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: Dit controlelampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden gaat het lampje weer uit. Dit betekent dat de werking van de gordelspanners in orde is. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: Dit controlelampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden gaat het lampje weer uit. Dit betekent dat de werking van de gordelspanners in orde is. Dit waarschuwingslampje controleert de werking van de airbag--ecu, de airbagsensoren vóór, de side airbag-- en curtain airbagsensoren, de curtain airbagsensoren, de aan/uit--schakelaar voor de passagiersairbag, het controlelampje AIRBAG OFF, de gordelspanners, de opblaasmechanismen, de bedrading en de voeding. (Zie Waarschuwingslampjes en --zoemers op bladzijde 182 in hoofdstuk 1--6 voor meer informatie.)

102 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 91 De volgende omstandigheden kunnen duiden op een defect in het airbagsysteem of in het systeem van de gordelspanners. Neem zo snel mogelijk contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of blijft meer dan 6 seconden branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet of blijft meer dan 6 seconden branden. Het lampje gaat branden of knipperen tijdens het rijden. Als een van de veiligheidsgordels vóór niet oprolt of niet kan worden uitgetrokken door een storing of door het activeren van de desbetreffende gordelspanner. De gordelspanner of het gedeelte rondom de gordelspanner is beschadigd. Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur: Schade aan de voorzijde van de auto (donker gedeelte in de afbeelding) ten gevolge van een aanrijding die niet van zodanige aard was dat de gordelspanners werden geactiveerd. Krassen, scheuren of andere beschadigingen aan de gordelspanner of directe omgeving.

103 92 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Bestuurdersairbag, knie -airbag bestuurder en voorpassagiersairbag WAARSCHUWING Het aanvullend veiligheidssysteem (SRS) is zo ontworpen dat het de bestuurder en de voorpassagier, in combinatie met het gebruik van de veiligheidsgordels, nog meer veiligheid verschaft bij een ernstige aanrijding. Bij een ernstige frontale aanrijding worden de airbags vóór snel opgeblazen om zo, samen met de veiligheidsgordels, de kans op letsel te verkleinen. De airbags vóór worden geactiveerd bij een zware frontale aanrijding die ernstig letsel kan toebrengen aan de bestuurder en de voorpassagier. Samen met de veiligheidsgordels dragen de airbags bij aan het verminderen van letsel aan voornamelijk het hoofd en de borst van de bestuurder en voorpassagier. De airbag van de voorpassagier kan ook in werking treden als er niemand op de rechter voorstoel zit. Draag uw veiligheidsgordel altijd op de juiste manier. Het airbagsysteem is niet ontworpen ter vervanging van de veiligheidsgordel van de bestuurder en de voorpassagier, maar als aanvulling hierop. Als de bestuurder en de voorpassagier hun gordel niet goed dragen, kunnen zij ernstig letsel oplopen als het airbagsysteem in werking treedt. Tijdens hard remmen net voor een ongeval kunnen de bestuurder en de voorpassagier, als zij hun gordel niet dragen, naar voren bewegen en tegen of dicht bij de airbag komen, die tijdens het ongeval kan worden opgeblazen. Als de auto rijdt, dienen alle inzittenden gebruik te maken van de veiligheidsgordels. Het dragen van een gordel tijdens een ongeval vermindert de kans op ernstig letsel of het uit de auto geslingerd worden. Zie Veiligheidsgordels op bladzijde 81 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen en voorzorgsmaatregelen betreffende het veiligheidsgordelsysteem. Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door in werking tredende airbags. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby s of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby - of kinderzitjes. Toyota beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de veiligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen het veiligst. Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 128 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen voor het plaatsen van een baby - of kinderzitje.

104 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 93 Tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje: Gebruik nooit een tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje op de voorstoel als de aan/uit -schakelaar van de passagiersairbag in stand ON staat. Bij een ongeval kan het kind letsel oplopen door de kracht waarmee de airbag wordt opgeblazen. Een waarschuwingslabel aan de zijkant van het dashboard aan de zijde van de passagier herinnert u eraan op deze stoel geen tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje te plaatsen. Uw auto is uitgerust met een schakelaar waarmee de airbag handmatig kan worden uitgeschakeld. Als de schakelaar in stand ON staat, kan de airbag aan passagierszijde worden geactiveerd. Door de schakelaar in stand OFF te zetten, voorkomt u dat deze kan worden geactiveerd. Het controlelampje zal gaan branden om u te informeren dat de airbag is uitgeschakeld. Zie Handmatig in--/uitschakelsysteem airbag op bladzijde 126 in dit hoofdstuk voor meer informatie

105 94 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN WAARSCHUWING De airbag aan passagierszijde moet worden uitgeschakeld als er een baby - of kinderzitje moet worden gemonteerd waarin het kind tegen de rijrichting in zit. Gebruik geen zitje waarbij het kind tegen de rijrichting in kijkt op de voorstoel als de aan/uit -schakelaar van de airbags in stand ON staat. Anders kan het kind letsel oplopen in geval van een aanrijding door de kracht waarmee de airbag wordt opgeblazen. Als er geen baby - of kinderzitje is gemonteerd op de passagiersstoel, moet de aan/uit -schakelaar van de airbags in stand ON staan om letsel voor de voorpassagier te voorkomen. Controleer of het controlelampje AIRBAG OFF niet brandt. Het uitschakelen van de airbag beperkt de effectiviteit van het airbagsysteem en vergroot de kans op letsel voor de voorpassagier. De airbags vóór zijn zo ontworpen dat ze geactiveerd worden bij een zware (gewoonlijk frontale) aanrijding waarvan de grootte en duur van de voorwaartse deceleratie een bepaalde drempelwaarde overschrijdt. De airbags vóór worden pas geactiveerd als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een frontale aanrijding met een snelheid van ongeveer km/h tegen een voorwerp dat niet kan bewegen of vervormen). De drempelsnelheid kan echter veel hoger liggen als iets dat kan bewegen en/of vervormen (geparkeerde auto, lantaarnpaal) wordt geraakt of als u betrokken raakt bij een ongeval waarbij de neus van de auto onder een vrachtwagen terechtkomt. In bepaalde gevallen, bij aanrijdingen waarbij de deceleratie in voorwaartse richting dicht bij de drempelwaarde ligt, kan het gebeuren dat de airbags vóór en de gordelspanners niet gelijktijdig worden geactiveerd. Draag uw veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.

106 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 95 Aanrijding van achteren Raken van een stoeprand of een andere harde ondergrond In of over een diepe kuil rijden Aanrijding van opzij Over de kop slaan Hard neerkomen De airbags vóór zijn in principe niet ontworpen om in werking te treden bij een aanrijding van opzij of van achteren, bij over de kop slaan of bij een frontale aanrijding met lage snelheid. Maar wanneer een aanrijding voldoende voorwaartse deceleratie veroorzaakt, wordt de airbag mogelijk geactiveerd. De airbags vóór worden mogelijk ook geactiveerd bij zware stoten tegen de onderkant van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden.

107 96 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Als de airbag wordt geactiveerd, zal dit duidelijk te horen zijn. Daarbij zal enige rook en onschadelijk gas ontstaan. Deze rook duidt niet op brand of kortsluiting. WAARSCHUWING De belangrijkste onderdelen van de airbagsystemen vóór zijn aangegeven in de bovenstaande afbeelding en zijn: 1. Voorste airbagsensoren 2. Waarschuwingslampje airbagsysteem 3. Controlelampje AIRBAG OFF 4. Voorpassagiersairbag (airbag en opblaasmechanisme) 5. Aan/uit--schakelaar passagiersairbag 6. Airbag--ECU 7. Knie--airbag bestuurder (airbag en opblaasmechanisme) 8. Bestuurdersairbag (airbag en opblaasmechanisme) De airbag--ecu omvat een safing--sensor en een airbagsensor. De airbagsensoren vóór controleren voortdurend de voorwaartse deceleratie van de auto. Als door een aanrijding de voorwaartse deceleratie een bepaalde drempelwaarde overschrijdt, stelt het systeem het opblaasmechanisme van de airbag in werking. Op dat moment worden de airbags door een chemische reactie kortstondig gevuld met gas, waardoor de voorwaartse beweging van de inzittenden wordt afgeremd en gestopt. De airbags vóór lopen vervolgens snel leeg, zodat het zicht van de bestuurder niet wordt belemmerd wanneer het nodig is verder te rijden. De rook die vrijkomt als de airbag wordt opgeblazen, kan enige tijd in de auto achterblijven en lichte irritatie aan de ogen of huid veroorzaken of het ademen bemoeilijken. Als er poederdeeltjes op uw huid zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk met water en zeep af om huidirritatie te voorkomen. Als u de auto veilig kunt verlaten, doe dat dan onmiddellijk. Omdat het opblazen van de airbags in een fractie van een seconde gebeurt, gaat dit gepaard met een aanzienlijke kracht. Het systeem is weliswaar bedoeld om ernstig letsel, voornamelijk aan hoofd en borstkas, te voorkomen maar kan zelf een lichte vorm van letsel veroorzaken aan het gezicht, de borstkas, de armen en de handen. Het gaat hierbij dan meestal om lichte brandwonden, ontvellingen en zwellingen maar de kracht van een airbag die geactiveerd wordt, kan ook ernstiger letsel veroorzaken, vooral als de handen, de armen, de borstkas of het hoofd van de inzittende zich op het moment van activeren dicht bij de airbag bevinden. Daarom is het voor de inzittende van belang om: te voorkomen dat zich voorwerpen of lichaamsdelen bevinden tussen de inzittende en de airbag; rechtop achter in de stoel te zitten; de veiligheidsgordel op de juiste manier te dragen en zo ver mogelijk van de airbag af te zitten terwijl de auto nog goed te besturen is. Onderdelen van het airbagsysteem (stuurwielnaaf, de afdekkap van de airbag en het ontstekingsmechanisme) kunnen gedurende enkele minuten na het activeren heet zijn; raak ze daarom niet aan! De airbags zijn ontworpen voor eenmalig gebruik. De voorruit kan door de kracht van de airbags worden beschadigd.

108 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 97 WAARSCHUWING Als de bestuurder of de voorpassagier te dicht op het stuurwiel, onderste gedeelte van het instrumentenpaneel, of dashboard zit bij het in werking treden van het airbagsysteem, kan dit resulteren in ernstig letsel. Toyota beveelt u het volgende aan: De bestuurder dient de stoel zodanig in te stellen dat deze zover mogelijk naar achteren staat, weg van het stuurwiel, maar dat de auto toch goed kan worden bediend. De voorpassagier dient de stoel zover mogelijk naar achteren, weg van het dashboard in te stellen. Alle inzittenden dienen hun gordels op de juiste manier om te doen. Zie Voorzorgsmaatregelen voorstoelen op bladzijde 70 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen en voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de zitpositie. Ga niet op de rand van de stoel zitten en leun niet tegen het dashboard, aangezien de passagiersairbag, als deze in werking zou treden, dit met aanzienlijke snelheid en kracht doet. Wanneer u te dicht bij de airbag zit wanneer deze wordt geactiveerd, kunt u ernstig letsel oplopen. Ga altijd rechtop achter in de stoel zitten en gebruik de veiligheidsgordels.

109 98 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Toyota beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de veiligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Laat een kind niet staan of knielen op de passagiersstoel. Als de airbag in werking treedt, gebeurt dit zeer snel en met grote kracht. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan. Houd een kind nooit bij u in de gordel of in uw armen. Gebruik een baby - of kinderzitje op de achterbank als u een kind meeneemt in de auto. Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 128 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen voor het plaatsen van een baby - of kinderzitje. Plaats geen voorwerpen of lichaamsdelen op of voor de ruimtes waarin zich een airbag bevindt. Dit kan het opblazen van de airbags belemmeren en letsel veroorzaken. Bovendien mogen de bestuurder en de voorpassagier geen voorwerpen in hun handen of op hun knieën meenemen. Breng geen wijzigingen aan in de bedrading en verwijder de bedrading niet. Breng geen wijzigingen aan in onderdelen van het SRS, zoals de bestuurdersairbag, het stuurwiel, de stuurkolomkap, het dashboard rondom de passagiersairbag, de passagiersairbag, de knie -airbag van de bestuurder of de airbag -ECU. Verwijder en/of open ze ook niet. Dit kan ertoe leiden dat de airbags niet op de juiste wijze worden geactiveerd, plotseling worden geactiveerd, of helemaal niet worden geactiveerd. Dit kan ernstig letsel tot gevolg hebben.

110 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 99 OPMERKING Auto s zonder Smart entry -systeem en startknop: Bevestig geen zware, scherpe of harde voorwerpen zoals sleutels of accessoires aan de contactsleutel. De voorwerpen kunnen het opblazen van de knie - airbag hinderen, of weggeslingerd worden door de kracht waarmee de airbag wordt geactiveerd. Het niet in acht nemen van deze waarschuwingen kan resulteren in ernstig letsel. Raadpleeg een Toyota -dealer of erkende reparateur voor reparaties of aanpassingen. Voer geen van onderstaande veranderingen uit zonder eerst een Toyota- dealer of erkende reparateur te raadplegen. Ze kunnen de correcte werking van het airbagsysteem in sommige gevallen hinderen. Plaatsen van elektronische onderdelen zoals een zend- /ontvanginstallatie, cassettespeler, CD- speler Wijzigen van de wielophanging Wijzigen van de structuur aan de voorzijde van de auto Montage van een bullbar, sneeuwploeg, lier of enig ander voorwerp aan de voorzijde van de auto Reparaties aan of in de buurt van de spatborden, de voorzijde van de auto, de middenconsole, de stuurkolom, het stuurwiel of het dashboard bij de airbag voor de voorpassagier

111 100 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: Dit controlelampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden zal het lampje weer uitgaan. Dit betekent dat het airbagsysteem in orde is. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: Dit controlelampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden gaat het lampje weer uit. Dit betekent dat het airbagsysteem in orde is. Dit waarschuwingslampje controleert de werking van de airbag--ecu, de airbagsensoren voor, de side airbag-- en curtain airbagsensoren, de curtain airbagsensoren, de aan/uit--schakelaar voor de passagiersairbag, het controlelampje AIRBAG OFF, de gordelspanners, de opblaasmechanismen, de bedrading en de voeding. (Zie Waarschuwingslampjes en --zoemers op bladzijde 182 in hoofdstuk 1--6 voor meer informatie.) De volgende omstandigheden kunnen duiden op een defect in het airbagsysteem of in het systeem van de gordelspanners. Neem zo snel mogelijk contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of blijft meer dan 6 seconden branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet of blijft meer dan 6 seconden branden. Het lampje gaat branden of knipperen tijdens het rijden.

112 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 101 Airbags voor bestuurder en voorpassagier Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur: Na het opblazen van de airbags. Schade aan de voorzijde van de auto (donker gedeelte in de afbeelding) ten gevolge van een aanrijding die niet van zodanige aard was dat de airbags vóór werden opgeblazen. Krassen, scheuren of andere beschadigingen in het middelste deel van het stuurwiel of het dashboard voor de voorpassagier (donker gedeelte in de afbeelding). Het aanvullend veiligheidssysteem (SRS) is zo ontworpen dat het de bestuurder en de voorpassagier, in combinatie met het gebruik van de veiligheidsgordels, nog meer veiligheid verschaft bij een ernstige aanrijding. Bij een ernstige frontale aanrijding worden de airbags vóór snel opgeblazen om zo, samen met de veiligheidsgordels, de kans op letsel te verkleinen. De airbags vóór helpen de bestuurder en de voorpassagier hoofdzakelijk om de kans op letsel aan het hoofd of de borstkas te verminderen, wanneer deze het stuurwiel of het dashboard dreigen te raken. De airbag van de voorpassagier kan ook in werking treden als er niemand op de rechter voorstoel zit. Draag uw veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.

113 102 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN WAARSCHUWING Het airbagsysteem is niet ontworpen ter vervanging van de veiligheidsgordel van de bestuurder en de voorpassagier, maar als aanvulling hierop. Als de bestuurder en de voorpassagier hun gordel niet goed dragen, kunnen zij ernstig letsel oplopen als het airbagsysteem in werking treedt. Tijdens hard remmen net voor een ongeval kunnen de bestuurder en de voorpassagier, als zij hun gordel niet dragen, naar voren bewegen en tegen of dicht bij de airbag komen, die tijdens het ongeval kan worden opgeblazen. Als de auto rijdt, dienen alle inzittenden gebruik te maken van de veiligheidsgordels. Het dragen van een gordel tijdens een ongeval vermindert de kans op ernstig letsel of het uit de auto geslingerd worden. Zie Veiligheidsgordels op bladzijde 81 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen en voorzorgsmaatregelen betreffende het veiligheidsgordelsysteem. Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door in werking tredende airbags. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby s of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby - of kinderzitjes. Toyota beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de veiligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen het veiligst. Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 128 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen voor het plaatsen van een baby - of kinderzitje. Tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje: Gebruik nooit een tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje op de voorstoel als de aan/uit -schakelaar van de passagiersairbag in stand ON staat. Bij een ongeval kan het kind letsel oplopen door de kracht waarmee de airbag wordt opgeblazen. Een waarschuwingslabel aan de zijkant van het dashboard aan de zijde van de passagier herinnert u eraan op deze stoel geen tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje te plaatsen.

114 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 103 WAARSCHUWING Uw auto is uitgerust met een schakelaar waarmee de airbag handmatig kan worden uitgeschakeld. Als de schakelaar in stand ON staat, kan de airbag aan passagierszijde worden geactiveerd. Door de schakelaar in stand OFF te zetten, voorkomt u dat deze kan worden geactiveerd. Het controlelampje zal gaan branden om u te informeren dat de airbag is uitgeschakeld. Zie Handmatig in--/uitschakelsysteem airbag op bladzijde 126 in dit hoofdstuk voor meer informatie De airbag aan passagierszijde moet worden uitgeschakeld als er een baby - of kinderzitje moet worden gemonteerd waarin het kind tegen de rijrichting in zit. Gebruik geen zitje waarbij het kind naar achteren kijkt op de voorstoel als de aan/ uit -schakelaar van de airbags in stand ON staat. Anders kan het kind letsel oplopen in geval van een aanrijding door de kracht waarmee de airbag wordt opgeblazen. Als er geen baby - of kinderzitje is gemonteerd op de passagiersstoel, moet de aan/uit -schakelaar van de airbags in stand ON staan om letsel voor de voorpassagier te voorkomen. Controleer of het controlelampje AIRBAG OFF niet brandt. Het uitschakelen van de airbag beperkt de effectiviteit van het airbagsysteem en vergroot de kans op letsel voor de voorpassagier.

115 104 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN De airbags vóór zijn zo ontworpen dat ze geactiveerd worden bij een zware (gewoonlijk frontale) aanrijding waarvan de grootte en duur van de voorwaartse deceleratie een bepaalde drempelwaarde overschrijdt. De airbags vóór worden pas geactiveerd als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een frontale aanrijding met een snelheid van ongeveer km/h tegen een voorwerp dat niet kan bewegen of vervormen). De drempelsnelheid kan echter veel hoger liggen als iets dat kan bewegen en/of vervormen (geparkeerde auto, lantaarnpaal) wordt geraakt of als u betrokken raakt bij een ongeval waarbij de neus van de auto onder een vrachtwagen terechtkomt. In bepaalde gevallen, bij aanrijdingen waarbij de deceleratie in voorwaartse richting dicht bij de drempelwaarde ligt, kan het gebeuren dat de airbags vóór en de gordelspanners niet gelijktijdig worden geactiveerd. Draag uw veiligheidsgordel altijd op de juiste manier. Aanrijding van opzij Aanrijding van achteren Over de kop slaan De airbags vóór zijn in principe niet ontworpen om in werking te treden bij een aanrijding van opzij of van achteren, bij over de kop slaan of bij een frontale aanrijding met lage snelheid. Maar wanneer een aanrijding voldoende voorwaartse deceleratie veroorzaakt, wordt de airbag mogelijk geactiveerd.

116 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 105 Raken van een stoeprand of een ander hard voorwerp In of over een diepe kuil rijden Hard neerkomen De airbags vóór kunnen ook geactiveerd worden bij zware stoten tegen de onderkant van de auto. Zie de afbeelding voor een aantal voorbeelden. De belangrijkste onderdelen van de airbagsystemen vóór zijn aangegeven in de bovenstaande afbeelding en zijn: 1. Voorste airbagsensoren 2. Waarschuwingslampje airbagsysteem 3. Controlelampje AIRBAG OFF 4. Voorpassagiersairbag (airbag en opblaasmechanisme) 5. Aan/uit--schakelaar passagiersairbag 6. Airbag--ECU 7. Airbag bestuurder (airbag en opblaasmechanisme) De airbag--ecu omvat een safing--sensor en een airbagsensor. De airbagsensoren vóór controleren voortdurend de voorwaartse deceleratie van de auto. Als door een aanrijding de voorwaartse deceleratie een bepaalde drempelwaarde overschrijdt, stelt het systeem het opblaasmechanisme van de airbag in werking. Op dat moment worden de airbags door een chemische reactie kortstondig gevuld met gas, waardoor de voorwaartse beweging van de inzittenden wordt afgeremd en gestopt. De airbags vóór lopen vervolgens snel leeg, zodat het zicht van de bestuurder niet wordt belemmerd wanneer het nodig is verder te rijden.

117 106 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Als de airbags worden opgeblazen, zal dit duidelijk te horen zijn. Daarbij zal enige rook en onschadelijk gas ontstaan. Deze rook duidt niet op brand of kortsluiting. WAARSCHUWING De rook die vrijkomt als de airbag wordt opgeblazen, kan enige tijd in de auto achterblijven en lichte irritatie aan de ogen of huid veroorzaken of het ademen bemoeilijken. Als er poederdeeltjes op uw huid zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk met water en zeep af om huidirritatie te voorkomen. Als u de auto veilig kunt verlaten, doe dat dan onmiddellijk. Omdat het opblazen van de airbags in een fractie van een seconde gebeurt, gaat dit gepaard met een aanzienlijke kracht. Het systeem is weliswaar bedoeld om ernstig letsel, voornamelijk aan hoofd en borstkas, te voorkomen maar kan zelf een lichte vorm van letsel veroorzaken aan het gezicht, de borstkas, de armen en de handen. Het gaat hierbij dan meestal om lichte brandwonden, ontvellingen en zwellingen maar de kracht van een airbag die geactiveerd wordt, kan ook ernstiger letsel veroorzaken, vooral als de handen, de armen, de borstkas of het hoofd van de inzittende zich op het moment van activeren dicht bij de airbag bevinden. Daarom is het voor de inzittende van belang om: te voorkomen dat zich voorwerpen of lichaamsdelen bevinden tussen de inzittende en de airbag; rechtop achter in de stoel te zitten; de veiligheidsgordel op de juiste manier te dragen en zo ver mogelijk van de airbag af te zitten terwijl de auto nog goed te besturen is. Onderdelen van het airbagsysteem (stuurwielnaaf, de afdekkap van de airbag en het ontstekingsmechanisme) kunnen gedurende enkele minuten na het activeren heet zijn; raak ze daarom niet aan! De airbags zijn ontworpen voor eenmalig gebruik. De voorruit kan door de kracht van de geactiveerde airbags worden beschadigd. WAARSCHUWING Als de bestuurder te dicht op het stuurwiel of een voorpassagier te dicht op het dashboard zit bij het in werking treden van het airbagsysteem, kan dit resulteren in ernstig letsel. Toyota beveelt u het volgende aan: De bestuurder dient de stoel zodanig in te stellen dat deze zover mogelijk naar achteren staat, weg van het stuurwiel, maar dat de auto toch goed kan worden bediend. De voorpassagier dient de stoel zover mogelijk naar achteren, weg van het dashboard in te stellen. Alle inzittenden dienen hun gordels op de juiste manier om te doen. Zie Voorzorgsmaatregelen voorstoelen op bladzijde 70 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen en voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de zitpositie.

118 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 107 Ga tijdens het rijden niet op de rand van de stoel zitten en leun niet tegen het dashboard. Als de airbags in werking treden, gebeurt dit zeer snel en met grote kracht. Iemand die tegen of zeer dicht bij een airbag zit die geactiveerd wordt, kan hierbij ernstig letsel oplopen. Ga altijd rechtop achter in de stoel zitten en gebruik de veiligheidsgordels. Toyota beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de veiligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Laat een kind niet staan of knielen op de passagiersstoel. Als de airbag in werking treedt, gebeurt dit zeer snel en met grote kracht. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan. Houd een kind nooit bij u in de gordel of in uw armen. Gebruik een baby - of kinderzitje op de achterbank als u een kind meeneemt in de auto. Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 128 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen voor het plaatsen van een baby - of kinderzitje.

119 108 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN OPMERKING Plaats geen voorwerpen of lichaamsdelen op of voor de ruimtes waarin zich een airbag bevindt. Dit kan het opblazen van de airbags belemmeren en letsel veroorzaken. Bovendien mogen de bestuurder en de voorpassagier geen voorwerpen in hun handen of op hun knieën meenemen. Breng geen wijzigingen aan in de bedrading en verwijder de bedrading niet. Breng geen wijzigingen aan in onderdelen van het SRS, zoals de airbag voor de bestuurder, de stuurkolomkap, het dashboard in de buurt van de passagiersairbag, de afdekkap van de airbag voor de voorpassagier, de airbag voor de voorpassagier en de airbag -ECU. Verwijder en/of open ze ook niet. Dit kan ertoe leiden dat de airbags vóór niet op de juiste wijze worden geactiveerd, plotseling worden geactiveerd, of helemaal niet worden geactiveerd. Dit kan ernstig letsel tot gevolg hebben. Het niet in acht nemen van deze waarschuwingen kan resulteren in ernstig letsel. Raadpleeg een Toyota -dealer of erkende reparateur voor reparaties of aanpassingen. Voer geen van onderstaande veranderingen uit zonder eerst een Toyota- dealer of erkende reparateur te raadplegen. Ze kunnen de correcte werking van het airbagsysteem in sommige gevallen hinderen. Plaatsen van elektronische onderdelen zoals een zend- /ontvanginstallatie, cassettespeler, CD- speler Wijzigen van de wielophanging Wijzigen van de structuur aan de voorzijde van de auto Montage van een bullbar, sneeuwploeg, lier of enig ander voorwerp aan de voorzijde van de auto Reparaties aan of in de buurt van de spatborden, de voorzijde van de auto, de middenconsole, de stuurkolom, het stuurwiel of het dashboard bij de airbag voor de voorpassagier

120 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 109 Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet. Het lampje gaat branden of knipperen tijdens het rijden. Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: Dit controlelampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden gaat het lampje weer uit. Dit betekent dat het airbagsysteem in orde is. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: Dit controlelampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden gaat het lampje weer uit. Dit betekent dat het airbagsysteem in orde is. Dit waarschuwingslampje controleert de werking van de airbag--ecu, de airbagsensoren vóór, de side airbag-- en curtain airbagsensoren, de curtain airbagsensoren, de aan/uit-- schakelaar voor de passagiersairbag, het controlelampje AIRBAG OFF, de gordelspanners, de opblaasmechanismen, de bedrading en de voeding. (Zie Waarschuwingslampjes en -- zoemers op bladzijde 182 in hoofdstuk 1--6 voor meer informatie.) De volgende omstandigheden kunnen duiden op een defect in het airbagsysteem of in het systeem van de gordelspanners. Neem zo snel mogelijk contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet.

121 110 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Side airbags en curtain airbags Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur: Na het opblazen van de airbags. Schade aan de voorzijde van de auto (donker gedeelte in de afbeelding) ten gevolge van een aanrijding die niet van zodanige aard was dat de airbags vóór werden opgeblazen. Krassen, scheuren of andere beschadigingen in het middelste deel van het stuurwiel of het dashboard voor de voorpassagier (donker gedeelte in de afbeelding). De side airbags en curtain airbags van het aanvullend veiligheidssysteem (SRS) zijn zo ontworpen dat deze de bestuurder, de voorpassagier en de inzittenden op de buitenste zitplaatsen achter, in combinatie met het gebruik van de veiligheidsgordels, nog meer bescherming bieden bij een ernstige aanrijding. Bij een ernstige aanrijding van opzij worden de side airbags en curtain airbags snel opgeblazen om zo, samen met de veiligheidsgordels, letsel te verminderen. De side airbags helpen voornamelijk borstletsel van de bestuurder en de passagier te verminderen terwijl de curtain airbags als functie hebben om voornamelijk hoofdletsel te verminderen bij de voorpassagiers en de inzittenden op de buitenste zitplaatsen achter. De side airbag en curtain airbag aan passagierszijde worden ook opgeblazen zonder dat de passagiersstoel en/of de buitenste zitplaatsen achter bezet zijn. Ook als de side airbags niet geactiveerd worden, kunnen de curtain airbags geactiveerd worden. Draag uw veiligheidsgordel altijd op de juiste manier.

122 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 111 WAARSCHUWING Het side airbag - en curtain airbagsysteem is niet ontworpen ter vervanging van de veiligheidsgordel van de bestuurder, de voorpassagier en de buitenste inzittenden op de achterbank, maar als aanvulling hierop. Als de auto rijdt, dienen alle inzittenden gebruik te maken van de veiligheidsgordels. Het dragen van een gordel tijdens een ongeval vermindert de kans op ernstig letsel of het uit de auto geslingerd worden. Zie Veiligheidsgordels op bladzijde 81 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen en voorzorgsmaatregelen betreffende het veiligheidsgordelsysteem. Laat niemand tijdens het rijden tegen de delen van het portier, de voorstoel, de voorstijl, de achterstijlen en het dak leunen waar de airbags opgeblazen worden, ook geen baby of kind in een baby - of kinderzitje. Anders kan de inzittende ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de side airbag of de curtain airbag wordt opgeblazen. Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 128 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen voor het plaatsen van een baby - of kinderzitje. Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door in werking tredende airbags. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby s of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby - of kinderzitjes. Toyota beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de veiligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen het veiligst. Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 128 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen voor het plaatsen van een baby - of kinderzitje.

123 112 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Aanrijding van achteren Aanrijding van voren Over de kop slaan Het is mogelijk dat de side airbags en curtain airbags niet opgeblazen worden als de auto onder een bepaalde hoek van opzij wordt aangereden of wordt aangereden op een deel van de carrosserie anders dan het gedeelte voor de inzittenden zoals aangegeven in de afbeelding. De side airbags en curtain airbags worden pas geactiveerd als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een aanrijding met een snelheid van ongeveer km/h met een ongeveer kg wegend voertuig, komend vanuit een richting die haaks staat op de positie van de auto). Draag uw veiligheidsgordel altijd op de juiste manier. De side en curtain airbags zijn niet ontworpen om in werking te treden bij aanrijdingen van voren of van achteren, als de auto over de kop slaat of bij een aanrijding van opzij op lage snelheid.

124 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 113 Als de airbag wordt opgeblazen, zal dit duidelijk te horen zijn. Daarbij zal enige rook en onschadelijk gas ontstaan. Deze rook duidt niet op brand of kortsluiting. WAARSCHUWING De belangrijkste onderdelen van het side airbag-- en curtain airbagsysteem zijn aangegeven in bovenstaande afbeelding en zijn. 1. Waarschuwingslampje airbagsysteem 2. Controlelampje AIRBAG OFF 3. Curtain airbag (airbag en opblaasmechanisme) 4. Aan/uit--schakelaar passagiersairbag 5. Side airbags (airbag en opblaasmechanisme) 6. Curtain airbagsensoren 7. Side airbag-- en curtain airbagsensoren 8. Airbag--ECU De side airbags en curtain airbags worden aangestuurd door de airbag--ecu. De airbag--ecu omvat een safing--sensor en een airbagsensor. Bij een ernstige aanrijding van opzij zullen de airbagsensoren de opblaasmechanismen van de side airbags en van de curtain airbags aansturen. Op dat moment worden de airbags door een chemische reactie kortstondig gevuld met gas, waardoor de zijdelingse beweging van de inzittenden wordt afgeremd en gestopt. De rook die vrijkomt als de airbag wordt opgeblazen, kan enige tijd in de auto achterblijven en lichte irritatie aan de ogen of huid veroorzaken of het ademen bemoeilijken. Als er poederdeeltjes op uw huid zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk met water en zeep af om huidirritatie te voorkomen. Als u de auto veilig kunt verlaten, doe dat dan onmiddellijk. Omdat het opblazen van de airbags in een fractie van een seconde gebeurt, gaat dit gepaard met een aanzienlijke kracht. Ondanks dat het airbagsysteem is ontworpen om ernstige verwondingen te voorkomen, kunnen bij het opblazen van de airbag kleine brandwondjes, schaafplekken en zwellingen ontstaan. Gedurende enkele minuten na het activeren kunnen zowel de voorstoelen als ook delen van de voor-- en achterstijlen en het dak nog heet zijn; de airbags zelf echter niet. De airbags zijn ontworpen voor eenmalig gebruik. WAARSCHUWING De side en curtain airbags worden met een aanzienlijke kracht opgeblazen. Om (ernstig) letsel bij het activeren te voorkomen, moeten de bestuurder, de voorpassagier en de achterpassagiers op de buitenste zitplaatsen: Hun gordels goed dragen. Altijd rechtop en tegen de rugleuning zitten.

125 114 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Laat niemand tijdens het rijden tegen het voorportier leunen, aangezien de side en curtain airbags, als ze in werking zouden treden, dit met aanzienlijke snelheid en kracht doen. Hierdoor kan dan ernstig letsel ontstaan. Wees extra voorzichtig wanneerukleinekinderenindeautomeeneemt. Ga rechtop achter in de stoel zitten en verdeel uw gewicht gelijkmatig over de stoel. Oefen geen grote kracht uit op de buitenzijde van een stoel met side airbags, op de voorstijlen, de achterstijlen en het deel van het dak met de curtain airbag. Zorg ervoor dat niemand zijn/haar hoofd te dicht in de omgeving houdt van de plaats waar de side airbag en de curtain airbag geactiveerd worden. Als deze airbags in werking treden, gaat dit zeer snel en met grote kracht. Hierdoor kan dan ernstig letsel ontstaan. Wees extra voorzichtigwanneerukleinekinderenindeauto meeneemt.

126 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 115 Laat niemand knielen op de passagiersstoel met het gezicht naar het portier. Als de side airbag en de curtain airbag in werking treden, gebeurt dit zeer snel en met grote kracht. Hierdoor kan dan ernstig letsel ontstaan. Wees extra voorzichtig wanneerukleinekinderenindeautomeeneemt. Laat niemand zijn/haar hoofd of handen uit de ruitopening steken. Als de side airbagendecurtainairbaginwerkingtreden, gebeurt dit zeer snel en met grote kracht. Hierdoor kan dan ernstig letsel ontstaan. Wees extra voorzichtig wanneer ukleinekinderenindeautomeeneemt.

127 116 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Hang geen bekerhouder of iets dergelijks aan het portier. Als de side airbag wordt geactiveerd, kan de bekerhouder met grote kracht worden weggeslingerd of kan de airbag de bestuurder en/of de voorpassagier onvoldoende bescherming bieden. Bovendien mogen de bestuurder en de voorpassagier geen voorwerpen in hun handen of op hun knieën meenemen. Plaats geen microfoon of iets dergelijks in het gedeelte waar de curtain airbag opgeblazen wordt zoals op de voorruit, de portierruit, de voor - en achterstijl, het dak of aan de handgrepen. Als de curtain airbag wordt opgeblazen, kan de microfoon of iets dergelijks met grote kracht worden weggeslingerd of kan de curtain airbag door een onvolledige werking de bestuurder en/of de voorpassagier niet voldoende bescherming bieden. Hang geen kleerhanger, zwaar voorwerp of voorwerp met scherpe punten aan het kledinghaakje. Als de curtain airbag wordt geactiveerd, kunnen dergelijke voorwerpen met grote kracht worden weggeslingerd of kan de airbag de bestuurder en/of de voorpassagier onvoldoende bescherming bieden. Hang kleding zonder kleerhanger of iets dergelijks aan het kledinghaakje. Gebruik geen accessoires voor de stoelen die de plaatsen bedekken waarachter de side airbags zich bevinden. Dergelijke accessoires kunnen ervoor zorgen dat de side airbags niet (goed) in werking kunnen treden, waardoor de kans op letsel groter wordt.

128 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 117 De voorstoelen en de stoelbekleding mogen niet worden vervangen en er mogen geen wijzigingen worden aangebracht. Wijzigingen kunnen tot resultaat hebben dat de side airbags niet op de juiste wijze geactiveerd worden, helemaal niet geactiveerd worden of per ongeluk geactiveerd worden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan. Haal de voor - en achterstijlen en de gedeeltes van het dak waarin de curtain airbags zich bevinden niet uit elkaar en probeer ze niet te repareren. Door dergelijke veranderingen kunnen de curtain airbags per ongeluk buiten of in werking treden en letsel veroorzaken. Modificeer of wijzig de wielophanging niet. Door dergelijke veranderingen kunnen de curtain airbags per ongeluk geactiveerd worden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan. Gebruik geen andere banden en velgen dan aanbevolen door de fabrikant. Door dergelijke veranderingen kunnen de curtain airbags per ongeluk geactiveerd worden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan. (Zie Controle en vervanging van banden op bladzijde 434 in hoofdstuk 7-2 voor meer informatie.) Het niet in acht nemen van deze waarschuwingen kan resulteren in ernstig letsel. Raadpleeg een Toyota -dealer of erkende reparateur voor reparaties of aanpassingen. Raadpleeg een Toyota -dealer of erkende reparateur indien u uw auto wilt laten voorzien van modificaties ten behoeve van mindervaliden. Deze modificaties kunnen de werking van de side en curtain airbags op een gevaarlijke manier beïnvloeden. OPMERKING Voer geen van onderstaande veranderingen uit zonder eerst een Toyota- dealer of erkende reparateur te raadplegen. Ze kunnen de correcte werking van de side airbags en de curtain airbags in sommige gevallen hinderen. Plaatsen van elektronische onderdelen zoals een zend- /ontvanginstallatie, cassettespeler, CD- speler Wijzigen van de wielophanging Veranderingen aan de structuur aan de zijkant van het passagierscompartiment Reparaties aan of in de buurt van de middenconsole of de voorstoelen

129 118 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: Dit controlelampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden gaat het lampje weer uit. Dit betekent dat het airbagsysteem in orde is. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: Dit controlelampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden gaat het lampje weer uit. Dit betekent dat het airbagsysteem in orde is. Dit waarschuwingslampje controleert de werking van de airbag--ecu, de airbagsensoren vóór, de side airbag-- en curtain airbagsensoren, de curtain airbagsensoren, de aan/uit--schakelaar voor de passagiersairbag, het controlelampje AIRBAG OFF, de gordelspanners, de opblaasmechanismen, de bedrading en de voeding. (Zie Waarschuwingslampjes en --zoemers op bladzijde 182 in hoofdstuk 1--6 voor meer informatie.) De volgende omstandigheden kunnen duiden op een defect in het airbagsysteem of in het systeem van de gordelspanners. Neem zo snel mogelijk contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of blijft meer dan 6 seconden branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet of blijft meer dan 6 seconden branden. Het lampje gaat branden of knipperen tijdens het rijden.

130 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 119 Bij krassen, scheuren of andere beschadigingen in het deel van de voor-- en de achterstijl of het dak met de curtain airbags (donker gedeelte in de afbeelding). Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur: Na het opblazen van een van de side of curtain airbags. Schade aan de portieren (donker gedeelte in de afbeelding) als gevolg van een aanrijding die niet zo ernstig was dat de side airbags en curtain airbags werden geactiveerd. Bij krassen, scheuren of andere beschadigingen aan de zijkant van de leuning van een voorstoel met een side airbag (donker gedeelte in de afbeelding).

131 120 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Side airbags WAARSCHUWING Het aanvullend veiligheidssysteem (SRS) is zo ontworpen dat het de bestuurder en de voorpassagier, in combinatie met het gebruik van de veiligheidsgordels, nog meer veiligheid verschaft bij een ernstige aanrijding. Bij een ernstige zijdelingse aanrijding worden de side airbags snel opgeblazen om zo, samen met de veiligheidsgordels, de airbags te helpen om letsel aan hoofdzakelijk de borstkas te verminderen bij de bestuurder en de voorpassagier. Beide side airbags zullen tegelijk in werking treden, ook al zit er niemand op de passagiersstoel. Draag uw veiligheidsgordel altijd op de juiste manier. Het airbagsysteem is niet ontworpen ter vervanging van de veiligheidsgordel van de bestuurder en de voorpassagier, maar als aanvulling hierop. Als de auto rijdt, dienen alle inzittenden gebruik te maken van de veiligheidsgordels. Het dragen van een gordel tijdens een ongeval vermindert de kans op ernstig letsel of het uit de auto geslingerd worden. Zie Veiligheidsgordels op bladzijde 81 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen en voorzorgsmaatregelen betreffende het veiligheidsgordelsysteem. Laat niemand tijdens het rijden uit of tegen het voorportier hangen, ook niet als deze persoon in een baby - of kinderzitje zit. Anders kan de inzittende ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de side airbag wordt opgeblazen. Kinderen die niet (goed) op de stoel zitten en/of geen gordel dragen of de gordel niet op de juiste manier dragen, kunnen letsel oplopen door in werking tredende airbags. Gebruik de veiligheidsgordels nooit voor baby s of kleine kinderen. Gebruik hiervoor speciale baby - of kinderzitjes. Toyota beveelt ten zeerste aan dat alle kinderen achterin plaatsnemen en de veiligheidsgordels altijd op de juiste manier dragen. Achterin zitten kinderen het veiligst. Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 128 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen voor het plaatsen van een baby - of kinderzitje.

132 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 121 Aanrijding van achteren Aanrijding van voren Over de kop slaan De side airbags zijn niet ontworpen om in werking te treden bij aanrijdingen van opzij onder een hoek of bij aanrijdingen van opzij waarbij het passagierscompartiment niet wordt geraakt, zoals aangegeven in de afbeelding. De side airbags worden pas geactiveerd als een bepaalde drempelwaarde wordt overschreden (vergelijkbaar met een aanrijding met een snelheid van ongeveer km/h met een ongeveer kg wegend voertuig, komend vanuit een richting die haaks staat op de positie van de auto). Draag uw veiligheidsgordel altijd op de juiste manier. De side airbags zijn in principe niet ontworpen om in werking te treden bij een aanrijding van voren of van achteren, bij over de kop slaan of bij een aanrijding van opzij met lage snelheid.

133 122 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Als de airbag wordt opgeblazen, zal dit duidelijk te horen zijn. Daarbij zal enige rook en onschadelijk gas ontstaan. Deze rook duidt niet op brand of kortsluiting. WAARSCHUWING De belangrijkste onderdelen van het side airbagsysteem zijn aangegeven in de bovenstaande afbeelding en zijn. 1. Waarschuwingslampje airbagsysteem 2. Controlelampje AIRBAG OFF 3. Aan/uit--schakelaar passagiersairbag 4. Side airbags (airbag en opblaasmechanisme) 5. Side airbagsensoren 6. Airbag--ECU De side airbags worden aangestuurd door de airbag--ecu. De side airbag--ecu bestaat uit een safing--sensor en een airbagsensor. Bij een ernstige aanrijding van opzij zullen de airbagsensoren de opblaasmechanismen van de side airbags aansturen. Op dat moment worden de airbags door een chemische reactie kortstondig gevuld met gas, waardoor de zijdelingse beweging van de inzittenden wordt afgeremd en gestopt. De rook die vrijkomt als de airbag wordt opgeblazen, kan enige tijd in de auto achterblijven en lichte irritatie aan de ogen of huid veroorzaken of het ademen bemoeilijken. Als er poederdeeltjes op uw huid zijn terechtgekomen, was deze er dan zo snel mogelijk met water en zeep af om huidirritatie te voorkomen. Als u de auto veilig kunt verlaten, doe dat dan onmiddellijk. Omdat het opblazen van de airbags in een fractie van een seconde gebeurt, gaat dit gepaard met een aanzienlijke kracht. Ondanks dat het airbagsysteem is ontworpen om ernstige verwondingen te voorkomen, kunnen bij het opblazen van de airbag kleine brandwondjes, schaafplekken en zwellingen ontstaan. Gedurende enkele minuten na het activeren van de side airbags kunnen de voorstoelen nog heet zijn; de airbags zelf echter niet. De airbags zijn ontworpen voor eenmalig gebruik. WAARSCHUWING De side airbags treden met een aanzienlijke kracht in werking. Om (ernstig) letsel bij het activeren te voorkomen, moeten de bestuurder en de voorpassagier: Hun gordels goed dragen. Altijd rechtop en tegen de rugleuning zitten.

134 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 123 Laat tijdens het rijden niemand tegen het voorportier hangen. Als de side airbags in werking treden, gaat dit zeer snel en met grote kracht. Hierdoor kan dan ernstig letsel ontstaan. Wees extra voorzichtig wanneerukleinekinderenindeautomeeneemt. Ga rechtop achter in de stoel zitten en verdeel uw gewicht gelijkmatig over de stoel. Oefen geen grote kracht uit op de buitenzijde van een stoel met side airbags. Hang geen bekerhouder of iets dergelijks aan het portier. Als de side airbag wordt geactiveerd, kan de bekerhouder met grote kracht worden weggeslingerd of kan de airbag de bestuurder en/of de voorpassagier onvoldoende bescherming bieden. Bovendien mogen de bestuurder en de voorpassagier geen voorwerpen in hun handen of op hun knieën meenemen. Gebruik geen accessoires voor de stoelen die de plaatsen bedekken waarachter de side airbags zich bevinden. Dergelijke accessoires kunnen ervoor zorgen dat de side airbags niet (goed) in werking kunnen treden, waardoor de kans op letsel groter wordt. De stoelen met side airbags en de stoelbekleding ervan mogen niet worden vervangen en er mogen geen wijzigingen aan worden aangebracht. Wijzigingen kunnen tot resultaat hebben dat de side airbags niet op de juiste wijze geactiveerd worden, helemaal niet geactiveerd worden of per ongeluk geactiveerd worden, waardoor ernstig letsel kan ontstaan. Het niet in acht nemen van deze waarschuwingen kan resulteren in ernstig letsel. Raadpleeg een Toyota -dealer of erkende reparateur voor reparaties of aanpassingen.

135 124 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN OPMERKING Voer geen van onderstaande veranderingen uit zonder eerst een Toyota- dealer of erkende reparateur te raadplegen. Ze kunnen de correcte werking van het side airbagsysteem in sommige gevallen hinderen. Plaatsen van elektronische onderdelen zoals een zend- /ontvanginstallatie, cassettespeler, CD- speler Wijzigen van de wielophanging Veranderingen aan de structuur aan de zijkant van het passagierscompartiment Reparaties aan of in de buurt van de middenconsole of de voorstoelen Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: Dit controlelampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden zal het lampje weer uitgaan. Dit betekent dat het airbagsysteem in orde is. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: Dit controlelampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden gaat het lampje weer uit. Dit betekent dat het airbagsysteem in orde is. Dit waarschuwingslampje controleert de werking van de airbag--ecu, de airbagsensoren vóór, de side airbagsensoren, de aan/uit--schakelaar passagiersairbag, het controlelampje AIRBAG OFF, de gordelspanners, de opblaasmechanismen, de bedrading en de voeding. (Zie Waarschuwingslampjes en --zoemers op bladzijde 182 in hoofdstuk 1--6 voor meer informatie.)

136 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 125 De volgende omstandigheden kunnen duiden op een defect in het airbagsysteem of in het systeem van de gordelspanners. Neem zo snel mogelijk contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of blijft meer dan 6 seconden branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet of blijft meer dan 6 seconden branden. Het lampje gaat branden of knipperen tijdens het rijden. Laat uw auto in de volgende gevallen zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur: Na het opblazen van de side airbags. Schade aan de portieren (donker gedeelte in de afbeelding) ten gevolge van een aanrijding die niet van zodanige aard was dat de side airbags werden geactiveerd. Bij krassen, scheuren of andere beschadigingen aan de zijkant van de leuning van een voorstoel met een side airbag (donker gedeelte in de afbeelding).

137 126 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Handmatig uitschakelsysteem airbag (voor voorpassagier) Auto s zonder Smart entry -systeem en startknop Zet de auto stil en het contact UIT voordat u de aan/uit--schakelaar van de passagiersairbag bedient. Open het passagiersportier, steek de sleutel in de slotcilinder en draai de sleutel om. Zet de sleutel in de stand OFF om de airbag uit te schakelen. Als de motor wordt aangezet, gaat het controlelampje AIR BAG OFF branden om aan te geven dat de airbag aan passagierszijde uitgeschakeld is. (Zie onderstaande beschrijving voor meer details over het controlelampje.) Verwijder de sleutel uit de slotcilinder. Auto s met side en/of curtain airbags: Dit systeem kan de side en curtain airbags niet uitschakelen. Auto s met Smart entry -systeem en startknop Het handmatig uitschakelsysteem bestaat uit een schakelaar om de airbag uit te schakelen en een controlelampje. Met deze schakelaar kan alleen de airbag voor de voorpassagier worden uitgeschakeld. Als de airbag uitgeschakeld is, zal het controlelampje AIR BAG OFF gaan branden. Schakel de airbag alleen uit als er een baby- of kinderzitje op de passagiersstoel is gemonteerd waarin het kind naar achteren kijkt. De schakelaar voor het handmatig uitschakelen van de airbag bevindt zich aan de passagierszijde van het dashboard, en het controlelampje AIRBAG OFF is ondergebracht in het middelste dashboardpaneel.

138 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 127 Het controlelampje blijft branden ook al is de schakelaar voor het handmatig uitschakelen in de stand ON gezet. De slotcilinder kan niet worden verdraaid. Het waarschuwingslampje airbagsysteem blijft branden als het controlelampje AIR- BAG OFF aan of uit is. WAARSCHUWING Controlelampje AIRBAG OFF Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Dit lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na een paar seconden gaat het weer uit. Dit betekent dat de werking van het handmatig uitschakelsysteem voor de airbag in orde is. Na een paar seconden gaat het controlelampje opnieuw aan als de schakelaar in de stand OFF staat en de airbag uitgeschakeld is. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Dit lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na een paar seconden gaat het weer uit. Dit betekent dat de werking van het handmatig uitschakelsysteem voor de airbag in orde is. Na een paar seconden gaat het controlelampje opnieuw aan als de schakelaar in de stand OFF staat en de airbag uitgeschakeld is. Raadpleeg een Toyota--dealer of erkende reparateur als zich een van de volgende situaties voordoet. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet. De airbag aan passagierszijde moet worden uitgeschakeld als er een baby - of kinderzitje moet worden gemonteerd waarin het kind tegen de rijrichting in zit. Gebruik geen zitje waarbij het kind naar achteren kijkt op de voorstoel als de aan/ uit -schakelaar van de airbags in stand ON staat. Anders kan het kind letsel oplopen in geval van een aanrijding door de kracht waarmee de airbag wordt opgeblazen. Als er geen baby - of kinderzitje is gemonteerd op de passagiersstoel, moet de aan/ uit -schakelaar van de airbags in stand ON staan om letsel voor de voorpassagier te voorkomen. Controleer of het controlelampje AIRBAG OFF niet brandt. Het uitschakelen van de airbag beperkt de effectiviteit van het airbagsysteem en vergroot de kans op letsel voor de voorpassagier. Zie Airbags voor bestuurder en voorpassagier op bladzijde 101 in dit hoofdstuk voor meer informatie.

139 128 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Veiligheidssysteem voor kinderen Voorzorgsmaatregelen Toyota raadt aan gebruik te maken van baby- en kinderzitjes zolang een kind te klein is voor de standaard gemonteerde veiligheidsgordels. Kinderen die te groot zijn voor een baby-- of kinderzitje, dienen achterin plaats te nemen en gebruik te maken van de standaard gemonteerde veiligheidsgordels. Zie Veiligheidsgordels op bladzijde 81 in dit hoofdstuk voor meer informatie. WAARSCHUWING De meest effectieve bescherming van een kind tijdens een ongeval of bij hard remmen, is het gebruik van een veiligheidssysteem dat is afgestemd op de grootte en het gewicht van het kind. Het vasthouden van een kind in de armen is geen vervanging voor een veiligheidssysteem. Bij een ongeval kan een kind dan de voorruit raken of (als u geen veiligheidsgordel om hebt) klem komen te zitten tussen u en het dashboard. Toyota beveelt het gebruik van een zitje aan dat op de lengte en het gewicht van het kind is afgestemd en dat achterin wordt geplaatst. In ongevallenstatistieken is aangetoond dat kinderen minder verwondingen oplopen als zij achterin zitten. Plaats nooit een tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje als de aan/uit - schakelaar voor passagiersairbag in stand ON staat. Bij een ongeval kan het kind ernstig letsel oplopen door de kracht waarmee de airbag wordt opgeblazen. Plaats een baby - of kinderzitje waarbij het kind naar voren kijkt alleen op de voorstoel als het niet anders kan. Zet de stoel altijd zo ver mogelijk naar achteren, aangezien de passagiersairbag met aanzienlijke kracht en snelheid wordt opgeblazen. Anders kan ernstig letsel ontstaan. Laat bij auto s met side airbags en curtain airbags een kind tijdens het rijden niet tegen de delen van het voorportier, de voorstoel, de voorstijl en het dak leunen waar de airbags opgeblazen worden, ook niet als het in een baby - of kinderzitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de side airbag en/of de curtain airbag wordt opgeblazen. Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de fabrikant en controleer na het plaatsen van het zitje of het stevig is bevestigd. Als het zitje niet stevig vastzit, kan het kind bij hard remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.

140 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 129 Veiligheidssystemen voor kinderen Een baby- of kinderzitje dient met de heupgordel of het heupdeel van de gordel op de zitting vastgezet te worden. Volg hierbij nauwgezet de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje. Gebruik een zitje dat is afgestemd op de lengte en het gewicht van het kind. Toyota raadt aan om een zitje te kiezen met het keurmerk ECE nr. 44. Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje. Houd hierbij de volgende richtlijnen aan. Het is veiliger voor het kind om het zitje achterin te plaatsen. In ongevallenstatistieken is aangetoond dat kinderen minder verwondingen oplopen als zij achterin zitten. De blokkeerautomaat blokkeert de driepuntsgordel vanzelf als deze snel uit de automaat wordt getrokken. Dit type gordel heeft echter niet de vergrendelmogelijkheid zoals hierboven is aangegeven. Voor het plaatsen van een baby-- of kinderzitje is een speciale blokkeerclip nodig. Als uw zitje niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze kopen bij een Toyota--dealer of erkende reparateur. Blokkeerclip voor baby-- of kinderzitje (onderdeelnr ) WAARSCHUWING Als het baby - of kinderzitje niet in gebruik is: Laat het baby - of kinderzitje goed vastzitten op de stoel als het niet wordt gebruikt. Plaats het zitje niet los in het passagierscompartiment. Als het zitje moet worden losgemaakt, verwijder het dan uit de auto of berg het veilig op in de bagageruimte. Dit voorkomt dat inzittenden hierdoor bij hard remmen of uitwijken of bij een aanrijding letsel oplopen.

141 130 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Baby - en kinderzitjes Het keurmerk ECE nr. 44 maakt onderscheid tussen 5 groepen baby-- en kinderzitjes. Groep 0: Maximaal 10 kg (22 lb.) ( maanden) Groep 0 + : Maximaal 13 kg (28 lb.) ( jaar) Groep I: kg ( lb.) (9 maanden -- 4 jaar) Groep II: kg ( lb.) ( jaar) Groep III: kg ( lb.) ( jaar) In deze handleiding wordt het plaatsen van de volgende 3 zitjes nader uitgelegd. (A) Babyzitje... komt overeen met groep 0en0 + van ECE nr. 44 (B) Kinderzitje... komt overeen met groep 0 +,IenIIvanECEnr. 44 (C) Zitkussen... komt overeen met groep III van ECE nr. 44 Let er bij de aanschaf van een zitje op dat het zitje geschikt is voor uw kind en dat het in uw auto past. Kies uit de volgende tabel het zitje dat het best geschikt is voor de door u gewenste zitpositie van uw kind. Volg bij het plaatsen van een zitje altijd de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje. (A) Babyzitje (B) Kinderzitje (C) Zitkussen

142 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 131 Geschiktheid baby - en kinderzitjes voor diverse zitposities (met achterbank) In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby-- en kinderzitjes in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst. Zitpositie Voorpassagiersstoel Achterbank Aan/uit--schakelaar Gewichtsgroep passagiersairbag Buitenste Middelste AAN UIT zitplaats zitplaats 0 X Maximaal 10 kg (22 lb.) Niet U U U ( maanden) toegestaan 0 + X Maximaal 13 kg (28 lb.) Niet U U U ( jaar) toegestaan I 9--18kg(20--39lb.) (9 maanden -- 4 jaar) II. III kg ( lb.) ( jaar) Tegen de rijrichting in X Niet toegestaan UF U U U UF U U U Verklaring van lettercodes in de tabel: U: Geschikt voor een universeel zitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep. UF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel zitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep. X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.

143 132 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Geschiktheid baby - en kinderzitjes voor diverse zitposities (zonder achterbank) In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby-- en kinderzitjes in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst. Zitpositie Voorpassagiersstoel Aan/uit--schakelaar passagiersairbag Gewichtsgroep ON OFF 0 Maximaal 10 kg (22 lb.) ( maanden) X Niet toegestaan 0 + X Maximaal 13 kg (28 lb.) Niet toegestaan ( jaar) Tegen de rijrichting in I X 9--18kg(20--39lb.) Niet toegestaan (9 maanden -- 4 jaar) UF II. III kg ( lb.) ( jaar) UF U U U U Verklaring van lettercodes in de tabel: U: Geschikt voor een universeel zitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep. UF: Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel zitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep. X: Geen geschikte zitpositie voor kinderen in deze gewichtsgroep.

144 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 133 Geschiktheid baby - en kinderzitjes voor diverse zitposities (met ISOfix -bevestigingssysteem) In deze tabel wordt aangegeven in hoeverre de baby-- en kinderzitjes in verschillende zitposities kunnen worden geplaatst. Gewichtsgroep Grootte-- klasse Bevestiging Plaats ISOfix--bevestigingspunt Buitenste zitplaatsen achter F ISO/L1 X Reiswieg G ISO/L2 X (1) X Groep 0 E ISO/R1 X Maximaal 10 kg (1) X E ISO/R1 X Groep 0 + D ISO/R2 X Maximaal 13 kg C ISO/R3 X (1) X D ISO/R2 X C ISO/R3 X Groep I B ISO/F2 IUF 9--18kg B1 ISO/F2X IUF Groep II kg Groep III kg A ISO/F3 IUF (1) X (1) X (1) X (1) Voor baby-- of kinderzitjes die niet zijn voorzien van een ISO/XX maataanduiding (A -- G), bepaalt de fabrikant van de auto welke plaatsen geschikt zijn voor welke gewichtsklasse. Verklaring van lettercodes in de tabel: IUF:Geschikt voor een in de rijrichting geplaatst universeel ISOfix--baby-- of kinderzitje dat is goedgekeurd voor gebruik in deze gewichtsgroep. X: Bevestigingspunt niet geschikt voor ISOfix--baby-- of kinderzitje in deze gewichtsgroep en/of deze grootteklasse.

145 134 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Controleer bij baby-- of kinderzitjes die niet worden genoemd in de tabel of ze geschikt zijn voor gebruik in deze auto. Raadpleeg hiervoor de fabrikant of de leverancier van het kinderzitje. Rechtop WAARSCHUWING Het gebruik van een baby - of kinderzitje dat niet geschikt is voor deze auto kan ernstig letsel tot gevolg hebben. TOELICHTING: Zet voor het plaatsen van het zitje op de passagiersstoel de rugleuning van de stoel rechtop. (Zie AFBEELDING.) Zie Plaatsen met een veiligheidsgordel op bladzijde 135 in dit hoofdstuk voor meer informatie. Zet de rugleuning van de voorstoel zo rechtop mogelijk.

146 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 135 Plaatsen met veiligheidsgordel (A) PLAATSEN VAN BABYZITJE Een babyzitje mag uitsluitend tegen de rijrichting in worden geplaatst. Voor het plaatsen van een baby-- of kinderzitje met een veiligheidsgordel met blokkeerautomaat is een speciale blokkeerclip nodig. WAARSCHUWING Tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje: Gebruik nooit een tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje op de voorstoel als de aan/uit -schakelaar van de passagiersairbag in stand ON staat. Bij een ongeval kan het kind letsel oplopen door de kracht waarmee de airbag wordt opgeblazen. Een waarschuwingslabel aan de zijkant van het dashboard aan de zijde van de passagier herinnert u eraan op deze stoel geen tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje te plaatsen.

147 136 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN U moet de airbag aan passagierszijde uitschakelen als er een baby - of kinderzitje moet worden gemonteerd waarin het kind tegen de rijrichting in zit. Controleer of de aan/uit -schakelaar van de passagiersairbag in de stand OFF staat en het controlelampje brandt. (Zie Bestuurdersairbag, knie -airbag bestuurder en voorpassagiersairbag op bladzijde 92 in dit hoofdstuk voor meer informatie.) WAARSCHUWING Auto s met achterstoelen: Wanneer er op de achterstoelen een tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje gebruikt wordt, zet dan de achterstoel in de achterste stand om te voorkomen dat het zitje de voorstoel raakt. Anders kan het zitje misschien niet goed worden vastgezet. Hierdoor kan bij een aanrijding ernstig letsel ontstaan.

148 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 137 Zelfde stand Zelfde hoek WAARSCHUWING Gebruikgeenzitjeopdeachterbankals dit het vergrendelen van de rugleuning van een voorstoel verhindert. Anders kan het kind of de inzittende op de voorstoel ernstig letsel oplopen bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding. Plaats het zitje aan de passagierszijde van de achterbank wanneer door de positie van de bestuurdersstoel niet voldoende ruimte overblijft. Een zitje dat op de achterbank is geplaatst mag de rugleuning van de voorstoel niet raken. Auto s met achterstoelen: Wanneer er op de middelste zitplaats achter een baby - of kinderzitje wordt geplaatst, zet dan beide zittingen en beide rugleuningen in dezelfde stand. Anders kan het zitje niet stevig vast worden gezet en kan bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding ernstig letsel met fatale gevolgen optreden.

149 138 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Het babyzitje bevestigen: 1. Bevestig het zitje met de veiligheidsgordel zoals wordt aangegeven door de fabrikant van het zitje. Steek de gesp in de gordelsluiting en controleer of de gordel niet gedraaid zit. Trek het heupdeel van de gordel strak. 2. Plaats een blokkeerclip bij de gesp van de schouder-- en heupgordel en haal de gordel door de openingen van de blokkeerclip. Maak de gordel weer vast. Maak de gordel als deze niet goed strak getrokken is weer los en plaats de blokkeerclip opnieuw. Als uw baby-- of kinderzitje niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze kopen bij een Toyota--dealer of erkende reparateur. (Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 129 voor meer informatie.) WAARSCHUWING Controleer na het plaatsen van de gesp in de gordelsluiting of de gesp goed is vergrendeld en of het heup - en schouderdeel van de gordel niet gedraaid zitten. Probeer geen muntstukken, paperclips o.i.d. in de sluiting te steken. Dit om te voorkomen dat de gesp niet in de sluiting kan worden vergrendeld. De gordel kan uw kind niet beschermen als deze niet op een normale manier is te gebruiken. Laat in dit geval uw auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota - dealer of erkende reparateur. Plaats het zitje niet op de desbetreffende zitplaats zolang de veiligheidsgordel niet is gerepareerd.

150 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 139 WAARSCHUWING Controleer of het zitje goed is bevestigd door te proberen het zitje in alle richtingen te bewegen. Volg bij het plaatsen altijd de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje. Verwijderen van het babyzitje: Druk op de knop van de gordelsluiting en laat de gordel geheel oprollen. De vergrendeling is nu uitgeschakeld en de gordel kan nu weer op de normale wijze gebruikt worden. WAARSCHUWING Als het baby - of kinderzitje niet is geplaatst, moeten de blokkeerclips altijd worden verwijderd.

151 140 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN (B) PLAATSEN VAN KINDERZITJE Een kinderzitje kan zowel met de rijrichting mee als tegen de rijrichting in worden geplaatst, afhankelijk van het gewicht en de lengte van het kind. Volg de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje voor wat betreft het gewicht en de lengte van het kind, alsook de plaatsing van het kinderzitje. Voor het plaatsen van een baby-- of kinderzitje met een veiligheidsgordel met blokkeerautomaat is een speciale blokkeerclip nodig. WAARSCHUWING Tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje: Gebruik nooit een tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje op de voorstoel als de aan/uit -schakelaar van de passagiersairbag in stand ON staat. Bij een ongeval kan het kind letsel oplopen door de kracht waarmee de airbag wordt opgeblazen. Een waarschuwingslabel aan de zijkant van het dashboard aan de zijde van de passagier herinnert u eraan op deze stoel geen tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje te plaatsen.

152 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 141 Schakel de voorpassagiersairbag uit als er een baby - of kinderzitje moet worden gemonteerd waarin het kind tegen de rijrichting in zit. Controleer of de aan/uit -schakelaar van de passagiersairbag in de stand OFF staat en het controlelampje brandt. (Zie Bestuurdersairbag, knie -airbag bestuurder en voorpassagiersairbag op bladzijde 92 in dit hoofdstuk voor meer informatie.) WAARSCHUWING Auto s met achterstoelen: Wanneer er op de achterstoelen een tegen de rijrichting in geplaatst baby - of kinderzitje gebruikt wordt, zet dan de achterstoel in de achterste stand om te voorkomen dat het zitje de voorstoel raakt. Anders kan het zitje misschien niet goed worden vastgezet. Hierdoor kan bij een aanrijding ernstig letsel ontstaan.

153 142 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Helemaal naar achteren Plaats een baby - of kinderzitje waarbij het kind naar voren kijkt alleen op de voorstoel als het niet anders kan. Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren, omdat de passagiersairbag met aanzienlijke snelheid en kracht wordt geactiveerd. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan. Laat bij auto s met side airbags een kind tijdens het rijden niet tegen de carrosserie, het voorportier of de voorstoel leunen waar de airbags opgeblazen worden, ook niet als het in een baby - of kinderzitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de side airbag wordt opgeblazen. WAARSCHUWING Gebruikgeenzitjeopdeachterbankals dit het vergrendelen van de rugleuning van een voorstoel verhindert. Anders kan het kind of de inzittende op de voorstoel ernstig letsel oplopen bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding. Plaats het zitje aan de passagierszijde van de achterbank wanneer door de positie van de bestuurdersstoel niet voldoende ruimte overblijft. Een zitje dat op de achterbank is geplaatst mag de rugleuning van de voorstoel niet raken.

154 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 143 Zelfde stand Zelfde hoek Auto s met achterstoelen: Wanneer er op de middelste zitplaats achter een baby - of kinderzitje wordt geplaatst, zet dan beide zittingen en beide rugleuningen in dezelfde stand. Anders kan het zitje niet stevig vast worden gezet en kan bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding ernstig letsel met fatale gevolgen optreden. Plaatsen van een in de rijrichting geplaatst kinderzitje: 1. Bevestig het zitje met de veiligheidsgordel zoals wordt aangegeven door de fabrikant van het zitje. Steek de gesp in de gordelsluiting en controleer of de gordel niet gedraaid zit. Trek het heupdeel van de gordel strak. Zie (A) PLAATSEN VAN BABYZITJE op bladzijde 135 voor aanwijzingen met betrekking tot het plaatsen van een tegen de rijrichting in geplaatst zitje.

155 144 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 2. Plaats een blokkeerclip bij de gesp van de schouder-- en heupgordel en haal de gordel door de openingen van de blokkeerclip. Maak de gordel weer vast. Maak de gordel als deze niet goed strak getrokken is weer los en plaats de blokkeerclip opnieuw. Als uw baby-- of kinderzitje niet over een blokkeerclip beschikt, kunt u deze kopen bij een Toyota--dealer of erkende reparateur. (Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 129 voor meer informatie.) WAARSCHUWING Controleer of het zitje goed is bevestigd door te proberen het zitje in alle richtingen te bewegen. Volg bij het plaatsen altijd de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje. WAARSCHUWING Controleer na het plaatsen van de gesp in de gordelsluiting of de gesp goed is vergrendeld en of het heup - en schouderdeel van de gordel niet gedraaid zitten. Probeer geen muntstukken, paperclips o.i.d. in de sluiting te steken. Dit om te voorkomen dat de gesp niet in de sluiting kan worden vergrendeld. De gordel kan uw kind niet beschermen als deze niet op een normale manier is te gebruiken. Laat in dit geval uw auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota - dealer of erkende reparateur. Plaats geen baby - of kinderzitje op de zitplaats zolang de veiligheidsgordel niet is gerepareerd.

156 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 145 Verwijderen van het kinderzitje: Druk op de knop van de gordelsluiting en laat de gordel geheel oprollen. De vergrendeling is nu uitgeschakeld en de gordel kan nu weer op de normale wijze gebruikt worden. (C) PLAATSEN VAN ZITKUSSEN Een zitkussen mag uitsluitend in de rijrichting worden geplaatst. WAARSCHUWING Als het baby - of kinderzitje niet is geplaatst, moeten de blokkeerclips altijd worden verwijderd.

157 146 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Helemaal naar achteren Plaats een in de rijrichting geplaatst baby - of kinderzitje alleen op de voorstoel als het niet anders kan. Zet de stoel zo ver mogelijk naar achteren, omdat de passagiersairbag met aanzienlijke snelheid en kracht wordt geactiveerd. Hierdoor kan ernstig letsel ontstaan. Laat bij auto s met side airbags een kind tijdens het rijden niet tegen de carrosserie, het voorportier of de voorstoel leunen waar de airbags opgeblazen worden, ook niet als het in een baby - of kinderzitje zit. Anders kan het kind ernstig letsel oplopen als bij een aanrijding de side airbag wordt opgeblazen. Het zitkussen bevestigen: Laat het kind op het zitkussen plaatsnemen. Bevestig de veiligheidsgordel zoals wordt aangegeven door de fabrikant van het kussen. Steek de gesp in de gordelsluiting en controleer of de gordel niet gedraaid zit. Verzeker u ervan dat het schouderdeel van de gordel over de schouder van het kind loopt en dat het heupdeel zo laag mogelijk over de heupen van het kind loopt. Zie Veiligheidsgordels op bladzijde 81 in dit hoofdstuk voor meer informatie.

158 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 147 WAARSCHUWING Zorg ervoor dat de gordel goed over het midden van de schouder van het kind ligt. De gordel mag niet tegen de nek aanliggen, maar ook niet van de schouder afglijden. Anders kan het kind bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding ernstig letsel oplopen. Zowel door een hoogliggende heupgordel alsook door een te losse schoudergordel kan een inzittende eerder onder de gordel doorschuiven. Dit kan de kans op letsel vergroten. Zorg ervoor dat de heupgordel zo laag mogelijk loopt. Het schouderdeel van de gordel mag uit veiligheidsoverwegingen nooit onder de arm van het kind worden gedragen. Controleer na het plaatsen van de gesp in de gordelsluiting of de gesp goed is vergrendeld en of het heup - en schouderdeel van de gordel niet gedraaid zitten. Probeer geen muntstukken, paperclips o.i.d. in de sluiting te steken. Dit om te voorkomen dat de gesp niet in de sluiting kan worden vergrendeld. De gordel kan uw kind niet beschermen als deze niet op een normale manier is te gebruiken. Laat in dit geval uw auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota - dealer of erkende reparateur. Plaats geen baby - of kinderzitje op de zitplaats waarvan de veiligheidsgordel niet kan worden vastgemaakt. Verwijderen van het zitkussen: Druk op de knop van de gordelsluiting en laat de gordel oprollen.

159 148 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Vastmaken aan de bovenzijde Bevestigingspunten Symbool Volg onderstaande procedure voor het bevestigen van een baby- of kinderzitje dat aan de bovenzijde moet worden vastgemaakt. Gebruik hiervoor de bevestigingspunten achter de achterbank om de gordel te bevestigen. Beide buitenste zitplaatsen van de achterbank zijn voorzien van bevestigingspunten. Dit symbool geeft de plaats aan van de gebruiksklare bevestigingspunten.

160 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 149 VOLG ONDERSTAANDE PROCEDURE VOOR HET GEBRUIK VAN HET BEVESTI- GINGSPUNT: 1. Verwijder het deksel en het opbergvak. (Zie Opbergvak onder vloer bagageruimte op bladzijde 307 in hoofdstuk 1-10.) 2. Verwijder de bagageafdekking. (Zie Bagageafdekking op bladzijde 310 in hoofdstuk 1-10.) 3. Verwijder de hoofdsteun.

161 150 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN Plaatsen met ISOfix -bevestigingssysteem (ISOfix baby - of kinderzitje) 4. Zet het baby- of kinderzitje goed vast met de veiligheidsgordel. Maak de haak vast aan het bevestigingspunt en maak de bovenste riem vast. Zie Veiligheidssysteem voor kinderen op bladzijde 128 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen voor het plaatsen van een baby-- of kinderzitje. WAARSCHUWING Zorg ervoor dat het zitje goed aan de bovenzijde is vastgemaakt en controleer of het zitje goed vastzit door het in verschillende richtingen proberen te bewegen. Volg bij het plaatsen altijd de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje. Het bevestigingssysteem voor een baby- of kinderzitje dat voldoet aan de ISO- specificatie bevindt zich bij de achterbank. De stang bevindt zich in de opening tussen de zitting en de rugleuning van de beide buitenste zitplaatsen. Baby-- of kinderzitjes die zijn voorzien van een zogenaamde ISO--specificatie kunnen aan deze speciaal hiervoor bestemde stangen worden bevestigd. In dat geval is het niet nodig om het baby-- of kinderzitje met de gordel te bevestigen. OPMERKING Vraag de fabrikant van het baby- of kinderzitje of het in dit model mag worden gebruikt.

162 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN 151 PLAATSEN VAN VEILIGHEIDSSYSTEEM VOOR KINDEREN 1. Maak de ruimte tussen de zitting en de rugleuning wat groter zodat u de stang kunt zien. 2. Plaats het ISOfix- baby- of kinderzitje. Zie de handleiding van het zitje voor meer informatie over het plaatsen. WAARSCHUWING Als de stangen voor een baby - of kinderzitje worden gebruikt, controleer dan of er niets om de stangen zit gewikkeld en of de gordel niet klem zit. Controleer of het zitje goed is bevestigd door te proberen het zitje in alle richtingen te bewegen. Volg bij het plaatsen altijd de gebruiksaanwijzing van de fabrikant van het zitje. Als de stangen voor een baby - of kinderzitje worden gebruikt, zorg er dan voor dat de achterbank zo ver mogelijk naar achteren staat met de rugleuning dicht bij het baby - en kinderzitje. Verschuif de stoel of verstel de rugleuning niet meer nadat het baby - of kinderzitje is geplaatst. Gebruikgeenzitjeopdeachterbankals dit het vergrendelen van de rugleuning van een voorstoel verhindert. Anders kan het kind of de inzittende op de voorstoel ernstig letsel oplopen bij plotseling remmen of uitwijken of bij een aanrijding.

163 152 VEILIGHEIDSSYSTEMEN VOOR INZITTENDEN

164 STUURWIEL EN SPIEGELS 153 Hoofdstuk 1-4 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Stuurwiel en spiegels Verstelbaar stuurwiel In hoogte en lengterichting verstelbaar stuurwiel Buitenspiegels Binnenspiegel met antiverblindingsstand Binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand Make--upspiegels

165 154 STUURWIEL EN SPIEGELS In hoogte verstelbaar stuurwiel In hoogte en lengte verstelbaar stuurwiel Pak het stuurwiel vast, druk de ontgrendelingshendel naar beneden, zet het stuurwiel in de gewenste stand. Zet de ontgrendelingshendel in de uitgangspositie. WAARSCHUWING Verstel het stuur niet tijdens het rijden. Hierdoor verslapt de aandacht van de bestuurder voor het verkeer en kan een ongeval ontstaan, resulterend in letsel. Controleer na het verstellen van het stuurwiel of het goed is vergrendeld door te proberen het omhoog en omlaag te bewegen. Druk de ontgrendelingshendel naar beneden om het stuurwiel te verstellen. Kantel het stuurwiel in de gewenste stand, stel de lengte van de stuurkolom af in de gewenste stand en trek de ontgrendelingshendel weer omhoog. WAARSCHUWING Verstel het stuur niet tijdens het rijden. Hierdoor verslapt de aandacht van de bestuurder voor het verkeer en kan een ongeval ontstaan, resulterend in letsel. Controleer na het verstellen van het stuurwiel of het goed is vergrendeld door te proberen het omhoog en omlaag te bewegen.

166 STUURWIEL EN SPIEGELS 155 Buitenspiegels Schakelaar elektrisch bedienbare buitenspiegels Stel de buitenspiegels zodanig af dat de zijkant van uw auto nog net in de spiegel is te zien. Bij sommige uitvoeringen bedient de schakelaar voor de achterruitverwarming ook de verwarming van de buitenspiegels. (Zie Achterruit-- en buitenspiegelverwarming op bladzijde 168 in hoofdstuk 1--5.) WAARSCHUWING Verstel de spiegel niet tijdens het rijden. Hierdoor verslapt de aandacht van de bestuurder voor het verkeer en kan een ongeval ontstaan, resulterend in letsel. Raak de spiegels niet aan als de achterruit - en buitenspiegelverwarming is ingeschakeld, omdat de spiegels zeer heet kunnen zijn. Verstel de buitenspiegels met de schakelaars. 1. Hoofdschakelaar: Om de te verstellen spiegel te selecteren Zet de schakelaar in stand L voor de linker buitenspiegel of stand R voor de rechter buitenspiegel. 2. Bedieningsschakelaar: Om de spiegel te verstellen Beweeg de schakelaar in de gewenste richting. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: De spiegels kunnen versteld worden wanneer het contact in stand ACC of AAN staat. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: De spiegels kunnen versteld worden wanneer het contact in stand ACC of AAN staat. WAARSCHUWING Raak de spiegel tijdens het verstellen niet aan, om letsel en beschadiging van de spiegel te voorkomen. OPMERKING Als het stelmechanisme vastzit als gevolg van bevriezing, mag de spiegel niet worden versteld. Bespuit de spiegel met ruitontdooier om deze weer beweegbaar te maken.

167 156 STUURWIEL EN SPIEGELS Wegklapbare buitenspiegels Binnenspiegel met antiverblindingsstand Het wegklappen van de buitenspiegels kan nuttig zijn voor het parkeren in krappe ruimtes. Trek de spiegel naar achteren totdat u een klik hoort. WAARSCHUWING Rijd niet met de auto als de spiegels zijn weggeklapt. Beide buitenspiegels dienen in de normale stand te staan en goed te zijn ingesteld voordat met de auto wordt gereden. OPMERKING Trek de spiegel niet verder dan het punt waarop u de klik hoort. Anders kan schade aan het portier en de spiegel het gevolg zijn. Stel de spiegel zodanig af dat het gebied achter uw auto nog net in de spiegel is te zien. Verblinding door de koplampen van achteropkomend verkeer kan voorkomen worden door het hendeltje aan de spiegel als volgt te bedienen. Normale stand: hendeltje in stand 1 Stel de spiegel af met het hendeltje in deze stand. In deze stand is het zicht in de binnenspiegel maximaal. Antiverblindingsstand: hendeltje in stand 2 Houd er rekening mee dat uw zicht via de spiegel enigszins afneemt, als u de antiverblindingsstand gebruikt. WAARSCHUWING Verstel de spiegel niet tijdens het rijden. Hierdoor verslapt de aandacht van de bestuurder voor het verkeer en kan een ongeval ontstaan, resulterend in letsel.

168 STUURWIEL EN SPIEGELS 157 Binnenspiegel met automatische antiverblindingsstand Stel vóór het rijden de spiegel zo in dat het zicht naar achteren het beste is. Bij een lage binnentemperatuur duurt het iets langer voordat de spiegel donkerder wordt. WAARSCHUWING Verstel de spiegel niet tijdens het rijden. Hierdoor verslapt de aandacht van de bestuurder voor het verkeer en kan een ongeval ontstaan, resulterend in letsel. Stel de spiegel zodanig af dat de achterkant van uw auto nog net in de spiegel is te zien. Deze spiegel heeft een automatische antiverblindingsstand. Hierdoor wordt s nachts verblinding door de koplampen van achteropkomend verkeer voorkomen. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop Bij het inschakelen van het contact wordt altijd de automatische stand geselecteerd. Auto s met Smart entry--systeem en startknop Bij het inschakelen van het contact wordt altijd de automatische stand geselecteerd. Het branden van het controlelampje geeft aan dat de functie is ingeschakeld. In de automatische stand wordt het spiegeloppervlak donkerder bij lichtinval in de spiegel. Hierdoor wordt het weerkaatste licht gedimd, waardoor verblinding wordt voorkomen. Druk op de schakelaar om de automatische stand uit te schakelen. Druk nogmaals op de schakelaar om de automatische stand weer in te schakelen.

169 158 STUURWIEL EN SPIEGELS Make -upspiegels Om ervoor te zorgen dat de antiverblindingssensoren van de spiegel goed functioneren, dient u de sensoren op beide zijden van de spiegel niet aan te raken of te bedekken met uw vinger of een stukje stof, enz. Klap de zonneklep naar beneden en open het klepje om de make- upspiegel te gebruiken.

170 VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING 159 Hoofdstuk 1-5 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Verlichting, ruitenwissers, achterruitverwarming Koplampen en richtingaanwijzers Verticale koplampverstelling Alarmknipperlichten Mistlampen vóór en mistachterlicht Mistachterlicht Interieurverlichting Leeslampjes Ruitenwissers en --sproeiers Achterruitenwisser en --sproeier Achterruit-- en buitenspiegelverwarming

171 160 VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING Verlichting en richtingaanwijzers OPMERKING Laat de lichten niet aan gedurende een langere periode, terwijl de motor niet draait. Dit om te voorkomen dat de accu ontladen raakt. KOPLAMPEN Draai aan het uiteinde van de schakelaar om de volgende lichten in te schakelen. Stand 1: alleen de parkeerlichten, achterlichten, kentekenplaat-- en instrumentenverlichting branden Een (groen) controlelampje op het dashboard geeft aan dat de parkeer-- en achterlichten branden. Stand 2: de bovengenoemde verlichting brandt nu in combinatie met de koplampen Bij sommige uitvoeringen gaat de bovengenoemde verlichting ook branden als de motor gestart is, terwijl de schakelaar nog uitstaat. Stel de stand van de koplampen in voordat u de verlichting inschakelt. (Zie Verticale koplampverstelling op bladzijde 162.) Zoemer verlichting Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Een zoemer helpt u herinneren de lichten uit te doen, wanneer het bestuurdersportier wordt geopend en het contact UIT is gezet, terwijl de verlichting is ingeschakeld. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Een zoemer helpt u herinneren de lichten uit te doen, wanneer het bestuurdersportier wordt geopend en het contact UIT is gezet, terwijl de verlichting is ingeschakeld.

172 VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING 161 Grootlicht/dimlicht: Zet de lichtschakelaar in stand 2 en druk de hendel van u af voor grootlicht (stand 1 van de bovenstaande afbeelding). Wanneer u de hendel weer naar u toe trekt (stand 2), brandt het dimlicht. Een blauw lampje op het dashboard geeft aan dat het grootlicht brandt. Lichtsignaal geven (stand 3): Trek de hendel naar u toe. Het grootlicht blijft branden zolang u de hendel naar u toe trekt. Het lichtsignaal werkt ook als de verlichting is uitgeschakeld. RICHTINGAANWIJZERS Schakel de richtingaanwijzers in door de lichtschakelaar op de gebruikelijke manier naar boven of naar beneden te bewegen (stand 1). Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan. De schakelaar keert in de ruststand terug na een bocht, maar na bijvoorbeeld een rijbaanwisseling blijft de schakelaar mogelijk aan staan en dient u de richtingaanwijzers zelf uit te schakelen. Een rijbaanwisseling geeft u aan door de schakelaar licht omhoog of omlaag te drukken (stand 2) en even vast te houden. Wanneer het controlelampje van de richtingaanwijzers (groen) sneller knippert dan normaal, is een richtingaanwijzerlampje defect. Zie Vervangen van gloeilampen op bladzijde 447 in hoofdstuk 7--3.

173 162 VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING Verticale koplampverstelling Draai aan de schakelaar om de stand van de koplampen in te stellen. In de tabel hierna wordt een aantal voorbeelden van schakelaarinstellingen gegeven. Voor andere beladingstoestanden moet de schakelaar in een zodanige stand worden gezet dat de lichtbundels even ver reiken als wanneer de bestuurder alleen in de auto zit. Hoe hoger het nummer op de schakelaar, des te lager is de lichtbundel afgesteld. Zorg ervoor dat de koplampen altijd juist zijn afgesteld, anders kunnen tegenliggers door uw koplampen worden verblind. Auto uit categorie M1 Beladingstoestand Bestuurder alleen Bestuurder en voorpassagier Maximaal aantal passagiers Maximaal aantal personen en maximale belading in de bagageruimte Bestuurder alleen en maximale belading in bagageruimte Autocategorie N1 Indicatiecijfer bedieningsschakelaar 0 1,5 2,5 Indicatiecijfer Beladingstoestand bedieningsschakelaar Bestuurder alleen 0 Bestuurder alleen en maximale belading in bagageruimte : 4 3,5 Vraag de categorie van de auto na bij een Toyota--dealer of erkende reparateur.

174 VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING 163 Alarmknipperlichten Mistlampen vóór en mistachterlicht Druk op de schakelaar om de alarmknipperlichten in werking te stellen. Alle richtingaanwijzers gaan nu gelijktijdig knipperen, ongeacht of de motor nu draait of niet. Schakel ze uit door nogmaals op de schakelaar te drukken. Schakel de alarmknipperlichten in om andere bestuurders te waarschuwen als uw auto tot stilstand moet worden gebracht op een plaats waar dit gevaar oplevert voor het overige verkeer. Zet de auto altijd zo ver mogelijk naast de weg. U kunt de richtingaanwijzers niet gelijktijdig met de alarmknipperlichten gebruiken. OPMERKING Wanneer de motor niet draait, laat dan de alarmknipperlichten niet langer ingeschakeld dan nodig is, om te voorkomen dat de accu ontladen raakt. Draai aan de ring van de licht- en richtingaanwijzerhendel om de volgende lichten in te schakelen. Stand 1: Mistlampen vóór Een controlelampje op het dashboard geeft aan dat de mistlampen vóór branden. Stand 2: Mistlampen vóór en mistachterlicht. De controlelampjes geven aan dat de mistlampen vóór en het mistachterlicht branden. Als de verlichting wordt uitgeschakeld, worden ook de mistlampen vóór en het mistachterlicht automatisch uitgeschakeld. Als de verlichting werd uitgeschakeld, terwijl het mistachterlicht was ingeschakeld, gaat het mistachterlicht niet branden als de verlichting opnieuw wordt ingeschakeld. Draai de ring van de licht-- en richtingaanwijzerhendel in de aangegeven stand om het mistachterlicht opnieuw in te schakelen.

175 164 VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING Mistachterlicht Interieurverlichting Draai de ring van de licht- en richtingaanwijzerhendel in de stand voor de mistachterlichten om het mistachterlicht in te schakelen. Het mistachterlicht zal gaan branden als het dimlicht is ingeschakeld. Een controlelampje op het dashboard geeft aan dat het mistachterlicht brandt. Als de verlichting wordt uitgeschakeld, wordt het mistachterlicht ook automatisch uitgeschakeld. Als de verlichting werd uitgeschakeld, terwijl het mistachterlicht was ingeschakeld, gaat het mistachterlicht niet branden als de verlichting opnieuw wordt ingeschakeld. Draai dan nogmaals de ring van de licht-- en richtingaanwijzerhendel, rekening houdend met de hiervoor vermelde omstandigheden, om het mistachterlicht in te schakelen. Zet de schakelaar in de gewenste stand om de interieurverlichting in of uit te schakelen. De schakelaar voor de interieurverlichting heeft de volgende standen: ON: De verlichting wordt permanent ingeschakeld. OFF: De verlichting is uitgeschakeld. DOOR: De verlichting gaat branden als een portier wordt geopend. De verlichting wordt uitgeschakeld als alle portieren en de achterklep zijn gesloten. INSTAPVERLICHTING Werking gekoppeld aan portieren: Wanneer de schakelaar in de stand DOOR staat, gaat de interieurverlichting branden als een van de portieren geopend wordt. Als alle portieren en de achterklep worden gesloten, zal de verlichting nog ongeveer 15 seconden aan blijven en dan weer uitgaan. Werking gekoppeld aan contactslot (auto s zonder Smart entry--systeem en startknop): Wanneer de schakelaar in de stand DOOR staat, gaat de interieurverlichting branden als het contact UIT gezet wordt. De verlichting zal ongeveer 15 seconden blijven branden en vervolgens uitgaan. Werking gekoppeld aan startknop (auto s met Smart entry--systeem en startknop): Wanneer de schakelaar in de stand DOOR staat, gaat de interieurverlichting branden als het contact UIT gezet wordt. De verlichting zal ongeveer 15 seconden blijven branden en vervolgens uitgaan.

176 VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING 165 Echter, in de volgende gevallen zal de verlichting meteen uitgaan. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Alle portieren zijn gesloten en het contact staat in stand ACC of AAN. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Alle portieren zijn gesloten en het contact staat in stand ACC of AAN. Alle portieren worden gesloten en vergrendeld. Wanneer een portier wordt ontgrendeld met de sleutel of de afstandsbediening, zal de verlichting gedurende 15 seconden gaan branden en daarna langzaam doven. Aan het systeem kunnen de volgende instellingen worden uitgevoerd. Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur voor meer informatie. Uitschakelen van de aan het portier of afstandsbediening gekoppelde werking Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Uitschakelen van de werking gekoppeld aan het contactslot Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Uitschakelen van de werking gekoppeld aan de startknop Wijzigen van de periode dat de verlichting brandt Om ontladen van de accu te voorkomen wordt wanneer de sleutel uit het contact wordt gehaald (auto s zonder Smart entry--systeem en startknop) of het contact UIT wordt gezet (auto s met Smart entry--systeem en startknop) en de interieurverlichting blijft branden terwijl de schakelaar in de stand DOOR staat, de verlichting automatisch na 20 minuten uitgeschakeld. INSTAPVERLICHTINGSFUNCTIE (auto s met Smart entry- systeem en startknop) De interieurverlichting zal gaan branden en gedurende ongeveer 15 seconden blijven branden als u met een geregistreerde sleutel in het detectiegebied van het Smart entry--systeem met startknop komt. Zie Smart entry--systeem met startknop op bladzijde 40 in hoofdstuk 1--2 voor meer informatie over het detectiegebied van de instapfunctie.

177 166 VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING Leeslampjes Ruitenwissers en -sproeiers Druk op het lampglas om het leeslampje in te schakelen. Schakel het lampje uit door nogmaals op het lampglas te drukken. Druk de hendel omlaag om de ruitenwissers in te schakelen. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan. Schakelaarstand Stand 1 Stand 2 Stand 3 Snelheid Interval Normaal Snel Door de hendel omhoog te bewegen in de stand MIST en weer los te laten zullen de wissers één slag maken. De ruitensproeiers werken zolang u de schakelaar naar u toe trekt. De ruitenwissers maken tijdens het sproeien automatisch een paar slagen, zelfs als de hendel in stand OFF staat. Zie bladzijde 447 in hoofdstuk 7--3 voor aanwijzingen over het bijvullen van het ruitensproeierreservoir. Verwarm de voorruit in de winter door de voorruitontwaseming in te schakelen voordat u de ruitensproeiers gebruikt. U voorkomt zo ijsvorming waardoor uw zicht beperkt kan worden.

178 VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING 167 OPMERKING Schakel de wissers niet in als de ruit droog is. Anders kunnen er krassen ontstaan. Achterruitenwisser en -sproeier Zorg er bij het in de was zetten van uw auto voor dat de sproeierkoppen niet verstopt raken. Als er een sproeierkop verstopt raakt, laat de auto dan zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. OPMERKING Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd raken. Draai het uiteinde van de hendel rechtsom om de achterruitenwisser in te schakelen. (Stand 1) Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan. De ruitensproeier werkt in de twee uiterste posities van de draaischakelaar (stand 2 en 3) en stopt zodra de schakelaar wordt losgelaten. Hierna keert de schakelaar terug in de vorige stand. Zie bladzijde 447 in hoofdstuk 7--3 voor aanwijzingen over het bijvullen van het ruitensproeierreservoir. OPMERKING Schakel de wisser niet in als de ruit droog is. Anders kunnen er krassen ontstaan.

179 168 VERLICHTING, RUITENWISSERS, ACHTERRUITVERWARMING Achterruit - en buitenspiegelverwarming Druk nogmaals op de schakelaar om de verwarming uit te schakelen. Auto s met automatische airconditioning Het systeem slaat automatisch af nadat de verwarming ongeveer 15 minuten in werking is geweest. WAARSCHUWING Auto s met handmatig bediende airconditioning Raak de spiegels niet aan als de achterruit - en buitenspiegelverwarming is ingeschakeld, omdat de spiegels zeer heet kunnen zijn. Schakel de verwarming uit, zodra het zicht door de achterruit (en in de buitenspiegels) helder is. Langdurig gebruik van de verwarming put de accu uit, vooral bij het rijden van overwegend korte ritten. De verwarming is niet bedoeld om regenwater te laten drogen of om sneeuw te laten smelten. Als er veel ijs op de spiegel zit, bespuit dan de spiegel met ruitontdooier alvorens de verwarming van de buitenspiegels in te schakelen. OPMERKING Auto s met automatische airconditioning De achterruitverwarming wordt ingeschakeld door op de schakelaar te drukken. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan. Door de dunne verwarmingsdraden op de achterruit zal de ruit snel ontwasemen. Een controlelampje gaat branden om aan te geven dat de verwarming is ingeschakeld. Bij sommige uitvoeringen bedient de schakelaar voor de achterruitverwarming ook de verwarming van de buitenspiegels. Gebruikdeverwarmingalleenalsdemotor draait, om te voorkomen dat de accu wordt ontladen. Maak de binnenzijde van de achterruit voorzichtig schoon zonder de verwarmingsdraden of de aansluitingen te beschadigen.

180 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 169 Hoofdstuk 1-6 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Meters, tellers en waarschuwingslampjes Brandstofmeter Controlelampje en waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur Toerenteller Kilometerteller, twee dagtellers en rij--informatie Indicatiesysteem motorolie verversen Waarschuwingslampjes en --zoemers

181 170 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Brandstofmeter Digitaal instrumentenpaneel Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: Wanneer het contact AAN staat, geeft de meter aan hoeveel brandstof er nog ongeveer in de tank zit. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: Wanneer het contact AAN staat, geeft de meter aan hoeveel brandstof er nog ongeveer in de tank zit. Bijna vol: Indicator staat op 1/1 Bijna leeg: Indicator staat op R Wij adviseren u de tank minstens voor 1/4 gevuld te houden. Analoog instrumentenpaneel

182 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 171 Digitaal instrumentenpaneel Vul de brandstoftank zo snel mogelijk als het waarschuwingslampje laag brandstofniveau knippert. Wanneer de tank verder leeggereden wordt, gaat het lampje sneller knipperen. Sommige uitvoeringen Als de brandstoftank helemaal leeg is, zal het waarschuwingslampje elektrisch systeem motor gaan branden. Vul onmiddellijk de brandstoftank. Het waarschuwingslampje gaat na een paar keer rijden weer uit. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur als het controlelampje niet uitgaat. Analoog instrumentenpaneel

183 172 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Controlelampje en waarschuwingslampje koelvloeistoftemperatuur Digitaal instrumentenpaneel Analoog instrumentenpaneel 1: Controlelampje lage koelvloeistoftemperatuur 2: Waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: De controle- en waarschuwingslampjes geven de koelvloeistoftemperatuur aan wanneer het contact AAN staat. De motortemperatuur is afhankelijk van de weersomstandigheden en motorbelasting. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: De controle- en waarschuwingslampjes geven de koelvloeistoftemperatuur aan wanneer het contact AAN staat. De motortemperatuur is afhankelijk van de weersomstandigheden en motorbelasting. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur gaat branden wanneer het contact AAN staat. Na een paar seconden gaat het weer uit. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur gaat branden wanneer het contact AAN staat. Na een paar seconden gaat het weer uit. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als het contact AAN staat en de temperatuur van de koelvloeistof laag is, zal het controlelampje voor een lage koelvloeistoftemperatuur gaan branden. Als het lampje blijft branden als de motor op bedrijfstemperatuur is, laat de auto dan zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur.

184 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 173 Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als het contact AAN staat en de temperatuur van de koelvloeistof laag is, zal het controlelampje voor een lage koelvloeistoftemperatuur gaan branden. Als het lampje blijft branden als de motor op bedrijfstemperatuur is, laat de auto dan zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als het waarschuwingslampje voor een hoge koelvloeistoftemperatuur knippert, is de motor te heet. Als de motor oververhit raakt, zet dan de auto stil en laat de motor afkoelen. De temperatuur kan te hoog oplopen ten gevolge van extreme omstandigheden zoals: Een steile helling oprijden op een warme dag. Afremmen of stoppen na een snelle rit. Langdurig filerijden met de airconditioning aan. Het trekken van een aanhangwagen. Toerenteller Digitaal instrumentenpaneel OPMERKING Verwijder nooit de thermostaat uit het koelsysteem, anders kan de motor oververhit raken. De thermostaat regelt de doorstroming van de koelvloeistof en zorgt ervoor dat de motortemperatuur binnen bepaalde waarden blijft. Rijd nooit door als de motortemperatuur te hoog is. Zie bladzijde 368 in hoofdstuk 4 voor meer informatie. Analoog instrumentenpaneel De toerenteller geeft het toerental van de motor aan in omwentelingen per minuut (schaalaanduiding x 1.000). Let tijdens het rijden op de toerenteller om de juiste schakelmomenten te kiezen en voorkom zo dat de motor met een te hoog of te laag toerental draait. Het rijden met een te hoog toerental heeft abnormale motorslijtage en een te hoog brandstofverbruik tot gevolg. Bedenk dat in de meeste gevallen geldt: hoe lager het motortoerental, des te lager het brandstofverbruik. OPMERKING Laat het toerental nooit in het rode gebied komen. U riskeert dan ernstige motorschade.

185 174 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Kilometerteller, twee dagtellers en rijinformatie (digitaal instrumentenpaneel) Deze tellers geven de afgelegde afstand aan. 1. Kilometerteller: Geeft de totale afstand aan die de auto heeft afgelegd. 2. Twee dagtellers: Tonen onafhankelijk van elkaar twee verschillende afstanden, die de auto heeft afgelegd sinds de laatste keer dat de terugstelknop werd ingedrukt. Met de ene dagteller kan bijvoorbeeld de afstand die met één tank brandstof wordt afgelegd, worden geregistreerd, terwijl de andere dagteller tegelijkertijd de afgelegde afstand tijdens een rit kan registreren. Als de accukabel wordt losgemaakt, wordt het geheugen van de dagtellers gewist. 3. Werkingsduur Stop & Start- systeem (auto s met Stop & Start- systeem) Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: De bedrijfstijd van het Stop & Start- systeem wordt berekend en weergegeven op basis van de totale tijd dat de motor is gestopt nadat het contact AAN is gezet. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: De bedrijfstijd van het Stop & Start- systeem wordt berekend en weergegeven op basis van de totale tijd dat de motor is gestopt nadat het contact AAN is gezet. De berekening wordt terug op nul gezet wanneer het contact UIT wordt gezet.

186 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Totale werkingsduur Stop & Start- systeem (auto s met Stop & Start- systeem) De totale werkingsduur van het Stop & Start- systeem wordt berekend en weergegeven op basis van de totale tijd dat de motor is gestopt sinds de laatste keer dat het Stop & Start- systeem is teruggezet op nul. De weergegeven totale werkingsduur van het Stop & Start--systeem kan worden bijgehouden van 0:00:00 tot 99:59:59 (99 uur, 59 minuten en 59 seconden). Als deze tijd wordt overschreden, zal het display 0:00:00 weergeven en opnieuw beginnen met het bijhouden van de tijd. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als het contact UIT wordt gezet tijdens de berekening van de totale bedrijfstijd van het Stop & Start--systeem, stopt de berekening. Als de motor weer wordt gestart, wordt de berekening van de totale werkingsduur van het Stop & Start--systeem hervat vanaf de laatst opgeslagen waarde. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als het contact UIT wordt gezet tijdens de berekening van de totale bedrijfstijd van het Stop & Start--systeem, stopt de berekening. Als de motor weer wordt gestart, wordt de berekening van de totale werkingsduur van het Stop & Start--systeem hervat vanaf de laatst opgeslagen waarde. Druk gedurende minimaal 1 seconde op de knop om opnieuw te beginnen met berekenen. 5. Terugstelknop dagteller: Hiermee kunnen de twee dagtellers weer op nul worden gezet en kan de weergave op het display worden gewijzigd. Druk kort op de knop om de weergave van het display te veranderen. Elke keer wanneer er kort op de knop wordt gedrukt, verandert de weergave van het display in de volgorde: kilometerteller, dagteller A, dagteller B en weer terug naar kilometerteller. Zet dagteller A op nul door de weergave van het display op dagteller A te zetten en dan de terugstelknop in te drukken totdat de dagteller op nul staat. Hetzelfde geldt voor dagteller B. U kunt de eenheid voor de snelheid, km/h of MPH, selecteren door de terugstelknop dagteller gedurende ten minste 1 seconde in te drukken terwijl de kilometerteller is weergegeven en de verlichting UIT is. U kunt de helderheid van de verlichting op het instrumentenpaneel wijzigen, tussen helder en donker, door de terugstelknop dagteller gedurende ten minste 1 seconde in te drukken terwijl de kilometerteller is weergeven en de verlichting AAN is.

187 176 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Kilometerteller, twee dagtellers en rijinformatie (analoog instrumentenpaneel) Terugstelknop dagteller Elke keer als er op de keuzeknop kilometerteller/dagtellers en terugstelknop dagtellers wordt gedrukt, wordt er op het display een andere waarde weergegeven. 1. Kilometerteller 2. Twee dagtellers 3. Werkingsduur Stop & Start--systeem 4. Totale werkingsduur Stop & Start--systeem 5. Actueel brandstofverbruik 6. Gemiddeld brandstofverbruik 7. Actieradius 8. Gemiddelde rijsnelheid De op het display weergegeven waarden geven een algemeen beeld van de rijomstandigheden. De nauwkeurigheid hangt af van het rijgedrag en het wegdek. U kunt de helderheid van de verlichting op het instrumentenpaneel wijzigen, tussen helder en donker, door de terugstelknop dagteller gedurende ten minste 1 seconde in te drukken terwijl de kilometerteller is weergeven en de verlichting AAN is.

188 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Kilometerteller Het display toont de totale afstand die de auto heeft afgelegd. 2. Twee dagtellers Het display toont onafhankelijk twee verschillende afstanden die de auto heeft afgelegd sinds de laatste keer dat de terugstelknop werd ingedrukt. Met de ene dagteller kan bijvoorbeeld de afstand die met één tank brandstof wordt afgelegd, worden geregistreerd, terwijl de andere dagteller tegelijkertijd de afgelegde afstand tijdens een rit kan registreren. Als de accukabel wordt losgemaakt, wordt het geheugen van de dagtellers gewist. Zet dagteller A op nul door de weergave van het display op dagteller A te zetten en dan de terugstelknop in te drukken totdat de dagteller op nul staat. Hetzelfde geldt voor dagteller B. 3. Werkingsduur Stop & Start- systeem (auto s met Stop & Start- systeem) Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: De bedrijfstijd van het Stop & Start- systeem wordt berekend en weergegeven op basis van de totale tijd dat de motor is gestopt nadat het contact AAN is gezet. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: De bedrijfstijd van het Stop & Startsysteem wordt berekend en weergegeven op basis van de totale tijd dat de motor is gestopt nadat het contact AAN is gezet. De waarde wordt teruggezet op nul als het contact uit wordt gezet. 4. Totale werkingsduur Stop & Start- systeem (auto s met Stop & Start- systeem) De totale werkingsduur van het Stop & Start- systeem wordt berekend en weergegeven op basis van de totale tijd dat de motor is gestopt sinds de laatste keer dat het Stop & Start- systeem is teruggezet op nul. De weergegeven totale werkingsduur van het Stop & Start--systeem kan worden bijgehouden van 0:00:00 tot 99:59:59 (99 uur, 59 minuten en 59 seconden). Als deze tijd wordt overschreden, zal het display 0:00:00 weergeven en opnieuw beginnen met het bijhouden van de tijd. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als het contact UIT wordt gezet tijdens de berekening van de totale bedrijfstijd van het Stop & Start--systeem, stopt de berekening. Als de motor weer wordt gestart, wordt de berekening van de totale werkingsduur van het Stop & Start--systeem hervat vanaf de laatst opgeslagen waarde. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als het contact UIT wordt gezet tijdens de berekening van de totale bedrijfstijd van het Stop & Start--systeem, stopt de berekening. Als de motor weer wordt gestart, wordt de berekening van de totale werkingsduur van het Stop & Start--systeem hervat vanaf de laatst opgeslagen waarde. Druk gedurende minimaal 1 seconde op de knop om opnieuw te beginnen met berekenen. 5. Actueel brandstofverbruik (L/100 km of MPG) Het actuele brandstofverbruik wordt berekend op basis van de afgelegde afstand en de hoeveelheid verbruikte brandstof gedurende 2 seconden en weergegeven bij draaiende motor. De waarde wordt elke 2 seconden bijgewerkt. Het is mogelijk dat in de onderstaande gevallen geen nauwkeurige waarden worden weergegeven. Als de auto stilstaat met draaiende motor. (Op het display zal een extreem hoog brandstofverbruik worden weergegeven) Als bij een lange afdaling wordt afgeremd op de motor. (Op het display zal een extreem laag brandstofverbruik worden weergegeven) De waarde wordt terug op nul gezet als de motor uit wordt gezet.

189 178 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 6. Gemiddeld brandstofverbruik (AVG. L/100 km of AVG. MPG) Het gemiddelde brandstofverbruik wordt op basis van de afgelegde afstand en de hoeveelheid verbruikte brandstof berekend en weergegeven bij draaiende motor. Het weergegeven gemiddelde brandstofverbruik wordt elke 10 seconden bijgewerkt en na het tanken gereset. Houd de terugstelknop dagteller langer dan 1 seconde ingedrukt om de waarden te resetten. 7. Actieradius (km of MILES) De afstand die de auto nog kan afleggen met de overgebleven brandstof wordt berekend en weergegeven op het display op basis van de overgebleven hoeveelheid brandstof en het brandstofverbruik. Het display geeft bij benadering de afstand weer die nog gereden kan worden voordat de naald van de brandstofmeter de R aanwijst. Deze afstand komt niet overeen met de huidige afgelegde afstand. De waarde op het display wordt iedere keer vernieuwd bij het brandstofverbruik voor 1 km. De huidige actieradius hangt af van het rijgedrag en het wegdek. Als het brandstofverbruik laag is, wordt de actieradius groter. Als het brandstofverbruik hoog is, wordt de actieradius kleiner. Vul de tank als het waarschuwingslampje laag brandstofniveau gaat branden, ook al geeft het display aan dat er nog verder met de auto gereden kan worden. 8. Gemiddelde rijsnelheid (AVG.km/hofAVG).MPH) Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop De gemiddelde rijsnelheid wordt op basis van de afgelegde afstand en de verstreken tijd berekend en weergegeven als het contact AAN staat. Auto s met Smart entry--systeem en startknop De gemiddelde rijsnelheid wordt op basis van de afgelegde afstand en de verstreken tijd berekend en weergegeven als het contact AAN staat. De waarde wordt elke 10 seconden bijgewerkt. Houd de terugstelknop dagteller langer dan 1 seconde ingedrukt om de waarden te resetten.

190 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 179 Indicatiesysteem motorolie verversen Het indicatiesysteem motorolie verversen geeft met een lampje aan wanneer de motorolie en het oliefilter moeten worden ververst/vervangen. VERVERSEN MOTOROLIE EN VERVANGEN OLIEFILTER Laat in de volgende gevallen de motorolie verversen en het oliefilter vervangen: Als het waarschuwingslampje motorolie verversen brandt. Als het systeem is gerepareerd. Als het waarschuwingslampje motorolie verversen niet gaat branden als er meer dan twee jaar verstreken zijn sinds de laatste olieverversing. Als het waarschuwingslampje motorolie verversen niet gaat branden als er meer dan km gereden is sinds de laatste olieverversing. Het moment waarop het lampje gaat branden is afhankelijk van de rijomstandigheden. Omdat de motoroliekwaliteit na verloop van tijd minder wordt, kan het zijn dat het nodig is de motorolie te verversen voordat het waarschuwingslampje motorolie verversen gaat branden. Laat in zulke gevallen de motorolie verversen en het oliefilter vervangen volgens het onderhoudsschema. (Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.) OPMERKING Zorg ervoor dat na het verversen van de motorolie en het vervangen van het oliefilter het systeem wordt gereset. (Zie RESETTEN VAN HET SYSTEEM op bladzijde 181 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen over het resetten van het systeem.) Als het systeem niet wordt gereset, kan het niet het juiste tijdstip voor verversing van de motorolie en vervanging van het oliefilter aangeven. WAARSCHUWINGSLAMPJE MOTOROLIE VERVERSEN Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Dit lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 3 seconden gaat het lampje weer uit. Dit geeft aan dat het systeem normaal functioneert. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Dit lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 3 seconden gaat het lampje weer uit. Dit geeft aan dat het systeem normaal functioneert. Wanneer het lampje vervolgens 12 seconden knippert, moet de motorolie spoedig worden ververst. Als dit lampje tijdens het rijden gaat branden, laat dan zo snel mogelijk volgens de voorschriften de motorolie verversen en het oliefilter vervangen. Zie Controle van het motoroliepeil op bladzijde 426 in hoofdstuk 7-2 voor meer informatie over oliesoort en viscositeit. Na het vervangen van de motorolie en het oliefilter moet het systeem worden gereset met de resetschakelaar voor de dagteller, zodat het lampje uit gaat. Het systeem moet ook worden gereset als het verversen/vervangen heeft plaatsgevonden voordat het lampje zou gaan branden. Als het systeem niet wordt gereset, kan het niet het juiste tijdstip voor verversing van de motorolie en vervanging van het oliefilter aangeven.

191 180 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES In de volgende gevallen functioneert het systeem mogelijk niet goed. Laat de auto controleren bij een Toyota- dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet. Het lampje knippert langer dan 12 seconden. Na het verversen van de motorolie, het vervangen van het oliefilter en het resetten van het systeem blijft het lampje branden of gaat het snel weer branden. Terugstelknop dagteller Digitaal instrumentenpaneel Terugstelknop dagteller Analoog instrumentenpaneel

192 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 181 RESETTEN VAN HET SYSTEEM Druk na het vervangen van de motorolie en het oliefilter de terugstelknop van de dagteller in om het systeem te resetten. Het lampje zal dan uitgaan. Voer de volgende procedure uit om het systeem te resetten. 1. Zet de motor uit als dagteller A wordt weergegeven. (Zie Kilometerteller, 2 dagtellers en rij--informatie op bladzijde 174 en 176 in dit hoofdstuk voor meer informatie.) 2. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Zet het contact AAN terwijl u de terugstelknop dagteller minimaal 5 seconden ingedrukt houdt. Wanneer het systeem is gereset, geeft dagteller A aan en gaat het waarschuwingslampje motorolie verversen uit. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Zet het contact AAN terwijl u de terugstelknop dagteller minimaal 5 seconden ingedrukt houdt. Wanneer het systeem is gereset, geeft dagteller A aan en gaat het waarschuwingslampje motorolie verversen uit. Herhaal de bovenstaande procedure als het resetten niet gelukt is. OPMERKING Reset het systeem alleen na het verversen van de olie en het vervangen van het oliefilter. Als het systeem op een ander moment wordt gereset, kan het niet het juiste tijdstip voor verversing van de motorolie en vervanging van het oliefilter aangeven.

193 182 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Waarschuwingslampjes en -zoemers Als lampje gaat branden of zoemer is te horen... (a) Doe dan dit. Als de parkeerrem niet werkt, laat de auto dan zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. (b) (Lampje en zoemer) Bestuurder dient veiligheidsgordel om te doen. (c) (d) (Lampje en zoemer) Voorpassagier dient veiligheidsgordel om te doen. Breng de auto onmiddellijk tot stilstand en laat deze zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. (e) Stoppen en controleren. (f) Vul motorolie bij. (g) Breng de auto naar een Toyota--dealer of erkende reparateur. of Vul brandstoftank. (digitaal instrumentenpaneel) (h) Vul brandstoftank. (analoog instrumentenpaneel)

194 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 183 Als lampje gaat branden of zoemer is te horen... Doe dan dit. (i) Stoppen en controleren. (j) Laat de auto nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als het waarschuwingslampje remsysteem ook brandt, stop dan onmiddellijk en neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. (k) Breng de auto naar een Toyota--dealer of erkende reparateur. (l) Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. (m) Sluit alle portieren en de achterklep. (n) Breng de auto naar een Toyota--dealer of erkende reparateur. (o) (Lampje en zoemer) Wanneer de waarschuwingszoemer klinkt of gelijktijdig het waarschuwingslampje knippert: Breng de auto tot stilstand en laat de koppeling afkoelen. Als het lampje gaat branden: Neem zo snel mogelijk contact op of breng de auto naar een Toyota--dealer of erkende reparateur. (p) Tap water af.

195 184 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Als lampje gaat branden of zoemer is te horen... (q) Doe dan dit. Dieselmotor zonder roetfilter Vervang motorolie en oliefilter. Dieselmotor met roetfilter Als het lampje knippert. Vervang motorolie en oliefilter. Als het lampje blijft branden. Breng de auto zo snel mogelijk naar een Toyota--dealer of erkende reparateur. (r) (Lampje en zoemer) Zet de motor uit. Controleer sleutel. (s) Zoemer verlichting Schakel verlichting uit. (t) (u) Zoemer parkeerrem Waarschuwingsfunctie Multi -Mode Transmissie Ontgrendel de parkeerrem. Zie Multi--Mode Transmissie op bladzijde 200 in hoofdstuk 1--7.

196 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 185 (a) Waarschuwingslampje remsysteem Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop Dit lampje gaat onder de volgende omstandigheden branden als het contact AAN wordt gezet: Als de parkeerrem wordt geactiveerd Ook als de parkeerrem vrij staat, zal dit lampje een paar seconden gaan branden nadat het contact AAN is gezet. Als het remvloeistofniveau te laag is WAARSCHUWING Gewoon doorrijden, terwijl het niveau van de remvloeistof te laag is, is gevaarlijk. Als het vacuüm te laag is (uitvoeringen met dieselmotor)... Laat uw auto in de volgende gevallen nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur: Het lampje gaat ook niet branden als de parkeerrem wordt geactiveerd, terwijl het contact AAN staat. Dit lampje gaat ook niet branden als het contact AAN wordt gezet, terwijl de parkeerrem vrij staat. Als het lampje tijdens het rijden kort brandt, duidt dit niet op een storing. Auto s met Smart entry--systeem en startknop Dit lampje gaat onder de volgende omstandigheden branden als het contact AAN wordt gezet: Als de parkeerrem wordt geactiveerd... Ook als de parkeerrem vrij staat, zal dit lampje een paar seconden gaan branden nadat het contact AAN is gezet. Als het remvloeistofniveau te laag is... WAARSCHUWING Gewoon doorrijden, terwijl het niveau van de remvloeistof te laag is, is gevaarlijk. Als het vacuüm te laag is (uitvoeringen met dieselmotor) Laat uw auto in de volgende gevallen nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur: Het lampje gaat ook niet branden als de parkeerrem wordt geactiveerd, terwijl het contact AAN staat. Dit lampje gaat ook niet branden als het contact AAN wordt gezet, terwijl de parkeerrem vrij staat. Als het waarschuwingslampje tijdens het rijden kort brandt, duidt dit niet op een storing. WAARSCHUWING Zet de auto onmiddellijk op een veilige plaats stil en neem contact op met een Toyota -dealer of erkende reparateur als een van de volgende omstandigheden zich voordoet. Het lampje gaat ook niet uit als bij draaiende motor de parkeerrem wordt gedeactiveerd. In dit geval functioneren de remmen mogelijk niet goed, waardoor de remweg langer wordt. Breng de auto onmiddellijk tot stilstand door het rempedaal stevig in te trappen.

197 186 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Het waarschuwingslampje remsysteem blijft samen met het waarschuwingslampje ABS branden. In dat geval kan het moeilijker zijn de auto onder controle te houden tijdens hard remmenenbijhetremmenopeengladde ondergrond. (b) Waarschuwingslampje en - zoemer veiligheidsgordel bestuurder Het lampje en de zoemer herinneren de bestuurder eraan de gordel om te doen. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Dit lampje zal gaan knipperen zodra het contact AAN staat of als de motor gestart is en de bestuurder de gordel nog niet heeft vastgemaakt. Het lampje blijft knipperen totdat de gordel is vastgemaakt. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Dit lampje zal gaan knipperen als het contact AAN staat of als de motor gestart is en de bestuurder de gordel nog niet heeft vastgemaakt. Het lampje blijft knipperen totdat de gordel is vastgemaakt. Als de rijsnelheid hoger is dan 20 km/h en de veiligheidsgordel nog steeds niet is vastgemaakt, laat de zoemer gedurende 30 seconden een geluid horen. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet is vastgemaakt, laat de zoemer gedurende 90 seconden een ander geluid horen. Ook als de rijsnelheid weer onder de 20 km/h komt, blijft de zoemer geluid maken. Om de zoemer te laten ophouden, moet de veiligheidsgordel vastgemaakt worden. Als de zoemer blijft klinken, zorg er dan voor dat ook de voorpassagier de gordel vastmaakt. (c) Waarschuwingslampje en - zoemer veiligheidsgordel voorpassagier Het lampje en de zoemer herinneren de voorpassagier eraan de gordel om te doen. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Dit lampje zal gaan knipperen als het contact AAN staat of als de motor gestart is en er iemand op de voorpassagiersstoel zit die zijn/haar gordel nog niet heeft vastgemaakt. Dit lampje blijft knipperen totdat de gordel is vastgemaakt. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Dit lampje zal gaan knipperen als het contact AAN staat of als de motor gestart is en er iemand op de voorpassagiersstoel zit die zijn/ haar gordel nog niet heeft vastgemaakt. Dit lampje blijft knipperen totdat de gordel is vastgemaakt. Als de rijsnelheid hoger is dan 20 km/h en de veiligheidsgordel nog steeds niet is vastgemaakt, laat de zoemer gedurende 30 seconden een geluid horen. Als de veiligheidsgordel daarna nog niet is vastgemaakt, laat de zoemer gedurende 90 seconden een ander geluid horen. Ook als de rijsnelheid weer onder de 20 km/h komt, blijft de zoemer geluid maken. Om de zoemer te laten ophouden, moet de veiligheidsgordel vastgemaakt worden. Als de zoemer blijft klinken, zorg er dan voor dat ook de bestuurder de gordel vastmaakt. Als er bagage op de passagiersstoel wordt geplaatst, treden het waarschuwingslampje en de zoemer, afhankelijk van het gewicht en de plaatsing van de bagage op de stoel, mogelijk in werking door de druk op de sensoren in de stoel. (d) Laadstroomcontrolelampje Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet en gaat uit wanneer de motor gestart wordt. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Dit waarschuwingslampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet en gaat uit wanneer de motor gestart wordt. Het waarschuwingslampje gaat branden wanneer er problemen zijn in het laadsysteem terwijl de motor draait.

198 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 187 OPMERKING Wanneer het waarschuwingslampje van het laadsysteem gaat branden terwijl de motor draait, is de aandrijfriem van de motor mogelijk gebroken. Als het waarschuwingslampje gaat branden, zet de auto dan onmiddellijk op een veilige plaats stil en neem contact op met een Toyota- dealer of erkende reparateur. (e) Waarschuwingslampje lage oliedruk Dit lampje gaat branden als de oliedruk te laag is. Wanneer het lampje gaat knipperen of branden tijdens het rijden, zet dan de auto zo snel mogelijk aan de kant en zet de motor uit. Bel onmiddellijk een Toyota--dealer of erkende reparateur voor assistentie. Het lampje licht mogelijk een enkele keer op tijdens stationair draaien of na zeer krachtig remmen. Als het lampje uitgaat zodra een beetje gas wordt gegeven, is er niets aan de hand. Het lampje kan oplichten wanneer het motoroliepeil extreem laag is. Het lampje is niet ontworpen om een laag motoroliepeil aan te geven, maar geeft alleen een te lage oliedruk aan. Het oliepeil moet regelmatig worden gecontroleerd met de peilstok. OPMERKING Rijd niet door als het waarschuwingslampje brandt, zelfs geen 50 meter. Dit kan ernstige motorschade tot gevolg hebben. (f) Waarschuwingslampje laag motoroliepeil (auto s met dieselmotor) Dit lampje gaat branden wanneer het motoroliepeil te laag is. Als dit lampje gaat branden wanneer er over slechte wegen of op een helling wordt gereden, zet dan de auto op een horizontale ondergrond stil en kijk of het lampje uit gaat. Als het blijft branden, controleer dan het oliepeil aan de hand van de aanwijzingen bij Controleren van het motoroliepeil op bladzijde 426 in hoofdstuk Als er op een steile helling of over slechte wegen wordt gereden, waarbij de auto veel beweegt, of in bochten kan dit lampje gaan branden door de beweging van de olie in het carter. Onder normale omstandigheden gaat dit lampje, door normaal motorolieverbruik, mogelijk branden nog voordat de auto volgens het onderhoudsschema een onderhoudsbeurt nodig heeft. Dit komt doordat het minimum oliepeil door het motorolieverbruik is bereikt voordat de auto een onderhoudsbeurt nodig heeft en geeft geen probleem aan. (Zie Feiten betreffende olieverbruik op bladzijde 322 in hoofdstuk 2 voor meer informatie.) OPMERKING Doorrijden met een te laag motoroliepeil zal resulteren in motorschade. (g) Motorcontrolelampje Uitvoeringen met benzinemotor Dit lampje gaat onder de volgende omstandigheden branden. a. Er is een storing opgetreden in de motor of de elektronische smoorklepaansturing. b. Sommige uitvoeringen: De brandstoftank is helemaal leeg. (Zie Brandstofmeter op bladzijde 170 in dit hoofdstuk voor aanwijzingen.)

199 188 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Als het lampje tijdens het rijden in geval a gaat branden, laat de auto dan zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als het motortoerental niet toeneemt terwijl het gaspedaal wordt ingetrapt, is er mogelijk een storing in de elektronische smoorklepaansturing opgetreden. Dit kan gepaard gaan met trillingen. Als u het gaspedaal echter steviger en langzamer intrapt, kunt u met uw auto langzamer gaan rijden. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Ook al wordt de storing van de elektronische smoorklepaansturing bij lage snelheid gecorrigeerd, het systeem kan pas herstellen als de motor is afgezet en het contact in stand ACC of UIT wordt gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Ook al wordt de storing van de elektronische smoorklepaansturing bij lage snelheid gecorrigeerd, het systeem kan pas herstellen als de motor is afgezet en het contact in stand ACC of UIT wordt gezet. WAARSCHUWING Let er vooral op dat het pedaal niet onjuist wordt gebruikt. Uitvoeringen met dieselmotor Dit lampje gaat onder de volgende omstandigheden branden. a. Er zit een storing ergens in het elektrische systeem van de motor, het elektronische motorregelsysteem of de emissieregeling. b. Dieselmotor met roetfilter: Het roetfilter kan verstopt zitten. Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, laat de auto dan zo snel mogelijk door een Toyota--dealer of erkende reparateur nakijken. Als het motortoerental niet toeneemt terwijl het gaspedaal wordt ingetrapt, kan er een storing in het elektronische motorregelsysteem zijn opgetreden of kan het DPF--systeem verstopt zitten (dieselmotor met DPF--katalysator). Zet de auto stil en neem zo snel mogelijk contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur, of rijd de auto voorzichtig, aangezien de auto minder goed werkt dan normaal, naar een Toyota--dealer. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Ook al wordt de storing van de elektronische smoorklepaansturing bij lage snelheid gecorrigeerd, het systeem kan pas herstellen als de motor is afgezet en het contact in stand ACC of UIT wordt gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Ook al wordt de storing van de elektronische smoorklepaansturing bij lage snelheid gecorrigeerd, het systeem kan pas herstellen als de motor is afgezet en het contact in stand ACC of UIT wordt gezet. (h) Waarschuwingslampje laag brandstofniveau Dit lampje gaat knipperen als de tank bijna leeg is. Tank bij de eerstvolgende gelegenheid. Door de beweging van de brandstof in de tank kan op hellingen en in bochten het waarschuwingslampje wat eerder dan normaal gaan branden.

200 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 189 (i) Waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur Het lampje gaat branden als de motor oververhit dreigt te raken. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na een paar seconden gaat het weer uit. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na een paar seconden gaat het weer uit. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als het contact AAN staat en de temperatuur van de koelvloeistof te laag is, gaat het controlelampje voor een lage koelvloeistoftemperatuur branden. Als het lampje blijft branden als de motor op bedrijfstemperatuur is, laat de auto dan zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als het contact AAN staat en de temperatuur van de koelvloeistof te laag is, zal het controlelampje voor een lage koelvloeistoftemperatuur gaan branden. Als het lampje blijft branden als de motor op bedrijfstemperatuur is, laat de auto dan zo snel mogelijk nakijken door een Toyota-- dealer of erkende reparateur. Als het waarschuwingslampje voor een hoge koelvloeistoftemperatuur knippert, is de motor te heet. Als de motor oververhit raakt, zet dan de auto stil en laat de motor afkoelen. De temperatuur kan te hoog oplopen ten gevolge van extreme omstandigheden zoals: Een steile helling oprijden op een warme dag. Afremmen of stoppen na een snelle rit. Langdurig filerijden met de airconditioning aan. OPMERKING Verwijder nooit de thermostaat uit het koelsysteem, anders kan de motor oververhit raken. De thermostaat regelt de doorstroming van de koelvloeistof en zorgt ervoor dat de motortemperatuur binnen bepaalde waarden blijft. Rijd nooit door als de motortemperatuur te hoog is. Zie bladzijde 368 in hoofdstuk 4 voor meer informatie. (j) Waarschuwingslampje ABS Auto s zonder Vehicle Stability Control Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Als het antiblokkeersysteem goed werkt, gaat het lampje na een paar seconden uit. Bij een storing gaat het lampje weer branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Als het antiblokkeersysteem goed werkt, gaat het lampje na een paar seconden uit. Bij een storing gaat het lampje weer branden. Als het waarschuwingslampje ABS brandt (en het waarschuwingslampje van het remsysteem brandt niet), werkt het remsysteem als een conventioneel remsysteem, dus zonder de antiblokkeerfunctie. Als het waarschuwingslampje ABS brandt (en het waarschuwingslampje remsysteem brandt niet), kunnen de wielen dus blokkeren als hard wordt geremd en bij het remmen op een gladde ondergrond.

201 190 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Als een van de onderstaande gevallen zich voordoet, is er een defect in een van de onderdelen die worden gecontroleerd door het systeem van het waarschuwingslampje. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of het blijft branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet, of het blijft branden. Het lampje gaat branden tijdens het rijden. Als het waarschuwingslampje tijdens het rijden kort brandt, duidt dit niet op een storing. WAARSCHUWING Als het waarschuwingslampje ABS en het waarschuwingslampje remsysteem gelijktijdig blijven branden, zet de auto dan onmiddellijk op een veilige plaats stil en neem contact op met een Toyota -dealer of erkende reparateur. In dat geval kan het moeilijker zijn de auto onder controle te houden tijdens hard remmen en bij het remmen op een gladde ondergrond. Auto s met Vehicle Stability Control Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Als het ABS en de Brake Assist goed werken, gaat het lampje na een paar seconden uit. Als een van de systemen niet goed werkt, zal het lampje vervolgens weer gaan branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Als het ABS en de Brake Assist goed werken, gaat het lampje na een paar seconden uit. Bij een storing gaat het lampje weer branden. Als dit waarschuwingslampje brandt (en het waarschuwingslampje remsysteem brandt niet), werken het ABS, de Brake Assist, de Traction Control en de Vehicle Stability Control (VSC) niet, maar werkt het remsysteem wel als een conventioneel remsysteem. Als het waarschuwingslampje ABS brandt (en het waarschuwingslampje remsysteem brandt niet), kunnen de wielen dus blokkeren als hard wordt geremd en bij het remmen op een gladde ondergrond. Als een van de onderstaande gevallen zich voordoet, is er een defect in een van de onderdelen die worden gecontroleerd door het systeem van het waarschuwingslampje. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of het blijft branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet, of het blijft branden. Het lampje gaat branden tijdens het rijden. Als het waarschuwingslampje tijdens het rijden kort brandt, duidt dit niet op een storing.

202 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 191 WAARSCHUWING Als het waarschuwingslampje ABS en het waarschuwingslampje remsysteem gelijktijdig blijven branden, zet de auto dan onmiddellijk op een veilige plaats stil en neem contact op met een Toyota -dealer of erkende reparateur. In dat geval kan het moeilijker zijn de auto onder controle te houden tijdens hard remmen en bij het remmen op een gladde ondergrond. (k) Waarschuwingslampje VSC Dit lampje waarschuwt dat er ergens in de Vehicle Stability Control (VSC) of in de Traction Control een storing zit. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet en gaat na een paar seconden uit. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet en gaat na een paar seconden uit. Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, werkt het systeem niet. Aangezien de conventionele remwerking nog aanwezig is, kan er nog gewoon met de auto worden gereden. Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje gaat niet branden nadat het contact AAN is gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje gaat niet branden nadat het contact AAN is gezet. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje blijft branden nadat het contact AAN is gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje blijft branden nadat het contact AAN is gezet. Het waarschuwingslampje gaat branden tijdens het rijden. (l) Waarschuwingslampje airbagsysteem Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: Dit lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden gaat het weer uit. Dit betekent dat het airbagsysteem in orde is. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: Dit lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na ongeveer 6 seconden gaat het weer uit. Dit betekent dat het airbagsysteem in orde is. Dit waarschuwingslampje controleert de werking van de airbag--ecu, de airbagsensoren voor, de side airbag-- en curtain airbagsensoren, de curtain airbagsensoren, de aan/uit-- schakelaar voor de passagiersairbag, het controlelampje AIRBAG OFF, de gordelspanners voor, de opblaasmechanismen, de bedrading en de voeding. Als een van de onderstaande gevallen zich voordoet, is er een defect in een van de onderdelen die worden gecontroleerd door het systeem van het waarschuwingslampje. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur.

203 192 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of blijft meer dan 6 seconden branden of knippert. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet of blijft meer dan 6 seconden branden of knippert. Het lampje gaat branden of knipperen tijdens het rijden. (m) Waarschuwingslampje open portier/ achterklep Dit lampje blijft branden zolang niet alle portieren en de achterklep geheel zijn gesloten. (n) Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop Auto s zonder Stop & Start--systeem: Het lampje gaat branden als het contact AAN wordt gezet. Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging goed werkt, gaat het lampje na een paar seconden uit. Als er een defect optreedt in het systeem, zal het lampje vervolgens weer gaan branden. Auto s met Stop & Start--systeem: Het lampje gaat branden als het contact AAN wordt gezet. Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging goed werkt, gaat na het starten van de motor het lampje na een paar seconden uit. Als er een defect optreedt in het systeem, zal het lampje vervolgens weer gaan branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop Auto s zonder Stop & Start--systeem: Het lampje gaat branden als het contact AAN wordt gezet. Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging goed werkt, gaat het lampje na een paar seconden uit. Als er een defect optreedt in het systeem, zal het lampje vervolgens weer gaan branden. Auto s met Stop & Start--systeem: Het lampje gaat branden als het contact AAN wordt gezet. Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging goed werkt, gaat na het starten van de motor het lampje na een paar seconden uit. Als er een defect optreedt in het systeem, zal het lampje vervolgens weer gaan branden. De volgende omstandigheden kunnen wijzen op een defect in een onderdeel dat door het waarschuwingslampje wordt gecontroleerd. Laat uw auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of het blijft branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet, of het blijft branden. Het lampje blijft branden tijdens het rijden. Als het waarschuwingslampje brandt, terwijl de motor langdurig met een hoog toerental draait, geeft dit geen storing aan. Start de motor opnieuw en rijd weg om het lampje uit te schakelen. WAARSCHUWING Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging tijdens het rijden gaat branden, laat de auto dan zo snel mogelijk nakijken door een Toyota -dealer of erkende reparateur. Er is hierbij meer kracht nodig dan normaal om het stuurwiel te verdraaien. Wees er tijdens het rijden op bedacht dat het draaien van het stuurwiel veel kracht vereist.

204 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 193 (o) Waarschuwingslampje en - zoemer Multi- Mode Transmissie/oververhitte koppeling (alleen op uitvoeringen met Multi- Mode Transmissie) Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na een paar seconden gaat het weer uit. Dit betekent dat de werkingvandemulti--modetransmissieinordeis. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Dit lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Na een paar seconden gaat het weer uit. Dit betekent dat de werking van de Multi--Mode Transmissie in orde is. Het lampje heeft twee verschillende betekenissen: Waarschuwingslampje en - zoemer Multi- Mode Transmissie Als dit lampje gaat branden, duidt dit op een storing in de Multi--Mode Transmissie. Als tegelijkertijd de waarschuwingszoemer klinkt, is bovendien de koppeling oververhit geraakt door een te zware belasting. OPMERKING Als het waarschuwingslampje Multi- Mode Transmissie gaat branden en de waarschuwingszoemer klinkt, breng de auto dan op een veilige plaats tot stilstand en zet de selectiehendel in stand N. Wacht ongeveer 15 minuten om de koppeling af te laten koelen en rijd dan pas verder. Anders kan het koppelingssysteem defect raken. Laat het systeem vervolgens controleren bij een Toyotadealer of erkende reparateur. Als de waarschuwingszoemer echter niet klinkt en alleen het waarschuwingslampje gaat branden, ga dan onmiddellijk naar een Toyota- dealer of erkende reparateur om het systeem te laten controleren. Anders kan de auto gaan schokken tijdens het schakelen of kan de koppeling niet goed aangrijpen. In sommige gevallen kan het schakelmechanisme zijn uitgeschakeld, zodat de transmissie is vergrendeld. Waarschuwingslampje en - zoemer oververhitte koppeling Als dit lampje gaat knipperen en de waarschuwingszoemer klinkt, functioneert het lampje als waarschuwingslampje oververhitte koppeling en duidt dit niet op een storing in het systeem. In dat geval is de koppeling oververhit geraakt door een te zware belasting. OPMERKING Als het waarschuwingslampje oververhitte koppeling knippert en de waarschuwingszoemer klinkt, breng de auto dan op een veilige plaats tot stilstand en zet de selectiehendel in stand N. Wacht ongeveer 15 minuten om de koppeling af te laten koelen en rijd dan pas verder. Anders kan het koppelingssysteem defect raken.

205 194 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES (p) Waarschuwingslampje brandstoffilter (uitvoeringen met dieselmotor) Het lampje waarschuwt als er te veel water verzameld is in het brandstoffilter. Als het lampje brandt, dient direct het water te worden afgetapt. (Zie bladzijde 432 in hoofdstuk 7--2 voor aanwijzingen over het aftappen van koelvloeistof.) OPMERKING Rijd niet als het waarschuwingslampje brandt. Rijden met te veel water in het brandstoffilter kan de brandstofpomp beschadigen. (q) Waarschuwingslampje motorolie verversen Dieselmotor zonder roetfilter Dit lampje gaat branden op het tijdstip dat de motorolie ververst en het oliefilter vervangen moet worden. Als dit lampje gaat branden, laat dan zo snel mogelijk de motorolie verversen en het oliefilter vervangen. Zie Indicatiesysteem motorolie verversen op bladzijde 179 in dit hoofdstuk voor meer informatie. Dieselmotor met roetfilter Als dit lampje onder de volgende omstandigheden knippert, laat dan zo snel mogelijk de motorolie verversen en het oliefilter vervangen. Zie Indicatiesysteem motorolie verversen op bladzijde 179 in dit hoofdstuk voor meer informatie. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat ongeveer 12 seconden branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat ongeveer 12 seconden branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Het lampje knippert tijdens het rijden. Laat wanneer het waarschuwingslampje blijft branden de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. (r) Waarschuwingslampje en - zoemer Smart entry- systeem en startknop Het lampje en de zoemer waarschuwen u dat er zich ergens in de werking van het Smart entry--systeem en startknop een probleem voordoet. Zie Rijden en parkeren met behulp van het Smart entry--systeem en startknop op bladzijde 344 in hoofdstuk 3. (s) Zoemer verlichting Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als het contact UIT staat en het bestuurdersportier wordt geopend, treedt een zoemer in werking als de verlichting nog brandt. De zoemer stopt niet als de sleutel uit het contactslot wordt genomen en de verlichting nog is ingeschakeld. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als het contact UIT staat en het bestuurdersportier wordt geopend, treedt een zoemer in werking als de verlichting nog brandt. (t) Zoemer parkeerrem Deze zoemer geeft aan dat de parkeerrem nog niet volledig ontgrendeld is terwijl de auto een snelheid van meer dan 5 km/h heeft bereikt. Breng de auto tot stilstand en ontgrendel de parkeerrem volledig. (u) Waarschuwingsfunctie Multi- Mode Transmissie (alleen Multi- Mode Transmissie) Wanneer tijdens het rijden het systeem onjuist wordt bediend waardoor schade kan ontstaan of wanneer niet de door de bestuurder geselecteerde versnelling wordt ingeschakeld, zal de waarschuwingszoemer klinken en de schakelstandindicator zal in sommige gevallen knipperen om de bestuurder te waarschuwen. Zie (h) Waarschuwingsfuncties op bladzijde 220 in hoofdstuk 1--7 voor meer informatie.

206 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES 195 Als de selectiehendel in stand R wordt gezet, is de waarschuwingszoemer achteruit hoorbaar. Dit geeft de stand van de selectiehendel aan en duidt niet op een storing. Zie (d) Achteruitrijden op bladzijde 207 of 216 in hoofdstuk 1--7 voor meer informatie. CONTROLE VAN WAARSCHUWINGSLAMPJES (behalve dat voor een laag brandstofniveau) 1. Zet de parkeerrem vast. 2. Open een portier of de achterklep. Het lampje voor een open portier/achterklep moet nu gaan branden. 3. Sluit alle portieren en de achterklep. Het waarschuwingslampje voor een open portier/achterklep moet nu uitgaan. 4. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Zet het contact AAN, maar start de motor niet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Zet het contact AAN, maar start de motor niet. Alle waarschuwingslampjes, behalve dat voor een open portier/achterklep, moeten nu gaan branden. De waarschuwingslampjes ABS en VSC en die van hoge koelvloeistoftemperatuur, de elektrische stuurbekrachtiging (auto s zonder Stop & Start--systeem) en de Multi--Mode Transmissie doven na enkele seconden. Het waarschuwingslampje airbagsysteem gaat na ongeveer 6 seconden uit. Als een van de lampjes of zoemers niet op de hierboven beschreven manier werkt, laat de auto dan nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur.

207 196 METERS, TELLERS EN WAARSCHUWINGSLAMPJES

208 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 197 Hoofdstuk 1-7 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Contactslot, transmissie en parkeerrem Contact Multi--Mode Transmissie Handgeschakelde transmissie Traction Control Vehicle Stability Control Stop & Start--systeem Parkeerrem

209 198 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Contactslot (auto s zonder Smart entry -systeem en startknop) WAARSCHUWING Verwijder de sleutel nooit als de auto rijdt. De auto wordt dan onbestuurbaar. Er is geen sprake van een defect als de naalden van de meters en tellers een beetje bewegen wanneer het contact in stand ACC, AAN of START wordt gezet. OPMERKING START: De startmotor draait rond. Laat de contactsleutel los zodra de motor aanslaat. De sleutel keert vanzelf in stand AAN terug. Zie bladzijde 335 in hoofdstuk 3 voor tips bij het starten. AAN: Motor aan en alle accessoires aan. Alleen dieselmotor: de gloeibougies worden ingeschakeld om de motor voor te verwarmen. Dit is de stand van de contactsleutel tijdens het rijden. ACC: Accessoires zoals de radio kunnen werken, maar de motor draait niet. LOCK: De motor is uit en het stuurwiel is geblokkeerd. Alleen in deze stand kan de sleutel uit het slot worden genomen. Druk de sleutel in om deze van ACC naar UIT te kunnen draaien. Zodra de sleutel uit het slot wordt genomen, wordt automatisch de startblokkering ingeschakeld. (Zie Startblokkering op bladzijde 17 in hoofdstuk 1--2.) Soms kan de sleutel bij het starten moeilijk uit stand UIT worden gedraaid. Controleer dan eerst of de sleutel helemaal in het contactslot is geplaatst en beweeg dan het stuurwiel licht heen en weer, terwijl u de sleutel voorzichtig verdraait. Laat het contact nooit AAN staan als de motor niet draait. Dit put de accu uit en kan het ontstekingssysteem beschadigen.

210 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 199 Startknop (auto s met Smart entry -systeem en startknop) Als de sleutel zich in de auto bevindt, kunt u door het indrukken van de startknop de motor starten en uitzetten of de stand ACC, AAN of UIT selecteren. Wanneer het rempedaal (bij Multi--Mode Transmissie) of het koppelingspedaal (bij handgeschakelde transmissie) niet is ingetrapt, kunt u door het indrukken van de startknop de stand van het contact als volgt wijzigen. Druk de startknop langzaam en stevig in. Eerste keer: stand ACC (amberkleurige verlichting) Accessoires zoals de radio werken. Tweede keer: stand AAN (amberkleurige verlichting) Alleen dieselmotor: de gloeibougies worden ingeschakeld om de motor voor te verwarmen. Motor aan en alle accessoires aan. Alleen Multi--Mode Transmissie: Druk één keer op de startknop met het rempedaal ingetrapt terwijl stand UIT is geselecteerd en de selectiehendel in stand M, E of R staat. Druk één keer op de startknop zonder het rempedaal in te trappen als de stand ACC is geselecteerd. Derde keer: UIT (controlelampje uit) Door een vierde keer op de startknop te drukken, wordt de stand ACC weer ingeschakeld. Als er een zoemer klinkt en het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem en startknop brandt gedurende 5 seconden wanneer de startknop wordt ingedrukt, geeft dat aan dat de sleutel niet in de auto aanwezig is. Wanneer het rempedaal (bij Multi- Mode Transmissie) of het koppelingspedaal (bij handgeschakelde transmissie) is ingetrapt, wordt het controlelampje groen, ongeacht welke stand is geselecteerd. Wanneer het controlelampje groen brandt, kan door één keer op de startknop te drukken de motor gestart worden. (Zie Het starten van de motor op bladzijde 336 in hoofdstuk 3 voor tips bij het starten.) Als het controlelampje in de startknop amberkleurig knippert, geeft dat aan dat er een storing in het startknopsysteem aanwezig is. Zet de motor onmiddellijk uit en laat uw auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. OPMERKING Laat het contact niet AAN staan als de motor niet draait. Dit put de accu uit en kan het ontstekingssysteem beschadigen.

211 200 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Als de accu wordt losgekoppeld of ontladen raakt, slaat het startknopsysteem de actuele instelling op. Na het aansluiten, vervangen of laden van de accu, wordt de opgeslagen stand automatisch geselecteerd. Zet de motor uit als de motor in een dergelijk geval aanslaat. Multi -Mode Transmissie De Multi--Mode Transmissie is een vijf-- of zesversnellingsbak, waarbij door naar achteren of naar voren bewegen van de selectiehendel wordt op-- of teruggeschakeld. De Multi--Mode Transmissie heeft de basiskenmerken van een conventionele handgeschakelde transmissie, met dien verstande dat de koppeling en het schakelmechanisme elektronisch bediend worden. Het systeem heeft de volgende kenmerken: Er kan zowel in de stand Easy (E) als in de stand Manual (M) worden gereden. In beide standen wordt de koppeling automatisch bediend, dus is er geen koppelingspedaal aanwezig. In de automatische stand (E) wordt automatisch de meest geschikte versnelling ingeschakeld aan de hand van de stand van het gaspedaal en de rijsnelheid. Zie Automatische stand (E) op bladzijde 203. In de stand Manual (M) worden de koppeling en het schakelmechanisme elektronisch bediend, dus hoeft alleen de versnelling te worden geselecteerd met de selectiehendel of de paddle shift--schakelaar. Zie Handgeschakelde stand (M) op bladzijde 212. Zet voor het starten van de motor altijd de selectiehendel in stand N en houd het rempedaal stevig ingetrapt. De motor kan niet worden gestart wanneer de selectiehendel in een andere stand dan stand N staat en het rempedaal niet is ingetrapt. Deze auto is voorzien van een starthulp die ervoor zorgt dat de auto schokvrij begint te rijden door de koppeling soepel te laten aangrijpen. Als de selectiehendel in stand M, E of R staat, komt de auto voorzichtig in beweging zonder dat het gaspedaal wordt ingetrapt. De starthulp wordt uitgeschakeld als het rempedaal of de parkeerrem wordt bediend. Als de auto tot stilstand wordt gebracht, schakelt de transmissie terug naar de 1e versnelling als de rijsnelheid tot onder een bepaalde snelheid gedaald is.

212 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Positie--indicator 2. Selectiehendel 3. Toets Es (schakelpatroontoets) 4. Paddle shift--schakelaar (terugschakelen) 5. Paddle shift--schakelaar (opschakelen)

213 202 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: De Multi--Mode Transmissie beschikt over een schakelblokkeersysteem. Dit systeem blokkeert de selectiehendel om de transmissie en de selectiehendel in dezelfde stand te houden wanneer het contact in stand ACC of UIT wordt gezet. Als het schakelblokkeersysteem is ingeschakeld, is het echter nog wel mogelijk om de selectiehendel vanuit stand E naar stand M (en andersom) te schakelen. Als het contact AAN staat en de rijsnelheid is lager dan 7 km/h, wordt de selectiehendel geblokkeerd als de selectiehendel in stand N staat en het rempedaal gedurende ongeveer 2 seconden niet wordt ingetrapt. Deblokkeer de selectiehendel voordat u het rempedaal weer intrapt. Als de schakelblokkering is uitgeschakeld, kan met de selectiehendel weer normaal geschakeld worden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: De Multi--Mode Transmissie beschikt over een schakelblokkeersysteem. Met dit systeem wordt de selectiehendel geblokkeerd om de transmissie en de selectiehendel in dezelfde stand te houden wanneer het contact in stand ACC of UIT wordt gezet. Als het schakelblokkeersysteem is ingeschakeld, is het echter nog wel mogelijk om de selectiehendel vanuit stand E naar stand M (en andersom) te schakelen. Als het contact AAN staat en de rijsnelheid is lager dan 7 km/h, wordt de selectiehendel geblokkeerd als de selectiehendel in stand N staat en het rempedaal gedurende ongeveer 2 seconden niet wordt ingetrapt. Deblokkeer de selectiehendel voordat u het rempedaal weer intrapt. Als de schakelblokkering is uitgeschakeld, kan met de selectiehendel weer normaal geschakeld worden. Selectiehendel R: Achteruitversnelling N: Vrijstand en starten van de motor E: Automatische stand M: Handgeschakelde stand +: Opschakelen Trek de selectiehendel naar de + en laat hem weer los. Iedere keer dat de selectiehendel wordt bediend, wordt de transmissie 1 stap opgeschakeld in onderstaande volgorde: Uitvoeringen met 5 versnellingen: 1e 2e 3e 4e 5e versnelling. Uitvoeringen met 6 versnellingen: 1e 2e 3e 4e 5e 6e versnelling. -: Terugschakelen Duw de selectiehendel naar de -- en laat hem weer los. Iedere keer dat de selectiehendel wordt bediend, wordt de transmissie teruggeschakeld in onderstaande volgorde: Uitvoeringen met 5 versnellingen: 5e 4e 3e 2e 1e versnelling. Uitvoeringen met 6 versnellingen: 6e 5e 4e 3e 2e 1e versnelling. Selectiehendel in stand M of R. De geselecteerde versnelling wordt weergegeven op het instrumentenpaneel. De positie--indicator geeft de versnelling aan waarin de transmissie is geschakeld. Gebruik de positie--indicator om voor het wegrijden te controleren of de eerste versnelling of de achteruit is ingeschakeld en trap vervolgens het gaspedaal in. Selectiehendel in stand E. De aanduiding E wordt weergegeven op het instrumentenpaneel. Controleer voor het wegrijden of de E wordt weergegeven door de positie--indicator en trap vervolgens het gaspedaal in.

214 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 203 OPMERKING Bedien de selectiehendel niet als deze geblokkeerd is. Anders kan het systeem beschadigd raken. Controleer voordat u de selectiehendel bedient of deze niet geblokkeerd is. Stand E (Easy) Selectiehendel Paddle shift -schakelaar (uitvoeringen met 5 versnellingen) Paddle shift -schakelaar (uitvoeringen met 6 versnellingen)

215 204 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Als de stand Easy (E) is ingeschakeld, wordt automatisch de meest geschikte versnelling ingeschakeld aan de hand van de stand van het gaspedaal en de rijsnelheid. Wanneer u tijdens het rijden in de stand Easy (E) een helling oprijdt, is het afhankelijk van het hellingspercentage niet toegestaan om naar een hogere dan de 3e versnelling, naar een hogere dan de 4e versnelling of naar de 5e versnelling (uitvoeringen met vijfversnellingsbak) of 6e versnelling (zesversnellingsbak) te schakelen. Als u een helling afrijdt, blijft de huidige stand geselecteerd en wordt er, afhankelijk van de helling, automatisch teruggeschakeld wanneer het rempedaal wordt ingetrapt. Wanneer schakelstand E is geselecteerd, kan met de paddle shift--schakelaars tijdelijk een schakelstand worden geselecteerd. De geselecteerde versnelling wordt weergegeven door de positie--indicator. De versnellingsbak keert op de volgende manier automatisch terug in de stand Easy (E): Breng de auto tot stilstand. Rijd enige tijd in dezelfde versnelling. Trek aan de paddle shift--schakelaar + en houd deze naar u toe getrokken. (a) Normaal rijden 1. Start de motor volgens de aanwijzingen in Het starten van de motor op bladzijde 336 in hoofdstuk Zet de selectiehendel op de juiste manier in stand E, terwijl u het rempedaal ingetrapt houdt. Wanneer de selectiehendel in stand E staat, wordt de transmissie in de 1e versnelling geschakeld. Wanneer de transmissie niet in de 1e versnelling geschakeld kan worden nadat de selectiehendel vanuit stand N in stand E wordt gezet, knippert het controlelampje N en er is een waarschuwingszoemer (lange geluidssignalen) te horen. Het systeem zal dan opnieuw proberen de 1e versnelling in te schakelen of de bestuurder kan nogmaals de selectiehendel in stand N en vervolgens weer in stand E zetten. Het systeem zal automatisch opnieuw proberen te schakelen. Dit kan enige tijd in beslag nemen, waarbij transmissiegeluiden en --schokken waargenomen kunnen worden. Dit wijst echter niet op een storing. 3. Zet de parkeerrem vrij en laat het rempedaal los. 4. Trap voorzichtig het gaspedaal in. Wanneer de transmissie niet in een bepaalde versnelling kan worden geschakeld wegens een technische storing, zal de transmissie niet schakelen en in de neutraalstand blijven staan. Als de bestuurder de selectiehendel in stand N zet, zal de N op de positie--indicator knipperen en is er een waarschuwingszoemer (lange geluidssignalen) hoorbaar. Zolang de bovenstaande conditie blijft bestaan (mechanische storing) zal de transmissie in de neutraalstand blijven staan, ook al is er door de selectiehendel in stand E of M te zetten geprobeerd te schakelen. Laat uw auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als de transmissie tijdens het rijden uit de versnelling schiet, wordt automatisch de juiste versnelling weer ingeschakeld.

216 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 205 WAARSCHUWING Zet tijdens het rijden de selectiehendel niet in stand N. Indien dit wel gebeurt, kan er niet worden afgeremd op de motor, waardoor een ongeval kan ontstaan. Wanneer u de selectiehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N zet en deze weer terugzet in stand E, wordt automatisch de voor de op dat moment gereden snelheid meest geschikte versnelling ingeschakeld. Gebruik de parkeerrem niet tijdens het rijden. Indien dit wel gebeurt, kan de auto in een slip raken, waardoor een ongeval kan ontstaan. Houd het rempedaal altijd ingetrapt als de auto stilstaat en de motor draait. Hierdoor wordt voorkomen dat de auto begint te rijden door het onbedoeld activeren van de starthulp. OPMERKING Wanneer de transmissie niet in de 1e versnelling geschakeld kan worden nadat de selectiehendel vanuit stand N in stand E is gezet, probeer de selectiehendel dan één keer in stand N te zetten en zet deze vervolgens na een paar seconden in stand E. Gebruik het systeem niet op de volgende manieren. Dit kan ten koste van de levensduur van de koppeling gaan. Wanneer u een van deze handelingen uitvoert, zal een waarschuwingszoemer hoorbaar zijn. De auto wordt op een helling staande gehouden met het gaspedaal, terwijl de selectiehendel in stand M of E staat. De selectiehendel wordt in stand E, M of R gezet, terwijl de motor met een hoog toerental draait. Er wordt met een lage snelheid gereden, terwijl een hoge versnelling van de transmissie is ingeschakeld. De auto wordt op een helling staande gehouden met de starthulp. Herhaaldelijk starten en stoppen op een helling.

217 206 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM (b) Wegrijden op een helling Helling op: 1. Zet de parkeerrem stevig vast, zodat de auto niet achteruit rolt. 2. Houd het rempedaal ingetrapt en zet de selectiehendel in stand E. Verzeker u ervan dat op het instrumentenpaneel de E weergegeven wordt. 3. Laat het rempedaal los en trap geleidelijk het gaspedaal verder in. Ontgrendel de parkeerrem op het moment dat de auto in beweging komt en trap het gaspedaal verder in om weg te rijden. Helling af: 1. Houd het rempedaal ingetrapt en zet de selectiehendel in stand E. Verzeker u ervan dat op het instrumentenpaneel de E weergegeven wordt. 2. Laat het rempedaal los en trap het gaspedaal langzaam in. Zelfs als het gaspedaal niet is ingetrapt zal als de rijsnelheid toeneemt de koppeling in aangrijping blijven. (c) Remwerking van de motor Het is raadzaam bij het afdalen van een helling terug te schakelen, zodat op de motor wordt afgeremd. Door de selectiehendel in stand M te plaatsen, kan er handmatig worden teruggeschakeld. Wanneer de buitentemperatuur extreem laag is, kan het voorkomen dat er niet naar de eerste versnelling wordt teruggeschakeld voordat de auto stilstaat. Raadpleeg Handgeschakelde stand (M) op bladzijde 212 voor meer informatie over het terugschakelen. OPMERKING Laat de auto op een helling of bij het activeren van de starthulp niet stilstaan met het gaspedaal. Wanneer u dat doet, zal de waarschuwingszoemer (geluidssignalen) te horen zijn en knippert het waarschuwingslampje oververhitte koppeling. Dit geeft aan dat de koppeling oververhit is geraakt door een te zware belasting. Zet in dat geval de auto aan de kant van de weg en zet de selectiehendel in stand N. Wacht ongeveer 15 minuten om de koppeling af te laten koelen en rijd dan pas verder. Anders kan de koppeling beschadigd raken.

218 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 207 OPMERKING (d) Achteruitrijden Zet de auto volledig stil, trap het rempedaal in en zet de selectiehendel in stand R. Op dat moment zal kort de waarschuwingszoemer achteruit hoorbaar zijn. Trap het gaspedaal langzaam in, net als bij het wegrijden in de 1e versnelling. Verzeker u er voor het wegrijden van dat in het instrumentenpaneel aangegeven wordt dat de achteruitversnelling ingeschakeld is. Wanneer de transmissie niet in de versnelling geschakeld kan worden nadat de selectiehendel vanuit stand N in stand R is gezet, knippert het controlelampje N en er is een waarschuwingszoemer (lange geluidssignalen) te horen. Het systeem zal dan opnieuw proberen de achteruitversnelling in te schakelen of de bestuurder kan nogmaals de selectiehendel in stand N en vervolgens weer in stand R zetten. Het systeem zal automatisch opnieuw proberen te schakelen. Dit kan enige tijd in beslag nemen, waarbij transmissiegeluiden en --schokken waargenomen kunnen worden. Dit wijst echter niet op een storing. Het is niet mogelijk de selectiehendel in stand R te zetten wanneer de snelheid van 6 km/h wordt overschreden. Indien dit geprobeerd wordt, zal op het instrumentenpaneel het controlelampje N knipperen. Wanneer de rijsnelheid echter onder 6 km/h komt, wordt de achteruit ingeschakeld. Verzeker u ervan dat de auto volledig tot stilstand is gekomen voordat de selectiehendel in stand R wordt gezet. Gebruik nooit alleen het gaspedaal of de wegrijhulp om op een helling de auto stil te laten staan. Wanneer u dat doet, zal de waarschuwingszoemer (geluidssignalen) te horen zijn en knippert het waarschuwingslampje oververhitte koppeling. Dit geeft aan dat de koppeling oververhit is geraakt door een te zware belasting. Zet in dat geval de auto aan de kant van de weg en zet de selectiehendel in stand N. Wacht ongeveer 15 minuten om de koppeling af telatenkoelenenrijddanpasverder.anders kan de koppeling beschadigd raken. Wanneer de transmissie niet in de achteruitversnelling geschakeld kan worden nadat de selectiehendel vanuit stand N in stand R is gezet, probeer de selectiehendel dan één keer in stand N te zetten en zet deze vervolgens na een paar seconden in stand R. (e) Tot stilstand brengen van de auto Er kan met de auto worden gestopt door het rempedaal in te trappen, onafhankelijk van de geselecteerde versnelling. Dit is mogelijk, omdat er bij het afremmen automatisch wordt ontkoppeld om afslaan van de motor te voorkomen. Wanneer de selectiehendel in stand E staat, wordt automatisch de 1e versnelling ingeschakeld als de auto tot stilstand is gekomen.

219 208 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Wanneer het bestuurdersportier wordt geopend met de selectiehendel in stand E, M of R, klinkt een waarschuwingszoemer (lange geluidssignalen). Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als het contact AAN staat en de rijsnelheid lager is dan 7 km/h, wordt de selectiehendel geblokkeerd als de selectiehendel in stand N staat en het rempedaal gedurende ongeveer 2 seconden niet wordt ingetrapt. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als het contact AAN staat en de rijsnelheid lager is dan 7 km/h, wordt de selectiehendel geblokkeerd als de selectiehendel in stand N staat en het rempedaal gedurende ongeveer 2 seconden niet wordt ingetrapt. Het schakelblokkeersysteem is bedoeld om te voorkomen dat de auto begint te rijden als de starthulp per ongeluk wordt ingeschakeld. De schakelblokkering kan worden ontgrendeld door het rempedaal in te trappen zonder de selectiehendel vast te houden. WAARSCHUWING Trap bij stilstand, bijvoorbeeld als u wacht voor een verkeerslicht, het rempedaal stevig in. Trek uit veiligheidsoverwegingen bovendien de parkeerrem aan bij het stoppen op een helling. Verzeker u er met behulp van de positie - indicator van dat bij een hoog motortoerental de transmissie in stand N is geschakeld. Wanneer het gaspedaal wordt ingetrapt als de transmissie in een andere versnelling staat, zal de auto zich in beweging zetten, waardoor een ongeval kan ontstaan. Laat uw auto niet onbeheerd achter met draaiende motor. Zet bij het verlaten van de auto de motor stil en parkeer de auto met ingeschakelde versnelling. Trek, wanneer het noodzakelijk is de auto bij draaiende motor te verlaten, de parkeerrem stevig aan en zet de selectiehendel in stand N. Wanneer bij draaiende motor het bestuurdersportier wordt geopend met de selectiehendel in stand E, is een waarschuwingszoemer (continu geluidssignaal) te horen. Wanneer dit op een helling gebeurt, kan de auto zich bij het wegrijden onverwacht in beweging zetten, waardoor een ongeval kan ontstaan.

220 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 209 OPMERKING Gebruik nooit alleen het gaspedaal of de wegrijhulp om op een helling de auto stil te laten staan. Wanneer u dat doet, zal de waarschuwingszoemer (geluidssignalen) te horen zijn en knippert het waarschuwingslampje oververhitte koppeling. Dit geeft aan dat de koppeling oververhit is geraakt door een te zware belasting. Zet in dat geval de auto aan de kant van de weg en zet de selectiehendel in stand N. Wacht ongeveer 15 minuten om de koppeling af telatenkoelenenrijddanpasverder.anders kan de koppeling beschadigd raken. Wanneer de selectiehendel vaker wordt bediend dan nodig is, zal gedurende een bepaalde periode de selectiehendel niet te bedienen zijn, waardoor de juiste versnelling mogelijk niet kan worden ingeschakeld. Bedien de selectiehendel daarom niet wanneer dit niet nodig is. (f) Parkeren In tegenstelling tot een automatische transmissie heeft de Multi--Mode Transmissie geen parkeerstand. De auto kan geparkeerd worden met de selectiehendel in een willekeurige stand. 1. Zet de parkeerrem stevig vast. 2. Trap het rempedaal in en zet de selectiehendel in stand R als de auto met de voorzijde omlaag op een helling wordt geparkeerd en in stand E als de auto met de voorzijde omhoog wordt geparkeerd en controleer de ingeschakelde versnelling aan de hand van de positie--indicator. 3. Zet de motor af.

221 210 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM WAARSCHUWING 1: Helling op 2: Vlakke weg of helling af Uitzetten van de motor: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Controleer op de positie--indicator welke versnelling is geselecteerd en zet het contact UIT om de motor uit te zetten. Laat na een paar seconden het rempedaal los. De selectiehendel wordt vergrendeld in de stand die werd geselecteerd voordat het contact UIT werd gezet. Binnen 5 seconden nadat het contact UIT is gezet kunt u op het instrumentenpaneel controleren welke versnelling is ingeschakeld. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Controleer op de positie--indicator welke versnelling is geselecteerd en zet het contact in stand ACC of UIT om de motor uit te zetten. Laat na een paar seconden het rempedaal los. De selectiehendel wordt vergrendeld in de stand die werd geselecteerd voordat het contact in stand ACC of UIT werd gezet. Binnen 5 seconden nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet kunt u op de positie--indicator controleren welke versnelling is ingeschakeld. Auto s zonder Smart entry -systeem en startknop: Als het contact UIT wordt gezet terwijl de versnelling nog niet (volledig) is ingeschakeld, is er mogelijk geen parkeerwerking van de transmissie. Controleer bij het parkeren altijd of de juiste versnelling wordt weergegeven op het instrumentenpaneel. Auto s met Smart entry -systeem en startknop: Als het contact in stand ACC of UIT wordt gezet terwijl de versnelling nog niet (volledig) is ingeschakeld, is er mogelijk geen parkeerwerking van de transmissie. Controleer bij het parkeren altijd of de juiste versnelling wordt weergegeven op het instrumentenpaneel. Zet de auto in de achteruit op een vlakke ondergrond of op een neerwaartse helling en in de eerste versnelling op een opwaartse helling. Gebeurt dit niet, dan kan de auto zich in beweging zetten, waardoor een ongeval kan ontstaan. Wanneer de selectiehendel in stand N is blijven staan, kan niet met ingeschakelde versnelling worden geparkeerd. Als de auto wordt geparkeerd zonder de motor uit te zetten, het rempedaal wordt losgelaten en de selectiehendel in stand E, M of R staat, wordt na 90 seconden automatisch de neutraalstand geselecteerd. Als de auto wordt geparkeerd zonder de motor uit te zetten, een portier wordt geopend, het rempedaal wordt losgelaten en de selectiehendel in stand E, M of R staat, wordt na 10 seconden automatisch de neutraalstand geselecteerd.

222 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 211 (g) Parkeerstand uitschakelen Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Trap het rempedaal in en zet het contact AAN. De selectiehendel wordt ontgrendeld. Schakel vervolgens de selectiehendel in stand N. De transmissie wordt in de neutraalstand geschakeld. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Trap het rempedaal in en zet het contact AAN. De selectiehendel wordt ontgrendeld. Schakel vervolgens de selectiehendel in stand N. De transmissie wordt in de neutraalstand geschakeld. (h) Rijden in stand Es (Easy sports) In de stand Es beschikt de auto over superieure rijprestaties en accelereert hij sneller dan in de normale rijstand. Druk om de stand Es te selecteren op de toets Es. Het controlelampje Es gaat branden. Druk nogmaals op de toets Es om deze functie uit te schakelen. Toyota raadt u aan voor een zo laag mogelijk brandstofverbruik zoveel mogelijk gebruik te maken van de stand voor normaal rijden. (i) Als de selectiehendel is geblokkeerd Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als u de selectiehendel niet in een andere stand kunt zetten, hoewel het contact AAN staat, gebruik dan de ontgrendelknop van de schakelblokkering. Zie Als de selectiehendel is vergrendeld op bladzijde 402 in hoofdstuk 4 voor aanwijzingen. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als u de selectiehendel niet in een andere stand kunt zetten, hoewel het contact AAN staat, gebruik dan de ontgrendelknop van de schakelblokkering. Zie Als de selectiehendel is vergrendeld op bladzijde 402 in hoofdstuk 4 voor aanwijzingen.

223 212 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Handgeschakelde stand (M) Er wordt niet automatisch tussen de versnellingen geschakeld. Om te schakelen dient de bestuurder de selectiehendel te bedienen in de richting van de + of de --, of de paddle shift-- schakelaar + of -- naar zich toe te trekken. Laat, zoals bij een conventionele handgeschakelde transmissie, het gaspedaal bij het schakelen iets los om dit soepel te laten verlopen. Selectiehendel (uitvoeringen met 5 versnellingen) Selectiehendel (uitvoeringen met 6 versnellingen) Paddle shift -schakelaar (uitvoeringen met 5 versnellingen)

224 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 213 Paddle shift -schakelaar (uitvoeringen met 6 versnellingen) (a) Opschakelen en terugschakelen Opschakelen Trek de selectiehendel naar de + en laat hem weer los of trek de paddle shift--schakelaar + naar u toe en laat hem weer los. Iedere keer dat de selectiehendel of paddle shift--schakelaar wordt bediend, wordt de transmissie 1 stap opgeschakeld in onderstaande volgorde: Uitvoeringen met 5 versnellingen: 1e 2e 3e 4e 5e versnelling. Uitvoeringen met 6 versnellingen: 1e 2e 3e 4e 5e 6e versnelling. Terugschakelen Duw de selectiehendel naar de -- en laat hem weer los of trek de paddle shift--schakelaar -- naar u toe en laat hem weer los. Iedere keer dat de selectiehendel of paddle shift--schakelaar wordt bediend, wordt de transmissie teruggeschakeld in onderstaande volgorde: Uitvoeringen met 5 versnellingen: 5e 4e 3e 2e 1e versnelling. Uitvoeringen met 6 versnellingen: 6e 5e 4e 3e 2e 1e versnelling. Om het terugschakelen soepel te laten verlopen zal de motor soms met een verhoogd toerental draaien. Dit wordt door het systeem geregeld en wijst niet op een storing. Schakel terug en rem af op de motor naar behoefte tijdens het afrijden van een helling. Wanneer dit nodig is, kan ononderbroken worden teruggeschakeld. Wanneer echter meer dan 3 stappen ononderbroken wordt teruggeschakeld, zal het terugschakelen langer duren. Wanneer de buitentemperatuur extreem laag is, kan het voorkomen dat er niet naar de eerste versnelling wordt teruggeschakeld voordat de auto stilstaat. Als de transmissie schakelt, kan er wat geluid hoorbaar zijn. Dit wijst niet op een storing. Wanneer de transmissie niet in een bepaalde versnelling kan worden geschakeld wegens een technische storing, zal de transmissie niet schakelen en in de neutraalstand blijven staan. Als de bestuurder de selectiehendel in stand N zet, zal de N op de positie--indicator knipperen en is er een waarschuwingszoemer (lange geluidssignalen) hoorbaar. Zolang de bovenstaande conditie blijft bestaan (mechanische storing) zal de transmissie in de neutraalstand blijven staan, ook al is er door de selectiehendel in stand M of E te zetten geprobeerd te schakelen. Laat in dergelijke gevallen uw auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als de transmissie tijdens het rijden uit de versnelling schiet, wordt automatisch de juiste versnelling weer ingeschakeld. OPMERKING In de stand Manual (M) wordt niet automatisch opgeschakeld, ook niet als het maximale motortoerental wordt bereikt.

225 214 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Maximaal toegestane snelheden Voor het invoegen op een snelweg of voor het inhalen van langzamer verkeer kan het noodzakelijk zijn om maximaal te accelereren. Zorg er dan echter voor dat daarbij de onderstaande snelheden niet worden overschreden in de diverse versnellingen: 1KR--FE motor versnelling km/h (mph) 1 43 (27) 2 80 (50) (73) (93) 1NR--FE motor versnelling km/h (mph) 1 47 (29) 2 87 (54) (79) (101) 1ND--TV motor versnelling km/h (mph) 1 42 (26) 2 78 (49) (70) (95) WAARSCHUWING Wees voorzichtig bij accelereren, op - en terugschakelen en remmen op gladde wegen. Door het plotseling wijzigen van het motortoerental, zoals bij acceleratie en afremmen op de motor kunnen de banden hun grip verliezen en kan de auto in een slip geraken. Schakel terug en matig uw snelheid, wanneer u aan een lange of steile afdaling begint. Door aanhoudend gebruik van de remmen kunnen deze oververhit raken en kan de remwerking achteruitgaan. Zet tijdens het rijden de selectiehendel niet in stand N. Indien dit wel gebeurt, kan er niet worden afgeremd op de motor, waardoor een ongeval kan ontstaan. Wanneer u de selectiehendel tijdens het rijden per ongeluk in stand N zet en deze weer terugzet in stand M, wordt automatisch de voor de op dat moment gereden snelheid meest geschikte versnelling ingeschakeld. Gebruik de parkeerrem niet tijdens het rijden. Indien dit wel gebeurt, kan de auto in een slip raken, waardoor een ongeval kan ontstaan. OPMERKING Het is niet mogelijk om op- of terug te schakelen wanneer het motortoerental hierdoor te laag of te hoog kan worden. Als u dat wel doet, zal de waarschuwingszoemer hoorbaar zijn (korte geluidssignalen). Door veelvuldig terugschakelen (meer dan 3 stappen ononderbroken) zal vroegtijdige slijtage van de transmissie optreden.

226 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 215 (b) Wegrijden 1. Start de motor volgens de aanwijzingen in Het starten van de motor op bladzijde 336 in hoofdstuk Zet de selectiehendel op de juiste manier in stand M, terwijl u het rempedaal ingetrapt houdt. Wanneer de selectiehendel in stand M staat, wordt de transmissie in de 1e versnelling geschakeld. Het is mogelijk om op een glad wegdek in de 2e versnelling weg te rijden. Zet, om weg te rijden in de 2e versnelling, de selectiehendel vanuit stand N in stand M en beweeg deze vervolgens in de richting van de +. De transmissie wordt in de 2e versnelling geschakeld. Gebruik de positie--indicator om voor het wegrijden te controleren of de versnelling correct is ingeschakeld en trap vervolgens het gaspedaal in. Wanneer de transmissie niet in de 1e of 2e versnelling geschakeld kan worden nadat de selectiehendel vanuit stand N in stand M is gezet, knippert het controlelampje N en er is een waarschuwingszoemer (lange geluidssignalen) te horen. Op de volgende manieren kan het systeem opnieuw proberen te schakelen of door de bestuurder via de selectiehendel bediend worden om te schakelen. Het systeem zal automatisch opnieuw proberen te schakelen. Dit kan enige tijd in beslag nemen, waarbij transmissiegeluiden en --schokken waargenomen kunnen worden. Dit wijst echter niet op een storing. De bestuurder kan de selectiehendel in stand N en vervolgens weer in stand M zetten. 3. Zet de parkeerrem vrij en laat het rempedaal los. Trap het gaspedaal langzaam in om soepel weg te rijden. OPMERKING Op een glad wegdek kan worden weggereden in de 2e versnelling, maar probeer altijd in de 1e versnelling weg te rijden om de koppeling te sparen. Wanneer de transmissie niet in de 1e of 2e versnelling geschakeld kan worden nadat de selectiehendel vanuit stand N in stand M is gezet, probeer de selectiehendel dan één keer in stand N te zetten en zet deze vervolgens na een paar seconden in stand M. Gebruik het systeem niet op de volgende manieren. Dit kan ten koste van de levensduur van de koppeling gaan. Wanneer u een van deze handelingen uitvoert, zal een waarschuwingszoemer hoorbaar zijn. De auto wordt op een helling staande gehouden met het gaspedaal, terwijl de selectiehendel in stand M of E staat. De selectiehendel wordt in stand M, E of R gezet, terwijl de motor met een hoog toerental draait. Er wordt met een lage snelheid gereden, terwijl een hoge versnelling van de transmissie is ingeschakeld. De auto wordt op een helling staande gehouden met de starthulp. Herhaaldelijk starten en stoppen op een helling. WAARSCHUWING Houd het rempedaal altijd ingetrapt als de auto stilstaat en de motor draait. Hierdoor wordt voorkomen dat de auto begint te rijden door het onbedoeld activeren van de starthulp.

227 216 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM (c) Wegrijden op een helling Helling op: 1. Zet de parkeerrem stevig vast, zodat de auto niet achteruit rolt. 2. Houd het rempedaal ingetrapt en zet de selectiehendel in stand M. Verzeker u ervan dat op het instrumentenpaneel de 1e versnelling weergegeven wordt. 3. Laat het rempedaal los en trap geleidelijk het gaspedaal verder in. Ontgrendel de parkeerrem op het moment dat de auto in beweging komt en trap het gaspedaal verder in om weg te rijden. Helling af: 1. Houd het rempedaal ingetrapt en zet de selectiehendel in stand M. Verzeker u ervan dat op het instrumentenpaneel de 1e versnelling weergegeven wordt. 2. Laat het rempedaal los en trap het gaspedaal langzaam in. Zelfs als het gaspedaal niet is ingetrapt zal als de rijsnelheid toeneemt de koppeling in aangrijping blijven. OPMERKING Gebruik nooit alleen het gaspedaal of de wegrijhulp om op een helling de auto stil te laten staan. Wanneer u dat doet, zal de waarschuwingszoemer (geluidssignalen) te horen zijn en knippert het waarschuwingslampje oververhitte koppeling. Dit geeft aan dat de koppeling oververhit is geraakt door een te zware belasting. Zet in dat geval de auto aan de kant van de weg en zet de selectiehendel in stand N. Wacht ongeveer 15 minuten om de koppeling af te laten koelen en rijd dan pas verder. Anders kan de koppeling beschadigd raken. (d) Achteruitrijden Zet de auto volledig stil, trap het rempedaal in en zet de selectiehendel in stand R. Op dat moment zal kort de waarschuwingszoemer achteruitrijden hoorbaar zijn. Trap het gaspedaal langzaam in, net als bij het wegrijden in de 1e versnelling. Verzeker u er voor het wegrijden van dat in het instrumentenpaneel aangegeven wordt dat de achteruitversnelling ingeschakeld is. Wanneer de versnelling niet ingeschakeld kan worden nadat de selectiehendel vanuit stand N in stand R is gezet, knippert het controlelampje N en klinkt er een waarschuwingszoemer (lange geluidssignalen). Het systeem zal dan opnieuw proberen de achteruitversnelling in te schakelen of de bestuurder kan nogmaals de selectiehendel in stand N en vervolgens weer in stand R zetten. Het systeem zal automatisch opnieuw proberen te schakelen. Dit kan enige tijd in beslag nemen, waarbij transmissiegeluiden en --schokken waargenomen kunnen worden. Dit wijst echter niet op een storing.

228 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 217 OPMERKING Het is niet mogelijk de selectiehendel in stand R te zetten wanneer de snelheid van 6 km/h wordt overschreden. Indien dit geprobeerd wordt, zal op het instrumentenpaneel het controlelampje N knipperen. Wanneer de rijsnelheid echter onder 6 km/h komt, wordt de achteruit ingeschakeld. Verzeker u ervan dat de auto volledig tot stilstand is gekomen voordat de selectiehendel in stand R wordt gezet. Gebruik nooit alleen het gaspedaal of de wegrijhulp om op een helling de auto stil te laten staan. Wanneer u dat doet, zal de waarschuwingszoemer (geluidssignalen) te horen zijn en knippert het waarschuwingslampje oververhitte koppeling. Dit geeft aan dat de koppeling oververhit is geraakt door een te zware belasting. Zet in dat geval de auto aan de kant van de weg en zet de selectiehendel in stand N. Wacht ongeveer 15 minuten om de koppeling af telatenkoelenenrijddanpasverder.anders kan de koppeling beschadigd raken. Wanneer de transmissie niet in de achteruitversnelling geschakeld kan worden nadat de selectiehendel vanuit stand N in stand R is gezet, probeer de selectiehendel dan één keer in stand N te zetten en zet deze vervolgens na een paar seconden in stand R. (e) Tot stilstand brengen van de auto Er kan met de auto worden gestopt door het rempedaal in te trappen, onafhankelijk van de geselecteerde versnelling. Dit is mogelijk, omdat er bij het afremmen automatisch wordt ontkoppeld om afslaan van de motor te voorkomen. Wanneer de selectiehendel in stand M staat, wordt automatisch de 1e versnelling ingeschakeld als de auto tot stilstand is gekomen. Wanneer echter niet harder gereden wordt dan 40 km/h of wanneer een andere versnelling wordt ingeschakeld na het wegrijden in de 2e versnelling, zal de eerstvolgende keer dat wordt gestopt de transmissie in plaats van in de 1e in de 2e versnelling worden geschakeld. Wanneer het bestuurdersportier wordt geopend met de selectiehendel in stand M, E of R, klinkt een waarschuwingszoemer (lange geluidssignalen). Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als het contact AAN staat en de rijsnelheid lager is dan 7 km/h, wordt de selectiehendel geblokkeerd als de selectiehendel in stand N staat en het rempedaal gedurende ongeveer 2 seconden niet wordt ingetrapt. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als het contact AAN staat en de rijsnelheid lager is dan 7 km/h, wordt de selectiehendel geblokkeerd als de selectiehendel in stand N staat en het rempedaal gedurende ongeveer 2 seconden niet wordt ingetrapt. Het schakelblokkeersysteem is bedoeld om te voorkomen dat de auto begint te rijden als de wegrijhulp per ongeluk wordt ingeschakeld. De schakelblokkering kan worden ontgrendeld door het rempedaal in te trappen zonder de selectiehendel vast te houden.

229 218 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM WAARSCHUWING Trap bij stilstand, bijvoorbeeld als u wacht voor een verkeerslicht, het rempedaal stevig in. Trek uit veiligheidsoverwegingen bovendien de parkeerrem aan bij het stoppen op een helling. Verzeker u er met behulp van de positie - indicator van dat bij een hoog motortoerental de transmissie in stand N is geschakeld. Wanneer het gaspedaal wordt ingetrapt als de transmissie in een andere versnelling staat, zal de auto zich in beweging zetten, waardoor een ongeval kan ontstaan. Laat uw auto niet onbeheerd achter met draaiende motor. Zet bij het verlaten van de auto de motor stil en parkeer de auto met ingeschakelde versnelling. Trek, wanneer het noodzakelijk is de auto bij draaiende motor te verlaten, de parkeerrem stevig aan en zet de selectiehendel in stand N. Wanneer bij draaiende motor het bestuurdersportier wordt geopend met de selectiehendel in stand M, is een waarschuwingszoemer (continu geluidssignaal) te horen. Wanneer dit op een helling gebeurt, kan de auto zich bij het wegrijden onverwacht in beweging zetten, waardoor een ongeval kan ontstaan. OPMERKING Gebruik nooit alleen het gaspedaal of de wegrijhulp om op een helling de auto stil te laten staan. Wanneer u dat doet, zal de waarschuwingszoemer (geluidssignalen) te horen zijn en knippert het waarschuwingslampje oververhitte koppeling. Dit geeft aan dat de koppeling oververhit is geraakt door een te zware belasting. Zet in dat geval de auto aan de kant van de weg en zet de selectiehendel in stand N. Wacht ongeveer 15 minuten om de koppeling af telatenkoelenenrijddanpasverder.anders kan de koppeling beschadigd raken. Wanneer de selectiehendel vaker wordt bediend dan nodig is, zal gedurende een bepaalde periode de selectiehendel niet te bedienen zijn, waardoor de juiste versnelling mogelijk niet kan worden ingeschakeld. Bedien de selectiehendel daarom niet wanneer dit niet nodig is. (f) Parkeren In tegenstelling tot een automatische transmissie heeft de Multi--Mode Transmissie geen parkeerstand. De auto kan worden geparkeerd met de selectiehendel in een willekeurige stand. 1. Zet de parkeerrem stevig vast. 2. Trap het rempedaal in en zet de selectiehendel in stand R als de auto met de voorzijde omlaag op een helling wordt geparkeerd en in stand M(1) als de auto met de voorzijde omhoog wordt geparkeerd en controleer de ingeschakelde versnelling aan de hand van de positie--indicator. 3. Zet de motor af.

230 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 219 WAARSCHUWING 1: Helling op 2: Vlakke weg of helling af Uitzetten van de motor: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Controleer op de positie--indicator welke versnelling is geselecteerd en zet het contact UIT om de motor uit te zetten. Laat na een paar seconden het rempedaal los. De selectiehendel wordt vergrendeld in de stand die werd geselecteerd voordat het contact UIT werd gezet. Binnen 5 seconden nadat het contact UIT is gezet kunt u op het instrumentenpaneel controleren welke versnelling is ingeschakeld. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Controleer op de positie--indicator welke versnelling is geselecteerd en zet het contact in stand ACC of UIT om de motor uit te zetten. Laat na een paar seconden het rempedaal los. De selectiehendel wordt vergrendeld in de stand die was geselecteerd voordat het contact in stand ACC of UIT werd gezet. Binnen 5 seconden nadat het contact in stand ACC of UIT is gezet kunt u op de positie--indicator controleren welke versnelling is ingeschakeld. Auto s zonder Smart entry -systeem en startknop: Als het contact UIT wordt gezet terwijl de versnelling nog niet (volledig) is ingeschakeld, is er mogelijk geen parkeerwerking van de transmissie. Controleer bij het parkeren altijd of de juiste versnelling wordt weergegeven op het instrumentenpaneel. Auto s met Smart entry -systeem en startknop: Als het contact in stand ACC of UIT wordt gezet terwijl de versnelling nog niet (volledig) is ingeschakeld, is er mogelijk geen parkeerwerking van de transmissie. Controleer bij het parkeren altijd of de juiste versnelling wordt weergegeven op het instrumentenpaneel. Zet de auto in de achteruit op een vlakke ondergrond of op een neerwaartse helling en in de stand M(1) of E op een opwaartse helling. Gebeurt dit niet, dan kan de auto zich in beweging zetten, waardoor een ongeval kan ontstaan. Wanneer de selectiehendel in stand N is blijven staan, kan niet met ingeschakelde versnelling worden geparkeerd. Na 90 seconden wordt automatisch de vrijstand geselecteerd als de auto wordt geparkeerd met draaiende motor, het rempedaal niet is ingetrapt, de selectiehendel in stand E, M of R staat en de parkeerrem is aangetrokken. Na 10 seconden wordt automatisch de neutraalstand geselecteerd als er een portier wordt geopend terwijl de auto geparkeerd is met draaiende motor, het rempedaal niet is ingetrapt, de selectiehendel in stand E, M of R staat en de parkeerrem is aangetrokken.

231 220 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM (g) Parkeerstand uitschakelen Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Trap het rempedaal in en zet het contact AAN. De selectiehendel wordt ontgrendeld. Schakel vervolgens de selectiehendel in stand N. De transmissie wordt in de neutraalstand geschakeld. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Trap het rempedaal in en zet het contact AAN. De selectiehendel wordt ontgrendeld. Schakel vervolgens de selectiehendel in stand N. De transmissie wordt in de neutraalstand geschakeld. (h) Waarschuwingsfuncties Onder de volgende voorwaarden zal een waarschuwingszoemer hoorbaar zijn of een controlelampje knipperen: Waarschuwingszoemer (lange geluidssignalen) Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het contact wordt UIT gezet met de transmissie in de 2e, 3e, 4e of 5e versnelling. Zet in dit geval het contact AAN en zet de selectiehendel in stand N. Schakel vervolgens naar stand E, M of R en zet het contact weer UIT. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het contact wordt UIT gezet met de transmissie in de 2e, 3e, 4e of 5e versnelling. Zet in dit geval het contact AAN en zet de selectiehendel in stand N. Schakel vervolgens naar stand E, M of R en zet het contact weer in stand UIT. Waarschuwingszoemer (continu geluidssignaal) Wanneer tijdens stilstaan bij draaiende motor het bestuurdersportier wordt geopend met de selectiehendel in stand R, E en M. Waarschuwingszoemer (geluidssignalen) in combinatie met het waarschuwingslampje Multi- Mode Transmissie/oververhitte koppeling Wanneer de koppeling heet wordt door overmatig zware belasting. Zie (o) Waarschuwingslampje en --zoemer Multi--Mode Transmissie/oververhitte koppeling op bladzijde 193 in hoofdstuk 1--6 voor meer informatie. OPMERKING Zet in dat geval de auto aan de kant van de weg en zet de selectiehendel in stand N. Wacht ongeveer 15 minuten om de koppeling aftelatenkoelenenrijddanpasverder.anders kan de koppeling beschadigd raken. Waarschuwingszoemer (korte geluidssignalen) De transmissie wordt teruggeschakeld bij een te hoog motortoerental. Als de selectiehendel in stand R wordt gezet, piept de waarschuwingszoemer een keer.

232 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 221 Knipperen van de N op het instrumentenpaneel Probeer de volgende oplossingen als het controlelampje N knippert: Zet de selectiehendel in stand N, wacht een aantal seconden en zet de selectiehendel weer in stand E, M of R. Zet de selectiehendel terug in stand N en start de motor nogmaals. Zet vervolgens de selectiehendel in stand E, M of R. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Zet het contact AAN voordat u de selectiehendel bedient. Zet de selectiehendel eerst in stand N en vervolgens terug in stand E, M of R. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Zet het contact AAN voordat u de selectiehendel bedient. Zet de selectiehendel eerst in stand N en vervolgens terug in stand E, M of R. Trap het rempedaal in. Bedien de paddle shift--schakelaars. Knipperen van de N op het instrumentenpaneel en piepen van de waarschuwingszoemer (lange geluidssignalen). Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als dit gedurende langere tijd het geval is, controleer dan of het contact AAN staat en zet vervolgens de selectiehendel in stand N. Zet vervolgens de selectiehendel in stand E, M of R. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als dit gedurende langere tijd het geval is, controleer dan of het contact AAN staat en zet vervolgens de selectiehendel in stand N. Zet vervolgens de selectiehendel in stand E, M of R.

233 222 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Knipperen van de 1 op het instrumentenpaneel Zet in dat geval de selectiehendel één keer in stand E of M en zet de selectiehendel weer in stand N. Knipperen van de R op het instrumentenpaneel Zet in dat geval de selectiehendel in stand R en zet de selectiehendel weer in stand N.

234 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 223 Handgeschakelde transmissie Het schakelpatroon is zoals hierboven is aangegeven. Als uw auto is uitgerust met een handgeschakelde transmissie met 6 versnellingen, moet u de ring op de versnellingspook omhoog trekken om stand R (achteruit) in te schakelen. WAARSCHUWING De pookknop kan zeer heet worden als de auto in de zon is geparkeerd. Uitvoeringen met 5 versnellingen Trap het koppelingspedaal bij het schakelen helemaal in en laat het langzaam opkomen. Laat uw voet onder het rijden niet op het koppelingspedaal rusten omdat een dergelijke gewoonte onnodige slijtage van de koppeling tot gevolg heeft. Gebruik de koppeling niet om de auto op een helling stil te laten staan. Gebruik in zo n geval de parkeerrem. Als u te vroeg in een hogere versnelling schakelt of te laat terugschakelt, gaat de motor bokken en mogelijk pingelen. Regelmatig in elke versnelling tot het maximale toerental doortrekken alvorens over te schakelen, zal de motor abnormaal doen slijten en het brandstofverbruik aanzienlijk verhogen. Uitvoeringen met 6 versnellingen

235 224 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Maximaal toegestane snelheden Voor het invoegen op een snelweg of voor het inhalen van langzamer verkeer kan het noodzakelijk zijn om maximaal te accelereren. Zorg er dan echter voor dat daarbij de onderstaande snelheden niet worden overschreden in de diverse versnellingen: 1KR--FE motor (behalve auto s met 165/70R14--banden) versnelling km/h (mph) 1 43 (27) 2 80 (50) (73) (93) 1KR--FE motor (auto s met 165/70R14--banden) versnelling km/h (mph) 1 45 (28) 2 85 (53) (77) (98) 1NR--FE motor versnelling km/h (mph) 1 47 (29) 2 87 (54) (79) (101) 1ND--TV motor versnelling km/h (mph) 1 42 (26) 2 78 (49) (70) (95) Goede rijgewoonten Als het inschakelen van de achteruitversnelling moeilijk gaat, zet dan de versnellingspook in vrij, laat de koppeling even opkomen en schakel vervolgens de achteruit in. Schakel bij het trekken van een aanhangwagen niet naar de vijfde versnelling, om maximaal te kunnen profiteren van de motorremwerking. WAARSCHUWING Wees voorzichtig wanneer u op een glad wegdek een lagere versnelling inschakelt. Abrupt schakelen kan de auto in een slip brengen. OPMERKING Gebruik voor het wegrijden alleen de eerste versnelling. De koppeling kan anders beschadigd raken. Breng de auto altijd eerst geheel tot stilstand voordat u de achteruitversnelling inschakelt. OPMERKING Schakel niet terug als u sneller rijdt dan de maximaal toegestane snelheid voor de lagere versnelling.

236 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 225 Traction Control De Traction Control zorgt ervoor dat de voorwielen niet kunnen doorslippen, wat kan voorkomen bij het accelereren op een gladde ondergrond. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het systeem wordt automatisch ingeschakeld wanneer het contact AAN wordt gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het systeem wordt automatisch ingeschakeld wanneer het contact AAN wordt gezet. WAARSCHUWING OPMERKING Om schade aan de transmissie te voorkomen is het van belang om de volgende instructiesoptevolgen: Zet de versnellingspook niet in stand R zonder eerst het koppelingspedaal in te trappen. Trek de ring onder de pookknop alleen omhoog om de versnellingspook in de achteruit te zetten. Zet de versnellingspook alleen in de achteruitalsdeautostilstaat. Bij een glad wegdek is het niet altijd mogelijk de stabiliteit van de auto en de grip van de voorwielen volledig te behouden, zelfs alsdetractioncontrolinwerkingis.zorger zoveel mogelijk voor dat de auto, bij elke snelheid en omstandigheid, de grip niet verliest. In situaties waarbij het wegdek bedekt is met ijs of sneeuw kunt u uw auto het beste voorzien van winterbanden of sneeuwkettingen. Pas uw snelheid en rijstijl aan, afhankelijk van de heersende conditie van het wegdek.

237 226 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje Traction Control gaat een paar seconden branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur als het controlelampje niet gaat branden als het contact AAN wordt gezet. Wij raden u aan om tijdens gewoon rijden de schakelaar in stand AAN te laten staan, dan kan het systeem altijd in werking treden als dat nodig is. Het is mogelijk dat u tijdens het starten van de motor of bij het wegrijden van de auto een geluid in de motorruimte hoort. Dit betekent niet dat er een storing in het systeem zit, maar dat het systeem bezig is met een zelfdiagnose. Als de Traction Control in werking is, kan dit gepaard gaan met de volgende omstandigheden: Het systeem voorkomt dat de voorwielen gaan doorslippen. Op dat moment gaat het controlelampje op het instrumentenpaneel knipperen. U kunt een lichte trilling in de auto voelen. Dit wordt veroorzaakt door de werking van de remmen. Het geeft aan dat het systeem goed functioneert. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje Traction Control gaat een paar seconden branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur als het controlelampje niet gaat branden als het contact AAN wordt gezet.

238 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 227 Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje blijft branden nadat het contact AAN is gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje blijft branden nadat het contact AAN is gezet. Het waarschuwingslampje gaat branden tijdens het rijden. Waarschuwingslampje VSC Dit lampje waarschuwt dat er een storing in de Traction Control of de Vehicle Stability Control (VSC) zit. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet en gaat na een paar seconden uit. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet en gaat na een paar seconden uit. Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, werkt het systeem niet. Aangezien de conventionele remwerking nog aanwezig is, kan er nog gewoon met de auto worden gereden. Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje gaat niet branden nadat het contact AAN is gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje gaat niet branden nadat het contact AAN is gezet.

239 228 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Vehicle Stability Control (VSC) De Vehicle Stability Control regelt automatisch de bediening van de remmen en de motor, om te voorkomen dat de auto gaat glijden tijdens het rijden op een glad wegdek of als het stuurwiel ineens wordt verdraaid. Het Vehicle Stability Control--systeem wordt ingeschakeld zodra de rijsnelheid 15 km/h of hoger is en wordt uitgeschakeld zodra de snelheid lager is dan 11 km/h. Het is mogelijk dat u tijdens het starten van de motor of bij het wegrijden van de auto een geluid in de motorruimte hoort. Dit betekent niet dat er een storing in het systeem zit, maar dat het systeem bezig is met een zelfdiagnose. WAARSCHUWING Ga er niet van uit dat de Vehicle Stability Control (VSC) de auto altijd onder controle kan houden. Zelfs als het systeem in werking is, dient u altijd voorzichtig en aandachtig te rijden. Onzorgvuldig rijden leidt tot ongelukken en kan ernstig letsel veroorzaken. Pas uw rijstijl aan als het controlelampje knippert en/of het alarmgeluid te horen is. Gebruik alleen banden met de aangegeven bandenmaat. De maat, het merk, het type en het profiel dienen voor alle 4 banden gelijk te zijn. Als u andere banden gebruikt dan aangegeven, of van een ander type of een andere maat, functioneert de Vehicle Stability Control (VSC) mogelijk niet goed. Neem contact op met een Toyota -dealer of erkende reparateur voor het vervangen van de wielen of banden. (Zie Controle en vervanging van banden op bladzijde 434 in hoofdstuk 7-2.) In situaties waarbij het wegdek bedekt is met ijs of sneeuw kunt u uw auto het beste voorzien van winterbanden of sneeuwkettingen.

240 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 229 Als de auto wil gaan glijden tijdens het rijden, zal het controlelampje gaan knipperen en zal er met tussenpozen een alarmsignaal te horen zijn. Pas uw rijstijl aan. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje Traction Control gaat een paar seconden branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur als het controlelampje niet gaat branden als het contact AAN wordt gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het controlelampje Traction Control gaat een paar seconden branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur als het controlelampje niet gaat branden als het contact AAN wordt gezet. Waarschuwingslampje VSC Dit lampje waarschuwt dat er een storing in de Vehicle Stability Control (VSC) of de Traction Control zit. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet en gaat na een paar seconden uit. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet en gaat na een paar seconden uit. Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, werkt het systeem niet. Aangezien de conventionele remwerking nog aanwezig is, kan er nog gewoon met de auto worden gereden. Neem in de volgende gevallen contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje gaat niet branden nadat het contact AAN is gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje gaat niet branden nadat het contact AAN is gezet.

241 230 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje blijft branden nadat het contact AAN is gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het waarschuwingslampje blijft branden nadat het contact AAN is gezet. Het waarschuwingslampje gaat branden tijdens het rijden. Stop & Start -systeem (sommige uitvoeringen) Digitaal instrumentenpaneel Analoog instrumentenpaneel

242 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 231 Het Stop & Start- systeem zet bij het tot stilstand brengen van de auto de motor uit als het koppelingspedaal wordt ingetrapt en start de motor weer zodra de bestuurder het koppelingspedaal laat opkomen. (a) Uitzetten van de motor als het Stop & Start- systeem is ingeschakeld Breng de auto volledig tot stilstand, houd het koppelingspedaal ingetrapt en zet de versnellingspook in de vrijstand. Wanneer u het koppelingspedaal loslaat, wordt de motor uitgezet en gaat het controlelampje ECO branden. Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start--systeem terwijl de auto nog rijdt, kan de besturing van de auto zwaarder worden. Als de voorruit is beslagen terwijl de motor is uitgezet door het Stop & Start--systeem Auto s met een automatische airconditioning: Schakel de voorruitverwarming in. (De motor wordt gestart door de automatische startfunctie van de motor.) Auto s met een handmatig bediende airconditioning: Start de motor opnieuw door het koppelingspedaal in te trappen, druk vervolgens op de toets A/C om de airconditioning in te schakelen en zet de luchtcirculatieknop in de stand voorruit. Druk als de voorruit blijft beslaan op de toets ECO OFF om het systeem uit te schakelen. (b) Starten van de motor als het Stop & Start- systeem is ingeschakeld Als de motor wordt uitgezet als het systeem in werking is, kunt u de motor starten door het koppelingspedaal volledig in te trappen als de versnellingspook in de vrijstand staat. Als de motor wordt gestart, gaat het controlelampje ECO uit en gaat het controlelampje ECO OFF branden. In dat geval wordt de motor niet uitgezet als het koppelingspedaal wordt losgelaten. Als de auto begint te rijden, gaat het controlelampje ECO OFF uit. In de volgende situaties zal de motor ook worden gestart zonder dat het koppelingspedaal wordt ingetrapt, nadat het controlelampje ECO enkele seconden knippert:

243 232 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Het rempedaal wordt pompend of diep ingetrapt. De airconditioning wordt ingeschakeld. Auto s met een automatische airconditioning: De voorruitverwarming wordt ingeschakeld. De laadtoestand van de accu is onvoldoende. De auto begint te rollen op een helling. Als de motor is uitgezet door het Stop & Start-- systeem en de motorkap wordt geopend, kan de motor niet worden gestart door het Stop & Start--systeem of de automatische startfunctie vandemotor. Start de motor door het contactslot of de startknop te bedienen. Controlelampje (digitaal instrumentenpaneel) Controlelampje (analoog instrumentenpaneel)

244 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 233 Schakelaar Stop & Start -systeem (schakelaar ECO OFF) (c) Uitschakelen van het Stop & Start- systeem Druk op de toets ECO OFF om het systeem uit te schakelen. Op dat moment gaat het controlelampje op de schakelaar branden. Wanneer u de auto tot stilstand brengt en het koppelingspedaal intrapt met de bedoeling om de motor uit te zetten, zal de motor blijven draaien en gaat het controlelampje ECO OFF branden. Druk om het systeem weer in te schakelen nogmaals op de schakelaar, zodat het controlelampje op de schakelaar uitgaat. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Zelfs als het Stop & Start--systeem is uitgeschakeld met de toets ECO OFF, zal het systeem automatisch weer worden ingeschakeld als de motor weer wordt gestart nadat het contact UIT is gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Zelfs als het Stop & Start--systeem is uitgeschakeld met de toets ECO OFF, zal het systeem automatisch weer worden ingeschakeld als de motor weer wordt gestart nadat het contact UIT is gezet. Als op de toets ECO OFF wordt gedrukt terwijl de auto stilstaat Als de motor is uitgezet door het Stop & Start--systeem, kunt u de motor niet starten door op de toets ECO OFF te drukken. Om de motor te starten moet het koppelingspedaal worden bediend. Vanaf de volgende keer dat de auto tot stilstand wordt gebracht (nadat het Stop & Start--systeem is uitgeschakeld), zal de motor niet worden uitgezet. Als het Stop & Start--systeem is uitgeschakeld en op de toets ECO OFF wordt gedrukt, wordt het systeem weer ingeschakeld maar de motor zal blijven draaien. Vanaf de volgende keer dat de auto tot stilstand wordt gebracht (nadat het Stop & Start--systeem is ingeschakeld), zal de motor worden uitgezet. (d) Voorwaarden voor werking Het Stop & Start- systeem werkt als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: De motor is op bedrijfstemperatuur. De laadtoestand van de accu is voldoende. Het bestuurdersportier is gesloten. De motorkap is gesloten. Onder de volgende omstandigheden wordt de motor niet uitgezet door het Stop & Start- systeem en gaat het controlelampje ECO OFF branden. Dit wijst niet op een storing van het Stop & Start- systeem. De koelvloeistoftemperatuur is extreem hoog. De airconditioning wordt gebruikt om het interieur af te koelen als de temperatuur in het interieur extreem hoog is, bijvoorbeeld nadat de auto in de brandende zon stond geparkeerd. De airconditioning wordt gebruikt bij een buitentemperatuur van 8 C of lager.

245 234 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM Alleen auto s met een automatische airconditioning: De voorruitverwarming wordt gebruikt. De laadtoestand van de accu is onvoldoende. Door verkeersdrukte of andere omstandigheden komt de auto veelvuldig tot stilstand, waardoor de hoeveelheid tijd dat de motor is uitgezet door het Stop & Start--systeem extreem oploopt. Als de bovenstaande omstandigheden zich niet meer voordoen, zal het Stop & Start--systeem de volgende keer dat de auto tot stilstand komt de motor weer uitzetten en starten. (e) Beveiliging van het Stop & Start- systeem Als het volume van het audiosysteem hoog staat, kan het audiosysteem automatisch worden uitgeschakeld zodat er voldoende vermogen behouden blijft voor de werking van het Stop & Start--systeem. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Zet als dit gebeurt het contact UIT en vervolgens in stand ACC of AAN om het audiosysteem weer in te schakelen. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Zet als dit gebeurt het contact UIT en vervolgens in stand ACC of AAN om het audiosysteem weer in te schakelen. (f) Als er een zoemer klinkt Als de motor wordt uitgezet door het Stop & Start--systeem en een van de onderstaande handelingen wordt uitgevoerd, gaat het controlelampje ECO knipperen en klinkt een waarschuwingszoemer: Het bestuurdersportier wordt geopend. De versnellingspook wordt als het koppelingspedaal niet is ingetrapt in een andere stand dan de vrijstand gezet. Digitaal instrumentenpaneel Analoog instrumentenpaneel

246 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM 235 (g) Als het controlelampje ECO blijft knipperen Er is mogelijk een storing in het Stop & Start--systeem aanwezig. Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Parkeerrem WAARSCHUWING Houd de versnellingspook in de vrijstand en bedien het rempedaal of de parkeerrem als de motor is uitgezet door het Stop & Start -systeem (waarbij het controlelampje ECO gaat branden). Anders kan de auto onverwacht in beweging komen als de motor wordt gestart door de automatische startfunctie, waardoor een ongeval kan ontstaan. Verlaat de auto niet als de motor is uitgezet door het Stop & Start -systeem (waarbij het controlelampje ECO gaat branden). Anders kan de auto onverwacht in beweging komen als de motor wordt gestart door de automatische startfunctie, waardoor een ongeval kan ontstaan. Zorg ervoor dat de motor niet wordt uitgezet door het Stop & Start -systeem als de auto zich in een slecht geventileerde ruimte bevindt. Anders kan de motor worden gestart door de automatische startfunctie, waardoor er uitlaatgassen in de auto terecht kunnen komen die zeer schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid. Zet de parkeerrem goed vast voordat de auto wordt achtergelaten. Parkeerrem vast: trek de hendel omhoog. Dit kunt u het beste doen, terwijl u het rempedaal ingetrapt houdt. Parkeerrem los: Trek de hendel iets omhoog (1), druk de knop met de duim in (2) en beweeg de hendel omlaag (3). Op het dashboard gaat een waarschuwingslampje branden om u eraan te herinneren dat de parkeerrem is vastgezet. WAARSCHUWING Controleer, voordat u wegrijdt, of de parkeerrem geheel vrij is en het waarschuwingslampje voor de geactiveerde parkeerrem uit is.

247 236 CONTACTSLOT, TRANSMISSIE EN PARKEERREM

248 AUDIOSYSTEEM 237 Hoofdstuk 1-8 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Audiosysteem Overzicht Gebruik van audiosysteem Afstandsbediening audiosysteem Bedieningstips audiosysteem AUX--aansluiting Handsfree telefoonsysteem Zie voor auto s met navigatiesysteem de afzonderlijke handleiding voor het navigatiesysteem.

249 238 AUDIOSYSTEEM Overzicht AM FM -radio/cd -speler/mp3/wma -speler (met CD -wisselaarbediening) Gebruik van het audiosysteem Basishandelingen In dit deel worden een aantal basishandelingen uitgelegd die betrekking hebben op Toyota--audiosystemen. Mogelijk zijn niet alle genoemde onderwerpen op uw audiosysteem van toepassing. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het audiosysteem werkt wanneer het contact in stand ACC of AAN staat. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het audiosysteem werkt wanneer het contact in stand ACC of AAN staat. Het audiosysteem kan worden bediend met de toetsen op de speler en de stuurwielschakelaars. Laserproduct WAARSCHUWING Dit product is een klasse I laserproduct. Een laserstraal die buiten het apparaat terechtkomt, kan schade aanrichten. Open nooit apparatuur en voer zelf geen reparaties uit. Laat reparaties uitvoeren door deskundig personeel. IN- EN UITSCHAKELEN AUDIOSYSTEEM Druk op de knop PWR VOL om het audiosysteem in en uit te schakelen. U kunt deze functie rechtstreeks inschakelen door op de toets AM DAB, FM of DISC AUX te drukken zonder dat u de toets PWR VOL hoeft in te drukken. U kunt de speler inschakelen door een CD in de speler te plaatsen. U kunt het systeem uitschakelen door de CD uit te werpen. Als het audiosysteem uitgeschakeld was op het moment dat een CD geplaatst werd, zal het audiosysteem weer worden uitgeschakeld als de CD uit de speler wordt genomen. Als de radio of een ander systeem was ingeschakeld, zal deze weer worden ingeschakeld.

250 AUDIOSYSTEEM 239 WISSELEN TUSSEN FUNCTIES Als het systeem ingeschakeld is, kunt u met de toetsen AM DAB, FM en DISC AUX overschakelen tussen de verschillende functie. TOONREGELING EN GELUIDSVERDELING Zie de beschrijving van uw audiosysteem voor meer informatie over het instellen van de toonregeling en de geluidsverdeling. Dit audiosysteem maakt gebruik van SRS FOCUS en SRS TruBass audio enhancement--technologieën, onder licentie van SRS Labs, Inc., voor alle functies behalve de AM--weergave. FOCUS, TruBass, SRS en het symbool zijn handelsmerken van SRS Labs, Inc. FOCUS en TruBass--technologieën worden gebruikt onder licentie van SRS Labs, Inc. Toonregeling De geluidskwaliteit wordt bepaald door de instellingen van de hoge en lage tonen. Het is zelfs zo dat verschillende muzieksoorten en praatprogramma s beter klinken door deze instellingen daaraan aan te passen. Geluidsverdeling Het is ook belangrijk het geluid goed over de aanwezige luidsprekers te verdelen. Stel de geluidsverdeling links--rechts en voor--achter goed af. Houd er rekening mee dat, als u luistert naar een stereoweergave, het veranderen van de geluidsverdeling links--rechts ervoor zorgt dat het volume aan één kant toeneemt en aan de andere kant afneemt. ANTENNE Draai de antenne voorzichtig linksom om deze te verwijderen. OPMERKING Zorg ervoor dat de antenne is verwijderd voordat u van een autowasserette gebruik maakt. CD- SPELER Plaats de disc rustig in de speler met de zijde van het label naar boven. De CD--speler speelt de disc af vanaf het eerste nummer tot aan het einde van de disc. Vervolgens begint de CD-- speler weer met het eerste nummer. OPMERKING Probeer nooit de CD- speler te demonteren of onderdelen te smeren. Plaats geen andere voorwerpen dan CD s in de CD- opening. De CD--speler is uitsluitend ontworpen voor het gebruik van 12 cm discs. MP3/WMA SPELER Er zijn beperkingen aan de MP3/WMA--bestanden en aan de formaten waarin deze geschreven zijn voor wat betreft de mogelijkheden om deze af te spelen. Zie bladzijde 240 voor meer informatie.

251 240 AUDIOSYSTEEM Bediening en kenmerken Meer informatie over de specifieke toetsen, instellingen en mogelijkheden vindt u in het alfabetische overzicht verderop.

252 AUDIOSYSTEEM (snelkeuzetoetsen) Deze toetsen worden gebruikt om radiozenders in het geheugen op te slaan en om af te stemmen op een zender. Opslaan van een voorkeuzezender onder een toets: Stem af op de gewenste zender (zie toetsen TUNE FILE of SEEK/TRACK). Houd de toets ingedrukt totdat een pieptoon is te horen. De zender is nu opgeslagen onder deze toets. Het nummer van de toets zal op het display verschijnen. Afstemmen op een (onder een voorkeuzetoets) opgeslagen station: druk op de toets waaronder het door u gewenste station is opgeslagen. Het nummer van de toets en de frequentie van de zender verschijnen op het display. Onder elke snelkeuzetoets kunnen één AM-- zender en drie FM--zenders worden opgeslagen. (Op het display wordt de aanduiding AM, FM1, FM2 of FM3 weergegeven wanneer herhaaldelijk op de toets AM DAB of FM wordt gedrukt.) De opgeslagen zenders worden uit het geheugen gewist als de accuverbinding wordt verbroken, een zekering doorbrandt e.d. (Uitwerpen) Druk op deze toets om een CD uit te werpen. (toetsen vooruit- /terugspoelen) Houd (snelkeuzetoets 6) of (snelkeuzetoets 5) ingedrukt om de CD versneld vooruit of achteruit af te spelen. Zodra de toets wordt losgelaten, wordt de CD weer normaal afgespeeld. AF (Alternatieve Frequentie) Gebruik deze toets om over de gehele golflengte RDS--zenders op te zoeken. Telkens als de toets AF wordt ingedrukt, verandert de functie in de volgorde: AF aan: op het display verschijnt de melding AF. In deze stand kiest de radio een RDS--zender die een gelijkwaardig programma uitzendt met dezelfde PI--code (Programma Identificatie). REG aan: op het display verschijnt de melding REG. In deze stand kiest de radio een RDS-- zender die een gelijkwaardig programma uitzendt met dezelfde plaatselijke PI--code (Programma Identificatie). Druk opnieuw op de toets om de AF--functie uit te schakelen. AM DAB Druk op de toets AM DAB om de radio in te schakelen en selecteer de MW band. Op het display zal MW verschijnen. Als uw auto is uitgerust met digitale radio--ontvangst, zal telkens als u op de toets AM DAB drukt de aanduiding MW of LW op het display verschijnen. AST (autostore, automatisch snelkeuzetoetsen toekennen) Druk op de toets AST tot een pieptoon te horen is om per golflengte (FM3 en AM) maximaal 6 radiostations toe te kennen aan de snelkeuzetoetsen. Als u in de FM automatisch stations opslaat (FM1, FM2, FM3), worden ze opgeslagen in FM3. Zelfs als u bijvoorbeeld in FM1 de radiozenders automatisch opslaat, schakelt het systeem automatisch over naar FM3. Druk op de toets AST totdat u een pieptoon hoort. Als de radio geen zenders kan vinden, laat de radio de zender horen waarnaar werd geluisterd voordat op de toets AST werd gedrukt.

253 242 AUDIOSYSTEEM TOONREGELING EN GELUIDSVERDELING Handmatige toonregeling Met deze knop kan de toonregeling handmatig worden ingesteld. Druk, om de lage tonen bij te stellen, herhaaldelijk op de knop AUDIO CONTROL totdat op het display de aanduiding BAS verschijnt. Draai dan aan de knop om uw voorkeur in te stellen. De lage tonen kunnen worden ingesteld van BAS --5 tot BAS 5. Druk, om de hoge tonen bij te stellen, herhaaldelijk op de knop AUDIO CONTROL totdat op het display de aanduiding TRE verschijnt. Draai dan aan de knop om uw voorkeur in te stellen. De hoge tonen kunnen worden ingesteld van TRE --5 tot TRE 5. Geluidsverdeling Met deze knop kan ook de geluidsverdeling tussen de luidsprekers voor en achter en de rechter en linker luidsprekers worden ingesteld. Druk om het geluid over de luidsprekers voor en achter te verdelen herhaaldelijk op de knop AUDIO CONTROL totdat op het display de aanduiding FAD verschijnt. Draai dan aan de knop om de geluidsverdeling voor--achter in te stellen. De geluidsverdeling over de luidsprekers voor en achter kan worden ingesteld van FAD--F7 tot FAD--R7. Druk, om het geluid over de linker en rechter luidsprekers te verdelen, herhaaldelijk op de knop AUDIO CONTROL totdat BAL verschijnt. Draai dan aan de knop om de geluidsverdeling links--rechts in te stellen. De geluidsverdeling over de linker en rechter luidsprekers kan worden ingesteld van BAL L7 tot BAL R7. LIVE- ACS (LIVE Acoustic/Psychological acoustic technology) De akoestische technologieën FOCUS (handelsmerk) en TruBass (handelsmerk) zijn licenties van SRS corporation en werken voor alle functies, behalve voor de AM--weergave. Met deze techniek kan de lagetonenweergave worden verbeterd, zonder dat hierdoor de weergave van het middentonengebied beïnvloed wordt. Verder zorgt deze techniek ervoor dat het lijkt alsof de luidsprekers zich in het bovenste deel van de auto bevinden, terwijl ze zich in werkelijkheid in het onderste deel bevinden. FOCUS-- en TruBass--technologie leveren een belangrijke bijdrage aan de geluidskwaliteit van deze speler. FOCUS-- en TruBass--technologie worden gebruikt onder licentie van SRS Labs, Inc. Inschakelen van de automatische geluidsregeling (ASL) ASL: Draai aan de knop om de automatische geluidsregeling in te schakelen. U kunt door aan de knop te draaien tevens de standen LOW, MID en HIGH voor de volume-- en toonregeling selecteren. De automatische geluidsregeling past het volume en de toon automatisch aan de rijsnelheid aan. Zo kunt u ook als de rijgeluiden toenemen optimaal genieten van het audiosysteem. DISC AUX (Compact Disc) Als de CD--speler is ingeschakeld, wordt op het display het nummer getoond van het muziekstuk dat wordt afgespeeld. Wissel tussen de standen CD en AUX (extern apparaat) door op de toets DISC AUX te drukken. De stand AUX is alleen beschikbaar als de AUX--aansluiting op het systeem is aangesloten. Als u op de toets DISC AUX drukt, verschijnt op het display de aanduiding AUX. Foutmeldingen Als de speler niet correct werkt, zal op het display van uw audiosysteem één van de 6 onderstaande meldingen verschijnen.

254 AUDIOSYSTEEM 243 WAIT: De temperatuur van de CD--speler is wellicht te hoog. Laat de speler afkoelen. ERR 1: De disc is mogelijk vuil, beschadigd of verkeerd geplaatst (bovenkant onder). Reinig de disc of plaats deze op de juiste wijze. NO DISC: De CD--wisselaar is leeg. Plaats een disc. ERR 3: Er is een storing in het systeem. Verwijder de disc of het magazijn. Plaats de disc of het magazijn weer. ERR 4: Te hoge stroomsterkte. Laat de auto nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. CD OPEN: Het klepje van de CD--wisselaar is open. Sluit de CD--wisselaar. Als de melding NO MUSIC op het display verschijnt, geeft dit aan dat er een disc geplaatst is met andere bestanden dan MP3/WMA--bestanden. Verwijder de disc en plaats een disc met MP3/WMA--bestanden. Als het defect niet verholpen is, raadpleeg dan een Toyota--dealer of erkende reparateur. DISC Alleen bij CD--wisselaar: Gebruik deze toetsen om de disc te selecteren waar u naar wilt luisteren. Druk op (voorkeuzetoets 3) of (voorkeuzetoets 4) totdat op het display het nummer van de disc verschijnt waar u naar wilt luisteren. FM Druk op de toets FM om het audiosysteem in te schakelen en de FM--frequentieband te kiezen. Telkens als u op deze toets drukt, verschijnt de aanduiding FM1, FM2 of FM3 op het display. PTY (programmatype) Als u de toets PTY indrukt terwijl een RDS-- zender is geselecteerd, verschijnt het programmatype van die zender op het display. Elke keer dat op de toets PTY wordt gedrukt, verandert de in te stellen functie op het display: NEWS (NIEUWS) SPORTS (SPORT) TALK (GESPROKEN WOORD) POP CLASSICS (KLASSIEK) Als er bij een RDS--zender geen PTY--code kan worden gevonden, verschijnt de melding NO PTY op het display. Alsopdezijde of van de toets SEEK/ TRACK wordt gedrukt, terwijl het programmatype op het display wordt weergegeven, gaat de radio op zoek naar een zender met dat programmatype. Als de radio een dergelijke zender niet kan vinden, verschijnt de melding NOTHING op het display. Als er gedurende 6 seconden op geen enkele toets van het audiosysteem wordt gedrukt, terwijl het programmatype op het display wordt weergegeven of als een andere functie wordt ingeschakeld, verdwijnt het programmatype van het display en stemt de radio af op de zender met het laatst gekozen programmatype. FOLDER (map omhoog/omlaag) Om naar een volgende of vorige map te gaan: Druk net zolang op een zijde van de toets FOL- DER tot het nummer van de gewenste map op het display verschijnt. Om naar het eerste bestand in de huidige map te gaan: Houd de zijde van de toets ingedrukt totdat u een pieptoon hoort. Wanneer een disc met zowel audiogegevens (CD--DA) als MP3/WMA--bestanden is geplaatst, kunnen alleen de CD--DA bestanden worden afgespeeld.

255 244 AUDIOSYSTEEM PWR VOL (spanning/geluidssterkte) Druk op de knop PWR VOL om het audiosysteem in en uit te schakelen. Draai aan de knop PWR VOL om de geluidssterkte in te stellen. RAND (random, willekeurige afspeelvolgorde) Druk op RAND (snelkeuzetoets 1) om de muziekstukken op een disc in willekeurige volgorde te beluisteren. verschijnt op het display. Druk nogmaals op deze toets om deze functie uit te schakelen. Er zijn twee verschillende random--voorzieningen: het afspelen van alle muziekstukken van alle CD s in het magazijn in willekeurige volgorde of het afspelen van alle muziekstukken van één specifieke CD in willekeurige volgorde. Willekeurig afspelen van de muziekstukken op een disc: Druk kort op de toets RAND (voorkeuzetoets 1). verschijnt op het display. De CD--speler gaat alle muziekstukken van de huidige disc in willekeurige volgorde afspelen. Als een pieptoon is te horen, betekent dit dat er te lang op de toets werd gedrukt en zal de CD--speler alle muziekstukken van alle CD s in willekeurige volgorde gaan afspelen. Druk nogmaals op de toets RAND om deze functie uit te schakelen. Alleen CD--wisselaar Willekeurig afspelen van alle CD s: Druk op de toets RAND (snelkeuzetoets 1) totdat u een pieptoon hoort. verschijnt op het display en de CD--wisselaar gaat alle muziekstukken van alle discs in het magazijn in willekeurige volgorde afspelen. Druk nogmaals op de toets RAND om deze functie uit te schakelen. MP3/WMA- speler Er zijn twee verschillende random--voorzieningen: Alle bestanden van de CD s in willekeurige volgorde afspelen. Of alle bestanden van één specifieke map in willekeurige volgorde afspelen. Willekeurig afspelen van de bestanden in één map: Druk kort op de toets RAND (voorkeuzetoets 1). verschijnt op het display. Willekeurig afspelen van alle bestanden op de CD: Druk op de toets RAND (snelkeuzetoets 1) totdat u een pieptoon hoort. verschijnt op het display en de speler gaat alle bestanden op de disc in willekeurige volgorde afspelen. Druk nogmaals op deze toets om deze functie uit te schakelen. RPT (herhaling) Er zijn twee verschillende herhaal--voorzieningen: Het herhalen van één muziekstuk of het herhalen van een complete CD. Herhalen van een muziekstuk: Druk kort op de toets RPT (snelkeuzetoets 2) tijdens het afspelen van een muziekstuk. verschijnt op het display. Alleen CD--wisselaar Herhalen van een disc: druk op de toets RPT (snelkeuzetoets 2) totdat u een pieptoon hoort. verschijnt op het display. De CD--speler herhaalt alle muziekstukken van de huidige disc. Aan het einde van de disc begint de disc weer met het afspelen van het eerste muziekstuk. De disc zal telkens opnieuw worden afgespeeld totdat nogmaals op de toets RPT wordt gedrukt.

256 AUDIOSYSTEEM 245 MP3/WMA- speler Er zijn twee verschillende herhaal--voorzieningen: Het herhalen van één bestand of het herhalen van een hele map. Herhalen van een bestand: Druk kort op de toets RPT (snelkeuzetoets 2) tijdens het afspelen van een muziekstuk. verschijnt op het display. Na het afspelen van het bestand wordt dit automatisch herhaald. De disc zal telkens opnieuw worden afgespeeld totdat nogmaals op de toets RPT wordt gedrukt. Herhalen van een map: druk op de toets RPT (snelkeuzetoets 2) totdat u een pieptoon hoort. verschijnt op het display. De CD--speler herhaalt alle bestanden van de huidige map. Na het afspelen van het laatste bestand van de map wordt de map opnieuw afgespeeld. Druk nogmaals op deze toets om deze functie uit te schakelen. SEEK/TRACK (zoeken volgend/vorig muziekstuk) Radio In de zoekfunctie zal de radio automatisch naar de volgende of vorige zender gaan zoeken en deze doorgeven. Druk kort op de zijde of vandetoets SEEK/TRACK om naar de volgende zender te gaan. Doe dit nogmaals om de volgende radiozender te zoeken. CD- speler Met deze toets kunt u vooruit of terug zoeken naar een ander muziekstuk. Druk op de zijde of van de toets SEEK/ TRACK tot het nummer van het gewenste muziekstuk op het display verschijnt. Druk kort op de zijde terugzoeken van de toets als u wilt terugspoelen naar het begin van het huidige muziekstuk. Alleen CD--wisselaar Met deze toets kan de disc worden geselecteerd waarnaar u wilt luisteren. Druk op een zijde van de toets tot het nummer van de gewenste disc op het display verschijnt. MP3/WMA- speler Om naar een volgend of vorig bestand te gaan: Druk herhaaldelijk op een zijde van de toets SEEK/TRACK tot het nummer van het gewenste bestand op het display verschijnt. Als u wilt terugspoelen naar het begin van het huidige bestand, druk dan eenmaal kort op de zijde vandetoets. Versneld vooruit of terug: Houd de toets ingedrukt totdat er een pieptoon hoorbaar is als u versneld vooruit of terug wilt gaan op een disc. Zodra de toets wordt losgelaten, wordt de disc weer normaal afgespeeld. ST (stereo) display De radio zal automatisch overgaan op stereo-- ontvangst als een FM--stereo--uitzending wordt ontvangen. ST verschijnt op het display. Als een stereo--uitzending zwak wordt en gaat storen, wordt de mate waarin de kanalen gescheiden worden, automatisch verminderd tot het laagste ruisniveau bereikt is. Wanneer de ontvangst erg zwak wordt, gaat de radio over op mono--ontvangst. TA (verkeersmelding) Druk op deze toets om radiozenders met verkeersinformatie in alle golfbereiken te ontvangen. EON (Enhanced Other Network): Als de RDS-- zender (met EON--gegevens) waar u naar luistert geen verkeersinformatie uitzendt, terwijl de radio in de stand TA (verkeersmelding) staat, schakelt de radio automatisch over op een verkeersinformatieprogramma met behulp van de EON AF--lijst. Nadat de verkeersinformatie beëindigd is, schakelt de radio terug naar het programma waarnaar u oorspronkelijk luisterde. Het in-- en uitschakelen van deze functie wordt aangeven door een piepsignaal.

257 246 AUDIOSYSTEEM Bij FM--ontvangst: Druk op de toets TA om de radio in de stand TP (verkeersprogramma) te zetten. TP verschijnt op het display. In de stand TP gaat de radio zoeken naar een verkeersprogramma. Als zo n programma wordt ontvangen, wordt de naam van die zender op het display getoond. Als een TA--zender wordt ontvangen, schakelt de radio automatisch over naar de verkeersinformatie. Zodra de verkeersinformatie eindigt, wordt weer afgestemd op de oorspronkelijke zender. Als de stand AF ook is ingeschakeld, zoekt de radio aan de hand van de AF--lijst een verkeersprogramma. Druk nogmaals op de toets TA om de radio in de stand TA (verkeersmelding) te zetten. TA verschijnt op het display en de radio verlaagt het geluidsvolume van de FM--zender. In de stand TA gaat de radio zoeken naar een verkeersprogramma. Als dat gevonden is, wordt er bij een verkeersmelding overgeschakeld naar dat programma. Als dit programma wordt ontvangen, wordt de naam van die zender op het display getoond. Als de stand AF is ingeschakeld, zoekt de radio ook aan de hand van de AF--lijst een verkeersprogramma. De melding TP SEEK wordt weergegeven op het display als de radio een verkeersprogramma zoekt. Als de radio geen verkeersprogramma kan vinden, verschijnt gedurende 2 seconden de melding NOTHING op het display en begint de radio opnieuw met het zoeken naar een verkeersprogramma. Als het signaal van een verkeersprogramma gedurende 20 seconden wegvalt, begint de radio opnieuw met het zoeken naar een verkeersprogramma. Bij het luisteren naar een CD: Druk op de toets TA om de radio in de stand TA (verkeersmelding) te zetten. TA verschijnt op het display. Als een verkeersmelding wordt uitgezonden, wordt de weergave van de CD--speler automatisch onderbroken en de verkeersinformatie weergegeven. Zodra de verkeersinformatie eindigt, wordt weer afgestemd op de oorspronkelijke zender. Geheugenfunctie volume verkeersmelding: Het volume waarmee de verkeersmelding wordt weergegeven, wordt in het geheugen opgeslagen. Het volume waarmee de verkeersinformatie wordt doorgegeven, is beperkt: als het verschil tussen het opgeslagen volume en het ingestelde volume te groot is, wordt niet het opgeslagen volume ingesteld, maar wordt het volume binnen een vooraf bepaald bereik verhoogd of verlaagd. Tijdens een verkeersmelding kan het volume hiervan ook handmatig worden ingesteld. (Zie PWR VOL.) Druk nogmaals op de toets TA om terug te keren naar de normale stand. TEXT CD- speler Deze toets wordt gebruikt om het display in te stellen op het afspelen van een CD met tekstgegevens. Druk om het display in te stellen kort op de toets TEXT tijdens het afspelen van een CD. De volgorde van de weergave op het display is: verstreken tijd, titel disc, titel op dat moment te horen muziekstuk en vervolgens weer de verstreken tijd. Als deze toets wordt ingedrukt tijdens het afspelen van een CD zonder tekstgegevens, verschijnt op het display de aanduiding NO TITLE. Als niet de gehele titel op het display wordt weergegeven omdat deze te lang is, druk dan op de toets totdat een piepsignaal hoorbaar is. De rest van de titel (tot 24 letters) verschijnt. MP3/WMA- speler Deze toets wordt gebruikt om het display in te stellen op het afspelen van een MP3/WMA--bestand met tekstgegevens. Druk om het display in te stellen kort op de toets TEXT tijdens het afspelen van een MP3/WMA--bestand. De volgorde van de weergave op het display is: verstreken tijd, naam map, titel op dat moment te horen muziekstuk en vervolgens weer de verstreken tijd.

258 AUDIOSYSTEEM 247 Als deze toets wordt ingedrukt tijdens het afspelen van een MP3/WMA--bestand zonder tekstgegevens, verschijnt op het display de aanduiding NO TITLE. Als de tekst niet in zijn geheel wordt weergegeven, houd dan de toets ingedrukt tot u een pieptoon hoort. De rest van de tekst verschijnt op het display. Afstandsbediening audiosysteem (stuurwieltoetsen) TUNE FILE (afstemmen en bestand omhoog/ omlaag) Radio Draai de knop naar rechts om een hoger frequentiebereik te kiezen. Draai de knop naar links om een lager frequentiebereik te kiezen. MP3/WMA- speler Draai de knop naar rechts om een hoger bestand te kiezen. Draai de knop naar links om een lager bestand te kiezen. Type A Type B Sommige functies van het audiosysteem kunnen bediend worden met de toetsen op het stuurwiel. De werking en kenmerken van de toetsen worden hieronder uitgelegd Toets Toets 3. Toets MODE

259 248 AUDIOSYSTEEM - Toets - + Druk op + om het volume te verhogen. Het volume neemt toe als de toets ingedrukt gehouden wordt. Druk op -- om het volume te verlagen. Het volume neemt af als de toets ingedrukt gehouden wordt. Toets Radio Deze toets heeft de volgende functies: Selecteren van een voorkeuzezender: Druk kort op de zijde of vandetoets. Doe dit nogmaals om de volgende zender te selecteren. Zoeken van een zender: Houd de zijde of van de toets ingedrukt totdat een pieptoon te horen is. Doe dit nogmaals om de volgende radiozender te zoeken. Als op een van beide zijden gedrukt wordt tijdens het zoeken, wordt het zoeken afgebroken. Om de frequentie te verhogen of verlagen, dient u de toets ingedrukt te houden totdat er een pieptoon te horen is. Zodra u de toets loslaat, begint de radio omhoog of omlaag te zoeken naar een station. Doe dit nogmaals om de volgende radiozender te zoeken. CD- speler Met deze toets kunt u vooruit of terug zoeken naar een ander muziekstuk. Druk kort op de zijde of van de toets tot het gewenste muziekstuk is bereikt. Als u terug wilt spoelen naar het begin van het huidige muziekstuk, druk dan kort eenmaal op de zijde vandetoets. Alleen bij CD--wisselaar: Druk kort op de zijde of van de toets tot de gewenste disc is bereikt. MP3/WMA- speler Gebruik deze toets om een bestand van uw voorkeur te selecteren. Druk kort op de zijde of van de toets tot het gewenste bestand is bereikt. Als u terug wilt spoelen naar het begin van het huidige bestand, druk dan kort eenmaal op de zijde vandetoets. Toets MODE Druk de toets MODE in om een audioweergave te selecteren. Iedere druk op de toets verandert de audioweergave als de gewenste geluidsbron gereed is voor weergave. Druk op de toets MODE om het audiosysteem in te schakelen. Om het audiosysteem uit te schakelen, dient de toets MODE ingedrukt gehouden te worden tot het systeem uitgeschakeld wordt. WAARSCHUWING Wees om ongevallen te voorkomen voorzichtig wanneer u tijdens het rijden de afstandsbediening op het stuurwiel gebruikt.

260 AUDIOSYSTEEM 249 Bedieningstips audiosysteem OPMERKING Om een goede werking van het audiosysteem te waarborgen: Let erop dat er geen vloeistoffen over het audiosysteem worden gemorst. Plaats niets anders dan een CD in de CDspeler. Het gebruik van een mobiele telefoon in of nabij de auto kan een storing veroorzaken via de luidsprekers van de auto. Dit duidt echter niet op een storing. WAARSCHUWING CD -spelers maken gebruik van onzichtbare laserstralen, die schadelijk kunnen zijn bij gebruik buiten de CD -speler. Gebruik de CD -speler daarom alleen zoals in de gebruiksaanwijzing staat aangegeven. RADIO- ONTVANGST FM--zenders hebben een bereik van circa 40 km. Als men van een FM--zender af rijdt, moet men de radio mogelijk af en toe bijstellen en het geluid harder zetten. Hoge gebouwen en heuvels kunnen de ontvangst hinderen. Dit zijn kenmerken van FM--ontvangst en duiden niet op een probleem van de radio zelf. GEBRUIK EN ONDERHOUD VAN CD- SPE- LERENCD S De CD--speler is uitsluitend ontworpen voor het gebruik van 12 cm CD s. Door een te hoge temperatuur kan het gebeuren dat een CD--speler niet meer werkt. Gebruik op warme dagen de airconditioning om het interieur te koelen alvorens een disc af te spelen. Door schokken en trillingen kan een CD-- speler weleens een stukje overslaan. Bij vocht in de CD--speler kan het gebeuren dat er geen geluid hoorbaar is, ook al lijkt de speler te werken. Verwijder dan de disc uit de speler en laat hem drogen.

261 250 AUDIOSYSTEEM Gebruik alleen CD s met bovenstaand label. De volgende producten kunnen mogelijk niet worden afgespeeld op de CD--speler. SACD dts--cd CD met kopieerbeveiliging CD--ROM Discs met een speciale vorm Doorzichtige discs Discs van inferieure kwaliteit

262 AUDIOSYSTEEM 251 Goed Fout Discs met sticker OPMERKING Gebruik geen discs met een speciale vorm, discs van inferieure kwaliteit of discs voorzien van een sticker, zie afbeelding. Door het gebruik van dergelijke discs kan de CD- speler of CD- wisselaar beschadigd raken of wordt het onmogelijk om de disc uit te werpen. Dit systeem is niet ontworpen voor het gebruik van DualDisc. Plaats geen DualDiscs omdat dit schade aan de CD- speler of - wisselaar kan veroorzaken. Ga voorzichtig met een CD om, vooral als deze wordt geplaatst in een houder van het magazijn. Houd een CD aan de randen vast en buig de CD niet. Voorkom vingerafdrukken op een CD, vooral op de glimmende zijde. Vuil, krasjes, slingering, gaatjes en andere beschadigingen kunnen de oorzaak zijn van het overslaan of herhalen van een CD. (Gaatjes zijn te constateren door de disc tegen het licht te houden.) Verwijder discs uit de CD--speler als u er niet naar luistert. Berg ze op in hun opbergdoosjes, uit de buurt van vocht, warmte en direct zonlicht.

263 252 AUDIOSYSTEEM Schoonmaken van een CD: veeg de CD met een zachte, pluisvrije, licht vochtige doek schoon. Veeg vanuit het midden naar de zijkanten, niet in een rondgaande beweging. Droog hem met een andere pluisvrije doek. Gebruik geen reinigingsdoekjes voor platen, omdat deze een antistatische stof bevatten. MP3/WMA- BESTANDEN MP3 is een afkorting van MPEG Audio Layer 3 en verwijst naar een gestandaardiseerde audiocompressietechniek. WMA is een afkorting van Windows Media Audio. Met WMA kan een audiobestand gecomprimeerd worden tot ongeveer de helft van een MP3--bestand. De MP3/WMA--speler kan MP3/WMA--bestanden op CD--ROM, CD--R en CD--RW disc s afspelen. Discs die voldoen aan level 1 en level 2 van de ISO standaard en aan het Romeo and Joliet--bestandsformaat kunnen worden afgespeeld. Zorg ervoor dat u aan de bestandsnaam van een MP3/WMA--bestand altijd de juiste extensie (.mp3/.wma) koppelt. De MP3/WMA--speler speelt bestanden met de extensie.mp3/.wma af als een MP3/WMA--bestand. Gebruik om afspeelproblemen en storingen te voorkomen deze extensie niet voor andere dan MP3/WMA-- bestanden. Het afspelen van multi--session compatible opgenomen disc s is eveneens mogelijk. Bij het afspelen van disc s met MP3/WMA-- bestanden en audiogegevens (CD--DA) zoals CD--EXTRA en MIXED--MODE CD, kunnen alleen de CD--DA bestanden worden afgespeeld. Bestanden zijn compatible met de ID3 Tag Ver. 1.0, Ver. 1.1, Ver. 2.2 en Ver. 2.3 formaten voor de weergave van de albumtitel (disc title), de titel van het nummer (track title) en de naam van de artiest (track artist). Bestanden zijn compatible met de WMA Tag formaten voor de weergave van de albumtitel (disc title), de titel van het nummer (track title) en de naam van de artiest (track artist). Alleen bij het afspelen van MP3/WMA--bestanden die zijn opgenomen met een sampling frequentie van 32, 44,1 en 48 khz is de klankregelfunctie actief. (MP3--bestanden: Het afspelen van bestanden die zijn opgenomen met een sampling frequentie van 16, 22,05 en 24 khz is mogelijk.)

264 AUDIOSYSTEEM 253 De geluidskwaliteit van MP3/WMA--bestanden is over het algemeen beter naarmate ze met een hogere bitrate zijn opgenomen. Met deze speler kunnen opnames worden afgespeeld die zijn opgenomen met de volgende bitrates: MP3--bestanden: 8 kbps kbps WMA--bestanden: 48 kbps kbps Voor een acceptabele geluidsweergave wordt echter geadviseerd alleen discs af te spelen die zijn opgenomen met een bitrate van minimaal 128 kbps. De MP3/WMA--speler kan geen MP3/WMA--bestanden afspelen die in packet write data--formaat (UDF--formaat) zijn opgenomen. Discs moeten worden opgenomen met pre--mastering software en niet met packet write data--formaat software. Er is geen m3u playlist compatibiliteit. Er is geen compatibiliteit met het MP3i (MP3 interactive) of mp3pro--formaat. De MP3/WMA--speler is wel compatible met VBR (Variable Bit Rate). Bij het afspelen van bestanden die opgenomen zijn als VBR (Variable Bit Rate) bestanden, wordt de speeltijd niet correct weergegeven als er versneld vooruit of achteruit gespoeld wordt. Het controleren van mappen waarin geen MP3/WMA--bestanden aanwezig zijn, is niet mogelijk. Er kunnen MP3--bestanden worden afgespeeld in een mapstructuur van maximaal 8 mappen. Bij het afspelen van bestanden op een disc met meerdere mappen treedt echter wel een afspeelvertraging op. We adviseren daarom bij het opnemen op een disc niet meer dan twee mappen op de disc te maken. Het is mogelijk om maximaal 255 bestanden op één disc af te spelen. Het is mogelijk maximaal 192 mappen op één disc af te spelen. Map Map Map Map Map Map Map : MP3/WMA -bestand Map Map De afspeelvolgorde van de CD met de hiernaast afgebeelde structuur is als volgt: De volgorde is afhankelijk van de pc en de codeersoftware voor MP3/WMA die u gebruikt.

265 254 AUDIOSYSTEEM CD- R s en CD- RW s CD--R/CD--RW s die niet gefinaliseerd zijn (een procedure waardoor ze ook op conventionele CD--spelers kunnen worden afgespeeld), kunnen niet worden afgespeeld. Soms kunnen CD--R/CD--RW s die op een CD--muziekrecorder of op een pc zijn opgenomen, ook niet worden afgespeeld als gevolg van de eigenschappen van de disc of door krassen of vuil op de disc of vuil, condensatie, enz. in de speler. Het afspelen van discs die op een pc zijn opgenomen, is soms niet mogelijk als gevolg van de instellingen bij de opname of de opnameomgeving. Neem op in het juiste formaat. (Neem voor meer informatie contact op met de leverancier van de hard-- en software.) Het afspelen van CD--R/CD--RW s is soms niet mogelijk als de CD--R/CD--RW s zijn blootgesteld aan direct zonlicht, hoge temperaturen of op onjuiste wijze in de auto zijn bewaard. Titels en andere tekstinformatie op een CD--R/CD--RW wordt soms niet weergegeven door de MP3/WMA--speler (als de informatie geschreven is in audioformaat (CD-- DA)). De MP3/WMA--speler volgt bij het overslaan van nummers de structuur van de CD--R/CD--RW. Als u een CD--RW in de MP3/WMA--speler plaats, duurt het langer voordat met afspelen begonnen wordt dan na het plaatsen van een conventionele CD of CD--R. Lees voor het gebruik de voorzorgsmaatregelen die bij de CD--R/CD--RW s geleverd worden. Opnames op CD--R/CD--RW kunnen niet worden afgespeeld op het DDCD--systeem (Double Density CD). VERKLARING VAN DE TERMEN Packet write Dit is een algemene benaming voor een opnamemethode op CD--R, enz. waarbij een bestand op dezelfde manier wordt weggeschreven als op een diskette of harde schijf. Bitrate Dit geeft de hoeveelheid data per seconde aan of bps--eenheden (bits per seconde). Hoe hoger de verhouding, hoe meer informatie er beschikbaar is om het geluid te reproduceren. Als dezelfde coderingsmethodes (zoals MP3/WMA) worden gebruikt geldt, hoe hoger de verhouding, hoe beter het geluid. Multisession Multi--session is een opnamemethode waarbij er later nog meer gegevens op de CD geschreven kunnen worden. Bij het opnemen van gegevens op een CD--ROM, CD--R of CD--RW, enz., worden alle gegevens vanaf het begin tot het eind als één geheel of één sessie beschouwd. Multi--session is een methode waarbij een disc in meer dan 2 sessies beschreven kan worden. CD- DA CD--DA is een afkorting van Compact Disc Digital Audio. Dit verwijst naar het ongecomprimeerde formaat van normale CD s. ID3/WMA Tag Dit is een methode voor het vastleggen van nummergerelateerde informatie in een MP3/WMA--bestand. Deze vastgelegde informatie kan onder meer de naam van het muziekstuk, de naam van de artiest, de naam van het album, het genre muziek, het jaar van productie, opmerkingen en andere gegevens bevatten. De inhoud kan vrij worden bewerkt met software die bewerkingsfuncties voor ID3/WMA tags bevat. Hoewel het aantal karakters waaruit een tag bestaat beperkt is, kan de informatie die is vastgelegd worden bekeken als het nummer wordt afgespeeld.

266 AUDIOSYSTEEM 255 ISO 9660 formaat Dit is de internationale standaard voor het logische formaat l voor CD--ROM--mappen en --bestanden. Voor het ISO 9660 formaat zijn er normen voor de volgende twee levels. Level 1: De bestandsnaam is in 8.3 formaat (de naam bestaat uit maximaal 8 karakters, hoofdletters en cijfers en het teken --, met een bestandsextensie van drie karakters.) Level 2: De bestandsnaam kan bestaan uit maximaal 31 (MP3--bestanden)/15 (WMA--bestanden) karakters (inclusief het scheidingsmerkteken. en een bestandsextensie). Iedere map bevat minder dan 8 niveaus. Extended formats Joliet: De bestandsnaam kan uit maximaal 64 karakters bestaan. Romeo: De bestandsnaam kan uit maximaal 128 karakters bestaan. m3u Playlists die met WINAMP--software zijn gemaakt, hebben een playlist--bestandsextensie (.m3u). MP3 MP3 is een afkorting van MPEG 1 & 2 Audio Layer 3. Dit is een compressiestandaard voor audiobestanden die is opgesteld door een werkgroep (MPEG) van de ISO (International Standards Organization). Met MP3 kan een audiobestand gecomprimeerd worden tot ongeveer 1/10 van zijn oorspronkelijke grootte. WMA WMA is een afkorting van Windows Media Audio. Dit is een audiobestandsformaat dat ontwikkeld is door Microsoft Corporation. Met WMA kan een audiobestand gecomprimeerd worden tot ongeveer de helft van een MP3--bestand. Windows Media en Windows zijn geregistreerde handelsmerken van Microsoft Corporation in de VS en andere landen.

267 256 AUDIOSYSTEEM AUX -aansluiting In de middenconsole is een AUX- aansluiting ondergebracht. Met behulp van een miniplug kan op deze aansluiting een extern audioapparaat worden aangesloten en kan de muziek van dit apparaat via het luidsprekersysteem van de auto worden weergegeven. Schakel de stand AUX (extern apparaat) van het audiosysteem in door op de toets DISC AUX te drukken. Als de AUX--aansluiting in gebruik is, verschijnt op het display de aanduiding AUX. Regel het volume met behulp van de knop PWR VOL. Als het externe audioapparaat op de elektrische aansluiting of de aansteker wordt aangesloten, kan er tijdens het afspelen storing optreden. Gebruik in dat geval de interne voedingsbron van het externe audioapparaat. Als er in uw auto een ander audiosysteem gemonteerd wordt dan het originele audiosysteem, dan kan de AUX--aansluiting niet worden gebruikt. OPMERKING Laat geen miniplug in de AUX- aansluiting zitten als er geen extern apparaat is aangesloten, hierdoor kan ruis worden weergegeven. Handsfree -telefoonsysteem Referentie Installatie telefoon (zie bladzijde 263) Pair phone (telefoon koppelen) Om uw handsfree--systeem te kunnen gebruiken, moet u uw telefoon registreren bij het systeem. Change name (naam wijzigen) De namen van geregistreerde telefoons kunnen worden gewijzigd. Delete (verwijderen) De geregistreerde telefoon kan worden gewist. List phone (telefoonlijst) De namen van geregistreerde telefoons kunnen worden gecontroleerd. Select phone (telefoon selecteren) De geregistreerde telefoons kunnen worden geselecteerd. Set passkey (stel toegangscode in) De toegangscode kan worden gewijzigd. Beveiliging (zie bladzijde 266) Set PIN (PIN- code instellen) De PIN--code kan worden ingesteld of gewijzigd. Phone book lock (telefoonboek vergrendelen) Het telefoonboek kan worden vergrendeld. Phone book unlock (telefoonboek ontgrendelen) Het vergrendelde telefoonboek kan worden ontgrendeld. Installatie systeem (zie bladzijde 268) Adjust Guidance Volume (volume stembegeleiding aanpassen) Het volume van de stembegeleiding kan worden geregeld. Initalize (initialiseren) Telefoonboek (zie bladzijde 269) Add Entry (item toevoegen) Telefoonnummers en spraaktags kunnen worden opgeslagen.

268 AUDIOSYSTEEM 257 Change Name (naam wijzigen) De opgeslagen namen kunnen worden gewijzigd. Delete Entry (item verwijderen) De opgeslagen namen kunnen worden verwijderd. Delete Speed Dial (snelkeuzenummer verwijderen) De snelkeuzenummers kunnen worden verwijderd. List names (namenlijst) De opgeslagen namen kunnen worden gecontroleerd. Set Speed Dial (snelkeuzenummer instellen) Snelkeuzenummers kunnen worden ingesteld. Opnieuw kiezen (zie bladzijde NO TAG) Terugbellen (zie bladzijde NO TAG) Een telefoongesprek starten (zie bladzijde NO TAG) Een telefoongesprek aannemen (zie bladzijde NO TAG) Een telefoongesprek voeren (zie bladzijde NO TAG) Basishandelingen

269 258 AUDIOSYSTEEM Dit systeem ondersteunt Bluetooth, een draadloos systeem waarmee u telefoongesprekken kunt voeren zonder uw handen van het stuurwiel te nemen en waarbij geen kabels nodig zijn om de telefoon en het systeem met elkaar te verbinden. De telefoon moet aan het systeem worden gekoppeld voordat de handsfree--functie kan worden gebruikt. Als uw mobiele telefoon geen Bluetooth ondersteunt, werkt dit systeem niet. WAARSCHUWING Gebruik tijdens het rijden geen mobiele telefoon en koppel geen Bluetooth -telefoon aan het systeem. OPMERKING Laat uw mobiele telefoon niet achter in de auto. Door eventuele hoge temperaturen in het interieur kan de telefoon schade oplopen. Het systeem werkt mogelijk niet onder de volgende omstandigheden en op de volgende plaatsen: De mobiele telefoon is uitgeschakeld. De huidige locatie valt buiten het ontvangstbereik. De mobiele telefoon is niet aan het systeem gekoppeld. De batterij van de mobiele telefoon is (bijna) leeg. De ontvangst van de mobiele telefoon wordt gehinderd door een stoel, dashboardkastje of opbergvak. De mobiele telefoon maakt contact met of wordt bedekt door een metalen voorwerp. Dit systeem ondersteunt de volgende diensten. HFP (Hands Free Profile) Ver.1.0. OPP (Object Push Profile) Ver.1.1. Als uw mobiele telefoon geen HFP ondersteunt, hebt u geen toegang tot de Bluetooth --telefoon en moet u toegang tot OPP--diensten afzonderlijk instellen. Bluetooth is een geregistreerd handelsmerk van Bluetooth SIG. Inc.

270 AUDIOSYSTEEM 259 Als u de auto verkoopt: Bij gebruik van het handsfree- systeem worden veel persoonlijke gegevens opgeslagen. Reset daarom het systeem als u de auto verkoopt. Als u het systeem reset, kunnen de voorgaande instellingen niet meer worden hersteld. Wees zeer zorgvuldig bij het resetten van gegevens. U kunt de volgende gegevens in het systeem initialiseren. Telefoonboekgegevens Gekozen nummers en ontvangen gesprekken Speed dial (snelkeuzenummer) Gegevens Bluetooth --telefoon Beveiligingscode

271 260 AUDIOSYSTEEM

272 AUDIOSYSTEEM 261 Bediening en kenmerken Stuurwieltoetsen en microfoon Stuurwieltoetsen (type A) Stuurwieltoetsen (type B) 1. Toets volumeregeling Druk op + om het volume te verhogen. Druk op - om het volume te verlagen. Het volume blijft toenemen of afnemen als de toets ingedrukt gehouden wordt. Als de rijsnelheid hoger wordt dan 80 km/h neemt het volume automatisch toe zonder dat een toets ingedrukt wordt. Als de rijsnelheid lager wordt dan 70 km/h keert het volume automatisch terug naar het oorspronkelijke niveau. 2. Toets gesprek aannemen Door de toets gesprek aannemen in te drukken wordt het handsfree--systeem ingeschakeld. Door bij een binnenkomend gesprek de toets gesprek aannemen in te drukken kunt u het gesprek via de telefoon voeren. 3. Toets gesprek beëindigen Als u terwijl het handsfree--systeem is ingeschakeld de toets gesprek beëindigen indrukt, wordt het handsfree--systeem uitgeschakeld. 4. Spraaktoets Door de spraaktoets in te drukken wordt het handsfree--systeem ingeschakeld en het spraakcommandosysteem geactiveerd. Door de spraaktoets ingedrukt te houden wordt het spraakcommandosysteem uitgeschakeld. 5. Microfoon De microfoon wordt gebruikt bij het voeren van een gesprek via de telefoon of bij gebruik van het spraakcommandosysteem. Microfoon

273 262 AUDIOSYSTEEM Audio- eenheid 1. Display Op het display verschijnt informatie als het ontvangstbereik en de naam en het nummer van een persoon. Zie de beschrijving van DISPLAY op de volgende bladzijde voor meer details over het display. 2. Knop AUDIO/CONTROL Door aan de knop AUDIO/CONTROL te draaien kunnen menu--onderdelen, namen, nummers, enz. worden geselecteerd. Druk op de knop AUDIO/CONTROL om een item te selecteren. De Bluetooth--functies zijn tijdens het rijden uitgeschakeld. Druk op de stuurwieltoets Gesprek aannemen. Vervolgens kunt u de Bluetooth--functies selecteren. 3. Voorkeuzetoetsen Door op de snelkeuzetoets te drukken verschijnen de snelkeuzenummers. 4. Toets TEXT Als de naam of het nummer van een persoon te lang is om volledig te worden weergegeven, kan het resterende deel worden weergegeven door de toets TEXT ingedrukt te houden.

274 AUDIOSYSTEEM 263 DISPLAY 1. Bluetooth display Dit toont wanneer er een Bluetooth --verbinding tot stand is gebracht. Als er niets wordt weergegeven kon de Bluetooth --verbinding niet tot stand worden gebracht en is communicatie tussen de telefoon en het systeem niet mogelijk. Controleer bij gebruik van het handsfree--systeem altijd of de melding BT op het display verschijnt. Het display wordt voortdurend geactualiseerd. 2. Display ontvangstbereik Toont het ontvangstbereik van de mobiele telefoonsignalen. Dit kan afwijken van het display op de mobiele telefoon. Bij bepaalde telefoons wordt het ontvangstbereik niet weergegeven. Het aantal streepjes is hoger naarmate het ontvangen signaal sterker is. 3. Berichten weergeven Toont telefoonnummers, namen, opmerkingen, menu--onderdelen, enz. Installatie telefoon Het installatiemenu voor de telefoon bevat de volgende onderdelen: Pair Phone (telefoon koppelen) Om uw handsfree--systeem te kunnen gebruiken, moet u uw telefoon registreren bij het systeem. Als u de telefoon geregistreerd hebt, kunt u handsfree bellen. Er kunnen maximaal 6 telefoons worden geregistreerd. Select Phone (Selecteer telefoon) Als het systeem verbinding maakt via Bluetooth, wordt automatisch de laatst gebruikte telefoon geselecteerd. Selecteer indien nodig een andere telefoon. Alleen de geselecteerde telefoon kan in combinatie met het handsfree--systeem worden gebruikt. Change Name (naam wijzigen) De voice tag (spraaklabel) van geregistreerde telefoons kan worden gewijzigd. List Phone (telefoonlijst) De namen en voice tags (spraaklabels) van geregistreerde telefoons kunnen worden gecontroleerd. De volgende functies zijn beschikbaar als de naam wordt weergegeven: Select phone (selecteer telefoon) Change name (naam wijzigen) Delete (verwijderen) Set Passkey (toegangscode instellen) De toegangscode kan worden gewijzigd. De toegangscode kan bestaan uit 4 tot 8 cijfers. Delete (verwijderen) De geregistreerde telefoons kunnen worden gewist. Toegang tot het installatiemenu telefoon 1. Druk de toets gesprek aannemen in om het handsfree--systeem in te schakelen. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Setup verschijnt en druk op de knop. 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Phone Setup (installatie telefoon) verschijnt en druk op de knop. XXX (naam telefoon) wordt weergegeven.

275 264 AUDIOSYSTEEM Als er geen telefoon is geregistreerd, geeft het Bluetooth--menu alleen de optie telefoon koppelen weer. Telefoons koppelen 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Pair Phone (telefoon koppelen) verschijnt en druk op de knop. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Record Name (Naam opslaan) verschijnt en druk op de knop en zeg hardop XXX (gewenste telefoonnaam). 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Nadat CAR M_MEDIA verschijnt, wordt een toegangscode weergegeven. 4. Toets de toegangscode die op het display verschijnt in in de telefoon. De melding Paired (gekoppeld) verschijnt. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: Er zijn al meer dan 6 telefoons geregistreerd. De auto rijdt. Er kan geen verbinding worden gemaakt tussen het systeem en de telefoon. : De toegangscode is noodzakelijk om een telefoon te registreren bij het systeem. INFORMATIE Om uw handsfree- systeem te kunnen gebruiken, moet u uw telefoon registreren bij het systeem. Als u de telefoon geregistreerd hebt, kunt u handsfree bellen. Er kunnen maximaal 6 telefoons worden geregistreerd. Raadpleeg de handleiding van uw mobiele telefoon voor de werking ervan. De toegangscode kan worden gewijzigd. Zie bladzijde 265 voor het wijzigen van de toegangscode. Een telefoon selecteren Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Select Phone (selecteer telefoon) verschijnt en druk op de knop. Een telefoon selecteren via een knop: Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot de naam van de gewenste telefoon verschijnt en druk op de knop. Op het display verschijnt Selected (geselecteerd). In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: De mobiele telefoon is niet gevonden. Het systeem herkent het spraakcommando niet. Naam wijzigen Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Change Name (naam wijzigen) verschijnt en druk op de knop. Een telefoon selecteren via een knop: Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot de naam van de te wijzigen telefoonnaam verschijnt en druk op de knop. XXX wordt weergegeven. 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Record Name (Naam opslaan) verschijnt en druk op de knop en zeg hardop XXX (gewenste telefoonnaam). 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Changed (gewijzigd) wordt weergegeven. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: Er is geen enkele telefoon geregistreerd. Het systeem herkent het spraakcommando niet.

276 AUDIOSYSTEEM 265 List phones (telefoonlijst) weergeven Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot List Phones (telefoonlijst) verschijnt en druk op de knop. Druk tijdens de weergave de spraaktoets in om een naam te selecteren. Selecteer een van de volgende opties: Select phone (selecteer telefoon) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Select Phone (selecteer telefoon) verschijnt en druk op de knop. Zie bladzijde 264 voor meer informatie over het selecteren van een telefoon. Change name (naam wijzigen) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Change Name (naam wijzigen) verschijnt en druk op de knop. Zie bladzijde 264 voor meer informatie over het wijzigen van een naam. Delete (verwijderen) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Delete (verwijderen) verschijnt en druk op de knop. Zie bladzijde 265 voor meer informatie over het verwijderen van een telefoon. Als er geen enkele telefoon is geregistreerd, werkt het systeem mogelijk niet goed. Een toegangscode instellen 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Set Passkey (toegangscode instellen) verschijnt en druk op de knop. Passkey (toegangscode) verschijnt. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL om een nummer te selecteren. Bij gebruik van de knop: 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL om een nummer te selecteren. Druk op de knop AUDIO/CONTROL om op te slaan. 2. Druk op de knop AUDIO/CONTROL als de toegangscode is opgeslagen. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: De toegangscode bevat minder dan 4 cijfers. De toegangscode bevat meer dan 8 cijfers. Een telefoon verwijderen Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Delete (verwijderen) verschijnt en druk op de knop. Bij gebruik van de knop: Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot de naam van de te verwijderen telefoon verschijnt en druk op de knop. De melding Deleted (verwijderd) verschijnt. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: Er is geen enkele telefoon geregistreerd. Het systeem herkent het spraakcommando niet.

277 266 AUDIOSYSTEEM Beveiliging Het beveiligingsmenu bevat de volgende onderdelen: Set PIN (Personal Identification Number) (PIN- code instellen) De PIN--code kan worden ingesteld of gewijzigd. Phone book lock (telefoonboek vergrendelen) Het telefoonboek kan worden vergrendeld. Wanneer het telefoonboek vergrendeld is, zijn de volgende functies niet beschikbaar: Een telefoongesprek starten met behulp van een naam en een nummer Opnieuw bellen van een nummer Terugbellen Speed Dial (snelkeuzenummer) Telefoonboek Phone book unlock (telefoonboek ontgrendelen) Het vergrendelde telefoonboek kan worden ontgrendeld. Toegang tot het beveiligingsmenu 1. Druk de toets gesprek aannemen in om het handsfree--systeem in te schakelen. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Setup verschijnt en druk op de knop. 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Security (beveiliging) verschijnt en druk op de knop. Een PIN- code instellen Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Set PIN (PIN--code instellen) verschijnt en druk op de knop. Bij gebruik van de knop: 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL om een nummer te selecteren. Druk op de knop AUDIO/CONTROL om op te slaan. 2. Herhaal bovenstaande stappen tot de vier cijfers van de PIN--code zijn ingevoerd. 3. Druk op de knop AUDIO/CONTROL als de PIN--code is ingesteld. 4. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. De melding Completed (voltooid) verschijnt. De PIN--code wijzigen: Op het display verschijnt de melding Current PIN? (huidige PIN--code). Gebruik de knop AUDIO/CONTROL om de correcte PIN--code in te voeren. De melding Completed (voltooid) verschijnt. Als de code onjuist is, werkt het systeem mogelijk niet goed. Telefoonboek vergrendelen 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Phbk Lock (telefoonboek vergrendelen) verschijnt en druk op de knop. De melding PIN? verschijnt. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL om een nummer te selecteren. Bij gebruik van de knop: 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL om een nummer te selecteren. Druk op de knop AUDIO/CONTROL om op te slaan. 2. Druk op de knop AUDIO/CONTROL als de PIN--code is ingesteld. Op het display verschijnt XXXX. 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Op het display verschijnt de melding Locked (vergrendeld).

278 AUDIOSYSTEEM 267 In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: De huidige code is onjuist. Het telefoonboek is al vergrendeld. De PIN--code bestaat niet. Telefoonboek ontgrendelen 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Phbk Unlock (telefoonboek ontgrendelen) verschijnt en druk op de knop. Op het display verschijnt de melding Current PIN? (huidige PIN--code). 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL om een nummer te selecteren. Bij gebruik van de knop: 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL om een nummer te selecteren. Druk op de knop AUDIO/CONTROL om op te slaan. 2. Druk op de knop AUDIO/CONTROL als de PIN--code is ingesteld. Op het display verschijnt XXXX. 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Op het display verschijnt de melding Unlocked (ontgrendeld). In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: De huidige code is onjuist. Het telefoonboek is al ontgrendeld. Systeeminstallatie Het installatiemenu voor het systeem bevat de volgende onderdelen: Volume Guidance (stembegeleiding) aanpassen Initialize (initialiseren) Toegang tot het installatiemenu systeem 1. Druk de toets gesprek aannemen in om het handsfree--systeem in te schakelen. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Setup verschijnt en druk op de knop. 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot System Setup verschijnt en druk op de knop. Volume stembegeleiding aanpassen 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Guidance Vol (volume stembegeleiding) verschijnt en druk op de knop. Op het display verschijnt het huidige volumeniveau. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL om het volume aan te passen en druk op de knop. Initialiseren 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Initialize (initialiseren) verschijnt en druk op de knop. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop.

279 268 AUDIOSYSTEEM Phone Book (telefoonboek) Het menu van het telefoonboek bevat de volgende onderdelen: Add Entry (item toevoegen) Telefoonnummers en spraaktags kunnen worden opgeslagen. Change Name (naam wijzigen) De opgeslagen namen kunnen worden gewijzigd. Delete Entry (item verwijderen) De opgeslagen namen kunnen worden verwijderd. Delete Speed Dial (snelkeuzenummer verwijderen) De snelkeuzenummers kunnen worden verwijderd. List Names (namenlijst) De opgeslagen namen kunnen worden gecontroleerd. Set Speed Dial (snelkeuzenummer instellen) Snelkeuzenummers kunnen worden ingesteld. Toegang tot het menu telefoonboek 1. Druk de toets gesprek aannemen in om het handsfree--systeem in te schakelen. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Phone Book (telefoonboek) verschijnt en druk op de knop. Als het telefoonboek is vergrendeld werkt het systeem mogelijk niet goed. Item toevoegen De functie add entry (item toevoegen) bevat de volgende onderdelen: (a) By Phone (via de telefoon) (b) Call History (gesprekslijst) (c) Manual Input (handmatig invoeren) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Add Entry (item toevoegen) verschijnt en druk op de knop. (a) By Phone (via de telefoon) 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot By Phone (via de telefoon) verschijnt en druk op de knop. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Op het display verschijnt Transfer (overdragen). Nadat het systeem de naam en het telefoonnummer ontvangen heeft, verschijnt op het display XXX (naam) en XXX (nummer). 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot het telefoonnummer dat u wilt opslaan verschijnt en druk op de knop. Voer vervolgens een spraaklabel in. Voer een voice tag (spraaklabel) in als Confirm (bevestigen) verschijnt. 1. Druk op de spraaktoets en spreek de naam van het telefoonnummer dat u wilt opslaan hardop uit. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Op het display verschijn Stored (opgeslagen). 3. Selecteer een van de volgende opties: Confirm (bevestigen) Speed Dial (snelkeuzenummer) Confirm (bevestigen) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Speed Dial (snelkeuzenummer) 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Speed Dial (snelkeuzenummer) verschijnt en druk op de knop. Push 1--6 key (druk op knop 1--6) wordt weergegeven. 2. Druk op de gewenste snelkeuzetoets. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: Het telefoonboek is al vol. Het telefoonnummer bevat meer dan 24 cijfers.

280 AUDIOSYSTEEM 269 (b) Call History (gesprekslijst) 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Call history (gesprekslijst) verschijnt en druk op de knop. Op het display verschijnt Call History (gesprekslijst). 2. Selecteer een van de volgende opties: Incoming (inkomend gesprek) Outgoing (uitgaand gesprek) Incoming (inkomend gesprek) 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Incoming (inkomend gesprek) verschijnt en druk op de knop. Het inkomende nummer (of de inkomende naam indien deze in het geheugen is opgeslagen) wordt weergegeven. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot het telefoonnummer dat u wilt opslaan verschijnt en druk op de knop. Voer vervolgens een spraaklabel in. Zie bladzijde 268 voor meer informatie. Outgoing (uitgaand gesprek) 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Outgoing (uitgaand gesprek) verschijnt en druk op de knop. Het uitgaande nummer (of de uitgaande naam indien deze in het geheugen is opgeslagen) wordt weergegeven. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot het telefoonnummer dat u wilt opslaan verschijnt en druk op de knop. Voer vervolgens een spraaklabel in. Zie bladzijde 268 voor meer informatie. (c) Manual Input (handmatig invoeren) 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Manual Input (handmatig invoeren) verschijnt en druk op de knop. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL om een nummer te selecteren. Druk op de knop AUDIO/CONTROL om op te slaan. 3. Druk op de knop AUDIO/CONTROL als het nummer is ingesteld. Voer vervolgens een spraaklabel in. Zie bladzijde 268 voor meer informatie. Namenlijst De voice tags (spraaklabels) kunnen worden gewijzigd tijdens de weergave op het display. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot List Names (namenlijst) verschijnt en druk op de knop. Druk tijdens de weergave de spraaktoets in om een naam te selecteren. Op het display verschijnt Selected (geselecteerd). U kunt het nummer kiezen van de op het display geselecteerde naam door op de spraaktoets te drukken. Voice tags (spraaklabels) wijzigen De volgende functies zijn beschikbaar: Dial (kiezen) Change Name (naam wijzigen) Delete Entry (item verwijderen) Speed Dial (snelkeuzenummer) Op het display verschijnt Selected (geselecteerd). Dial (kiezen) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Dial (kiezen) verschijnt en druk op de knop. Change Name (naam wijzigen) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Change Name (naam wijzigen) verschijnt en druk op de knop. Zie bladzijde 270 voor meer informatie. Delete Entry (item verwijderen) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Delete Entry (item verwijderen) verschijnt en druk op de knop. Zie bladzijde 269 voor meer informatie. Speed dial (snelkeuzenummer) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Speed Dial (snelkeuzenummer) verschijnt en druk op de knop. Zie bladzijde 270 voor meer informatie. Item verwijderen Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Delete Entry (item verwijderen) verschijnt en druk op de knop.

281 270 AUDIOSYSTEEM Bij gebruik van de knop: Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot de naam of het telefoonnummer dat u wilt verwijderen verschijnt en druk op de knop. De melding Deleted (verwijderd) verschijnt. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: Er is geen enkele naam opgeslagen. Het systeem herkent het spraakcommando niet. Snelkeuzenummer verwijderen 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Del Spd Dial (snelkeuzenummer verwijderen) verschijnt en druk op de knop. 2. Selecteer de snelkeuzetoets die u wilt wissen. 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. De melding Deleted (verwijderd) verschijnt. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: Er is geen enkel snelkeuzenummer opgeslagen. De snelkeuzetoets is nog niet toegewezen. Naam wijzigen Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Change Name (naam wijzigen) verschijnt en druk op de knop. Bij gebruik van de knop: Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot de naam of het telefoonnummer dat u wilt wijzigen verschijnt en druk op de knop. 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Record Name (naam opslaan) verschijnt, druk op de knop en zeg hardop XXX (nieuwe naam). 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Changed (gewijzigd) wordt weergegeven. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: Er is geen enkele naam opgeslagen. Het systeem herkent het spraakcommando niet. Snelkeuzenummer instellen Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Speed Dial (snelkeuzenummer) verschijnt en druk op de knop. Bij gebruik van de knop: 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot het telefoonnummer dat u wilt opslaan verschijnt en druk op de knop. 2. Druk op de gewenste snelkeuzetoets en houd deze lang ingedrukt. Als er onder een bepaalde toets al een nummer is opgeslagen, wordt Overwrite? (overschrijven) weergegeven. Draai aan de knop tot Confirm (bevestigen) wordt weergegeven, of Go Back (terug) om een andere toets te selecteren. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: Er is geen naam opgeslagen. Het systeem herkent het spraakcommando niet.

282 AUDIOSYSTEEM 271 Redial (nummerherhaling) De volgende functies zijn beschikbaar: DIal (kiezen) Delete (verwijderen) Store (opslaan) Nummerherhaling openen 1. Druk de toets gesprek aannemen in om het handsfree--systeem in te schakelen. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Redial (nummerherhaling) verschijnt en druk op de knop. Dial (kiezen) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot het telefoonnummer dat u wilt kiezen verschijnt en druk op de knop. Voer een van de volgende handelingen uit: Druk op de toets gesprek aannemen. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Dial (kiezen) verschijnt en druk op de knop. Delete (verwijderen) 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot het telefoonnummer dat u wilt verwijderen verschijnt en druk op de knop. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Delete (verwijderen) verschijnt en druk op de knop. 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Store (opslaan) 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot het telefoonnummer dat u wilt opslaan verschijnt en druk op de knop. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Store (opslaan) verschijnt en druk op de knop. 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Voer vervolgens een spraaklabel in. Zie bladzijde 268 voor meer informatie. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: Er is geen uitgaande gesprekslijst. Het telefoonboek is vergrendeld. INFORMATIE In het systeem kunnen tot vijf laatst gekozen nummers worden opgeslagen. Als er vijf gekozen nummers in het geheugen zijn opgeslagen, wordt het oudste nummer verwijderd om plaats te maken voor een nieuw nummer. Als hetzelfde nummer opnieuw wordt gekozen, wordt alleen de laatste keer vastgelegd. Er is een sneltoets voor Redial (nummerherhaling). Druk tweemaal op de toets gesprek aannemen.

283 272 AUDIOSYSTEEM Callback (terugbellen) De volgende functies zijn beschikbaar: Dial (kiezen) Delete (verwijderen) Store (opslaan) Terugbellen openen 1. Druk de toets gesprek aannemen in om het handsfree--systeem in te schakelen. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Callback (terugbellen) verschijnt en druk op de knop. Dial (kiezen) Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot het telefoonnummer dat u wilt kiezen verschijnt en druk op de knop. Voer een van de volgende handelingen uit: Druk op de toets gesprek aannemen. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Dial (kiezen) verschijnt en druk op de knop. Delete (verwijderen) 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot het telefoonnummer dat u wilt verwijderen verschijnt en druk op de knop. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Delete (verwijderen) verschijnt en druk op de knop. 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Store (opslaan) 1. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot het telefoonnummer dat u wilt opslaan verschijnt en druk op de knop. 2. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Store (opslaan) verschijnt en druk op de knop. 3. Draai aan de knop AUDIO/CONTROL tot Confirm (bevestigen) verschijnt en druk op de knop. Voer vervolgens een spraaklabel in. Zie bladzijde 268 voor meer informatie. In de volgende gevallen werkt het systeem mogelijk niet: Er is geen inkomende gesprekslijst. Het telefoonboek is vergrendeld. INFORMATIE In het systeem kunnen maximaal vijf nummers van inkomende gesprekken worden opgeslagen. Als er vijf nummers van inkomende gesprekken in het geheugen zijn opgeslagen, wordt het oudste nummer verwijderd om plaats te maken voor een nieuw nummer.

284 AUDIOSYSTEEM 273 Bellen Als de mobiele telefoon niet geregistreerd is, werkt het systeem niet. Zie bladzijde 263 voor het registreren van een mobiele telefoon. Controleer of BT op het display wordt weergegeven en zorg dat de mobiele telefoon gebruiksklaar is. Met dit systeem kan op 4 manieren een telefoongesprek worden gestart. Een nummer kiezen door een naam in te voeren 1. Druk de spraaktoets in en spreek de gewenste naam (voice tag) van de opgeslagen contactpersoon hardop uit. Op het display verschijnt de naam of het nummer. 2. Druk op de toets gesprek aannemen om het nummer te kiezen. Speed dial (snelkeuzenummer) Een telefoongesprek kan worden gestart met een druk op een snelkeuzetoets waaronder een nummer is opgeslagen. Zie bladzijde 270 voor het instellen van de voorkeuzetoetsen. Phone book (telefoonboek) Een telefoongesprek kan worden gestart vanuit list names (namenlijst). Zie bladzijde 268. Opnieuw bellen van een nummer Call back (terugbellen) To make a phone call (telefoongesprek voeren) Druk de toets gesprek aannemen in om het handsfree--systeem in te schakelen. Speed dial (snelkeuzenummer kiezen) 1. Druk op de snelkeuzetoets waaronder het gewenste nummer is opgeslagen. Op het display verschijnt de naam of het nummer. Als er onder de voorkeuzetoets nog geen nummer is opgeslagen, wordt Empty (leeg) weergegeven. 2. Druk op de toets gesprek aannemen om het nummer te kiezen. Een telefoongesprek ontvangen Bij een inkomende oproep klinkt er een beltoon en het systeem schakelt over naar de telefoonstand. Bij een inkomend gesprek verschijnt de volgende informatie op het display. De weergave op het display hangt ervan af of de auto rijdt of niet. Als de auto stilstaat: Op het display verschijnt een naam, een nummer of Incoming (inkomend gesprek). Als de auto rijdt: Op het display verschijn Incoming (inkomend gesprek) of Name (naam). Voer een van de volgende handelingen uit: Door op de toets gesprek aannemen te drukken kunt u het gesprek via de telefoon voeren. Door op de toets gesprek beëindigen te drukken, weigert u het gesprek. Druk op de + of -- van de stuurwielschakelaars om het volume van de beltoon te wijzigen. Het volume kan niet worden geregeld via de volumeknop van het audiosysteem. Door herhaaldelijk op de -- van de stuurwielschakelaars te drukken wordt de beltoon onderdrukt. Bij beltoon onderdrukt is het volume bij het ontvangen van een nieuw inkomend gesprek weer op standaardniveau ingesteld. (volumeniveau 7) Bij een inkomend gesprek vanuit het buitenland wordt de naam van de beller mogelijk niet correct weergegeven, afhankelijk van de mobiele telefoon. Een gesprek doorschakelen naar de telefoon: Een inkomend gesprek kan van het handsfree-- systeem worden doorgeschakeld naar de mobiele telefoon die is gekoppeld via Bluetooth. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van de mobiele telefoon voor meer informatie.

285 274 AUDIOSYSTEEM Een telefoongesprek voeren Tijdens een telefoongesprek verschijnt de volgende informatie op het display. De weergave op het display hangt er vanaf of de auto rijdt of niet. Als de auto stilstaat: Number (nummer) of Name (naam) wordt weergegeven. Als de auto rijdt: Talking (bezig met telefoongesprek) of Name (naam) wordt weergegeven. Druk na het beëindigen van het gesprek op de toets toets gesprek beëindigen. In de volgende gevallen is het mogelijk dat uw gesprekspartner u niet kan horen. Spreek niet tegelijkertijd tijdens een gesprek. Als u tegelijkertijd spreekt, komt het stemgeluid mogelijk niet over. (Er is geen sprake van een storing.) Stel het volume van de ontvangen stem niet te hoog in. Anders klinkt er mogelijk een echo. Spreek helder in de microfoon als u het gesprek via de telefoon voert. Tijdens het rijden op een hobbelige weg. Tijdens het rijden met hoge snelheden. Als een ruit geopend is. Als de uitstroomopening van de airconditioning zich bij de microfoon bevindt. Als de ventilator van de airconditioning veel geluid maakt. Een gesprek doorschakelen vanaf de telefoon: Als de telefoon via Bluetooth is gekoppeld, kunt u tijdens een gesprek via de mobiele telefoon overschakelen naar handsfree bellen door op de toets gesprek aannemen te drukken. Een gesprek doorschakelen naar de telefoon: Een gesprek kan van het handsfree--systeem worden doorgeschakeld naar de mobiele telefoon als deze is gekoppeld via Bluetooth. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing van de mobiele telefoon voor meer informatie.

286 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING 275 Hoofdstuk 1-9 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Ventilatie/verwarming/airconditioning Handmatig bediende airconditioning Bediening Keuze luchtcirculatie Bedieningstips Automatische airconditioning Bediening Keuze luchtcirculatie Bedieningstips Uitstroomopeningen in het dashboard Extra verwarming Interieurfilter

287 276 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING Handmatig bediende airconditioning Bedieningspaneel 1. Luchttoevoerknop 2. Luchtcirculatieknop 4. Aanjagerknop 5. Toets A/C (sommige uitvoeringen) 3. Temperatuurknop

288 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING 277 Aanjagerknop Draai de knop om de aanjagersnelheid in te stellen. Draai de knop rechtsom voor een hogere snelheid of linksom voor een lagere snelheid. Temperatuurknop Draai de knop om de temperatuur in te stellen. Draai de knop rechtsom voor een hogere temperatuur of linksom voor een lagere temperatuur. Luchtcirculatieknop Met de luchtcirculatieknop kunnen de gewenste uitstroomopeningen worden gekozen. 1. HOOFD: De lucht komt voornamelijk uit de ventilatieroosters in het dashboard. 2. HOOFD/VOETEN: De lucht komt zowel uit de ventilatieroosters in de voetenruimte als uit de ventilatieroosters in het dashboard. 3. VOETEN: De lucht komt voornamelijk uit de ventilatieroosters in de voetenruimte. 4. VOETEN/VOORRUIT: De lucht komt voornamelijk uit de uitstroomopeningen in de voetenruimte en uit de uitstroomopeningen voor de voorruit. Gebruik deze stand door de luchttoevoerknop in de stand Buitenlucht te zetten. 5. VOORRUIT:In deze stand komt de lucht voornamelijk uit de uitstroomopeningen voor de voorruit. Door de luchtcirculatieknop in de stand VOORRUIT te draaien, wordt de ontwasemingsfunctie ingeschakeld zodat de voorruit snel ontwasemd kan worden. Gebruik deze stand door de luchttoevoerknop in de stand BUITENLUCHT te zetten. Auto s met toets A/C Druk de toets A/C in om droge warme of koude lucht aan te voeren. Hierdoor wordt de voorruit sneller ontwasemd. Zie ook Keuze luchtcirculatie in dit hoofdstuk voor meer informatie over de luchtcirculatie.

289 278 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING Toets A/C (sommige uitvoeringen) Druk op de toets A/C om de airconditioning in te schakelen. Het controlelampje A/C gaat branden. Druk nogmaals op de toets om de airconditioning uit te schakelen. Luchttoevoerknop Draai de knop om de luchttoevoer te selecteren. 1. BUITENLUCHT: In deze stand wordt er verse buitenlucht aangezogen. 2. RECIRCULATIE: Recirculatie van de lucht in het interieur.

290 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING 279 Keuze luchtcirculatie Bedieningstips Nadat de auto in de zon heeft gestaan, is het aan te bevelen eerst een paar minuten met open ruiten te rijden om snelle ventilatie te verkrijgen. Zo raakt u de warme lucht kwijt, waardoor de airconditioning het interieur sneller kan koelen. Zorg ervoor dat de inlaatopeningen vlak voor de voorruit niet zijn bedekt door bladeren, sneeuw en dergelijke. Houd de ruimte onder de voorstoelen vrij, zodat de lucht vrij door de auto kan circuleren. Schakel, als het koud is, de aanjager even in de hoogste stand om zo de inlaatopeningen vrij te maken van sneeuw of vocht. Hierdoor kan het beslaan van de ruiten worden verminderd. Houd bij het rijden op stoffige wegen alle ruiten gesloten. Als er na het sluiten van de ruiten nog altijd stof wordt aangezogen, laat dan de luchttoevoertoets in de stand BUI- TENLUCHT staan en zet de aanjager in een willekeurige stand behalve 0. Zet de luchttoevoerknop in de stand RE- CIRCULATIE als u een andere auto volgt op een stoffige weg. Op deze wijze komt er geen stof in het interieur. Zet zodra het mogelijk is de luchttoevoerknop weer in de stand BUITENLUCHT. WAARSCHUWING Om te voorkomen dat de voorruit beslaat, dient u bij zeer vochtig weer de uitstroomopeningen van de voorruit niet samen met de airconditioning te gebruiken. Door het verschil in temperatuur tussen de buitenlucht en de voorruit kan de buitenzijde van de voorruit beslaan, waardoor het zicht wordt belemmerd. : Sommige uitvoeringen

291 280 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING OPMERKING Laat de airconditioning niet langer ingeschakeld dan noodzakelijk is als de motor niet draait om te voorkomen dat de accu uitgeput raakt. Verwarmen Gebruik de volgende instellingen voor een optimaal resultaat: Aanjagersnelheid Gewenste stand behalve 0 Temperatuur Naar WARM (rood gemarkeerd) Luchttoevoer BUITENLUCHT Luchtcirculatie VOETEN Airconditioning UIT Zet de luchttoevoertoets in de stand RE- CIRCULATIE als u het interieur extra snel wilt verwarmen. Om te voorkomen dat de ruiten beslaan, is het aan te raden de stand buitenlucht weer te selecteren zodra het interieur is opgewarmd. Schakel de airconditioning in voor verwarming met droge lucht. Selecteer VOETEN/VOORRUIT om het interieur te verwarmen en de voorruit te ontwasemen of te ontdooien. Airconditioning Gebruik de volgende instellingen voor een optimaal resultaat: Aanjagersnelheid Gewenste stand behalve 0 Temperatuur Naar KOUD (blauw gemarkeerd) Luchttoevoer BUITENLUCHT Luchtcirculatie HOOFD Airconditioning AAN Zet de luchttoevoerknop een paar minuten in de stand recirculatie als u het interieur extra snel wilt koelen.

292 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING 281 Ventileren Gebruik de volgende instellingen voor een optimaal resultaat: Zet de luchtcirculatie in de stand VOETEN/ VOORRUIT om het interieur te verwarmen en tegelijk de voorruit te ontwasemen. Aanjagersnelheid Gewenste stand behalve 0 Temperatuur Naar KOUD (blauw gemarkeerd) Luchttoevoer BUITENLUCHT Luchtcirculatie HOOFD Airconditioning UIT Ontwasemen De binnenzijde van de voorruit Gebruik de volgende instellingen voor een optimaal resultaat: Aanjagersnelheid Gewenste stand behalve 0 Temperatuur Naar WARM (rood gemarkeerd) om te verwarmen; KOUD (blauw gemarkeerd) om te koelen Luchttoevoer BUITENLUCHT Luchtcirculatie VOORRUIT Airconditioning AAN Zorg ervoor dat bij zeer vochtig weer geen koude lucht op de voorruit wordt gericht. Het verschil tussen de temperatuur van de buitenlucht en die van de voorruit kan het beslaan van de ruit verergeren. Ontwasemen De buitenzijde van de voorruit: Gebruik de volgende instellingen voor een optimaal resultaat: Aanjagersnelheid Gewenste stand behalve 0 Temperatuur Naar WARM (rood gemarkeerd) Luchttoevoer BUITENLUCHT Luchtcirculatie VOORRUIT Airconditioning UIT

293 282 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING Automatische airconditioning Bedieningspaneel 1. Knop TEMP 2. Toets OFF 3. Luchttoevoertoets (recirculatie) 4. Aanjagerknop 6. Toets A/C 7. Toets AUTO 8. Luchttoevoertoets (buitenlucht) 9. Toets voorruitontwaseming 5. Toets MODE (luchtcirculatie)

294 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING 283 Toets AUTO Druk op de toets AUTO om de airconditioning automatisch te laten werken. Een controlelampje gaat branden om aan te geven dat de AUTO--functie is ingeschakeld. De airconditioning zorgt automatisch voor de juiste snelheid van de aanjager en voor de juiste luchtcirculatie naar gelang de instelling van de temperatuur. Wanneer op de toets AUTO wordt gedrukt op het moment dat de luchttoevoer in de stand buitenlucht staat, kan er voor een maximale koeling recirculatie in het interieur worden toegepast. Als u zelf een eigen instelling wilt selecteren, zet dan de toetsen in de gewenste stand. Schakel de AUTO--functie uit door op de luchtcirculatietoets of de aanjagerknop te drukken. Aanjagerknop Draai de knop om de aanjagersnelheid in te stellen. Draai de knop rechtsom voor een hogere snelheid of linksom voor een lagere snelheid. Als de AUTO--functie is geselecteerd, hoeft de aanjagersnelheid niet te worden ingesteld, tenzij u een andere aanjagersnelheid wenst. Knop TEMP Draai de knop om de temperatuur in te stellen. Draai de knop rechtsom voor een hogere temperatuur of linksom voor een lagere temperatuur. Als u de laagste temperatuur instelt, verschijnt de melding LO en als u de hoogste temperatuur instelt, verschijnt de melding HI. Toets OFF Druk op deze toets om de airconditioning uit te schakelen. Toets MODE (luchtcirculatie) Druk op deze toets om de gewenste uitstroomopeningen te kiezen. Als de AUTO--functie is geselecteerd, hoeft de luchtcirculatie niet te worden ingesteld, tenzij u wilt dat de lucht via andere uitstroomopeningen in het interieur wordt gevoerd. 1. HOOFD: De lucht komt voornamelijk uit de ventilatieroosters in het dashboard. 2. HOOFD/VOETEN: De lucht komt zowel uit de ventilatieroosters in de voetenruimte als uit de ventilatieroosters in het dashboard. 3. VOETEN: De lucht komt voornamelijk uit de ventilatieroosters in de voetenruimte. 4. VOETEN/VOORRUIT: De lucht komt voornamelijk uit de uitstroomopeningen in de voetenruimte en uit de uitstroomopeningen voor de voorruit.

295 284 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING Toets voorruitontwaseming Als op deze toets wordt gedrukt, komt de lucht voornamelijk uit de ventilatieroosters bij de voorruit. Druk nogmaals op de toets om de hiervoor ingestelde uitstroomopeningen te kiezen. Als de voorruitontwaseming wordt ingeschakeld, wordt automatisch de airconditioning ingeschakeld. Het controlelampje A/C gaat branden, ongeacht of de airconditioning was ingeschakeld of niet. Zo kan de voorruit sneller ontwasemd worden. Druk opnieuw op de toets A/C om de airconditioning uit te schakelen. Als de airconditioning niet was ingeschakeld, wordt de airconditioning uitgeschakeld bij het selecteren van een andere luchtcirculatiestand. Zie ook Keuze luchtcirculatie in dit hoofdstuk voor meer informatie over de luchtcirculatie. Luchttoevoerknop Druk op de toets om de luchttoevoer te regelen. 1. RECIRCULATIE: Recirculatie van de lucht in het interieur. 2. BUITENLUCHT: In deze stand wordt er verse buitenlucht aangezogen. Er kan automatisch worden overgeschakeld tussen de recirculatie-- en buitenluchtstand, afhankelijk van de ingestelde temperatuur en de temperatuur in de auto.

296 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING 285 Toets A/C Druk op de toets A/C om de airconditioning in te schakelen. Het controlelampje A/C zal gaan branden. Druk nogmaals op de toets om de airconditioning uit te schakelen. Als het controlelampje gaat knipperen, is er een storing in de airconditioning waargenomen en wordt de airconditioning uitgeschakeld. Laat, als dit gebeurt, de auto nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Keuze luchtcirculatie : Sommige uitvoeringen

297 286 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING Bedieningstips Nadat de auto in de zon heeft gestaan, is het aan te bevelen eerst een paar minuten met open ruiten te rijden om snelle ventilatie te verkrijgen. Zo raakt u de warme lucht kwijt, waardoor de airconditioning het interieur sneller kan koelen. Zorg ervoor dat de inlaatopeningen vlak voor de voorruit niet zijn bedekt door bladeren, sneeuw en dergelijke. Zorg ervoor dat bij zeer vochtig weer geen koude lucht op de voorruit gericht wordt. Het verschil tussen de temperatuur van de buitenlucht en die van de voorruit kan de buitenkant van de ruit doen beslaan, waardoor uw zicht beperkt wordt. Houd de ruimte onder de voorstoelen vrij, zodat de lucht vrij door de auto kan circuleren. Schakel, als het koud is, de aanjager even in de hoogste stand om zo de inlaatopeningen vrij te maken van sneeuw of vocht. Hierdoor kan het beslaan van de ruiten verminderd worden. Houd bij het rijden op stoffige wegen alle ruiten gesloten. Als er na het sluiten van de ruiten nog altijd stof wordt aangezogen, laat dan de luchttoevoertoets in de stand BUI- TENLUCHT staan en zet de aanjager in een willekeurige stand behalve 0. Zet de luchttoevoertoets in de stand RE- CIRCULATIE als u een andere auto volgt op een stoffige weg. Op deze wijze komt er geen stof in het interieur. Zet zodra het mogelijk is de luchttoevoertoets weer in de stand BUITENLUCHT. Verwarmen Gebruik de volgende instellingen voor een optimaal resultaat: Met AUTO--functie Druk op de toets AUTO. Temperatuur Naar de gewenste temperatuur Luchttoevoer BUITENLUCHT Airconditioning UIT Handbediend Aanjagersnelheid _ Naar de gewenste stand Temperatuur Naar een hoge temperatuur Luchttoevoer BUITENLUCHT Luchtcirculatie VOETEN Airconditioning UIT Zet de luchttoevoertoets in de stand RE- CIRCULATIE als u het interieur extra snel wilt verwarmen. Om te voorkomen dat de ruiten beslaan, is het aan te raden de stand BUITENLUCHT weer te selecteren zodra het interieur is opgewarmd. Schakel de airconditioning in voor gedroogde warme lucht. Selecteer VOETEN/VOORRUIT om het interieur te verwarmen en de voorruit te ontwasemen of te ontdooien.

298 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING 287 Airconditioning Gebruik de volgende instellingen voor een optimaal resultaat: Met AUTO--functie Druk op de toets AUTO. Temperatuur Naar de gewenste temperatuur Luchttoevoer BUITENLUCHT Airconditioning AAN Handbediend Aanjagersnelheid Naar de gewenste stand Temperatuur Naar een lage temperatuur Luchttoevoer BUITENLUCHT Luchtcirculatie HOOFD Airconditioning AAN Schakel gedurende een paar minuten met de luchttoevoertoets de stand recirculatie in als u het interieur extra snel wilt afkoelen. Ventileren Gebruik de volgende instellingen voor een optimaal resultaat: Met AUTO--functie Druk op de toets AUTO. Temperatuur: Naar een lage temperatuur Luchttoevoer BUITENLUCHT Airconditioning UIT Handbediend Aanjagersnelheid Naar de gewenste stand Temperatuur Naar een lage temperatuur Luchttoevoer BUITENLUCHT Luchtcirculatie HOOFD Airconditioning UIT Ontwasemen De binnenzijde van de voorruit Gebruik de volgende instellingen voor een optimaal resultaat: Met AUTO--functie Temperatuur Luchttoevoer Luchtcirculatie Handbediend Naar een hoge temperatuur om te verwarmen; naar een lage temperatuur om te koelen BUITENLUCHT VOORRUIT Aanjagersnelheid Naar de gewenste stand Temperatuur Naar een hoge temperatuur om te verwarmen; naar een lage temperatuur om te koelen Luchttoevoer BUITENLUCHT Luchtcirculatie VOORRUIT Als de voorruitontwaseming wordt ingeschakeld, wordt automatisch de airconditioning ingeschakeld. Het controlelampje A/C gaat branden, ongeacht of de airconditioning was ingeschakeld of niet. Zo kan de voorruit sneller ontwasemd worden. Druk opnieuw op de toets A/C om de airconditioning uit te schakelen. Als de airconditioning niet was ingeschakeld, wordt de airconditioning uitgeschakeld bij het selecteren van een andere luchtcirculatiestand. Zorg ervoor dat bij zeer vochtig weer geen koude lucht op de voorruit wordt gericht. Het verschil tussen de temperatuur van de buitenlucht en die van de voorruit kan het beslaan van de ruit verergeren.

299 288 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING De buitenzijde van de voorruit Gebruik de volgende instellingen voor een optimaal resultaat: Met AUTO--functie Temperatuur Luchttoevoer Luchtcirculatie Airconditioning Handbediend Naar een hoge temperatuur BUITENLUCHT VOORRUIT UIT Ventilatieroosters Openen Sluiten Aanjagersnelheid Naar de gewenste stand Temperatuur Naar een hoge temperatuur Luchttoevoer BUITENLUCHT Luchtcirculatie VOORRUIT Airconditioning UIT Als de voorruitontwaseming wordt ingeschakeld, wordt automatisch de airconditioning ingeschakeld. Het controlelampje A/C gaat branden, ongeacht of de airconditioning was ingeschakeld of niet. Zo kan de voorruit sneller ontwasemd worden. Druk opnieuw op de toets A/C om de airconditioning uit te schakelen. Als de airconditioning niet was ingeschakeld, wordt de airconditioning uitgeschakeld bij het selecteren van een andere luchtcirculatiestand. Zet de luchtcirculatie in de stand VOETEN/ VOORRUIT om het interieur te verwarmen en tegelijk de voorruit te ontwasemen. Uitstroomopeningen opzij Uitstroomopeningen midden Openen Sluiten Het kan voorkomen dat de luchtstroom door de ventilatieroosters niet goed is. Controleer dan of de ventilatieroosters wel geopend zijn. De ventilatieroosters in het dashboard kunnen worden geopend en gesloten zoals aangegeven in de afbeelding.

300 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING 289 Extra verwarming (werkend op motor) Uitstroomopeningen opzij Uitstroomopeningen midden Door de ventilatieroosters te draaien kan de richting van de luchtstroom worden aangepast. De extra verwarming zorgt ervoor dat het interieur van de auto warm blijft onder koude omstandigheden. Druk op de schakelaar om de extra verwarming in te schakelen. De motor moet draaien. Een controlelampje gaat branden om aan te geven dat de extra verwarming is ingeschakeld. De extra verwarming gaat ongeveer 25 seconden nadat op de schakelaar gedrukt wordt werken en het duurt ongeveer 85 seconden om volledig op te warmen. Het systeem regelt automatisch de mate van verwarming nadat de koelvloeistof voldoende op temperatuur gekomen is. Als de extra verwarming in-- of uitgeschakeld wordt kan enige witte rook of een lichte geur vrijkomen uit de onder de vloer geplaatste uitlaat. Bij het gebruik onder extreem koude omstandigheden kan tevens wat condens uit de uitlaat komen. Dit is normaal.

301 290 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING Schakel de verwarming uit door nogmaals op de schakelaar te drukken. De extra verwarming zal uitgeschakeld worden nadat de elektrische koelventilator in de motorruimte ongeveer 2 minuten heeft gedraaid om de onderdelen van de extra verwarming af te koelen. Het verdient aanbeveling om de extra verwarming niet binnen 10 minuten opnieuw in te schakelen nadat u deze uitgeschakeld hebt. Anders kan de extra verwarming geluid maken wanneer deze werkt. De verwarming moet voor het tanken worden uitgeschakeld. WAARSCHUWING Raak de verwarming en de uitlaat niet aan omdat deze heet zijn. U zou zich kunnen branden. Houd brandbare materialen zoals brandstof weg van de verwarming en de uitlaat. Er bestaat brandgevaar.

302 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING 291 Interieurfilter? OPMERKING Gebruik geen brandstoffen die niet geschikt zijn omdat dit bijgeluiden of roest kan veroorzaken of de levensduur van de verwarming kan verkorten. (Zie Brandstof op bladzijde 314 in hoofdstuk 2 voor meer informatie.) Schakel de extra verwarming niet herhaaldelijk in en uit binnen een tijdsinterval van 5 minuten omdat hierdoor de levensduur kan verkorten. Zet de schakelaar van de extra verwarming uit als de motor vaak opnieuw gestart wordt (zoals bij bezorgingen). Voer geen veranderingen uit aan de extra verwarming zonder eerst een Toyota- dealer of erkende reparateur te raadplegen. Dit kan brand of een defect aan het verwarmingselement veroorzaken. Mors geen water of andere vloeistoffen op het verwarmingselement en de brandstofpomp van de verwarming. Hierdoor kan de extra verwarming defect raken. Houd de in- en uitlaat van de verwarming vrij van water, sneeuw, ijs, modder, enz. Wanneer deze verstopt raken, kan de verwarming niet meer goed werken. Als u iets ongewoons opvalt, zoals een vloeistoflek, rook of een slechte werking, schakel dan de extra verwarming uit en laat de auto nakijken door een Toyotadealer of erkende reparateur. Het interieurfilter bevindt zich achter het dashboardkastje. Het interieurfilter voorkomt dat er stof in de auto komt via de uitstroomopeningen van de airconditioning.

303 292 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING Controleren en vervangen van het interieurfilter Het interieurfilter kan na verloop van tijd verstopt raken. Het filter dient te worden vervangen als de airconditioning en de verwarming niet meer goed werken, of als de ruiten snel beslaan. Controleer en vervang voor een goede werking van de airconditioning het interieurfilter volgens het onderhoudsschema. (Zie het onderhouds-- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.) 1. Duw aan beide zijden van het dashboardkastje om de klauwen vrij te maken.

304 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING Druk de lippen aan beide zijden van de kap in en verwijder de afdekkap. 3. Trek het filter naar buiten en draai het in de aangegeven richting om het te kunnen verwijderen. Controleer het filter. Vervang het filter als het vuil is.

305 294 VERWARMING/VENTILATIE/AIRCONDITIONING Zorg er bij het plaatsen van het filter voor dat de pijl omhoog wijst zoals aangegeven in de bovenstaande afbeelding. INFORMATIE Plaats het interieurfilter op de juiste manier. De werking van de airconditioning zal sterk achteruitgaan als deze wordt ingeschakeld, terwijl het filter is verwijderd.

306 OVERIGE UITRUSTING 295 Hoofdstuk 1-10 INSTRUMENTEN EN BEDIENINGSORGANEN Overige uitrusting Klok Display buitentemperatuur Multi--informatiedisplay Aansteker en uitneembare asbak Accessoireaansluiting Voorzorgsmaatregelen bij het opbergen van spullen Dashboardkastjes Extra opbergvakken Bekerhouders Fleshouders Opbergvak onder vloer bagageruimte Bagageafdekking Vloermat

307 296 OVERIGE UITRUSTING Klok (analoog instrumentenpaneel) Als ten minste 5 seconden niet op de knop wordt gedrukt, gaan de minuten knipperen. De minuten kunnen dan worden ingesteld. Druk op de knop totdat de weergave van de minuten juist is ingesteld. Als ten minste 5 seconden niet op de knop wordt gedrukt, wordt de tijd weer normaal weergegeven. Na onderbreking van de voeding zal het klokje 1:00 aanwijzen. De digitale klok geeft de tijd aan. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Om de klok in te stellen, moet het contact AAN staan. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Om de klok in te stellen, moet het contact AAN staan. Druk op de knop; de weergave van de uren knippert om aan te geven dat deze kan worden ingesteld. Druk op de knop totdat de weergave van de uren juist is ingesteld.

308 OVERIGE UITRUSTING 297 Display buitentemperatuur (analoog instrumentenpaneel) Multi -informatiedisplay (digitaal instrumentenpaneel) Het display van de buitentemperatuur geeft de temperatuur van de buitenlucht in graden Celsius aan. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet AAN staan. Het bereik van de temperatuurmeter ligt tussen C en50 C. Als de verbinding met de sensor van de buitentemperatuurmeter niet in orde is, verschijnt er ---- op het display. Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart key- systeem en startknop: Voor het gebruik van het multi- informatiedisplay moet het contact AAN worden gezet. Auto s met Smart key- systeem en startknop: Voor het gebruik van het multi- informatiedisplay moet het contact AAN worden gezet. 1. Klok 2. Knop DISP 3. Buitentemperatuur/rijinformatie Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: De laatstgekozen functie verschijnt op het display wanneer het contact AAN wordt gezet.

309 298 OVERIGE UITRUSTING Auto s met Smart entry--systeem en startknop: De laatstgekozen functie verschijnt op het display wanneer het contact AAN wordt gezet. Na onderbreking van de voeding zal het display automatisch de laatstgekozen functie vertonen. Klok WAARSCHUWING Stel het display niet in tijdens het rijden. Stel het display alleen in wanneer de auto stilstaat. De digitale klok geeft de tijd aan. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Om de klok in te stellen, moet het contact AAN staan. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Om de klok in te stellen, moet het contact AAN staan. Druk op de knop DISP; de weergave van de uren knippert om aan te geven dat deze kan worden ingesteld. Druk op de knop DISP totdat de weergave van de uren juist is ingesteld.

310 OVERIGE UITRUSTING 299 Als ten minste 5 seconden niet op de knop wordt gedrukt, gaan de minuten knipperen. De minuten kunnen dan worden ingesteld. Druk op de knop DISP totdat de weergave van de minuten juist is ingesteld. Als ten minste 5 seconden niet op de knop wordt gedrukt, wordt de tijd weer normaal weergegeven. Na onderbreking van de accuspanning wijst het klokje 12:00 aan. Buitentemperatuur/ rijinformatie U kunt op het display van de klok ook rijinformatie laten weergeven. Elke keer als er op de knop DISP wordt gedrukt, wordt er op het display informatie weergegeven in de volgende volgorde. 1. Buitentemperatuur 2. Actueel brandstofverbruik 3. Gemiddeld brandstofverbruik 4. Actieradius 5. Gemiddelde rijsnelheid De op het display weergegeven waarden geven een algemeen beeld van de rijomstandigheden. De nauwkeurigheid hangt af van het rijgedrag en het wegdek.

311 300 OVERIGE UITRUSTING 1. Buitentemperatuur Het display van de buitentemperatuur geeft de temperatuur van de buitenlucht aan. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Voor het gebruik van het display moet het contact AAN worden gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Voor het gebruik van het display moet het contact AAN worden gezet. Het bereik van de temperatuurmeter ligt tussen C (--40 F) en 50 C (122 F). Als de verbinding met de sensor van de temperatuurmeter niet in orde is, wordt ---- C op het display weergegeven. Als ---- C op het display verschijnt, neem dan contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als tijdens het rijden de buitentemperatuur daalt tot 3 C, gaat het display van de temperatuur 5 seconden knipperen om aan te geven dat er kans bestaat op gladheid. Als echter de temperatuur al 3 C of lager is, zal het display niet gaan knipperen als het contact AAN wordt gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als tijdens het rijden de buitentemperatuur daalt tot 3 C, gaat het display van de temperatuur 5 seconden knipperen om aan te geven dat er kans bestaat op gladheid. Als echter de temperatuur al 3 C of lager is, zal het display niet gaan knipperen als het contact AAN wordt gezet. 2. Actueel brandstofverbruik (L/100 km of MPG) Het actuele brandstofverbruik wordt berekend op basis van de afgelegde afstand en de hoeveelheid verbruikte brandstof gedurende 2 seconden en weergegeven bij draaiende motor. De waarde wordt elke 2 seconden bijgewerkt. Het is mogelijk dat in de onderstaande gevallen geen nauwkeurige waarden worden weergegeven. Als de auto stilstaat met draaiende motor. (Op het display zal een extreem hoog brandstofverbruik worden weergegeven) Als bij een lange afdaling wordt afgeremd op de motor. (Op het display zal een extreem laag brandstofverbruik worden weergegeven) De waarde wordt terug op nul gezet als de motor uit wordt gezet. 3. Gemiddeld brandstofverbruik (AVG. L/100 km of AVG. MPG) Het gemiddelde brandstofverbruik wordt op basis van de afgelegde afstand en de hoeveelheid verbruikte brandstof berekend en weergegeven bij draaiende motor. Het weergegeven gemiddelde brandstofverbruik wordt elke 10 seconden bijgewerkt en na het tanken gereset. Druk gedurende minimaal 1 seconde op de knop DISP om opnieuw te beginnen met berekenen. 4. Actieradius (RANGE KM of RANGE MI) De afstand die de auto nog kan afleggen met de overgebleven brandstof wordt berekend en weergegeven op het display op basis van de overgebleven hoeveelheid brandstof en het brandstofverbruik. Het display geeft bij benadering de afstand weer die nog gereden kan worden voordat de naald van de brandstofmeter de R aanwijst. Deze afstand komt niet overeen met de huidige afgelegde afstand. De waarde op het display wordt iedere keer vernieuwd bij het brandstofverbruik voor 1 km. De huidige actieradius hangt af van het rijgedrag en het wegdek. Als het brandstofverbruik laag is, wordt de actieradius groter. Als het brandstofverbruik hoog is, wordt de actieradius kleiner. Vul de tank als het waarschuwingslampje laag brandstofniveau gaat branden, ook al geeft het display aan dat er nog verder met de auto gereden kan worden.

312 OVERIGE UITRUSTING Gemiddelde rijsnelheid (AVG.km/hofAVG.MPH) Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop De gemiddelde rijsnelheid wordt op basis van de afgelegde afstand en de verstreken tijd berekend en weergegeven als het contact AAN staat. Auto s met Smart entry--systeem en startknop De gemiddelde rijsnelheid wordt op basis van de afgelegde afstand en de verstreken tijd berekend en weergegeven als het contact AAN staat. De waarde wordt elke 10 seconden bijgewerkt. Druk gedurende minimaal 1 seconde op de knop DISP om opnieuw te beginnen met berekenen. Aansteker en uitneembare asbak AANSTEKER Na indrukken begint de aansteker te gloeien. Zodra hij klaar is voor gebruik springt de aansteker automatisch terug. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Als de motor niet draait, moet om de aansteker te kunnen gebruiken het contact AAN staan. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Als de motor niet draait, moet om de aansteker te kunnen gebruiken het contact AAN staan. Houd de aansteker niet ingedrukt als deze reeds gloeit. Gebruik voor vervanging uitsluitend een originele Toyota--aansteker.

313 302 OVERIGE UITRUSTING Accessoireaansluiting (zonder aansteker) UITNEEMBARE ASBAK De asbak kan worden verwijderd en worden gebruikt buiten de auto. Open het deksel om de asbak te kunnen gebruiken. Druk uw sigaret of sigaar helemaal uit in de asbak als u hem hebt opgerookt. Dit om te voorkomen dat de andere peuken in de asbak vlam vatten. Sluit de asbak na gebruik. De asbak kan worden verwijderd door hem uit de voorste bekerhouder te trekken. WAARSCHUWING Sluit na gebruik de asbak weer om de kans op letsel bij een ongeval of bij hard remmen te verkleinen. De accessoireaansluiting is ontworpen om autoaccessoires van stroom te voorzien. Open het afdekkapje zoals aangegeven in de afbeelding om een accessoireaansluiting te kunnen gebruiken. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet in stand ACC of AAN staan om deze te kunnen gebruiken. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet in stand ACC of AAN staan om deze te kunnen gebruiken. OPMERKING Om te voorkomen dat een zekering doorbrandt, mag in totaal niet meer dan 12 V/120 W worden afgenomen. Wanneer de motor niet draait, gebruik dan de accessoireaansluiting niet langer dan nodig is, om te voorkomen dat de accu ontladen raakt. Sluit de accessoireaansluiting af met het kapje als de aansluiting niet in gebruik is. Sluit alleen een stekker aan die in de aansluiting past en voorkom dat er vloeistoffen in de aansluiting komen, anders kunnen er storingen of kortsluiting ontstaan.

314 OVERIGE UITRUSTING 303 Voorzorgsmaatregelen bij het opbergen van spullen Dashboardkastjes WAARSCHUWING Laat geen brillen, aanstekers of spuitbussen achter in de opbergvakken. Als u dat wel doet, kan dat leiden tot het volgende wanneer de temperatuur in de auto oploopt: Brillen kunnen door de hitte vervormd raken of barsten wanneer ze in aanraking komen met andere zaken in het opbergvak. Aanstekers of spuitbussen kunnen exploderen. Als ze in contact komen met andere zaken in het opbergvak, kunnen aanstekers vlam vatten en kunnen spuitbussen gas lekken, waardoor brand zou kunnen ontstaan. Opbergvak Onderste dashboardkastje Open de dashboardkastjes door aan de hendel te trekken. WAARSCHUWING Houd het dashboardkastje tijdens het rijden gesloten, om letsel te voorkomen bij een ongeval of plotseling remmen.

315 304 OVERIGE UITRUSTING Extra opbergvakken Type A (dashboard) Type C (passagiersstoel) Til de lade iets op en schuif hem naar voren, zie afbeelding. WAARSCHUWING Houd het extra opbergvak tijdens het rijden gesloten, om letsel te voorkomen bij een ongeval of plotseling remmen. Type B (dashboard) Open de kleppen zoals aangegeven in de afbeelding om de extra opbergvakken te gebruiken. WAARSCHUWING Houd het extra opbergvak tijdens het rijden gesloten, om letsel te voorkomen bij een ongeval of plotseling remmen.

316 OVERIGE UITRUSTING 305 Bekerhouders In de bekerhouder kunnen drinkbekers en blikjes worden geplaatst. Bekerhouder voor: Trek de bekerhouder volledig uit om hem te kunnen gebruiken. Druk de bekerhouder dicht als deze niet wordt gebruikt. WAARSCHUWING Plaats niets in de bekerhouders waarvoor deze niet zijn ontworpen. Dergelijke voorwerpen kunnen bij een ongeval of bij hard remmen door de auto slingeren en de inzittenden letsel toebrengen. Dek indien mogelijk warme dranken af om verbranding te voorkomen. Berg de bekerhouder tijdens het rijden op als deze niet wordt gebruikt, om letsel bij een ongeval of plotseling remmen te voorkomen. Voor Achter

317 306 OVERIGE UITRUSTING Fleshouders In de fleshouders kunnen flessen worden geplaatst. WAARSCHUWING Plaats niets in de houder waarvoor deze niet is ontworpen. Dergelijke voorwerpen kunnen bij een ongeval of bij hard remmen door de auto slingeren en de inzittenden letsel toebrengen. OPMERKING Voorportieren Plaats geen beker of open fles in de fleshouder omdat de inhoud daarvan gemorst kan worden als het portier geopend of gesloten wordt. Achterportieren (alleen 5 -deurs) Achter (alleen 3 -deurs)

318 OVERIGE UITRUSTING 307 Opbergvak onder vloer bagageruimte Draai, om het opbergvak onder de vloer van de bagageruimte te kunnen gebruiken, de knoppen in de stand UNLOCK en open het deksel van het opbergvak. Sluit het deksel van het opbergvak en draai de knoppen in de stand LOCK om het opbergvak af te sluiten. Het opbergvak onder de vloer kan worden verwijderd. Draai, om het opbergvak onder de vloer van de bagageruimte te kunnen verwijderen, de knoppen in de stand UNLOCK en neem het opbergvak uit de auto. WAARSCHUWING Houd de opbergvakken tijdens het rijden gesloten en vergrendeld om letsel te voorkomen bij een ongeval of plotseling remmen.

319 308 OVERIGE UITRUSTING Vergroten van de bagageruimte (sommige uitvoeringen) U kunt de bagageruimte verbreden door het deksel te laten zakken. 1. Schuif de stoelen helemaal naar voren.

320 OVERIGE UITRUSTING Draai de knoppen in de stand UNLOCK en verwijder de afdekplaat en de afdekplaat voor het reservewiel. 3. Draai de knoppen in de stand UNLOCK en verwijder de opbergvakken aan beide zijden.

321 310 OVERIGE UITRUSTING Bagageafdekking Hoogste stand Laagste stand 4. Plaats de afdekplaat in de laagste stand en draai de knoppen in de stand LOCK. Als de achterklep wordt geopend, wordt de bagageafdekking opgetild waardoor een vrije toegang tot de bagageruimte ontstaat. Om de bagageruimte te vergroten kan de afdekking worden verwijderd door de koordjes los te nemen van de haakjes en de afdekking uit de rugleuning los te nemen.

322 OVERIGE UITRUSTING 311 Vloermat WAARSCHUWING Plaats geen voorwerpen op de bagageafdekking. Voorwerpen die daar liggen, kunnen bij plotseling remmen of bij een ongeval wegschieten en letsel veroorzaken. Zorg ervoor dat de bagageafdekking goed vastzit om de kans op letsel bij een ongeval of hard remmen te verkleinen. Gebruik alleen vloermatten die speciaal zijn ontworpen voor auto s van hetzelfde model en modeljaar als uw auto. Bevestig ze op de juiste wijze op de vloerbedekking. Bevestig de vloermat met behulp van de meegeleverde klemhaken (clips). De vorm van de klemhaken (clips) en de bevestigingsprocedure van de vloermat van uw auto kan afwijken van wat is aangegeven in de afbeelding. Raadpleeg voor meer informatie de (meegeleverde) gebruiksaanwijzing van de klemhaken van de vloermat.

323 312 OVERIGE UITRUSTING Voor het rijden: Controleer of de vloermat op de juiste wijze is bevestigd met alle meegeleverde klemhaken (clips). Voer deze controle altijd uit nadat de vloer van de auto is gereinigd. Zet de motor uit, zet de selectiehendel in stand N en trap elk pedaal volledig in om te controleren of de bediening ervan niet wordt gehinderd door de vloermat. WAARSCHUWING Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen. Als u dat niet doet, kan de vloermat van de bestuurder gaan schuiven, wat de bediening van de pedalen tijdens het rijden kan hinderen. Hierdoor kan de snelheid plotseling toenemen of kan mogelijk niet geremd worden, wat kan leiden tot een (ernstig) ongeval. Wanneer u de vloermat van de bestuurder plaatst Gebruik geen vloermatten die zijn ontworpen voor auto s van een ander model en/of modeljaar, zelfs niet als het gaat om originele Toyota -vloermatten. Gebruik alleen vloermatten die zijn ontworpen voor de bestuurderszijde. Bevestig de vloermat op de juiste wijze met behulp van de meegeleverde klemhaken (clips). Leg nooit twee of meer vloermatten bovenop elkaar. Bevestig de vloermat niet met de onderzijde naar boven of in de verkeerde richting.

324 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 313 Hoofdstuk 2 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA Inrijden Brandstof Uitschakelsysteem brandstofpomp Rijden in het buitenland Driewegkatalysator Katalysator Roetfilter en katalysator Belangrijke waarschuwingen voor uitlaatgassen Feiten betreffende olieverbruik Bougies met iridium elektroden Remsysteem Elektrische stuurbekrachtiging Remblokslijtage--indicatoren Voorzorgsmaatregelen bij bagage inladen Identificatie van uw Toyota Wielophanging en onderstel

325 314 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA Inrijden Rijd rustig en vermijd hoge toerentallen. Het is niet nodig uw nieuwe Toyota volgens een speciaal schema in te rijden. Enkele eenvoudige rijtips voor de eerste km kunnen echter veel bijdragen aan de toekomstige zuinigheid en lange levensduur van uw auto: Accelereer niet met volgas. Voorkom dat de motor met een te hoog toerental draait. Tracht de eerste 300 km krachtig remmen te vermijden. Rijd niet langzaam met een handgeschakelde transmissie in een hoge versnelling. Rijd niet langdurig met een constante snelheid, of deze snelheid nu hoog of laag ligt. Trek geen aanhangwagen gedurende de eerste 800 km. Brandstof De keuze van de juiste brandstof is essentieel voor de goede werking van de motor. Motorschade ontstaan door het gebruik van onjuiste brandstof wordt niet door de Toyota-- garantie gedekt. BRANDSTOFSOORT Benzinemotor EU--landen: Gebruik alleen loodvrije benzine die voldoet aan de Europese norm EN228. Gebruik loodvrije brandstof met een octaangetal van 95 RON (Research Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto. Behalve EU--landen: Gebruik alleen loodvrije benzine. Gebruik loodvrije brandstof met een octaangetal van 95 RON (Research Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto. Om vergissingen bij tankstations te voorkomen, is uw auto uitgerust met een kleinere vulopening. Hierin passen wel de vulpistolen voor loodvrije benzine, maar niet de grotere vulpistolen voor loodhoudende benzine.

326 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 315 OPMERKING Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u de verkeerde brandstof gebruikt. Gebruik geen loodhoudende benzine. Gebruik van loodhoudende benzine zal de werking van de driewegkatalysator blijvend aantasten, waardoor het emissieregelsysteem niet goed kan functioneren. Bovendien kunnen de onderhoudskosten hierdoor aanmerkelijk hoger worden. EU: Gebruik geen bio- ethanolbrandstof die wordt verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanolgehalte. Bij gebruik van deze brandstoffen wordt het brandstofsysteem beschadigd. Neem bij twijfel contact op met een Toyota- dealer of erkende reparateur. Behalve EU: Gebruik geen bio- ethanolbrandstof die wordt verkocht onder de naam E50 of E85, of brandstof met een hoog ethanolgehalte. Uw auto is geschikt voor brandstof met maximaal 10% ethanol. Bij het gebruik van brandstof met meer dan 10% ethanol (E10) wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact op met een Toyota- dealer of erkende reparateur. Dieselmotor (zonder roetfilter) EU--landen: Gebruik alleen dieselbrandstof die voldoet aan de Europese norm EN590. Behalve EU--landen: Gebruik uitsluitend dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 350 ppm of lager, cetaangetal 48 of hoger. Dieselmotor (met roetfilter) EU--landen: Gebruik alleen dieselbrandstof die voldoet aan de Europese norm EN590. Behalve EU--landen: Gebruik uitsluitend dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 50 ppm of lager, cetaangetal 48 of hoger. Als u in het buitenland komt, is er mogelijk geen diesel met een laag zwavelgehalte verkrijgbaar. Informeer daarom eerst bij uw dealer of er diesel met een laag zwavelgehalte verkrijgbaar is in het land van bestemming. OPMERKING Gebruik de juiste brandstoffen. De motor zal beschadigd raken wanneer u de verkeerde brandstof gebruikt. 1ND- TV (zonder roetfilter): Gebruik geen brandstof die meer dan 350 ppm zwavel bevat. Door het gebruik van brandstof met een hoog zwavelgehalte kan de motor beschadigd raken. 1ND- TV (met roetfilter): Gebruik geen brandstof die meer dan 50 ppm zwavel bevat. Door het gebruik van brandstof met een hoog zwavelgehalte kan de motor beschadigd raken.

327 316 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA EU: Gebruik geen FAME (Fatty Acid Methyl Ester)- brandstof (biodiesel) die wordt verkocht onder de naam B30 of B100, of brandstof met een hoog FAME- gehalte. Bij gebruik van deze brandstoffen wordt het brandstofsysteem beschadigd. Neem bij twijfel contact op met een Toyota- dealer of erkende reparateur. Behalve EU: Gebruik geen FAME (Fatty Acid Methyl Ester)- brandstof (biodiesel) die wordt verkocht onder de namen B30 en B100, of brandstof met een hoog FA- ME- gehalte. Uw auto is geschikt voor dieselbrandstof met maximaal 5% biodiesel FAME (B5). Bij het gebruik van brandstof met meer dan 5% FAME (B5) wordt het brandstofsysteem beschadigd. Zorg ervoor dat u brandstof tankt met de juiste specificaties en de vereiste kwaliteit. Neem bij twijfel contact op met een Toyota- dealer of erkende reparateur. GEBRUIK VAN BENZINE VERMENGD MET ETHANOL IN EEN BENZINEMOTOR Toyota staat het gebruik van benzine vermengd met ethanol toe wanneer de hoeveelheid ethanol maximaal 10% bedraagt. Zorg dat het gebruikte benzine/ethanol--mengsel een octaangetal heeft dat overeenkomt met het bovenstaande. Als de motor pingelt... Als er zwaar pingelen te horen is, ook al wordt de aanbevolen brandstof gebruikt, of als er regelmatig pingelen te horen is bij rijden met een constante snelheid op vlakke wegen, laat de auto dan nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Mogelijk hoort u eens een enkele keer kort licht pingelen tijdens accelereren of bij het oprijden van een heuvel. Dit is normaal en niets om u zorgen over te maken. OCTAAN- /CETAANGETAL Benzinemotor: Gebruik euro- loodvrij met een octaangetal van 95 RON (Research Octane Number) of hoger voor optimale prestaties van uw auto. Dieselmotor: Gebruik dieselbrandstof met een cetaangetal van 48 of hoger. Gebruik van brandstof met een lager octaangetal dan hierboven aangegeven, kan leiden tot aanhoudend zwaar pingelen. Ernstig pingelen zal leiden tot motorschade. INHOUD BRANDSTOFTANK 42 l

328 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 317 Uitschakelsysteem brandstofpomp (benzinemotor) Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het uitschakelsysteem van de brandstofpomp onderbreekt de brandstoftoevoer naar de motor om de kans op brandstoflekkage te verkleinen als de motor afslaat of als een airbag wordt geactiveerd als gevolg van een ongeval. De motor kan na het inschakelen van het uitschakelsysteem van de brandstofpomp weer worden gestart door het contact 1 keer in stand ACC of UIT te zetten en dan te starten. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het uitschakelsysteem van de brandstofpomp onderbreekt de brandstoftoevoer naar de motor om de kans op brandstoflekkage te verkleinen als de motor afslaat of als een airbag wordt geactiveerd als gevolg van een ongeval. De motor kan na het inschakelen van het uitschakelsysteem van de brandstofpomp weer worden gestart door de startknop 1 keer in stand ACC of UIT te zetten en dan te starten. Rijden in het buitenland Als u van plan bent met uw Toyota naar het buitenland te gaan... Ten eerste: zorg ervoor dat uw auto voldoet aan de in dat land geldende wettelijke voorschriften. Ten tweede: informeer of de juiste brandstof er wel verkrijgbaar is. WAARSCHUWING Controleer de grond onder de auto alvorens de motor weer te starten. Als er brandstoflekkage waarneembaar is, is het waarschijnlijk dat het brandstofsysteem beschadigd is en reparatie behoeft. Start in dat geval de motor niet.

329 318 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA Driewegkatalysator (benzinemotor) De driewegkatalysator is een voorziening die de uitstoot van schadelijke stoffen beperkt. Deze ziet er ongeveer uit als een uitlaatdemper, maar de werking is geheel anders. WAARSCHUWING Houd mensen en brandbare materialen uit de buurt van de uitlaat zolang de motor nog draait. De uitlaatgassen zijn zeer heet. Rijd, parkeer of stop nooit boven materiaal dat licht ontvlambaar is, zoals papier, doeken,grasenbladeren. OPMERKING Laat de motor van uw auto altijd volgens het schema onderhouden. Storingen aan de elektrische installatie, het elektronisch geregelde ontstekings- en verdelersysteem of het brandstofsysteem kunnen een extreem hoge katalysatortemperatuur veroorzaken. Als de motor moeilijk start of vaak afslaat, laat de auto dan nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur. Om de katalysator goed te kunnen laten functioneren, dient uw Toyota volgens het voorgeschreven onderhoudsschema te worden onderhouden. Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema. Wanneer veel onverbrand gas naar de katalysator stroomt, kan dat oververhitting tot gevolg hebben en zelfs brand veroorzaken. Het is daarom van groot belang om de volgende instructiesoptevolgen: Gebruik uitsluitend loodvrije benzine. Rijd nooit met te weinig brandstof in de tank. Als tijdelijk niet voldoende brandstof naar de motor kan komen, kan dit een slechte verbranding tot gevolg hebben. Laat de motor niet langer dan 20 minuten stationair draaien. Voorkom dat de motor met een te hoog toerental draait. Sleep of duw de auto niet aan. Zet nooit het contact uit zolang de auto nog rijdt.

330 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 319 Katalysator (dieselmotor zonder roetfilter) De katalysator is een voorziening die de uitstoot van schadelijke stoffen beperkt. Deze ziet er ongeveer uit als een uitlaatdemper, maar de werking is geheel anders. WAARSCHUWING Houd mensen en brandbare materialen uit de buurt van de uitlaat zolang de motor nog draait. De uitlaatgassen zijn zeer heet. Rijd, parkeer of stop nooit boven materiaal dat licht ontvlambaar is, zoals papier, doeken,grasenbladeren. OPMERKING Wanneer veel onverbrand gas naar de katalysator stroomt, kan dat oververhitting tot gevolg hebben en zelfs brand veroorzaken. Het is daarom van groot belang om de volgende instructiesoptevolgen: Gebruik alleen diesel. Rijd nooit met te weinig brandstof in de tank. Als tijdelijk niet voldoende brandstof naar de motor kan komen, kan dit een slechte verbranding tot gevolg hebben. Laat de motor niet langer dan 20 minuten stationair draaien. Sleep of duw de auto niet aan. Zet nooit het contact UIT zolang de auto nog rijdt. Laat de motor van uw auto altijd volgens het schema onderhouden. Storingen aan de elektrische installatie of het brandstofsysteem kunnen een extreem hoge katalysatortemperatuur veroorzaken. Als de motor moeilijk start of vaak afslaat, laat de auto dan nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur. Om de katalysator goed te kunnen laten functioneren, dient uw Toyota volgens het voorgeschreven onderhoudsschema te worden onderhouden. Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.

331 320 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA Roetfilter en katalysator (dieselmotor zonder roetfilter) Het roetfilter (dieselpartikelfiltersysteem) is een emissieregelsysteem dat in het uitlaatsysteem is geplaatst. Deze ziet er ongeveer uit als een uitlaatdemper, maar de werking is geheel anders. WAARSCHUWING Houd mensen en brandbare materialen uit de buurt van de uitlaat zolang de motor nog draait. De uitlaatgassen zijn zeer heet. Rijd, parkeer of stop nooit boven materiaal dat licht ontvlambaar is, zoals papier, doeken,grasenbladeren. OPMERKING Wanneer veel onverbrand gas naar de katalysator stroomt, kan dat oververhitting tot gevolg hebben en zelfs brand veroorzaken. Het is daarom van groot belang om de volgende instructiesoptevolgen: Gebruik alleen dieselbrandstof met een laag zwavelgehalte. Rijd nooit met te weinig brandstof in de tank. Als tijdelijk niet voldoende brandstof naar de motor kan komen, kan dit een slechte verbranding tot gevolg hebben. Laat de motor niet langer dan 20 minuten stationair draaien. Sleep of duw de auto niet aan. Zet nooit het contact UIT zolang de auto nog rijdt. Laat de motor van uw auto altijd volgens het schema onderhouden. Storingen aan de elektrische installatie of het brandstofsysteem kunnen een extreem hoge katalysatortemperatuur veroorzaken. Als de motor moeilijk start of vaak afslaat, laat de auto dan nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur. Om de katalysator goed te kunnen laten functioneren, dient uw Toyota volgens het voorgeschreven onderhoudsschema te worden onderhouden. Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema.

332 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 321 Belangrijke waarschuwingen voor uitlaatgassen WAARSCHUWING Uitlaatgassen bevatten koolmonoxide (CO), een kleurloos en reukloos gas. Het inademen van uitlaatgas kan een koolmonoxidevergiftiging veroorzaken en mogelijk de dood tot gevolg hebben. Het uitlaatsysteem moet regelmatig worden gecontroleerd. Laat uw auto nakijken door een Toyota -dealer of erkende reparateur bij gaten of scheuren als gevolg van corrosie of beschadigingen aan verbindingsstukken, of bij een abnormaal geluid van het uitlaatsysteem. Anders zouden er uitlaatgassen in de auto terecht kunnen komen en kan er koolmonoxidevergiftiging ontstaan. Zet de motor uit als de auto zich in een slecht geventileerde omgeving bevindt. In een afgesloten ruimte, zoals een garage, kunnen uitlaatgassen zich ophopen en in de auto terechtkomen. Deze uitlaatgassen kunnen een koolmonoxidevergiftiging veroorzaken en mogelijk de dood tot gevolg hebben. Blijf niet lange tijd in de auto zitten als deze stilstaat en de motor draait. Als dit echter onvermijdelijk is, mag het alleen in de buitenlucht gebeuren. Stel de verwarming/ ventilatie van uw auto zo af dat er verse buitenlucht in het interieur wordt gevoerd. Zorg ervoor dat de achterklep gesloten is tijdens het rijden. Als deze niet goed is gesloten, kunnen er uitlaatgassen in het interieur worden gezogen. Voor een goede werking van het ventilatiesysteem is het noodzakelijk dat de luchtroosters onderaan de voorruit vrij zijn van sneeuw, bladeren en andere voorwerpen. Openderuitenalsuindeautouitlaatgassen ruikt. Grote hoeveelheden uitlaatgas in de auto kunnen slaperigheid en uiteindelijk de dood veroorzaken. Laat uw auto direct controleren door een Toyota -dealer of erkende reparateur. Laat de motor niet draaien op een plaats waar sneeuw de afvoer van de uitlaatgassen zou kunnen hinderen. Als zich sneeuw rond de auto ophoopt terwijl de motor draait, kunnen uitlaatgassen zich verzamelenenindeautoterechtkomen. Deze uitlaatgassen kunnen een koolmonoxidevergiftiging veroorzaken en mogelijk de dood tot gevolg hebben. Zet als u even gaat slapen in de auto altijd de motor uit. Anders zou u per ongeluk de selectiehendel uit de vrijstand kunnen zetten of het gaspedaal in kunnen trappen, waardoor de motor oververhit zou kunnen raken en brand kan ontstaan. Verder kunnen de uitlaatgassen in een slecht geventileerde omgeving zich verzamelen en in de auto terechtkomen, waardoor een levensgevaarlijke koolmonoxidevergiftiging zou kunnen ontstaan.

333 322 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA Feiten betreffende olieverbruik FUNCTIES VAN MOTOROLIE Motorolie heeft als belangrijke functie de binnenzijde van de motor te smeren en te koelen en speelt daarom een grote rol bij het in goede conditie houden van de motor. OLIEVERBRUIK Het is heel normaal dat een motor een beetje olie verbruikt gedurende de gewone werking van de motor. De oorzaken hiervan zijn de volgende. Olie wordt gebruikt om zuigers, zuigerveren en cilinders te smeren. Als een zuiger in de cilinder naar beneden gaat, wordt op de cilinderwand een dunne oliefilm achtergelaten. Door hoge onderdruk die ontstaat tijdens deceleratie van de auto, wordt een beetje olie de verbrandingskamer ingezogen. Dit beetje aangezogen olie en een klein gedeelte van de achtergelaten oliefilm wordt tijdens het verbrandingsproces door de hoge temperatuur verbrand. Ook wordt olie gebruikt om de inlaatklepstelen te smeren. Een beetje van deze olie wordt samen met de lucht en brandstof in de verbrandingskamer verbrand. De hoge temperatuur van de uitlaatgassen zorgt ook voor verbranding van de olie die de uitlaatklepstelen smeert. De hoeveelheid motorolie die wordt verbruikt, hangt o.a. af van de viscositeit van de olie, de kwaliteit van de olie en de wijze waarop met de auto wordt gereden. Bij het rijden op hoge snelheden en veelvuldig accelereren en decelereren zal een hoger olieverbruik optreden. Een splinternieuwe motor gebruikt tijdelijk meer olie omdat zuigers, zuigerveren en cilinders nog niet op elkaar zijn ingelopen. Olieverbruik: Maximaal 1,0 liter per km Bij de beoordeling van het olieverbruik moet voorzichtigheid worden betracht, omdat de olie kan zijn verdund en het moeilijk is het juiste niveau te bepalen. Als een auto bijvoorbeeld herhaaldelijk korte ritten rijdt en een normale hoeveelheid olie verbruikt, kan het zijn dat aan de hand van het oliepeil geen verbruik is te constateren, zelfs niet na km of meer. Dit komt omdat de olie geleidelijk aan door brandstof en vocht wordt verdund. Dan lijkt het dat het oliepeil niet is veranderd. Als daarna met hoge snelheden gereden wordt, verdampen vocht en brandstof uit de olie en lijkt de motor ineens een hoog olieverbruik te hebben. MOTOROLIE PEILEN IS BELANGRIJK Een van de belangrijkste punten van auto--onderhoud is het op peil houden van de motorolie, zodat de werking van de olie niet achteruit kan gaan. Daarom is het van wezenlijk belang om het oliepeil regelmatig te controleren. Aanbevolen wordt om steeds na het tanken of eenmaal per week de olie te peilen. OPMERKING Het nalaten van regelmatig olie peilen kan leiden tot motorstoringen ten gevolge van onvoldoende smering en koeling. Zie Controle van het motoroliepeil op bladzijde 426 in hoofdstuk 7--2 voor meer informatie over olie peilen.

334 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 323 Dieselmotor met roetfilter Door de eigenschappen van het uitlaatgasreinigingssysteem komt er na verloop van tijd wat onverbrande brandstof in de motorolie terecht. Dit is afhankelijk van het klimaat en de bedrijfsomstandigheden van de auto s met dieselmotor die beschikken over een roetfilter. Het oliepeil lijkt daardoor te stijgen, maar als het waarschuwingslampje motorolie verversen vanwege het hoge oliepeil niet gaat branden, dan duidt dit niet op een storing. (Zie (q) Waarschuwingslampje motorolie verversen op bladzijde 194 in hoofdstuk 1--6.) Bougies met iridium elektroden (benzinemotor) De motor van uw auto is uitgerust met bougies met iridium elektroden. OPMERKING Gebruik alleen bougies met iridium elektroden. Pas de elektrodenafstand niet aan voor betere motorprestaties of rijeigenschappen.

335 324 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA Remsysteem Uw Toyota is uitgerust met een gescheiden remsysteem. Dat wil zeggen dat de remmen door twee afzonderlijke hydraulische circuits worden bediend. Bij een lek in één van de remcircuits blijft het andere nog werken. U zult dan wel met meer kracht het rempedaal moeten intrappen, terwijl de remweg langer zal zijn. Ook kan het waarschuwingslampje voor het remsysteem gaan branden. WAARSCHUWING Blijf niet doorrijden als één van de twee remcircuits defect is, maar laat uw remmen zo snel mogelijk repareren door uw Toyota - dealer of erkende reparateur. REMBEKRACHTIGER De remmen van uw Toyota worden door het motorvacuüm bekrachtigd. Als de motor onder het rijden afslaat, kunt u uw auto met de normale pedaalkracht tot stilstand brengen. Er is nog voldoende reservevacuüm over voor een of twee maal remmen, maar niet meer. WAARSCHUWING Rem niet pompend als de motor afgeslagen is. Bij elke keer intrappen van het rempedaal verbruikt u een gedeelte van uw reservevoorraad motorvacuüm. Ook zonder bekrachtiging blijven de remmen werken, maar het rempedaal moet dan met meer kracht worden ingetrapt dan anders.enderemwegzallangerzijn. ANTIBLOKKEERSYSTEEM Dit systeem is ontworpen om het blokkeren van de wielen tijdens hard remmen en bij remmen op een glad wegdek te voorkomen. Hierdoor is het mogelijk onder deze omstandigheden de koersstabiliteit te behouden en te kunnen blijven sturen. Effectief gebruik van het antiblokkeersysteem: Als het antiblokkeersysteem in werking treedt, wordt een trilling in het pedaal voelbaar en is een geluid hoorbaar. Laat het antiblokkeersysteem dan zijn werk doen en houd het rempedaal stevig ingetrapt. Rem niet pompend als u een noodstop moet maken. Daardoor wordt de remwerking alleen maar minder. Het antiblokkeersysteem treedt in werking zodra de snelheid boven ongeveer 5 km/h komt. Het wordt uitgeschakeld zodra de snelheid onder 5 km/h komt. Bij remmen op gladde weggedeelten, zoals bijvoorbeeld putdeksels, staalplaten bij wegwerkzaamheden, overgang van brugdelen en bij regenachtig weer, treedt het antiblokkeersysteem vrij snel in werking. Tijdens het starten en vlak na het wegrijden van de auto kan in de motorruimte een zacht tikkend geluid worden gehoord. Dit betekent niet dat er een storing in het systeem zit, maar dat het systeem bezig is met een zelfdiagnose. Als het antiblokkeersysteem in werking treedt, kan dit gepaard gaan met de volgende omstandigheden. Deze duiden niet op een storing:

336 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 325 Er is een geluid hoorbaar en er kunnen trillingen ontstaan in het rempedaal, de carrosserie en het stuurwiel. Als de auto stilstaat, kan het geluid van een elektromotor in de motorruimte hoorbaar zijn. Aan het einde van de antiblokkeerwerking kan het rempedaal iets wegzakken. WAARSCHUWING Overschat het antiblokkeersysteem niet: hoewel het antiblokkeersysteem bijdraagt aan de bestuurbaarheid van de auto, blijft het te allen tijde belangrijk voorzichtig te zijn, niet te hard te rijden en voldoende afstand van de voorligger te houden. Als het antiblokkeersysteem in werking is, zijn er grenzen aan de stabiliteit en bestuurbaarheid van de auto. Het antiblokkeersysteem helpt niet als de banden hun grip verliezen en ook niet tijdens aquaplaning. Het antiblokkeersysteem is niet ontworpen om de remweg te verkorten: Rijd niet te hard en houd altijd voldoende afstand tot uw voorligger. Uw auto heeft, ten opzichte van auto s zonder antiblokkeersysteem, een langere remweg in de volgende omstandigheden: Als wordt gereden op slechte wegen, grind, zand en dergelijke, of op besneeuwde wegen. Als wordt gereden met sneeuwkettingen. Als wordt gereden op wegen met drempels, zoals bij de overgang van betonplaten. Als wordt gereden op wegen met kuilen of andere oneffenheden. Zorg ervoor dat alle 4 banden de juiste maat en de juiste bandenspanning hebben: Het antiblokkeersysteem werkt door de snelheid waarmee de wielen draaien te meten. Als er banden met een verkeerde maat zijn gemonteerd, is het niet mogelijk de snelheid nauwkeurig te bepalen, waardoor het antiblokkeersysteem niet goed meer werkt en de remweg langer wordt.

337 326 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA Waarschuwingslampje ABS Auto s zonder Vehicle Stability Control Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Als het antiblokkeersysteem goed werkt, gaat het lampje na een paar seconden uit. Bij een storing gaat het lampje weer branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Als het antiblokkeersysteem goed werkt, gaat het lampje na een paar seconden uit. Bij een storing gaat het lampje weer branden. Als het waarschuwingslampje ABS brandt (en het waarschuwingslampje van het remsysteem brandt niet), werkt het remsysteem als een conventioneel remsysteem, dus zonder de antiblokkeerfunctie. Als het waarschuwingslampje ABS brandt (en het waarschuwingslampje remsysteem brandt niet), kunnen de wielen dus blokkeren als hard wordt geremd en bij het remmen op een gladde ondergrond. Als een van de onderstaande gevallen zich voordoet, is er een defect in een van de onderdelen die worden gecontroleerd door het systeem van het waarschuwingslampje. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of het blijft branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet of het blijft branden. Het lampje gaat branden tijdens het rijden. Als het lampje tijdens het rijden kort brandt, duidt dit niet op een storing. WAARSCHUWING Als het waarschuwingslampje ABS en het waarschuwingslampje remsysteem gelijktijdig blijven branden, zet de auto dan onmiddellijk op een veilige plaats stil en neem contact op met een Toyota -dealer of erkende reparateur. In dat geval kan het moeilijker zijn de auto onder controle te houden tijdens hard remmen en bij het remmen op een gladde ondergrond.

338 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 327 Auto s met Vehicle Stability Control Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Als het ABS en de Brake Assist goed werken, gaat het lampje na een paar seconden uit. Bij een storing gaat het lampje weer branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Als het ABS en de Brake Assist goed werken, gaat het lampje na een paar seconden uit. Bij een storing gaat het lampje weer branden. Als dit waarschuwingslampje brandt (en het waarschuwingslampje remsysteem brandt niet), werken het ABS, de Brake Assist, de Traction Control en de Vehicle Stability Control (VSC) niet, maar het remsysteem werkt wel als een conventioneel remsysteem. Als het waarschuwingslampje ABS brandt (en het waarschuwingslampje remsysteem brandt niet), kunnen de wielen dus blokkeren als hard wordt geremd en bij het remmen op een gladde ondergrond. De volgende omstandigheden kunnen duiden op een defect in een onderdeel dat door het waarschuwingslampje wordt gecontroleerd. Laat uw auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of het blijft branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet, of het blijft branden. Het lampje gaat branden tijdens het rijden. Als het waarschuwingslampje tijdens het rijden kort brandt, duidt dit niet op een storing. WAARSCHUWING Als het waarschuwingslampje ABS en het waarschuwingslampje remsysteem gelijktijdig blijven branden, zet de auto dan onmiddellijk op een veilige plaats stil en neem contact op met een Toyota -dealer of erkende reparateur. In dat geval kan het moeilijker zijn de auto onder controle te houden tijdens hard remmen en bij het remmen op een gladde ondergrond.

339 328 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA BRAKE ASSIST Als hard op de rem getrapt wordt, ziet de Brake Assist dit als een noodstop en zorgt voor een sterkere remwerking wanneer de bestuurder het rempedaal niet krachtig ingetrapt kan houden. Als u hard op de rem trapt, wordt er sterker geremd. Op zo n moment is een trilling in het pedaal voelbaar en is een geluid in de motorruimte hoorbaar. Dit is normaal en duidt niet op een storing. Auto s met Vehicle Stability Control Het Brake Assist--systeem treedt in werking zodra de rijsnelheid boven ongeveer 5 km/h komt. Het wordt uitgeschakeld zodra de snelheid onder 5 km/h komt. Zie Waarschuwingslampjes en --zoemers op bladzijde 182 in hoofdstuk 1--6 voor een uitleg over het waarschuwingslampje van dit systeem. Elektrische stuurbekrachtiging De elektrische stuurbekrachtiging assisteert met behulp van een elektromotor bij het verdraaien van het stuurwiel. In de volgende gevallen kan de besturing zwaar worden. Er is echter geen sprake van een storing. Na langdurig veelvuldig in bochten rijden of manoeuvreren Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: De stuurbekrachtiging wordt verminderd om het systeem tegen oververhitting te beschermen. Vermijd het draaien van het stuurwiel of zet de auto stil en zet het contact in stand ACC of UIT. Na ongeveer 10 minuten is het systeem afgekoeld. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: De stuurbekrachtiging wordt verminderd om het systeem tegen oververhitting te beschermen. Vermijd het draaien van het stuurwiel of zet de auto stil en zet het contact in stand ACC of UIT. Na ongeveer 10 minuten is het systeem afgekoeld. OPMERKING Gedurende lange tijd veelvuldig manoeuvreren en scherpe bochten maken kan schade veroorzaken aan het systeem dat oververhitting van de elektrische stuurbekrachtiging voorkomt. Wanneer de accu leeg is Controleer de conditie van de accu. Laad de accu op of vervang deze indien nodig. Zie Controle van de accu op bladzijde 442 in hoofdstuk 7--3 voor meer informatie. In het volgende geval kan de besturing zwaar worden. Vervolgens gaat na ten minste 5 minuten het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging branden. Er is echter geen sprake van een storing.

340 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 329 Wanneer bij stilstand de motor gedurende 30 seconden of langer met een hoog toerental draait Op het moment dat u wegrijdt, zal de besturing weer normaal aanvoelen en dooft het waarschuwingslampje. INFORMATIE Als aan het stuur wordt gedraaid, is mogelijk het geluid van een elektromotor hoorbaar. Dit geluid is afkomstig van de motor van de stuurbekrachtiging. Het duidt niet op een storing. Waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging goed werkt, gaat het lampje na een paar seconden uit. Bij een storing gaat het lampje branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat branden wanneer het contact AAN wordt gezet. Als de elektrische stuurbekrachtiging goed werkt, gaat het lampje na enkele seconden uit. Bij een storing gaat het lampje branden. De volgende omstandigheden kunnen wijzen op een defect in een onderdeel dat door het waarschuwingslampje wordt gecontroleerd. Laat uw auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur.

341 330 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden wanneer het contact AAN wordt gezet of het blijft branden. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het lampje gaat niet branden als het contact AAN wordt gezet of het blijft branden. Het lampje blijft branden tijdens het rijden. Als het waarschuwingslampje brandt, terwijl de motor langdurig met een hoog toerental draait, geeft dit geen storing aan. Start de motor opnieuw en rijd weg om het lampje uit te schakelen. WAARSCHUWING Als het waarschuwingslampje elektrische stuurbekrachtiging tijdens het rijden gaat branden, laat de auto dan zo snel mogelijk nakijken door een Toyota -dealer of erkende reparateur. Er is hierbij meer kracht nodig dan normaal om het stuurwiel te verdraaien. Pak het stuurwiel tijdens het rijden stevig vast. Remblokslijtage -indicatoren De slijtage- indicatoren van de remblokken geven een geluidssignaal als de remblokken door slijtage aan vervanging toe zijn. Als er tijdens het rijden een piepend of schurend geluid hoorbaar is, laat dan de remblokken onmiddellijk nakijken bij de dichtstbijzijnde Toyota--dealer of erkende reparateur. Blijf niet doorrijden als u deze geluiden hoort. Ver doorrijden met versleten remblokken kan schade aan de remschijven veroorzaken en een grotere kracht op het rempedaal vergen om dezelfde remkracht te verkrijgen.

342 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 331 Voorzorgsmaatregelen bij het beladen van de bagageruimte Let bij het beladen van de bagageruimte op de volgende punten: Berg uw bagage zo veel mogelijk in de bagageruimte op. Zorg ervoor dat de bagage stevig vastligt. Let erop dat de auto niet uit balans raakt door zware lading aan één zijde van de auto te leggen. Leg zware voorwerpen zo ver mogelijk naar voren. Neem geen onnodige bagage mee. Dit helpt u brandstof te besparen. INFORMATIE Laat, om vervorming van de bagageafdekking te voorkomen, niet langdurig zware voorwerpen op de bagageafdekking liggen. WAARSCHUWING Stapel bagage in de bagageruimte nooit hoger dan de rugleuningen, om te voorkomendatgoederentijdenshardremmen naar voren schuiven. Plaats bagage altijd zo laag mogelijk. Sta nooit toe dat er personen in de bagageruimte meerijden. De bagageruimte is niet ontworpen om personen te vervoeren. Personen dienen plaats te nemen op een zitplaats en een gordel op de juiste manier om te doen. Anders neemt de kans op letsel bij hard remmen en bij een ongeval sterk toe. Leg geen voorwerpen op de bagageafdekking. Voorwerpen die daar liggen, kunnen bij plotseling remmen of bij een ongeval wegschieten en letsel veroorzaken. Zorg ervoor dat er geen voorwerpen op het dashboard liggen als er met de auto wordt gereden. Het uitzicht kan er door worden belemmerd. Bij fel accelereren of scherp sturen kunnen deze gaan bewegen en zo de bestuurder hinderen. Bij een ongeval kan het bij de inzittenden letsel veroorzaken.

343 332 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA Identificatie van uw Toyota Voertuig -identificatienummer Het voertuigidentificatienummer (VIN) is het wettelijke identificatienummer van uw Toyota. Dit nummer is op de aangegeven plaats ingeslagen. Dit is het belangrijkste identificatienummer van uw Toyota. Het wordt gebruikt voor het op naam zetten van de auto. Het voertuigidentificatienummer (VIN) staat ook op het typeplaatje.

344 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA 333 Motornummer 1KR -FE motor 1ND -TV motor Het motornummer is op de aangegeven plaats ingeslagen in het motorblok. 1NR -FE motor

345 334 AANWIJZINGEN VOORDAT U GAAT RIJDEN MET UW TOYOTA Wielophanging en chassis WAARSCHUWING Wijzig de wielophanging/het chassis niet met verhogingssets, tussenstukken, andere veren, enz. Anders kunnen gevaarlijke rijeigenschappen ontstaan, die tot het verlies van de controle over de auto kunnen leiden.

346 STARTEN EN RIJDEN 335 Hoofdstuk 3 STARTEN EN RIJDEN Vóór het starten Het starten van de motor Rijden en parkeren met het Smart entry--systeem met startknop Voorzorgsmaatregelen voor het afzetten van een turbomotor. 347 Controle van de auto voor een lange rit Tips voor het rijden onder diverse omstandigheden Rijden in de regen Rijden in de winter Rijden met een aanhangwagen Tips voor brandstofbesparing en een lange levensduur van uw Toyota

347 336 STARTEN EN RIJDEN Vóór het starten 1. Controleer, voordat u instapt, de omgeving van de auto. 2. Verstel, indien nodig, de stoel, de rugleuning, de hoofdsteun en het stuurwiel, zodat u prettig zit. 3. Verstel indien nodig de binnenspiegel en de buitenspiegels. 4. Sluit alle portieren en de achterklep. 5. Doe de veiligheidsgordel om. Het starten van de motor Doorstartfunctie Zonder Smart entry- systeem en startknop Als u het contact in stand START zet en vervolgens weer loslaat, zorgt de doorstartfunctie ervoor dat de motor gestart wordt met het contact AAN. De startprocedure wordt afgebroken als de motor na ongeveer 30 seconden niet is aangeslagen. Wacht in dat geval enkele seconden alvorens de startprocedure te herhalen. Als u de sleutel in stand START vasthoudt, wordt de motor gedurende maximaal ongeveer 30 seconden gestart. Met Smart entry- systeem en startknop Als u één keer de startknop indrukt en weer loslaat, zorgt de doorstartfunctie ervoor dat de startmotor blijft draaien totdat de motor aanslaat. De startprocedure wordt afgebroken als de motor na ongeveer 30 seconden niet is aangeslagen. Wacht in dat geval enkele seconden alvorens de startprocedure te herhalen. Als u de startknop ingedrukt houdt, wordt de motor gedurende maximaal ongeveer 30 seconden gestart.

348 STARTEN EN RIJDEN 337 (a) Vóór het starten 1. Zet de parkeerrem stevig vast. 2. Schakel onnodige verlichting en accessoires uit. 3. Multi- mode transmissie: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Zet het contact AAN. Houd het rempedaal stevig ingetrapt en zet de selectiehendel in stand N. Controleer of op het instrumentenpaneel het controlelampje N gaat branden. Een startbeveiliging voorkomt dat de motor kan worden gestart als de selectiehendel in een andere stand dan N staat en het rempedaal niet is ingetrapt. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Zet het contact AAN. Houd het rempedaal stevig ingetrapt en zet de selectiehendel in stand N. Controleer of op het instrumentenpaneel het controlelampje N gaat branden. Een startbeveiliging voorkomt dat de motor kan worden gestart als de selectiehendel in een andere stand dan N staat en het rempedaal niet is ingetrapt. Handgeschakelde transmissie: Trap het koppelingspedaal helemaal in en zet de selectiehendel in de vrijstand. Houd het koppelingspedaal ingetrapt totdat de motor is aangeslagen. (b) Starten van de motor (benzinemotor: zonder Smart entry -systeem en startknop) Volg altijd eerst de instructies onder (a) Vóór het starten. Normale startprocedure Het (sequentiële) multipoint brandstofinspuitsysteem van de motor zorgt automatisch voor het juiste lucht--brandstofmengsel bij het starten. De motor wordt, koud of warm, als volgt gestart: Multi- Mode Transmissie: Zet zonder het gaspedaal aan te raken het contact in stand START en start de motor met het rempedaal ingetrapt. Laat de contactsleutel los zodra de motor aanslaat. De motor kan niet worden gestart als de selectiehendel in een andere stand dan N staat en het rempedaal niet is ingetrapt. Handgeschakelde transmissie: Zonder het gaspedaal aan te raken start u de motor door het contact in stand START te zetten. Laat de contactsleutel los zodra de motor aanslaat. Laat de motor warmdraaien door te rijden, niet door stationair te draaien. Rijd tijdens deze opwarmperiode rustig totdat de motor op temperatuur is. Als de motor afslaat... Start de motor gewoon opnieuw op de hierboven beschreven manier. Als de motor niet wil aanslaan... Zie Als de motor niet wil aanslaan op bladzijde 360 in hoofdstuk 4. OPMERKING Jaag een nog koude motor nooit op toeren. Laat de motor meteen nakijken als deze dikwijls moeilijk start of vaak afslaat.

349 338 STARTEN EN RIJDEN (b) Starten van de motor (benzinemotor: met Smart entry -systeem en startknop) STARTKNOPFUNCTIE Door op de startknop te drukken wordt de motor gestart. Volg altijd eerst de instructies onder (a) Vóór het starten. Normale startprocedure Het (sequentiële) multipoint brandstofinspuitsysteem van de motor zorgt automatisch voor het juiste lucht--brandstofmengsel bij het starten. De motor wordt, koud of warm, als volgt gestart: Multi- Mode Transmissie: Als u de elektronische sleutel bij u draagt (in de auto), kan de motor gestart worden. 1. Controleer of de parkeerrem geactiveerd is. De selectiehendel staat in stand N. 2. Trap het rempedaal stevig in. (Het controlelampje op de startknop zal groen gaan branden.) 3. Druk de startknop langzaam en stevig in. (Houd het rempedaal ingetrapt totdat de motor start.) Als het controlelampje in de startknop niet groen wordt, kan de motor niet gestart worden. Handgeschakelde transmissie: Als u de elektronische sleutel bij u draagt (in de auto), kan de motor gestart worden. 1. Trap het koppelingspedaal stevig in. (Het controlelampje op de startknop zal groen gaan branden.) 2. Druk de startknop langzaam en stevig in. (Houd het koppelingspedaal ingetrapt totdat de motor start.) Als het controlelampje in de startknop niet groen wordt, kan de motor niet gestart worden. Als de motor afslaat... Start de motor gewoon opnieuw op de hierboven beschreven manier. OPMERKING Raak de startknop niet aan met vette handen. WAARSCHUWING Het oppervlak van de startknop kan zeer heetwordenalsdeautoindezonheeft gestaan. Wees voorzichtig bij het starten van de motor. Gebruik de startknop niet langer als het indrukken van de startknop niet het gewenste effect heeft en neem onmiddellijk contact op met een Toyota -dealer of erkende reparateur.

350 STARTEN EN RIJDEN 339 Als de motor niet wil aanslaan In de volgende gevallen zal de motor niet starten. Als er een zoemer klinkt en het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem met startknop gaat branden wanneer de startknop wordt ingedrukt, geeft dat aan dat de sleutel niet in de auto aanwezig is. Het kan zijn dat de motor niet gestart kan worden terwijl de sleutel zich wel in de auto bevindt (bijv. als de sleutel zich op de vloer, in de bekerhouder, in de bagageruimte of in het dashboardkastje bevindt). Als de startknopfunctie niet goed werkt, kan dat de volgende oorzaken hebben: De communicatie tussen de elektronische sleutel en de auto is onderbroken of de batterij van de elektronische sleutel is ontladen. (Zie OMSTANDIGHEDEN DIE DE WERKING BEÏNVLOEDEN op bladzijde 43 in hoofdstuk 1--2 voor voorbeelden waarbij de communicatie onderbroken is.) Houd in dat geval de elektronische sleutel met het Toyota--logo tegen de startknop om de motor te starten. (Zie STARTEN VAN DE MOTOR ALS DE ELEKTRONISCHE SLEUTEL NIET GOED WERKT op bladzijde 43 in hoofdstuk 1--2 voor meer informatie.) Vervang de batterij van de elektronische sleutel zo snel mogelijk als deze is ontladen. (Zie Vervangen van batterij op bladzijde 31 in hoofdstuk 1--2.) Als de motor herhaaldelijk aan en uit gezet is in een korte periode. Wacht 10 seconden en start vervolgens de motor. Als het groene controlelampje in de startknop knippert en het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem met startknop op het instrumentenpaneel gaat branden, is het stuurwiel geblokkeerd. Beweeg het stuurwiel lichtjes heen en weer om de blokkering op te heffen terwijl u op de startknop drukt. Als het controlelampje in de startknop amberkleurig knippert en het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem met startknop op het instrumentenpaneel gaat branden, is er een probleem met de startknopfunctie. Laat de auto en alle sleutels zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. In aanvulling op het bovenstaande zijn er situaties waarin het Smart entry--systeem met startknop niet goed werkt vanwege de omstandigheden waarin het systeem gebruikt wordt. Zie Smart entry--systeem met startknop op bladzijde 40 in hoofdstuk 1--2 voor meer informatie. In andere gevallen dan hierboven beschreven staan is het mogelijk dat er een probleem aanwezig is in een ander systeem dan het startsysteem. Zie Als de motor niet wil aanslaan op bladzijde 360 in hoofdstuk 4.

351 340 STARTEN EN RIJDEN Als de accu wordt losgekoppeld of ontladen raakt, slaat het startknopsysteem de actuele instelling op. Na het aansluiten, vervangen of laden van de accu, wordt de opgeslagen stand automatisch geselecteerd. Zet de motor uit als de motor in een dergelijk geval aanslaat. Wacht na het aansluiten van de accu 10 seconden alvorens de motor te starten. Het kan zijn dat de motor bij de eerste poging niet aanslaat. Dit is normaal en duidt niet op een storing. (b) Starten van de motor (dieselmotor: zonder Smart entry -systeem en startknop) Volg altijd eerst de instructies onder (a) Vóór het starten. Normale startprocedure 1. Draai de contactsleutel in de stand AAN en controleer of het voorgloeilampje brandt. Laat de sleutel in de stand AAN staan tot het lampje uitgaat. 2. Multi- Mode Transmissie: Start de motor door het contact in stand START te zetten terwijl u het gaspedaal niet aanraakt en het rempedaal ingetrapt houdt. Laat de sleutel los wanneer de motor aanslaat. De motor kan niet worden gestart als de selectiehendel in een andere stand dan N staat en het rempedaal niet is ingetrapt. Handgeschakelde transmissie:start de motor door het contact in stand START te zetten zonder het gaspedaal aan te raken. Laat de sleutel los zodra de motor aanslaat. Laat de motor warmdraaien door te rijden, niet door stationair te draaien. Rijd tijdens deze opwarmperiode rustig totdat de motor op temperatuur is. Als de motor afslaat... Start de motor gewoon opnieuw volgens de bovengenoemde procedure, afhankelijk van de temperatuur. Als de motor niet wil aanslaan Zie Als de motor niet wil aanslaan op bladzijde 360 in hoofdstuk 4.

352 STARTEN EN RIJDEN 341 (b) Starten van de motor (dieselmotor: met Smart entry -systeem en startknop) OPMERKING Laat de startmotor niet langer dan 30 seconden onafgebroken werken. Anders kunnen de startmotor en de bedrading oververhit raken. Jaag een nog koude motor nooit op toeren. Laat de motor meteen nakijken als deze dikwijls moeilijk start of vaak afslaat. STARTKNOPFUNCTIE Door op de startknop te drukken wordt de motor gestart. Volg altijd eerst de instructies onder (a) Vóór het starten. Normale startprocedure Multi- Mode Transmissie: Trap het rempedaal geheel in en zet de selectiehendel in stand N. Houd het rempedaal ingetrapt totdat de motor is aangeslagen. Het controlelampje in de startknop zal groen gaan branden. Druk 1 keer op de startknop en het voorgloeilampje zal gaan branden. De motor wordt gestart zodra het voorgloeilampje uit is gegaan. De motor zal gestart worden (maximaal 30 seconden) totdat hij aanslaat. Als u 2 keer op de startknop drukt, zal de motor gestart worden voordat het voorgloeilampje uit is gegaan. De motor zal gestart worden (maximaal 30 seconden) totdat hij aanslaat. Handgeschakelde transmissie: Trap het koppelingspedaal helemaal in en zet de selectiehendel in de vrijstand. Houd het koppelingspedaal ingetrapt totdat de motor is aangeslagen. Het controlelampje in de startknop zal groen gaan branden.

353 342 STARTEN EN RIJDEN Druk 1 keer op de startknop en het voorgloeilampje zal gaan branden. De motor wordt gestart zodra het voorgloeilampje uit is gegaan. De motor zal gestart worden (maximaal 30 seconden) totdat hij aanslaat. Als u 2 keer op de startknop drukt, zal de motor gestart worden voordat het voorgloeilampje uit is gegaan. De motor zal gestart worden (maximaal 30 seconden) totdat hij aanslaat. Laat de motor warmdraaien door te rijden, niet door stationair te draaien. Rijd tijdens deze opwarmperiode rustig totdat de motor op temperatuur is. Als de motor afslaat... Start de motor gewoon opnieuw volgens de bovengenoemde procedure, afhankelijk van de temperatuur. Als de motor niet wil aanslaan Zie Als de motor niet wil aanslaan op bladzijde 360 in hoofdstuk 4. OPMERKING Laat de startmotor niet langer dan 30 seconden onafgebroken werken. Anders kunnen de startmotor en de bedrading oververhit raken. Jaag een nog koude motor nooit op toeren. Laat de motor meteen nakijken als deze dikwijls moeilijk start of vaak afslaat. Als de motor niet wil aanslaan... In de volgende gevallen zal de motor niet starten. Als er een zoemer klinkt en het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem met startknop gaat branden wanneer de startknop wordt ingedrukt, geeft dat aan dat de sleutel niet in de auto aanwezig is. Het kan zijn dat de motor niet gestart kan worden terwijl de sleutel zich wel in de auto bevindt (bijv. als de sleutel zich op de vloer, in de bekerhouder, in de bagageruimte of in het dashboardkastje bevindt). Als de startknopfunctie niet goed werkt, kan dat de volgende oorzaken hebben: De communicatie tussen de elektronische sleutel en de auto is onderbroken of de batterij van de elektronische sleutel is ontladen. (Zie OMSTANDIGHEDEN DIE DE WERKING BEÏNVLOEDEN op bladzijde 43 in hoofdstuk 1--2 voor voorbeelden waarbij de communicatie onderbroken is.)

354 STARTEN EN RIJDEN 343 Houd in dat geval de elektronische sleutel met het Toyota--logo tegen de startknop om de motor te starten. (Zie STARTEN VAN DE MOTOR ALS DE ELEKTRONISCHE SLEUTEL NIET GOED WERKT op bladzijde 43 in hoofdstuk 1--2 voor meer informatie.) Vervang de batterij van de elektronische sleutel zo snel mogelijk als deze is ontladen. (Zie Vervangen van batterij op bladzijde 31 in hoofdstuk 1--2.) Als de motor herhaaldelijk aan en uit gezet is in een korte periode. Wacht 10 seconden en start vervolgens de motor. Als het groene controlelampje in de startknop knippert en het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem met startknop op het instrumentenpaneel gaat branden, is het stuurwiel geblokkeerd. Beweeg het stuurwiel lichtjes heen en weer om de blokkering op te heffen terwijl u op de startknop drukt. Als het controlelampje in de startknop amberkleurig knippert en het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem met startknop op het instrumentenpaneel gaat branden, is er een probleem met de startknopfunctie. Laat de auto en alle sleutels zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. In aanvulling op het bovenstaande zijn er situaties waarin het Smart entry--systeem met startknop niet goed werkt vanwege de omstandigheden waarin het systeem gebruikt wordt. Zie Smart entry--systeem met startknop op bladzijde 40 in hoofdstuk 1--2 voor meer informatie. In andere gevallen dan hierboven beschreven staan is het mogelijk dat er een probleem aanwezig is in een ander systeem dan het startsysteem. Zie Als de motor niet wil aanslaan op bladzijde 360 in hoofdstuk 4. Als de accu wordt losgekoppeld of ontladen raakt, slaat het startknopsysteem de actuele instelling op. Na het aansluiten, vervangen of laden van de accu, wordt de opgeslagen stand automatisch geselecteerd. Zet de motor uit als de motor in een dergelijk geval aanslaat. Wacht na het aansluiten van de accu 10 seconden alvorens de motor te starten. Het kan zijn dat de motor bij de eerste poging niet aanslaat. Dit is normaal en duidt niet op een storing.

355 344 STARTEN EN RIJDEN Rijden en parkeren met het Smart entry -systeem met startknop TIPS VOOR HET GEBRUIK VAN HET SMART ENTRY- SYSTEEM MET STARTKNOP Bij gebruik van het Smart entry--systeem met startknop kan de motor worden gestart en gestopt zolang u de sleutel bij u hebt. Het is daarom ook mogelijk dat een passagier de sleutel uit de auto verwijdert zonder dat de bestuurder daar erg in heeft. Als dat het geval is, kan de motor niet meer gestart worden als hij eenmaal uit is gezet. Verder is het mogelijk dat iemand de auto verlaat zonder dat hij weet of de startknop geheel uitgezet is. Bij het instappen en uitstappen moet de bestuurder altijd controleren of hij de sleutel bij zich heeft. WAARSCHUWING Raak de startknop tijdens het rijden niet aan. Als u een noodstop moet maken, houd dan de startknop gedurende langer dan 3 seconden ingedrukt. WAARSCHUWINGSFUNCTIES Volg onderstaande aanwijzingen indien een van de volgende waarschuwingssignalen worden gegeven: (A) Een waarschuwingszoemer in het instrumentenpaneel klinkt 1 keer als het contact AAN wordt gezet Dit geeft aan dat de bestuurder in de auto is gestapt zonder dat hij een sleutel bij zich heeft. Het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem met startknop op het dashboard zal gedurende 8 seconden gaan branden. Bedien de startknop alleen nadat u gecontroleerd hebt of er een sleutel in de auto aanwezig is. (B) De waarschuwingszoemer in het instrumentenpaneel geeft 1 geluidssignaal, gevolgd door 3 geluidssignalen van de auto als de bestuurder uitstapt en het portier sluit Dit geeft aan dat de bestuurder de sleutel in de auto heeft achtergelaten. Verder zal het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem met startknop op het dashboard gaan branden.

356 STARTEN EN RIJDEN 345 Verlaat de auto pas nadat u de motor uit hebt gezet door op de startknop te drukken en nadat u gecontroleerd hebt of het controlelampje in de startknop uit is. Als de bestuurder weer terugkeert naar de auto zonder de sleutel en begint te rijden, geeft de waarschuwingszoemer nogmaals 1 geluidssignaal. (C) Een waarschuwingszoemer in de auto geeft na het vergrendelen van het portier met de schakelaar op de portierhandgreep gedurende 2 seconden een geluidssignaal Dit geeft aan dat de bestuurder probeert de portieren te vergrendelen terwijl hij de sleutel bij zich heeft maar de aanwijzingen bij (B) hierboven negeert. Vergrendel de portieren pas nadat u de motor uit hebt gezet door op de startknop te drukken en nadat u gecontroleerd hebt of het controlelampje in de startknop uit is. Een waarschuwingszoemer die een geluidssignaal geeft ook al hebt u de motor uitgezet, geeft aan dat u de auto probeert af te sluiten terwijl de sleutel zich nog in de auto bevindt. Verlaat de auto pas nadat u gecontroleerd hebt of u de sleutel bij u hebt. (D) De waarschuwingszoemer in het instrumentenpaneel klinkt continu als het bestuurdersportier geopend wordt Dit geeft aan dat het bestuurdersportier geopend is voordat de motor uit gezet is. Verlaat de auto pas nadat u de motor uit hebt gezet door op de startknop te drukken en nadat u gecontroleerd hebt of het controlelampje in de startknop uit is. (E) De waarschuwingszoemers in het instrumentenpaneel en van de auto maken continu geluid als na het uitstappen het portier gesloten wordt Dit geeft aan dat de bestuurder probeert de auto te verlaten terwijl hij de sleutel bij zich heeft maar de aanwijzingen bij (E) hierboven negeert. Het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem met startknop op het dashboard zal gaan branden. Verlaat de auto pas nadat u de versnellingspook in de vrijstand hebt gezet, de motor uit hebt gezet door op de startknop te drukken en gecontroleerd hebt of het controlelampje in de startknop uit is. (F) De waarschuwingszoemer in het instrumentenpaneel geeft 1 geluidssignaal en die van de auto 3 als een passagier uit de auto stapt Dit geeft aan dat de passagier de auto probeert te verlaten met de sleutel, zonder dat de motor uit is gezet. Het waarschuwingslampje van het Smart entry--systeem met startknop op het dashboard zal eveneens gaan branden. Als er passagiers uit de auto stappen, moet er op worden gelet dat de sleutel achterblijft bij de bestuurder. Als de bestuurder begint te rijden nadat een passagier de auto verlaten heeft met de sleutel, klinkt er nogmaals een geluidssignaal. (G) Een waarschuwingszoemer in de auto geeft bij het vergrendelen van het portier met de schakelaar op de portierhandgreep gedurende 2 seconden een geluidssignaal Dit geeft aan dat de bestuurder de auto probeert te vergrendelen terwijl de sleutel zich nog in de auto bevindt. Verlaat de auto pas nadat u gecontroleerd hebt of u de sleutel bij u hebt.

357 346 STARTEN EN RIJDEN (H) Een waarschuwingszoemer in het instrumentenpaneel klinkt 1 keer als het contact UIT wordt gezet Dit geeft aan dat spanning van de sleutelbatterij laag is. (Deze waarschuwingszoemer klinkt alleen als de motor draait of wanneer het contact gedurende 20 minuten of langer AAN is geweest.) Vervang de sleutelbatterij op tijd om zeker te zijn van een juiste werking van het Smart entry--systeem met startknop. (I) Een waarschuwingszoemer in het instrumentenpaneel klinkt continu als het bestuurdersportier geopend wordt terwijl het contact AAN is. Dit geeft aan dat het stuurwiel niet geblokkeerd is. De juiste volgorde voor het blokkeren is eerst de motor uit te zetten en vervolgens het portier te openen. (J) Het controlelampje in de startknop knippert groen wanneer het contact AAN wordt gezet en gaat uit nadat 15 seconden verstreken zijn. Dit geeft aan dat het stuurslot blijft hangen. Beweeg het stuurwiel lichtjes heen en weer om de blokkeringopteheffenterwijluopdestartknop drukt. (K) Het controlelampje in de startknop knippert elke 2 seconden amberkleurig Dit geeft aan dat er een probleem is met de stuurslotfunctie. Laat uw auto controleren bij een Toyota--dealer of erkende reparateur. (L) Het controlelampje in de startknop knippert groen wanneer het bestuurdersportier geopend is en gaat uit nadat 15 seconden verstreken zijn. Dit geeft aan dat er een probleem met de koppelingsschakelaar is. Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. ANTIDIEFSTALFUNCTIE Zodra het contact UIT wordt gezet, wordt de startblokkering automatisch ingeschakeld. (Zie Startblokkering op bladzijde 24 in hoofdstuk 1--2.) Als het bestuurdersportier wordt geopend nadat de motor uit is gezet, wordt het stuurslot geactiveerd.

358 STARTEN EN RIJDEN 347 Voorzorgsmaatregelen voor het uitzetten van een turbomotor (dieselmotor) De motor moet na langdurig op hoge snelheden en/of hoge motorbelasting te hebben gereden de gelegenheid krijgen om een bepaalde tijd stationair te draaien voordat het contact wordt afgezet. Als dit niet gebeurt, kan er ernstige motorschade ontstaan. Rijomstandigheden en vereiste tijd van stationair draaien Normaal stadsgebruik Stationair laten draaien niet nodig Rijden met hoge snelheid Ongeveer 80 km/h Stationair laten draaien ongeveer 20 seconden Ongeveer 100 km/h Stationair laten draaien ongeveer 1 minuut Bij steile hellingen of continu boven 100 km/h Stationair laten draaien: ongeveer 2 minuten OPMERKING Zet, om beschadiging te voorkomen, de motor niet direct uit nadat deze zwaar belast is. Controle van de auto voor een lange rit Een goede gewoonte! Door uw auto te controleren kunt u uzelf ervan verzekeren dat u veilig en plezierig kunt autorijden. Slechts enige vertrouwdheid met uw auto en een oplettend oog zijn hiervoor vereist. Indien gewenst kunt u deze controle tegen een minimale vergoeding ook laten doen door een Toyota--dealer of erkende reparateur. WAARSCHUWING Als u deze controles in een gesloten garage uitvoert, zorg dan voor ruim voldoende ventilatie. Uitlaatgassen zijn namelijk giftig. VOOR HET STARTEN De buitenkant van de auto Banden. Controleer de spanning van alle banden met behulp van een bandenspanningsmeter en kijk goed of u insnijdingen, beschadigingen of abnormale slijtage ziet. Wielmoeren. Controleer of er geen moeren ontbreken en of ze allemaal goed vastzitten. Vloeistoflekkages. Als de auto enige tijd geparkeerd heeft gestaan, controleer dan onder de auto of lekkage van olie, brandstof, water of andere vloeistof heeft plaatsgevonden. (Na gebruik van de airconditioning is waterlekkage normaal.) Verlichting. Controleer de werking van alle lampen. Controleer ook de afstelling van de koplampen. De binnenkant van de auto Reservewiel, krik en wielmoersleutel. Controleer de bandenspanning van het reservewiel en overtuig u ervan dat de krik en de wielmoersleutel in de auto aanwezig zijn.

359 348 STARTEN EN RIJDEN Veiligheidsgordels. Controleer of de sluitingen goed werken. Controleer of de gordels niet versleten of gerafeld zijn. Instrumenten en bedieningsorganen. Let erop dat de waarschuwingslampjes, instrumentenverlichting en de voorruitontwaseming goed werken. Remmen. Overtuig u ervan dat het rempedaal enige speling heeft. In de motorruimte Reservezekeringen. Wees er zeker van dat u reservezekeringen bij u hebt. Zorg ervoor dat u van alle voorkomende stroomsterktes reservezekeringen bij u hebt (zie het deksel van het zekeringenkastje). Koelvloeistofniveau. Controleer of het niveau van de koelvloeistof goed is. (Zie bladzijde 430 in hoofdstuk 7--2 voor aanwijzingen.) Accu en kabels. Alle accucellen moeten tot het juiste niveau zijn gevuld. Vul, indien nodig, bij met gedestilleerd water. Controleer of de accupolen en klemmen goed schoon zijn en de klemmen goed vastzitten. Let ook op scheurtjes in de accubak. Controleer of de accukabels in goede staat verkeren en goed zijn aangesloten. Bedrading. Controleer of er draden zijn beschadigd of losgeraakt. Brandstofleidingen. Controleer de leidingen op lekkage en losse verbindingen. TIJDENS HET RIJDEN Instrumenten. Controleer of alle meters werken. Remmen. Controleer op een veilige plaats of de auto tijdens remmen niet naar een kant trekt. Iets ongewoons? Controleer op loszittende onderdelen en lekkages. Luister of u abnormale geluiden hoort. Als alles in orde is, kunt u onbezorgd gaan rijden. NA HET STARTEN Uitlaatsysteem. Luister of het geluid niet afwijkt van normaal en controleer of u geen uitlaatgassen ruikt. Laat een eventuele lekkage onmiddellijk verhelpen. (Zie Belangrijke waarschuwingen voor uitlaatgassen op bladzijde 321 in hoofdstuk 2.) Motoroliepeil. Stop de motor en controleer het motoroliepeil terwijl de auto horizontaal staat. (Zie bladzijde 426 in hoofdstuk 7--2 voor aanwijzingen.)

360 STARTEN EN RIJDEN 349 Tips voor het rijden onder diverse omstandigheden Matig bij rukwinden altijd uw snelheid. Hierdoor hebt u een betere controle over de auto. Rijd, als dit niet te vermijden is, langzaam een stoeprand op en als het mogelijk is onder een rechte hoek. Rijd niet tegen hoge of scherpe voorwerpen en dergelijke aan of eroverheen. Als u dit toch doet, kunnen de banden ernstig beschadigd raken (klapband). Rijd voorzichtig over drempels, andere grote oneffenheden en slechte wegen. Anders kan er ernstige schade ontstaan aan de banden en/of wielen. Draai bij het parkeren op een helling de wielen zodanig tegen de stoeprand aan dat de auto niet naar beneden kan rollen. Trek de parkeerrem aan en zet de transmissie in stand M(1), E of R (Multi--Mode Transmissie) of in de 1e versnelling of achteruit (handgeschakelde transmissie). Plaats, indien nodig, wielblokken. Door de auto te wassen of bij het rijden door diepe plassen kunnen de remmen nat worden. Om te controleren of de remmen nat zijn, dient u er zeker van te zijn dat er geen verkeer in uw nabijheid is. Trap dan licht op het rempedaal. Als u niet de normale vertragingskracht voelt, zullen de remmen nat zijn. Om de remmen droog te maken dient u tijdens langzaam en voorzichtig doorrijden het rempedaal licht ingetrapt te houden. Als ze hierna nog steeds niet veilig werken, zet de auto dan aan de kant en bel een Toyota--dealer of erkende reparateur voor assistentie. Laat de voet niet op het rempedaal rusten tijdens het rijden. Anders kunnen de remmen gevaarlijk oververhit raken. Daarnaast zullen de remmen sneller slijten en zal het brandstofverbruik hoger worden. Schakel terug en matig uw snelheid, wanneer u aan een lange of steile afdaling begint. Door aanhoudend gebruik van de remmen kunnen deze oververhit raken en kan de remwerking achteruitgaan. Wees voorzichtig bij accelereren, op - en terugschakelen en remmen op gladde wegen. Door het plotseling wijzigen van het motortoerental, zoals bij acceleratie en afremmen op de motor kunnen de banden hun grip verliezen en kan de auto in een slip geraken. Matig uw snelheid als de remmen nat zijn. Alsderemmennatzijn,isuwremweglanger. Ook kan de auto naar een kant trekken bij het remmen. Ook werkt de parkeerrem mogelijk niet goed meer. WAARSCHUWING Controleer, voordat u wegrijdt, of de parkeerrem geheel vrij is en het waarschuwingslampje voor de geactiveerde parkeerrem uit is. Laat uw auto niet onbeheerd achter met draaiende motor.

361 350 STARTEN EN RIJDEN Rijden in de regen Rijden op een glad wegdek Rijd voorzichtig als het regent, het zicht is dan immers minder, de ruiten kunnen beslaan en de weg kan glad zijn. Rijd extra voorzichtig wanneer het begint te regenen, de weg kan dan immers bijzonder glad zijn. Matig uw snelheid bij het rijden in de regen, tussen band en wegdek kan er zich dan immers een waterfilm vormen die het sturen en remmen kan bemoeilijken. WAARSCHUWING Door plotseling remmen, accelereren en sturen op glad wegdek kunnen de banden hun grip verliezen, met controleverlies en mogelijk een ongeval tot gevolg. Plotselinge veranderingen in het motortoerental, bijvoorbeeld bij remmen op de motor, kunnen de auto aan het slippen brengen met mogelijk een ongeval tot gevolg. Trap na het rijden door een plas het rempedaal lichtjes in om ervoor te zorgen dat de remmen goed werken. Door natte remblokjes kan de remwerking afnemen. Remmen die aan één kant van de auto nat zijn en niet goed werken, kunnen de besturing bemoeilijken met mogelijk een ongeval tot gevolg. Overstroomde wegen Rijd niet op wegen die na zware regenval e.d. zijn overstroomd. Indien u dat toch doet, kan de auto hierdoor ernstig worden beschadigd. OPMERKING Door op een overstroomde weg te rijden, kan de motor stilvallen en kunnen andere ernstige problemen optreden zoals bijvoorbeeld kortsluiting in elektrische onderdelen en motorschade door onderdompeling in water. Indien de auto toch nat is geworden na het rijden op een overstroomde weg, moet u de remwerking, peil en kwaliteit van motorolie en andere vloeistoffen van motor, transmissie, enz. alsook de smering van lagers en kogelgewrichten (indien mogelijk) en de werking van alle koppelingen en lagers laten nakijken door een Toyota- dealer of erkende reparateur.

362 STARTEN EN RIJDEN 351 Rijden in de winter Zorg ervoor dat de koelvloeistof voldoende tegen vorst beschermd is. Gebruik alleen originele Toyota--koelvloeistof of een gelijkwaardige hoogwaardige koelvloeistof op basis van ethyleenglycol. (Long--life koelvloeistof is een combinatie van fosfaatarme en organische zuren.) Zie Controle van het koelvloeistofniveau in hoofdstuk 7--2 voor meer informatie over de koelvloeistofkeuze. Toyota Super Long Life Coolant is een mengsel van 50% koelvloeistof en 50% gedemineraliseerd water. Deze koelvloeistof biedt bescherming tot ongeveer --35 C. OPMERKING Gebruik geen kraanwater. Controleer de staat van de accu en de kabels. Lage temperaturen verminderen de capaciteit van de accu, dus moet deze in optimale conditie verkeren om voldoende vermogen te kunnen leveren voor het starten in de winter. Zie hoofdstuk 7--3 voor controle van de accu. Een Toyota--dealer of erkende reparateur is gaarne bereid de conditie van de accu voor u te controleren. Overtuig u ervan dat de viscositeit van de motorolie aan het koude weer is aangepast. Zie bladzijde 426 in hoofdstuk 7--2 voor de aanbevolen viscositeit. Als u relatief dikke olie voor gebruik in de zomer gedurende de wintermaanden in de motor laat zitten, zal dit moeizaam starten tot gevolg hebben. Als u niet zeker bent welke olie u het beste kunt gebruiken, aarzel dan niet om contact op te nemen met een Toyota--dealer of erkende reparateur, die graag bereid is u te helpen. Zorg ervoor dat de portiersloten niet kunnen bevriezen. Spuit speciale slotontdooier in de sloten en smeer de rubbers in met glycerine om te verhinderen dat ze vastvriezen. U kunt proberen een bevroren slot toch open te krijgen, door de sleutel te verhitten alvorens deze in het slot te steken. Gebruik in de winter een vorstbestendige ruitensproeiervloeistof. Dit product is verkrijgbaar bij elke Toyota--dealer of erkende reparateur en bij de meeste autoshops. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing voor de juiste mengverhouding met water. OPMERKING Gebruik geen motorantivries of enig ander vervangingsmiddel, omdat daardoor de lak van uw auto kan worden aangetast. Gebruik de parkeerrem niet als de kans bestaat dat deze vastvriest. Zet bij het parkeren de transmissie in stand M(1), E of R (Multi--Mode Transmissie) of in de 1e versnelling of de achteruit (handgeschakelde transmissie) en blokkeer de achterwielen. Zet de parkeerrem niet vast, omdat deze anders door het water en de sneeuw die zich in het mechanisme hebben verzameld, kan vastvriezen. Voorkom dat er zich veel ijs en sneeuw onder de spatschermen ophoopt. De besturing kan erdoor belemmerd worden. Stop af en toe als u over besneeuwde wegen rijdt en verwijder, indien nodig, de sneeuwklonten onder de spatschermen. Afhankelijk van de omstandigheden waarin u moet rijden, kunt u een kleine nooduitrusting meenemen. Zaken die u bijvoorbeeld in de bagageruimte kunt meenemen, zijn sneeuwkettingen, een ruitenkrabbertje, een pechlamp, hulpstartkabels e.d.

363 352 STARTEN EN RIJDEN Trekken van een aanhangwagen Uw auto is in eerste instantie ontworpen voor het vervoer van personen en hun bagage. Het trekken van een aanhangwagen zal een negatief effect hebben op de rijeigenschappen, prestaties, remvermogen, duurzaamheid en het brandstofverbruik. Met name bij het trekken van een aanhangwagen hangen uw veiligheid en comfort af van de juiste uitrusting en een voorzichtig rijgedrag. Voor uw veiligheid en die van anderen, mag de aanhangwagen niet te zwaar worden beladen. De Toyota--garantie dekt geen schade die ontstaat bij het trekken van een te zware aanhangwagen. Raadpleeg voordat u een aanhangwagen gaat trekken eerst een Toyota--dealer of erkende reparateur voor meer informatie. In sommige landen zijn er namelijk wettelijke voorschriften voor het trekken van aanhangwagens. LAADVERMOGEN Controleer vóór het trekken van een aanhangwagen of het totale aanhangwagengewicht, het totaalgewicht van de auto (GVW), de asbelasting en de kogeldruk de maximale waarden niet overschrijden. Deze worden weergegeven op bladzijde 457 in hoofdstuk 8. Totaalgewicht Kogeldruk Let bij het trekken van een aanhangwagen op het volgende: Het totale aanhangwagengewicht (aanhangwagen + lading) moet minder zijn dan het maximaal toelaatbare aanhangwagengewicht. Als het gewicht van de aanhangwagen hoger is dan het gewicht van de auto, is het gebruik van een stabilisator (tegen slingeren) aan te raden. De lading in de aanhangwagen moet zodanig zijn verdeeld dat de kogeldruk meer is dan 4% van het maximaal toelaatbare aanhangwagengewicht, of minimaal 25 kg. De maximale kogeldruk mag de voorgeschreven waarde op bladzijde 457 in hoofdstuk 8 echter niet overschrijden. Het totale gewicht van de auto, bestuurder, passagiers, trekhaak en kogeldruk mag het maximaal toelaatbare totaalgewicht (GVW) niet overschrijden. De achterasbelasting mag de maximale achterasbelasting niet overschrijden. Het maximaal toelaatbare aanhangwagengewicht geldt voor het rijden op zeeniveau. Bij het rijden op een hoogvlakte neemt het vermogen van de motor en daarmee het maximum laadvermogen af. Zet de transmissie in stand M en selecteer de juiste versnelling wanneer u een aanhangwagen gaat trekken met een auto met Multi--Mode Transmissie.

364 STARTEN EN RIJDEN 353 Typeplaatje Maximaal toelaatbaar totaalgewicht (GVW) Maximale achterasbelasting WAARSCHUWING Het totale aanhangwagengewicht moet minder zijn dan het maximale aanhangwagengewicht, zoals aangegeven op bladzijde 457 in hoofdstuk 8. Het is gevaarlijk om deze waarde te overschrijden. Het maximale gewicht dat met een trekhaak getrokken mag worden, wordt bepaald door de fabrikant van de trekhaak. Ook als de auto zelf een zwaardere aanhangwagen mag trekken, mag de aanhangwagen niet zwaarder zijn dan het maximale gewicht waarmee de trekhaak belast mag worden. Het overschrijden van het door de fabrikant opgegeven maximale aanhangwagengewicht is gevaarlijk en kan leiden tot ernstig letsel. Het totale gewicht van de auto, bestuurder, passagiers, trekhaak en kogeldruk mag het maximaal toelaatbare totaalgewicht (GVW) niet overschrijden. Het is gevaarlijk om deze waarde te overschrijden. Het maximaal toelaatbare totaalgewicht is ook vermeld op het typeplaatje. De achterasbelasting mag de maximale achterasbelasting niet overschrijden. Het is gevaarlijk om deze waarde te overschrijden. De maximale toelaatbare achterasbelasting is ook vermeld op het typeplaatje. Rijd niet met de auto als één van deze waarden wordt overschreden.

365 354 STARTEN EN RIJDEN TREKHAAK Toyota raadt u aan een originele Toyota--trekhaak te gebruiken. Er kan ook een andere trekhaak van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt. Montagepunten voor trekhaak en afstand van bevestigingspunten tot kogel: mm (in.) A 430 (16,9) B 380 (15,0) C 300 (11,8) D 460 (18,1) E 590 (23,2) F 645 (25,4)

366 STARTEN EN RIJDEN 355 BANDEN Overtuig u ervan dat de banden de juiste spanning hebben. Zie bladzijde 433 in hoofdstuk 7--2 en bladzijde 463 in hoofdstuk 8 voor aanwijzingen. De banden van de aanhangwagen dienen te zijn opgepompt tot de door de fabrikant van de aanhangwagen voorgeschreven waarde. VERLICHTING Controleer vóór het rijden of alle verlichting van de aanhangwagen correct functioneert. Onjuiste aansluiting van de verlichting kan schade toebrengen aan het elektrische systeem en de verlichting van uw auto. INRIJDEN Toyota raadt u aan bij een nieuwe auto en als een onderdeel in de aandrijflijn (motor, transmissie, differentieel, wiellager, enz.) is vervangen, de eerste 800 km geen aanhangwagen te trekken. ONDERHOUD Als veelvuldig een aanhangwagen wordt getrokken, heeft uw auto frequenter onderhoud nodig. Controleer alle bouten van de trekhaak op vastzitten na ongeveer km rijden met een aanhangwagen. CONTROLES VOOR HET RIJDEN MET EEN AANHANGWAGEN Zorg ervoor dat de maximale kogeldruk niet wordt overschreden. Hoe hoger de kogeldruk, des te zwaarder de auto wordt belast. Overschrijd de maximale achterasbelasting niet. Zorg dat de lading van de aanhangwagen goed vastligt, zodat deze niet kan gaan schuiven. Als het verkeer achter de aanhangwagen met de standaard spiegels niet meer kan worden gezien, monteer dan speciale caravanspiegels. Beide buitenspiegels dienen te worden gemonteerd op wegklapbare armen en zodanig te worden afgesteld dat te allen tijde een goed zicht naar achteren wordt verkregen. AANWIJZINGEN VOOR HET RIJDEN MET EEN AANHANGWAGEN De auto zal anders aanvoelen als u een aanhangwagen trekt. Neem de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht om ernstig letsel te voorkomen: Controleer vóór het wegrijden de werking van alle verlichting. Herhaal deze controle na enige tijd rijden. Probeer, alvorens in het normale verkeer een aanhangwagen te trekken, op een stille weg vertrouwd te raken met de combinatie van auto en aanhangwagen door bochten te maken, te remmen en achteruit te rijden. De remweg van de auto zal met een aanhangwagen langer zijn dan wanneer er zonder aanhangwagen wordt gereden. Houd daarom meer afstand tot uw voorganger. Voorkom plotseling remmen, omdat u hierdoor in een slip kunt raken, waardoor de aanhangwagen kan scharen ten opzichte van de auto. Let hier vooral op bij natte of gladde wegen. Rijd niet te snel weg en voorkom plotseling accelereren. Voorkom dat de koppeling (handgeschakelde transmissie) bij het wegrijden overmatig slipt. Rijd altijd in de eerste versnelling weg. Voorkom plotselinge stuurbewegingen en het maken van scherpe bochten. In een erg scherpe bocht zou de aanhangwagen de achterkant van de auto kunnen raken. Minder voor een bocht vaart om plotseling remmen te voorkomen.

367 356 STARTEN EN RIJDEN Achteruitrijden met een aanhangwagen is moeilijk en vereist gewenning. Houd de onderzijde van het stuurwiel vast en beweeg dit naar links om de aanhangwagen een linker bocht te laten maken. Beweeg het naar rechts om de aanhangwagen een rechter bocht te laten maken. Dit is dus precies tegengesteld aan normaal achteruitrijden zonder aanhangwagen. Draai het stuurwiel slechts een klein beetje. Laat iemand indien mogelijk buiten de auto kijken of er geen gevaarlijke situatie optreedt. Denk er bij het rijden door een bocht om dat de wielen van de aanhangwagen een kleinere bocht maken dan de wielen van de auto. Neem de bocht daarom ruimer dan zonder aanhangwagen. Sterke zijwind en een slecht wegdek hebben een zeer negatieve invloed op de handelbaarheid van de auto met een aanhangwagen. Let hierop en matig bijtijds uw snelheid. Denk hier ook aan wanneer u wordt ingehaald door een grote vrachtwagen of een bus. Gaat de combinatie van auto en aanhangwagen toch slingeren, houd dan het stuurwiel stevig vast en matig geleidelijk uw snelheid. Geef nooit gas bij. Als het nodig is om te remmen, doe dat dan rustig en langzaam. Blijf rechtuit sturen. Als u geen extreme correcties uitvoert met sturen of remmen, zullen de auto en de aanhangwagen stabiliseren. Let op bij het passeren van andere auto s. U hebt meer ruimte nodig bij het inhalen. De combinatie van auto en aanhangwagen is veel langer en u hebt dus een aanzienlijk langere weg nodig om een inhaalmanoeuvre uit te voeren. Rijd niet in de 5e versnelling (uitvoeringen met 5 versnellingen) of de 6e versnelling (uitvoeringen met 6 versnellingen) om op de motor te kunnen blijven afremmen. Doordat de motor met het trekken van een aanhangwagen zwaarder wordt belast, kan oververhitting van de motor eerder optreden op warme dagen (meer dan 30 C) of bij het beklimmen van een helling. Schakel in dat geval de airconditioning uit (indien in gebruik) en stop aan de kant van de weg als dat mogelijk is. Raadpleeg Als de motor oververhit raakt op bladzijde 368 in hoofdstuk 4 van deze handleiding. Plaats bij het parkeren altijd wielblokken onder de wielen van de auto en de aanhangwagen. Zet de parkeerrem stevig vast. Zet de transmissie in stand M(1), E of R (Multi--Mode Transmissie) of in de 1e versnelling of achteruit (handgeschakelde transmissie). Voorkom dat een auto met aanhangwagen op een helling wordt geparkeerd. Als het niet anders kan, handel dan als volgt: 1. Trap het rempedaal in en houd het ingetrapt. 2. Laat iemand wielblokken plaatsen onder de wielen van de auto en de aanhangwagen. 3. Laat het rempedaal voorzichtig los als de wielblokken zijn geplaatst totdat de wielblokken de auto tegen houden. 4. Zet de parkeerrem stevig vast. 5. Zet de transmissie in stand M(1), E of R (Multi--Mode Transmissie) of in de 1e versnelling of achteruit (handgeschakelde transmissie) en zet de motor uit.

368 STARTEN EN RIJDEN 357 Wegrijden als de auto op een helling staat geparkeerd: 1. Start de motor terwijl de transmissie in stand N (Multi--Mode Transmissie) staat of het koppelingspedaal ingetrapt is (handgeschakelde transmissie). (Zorg ervoor dat u bij een Multi--Mode Transmissie het rempedaal ingetrapt houdt.) 2. Schakel een versnelling in. 3. Ontgrendel de parkeerrem en rijd langzaam weg van de wielblokken. Stop de auto en trap het rempedaal in. 4. Laat iemand de wielblokken opruimen. WAARSCHUWING Overschrijd de maximum snelheid voor het rijden met een aanhangwagen niet. Neem wat snelheid terug en schakel een versnelling terug bij het afdalen van een lange, steile helling. Schakel bij het bij het afdalen van een lange, steile helling niet plotseling terug. Trap niet lang aaneengesloten en niet te vaak op de rem. Probeer in dat geval meer gebruik te maken van de motorremwerking. Tips voor brandstofbesparing en een lange levensduur van uw auto Meer kilometers met een liter brandstof rijden is eenvoudig: rijd rustig! Uw auto zal dan ook langer meegaan. De volgende tips zullen u helpen geld te besparen op brandstof-- en reparatiekosten: Houd de banden steeds op de juiste spanning. Te lage bandenspanning bevordert slijtage en verspilt brandstof. Zie bladzijde 433 in hoofdstuk 7--2 voor aanwijzingen. Voer geen onnodige ballast in uw auto mee. Door extra gewicht wordt de motor zwaarder belast, waardoor het brandstofverbruik zal toenemen. Vermijd langdurig stationair warmdraaien van de motor. Rijd weg zodra de motor regelmatig draait, maar ontzie de motor zolang deze zijn bedrijfstemperatuur nog niet heeft bereikt. In de winter duurt het wat langer voor de motor op temperatuur is. Trek rustig en geleidelijk op. Vermijd snel accelereren. Schakel zo snel mogelijk in een hogere versnelling. Vermijd onnodig stationair draaien. Als u lang moet wachten, kunt u de motor beter afzetten. Rijd niet met een te hoog of te laag motortoerental. Kies de versnelling die het beste bij de gereden snelheid past. Rijd zoveel mogelijk met gelijkmatige snelheid. Door herhaaldelijk accelereren en vaart minderen wordt er kostbare brandstof verspild. Voorkom onnodig stoppen en remmen. Houd een constante snelheid. Kijk onder het rijden ver vooruit en houd rekening met veranderingen in de verkeerssituatie. Kies doorgaande wegen om zoveel mogelijk verkeerslichten te vermijden. Houd altijd voldoende afstand tot uw voorligger, zodat u plotseling remmen kunt vermijden. U spaart zo tevens uw remmen.

369 358 STARTEN EN RIJDEN Vermijd files en andere verkeersopstoppingen zo veel mogelijk. Laat uw voet nooit op het rem- of koppelingspedaal rusten tijdens het rijden. Dit veroorzaakt voortijdige slijtage, warmlopen en een hoog brandstofverbruik. Rijd ook op snelwegen rustig en gelijkmatig. Hoe hoger de snelheid, des te hoger het brandstofverbruik. Door uw snelheid te matigen, bespaart u op uw brandstofkosten. Zorg ervoor dat de voorwielen goed uitgelijnd blijven. Rijd niet tegen stoepranden aan en minder vaart op slechte wegen. Als de wielen niet goed uitgelijnd zijn, slijten de banden sneller en moet de motor een hogere rolweerstand overwinnen, waardoor het brandstofverbruik toeneemt. Houd de onderzijde en wielkasten van uw auto vrij van modder, vuil en dergelijke. Hiermee worden corrosie en nodeloze gewichtstoename tegengegaan. Houd uw auto door regelmatig onderhoud in topconditie. Een vervuild luchtfilter, onjuiste klepspeling, vervuilde bougies, vervuilde en/of verouderde smeermiddelen, niet goed afgestelde remmen, enz. verminderen de prestaties van de motor en verhogen het brandstofverbruik. Voor een lange levensduur en een lage kilometerprijs is het van belang dat de onderhoudsbeurten volgens het onderhoudsschema worden uitgevoerd. Als u vaak over stoffige wegen rijdt of dikwijls zeer korte afstanden rijdt, dient uw auto vaker een onderhoudsbeurt te krijgen. WAARSCHUWING Probeer nooit brandstof te besparen door tijdens het afdalen van een helling de motor af te zetten. De rem - en stuurbekrachtiging zullen dan niet meer werken. Bovendien werkt het emissiesysteem alleen goed als de motor draait.

370 WAT TE DOEN BIJ PECH 359 Hoofdstuk 4 WAT TE DOEN BIJ PECH Als de motor niet wil aanslaan Als de motor afslaat tijdens het rijden Als het motortoerental niet kan worden verhoogd Als de motor oververhit raakt Als de auto een lekke band heeft Als de auto vast komt te zitten Als de auto moet worden gesleept Als de selectiehendel van de Multi--Mode Transmissie is geblokkeerd Als u uw sleutels verliest Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht

371 360 WAT TE DOEN BIJ PECH Als de motor niet wil aanslaan (a) Eenvoudige controles Verzeker u er vóór het uitvoeren van deze controles van dat u de juiste startprocedure hebt gevolgd, zoals aangegeven in Het starten van de motor op bladzijde 336 in hoofdstuk 3 en dat er voldoende brandstof in de tank zit. Uw auto is uitgerust met een startblokkering; controleer of de motor met een reservesleutel kan worden gestart. Als de motor dan wel kan worden gestart, kan uw sleutel defect zijn. Laat de sleutel controleren bij een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als de motor met geen van de sleutels gestart kan worden, kan de startblokkering defect zijn. Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Zie Sleutels op bladzijde 12 in hoofdstuk Als de startmotor niet of te langzaam draait 1. Controleer of de aansluitingen op de accu, het chassis en de startmotor goed vastzitten en schoon zijn. 2. Schakel de interieurverlichting in wanneer de bovengenoemde aansluitingen goed vastzitten en schoon zijn. 3. Als de interieurverlichting niet brandt, zwak brandt of uitgaat als de startmotor wordt ingeschakeld, is de accu leeg. U kunt proberen door middel van hulpstartkabels en een hulpaccu de motor te starten. Zie (d) Hulpstart op bladzijde 362 voor meer aanwijzingen. 4. Met Smart entry--systeem en startknop: Als de motor nog niet start nadat de accu is opgeladen of is vervangen, zie dan (e) Starten van de motor nadat de accu is leegraakt op bladzijde 366 voor verdere aanwijzingen. Als de interieurverlichting in orde is, maar de motor niet aanslaat, moet deze worden afgesteld of gerepareerd. Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. OPMERKING Sleep of duw de auto niet aan. Hierdoor kan de auto beschadigd raken of een ongeval veroorzaken als de motor aanslaat. Ook kan de katalysator daardoor oververhit raken en zelfs de oorzaak van brand worden. Als de startmotor met normale snelheid ronddraait, maar de motor niet aanslaat Uitvoeringen met benzinemotor 1. De motor kan verzopen zijn door de herhaalde startpogingen. Zie (b) Verzopen motor starten op bladzijde 361 voor meer aanwijzingen. 2. Als de motor dan nog niet aanslaat, moet deze worden afgesteld of gerepareerd. Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Uitvoeringen met dieselmotor 1. Wanneer u de motor wilt starten nadat deze is afgeslagen door een lege brandstoftank, kan het zijn dat u eerst het brandstofsysteem moet ontluchten. Zie (c) Ontluchten van het brandstofsysteem op bladzijde 361 voor meer informatie. 2. Als het brandstofsysteem in orde lijkt, maar de motor toch niet aanslaat, moet het systeem worden afgesteld of gerepareerd. Bel onmiddellijk een Toyota--dealer of erkende reparateur voor assistentie.

372 WAT TE DOEN BIJ PECH 361 (b) Verzopen motor starten Als de motor niet aanslaat, kan deze verzopen zijn door de herhaalde startpogingen. Zonder Smart entry- systeem en startknop Als dat het geval is, houd dan de contactsleutel gedurende ongeveer 30 seconden in de stand START terwijl het gaspedaal geheel ingetrapt is. De doorstartfunctie wordt automatisch onderbroken en u kunt de auto proberen te starten zonder het gaspedaal in te trappen. Met Smart entry- systeem en startknop Als dat het geval is, druk dan de startknop gedurende ongeveer 30 seconden in terwijl het rempedaal en het gaspedaal geheel ingetrapt zijn. De doorstartfunctie wordt automatisch onderbroken en u kunt de auto proberen te starten zonder het gaspedaal in te trappen. Wacht als de motor niet aanslaat enkele minuten alvorens de startprocedure te herhalen. Als de motor dan nog niet aanslaat, moet deze worden afgesteld of gerepareerd. Bel onmiddellijk een Toyota--dealer of erkende reparateur voor assistentie. (c) Ontluchten van het brandstofsysteem (dieselmotor) Als de tank onverhoopt is leeggereden en de motor is afgeslagen, is het mogelijk dat de motor na het tanken niet meer wil aanslaan. In dat geval moet het brandstofsysteem met behulp van het handpompje worden ontlucht. Beweeg de pompknop op en neer tot u meer weerstand voelt.

373 362 WAT TE DOEN BIJ PECH (d) Hulpstart Als de volgende aanwijzingen niet nauwgezet worden opgevolgd, kan ernstig letsel ontstaan of kunnen de auto of elektronische onderdelen beschadigd raken door het exploderen van de accu, door accuzuur of elektriciteit. Als u er niet helemaal zeker van bent hoe u de procedure dient te volgen, neem dan contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur of een sleepdienst. WAARSCHUWING Accu s bevatten het giftige en corrosieve zwavelzuur. Gebruik een veiligheidsbril tijdens de hulpstart en voorkom dat er zuur op de huid, kleding of auto terechtkomt. Als er zuur op de huid of in de ogen komt, trek dan onmiddellijk kleding die in contact is gekomen met accuzuur uit en spoel overvloedig met water. Schakel gelijk daarna medische hulp in. Blijf zo mogelijk water op de ogen deppen met een spons of doek, terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat. In de accu ontstaat het licht ontvlambare en explosieve waterstof. Gebruik tijdens de hulpstart uitsluitend goede hulpstartkabels; rook niet en steek nooit een lucifer of een aansteker aan. Auto s met 1ND -TV motor OPMERKING De hulpaccu dient een 12V- accu te zijn. Voer de hulpstart pas uit als u er zeker van bent dat de hulpaccu voor dit doel geschikt is.

374 WAT TE DOEN BIJ PECH 363 VÓÓR DE HULPSTART Verwijder de afdekkap zoals aangegeven in de afbeelding. Ontladen accu HULPSTARTPROCEDURE 1. Controleer of de auto s elkaar niet raken als de hulpaccu zich in een andere auto bevindt. Schakel onnodige verlichting en accessoires uit. Gebruik bij de hulpstartprocedure een accu met een gelijke of grotere capaciteit. Een andere accu is waarschijnlijk niet krachtig genoeg voor een hulpstart. Laad de accu enige tijd op als de hulpstart moeizaam verloopt. 2. Als de motor in de auto met de hulpaccu niet draait, start deze dan en laat hem een paar minuten draaien. Laat tijdens de hulpstart de motor met ongeveer omw/ min draaien door het gaspedaal iets in te trappen. Pluspool (merkteken +) Pluspool Hulpstart (merkteken +) kabel Hulpaccu 3. Sluit de hulpaccukabels in de volgorde a, b, c, d aan. a. Sluit de rode hulpstartkabel aan op de positieve accupool (+) van de lege accu. b. Sluit de andere zijde van de rode hulpstartkabel aan op de positieve accupool (+) van de hulpaccu.

375 364 WAT TE DOEN BIJ PECH Hulpstartkabel Ontladen accu Negatieve accupool (merkteken -) Hulpaccu c. Sluit de zwarte hulpstartkabel aan op de negatieve accupool ( - ) van de hulpaccu. d. Sluit de andere zijde van de zwarte hulpstartkabel aan op de auto met de lege accu op een stevig, stabiel, niet gelakt metalen punt. In de volgende afbeeldingen worden de aanbevolen punten gegeven waarop de hulpstartkabel het beste kan worden aangesloten: Aanbevolen punt voor 1KR- FE motor Aanbevolen punt voor 1NR- FE motor Aanbevolen punt voor 1ND -TV motor

376 WAT TE DOEN BIJ PECH 365 Sluit de kabel niet aan op of bij een onderdeel dat beweegt tijdens het starten. WAARSCHUWING Let er bij het aansluiten van de hulpstartkabels op dat u niet over de accu gaat hangen en dat de hulpstartkabels en de accuklemmen niets anders dan de accupolen of massa raken, om ernstig letsel te voorkomen. 4. Wacht na het aansluiten van de startkabels ongeveer 5 minuten om de lege accu wat op te laden. Laat gedurende deze tijd de motor van de auto met de hulpaccu met ongeveer omw/min draaien door het gaspedaal iets in te trappen. 5. Multi- Mode Transmissie: Zet het contact AAN. Houd het rempedaal stevig ingetrapt en zet de selectiehendel in stand N. Controleer of op het instrumentenpaneel het controlelampje N gaat branden. Start vervolgens de motor volgens de normale procedure. Handgeschakelde transmissie: Start de motor volgens de normale procedure. Laat, na het aanslaan, de motor gedurende enkele minuten met ongeveer omw/ min draaien door het gaspedaal iets in te trappen. 6. Neem de hulpstartkabels voorzichtig in de omgekeerde volgorde los: eerst de negatieve kabel en dan de positieve kabel. Met Smart entry--systeem en startknop: Het kan voorkomen dat de motor niet gestart kan worden, zelfs al is de accu opgeladen of vervangen. Als dat het geval is, zie dan (e) Starten van de motor na een ontladen accu. Als de reden voor het ontladen van de accu niet duidelijk is (zoals bijvoorbeeld wanneer u hebt vergeten de verlichting uit te zetten), moet u de auto laten nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als de eerste startpoging niet succesvol verloopt... Controleer of de klemmen van de hulpstartkabel goed contact maken. Laad de lege accu met aangesloten hulpstartkabel gedurende enkele minuten en start de motor op de normale manier. Als deze poging ook zonder succes blijft, kan de accu te ver leeg zijn. Laat hem controleren bij een Toyota--dealer of erkende reparateur.

377 366 WAT TE DOEN BIJ PECH (e) Starten van de motor na een ontladen accu Alleen auto s met Smart entry- systeem en startknop Als de accu leeg is, kan het voorkomen dat de motor na het laden of vervangen van de accu toch niet gestart kan worden. Uit veiligheidsoverwegingen kan het startsysteem worden gedeactiveerd als de accuspanning extreem laag is. In dat geval moet het startsysteem weer worden geactiveerd. Activeren van het startsysteem: 1. Zet de transmissie in de vrijstand en zet het contact UIT. 2. Open en sluit een van de portieren. 3. Start de motor. Auto s met 1ND -TV motor

378 WAT TE DOEN BIJ PECH 367 NA DE HULPSTART Plaats de afdekkap zoals aangegeven in de afbeelding. OPMERKING Controleer na het plaatsen van de afdekkap of deze goed vastzit. Als hij niet goed vastzit, kan dit uw auto beschadigen. Als de motor afslaat tijdens het rijden Als de motor afslaat tijdens het rijden Verminder geleidelijk aan uw snelheid en let erop dat u in een rechte lijn blijft rijden. Rijd voorzichtig de vluchtstrook op of de weg af. Zet de auto op een veilige plaats neer. 2. Schakel de alarmknipperlichten in. 3. Probeer de motor weer te starten. Als de motor niet aanslaat, zie dan Als de motor niet wil aanslaan op bladzijde 360 in dit hoofdstuk. WAARSCHUWING Als de motor niet draait, werken de rem - en stuurbekrachtiging niet. Hierdoor zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal.

379 368 WAT TE DOEN BIJ PECH Als het motortoerental niet verhoogd kan worden Als het motortoerental niet toeneemt terwijl het gaspedaal wordt ingetrapt, is er mogelijk een storing in de elektronische smoorklepaansturing opgetreden. Dit kan gepaard gaan met trillingen. Als u het gaspedaal echter steviger en langzamer intrapt, kunt u langzamer gaan rijden. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Ook al wordt de storing van het elektronische gaspedaal bij lage snelheid gecorrigeerd, het systeem kan pas herstellen als de motor is uitgezet en het contact in stand ACC of UIT wordt gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Ook al wordt de storing van de elektronische smoorklepaansturing bij lage snelheid gecorrigeerd, het systeem kan pas herstellen als de motor is afgezet en het contact in stand ACC of UIT wordt gezet. WAARSCHUWING Let er vooral op dat het pedaal niet onjuist wordt gebruikt. Als de motor oververhit raakt (benzinemotor) Wanneer u merkt dat de motor minder goed trekt of als u een luid kloppend of pingelend geluid hoort, terwijl het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur een te hoge temperatuur aangeeft, is de motor waarschijnlijk te heet geworden. Volg de volgende procedure Zet de auto zo ver mogelijk aan de kant van de weg en schakel de alarmknipperlichten in. Zet de transmissie in stand N (Multi--Mode Transmissie) of de vrijstand (handgeschakelde transmissie) en activeer de parkeerrem. Schakel de airconditioning uit (indien van toepassing). 2. Zet de motor af als er kokende vloeistof of stoom uit de radiateur of het reservoir ontsnapt. Wacht met het openen van de motorkap tot er geen stoom meer te zien is. Als er geen kokende vloeistof of stoom ontsnapt, laat u de motor draaien. Controleer of de elektrische ventilator werkt. Zet het contact UIT als dit nog niet het geval is. WAARSCHUWING Laat de motorkap gesloten tot er geen stoom meer zichtbaar is om letsel te voorkomen. Ontsnappende stoom of koelvloeistof is een teken dat het koelsysteem onder een zeer hoge druk staat, met alle gevaren van dien. 3. Controleer de radiateur, de slangen en de onderzijde van de auto op lekken. Waterlekkage van de airconditioning is echter normaal wanneer deze gebruikt is. WAARSCHUWING Houd handen en kleding uit de buurt van de ventilator en de aandrijfriemen van de motor als deze draait.

380 WAT TE DOEN BIJ PECH Zet het contact direct af als de aandrijfriem gebroken is of het koelsysteem lek is. Bel onmiddellijk een Toyota--dealer of erkende reparateur voor assistentie. 5. Als de aandrijfriem in orde is en er geen lekkage kan worden vastgesteld, controleer dan het koelvloeistofniveau in het reservoir. Als het reservoir leeg is, dient het bij draaiende motor met koelvloeistof te worden bijgevuld. Vul het reservoir tot ongeveer de helft. Zie Selectie van koelvloeistof op bladzijde 431 in hoofdstuk 7--2 voor het type koelvloeistof. WAARSCHUWING Verwijder de radiateurdop nooit wanneer de motor en de radiateur nog heet zijn. Door de hoge druk in het koelsysteem kunnen kokende vloeistof en stoom naar buiten spuiten waardoor ernstige brandwonden kunnen ontstaan. 6. Controleer nogmaals het koelvloeistofniveau in het reservoir als de motortemperatuur weer tot de normale waarde is gedaald. Vul, indien nodig, het reservoir bij tot het halfvol is. Als het niveau in korte tijd daalt, is het koelsysteem toch lek. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als de motor oververhit raakt (dieselmotor) Wanneer u merkt dat de motor minder goed trekt of als u een luid kloppend of pingelend geluid hoort, terwijl het waarschuwingslampje hoge koelvloeistoftemperatuur een te hoge temperatuur aangeeft, is de motor waarschijnlijk te heet geworden. Volg de volgende procedure Zet de auto zo ver mogelijk aan de kant van de weg en schakel de alarmknipperlichten in. Zet de transmissie in stand N (Multi--Mode Transmissie) of de vrijstand (handgeschakelde transmissie) en activeer de parkeerrem. Schakel de airconditioning uit (indien van toepassing). 2. Zet de motor af als er kokende vloeistof of stoom uit de radiateur of het reservoir ontsnapt. Wacht met het openen van de motorkap tot er geen stoom meer te zien is. Als er geen kokende vloeistof of stoom ontsnapt, laat u de motor draaien. Controleer of de elektrische ventilator werkt. Zet het contact UIT als dit nog niet het geval is. WAARSCHUWING Laat de motorkap gesloten tot er geen stoom meer zichtbaar is om letsel te voorkomen. Ontsnappende stoom of koelvloeistof is een teken dat het koelsysteem onder een zeer hoge druk staat, met alle gevaren van dien. 3. Controleer de radiateur, de slangen en de onderzijde van de auto op lekken. Waterlekkage van de airconditioning is echter normaal wanneer deze gebruikt is. WAARSCHUWING Houd handen en kleding uit de buurt van de ventilator en de aandrijfriemen van de motor als deze draait.

381 370 WAT TE DOEN BIJ PECH 4. Zet het contact direct af als het koelsysteem lek is. Bel onmiddellijk een Toyota-- dealer of erkende reparateur voor assistentie. 5. Als er geen lekkage kan worden vastgesteld, controleer dan het koelvloeistofniveau in het reservoir. Als het reservoir leeg is, dient het bij draaiende motor met koelvloeistof te worden bijgevuld. Vul het reservoir tot ongeveer de helft. Zie voor het type koelvloeistof, Selectie van koelvloeistof op bladzijde 431 in hoofdstuk WAARSCHUWING Verwijder de dop van het expansietankje nooit wanneer de motor en de radiateur nog heet zijn. Door de hoge druk in het koelsysteem kunnen kokende vloeistof en stoom naar buiten spuiten waardoor ernstige brandwonden kunnen ontstaan. 6. Controleer nogmaals het koelvloeistofniveau in het reservoir als de motortemperatuur weer tot de normale waarde is gedaald. Vul, indien nodig, het reservoir bij tot het halfvol is. Als het niveau in korte tijd daalt, is het koelsysteem toch lek. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als de auto een lekke band heeft (met bandenreparatieset) 1. Verminder geleidelijk aan uw snelheid en let erop dat u in een rechte lijn blijft rijden. Rijd voorzichtig de vluchtstrook op of de weg af. Stop nooit in de middenberm. Zet de auto op een veilige plaats neer. Parkeer de auto op een vlakke en stevige ondergrond. 2. Zet de motor af en schakel de alarmknipperlichten in. 3. Handgeschakelde transmissie: Activeer de parkeerrem en zet de transmissie in de vrijstand. Multi- mode transmissie: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Activeer de parkeerrem en zet het contact AAN. Zet daarna de selectiehendel in stand N. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Activeer de parkeerrem en zet het contact AAN. Zet daarna de selectiehendel in stand N. 4. Laat de passagiers aan de rechterkant uit de auto stappen en wijs ze op de gevaren van het voorbijrijdende verkeer. 5. Lees de hierna gegeven aanwijzingen aandachtig door. OPMERKING Rijd nooit door met een lekke band. Zelfs als u slechts een klein stukje doorrijdt, kunnen de band en het wiel onherstelbaar beschadigd raken.

382 WAT TE DOEN BIJ PECH 371 Bandenreparatieset Gereedschap en krik (type C) Gereedschap en krik (type A) 1. Gereedschapstas 2. Krikhendel 3. Krik Zie Gereedschap en reservewiel op bladzijde 387 in dit hoofdstuk voor het gebruik van de krik. De bandenreparatieset is bedoeld voor het in een noodgeval repareren van een lekke band. U vindt de reparatieset onder de afdekplaat. Met de set kan een lek dat wordt veroorzaakt door een spijker of schroef die in het loopvlak vastzit en contact maakt met de grond, tijdelijk worden gerepareerd. Met één fles dichtmiddel kan één band worden gerepareerd. Gereedschap en krik (type B)

383 372 WAT TE DOEN BIJ PECH Het dichtmiddel moet na gebruik worden ingeleverd bij een Toyota--dealer of erkende reparateur. Breng uw auto naar een Toyota--dealer of erkende reparateur voor het repareren of vervangen van banden. WAARSCHUWING Voorkom dat u dichtmiddel uit de bandenreparatieset inslikt. Als u per ongeluk dichtmiddel inslikt, drink dan een grote hoeveelheid water en ga naar een dokter. Alsudichtmiddelinuwogenofopuw huid krijgt, spoel dan zorgvuldig met een grote hoeveelheid water. Ga indien nodig naar een dokter. Bewaar de bandenreparatieset op een veilige plaats, buiten het bereik van kinderen. Zet uw auto op een veilige en vlakke plaats aan de kant wanneer u een lekke band gaat repareren. OPMERKING De velg kan opnieuw worden gebruikt als het dichtmiddel dat erop zit, wordt verwijderd. Verwijder geknoeid dichtmiddel met een doek. INFORMATIE Als het dichtmiddel op uw kleren komt, kan dit vlekken veroorzaken. In de volgende gevallen kan er sprake zijn van een lekke band: Het stuurwiel trekt naar één kant. De auto trilt ongewoon veel. De auto helt naar één zijde over.

384 WAT TE DOEN BIJ PECH 373 Inhoud 1. Dichtmiddel 2. Inspuitslang 3. Ventielsleutel 4. Binnenste deel ventiel 5. Compressor Het dichtmiddel is beperkt houdbaar. De uiterste houdbaarheidsdatum staat vermeld op de fles. De bandenreparatievloeistof kan niet worden gebruikt als de buitentemperatuur niet tussen C en60 C ligt. INFORMATIE Het dichtmiddel dient voor de uiterste houdbaarheidsdatum te worden vervangen. Voor nieuw dichtmiddel kunt u terecht bij een Toyota- dealer of erkende reparateur.

385 374 WAT TE DOEN BIJ PECH Vóór gebruik van het dichtmiddel Controleer, voordat u het dichtmiddel van de bandenreparatieset gaat gebruiken, eerst de mate van beschadiging van de band. De band kan worden gerepareerd als het lek wordt veroorzaakt door een spijker of schroef die in het loopvlak vastzit en contact maakt met de grond.

386 WAT TE DOEN BIJ PECH 375 OPMERKING Wanneer de band zichtbaar van de velg is afgelopen. Voer de reparatie in dit geval uit zonder de spijker of schroef te verwijderen. Anders kan het repareren van het lek met behulp van dichtmiddel mislukken. Reparatie met behulp van dichtmiddel is in de volgende gevallen niet mogelijk. Neem contact op met een Toyota- dealer of erkende reparateur. De velg is beschadigd. Wanneer er twee of meer banden lek zijn. (Met één fles bandenreparatievloeistof kan slechts één band worden gerepareerd.) De band is beschadigd doordat er nog enige tijd is doorgereden met een lekke band. Het lek wordt veroorzaakt door een scheur of beschadiging in de wang van de band. Het lek in het loopvlak is 4 mm of groter.

387 376 WAT TE DOEN BIJ PECH Reparatiemethode in noodgevallen Ventiel Binnenste deel ventiel Dopje Ventielsleutel 1. Verwijder het dopje van het ventiel. 3. Draai de ventielsleutel linksom en trek het binnenste deel uit het ventiel. WAARSCHUWING Ventiel Uitstekend gedeelte Ventielsleutel Als u met kracht aan de ventielsleutel draait als er nog lucht in de band zit, kan het binnenste deel met kracht uit het ventiel schieten. Let daarom goed op. OPMERKING Leg het binnenste deel van het ventiel niet op een vieze ondergrond of in het zand. Bewaar het op een schone plaats. 2. Plaats het uitstekende gedeelte van de ventielsleutel op het ventiel om alle lucht uit de band te laten lopen.

388 WAT TE DOEN BIJ PECH 377 Dichtmiddel Inspuitslang Dichtmiddel 4. Schud de fles enkele keren op en neer. 6. Schroef de inspuitslang op de fles met dichtmiddel. Op het moment dat de inspuitslang wordt vastgeschroefd, wordt de aluminium verzegeling van de fles doorboord. WAARSCHUWING Pas goed op. Als u met de fles schudt terwijl de inspuitslang is bevestigd, kan er dichtmiddel uitspuiten. 5. Verwijder de dop van de fles met dichtmiddel. OPMERKING Verwijder de binnenste dop niet.

389 378 WAT TE DOEN BIJ PECH Plug Inspuitslang 7. Verwijder de plug van de inspuitslang. 9. Spuit de fles met bandenreparatievloeistof helemaal leeg. Houd de fles vast en kantel deze. Knijp vervolgens het dichtmiddel zoals aangegeven uit de fles. WAARSCHUWING Ventiel Inspuitslang 8. Sluit de inspuitslang aan op het ventiel. Als de slang niet goed is aangesloten, kan er tijdens het vullen dichtmiddel rondspuiten. OPMERKING Lever de lege fles van het dichtmiddel in bij een Toyota- dealer of erkende reparateur. Vraag na gebruik bij een Toyota- dealer of erkende reparateur om een nieuwe fles dichtmiddel, en bewaar deze in uw auto.

390 WAT TE DOEN BIJ PECH 379 Slang Compressor Binnenste deel ventiel Ventielsleutel Drukmeter 10. Trek de inspuitslang van het ventiel en schroef met de ventielsleutel het binnenste deel van het ventiel rechtsom terug in het ventiel. OPMERKING Verdraai de ventielsleutel met de hand. Wanneer u hiervoor ander gereedschap gebruikt, kan de ventielsleutel worden beschadigd. 11. Sluit de slang van de compressor aan door hem in het ventiel te schroeven. WAARSCHUWING Sluit de slang stevig aan op het ventiel terwijl het wiel aan de auto bevestigd is.

391 380 WAT TE DOEN BIJ PECH Accessoire - aansluiting Voedings - aansluiting 12. Sluit de voedingsaansluiting van de compressor aan op de accessoireaansluiting. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet in stand ACC of AAN staan. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Het contact moet in stand ACC of AAN staan. 13. Controleer de voorgeschreven bandenspanning. U vindt het etiket aan de binnenzijde van het dashboardkastje zoals aangegeven.

392 WAT TE DOEN BIJ PECH 381 OPMERKING Schakelaar 14. Zet de compressorschakelaar in de stand AAN en vul de band met lucht tot deze de voorgeschreven spanning heeft bereikt. Zet de compressor uit als de drukmeter op de slang de voorgeschreven bandenspanning aangeeft. Als de voorgeschreven bandenspanning niet binnen 5 minuten wordt bereikt, is de band te zwaar beschadigd en kan hij niet worden gerepareerd. Neem contact op met een Toyota-- dealer of erkende reparateur. WAARSCHUWING De binnenzijde van de compressor kan heet worden. Raak deze dus niet aan. Gebruik de compressor niet langer dan 7 minuten achter elkaar. De motor kan oververhit en beschadigd raken. Laat de compressor afkoelen voordat u hem opnieuw gebruikt. De compressor is een luchtpomp voor gebruik bij personenauto s. De compressor heeft een gelijkspanning van 12 V nodig. Gebruik geen gelijkspanning van 24 V of een andere voedingsbron. De compressor gebruikt geen olie. Smeer de compressor niet met olie. INFORMATIE Wanneer u de compressor inschakelt, hoort u een luid geluid. Dit is normaal en duidt niet op een storing. 15. Neem, nadat de band volledig is gevuld, de slang los van het ventiel. 16. Trek de voedingsaansluiting van de compressor uit de accessoireaansluiting in de auto. 17. Rijd, om het vloeibare dichtmiddel gelijkmatig over de band te verdelen, meteen ongeveer 5 km of 10 minuten. WAARSCHUWING Rijd voorzichtig. Wees extra voorzichtig bij het maken van bochten.

393 382 WAT TE DOEN BIJ PECH 18. Zet, nadat u ongeveer 5 km of 10 minuten hebt gereden, de auto op een veilige plaats aan de kant en sluit de compressor opnieuw aan. Als de bandenspanning 130 kpa (1,3 kg/cm 2 of bar, 18 psi) of hoger is, vul dan met de compressor lucht bij tot de voorgeschreven bandenspanning is bereikt. Drukmeter 19. Lees de bandenspanning af op de drukmeter. Als de bandenspanning lager is dan 130 kpa (1,3 kg/cm 2 of bar, 18 psi), is de band te zwaar beschadigd om te worden gerepareerd met bandenreparatievloeistof. Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur.

394 WAT TE DOEN BIJ PECH 383 Als de auto een lekke band heeft (met compact reservewiel) 1. Verminder geleidelijk aan uw snelheid en let erop dat u in een rechte lijn blijft rijden. Rijd voorzichtig de vluchtstrook op of de weg af. Stop nooit in de middenberm. Zet de auto op een veilige plaats neer. Parkeer de auto op een vlakke en stevige ondergrond. 2. Zet de motor af en schakel de alarmknipperlichten in. 3. Handgeschakelde transmissie: Activeer de parkeerrem en zet de transmissie in de achteruit. Multi- mode transmissie: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Activeer de parkeerrem en zet het contact AAN. Zet daarna de selectiehendel in stand M(1), E of R. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Activeer de parkeerrem en zet het contact AAN. Zet daarna de selectiehendel in stand M(1), E of R. 4. Laat de passagiers aan de rechterkant uit de auto stappen en wijs ze op de gevaren van het voorbijrijdende verkeer. 5. Lees de hierna gegeven aanwijzingen aandachtig door. WAARSCHUWING Belangrijke punten die u bij het opkrikken in acht moet nemen ter voorkoming van letsel: Volg de instructies die hierna gegeven worden stipt op. Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die alleen door een krik wordt ondersteund. Dit zou namelijk kunnen leiden tot ernstig letsel. Start de motor niet en laat de motor ook niet draaien als de auto op een krik staat. Breng de auto op een horizontale, stevige ondergrond tot stilstand, activeer de parkeerrem en zet de transmissie in de stand M(1), E of R (Multi -Mode Transmissie) of de achteruit (handgeschakelde transmissie). Plaats, indien nodig, een wielblok voor of achter het wiel dat zich schuin tegenover het wiel met de lekke band bevindt. Verzeker u ervan dat de krikkop goed in het kriksteunpunt aangrijpt. Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de krik niet goed is geplaatst, kan de auto beschadigd raken of van de krik vallen en ernstig letsel veroorzaken. Kruip nooit onder de auto als deze alleen door de krik wordt ondersteund. Gebruik de krik uitsluitend om uw auto op te krikken bij het verwisselen van een wiel. Krik de auto niet op als er zich nog iemand in de auto bevindt. Plaats niets op of onder de krik als de auto wordt opgekrikt. Krik de auto niet hoger op dan nodig is om het reservewiel te monteren.

395 384 WAT TE DOEN BIJ PECH OPMERKING Rijd nooit door met een lekke band. Zelfs als u slechts een klein stukje doorrijdt, kunnen de band en het wiel onherstelbaar beschadigd raken. Compact reservewiel (sommige uitvoeringen) Het compacte reservewiel is alleen bedoeld voor tijdelijk gebruik. Het compacte reservewiel kan worden herkend aan het opschrift TEMPORARY USE ONLY op de wang van de band. Breng geen wiel-- of naafdop aan op het reservewiel, zodat duidelijk is dat het compacte reservewiel gemonteerd is. Het compacte reservewiel spaart ruimte in de bagageruimte en is lichter in gewicht, wat ervoor zorgt dat de auto zuiniger rijdt en dat, als de auto een lekke band heeft, het reservewiel gemakkelijker te monteren is. Het compacte reservewiel kan, indien nodig, vele malen gebruikt worden. Afhankelijk van de rijomstandigheden en uw rijstijl heeft de band een levensduur van maximaal km. Vervang de band wanneer de slijtage--indicatoren verschijnen. Zie ook de bandeninformatie op bladzijde 433 in hoofdstuk 7--2 voor meer informatie over de slijtage--indicatoren en andere onderhoudsinformatie.

396 WAT TE DOEN BIJ PECH 385 Gereedschap en reservewiel WAARSCHUWING Het compacte reservewiel is speciaal ontworpen voor Toyota. Gebruik het nooit voor een andere auto. Gebruik niet meer dan één compact reservewiel tegelijk. De bandenspanning van het compacte reservewiel dient 420 kpa (4,2 kg/cm 2 of bar, 60 psi) te zijn. Rijd nooit harder dan 80 km/h als het compacte reservewiel gemonteerd is. Vervang het compacte reservewiel zo snel mogelijk door een standaardwiel. Voorkom snel optrekken, hard remmen en het maken van scherpe bochten als het compacte reservewiel is gemonteerd. Type A OPMERKING De bodemvrijheid wordt door het monteren van een compact reservewiel kleiner; voorkom daarom dat u over obstakels rijdt en rijd langzaam over ongelijke, onverharde wegen en over verkeersdrempels. Probeer ook niet door een automatische wasstraat te rijden omdat dan de auto aan de onderzijde geraakt kan worden, wat schade tot gevolg kan hebben. Type B Type C

397 386 WAT TE DOEN BIJ PECH 1. Pak het benodigde gereedschap en het reservewiel uit de auto. 1 Gereedschapstas 2 Krikslinger 3 Reservewiel 4 Krik Om op een lekke band voorbereid te zijn, kunt u zich het beste van tevoren met de krik en het gereedschap vertrouwd maken. Ook dient u te weten waar alles is opgeborgen. Type A

398 WAT TE DOEN BIJ PECH 387 Schuif de linker voorstoel zo ver mogelijk naar voren en verwijder de afdekkap om de krik te kunnen verwijderen. Verwijderen: Draai het oog van de krik met de hand in de richting 1 totdat de krik los komt. Opbergen: Draai het oog van de krik in de richting 2 totdat de krik stevig vastzit om te voorkomen dat de krik bij een aanrijding of bij plotseling remmen naar voren schiet. Type B

399 388 WAT TE DOEN BIJ PECH Plaatsen van een wielblok Draai de bout los en verwijder het reservewiel. Neem dan het reservewiel uit de auto. Leg bij het opbergen de binnenkant van het wiel naar boven. Zet daarna het wiel weer vast door bovenstaande procedure in omgekeerde volgorde uit te voeren om te voorkomen dat het bij een ongeluk of bij plotseling remmen naar voren schiet. 2. Blokkeer het wiel schuin tegenover het wiel met de lekke band met een wielblok, om te voorkomen dat de auto kan gaan rijden als deze is opgekrikt. Plaats het wielblok aan de voorzijde van een van de voorwielen of aan de achterzijde van een van de achterwielen.

400 WAT TE DOEN BIJ PECH 389 Verwijderen van de wieldop (stalen velgen) Losdraaien van de wielmoeren 3. Verwijder de wieldop. Verwijder de wieldop met de platte zijde van de wielmoersleutel, zoals in de afbeelding is aangegeven. WAARSCHUWING Probeer de wieldop niet met de hand te verwijderen. Neem voldoende voorzichtigheid in acht om ernstig letsel te voorkomen. 4. Draai alle wielmoeren los. Draai de wielmoeren altijd een halve slag los voordat u de auto opkrikt. De wielmoeren moeten linksom worden losgedraaid. Om een maximale hefboomwerking te verkrijgen, zet u de sleutel zo op de moer dat de handgreep horizontaal naar rechts wijst. Pak de sleutel bij het uiteinde beet en trek deze naar boven om de moer los te draaien. Pas op dat de sleutel niet van de moer afschiet. Draai de moeren er nog niet helemaal af, maar draai ze slechts een halve slag los. WAARSCHUWING Breng nooit olie of vet aan op de wielbouten of -moeren. De moeren en de wielen kunnen losraken, wat kan leiden tot een ernstig ongeval.

401 390 WAT TE DOEN BIJ PECH Plaatsen van de krik Opkrikken van de auto 5. Plaats de krik onder het juiste kriksteunpunt. Verzeker u ervan dat de krik op een vlakke en harde ondergrond staat. 6. Controleer of er zich niemand in de auto bevindt en krik dan de auto zo hoog op dat het reservewiel kan worden gemonteerd. Denk eraan dat de auto hoger moet worden opgekrikt om het reservewiel te monteren dan om het wiel met de lekke band te verwijderen. Om de auto op te krikken steekt u de slinger in de krik (losse verbinding) en draait u de handgreep rechtsom. Zodra de krik de auto raakt en deze iets op begint te tillen, controleert u voor de zekerheid nogmaals of de krikkop goed onder het steunpunt zit. WAARSCHUWING Kruip nooit onder de auto als deze alleen door de krik wordt ondersteund.

402 WAT TE DOEN BIJ PECH 391 Verwisselen van het wiel 7. Verwijder de wielmoeren en verwissel het wiel. Til het wiel met de lekke band er recht af en leg het weg. Zet het reservewiel in de goede stand voor de wielkast. Til dan het reservewiel op en zorg ervoor dat ten minste het bovenste draadeind door het bovenste gat van het wiel steekt. Beweeg het wiel dan voorzichtig heen en weer en druk het wiel ook over de andere draadeinden. Voordat u een wiel monteert, reinigt u de plaatsen waar wiel en naaf of remtrommel elkaar raken met behulp van een staalborstel of een doek. Als een wiel wordt gemonteerd zonder dat de metalen delen goed op elkaar dragen, kunnen de wielmoeren loslopen. Hierdoor kan een wiel op den duur onder het rijden losraken.

403 392 WAT TE DOEN BIJ PECH Plaatsen van de wielmoeren Taps gedeelte 8. Plaats alle wielmoeren en draai de moeren handvast. Draai de moeren met de schuine kant naar het wiel toe met de hand zo ver mogelijk op de draadeinden. Druk daarna het wiel naar binnen en probeer de moeren met de hand nog verder aan te draaien. WAARSCHUWING WAARSCHUWING Plaats de wielmoeren met de schuine kant naar het wiel toe. Als de wielmoeren worden geplaatst met de schuine kant van het wiel af, kunnen de wielmoeren breken waardoor het wiel tijdens het rijden kan losraken. Dit kan leiden tot een ongeval, met ernstig letsel als gevolg. Breng nooit olie of vet aan op de wielbouten of -moeren. Als dat wel gebeurt kunnen de wielmoeren met een te hoog aanhaalmoment vastgezet worden en kunnen de wielbouten beschadigd raken. De moeren en de wielen kunnen losraken, wat kan leiden tot een ernstig ongeval. Als er olie of vet op een bout of moer zit, maak die dan schoon.

404 WAT TE DOEN BIJ PECH 393 Auto laten zakken Plaatsen van de wieldop (stalen velgen) 9. Laat de auto helemaal zakken en draai de wielmoeren vast. Draai de krikslinger linksom tot de krik helemaal gezakt is en het wiel weer op de grond staat. Gebruik alleen de wielmoersleutel om de moeren (rechtsom) vast te draaien. Gebruik geen andere gereedschappen; zet alleen met uw handen kracht op de wielmoersleutel, doe dit nooit met een hamer, pijp of voet. Let erop dat de sleutel goed over de moer zit. Draai de moeren in de aangegeven volgorde eerst een beetje vast. Draai de moeren in dezelfde volgorde iets vaster en herhaal dit tot ze goed vastzitten. WAARSCHUWING 10. Plaats de wieldop. 1. Plaats de wieldop op de velg. Breng de uitsparing in de wieldop in lijn met het ventieldopje zoals aangegeven. 2. Druk één hand stevig op de ene zijde van de wieldop en tik de andere zijde met uw andere hand stevig vast rondom de hele lengte van de wieldop. WAARSCHUWING Neem voldoende voorzichtigheid in acht om ernstig letsel te voorkomen. Laat een beschadigde wieldop niet op het wiel zitten. Een beschadigde wieldop kan tijdens het rijden van het wiel raken en ongelukken veroorzaken. Zorg wanneer u de auto laat zakken dat er niets of niemand onder komt. Laat zo spoedig mogelijk na het verwisselen van een wiel de moeren met een aanhaalmoment van 103 Nm (10,5 kgm, 76 ft.lbf) vastzetten. Anders kunnen de moeren losraken en de wielen eraf vallen, wat tot een ernstig ongeval kan leiden.

405 394 WAT TE DOEN BIJ PECH Na het verwisselen van een wiel 11. Controleer de spanning van de zojuist gemonteerde reserveband. Breng de bandenspanning op de voorgeschreven waarde, zie bladzijde 463 in hoofdstuk 8. Als de bandenspanning te laag is, rijd dan langzaam naar het dichtstbijzijnde tankstation en breng de banden op de juiste spanning. Vergeet niet te controleren of bij elk wiel het ventiel met een dopje is afgesloten, zodat er geen vuil en vocht in het ventiel kunnen dringen. Hierdoor zou het ventiel kunnen gaan lekken. Breng zo spoedig mogelijk een nieuw dopje aan als er een blijkt te ontbreken. 12. Berg het gereedschap, de krik en het wiel met de lekke band weer op. Draai zo spoedig mogelijk na het verwisselen van een wiel de wielmoeren vast met het voorgeschreven aanhaalmoment, zie bladzijde 463 in hoofdstuk 8. Laat de lekke band repareren en vervang het reservewiel door de gerepareerde band. Lichtmetalen velgen: Verwijder de naafdop door deze vanaf de achterzijde uit de velg te drukken alvorens de velg met de lekke band op te bergen. Raak de naafdop niet kwijt. WAARSCHUWING Controleer voor het rijden of alle gereedschap, de krik en het wiel met de lekke band weer goed zijn opgeborgen en bevestigd. Dit om te voorkomen dat een van deze voorwerpen bij hard remmen of plotseling uitwijken of bij een aanrijding letsel veroorzaakt.

406 WAT TE DOEN BIJ PECH 395 Als de auto vast komt te zitten Als de auto vastzit in sneeuw, modder, zand o.i.d., kunt u proberen de auto vrij te krijgen door te schommelen. WAARSCHUWING Probeer de auto niet vrij te krijgen door schommelen in de onmiddellijke nabijheid van mensen of voorwerpen. Tijdens het schommelen kan de auto ineens naar voren of naar achteren bewegen, waardoor schade of letsel kan ontstaan als er zich voorwerpen of mensen dicht bij de auto bevinden. Plaats het gereedschap zoals aangegeven in de afbeelding. Vouw de gereedschapstas dicht en berg hem op. OPMERKING Neem de volgende voorzorgsmaatregelen alvorens uw auto vrij te maken door te schommelen, om schade aan de transmissie en andere onderdelen te voorkomen. Trap het gaspedaal niet in tijdens het schakelen of als de versnelling nog niet geheel is ingeschakeld. Laat de motor niet met te veel toeren draaien en voorkom dat de wielen doorslippen. Laat uw auto wegslepen als na een aantal pogingen uw auto nog niet vrij is.

407 396 WAT TE DOEN BIJ PECH Als de auto moet worden gesleept (a) Slepen met een dolly Aan de voorzijde Aan de achterzijde Door goed materiaal te gebruiken wordt voorkomen dat uw auto beschadigd raakt tijdens het slepen. Uw Toyota--dealer of erkende reparateur en de sleepdiensten zijn op de hoogte van de te volgen procedure. Uw auto kan beschadigd raken als het slepen niet goed wordt gedaan. Ondanks dat de meeste sleepdiensten op de hoogte zijn van de juiste procedure, is een vergissing niet uit te sluiten. Let erop dat de volgende voorzorgsmaatregelen altijd in acht worden genomen. Laat, indien nodig, deze bladzijde aan de chauffeur van de sleepdienst zien. (b) Vervoeren op een trailer/autoambulance VOORZORGSMAATREGELEN Gebruik een stevige sleepkabel en neem de wettelijke voorschriften in acht. De wielen en de as die niet van de grond worden getakeld, dienen in een goede conditie te verkeren. Gebruik een trailer of dolly als dit niet het geval is. (a) Slepen met een dolly Aan de voorzijde: Zorg ervoor dat de parkeerrem vrij staat. OPMERKING Wanneer slepen noodzakelijk is, moet dit worden gedaan door een Toyota- dealer of erkende reparateur of een gespecialiseerd bedrijf. Laat uw auto, in overleg met de sleepdienst, op manier (a) of (b) wegslepen. Laat uw auto alleen wegslepen door een Toyota- dealer of erkende reparateur. In geval van nood mag uw auto worden weggesleept zoals beschreven in Slepen in een noodgeval op bladzijde 400 in dit hoofdstuk. Let erop dat de andere zijde van de auto dan die op de dolly staat voldoende grondspeling heeft. Anders kan de bumper en/of de onderkant van de auto beschadigd raken tijdens het wegslepen. Met de achterwielen in een dolly Handgeschakelde transmissie: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: We raden u aan om een dolly onder de voorwielen te plaatsen. Als er geen gebruik gemaakt wordt van een dolly, zet dan het contact in stand ACC en zet de transmissie in de vrijstand. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: We raden u aan om een dolly onder de voorwielen te plaatsen. Als er geen gebruik gemaakt wordt van een dolly, zet dan het contact in stand ACC en zet de transmissie in de vrijstand.

408 WAT TE DOEN BIJ PECH 397 Multi--Mode Transmissie: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: We raden u aan om een dolly te gebruiken. De dolly moet onder de voorwielen worden geplaatst. Als u geen gebruik maakt van een dolly (of er geen tot uw beschikking hebt), zet het contact dan eerst AAN en zet de selectiehendel in stand N. Controleer of op het instrumentenpaneel stand N weergegeven wordt. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: We raden u aan om een dolly te gebruiken. De dolly moet onder de voorwielen worden geplaatst. Als u geen gebruik maakt van een dolly (of er geen tot uw beschikking hebt), zet het contact dan eerst AAN en zet de selectiehendel in stand N. Controleer of op het instrumentenpaneel stand N weergegeven wordt. Alleen bij multi- mode transmissie: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Controleer nadat de selectiehendel in stand N is gezet, altijd of de transmissie uit de versnelling en in de vrijstand staat door de auto te duwen. Zet, wanneer de transmissie niet in de neutraalstand gezet kan worden, het contact AAN, en zet de selectiehendel vanuit stand N kort in stand E, M of R en vervolgens weer in stand N. Zet vervolgens het contact UIT. Door deze procedures kan de transmissie in de neutraalstand gezet worden. Wanneer de transmissie nog steeds niet in de neutraalstand gezet kan worden, gebruik dan geen dolly. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Controleer nadat de selectiehendel in stand N is gezet, altijd of de transmissie uit de versnelling en in de neutraalstand staat door de auto te duwen. Zet, wanneer de transmissie niet in de neutraalstand gezet kan worden, het contact AAN en zet de selectiehendel vanuit stand N kort in stand E, M of R en vervolgens weer in stand N. Zet vervolgens het contact UIT. Door deze procedures kan de transmissie in de neutraalstand gezet worden. Wanneer de transmissie nog steeds niet in de neutraalstand gezet kan worden, gebruik dan geen dolly. OPMERKING Sleep de auto niet met de achterwielen omhoog zonder een dolly te gebruiken terwijl de sleutel verwijderd is of met het contact UIT. Het stuurslotmechanisme is niet sterk genoeg om de voorwielen tijdens het slepen recht te houden. (b) Vervoeren op een trailer/autoambulance

409 398 WAT TE DOEN BIJ PECH Slepen in een noodgeval (c) Slepen met een takelwagen (c) Slepen met een takelwagen OPMERKING Voor Sleep de auto niet met een takelwagen, noch vooruit, noch achteruit. Anders kan er schade ontstaan aan de carrosserie. Achter Wanneer slepen noodzakelijk is, dient dit te geschieden door een Toyota- dealer of erkende reparateur of een gespecialiseerd bedrijf. In geval van nood kunt u een sleepkabel of - ketting aan het sleepoog vóór of aan het sleepoog rechts achter vastmaken. Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept. Zie Plaatsen sleepoog voorzijde op bladzijde 402 in dit hoofdstuk voor het plaatsen van het sleepoog aan de voorzijde.

410 WAT TE DOEN BIJ PECH 399 OPMERKING Gebruik alleen het aangegeven sleepoog, anders kan de auto beschadigd raken. Er moet een bestuurder in de auto zitten om te sturen en te remmen. Uw auto mag op deze manier alleen op een verharde weg en met lage snelheid over een korte afstand worden gesleept. Ook dienen de wielen, de assen, de aandrijflijn, de stuurinrichting en de remmen in een goede conditie te zijn. WAARSCHUWING Wees extra voorzichtig als er op deze manier wordt gesleept. Voorkom plotseling wegrijden of plotselinge bewegingen waardoor er extreme krachten op het sleepoog en de sleepkabel of -ketting worden uitgeoefend. Het sleepoog en de sleepkabel of -ketting kunnen breken, waardoor er ernstig letsel of schade kan ontstaan. Zorg ervoor het sleepoog vóór goed aan de auto te bevestigen. Als het sleepoog niet goed wordt bevestigd, kan het bij het slepen losraken, waardoor de inzittende in de voorste auto ernstig letsel kan oplopen of waardoor schade aan de voorste auto kan ontstaan. OPMERKING Gebruik uitsluitend een speciale sleepkabel of - ketting om een auto te slepen. Maak de kabel of de ketting goed vast aan het sleepoog. Gebruik het linker oog niet. Dit is niet ontworpen om als sleepoog te dienen. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Deactiveer de parkeerrem voordat u gaat slepen en zet de transmissie in stand N (multi-- mode transmissie) of in de vrijstand (handgeschakelde transmissie). Het contact moet in stand ACC (motor uit) of AAN (draaiende motor) worden gezet. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Deactiveer de parkeerrem voordat u gaat slepen en zet de transmissie in stand N (multi-- mode transmissie) of in de vrijstand (handgeschakelde transmissie). Het contact moet in stand ACC (motor uit) of AAN (draaiende motor) worden gezet. Alleen bij multi- mode transmissie: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Controleer nadat de selectiehendel in stand N is gezet, altijd of de transmissie uit de versnelling en in de vrijstand staat door de auto te duwen. Zet, wanneer de transmissie niet in de neutraalstand gezet kan worden, het contact AAN, en zet de selectiehendel vanuit stand N kort in stand E of R en vervolgens weer in stand N. Zet vervolgens het contact UIT. Door deze procedures kan de transmissie in de neutraalstand gezet worden. Wanneer de transmissie nog steeds niet in de neutraalstand gezet kan worden, gebruik dan geen sleepkabels of --kettingen. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Controleer nadat de selectiehendel in stand N is gezet, altijd of de transmissie uit de versnelling en in de neutraalstand staat door de auto te duwen. Zet, wanneer de transmissie niet in de neutraalstand gezet kan worden, het contact AAN en zet de selectiehendel vanuit stand N kort in stand E of R en vervolgens weer in stand N. Zet vervolgens het contact UIT. Door deze procedures kan de transmissie in de neutraalstand gezet worden. Wanneer de transmissie nog steeds niet in de neutraalstand gezet kan worden, gebruik dan geen sleepkabels of --kettingen.

411 400 WAT TE DOEN BIJ PECH Plaatsen sleepoog voorzijde WAARSCHUWING Als de motor niet draait, werken de rem - en stuurbekrachtiging niet. Hierdoor zal het remmen en sturen veel zwaarder gaan dan normaal. 1. Verwijder het afdekkapje van het sleepoog met een sleufkopschroevendraaier met een doek eromheen om te voorkomen dat de voorbumper wordt beschadigd.

412 WAT TE DOEN BIJ PECH Gebruik het sleepoog dat zich in de gereedschapstas bevindt. Zet het sleepoog aan de voorzijde vast in het gat in de voorbumper door het rechtsom te draaien. (Zie voor de plaats waar de gereedschapstas is opgeborgen Gereedschap en krik op bladzijde 371 of Benodigd gereedschap en reservewiel op bladzijde 387.) 3. Draai het sleepoog vóór stevig vast met behulp van een wielmoersleutel. WAARSCHUWING Wanneer u het sleepoog vóór plaatst, zorg er dan voor dat het goed wordt vastgedraaid. Als dit niet het geval is, kan het sleepoog tijdens het slepen losraken en ernstig letsel veroorzaken.

413 402 WAT TE DOEN BIJ PECH Als de selectiehendel van de Multi -Mode Transmissie is geblokkeerd Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop Als de blokkering van de selectiehendel niet wordt uitgeschakeld en de hendel niet kan worden verplaatst, ook al staat het contact AAN, volg dan de onderstaande procedures: Auto s met Smart entry- systeem en startknop Als de blokkering van de selectiehendel niet wordt uitgeschakeld en de hendel niet kan worden verplaatst, ook al staat het contact AAN, volg dan de onderstaande procedures: 1. Zet het contact UIT of in stand ACC. Let erop dat de parkeerrem is geactiveerd. 2. Steek een platte schroevendraaier in het gat en duw tegen het stangetje. De hendel kan worden bediend wanneer tegen het stangetje wordt gedrukt. 3. Zet de selectiehendel in stand N. 4. Zet, terwijl u het rempedaal volledig intrapt, het contact AAN. 5. Controleer of de positie- indicator stand N weergeeft of controleer op de volgende manier of transmissie in de vrijstand staat: Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Controleer nadat de selectiehendel in stand N is gezet, altijd of de transmissie uit de versnelling en in de vrijstand staat door de auto te duwen. Zet, wanneer de transmissie niet in de neutraalstand gezet kan worden, het contact AAN, en zet de selectiehendel vanuit stand N kort in stand E of R en vervolgens weer in stand N. Zet vervolgens het contact UIT. Door deze procedures kan de transmissie in de neutraalstand gezet worden. Wanneer de transmissie nog steeds niet in de neutraalstand gezet kan worden, gebruik dan geen sleepkabels of --kettingen. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Controleer nadat de selectiehendel in stand N is gezet, altijd of de transmissie uit de versnelling en in de vrijstand staat door de auto te duwen. Zet, wanneer de transmissie niet in de neutraalstand gezet kan worden, het contact AAN en zet de selectiehendel vanuit stand N kort in stand E of R en vervolgens weer in stand N. Zet vervolgens het contact UIT. Door deze procedures kan de transmissie in de neutraalstand gezet worden. Wanneer de transmissie nog steeds niet in de neutraalstand gezet kan worden, gebruik dan geen sleepkabels of --kettingen. 6. Start de motor met ingetrapt rempedaal. Laat de auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur.

414 WAT TE DOEN BIJ PECH 403 Als u uw sleutels verliest U kunt nieuwe sleutels laten maken bij elke Toyota- dealer of erkende reparateur met behulp van het sleutelnummer en een hoofdsleutel. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Zelfs wanneer u slechts één sleutel kwijt bent, dient u een nieuwe sleutel te laten maken bij een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als u al uw hoofdsleutels bent verloren, kunnen er geen sleutels worden bijgemaakt. De volledige startblokkering moet dan worden vervangen. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Neem contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur om nieuwe sleutels te laten maken als u één van uw sleutels kwijt bent. Wanneer u uw sleutels kwijt bent, wordt de kans op diefstal vergroot. Breng alle overgebleven autosleutels mee naar uw Toyota--dealer of erkende reparateur. Zie hiervoor de aanwijzing in Sleutels op bladzijde 12 en 15 in hoofdstuk Afstandsbediening De nieuwe afstandsbediening moet op uw centrale vergrendeling worden afgestemd. Neem voor meer informatie contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als uw sleutels zich in de afgesloten auto bevinden en het niet mogelijk is een sleutel bij te laten maken, kan een Toyota--dealer of erkende reparateur in veel gevallen een portier van uw auto met speciaal gereedschap voor u openmaken. Als u onverhoopt een ruit moet inslaan om in de auto te kunnen komen, raden wij u aan hiervoor het kleinste ruitje te kiezen omdat dit het minste kost. Wees extra voorzichtig dat u zich niet aan het glas snijdt! Als uw auto in geval van nood tot stilstand moet worden gebracht Breng de auto alleen in noodgevallen, bijvoorbeeld wanneer de auto niet op de normale manier stilgezet kan worden, als volgt tot stilstand: 1. Trap het rempedaal met beide voeten stevig in. Rem niet pompend ; hierdoor is meer kracht nodig om de auto tot stilstand te brengen. 2. Zet de selectiehendel in stand N. Als de selectiehendel in stand N is gezet: 3. Zet na het afremmen de auto stil op een veilige plaats langs de weg. 4. Zet de motor af. Als de selectiehendel niet in stand N gezet kan worden: 3. Blijf het rempedaal met beide voeten intrappen om zo veel mogelijk vaart te minderen.

415 404 WAT TE DOEN BIJ PECH Gedurende ten minste 3 seconden ingedrukt houden 4. Auto s zonder Smart entry--systeem en startknop: Zet de motor af door het contact in stand ACC te zetten. 4. Auto s met Smart entry--systeem en startknop: Zet de motor af door de startknop gedurende ten minste 3 seconden ingedrukt te houden. 5. Breng de auto op een veilige plaats langs de weg tot stilstand. WAARSCHUWING Als de motor tijdens het rijden afgezet moet worden: De rem - en stuurbekrachtiging zullen niet meer werken, waardoor het intrappen van het rempedaal en het verdraaien van het stuurwiel zwaarder gaan. Minder zo veel mogelijk vaart voordat u de motor uitschakelt. Auto s zonder Smart entry -systeem en startknop: Probeer nooit de sleutel uit het contactslot te halen, omdat het stuurwiel dan wordt vergrendeld.

416 BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE 405 Hoofdstuk 5 BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE Beschermen van uw Toyota tegen roest HetwassenenindewaszettenvanuwToyota Het schoonmaken van het interieur

417 406 BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE Beschermen van uw Toyota tegen roest Toyota heeft met behulp van de meest vooruitstrevende technologie in ontwerp en constructie voor u een kwaliteitsauto gebouwd die goed is beschermd tegen roest. Doordat de auto nu aan u wordt toevertrouwd, is de zorg waarmee u de carrosserie de komende jaren onderhoudt bepalend voor het voorkomen van roest. De meest voorkomende oorzaken van roest aan de auto zijn: Het ophopen van strooizout, vuil en modder op moeilijk bereikbare plaatsen onder de auto. Het afspringen van de lak of de antiroestbeschermlaag door lichte aanrijdingen of steenslag. Het onderhoud van de carrosserie kan in bepaalde gebieden of onder ongunstige rijomstandigheden van extra groot belang zijn: Strooizout en stofwerende chemicaliën bevorderen de roestvorming evenals het zout in de zeelucht en de luchtverontreiniging in industriegebieden. Een hoge relatieve vochtigheid versnelt de vorming van roest, vooral bij temperaturen net boven het vriespunt. Langdurig vochtig of nat blijven van bepaalde delen van de carrosserie werkt de vorming van roest in de hand; controleer van tijd tot tijd uw auto op dit punt (bijvoorbeeld onder de vloermatten). Hoge temperaturen bevorderen roest op die delen van de carrosserie die door gebrek aan een goede ventilatie niet snel kunnen drogen. Het zal nu duidelijk zijn hoe belangrijk het is uw auto zo schoon mogelijk te houden en beschadiging van de lak of de beschermingslaag zo snel mogelijk te (laten) repareren. Neem de volgende aanwijzingen zorgvuldig in acht om roest aan uw Toyota te helpen voorkomen: Was uw auto dikwijls. Het is uiteraard noodzakelijk om uw auto door regelmatig wassen schoon te houden. Ter voorkoming van roest en andere corrosieverschijnselen zijn de volgende punten van belang: Als u in de winter over gepekelde wegen hebt gereden of in de buurt van de kust woont, is het verstandig om de carrosserie en de onderkant van de auto regelmatig met een krachtige waterstraal schoon te spuiten (ten minste eenmaal per maand). De onderzijde en de wielkasten kunt u het beste schoonmaken met hoge waterdruk of met stoom. Besteed extra aandacht aan deze gebieden daar het moeilijk is alle modder en vuil te zien. Let op dat daar alle aangekoekte modder wordt verwijderd, want alleen nat maken zonder het te verwijderen maakt de zaak alleen maar erger. De onderzijde van de portieren en diverse elementen van de bodemplaat hebben waterafvoeropeningen die niet verstopt mogen raken. Er zou zich water kunnen verzamelen, wat roestvorming in de hand werkt. Het verdient aanbeveling om na de winter de onderzijde van de auto grondig te reinigen. Zie Hetwassenenindewaszettenvanuw Toyota op bladzijde 407 voor verdere aanwijzingen. Controleer de conditie van de lak van uw auto. Werk krassen direct bij, om te voorkomen dat er roest ontstaat. Als door steenslag en krassen het onderliggende metaal zichtbaar is geworden, laat dan uw Toyota--dealer een en ander in orde brengen. Controleer het interieur van uw auto. Onder de vloermatten in het interieur en in de bagageruimte kunnen zich vuil en water ophopen, waardoor roest kan gaan optreden. Controleer dus af en toe of de vloer onder de matten droog is. Wees vooral voorzichtig met het vervoer van chemicaliën, reinigingsmiddelen, kunstmest, zout, enz. en vervoer dergelijke stoffen in een goed afgesloten verpakking. Bij morsen of lekken de auto direct reinigen en laten drogen.

418 BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE 407 Gebruik spatlappen. Als u veel over gepekelde wegen of grindwegen rijdt, helpen spatlappen uw auto te beschermen. Spatlappen van royale afmetingen, die bijna tot de grond reiken, hebben het meeste effect. Het is raadzaam om de plaats waar de spatlappen worden aangebracht tevoren tegen roest te behandelen. Een Toyota--dealer of erkende reparateur kan spatlappen monteren als uw rijomstandigheden dat wenselijk maken. Zet uw auto in een goed geventileerde garage of onder een carport. Zet uw auto niet in een vochtige, slecht geventileerde garage. Als u uw auto in de garage wast of een natte of besneeuwde auto in de garage zet, kan er zo veel vocht vrijkomen dat er corrosie kan ontstaan. Een natte auto kan zelfs in een verwarmde garage gaan roesten, als deze ruimte slecht geventileerd is. Het wassen en in de was zetten van uw Toyota Wassen van uw Toyota Houd uw auto schoon door hem regelmatig te wassen. OPMERKING De volgende omstandigheden kunnen de lak aantasten en corrosie aan de carrosserie en andere onderdelen veroorzaken. (lichtmetalen velgen, enz.) Was uw auto zo spoedig mogelijk. Na het rijden in een kustgebied Na het rijden over gepekelde wegen Als er zich teer of boomsappen op de auto bevinden Als er zich dode insecten of insecten- of vogeluitwerpselen op de auto bevinden Na het rijden in gebieden waar sprake is van veel rook, stof, ijzerdeeltjes of chemische stoffen Als de auto erg vuil is geworden van stof of modder Alserbrandstofopdelakisgemorst Laat krassen of steenslagschade onmiddellijk repareren. Verwijder vuil van de velgen en berg ze op een droge plaats op om te voorkomen dat de velgen tijdens de opslag gaan corroderen.

419 408 BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE Met de hand wassen van uw Toyota Was uw auto altijd in de schaduw en als de carrosserie niet te warm aanvoelt. WAARSCHUWING Let erop uw handen niet te verwonden bij het reinigen van de bodemplaat en/of het chassis. Uitlaatgassen zorgen ervoor dat de uitlaatpijp heet wordt. Raak bij het wassen van de auto de uitlaatpijp niet aan zolang deze nog niet voldoende is afgekoeld omdat u anders brandwonden kunt oplopen. OPMERKING Als de ruitenwisserarmen voor van de ruit af moeten worden genomen omdat u de ruit wilt wassen, neem dan eerst de ruitenwisserarm aan de zijde van de bestuurder van de ruit. Omgekeerd, zet bij het plaatsen van de ruitenwisserarmen eerst de ruitenwisserarm aan de passagierszijde op de ruit en daarna die aan bestuurderszijde. Het niet aanhouden van de juiste volgorde kan schade aan de ruitenwisserarmen veroorzaken. 1. Spoel eerst al het losse vuil en stof met een slang van de auto af. Als de onderzijde en de wielkasten van de auto met modder of strooizout bedekt zijn, gebruikt u een harde straal om het te verwijderen. 2. Was de auto dan met een mild reinigingsmiddel. Volg de gebruiksaanwijzing van de fabrikant zorgvuldig op. Spoel uw spons of doek veelvuldig in het water uit. Wrijf niet te hard over de lak; laat het zeepwater het vuil verwijderen. Kunststof wieldoppen: Kunststof wieldoppen kunnen gemakkelijk beschadigen bij gebruik van sterke oplosmiddelen. Als er toch oplosmiddel op de wieldop terechtkomt, spoel dit dan af met water en controleer of de wieldop beschadigd is. Lichtmetalen velgen: Verwijder vuil onmiddellijk met een neutraal reinigingsmiddel. Gebruik geen harde borstels of schuurmiddelen. Gebruik geen sterke of bijtende oplosmiddelen. Gebruik hetzelfde neutrale reinigingsmiddel en dezelfde was als gebruikt voor de carrosserie. Reinig de velgen niet met reinigingsmiddelen als de velgen, bijvoorbeeld na een lange rit bij warm weer, nog warm zijn. Spoel het reinigingsmiddel op de velgen direct na het gebruik af. OPMERKING Maak de wielen niet schoon met bijtende schoonmaakmiddelen op chemische basis. (Bijvoorbeeld waterstoffluoride) Maak de wielen niet schoon met een hogedrukreiniger of de daarin gebruikte chemicaliën. Maak de wielen niet schoon met een schuurspons, staalborstels of andere schuurmiddelen. Kunststof bumpers: Was deze met de nodige voorzichtigheid. Gebruik geen schuurmiddelen. De bumpers hebben een zacht oppervlak. Verlichting buitenzijde: Was deze met de nodige voorzichtigheid. Gebruik geen sterke oplosmiddelen of harde borstel. Deze kunnen de verlichting beschadigen. Teervlekken: Deze kunt u verwijderen met terpentine. Hiervoor zijn overigens ook speciale producten in de handel. 3. Spoel de auto grondig na. Als zeepresten op de auto opdrogen, zullen er strepen ontstaan. Bij warm weer kan het nodig zijn om de auto in gedeelten te wassen en ieder gedeelte meteen na te spoelen. 4. Droog de auto na met een vochtige zeem of een zachte doek. Dit om te zorgen dat de auto zonder vlekken opdroogt. Wrijf of druk daarom beslist niet te hard, omdat er anders krassen in de lak kunnen ontstaan.

420 BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE 409 OPMERKING Gebruik geen organische reinigingsmiddelen, zoals benzine en sterke oplosmiddelen. Deze kunnen giftig zijn en schade veroorzaken. Boen de auto niet met een harde borstel, aangezien dit beschadigingen kan veroorzaken. Wassen in de wasstraat Uw auto mag gewassen worden in een wasstraat, maar houd in de gaten dat sommige borstels, ongefilterd water of de wasprocedure zelf soms krassen kunnen veroorzaken. Door krassen wordt de lak aangetast en verliest de lak zijn glans, wat vooral opvalt bij donkere kleuren. De exploitant van de wasstraat kan u wellicht meer informatie hierover verstrekken. OPMERKING Zorg ervoor dat de antenne is verwijderd voordat u van een autowasserette gebruik maakt. Het in de was zetten van uw Toyota Regelmatig in de was zetten wordt aanbevolen om de oorspronkelijke glans van de lak te behouden en de lak tegen milieu- invloeden te beschermen. Zet uw auto één keer in de maand of als de auto het water niet goed meer afstoot in de was. 1. Was en droog de auto altijd voordat u met het in de was zetten begint, ook als u een gecombineerde cleaner en was gebruikt. 2. Gebruik cleaner en was van een goede kwaliteit. Als de lak erg verweerd is, gebruikt u eerst een aparte cleaner en zet u de auto daarna nogmaals in de was. Volg hierbij de gebruiksaanwijzing van de fabrikant zorgvuldig op. Behandel bij het poetsen en in de was zetten ook de chroomdelen, of gebruik hiervoor een speciaal reinigings-- en beschermend middel. Ruitensproeierkoppen: Zorg er bij het in de was zetten van uw auto voor dat de sproeierkoppen niet verstopt raken. Als er een sproeierkop verstopt raakt, laat de auto dan nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. OPMERKING Probeer als een sproeierkop verstopt is geraakt deze niet schoon te maken met een naald of iets dergelijks. Hierdoor kan de sproeierkop beschadigd raken. Verlichting buitenzijde: Breng geen was aan op het oppervlak van de lampen. Was kan het lampglas beschadigen. Als er per ongeluk was op de verlichting komt, veeg of was dit er dan af. 3. Wanneer het water niet meer in druppels op de lak blijft liggen, moet de auto opnieuw in de was worden gezet. Lakstift (sommige uitvoeringen) Uw Toyota- dealer kan u een lakstift leveren om kleine plekjes en krassen in het lakwerk bij te werken. Wanneer u zo n beschadiging ontdekt, kunt u het plekje het beste meteen bijwerken, anders zal het plaatwerk gaan roesten. Handel als volgt: Schud de lak goed. Zorg ervoor dat het te behandelen oppervlak goed schoon en droog is. De truc om de plek zo onzichtbaar mogelijk bij te werken is alleen dat stukje met het kwastje aan te raken waar de lak af is. Gebruik zo weinig mogelijk lak en lak niet de lak rondom de beschadigde plek mee.

421 410 BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE Het schoonmaken van het interieur WAARSCHUWING Mors geen vloeistof in het interieur van de auto. Ditkanbrandofstoringenindeelektrische componenten, enz. veroorzaken. Gebruik geen was of polijstmiddel bij het reinigen van het interieur (in het bijzonder het dashboard). Het dashboard kan in de voorruit worden weerkaatst; hierdoor kan het gezichtsveld van de bestuurder worden belemmerd wat een ernstig ongeval tot gevolg kan hebben. Auto s met side airbags of auto s met side airbags en curtain airbags: Let erop geen waterspetters of vloeistof te morsen op de vloer. Hierdoor kunnen de side airbags en de curtain airbags mogelijk niet (goed) opgeblazen worden, waardoor de kans op letsel groter wordt. OPMERKING Reinig de vloerbedekking in het interieur niet met water en let erop dat er geen water op blijft staan na het reinigen van het in- of exterieur. Water kan in onderdelen van het audiosysteem komen of onder de vloerbedekking (of - matten) komen en storingen in het elektrische systeem veroorzaken; bovendien kan de bodemplaat hierdoor corroderen. Gebruik geen was of polijstmiddel bij het reinigen van het interieur. Het dashboard of andere gelakte delen van het interieur kunnen beschadigd worden. Vinyl bekleding De vinyl bekleding kan gemakkelijk worden gereinigd met water waaraan wat milde zeep of mild reinigingsmiddel is toegevoegd. Gebruik eerst de stofzuiger om het losse vuil en stof te verwijderen. Neem de bekleding daarna af met een spons of doek en zeepsop. Laat het sop een paar minuten op de bekleding inwerken om het vuil los te weken en verwijder dan het vuil en de zeepresten met een schone, vochtige doek. Als het vuil nog niet geheel is verdwenen, kunt u deze procedure herhalen. Er zijn ook reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel die goed gebruikt kunnen worden. Volg de instructies van de fabrikant zorgvuldig op. OPMERKING Gebruik nooit oplosmiddelen, verdunner, benzine of ruitenreiniger om het interieur schoon te maken. Vloerbedekking Gebruik een goed reinigingsmiddel op schuimbasis om de vloerbedekking te reinigen. Verwijder eerst zo veel mogelijk vuil met de stofzuiger. Er zijn diverse soorten reinigingsmiddelen op schuimbasis in de handel: in spuitbus of als poeder of vloeistof die met water moet worden vermengd om schuim te krijgen. Gebruik een spons of een borstel om het schuim op de vloerbedekking aan te brengen. Wrijf met elkaar overlappende cirkels. Voeg geen water toe. Het beste resultaat wordt verkregen door de vloerbedekking zo droog mogelijk te houden. Lees de gebruiksaanwijzing aandachtig en volg deze stipt op. Veiligheidsgordels De veiligheidsgordels kunnen worden gereinigd met milde zeep en water of met handwarm water. Gebruik een doek of een spons. Controleer de gordels tijdens het schoonmaken op abnormale slijtage, rafels en scheuren. OPMERKING Gebruik geen textielverf of bleekmiddelen voor de riemen, omdat deze de sterkte kunnen aantasten. Gebruik de gordels niet totdat deze droog zijn.

422 BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE 411 Ruiten OPMERKING Maak de binnenzijde van de achterruit niet schoon met een ruitreiniger; een dergelijk middel kan de verwarmingsdraden of - stekkers beschadigen. Veeg de ruit voorzichtig schoon met een doek en lauw water. Veeg de ruit schoon in dezelfde richting als de verwarmingsdraden en de - stekkers. Maak de binnenzijde van de achterruit voorzichtig schoon zonder de verwarmingsdraden of de aansluitingen te beschadigen. Bedieningspaneel airconditioning, bedieningspaneel audiosysteem, dashboard, middenconsole, schakelaarpanelen in portieren en schakelaars Gebruik een zachte, vochtige doek om deze delen schoon te maken. Dompel een schone, zachte doek onder in lauw water, wring hem goed uit en veeg dan voorzichtig het vuil weg. OPMERKING Gebruik geen organische reinigingsmiddelen (oplosmiddelen, kerosine, alcohol, benzine, enz.), alkalische of zuurhoudende middelen. Deze chemicaliën veroorzaken verkleuring, vlekvorming en het loslaten van het oppervlak. Als u gebruik maakt van een schoonmaak- of poetsmiddel, verzeker u er dan van dat de bovenstaande ingrediënten daarin niet voorkomen. Let er bij het gebruik van een vloeibare luchtverfrisser op dat er geen vloeistof wordt gemorst op de kunststof delen in het interieur. Het kan zijn dat de vloeistof één of meerdere van bovenstaande bestanddelen bevat. Als er toch wat is gemorst, maak het dan zo snel mogelijk schoon volgens de hiervoor beschreven methode. Lederen bekleding Gebruik een speciaal reinigingsmiddel voor lederen bekleding. Breng het sop niet te royaal met een zachte doek aan en laat het een paar minuten op de bekleding inwerken om het vuil los te weken. Verwijder dan het vuil en de zeepresten grondig met een schone, vochtige doek. Maak de bekleding droog met een zachte, schone doek na het reinigen of als de bekleding nat is geworden. Laat de lederen bekleding drogen in geventileerde ruimte in de schaduw. OPMERKING Als een vlek niet met een neutraal reinigingsmiddel kan worden verwijderd, gebruik dan een ander reinigingsmiddel dat geen organisch oplosmiddel bevat. Gebruik nooit organische reinigingsmiddelen zoals benzine, alcohol, wasbenzine of iets dergelijks of alkalische of zure oplossingen om de lederen bekleding schoon te maken, aangezien deze verkleuring kunnen veroorzaken. Door het gebruik van een nylon borstel, een doek van synthetische vezels of iets dergelijks kunnen er krassen ontstaan in het leer. Op vervuilde lederen bekleding kan schimmel ontstaan. Let er vooral op olievlekken te voorkomen. Probeer de bekleding altijd schoon te houden. Door langdurige blootstelling aan direct zonlicht kan het leer hard worden en krimpen. Parkeer uw auto in de schaduw, met name in de zomer. Leg op warme zomerdagen geen vinyl of plastic voorwerpen of artikelen die was bevatten op de bekleding, aangezien ze bij hoge temperaturen in het interieur aan het leer vast blijven kleven. Onjuiste reiniging van de lederen bekleding kan verkleuring en vlekken tot gevolg hebben.

423 412 BESCHERMING EN VERZORGING VAN DE CARROSSERIE Als u vragen hebt over het reinigen van uw Toyota, aarzel dan niet om contact op te nemen met een Toyota- dealer of erkende reparateur, die gaarne bereid is u te helpen.

424 ONDERHOUD EN REPARATIE 413 Hoofdstuk 6 ONDERHOUD EN REPARATIE Feiten betreffende onderhoud Wanneer moet uw auto worden gerepareerd?

425 414 ONDERHOUD EN REPARATIE Feiten betreffende onderhoud Regelmatig onderhoud is essentieel. Om uw nieuwe auto langdurig te kunnen gebruiken, raden wij u met klem aan uw Toyota overeenkomstig het onderhoudsschema te laten onderhouden. Zie hiervoor het onderhoudsboekje en het garantieboekje. Door uw auto regelmatig te onderhouden, bent u verzekerd van: een zo gunstig mogelijk brandstofverbruik een lange levensduur van de auto optimaal rijgenot maximale veiligheid maximale betrouwbaarheid volledige bescherming van uw garantie-- aanspraken het voldoen aan de overheidsvoorschriften Uw Toyota is ontworpen voor zuinig rijden en voordelig onderhoud. Veel van het vroeger vereiste onderhoud is niet langer of niet zo vaak meer nodig. Zorg ervoor dat uw auto zo voordelig mogelijk kan rijden en zo lang mogelijk kan meegaan door het onderhoudsschema nauwkeurig op te volgen. Zie het onderhouds- en garantieboekje voor het onderhoudsschema. Waar naar toe voor goed onderhoud? Om uw auto in de best mogelijke staat te houden, raadt Toyota u aan om alle reparaties en onderhoudswerkzaamheden te laten uitvoeren door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Laat door de garantie gedekte reparaties en servicewerkzaamheden uitvoeren door een Toyota--dealer of erkende reparateur, die originele Toyota--onderdelen gebruikt. Er kunnen ook voordelen aan zitten om niet door de garantie gedekte reparaties en servicewerkzaamheden te laten uitvoeren door een officiële Toyota--dealer of erkende reparateur, aangezien zij gespecialiseerd zijn in Toyota--auto s en u daarom met hun expertise kunnen helpen problemen met uw auto op te lossen. Uw Toyota--dealer of erkende reparateur voert alle onderhoudswerkzaamheden aan uw auto betrouwbaar en tegen zo laag mogelijke kosten uit. Kan de bestuurder zelf onderhoud en controles uitvoeren? Als u een beetje technisch inzicht en wat eenvoudig gereedschap hebt, zijn veel onderhoudswerkzaamheden en reparaties zelf uit te voeren. Hoe deze werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd wordt op bladzijde 417 in hoofdstuk 7 nader uitgelegd.

426 ONDERHOUD EN REPARATIE 415 Houd er echter rekening mee dat voor bepaalde werkzaamheden speciaal gereedschap en kennis benodigd zijn. Dit soort werkzaamheden kunt u beter overlaten aan uw Toyota--dealer of erkende reparateur. Zelfs als u een ervaren doe--het--zelfmonteur bent, raden wij u aan om reparaties en onderhoud door uw Toyota--dealer of erkende reparateur uit te laten voeren. Een Toyota--dealer of erkende reparateur houdt de onderhoudshistorie van uw Toyota bij, wat handig kan zijn als u ooit werkzaamheden moet laten uitvoeren die onder de garantie vallen. Indien u de onderhoudswerkzaamheden door een andere dan een Toyota--dealer of erkende reparateur laat uitvoeren, raden wij u aan te vragen of de onderhoudshistorie kan worden bijgehouden. De aanwijzing van de kilometerteller of de verstreken tijd bepaalt wanneer een onderhoudsbeurt noodzakelijk is, zoals aangegeven in het overzicht. Rubber slangen (van het koel-, verwarmings-, rem- en brandstofsysteem) dienen door een Toyota- dealer of erkende reparateur volgens het onderhoudsschema te worden gecontroleerd. Dit zijn extra belangrijke onderhoudsgevoelige onderdelen. Laat vervuilde of beschadigde slangen onmiddellijk vervangen. Rubber slangen verslijten door het ouder worden, resulterend in zwellen, schuren of scheuren. Wanneer moet uw auto worden gerepareerd? Wees attent op veranderingen van de prestaties en geluiden en op zichtbare tekenen die erop wijzen dat onderhoud noodzakelijk is. Een paar belangrijke aanwijzingen zijn de volgende: De motor hapert, pingelt of slaat over Een merkbaar verlies aan trekkracht Vreemde motorgeluiden Lekkage onder de auto (na gebruik van de airconditioning is waterlekkage echter normaal). Verandering in het uitlaatgeluid. Dit kan wijzen op een zeer gevaarlijk koolmonoxidelek. Rijd met alle ruiten open en laat het uitlaatsysteem onmiddellijk controleren. Abnormaal zachte banden; ongewoon veel bandengepiep bij het nemen van bochten; ongelijkmatige bandenslijtage De auto trekt naar één kant, terwijl u rechtuitrijdt op een vlakke weg Vreemde geluiden die kennelijk in verband staan met de bewegingen van de wielophanging Verlies van remkracht; sponzig aanvoelend rem-- of koppelingspedaal; het pedaal kan bijna tot op de vloer worden ingetrapt; scheeftrekken van de auto bij remmen Motortemperatuur voortdurend hoger dan normaal Als u een van deze zaken merkt, laat dan uw auto zo snel mogelijk nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. De auto moet waarschijnlijk worden afgesteld of gerepareerd. WAARSCHUWING Blijf niet doorrijden wanneer u één van de genoemde verschijnselen hebt geconstateerd. Daardoor kan niet alleen de auto ernstige schade oplopen, maar ook ernstig letsel worden veroorzaakt.

427 416 ONDERHOUD EN REPARATIE

428 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Inleiding 417 Hoofdstuk 7-1 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES Inleiding Overzicht van de motorruimte Plaats van zekeringen Voorzorgsmaatregelen bij controles en onderhoudswerkzaamheden Plaatsen van de krik

429 418 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Inleiding Overzicht van de motorruimte 1KR- FE motor 1. Sproeierreservoir 2. Motoroliepeilstok 3. Draadzekeringhouder 4. Accu 5. Zekeringenkastje 6. Koelvloeistofreservoir 7. Radiateur 8. Condensor 9. Elektrische koelventilator 10. Motorolievuldop 11. Zekeringenkast (alleen auto s met Vehicle Stability Control (VSC) of dagrijverlichting)

430 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Inleiding 419 1NR- FE motor 1. Sproeierreservoir 2. Motorolievuldop 3. Draadzekeringhouder 4. Accu 5. Zekeringenkastje 6. Koelvloeistofreservoir 7. Radiateur 8. Condensor 9. Elektrische koelventilator 10. Oliepeilstok 11. Zekeringenkast (alleen auto s met Vehicle Stability Control (VSC) of dagrijverlichting)

431 420 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Inleiding 1ND- TV motor 1. Zekeringenkast (alleen auto s met Vehicle Stability Control (VSC) of dagrijverlichting) 2. Motorolievuldop 3. Brandstoffilter 4. Draadzekeringhouder 5. Accu 6. Zekeringenkastje 8. Elektrische koelventilator 9. Condensor 10. Radiateur 11. Oliepeilstok 12. Koelvloeistofreservoir 13. Sproeierreservoir 7. Intercooler

432 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Inleiding 421 Plaats van zekeringen Reserve - zekeringen

433 422 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Inleiding Alleen auto s met Vehicle Stability Control (VSC) of dagrijverlichting Voorzorgsmaatregelen bij controles en onderhoudswerkzaamheden Als u controles en onderhoudswerkzaamheden uitvoert, dient u dit precies te doen zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven. U dient er rekening mee te houden dat onnauwkeurige of onvolledige uitvoering van de beschreven controles en onderhoudswerkzaamheden kan leiden tot schade aan de auto of tot letsel. Dit hoofdstuk geeft alleen aanwijzingen voor werkzaamheden die door de bestuurder eenvoudig zijn uit te voeren. Zoals uitgelegd in hoofdstuk 6, zijn er nog steeds werkzaamheden die door uw dealer en met speciaal gereedschap dienen te worden uitgevoerd. Wees uiterst voorzichtig als u aan uw auto werkt. Houd u aan de volgende voorzorgsmaatregelen: WAARSCHUWING Houd handen, kleding en gereedschap uit de buurt van de ventilator en de aandrijfriemen van de motor als deze draait. (Draag geen sieraden en/of een stropdas bij werkzaamheden in de motorruimte.) Na het rijden met de auto zal de motorruimte (motor, radiateur, uitlaatspruitstuk, reservoir stuurbekrachtigingsvloeistof en bougiedoppen) heet zijn. Let er daarom op dat ze niet worden aangeraakt. De olie, andere vloeistoffen en de bougies kunnen ook heet zijn. Verwijder de radiateurdop niet als de motor heet is en draai ook geen aftappluggen los. Dit om te voorkomen dat u brandwonden oploopt. Laat geen brandbare voorwerpen, zoals een stuk papier of een doek, achter in de motorruimte. Niet roken en geen open vuur bij brandstof en bij de accu. De brandstof - en accudampen zijn licht ontvlambaar. Wees uiterst voorzichtig als u aan de accu werkt. De accu bevat namelijk het giftige en corrosieve zwavelzuur.

434 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Inleiding 423 Kruip niet onder uw auto wanneer deze alleen maar door de krik wordt ondersteund. Gebruik altijd speciale bokken of gelijkwaardige steunen. Zorg dat de motor uit is als u in de buurt van de elektrische koelventilatoren of de radiateur komt. Als de motor draait, kunnen de ventilatoren automatisch ingeschakeld worden als de motortemperatuur te hoog wordt en/of als de airconditioning is ingeschakeld. Gebruik een veiligheidsbril als u aan of onder de auto aan het werk bent, omdat u bloot staat aan wegvliegend en vallend materiaal, vloeistoffen, enz. Afgewerkte motorolie bevat schadelijke stoffen die huidaandoeningen zoals ontsteking of huidkanker kunnen veroorzaken. Wees daarom voorzichtig en vermijd langdurig en herhaaldelijk contact met de huid. Verwijder afgewerkte motorolie door goed met water en zeep te wassen. Houd motorolie buiten het bereik van kinderen. Voer afgewerkte motorolie en een gebruikt oliefilter op een veilige en acceptabele manier af. Gooi afgewerkte motorolie en een gebruikt oliefilter nooit weg in de vuilnisbak, in het riool of zomaar ergens. Bel uw dealer of een servicestation voor informatie over het innemen of recycling van afgewerkte motorolie. Wees voorzichtig bij het bijvullen van het remvloeistof - en koppelingsvloeistofreservoir, aangezien remvloeistof gevaarlijk is voor uw handen en ogen. Als u remvloeistof op uw handen of in uw ogen krijgt, spoel ze dan onmiddellijk met schoon water. Als u last blijft houden van uw handen of ogen, raadpleeg dan uw huisarts. Zorg ervoor dat de transmissie in stand N staat als u het motortoerental verhoogt. Wanneer het gaspedaal wordt ingetrapt als de transmissie in een andere versnelling staat, zal de auto zich in beweging zetten, waardoor een ongeval kan ontstaan. OPMERKING De kabels van de accu en de ontsteking staan onder (hoge) spanning of geleiden een grote stroom. Pas daarom op dat u geen kortsluiting maakt met gereedschap. Gebruik alleen originele Toyota- koelvloeistof of een gelijkwaardige hoogwaardige koelvloeistof op basis van ethyleenglycol. Toyota Super Long Life Coolant is een mengsel van 50% koelvloeistof en 50% gedemineraliseerd water. Als er koelvloeistof wordt gemorst bij het vullen, verwijder dat dan met veel water, om te voorkomen dat het de lak of onderdelen aantast. Zorg ervoor dat er niets door de bougiegaten in het motorblok valt. Let erop dat de elektroden van de bougies elkaar niet raken. Gebruik alleen bougies van het aangegeven type. Het gebruik van een ander type bougie kan resulteren in motorschade, verlies van motorvermogen of radiostoringen. Vul niet te veel stuurbekrachtigingsvloeistof bij; de stuurbekrachtiging kan daardoor beschadigd raken. Als er remvloeistof wordt gemorst bij het vullen, verwijder dat dan met veel water, om te voorkomen dat het de lak of onderdelen aantast. Rijd niet met een verwijderd luchtfilter, omdat er dan ernstige motorschade kan ontstaan. Ook kan er dan door terugslag brand ontstaan in de motorruimte. Let erop dat, als de ruitenwisserbladen worden vervangen, de ruitenwissers niet worden ingeschakeld. Anders kunnen krassen in de voorruit ontstaan. Controleer, voordat u de motorkap sluit, of er geen doeken, gereedschap e.d. in de motorruimte zijn achtergebleven.

435 424 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Inleiding Plaatsen van de krik Voorzijde van auto Hier niet opkrikken Onder achterste buitenpaneel (uitsteeksel) Gebruik het aangegeven krikpunt als de auto met een garagekrik wordt opgekrikt. Positie garagekrik Voor: Subframe voor Achter: Onder achterste buitenpaneel Steunpunt. en plaats voor schaarkrik. WAARSCHUWING Belangrijke punten die u bij het opkrikken in acht moet nemen ter voorkoming van letsel: Volg bij het gebruik van een garagekrik altijd de bij de krik geleverde handleiding. Zorg ervoor dat er zich geen lichaamsdelen bevinden onder een auto die alleen door een krik wordt ondersteund. Maak altijd gebruik van een garagekrik en bokken en plaats deze op een stevige, egale en horizontale ondergrond. U kunt hierdoor ernstige verwondingen oplopen. Start de motor niet en laat de motor ook niet draaien als de auto op een krik staat. Breng de auto op een horizontale, stevige ondergrond tot stilstand, trek de parkeerrem stevig aan en zet de transmissie in de stand E, M(1) of R (Multi -Mode Transmissie) of de achteruit (handgeschakelde transmissie). Plaats, indien nodig, een wielblok voor of achter het wiel dat zich schuin tegenover het wiel met de lekke band bevindt. Verzeker u ervan dat de krikkop goed in het kriksteunpunt aangrijpt. Als de auto wordt opgekrikt, terwijl de krik niet goed is geplaatst, kan de auto beschadigd raken of van de krik vallen en ernstig letsel veroorzaken. Kruip nooit onder de auto als deze alleen door de krik wordt ondersteund, gebruik in dat geval bokken. Krik de auto niet op als er zich nog iemand in de auto bevindt. Plaats bij het opkrikken van de auto niets op of onder de garagekrik. OPMERKING Gebruik een krik nergens anders dan onder het aangegeven krikpunt. Anders kan de auto beschadigd raken.

436 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis 425 Hoofdstuk 7-2 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES Motor en chassis Motoroliepeil, controle van Controle van koelvloeistofniveau Controle van radiateur, condensor en intercooler Aftappen van water uit brandstoffilter Controle van bandenspanning Controle en vervanging van banden Wisselen van banden Winterbanden en sneeuwkettingen Vervangen van velgen Lichtmetalen velgen, belangrijke aanwijzingen

437 426 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis Controle van motoroliepeil Onderste merkteken Bovenste merkteken Bijvullen In orde Te veel 1KR -FE motor Onderste merkteken Bovenste merkteken Controleer het oliepeil met behulp van de peilstok bij bedrijfswarme, afgezette motor. 1. Om het juiste peil af te kunnen lezen moet de auto op een horizontale ondergrond staan. Wacht, nadat de motor afgezet is, minstens 5 minuten om de olie de gelegenheid te geven naar het carter terug te stromen. 2. Trek de peilstok uit de motor en veeg deze met een schone doek af. 3. Steek de peilstok weer in de houder en druk hem goed aan, anders krijgt u geen betrouwbare aanwijzing. 4. Trek de peilstok er opnieuw uit en controleer het oliepeil terwijl u een doek onder het uiteinde houdt. WAARSCHUWING Raak het hete uitlaatspruitstuk niet aan. OPMERKING Bijvullen In orde Te veel 1NR -FE motor Onderste merkteken Bovenste merkteken Bijvullen In orde Te veel 1ND -TV motor Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt. Als het oliepeil onder het onderste merkteken of er net boven ligt, moet u olie bijvullen van het type zoals hierna is vermeld, of van hetzelfde type waarmee de motor eerder werd gevuld. Verwijder de olievuldop en giet beetje voor beetje motorolie in de vulopening. Controleer het oliepeil ondertussen steeds door middel van de peilstok. Wij bevelen u aan om voor het bijvullen van olie een trechter te gebruiken. De globale hoeveelheid olie die moet worden bijgevuld om het niveau van minimum naar maximum op de peilstok te krijgen is als volgt vermeld: 1,5 liter Zie Servicespecificaties op bladzijde 459 in hoofdstuk 8 voor meer informatie over de hoeveelheid motorolie.

438 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis 427 Als het oliepeil weer tussen het onderste en bovenste merkteken ligt, plaatst u de olievuldop weer en draait u deze handvast. OPMERKING Let erop dat er geen motorolie op onderdelen van de auto terechtkomt. Vul nooit te veel olie bij; het oliepeil mag nooit boven het bovenste merkteken komen, aangezien de motor dan beschadigd kan raken. Controleer na het bijvullen het oliepeil nogmaals op de peilstok. KEUZE MOTOROLIE Benzinemotor De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota--motorolie. Toyota beveelt het gebruik van originele Toyota--motorolie aan. Er kan ook andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt. Oliesoort: 0W--20, 5W--20, 5W--30 en 10W--30: API SL Energy--Conserving, SM Energy--Conserving of ILSAC multigrade--motorolie 15W--40 en 20W--50: API SL of SM multigrade--motorolie Aanbevolen viscositeit (SAE): aanbevolen Te verwachten temperatuurbereik tot de volgende verversing

439 428 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis Uw Toyota is af fabriek gevuld met motorolie met een viscositeit van SAE 0W- 20. Deze motorolie is de beste keuze voor uw auto vanwege een laag brandstofverbruik en goede starteigenschappen bij koud weer. U kunt de viscositeit SAE 5W- 30 gebruiken als SAE 0W- 20 niet beschikbaar is. Deze dient echter bij de volgende verversing vervangen te worden door SAE 0W- 20. Bij het gebruik van motorolie met een viscositeit van SAE 10W- 30 of hoger, kan het bij extreme kou voorkomen dat de motor moeilijk start. Daarom wordt motorolie met een viscositeit van SAE 5W- 30 of lagere viscositeit aanbevolen. Het gedeelte 0W geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de motor goed start bij koud weer. De 20 in 0W--20 geeft de viscositeit weer wanneer de olie op bedrijfstemperatuur is. Olie met een hogere viscositeit is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelheden of met veel belading wordt gereden. Merktekens oliekwaliteit Let er bij het aanschaffen van motorolie op of ten minste één van beide bovenstaande symbolen op de verpakking is gedrukt. API- symbool Bovenste deel: Geeft de kwaliteit van de motorolie aan door middel van een afkorting zoals SM. Deze aanduiding is vastgesteld door API (American Petroleum Institute) Middelste deel: Geeft de viscositeit aan (SAE 0W--20) Onderste deel: Energy--Conserving staat voor brandstofbesparende eigenschappen. ILSAC- symbool Het ILSAC--symbool (International Lubricant Standardization and Approval Committee) staat altijd op de voorzijde van de verpakking.

440 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis 429 Dieselmotor De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota--motorolie. Toyota beveelt het gebruik van originele Toyota--motorolie aan. Er kan ook andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt. Oliesoort: Dieselmotor zonder roetfilter ACEA C2, B1, API CF--4 of CF (U mag ook API CE of CD gebruiken.) Dieselmotor met roetfilter ACEA C2 OPMERKING Het gedeelte 0W geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de motor goed start bij koud weer. De 30 in 0W--30 geeft de viscositeit weer wanneer de olie op bedrijfstemperatuur is. Olie met een hogere viscositeit is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelheden of met veel belading wordt gereden. Dieselmotor met roetfilter aanbevolen Gebruik van een andere motorolie dan ACEA C2 kan de katalysator beschadigen. Aanbevolen viscositeit (SAE): Dieselmotor zonder roetfilter Te verwachten temperatuurbereik tot de volgende verversing. aanbevolen Te verwachten temperatuurbereik tot de volgende verversing. Uw Toyota is af fabriek gevuld met motorolie met een viscositeit van SAE 0W- 30. Deze motorolie is de beste keuze voor uw auto vanwege een laag brandstofverbruik en goede starteigenschappen bij koud weer. Bij het gebruik van motorolie met een viscositeit van SAE 10W- 30 of hoger, kan het bij extreme kou voorkomen dat de motor moeilijk start. Daarom wordt motorolie met een viscositeit van SAE 5W- 30 of 0W- 30 aanbevolen. Uw Toyota is af fabriek gevuld met motorolie met een viscositeit van SAE 0W- 30. Deze motorolie is de beste keuze voor uw auto vanwege een laag brandstofverbruik en goede starteigenschappen bij koud weer. Het gedeelte 0W geeft aan dat de olie ervoor zorgt dat de motor goed start bij koud weer. Olie met een lage waarde voor de W zorgt dat de motor goed start bij koud weer. De 30 in 0W--30 geeft de viscositeit weer wanneer de olie op bedrijfstemperatuur is. Olie met een hogere viscositeit is mogelijk beter geschikt wanneer met hoge snelheden of met veel belading wordt gereden.

441 430 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis Gebruik voor de beste prestaties originele Toyota--motorolie of een gelijkwaardige motorolie. Neem contact op met uw Toyota--dealer of erkende reparateur voor meer informatie over originele Toyota--motorolie. Er kan ook andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt. Controle van koelvloeistofniveau Controleer het koelvloeistofniveau in het doorschijnende reservoir. Het koelvloeistofniveau is correct als het zich tussen de streepjes FULL en LOW bevindt. Vul koelvloeistof bij als het niveau te laag is. (Zie Selectie van koelvloeistof hierna voor meer informatie over het type koelvloeistof.) Het koelvloeistofniveau in het reservoir (expansietankje) zal met de motortemperatuur variëren. Als het niveau zich echter op of onder het onderste streepje (LOW) bevindt, moet koelvloeistof worden bijgevuld. Vul bij tot aan het FULL--streepje. Als het koelvloeistofniveau korte tijd na het bijvullen weer is gezakt, is er misschien een lek in het koelsysteem. Controleer de radiateur, de slangen, de dop van het expansietankje, de radiateurdop, de aftapkraan en de waterpomp. Als u geen lekkage kunt vinden, laat dan een Toyota--dealer of erkende reparateur de druk op de dop controleren en controleren op lekkages in het koelsysteem. WAARSCHUWING Verwijder de radiateurdop nooit als de motor nog heet is, om te voorkomen dat u brandwonden oploopt.

442 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis 431 Selectie van koelvloeistof Het gebruik van de verkeerde koelvloeistof kan leiden tot beschadiging van het koelsysteem. Gebruik alleen originele Toyota--koelvloeistof of een gelijkwaardige hoogwaardige koelvloeistof op basis van ethyleenglycol. (Long--life koelvloeistof is een combinatie van fosfaatarme en organische zuren.) Toyota Super Long Life Coolant is een mengsel van 50% koelvloeistof en 50% gedemineraliseerd water. Deze koelvloeistof biedt bescherming tot ongeveer --35 C. OPMERKING Gebruik geen kraanwater. Toyota adviseert Toyota Super Long Life Coolant, dat onder normale omstandigheden corrosie en problemen in het koelsysteem voorkomt. Originele Toyota--koelvloeistof is gemaakt op basis van organische zuren en is speciaal ontwikkeld om defecten aan het koelsysteem van Toyota s te voorkomen. Neem voor meer informatie contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur.

443 432 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis Controle van radiateur, condensor en intercooler Als een van bovenstaande onderdelen extreem vuil is of als u niet zeker bent van de staat ervan, laat dan uw auto nakijken door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Aftappen van water uit brandstoffilter (dieselmotor) WAARSCHUWING Wees er om brandwonden te voorkomen op attent dat de radiateur, de condensor en de intercooler na het rijden nog warm kunnen zijn. OPMERKING Laat om beschadigingen te voorkomen werkzaamheden aan de radiateur, de condensor en de intercooler uitvoeren door uw Toyotadealer of erkende reparateur. Indien het waarschuwingslampje op het dashboard aangeeft dat er te veel water in het brandstoffilter zit, moet dit onmiddellijk worden afgetapt. Plaats een klein bakje onder de aftapplug om het water in op te vangen. 1. Draai de aftapplug ,5 slag linksom los zoals hierboven is afgebeeld. (Als u de aftapplug meer slagen losdraait, zal het water ook om de plug heen sijpelen.) 2. Beweeg de pompknop tot er brandstof uit de aftapplug komt. Draai na het aftappen de aftapplug weer met de hand vast. Gebruik geen gereedschap.

444 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis 433 Controle van bandenspanning Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Zie bladzijde 463 in hoofdstuk 8 voor de juiste bandenspanning (bij koude banden). Het is aan te bevelen de bandenspanning eens per twee weken of ten minste eenmaal per maand te controleren. Vergeet het reservewiel niet! Een onjuiste bandenspanning kan leiden tot onnodig brandstofverbruik, vermindering van het rijcomfort, een kortere levensduur van de banden en een minder veilige auto. Als een band vaak moet worden opgepompt, laat deze dan controleren door een Toyota-- dealer of erkende reparateur. Neem de volgende aanwijzingen ter controle van de bandenspanning in acht: Controleer de spanning van de banden uitsluitend als deze koud zijn. Als uw auto ten minste 3 uur heeft stilgestaan en daarna niet meer dan 1,5 km heeft gereden, kunt u de bandenspanning voor koude banden correct aflezen. Gebruik altijd een bandenspanningsmeter. Het uiterlijk van de banden kan misleidend zijn. Bovendien kunnen banden waarvan de spanning enkele tienden van de voorgeschreven waarde afwijkt, toch al de stuur-- en rijeigenschappen negatief beïnvloeden. Laat na het rijden geen lucht uit de banden lopen om de spanning te verlagen. Het is normaal dat de spanning van een band na een rit opgelopen is. Vergeet niet de dopjes weer op de ventielen aan te brengen. Zonder de ventieldopjes kan er vuil en vocht in het inwendige van de ventielen doordringen. Hierdoor kan de afdichting in gevaar komen. Vervang kwijtgeraakte dopjes daarom zo spoedig mogelijk. WAARSCHUWING Houd de bandenspanning op de juiste waarde. Anders kunnen zich de volgende omstandigheden voordoen, die kunnen leiden tot ongevallen en letsel. Te lage bandenspanning: Overmatige slijtage Ongelijkmatige slijtage Slecht rijgedrag Kans op een klapband door oververhitting van de band Slechte afdichting van de band op de velg Wielvervorming en/of loslating van de band Een grotere kans op beschadiging van de band door voorwerpen op het wegdek Te hoge bandenspanning: Slecht rijgedrag Overmatige slijtage Ongelijkmatige slijtage Een grotere kans op beschadiging van de band door op de weg liggende objecten

445 434 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis Controle en vervanging van banden Slijtage -indicator CONTROLEREN VAN BANDEN Controleer of de slijtage- indicatoren zichtbaar zijn in het loopvlak van de band. Vervang de banden als dat het geval is. De plaats van de slijtage- indicatoren wordt aangegeven met de tekst TWI of de indicatie op de wang van de band. De banden waarmee uw Toyota wordt afgeleverd, zijn voorzien van slijtage--indicatoren, die aangeven wanneer uw banden moeten worden vervangen. Wanneer de profieldiepte minder wordt dan 1,6 mm, worden de slijtage--indicatoren zichtbaar. Als ze zichtbaar zijn in twee of meer groeven naast elkaar, moet de band worden vervangen. Hoe minder diep het profiel is, des te groter is de kans om te slippen. De efficiëntie van winterbanden gaat verloren als de profieldiepte minder wordt dan 4 mm. Controleer de banden regelmatig op beschadigingen, zoals insnijdingen, scheuren, barsten of bulten. Laat banden vervangen of repareren als u dergelijke onregelmatigheden vindt. Als een band vaak leegloopt of niet goed kan worden gerepareerd vanwege de grootte of plaats van de beschadiging, dient hij te worden vervangen. Neem contact op met een Toyota-- dealer of erkende reparateur als u er niet zeker van bent. Rijd niet verder als er tijdens het rijden luchtverlies optreedt. Zelfs als u slechts een klein stukje doorrijdt, kan de band onherstelbaar beschadigd raken. Banden die ouder zijn dan 6 jaar moeten altijd door gekwalificeerd werkplaatspersoneel worden gecontroleerd, zelfs als de banden niet beschadigd lijken te zijn. Banden verouderen zelfs als ze niet of nauwelijks zijn gebruikt. Dit geldt ook voor het reservewiel en voor banden die voor toekomstig gebruik zijn opgeslagen. VERVANGEN VAN BANDEN Kies bij het vervangen een band met dezelfde bandenmaat, van hetzelfde type en met minimaal hetzelfde draagvermogen als de af- fabriek gemonteerde banden. Het gebruik van een band met een andere maat of van een ander type kan de rijeigenschappen, het comfort, de aanwijzing van de snelheidsmeter en de kilometerteller, de grondspelingendespelingtussendecarrosserieen de banden of de sneeuwketting beïnvloeden. WAARSCHUWING Houd u aan de volgende instructies. Anders kan er een ongeval ontstaan, resulterend in ernstig letsel. Gebruik geen radiaalbanden in combinatie met diagonaalbanden omdat een dergelijke combinatie de handelbaarheid van de auto in negatieve zin beïnvloedt. Gebruik alleen de door de fabrikant aanbevolen maat banden. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en resulteren in een slechtere controle over de auto. Gebruik geen banden van verschillende merken of bandenmaten, of met verschillende profielen door elkaar. Gebruik ook geen banden met duidelijk verschillende slijtagepatronen. Anders kunnen gevaarlijke rijeigenschappen ontstaan, waardoor u de controle over de auto verliest.

446 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis 435 Gebruik nooit gebruikte banden onder uw Toyota. U loopt extra risico als u banden gebruikt waarvan het verleden onbekend is. Toyota raadt aan om alle banden, of ten minste beide voor- of achterbanden tegelijk als één set te vervangen. Zie Als de auto een lekke band heeft op bladzijde 370 in hoofdstuk 4 voor het verwisselen van wielen. Als een band wordt vervangen, moet het wiel altijd worden gebalanceerd. Een wiel dat niet is gebalanceerd, kan de rijeigenschappen en de levensduur beïnvloeden. Door normaal gebruik kunnen wielen uit balans raken; laat de wielen regelmatig balanceren. Als een tubeless band (zonder binnenband) wordt vervangen, moet ook het ventiel door een nieuw ventiel worden vervangen. Wisselen van banden Auto s met een reserveband van een ander type of auto s met een bandenreparatieset Auto s met een reserveband van hetzelfde type Toyota beveelt aan om de banden ongeveer elke km van plaats te wisselen om een gelijkmatig slijtagepatroon en een langere levensduur van de banden te verkrijgen. Pas dit schema aan de hand van rijgewoonten en soort wegdek aan. Zie Als de auto een lekke band heeft op bladzijde 370 in hoofdstuk 4 voor het verwisselen van wielen.

447 436 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis Controleer bij het wisselen de banden op ongelijkmatige slijtage en beschadigingen. Abnormale slijtage wordt meestal veroorzaakt door een verkeerde bandenspanning, slechte wieluitlijning, niet--uitgebalanceerde wielen of remmen met blokkerende wielen. WAARSCHUWING Bij het wisselen van banden mag nooit het compacte reservewiel inbegrepen worden. Dit is alleen bedoeld voor tijdelijk gebruik. Winterbanden en sneeuwkettingen GEBRUIK VAN WINTERBANDEN EN SNEEUWKETTINGEN Voor het rijden op wegen die met sneeuw of ijs zijn bedekt, is het gebruik van winterbanden of sneeuwkettingen aan te bevelen. Op een droog of nat wegdek bieden de standaard gemonteerde banden echter een betere grip. KEUZE VAN WINTERBANDEN Kies een winterband met dezelfde bandenmaat, van hetzelfde type en met hetzelfde draagvermogen als de oorspronkelijke band. Gebruik geen andere banden. Het gebruik van spijkerbanden is gebonden aan wettelijke regels. WAARSCHUWING Gebruik alleen de door de fabrikant aanbevolen maat winterbanden. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en resulteren in een slechtere controle over de auto. Anders kan er een ongeval ontstaan, resulterend in ernstig letsel. MONTEREN VAN WINTERBANDEN Winterbanden dienen op alle wielen te worden gemonteerd. Door alleen op de voor-- of achterwielen winterbanden te plaatsen kan er een groot verschil in grip ontstaan tussen de voor-- en achterwielen waardoor u de controle over de auto kunt verliezen. Bewaar verwijderde banden op een koele droge plaats. Geef de draairichting aan en let erop dat deze na het monteren weer hetzelfde is als vóór het verwijderen.

448 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis 437 WAARSCHUWING Rijd niet met de auto als de bandenspanning van de winterbanden niet goed is. Overschrijd de toegestane maximum snelheid van de winterbanden en de snelheid op de desbetreffende weg niet. Zijketting Dwarskettin g KEUZE VAN SNEEUWKETTINGEN Gebruik de volgende typen sneeuwkettingen met de juiste maat voor de wielen. A Diameter van schakel zijketting: 4mm B Diameter van schakel dwarsketting: 5mm Voorschriften met betrekking tot het gebruik van sneeuwkettingen verschillen per locatie of type weg. Volg voor het monteren van sneeuwkettingen altijd de plaatselijke voorschriften. OPMERKING Als de verkeerde combinatie van band en ketting wordt gebruikt, kunnen de kettingen de carrosserie beschadigen. PLAATSEN VAN SNEEUWKETTINGEN Plaats de sneeuwkettingen zo strak mogelijk om de voorwielen. Gebruik geen sneeuwkettingen om de achterwielen. Zet de sneeuwkettingen na 0,5-1,0 km opnieuw vast. Volg de voorschriften van de fabrikant van de sneeuwkettingen zorgvuldig op. Verwijder de wieldoppen (indien aanwezig) alvorens de sneeuwkettingen te monteren, om beschadiging van de wieldoppen te voorkomen.

449 438 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis WAARSCHUWING Rijd niet met een hogere snelheid dan die de fabrikant van de sneeuwkettingen aangeeft, maar maximaal 50 km/h. Rijd voorzichtig, ontwijk oneffenheden en kuilen en probeer het maken van scherpe bochten te voorkomen. Anders kan de auto gaan stuiteren. Voorkom het maken van scherpe bochten en remmen met geblokkeerde wielen; door het gebruik van sneeuwkettingen worden de rijeigenschappen negatief beïnvloed. Rijd voorzichtig wanneer u sneeuwkettingen hebt gemonteerd. Minder voor een bocht vaart om te voorkomen dat u de controle over de auto verliest. Anders kan er een ongeval ontstaan. OPMERKING Probeer geen sneeuwketting om een compact reservewiel te monteren. Dit kan beschadigingen aan de auto en aan de band veroorzaken. Vervangen van velgen WANNEER DIENEN VELGEN TE WORDEN VERVANGEN Vervang de velg als deze beschadigingen, zoals verbuigingen of scheuren vertoont of erg gecorrodeerd is. Als een beschadigde velg niet wordt vervangen, kan de band van de velg raken of kan de auto moeilijk beheersbaar worden. KEUZE VAN VELG Let er bij het vervangen van een velg op dat deze hetzelfde draagvermogen, dezelfde diameter, velgbreedte en inset heeft. De juiste vervangende velgen zijn verkrijgbaar bij uw Toyota--dealer of erkende reparateur. : Normaal gesproken aangeduid met offset. Een velg van een afwijkende maat of van een ander type kan de rijeigenschappen, de levensduur van de velg en het wiellager, de koeling van de remmen, de aanwijzing van de snelheidsmeter en de kilometerteller, het remvermogen, de koplampafstelling, de bumperhoogte, de grondspeling en de speling tussen de band of de sneeuwketting en de carrosserie of het chassis negatief beïnvloeden. Het vervangen van velgen door gebruikte velgen is niet aan te bevelen, omdat er ruw mee omgegaan kan zijn of omdat er veel mee gereden kan zijn en ze zonder waarschuwing kapot kunnen gaan. Verbogen velgen die hersteld zijn, kunnen structurele schade hebben en mogen daarom niet meer worden gebruikt. Gebruik nooit een binnenband bij een poreuze velg die ontworpen is voor een tubeless band.

450 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis 439 WAARSCHUWING Gebruik alleen de door de fabrikant aanbevolen maat wielen. Een andere maat kan leiden tot gevaarlijke stuureigenschappen en resulteren in een slechtere controle over de auto. Anders kan er een ongeval ontstaan, resulterend in ernstig letsel. Plaats de wielmoeren met de conische kant naar het wiel gericht. Zie Monteren van de wielmoeren op bladzijde 394 in hoofdstuk 4. Belangrijke aanwijzingen voor lichtmetalen velgen Controleer wanneer u lichtmetalen velgen monteert na de eerste km rijden of de wielmoeren nog goed vastzitten. Doe dit ook telkens als een wiel is verwisseld, een band is gerepareerd of is vervangen. Pas op dat lichtmetalen velgen niet worden beschadigd als u sneeuwkettingen gebruikt. Toyota raadt u aan de Toyota--wielmoeren en Toyota--wielmoersleutel te gebruiken bij uw lichtmetalen velgen. Er kunnen ook andere moeren en sleutels van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt. Toyota raadt u aan voor het balanceren van de wielen originele Toyota--balansgewichten te gebruiken. Er kunnen ook andere balansgewichten worden gebruikt. Controleer net als bij stalen velgen uw lichtmetalen velgen regelmatig op beschadigingen. Beschadigde velgen dienen direct te worden vervangen.

451 440 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Motor en chassis

452 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen 441 Hoofdstuk 7-3 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES Elektrische onderdelen Controleren van de accu Voorzorgsmaatregelen bij het opladen van de accu Controleren en vervangen van zekeringen Bijvullen van het sproeierreservoir Vervangen van gloeilampen

453 442 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen Controle van de accu Voorzorgsmaatregelen WAARSCHUWING VOORZORGSMAATREGELEN In de accu ontstaat het licht ontvlambare en explosieve waterstof. Veroorzaak geen vonken met gereedschap. Rook nooit en steek nooit een lucifer of een aansteker aan bij de accu. Elektrolyt bevat het giftige en corrosieve zwavelzuur. Voorkom dat ogen, huid of kleren in contact komen met de elektrolyt. Slik nooit elektrolyt in. Gebruik een veiligheidsbril als u bij de accu bezig bent. Laat kinderen niet in de buurt spelen als u met de accu bezig bent. NOODMAATREGELEN Spoel de ogen minstens 15 minuten als er elektrolyt in komt en schakel direct medische hulp in. Blijf zo mogelijk water op de ogen deppen met een spons of doek, terwijl u naar een arts of het ziekenhuis gaat. Alsuelektrolytopdehuidkrijgt,wastu de desbetreffende plaats zeer grondig. Als het pijn doet of brandt, roept u meteen medische hulp in. Als u elektrolyt op uw kleding krijgt, kan het erdoorheen op de huid komen. Trek de kleding waar het op gekomen is uit en handel indien nodig zoals hierboven beschreven. Als u per ongeluk elektrolyt inslikt, moet u veel water of melk drinken. Drink dan magnesiummelk, geklopt rauw ei of plantaardige olie. Roep meteen medische hulp in. De betekenis van de waarschuwingssymbolen aan de bovenzijde van de accu is als volgt: Niet roken, geen open vuur, geen vonken Draag een veiligheidsbril Buiten bereik van kinderen houden Accuzuur Lees de gebruiksaanwijzing Explosief gas

454 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen 443 Controle van de buitenkant van de accu Controleren van de accuvloeistof Massakabel Bovenste lijn Accupolen Klembeugel Onderste lijn Verwijder voor het controleren eerst de afdekkap. (Zie (d) Hulpstart op bladzijde 362 in hoofdstuk 4.) Controleer de accu op gecorrodeerde of loszittende klemmen, scheuren en een loszittende bevestigingsbeugel. a. Als er op de accu een witte, poedervormige afzetting voorkomt, kunt u deze met warm water en wat soda afwassen. Smeer de accupolen en --klemmen in met zuurvrije vaseline om verdere corrosie tegen te gaan. b. Draai de moeren wat verder aan als de accuklemmen loszitten, maar draai ze niet te vast. c. Draai de bouten/moeren van de klembeugel niet verder aan dan nodig is om de accu stevig op zijn plaats te houden. De accubak kan beschadigd raken als de bouten/moeren te vast worden aangedraaid. CONTROLE MET BEHULP VAN NIVEAULIJ- NEN Het niveau van de accuvloeistof (elektrolyt) moet tussen de bovenste en de onderste lijn liggen. Kijk bij het controleren van het niveau naar alle zes de cellen, niet naar slechts een of twee. Vul gedestilleerd water bij als het niveau te laag is. (Zie BIJVULLEN VAN GEDESTIL- LEERD WATER op bladzijde 444.) OPMERKING Zet de motor af en schakel alle stroomverbruikers uit voordat er onderhoudswerkzaamheden aan een accu worden uitgevoerd of een accu wordt opgeladen. De massakabel (-) moet altijd het eerste worden losgemaakt en als laatste weer worden vastgemaakt. Pas op dat u met het gereedschap geen kortsluiting maakt. Behalve bij onderhoudsvrije accu s dient u ervoor te zorgen dat het schoonmaakmiddel dat u gebruikt niet in de accu kan komen.

455 444 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen Type A Groen Donker Helder of lichtgeel Laag In orde Type B Blauw Wit Rood CONTROLE MET BEHULP VAN DE INDICA- TOR (auto s met accu- indicator) Controleer de toestand van de accuvloeistof met behulp van de conditie- indicatie aan de bovenzijde. Kleur Type A Type B Toestand Groen Blauw Goed Donker Helder of lichtgeel : Wit Rood Onvoldoende opgeladen. Laat de accu controleren door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Vul gedestilleerd water bij Zie Bijvullen van gedestilleerd water op bladzijde 444. BIJVULLEN VAN GEDESTILLEERD WATER 1. Verwijder de vuldoppen. 2. Vul gedestilleerd water bij in de cellen waarin het niveau te laag is. Als de zijkant van de accu niet zichtbaar is, kan het niveau van de accuvloeistof worden gecontroleerd door van bovenaf recht in de vulopeningen te kijken. 3. Draai de vuldoppen na het bijvullen van de accu weer vast. OPMERKING Vul niet te veel gedestilleerd water bij. Anders kan er bij intensief laden accuvloeistof uit de accu treden, waardoor corrosie en beschadigingen kunnen worden veroorzaakt.

456 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen 445 Voorzorgsmaatregelen bij het opladen van de accu Tijdens het opladen wordt er in de accu waterstofgas opgewekt. Voer daarom vóór het laden de volgende handelingen uit: 1. Neem de massakabel los als de bij te laden accu zich in een auto bevindt. 2. Controleer of de schakelaar van de acculader uit staat als de kabels van de acculader worden aangesloten op of losgenomen van de accu. WAARSCHUWING Laad de accu altijd op in een open ruimte. Laad de accu niet bij in een garage of in een afgesloten ruimte waar onvoldoende ventilatie is. Controleren en vervangen van zekeringen Type A Goed Defect OPMERKING Probeer de accu nooit bij te laden bij draaiende motor. Controleer ook of alle accessoires zijn uitgeschakeld. Goed Defect Type B Goed Defect Type C

457 446 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen Controleer de zekeringen wanneer één van de lampen of een andere stroomverbruiker niet werkt. Als een zekering is doorgebrand, dient deze te worden vervangen. Zie Plaats van zekeringen op bladzijde 421 in hoofdstuk 7--1 voor de plaats van de zekeringen. Auto s zonder Smart entry- systeem en startknop: Zet het contact en de niet- werkende stroomverbruiker uit. Trek de verdachte zekering recht uit de zekeringenkast en controleer hem. Auto s met Smart entry- systeem en startknop: Zet de startknop en de niet- werkende stroomverbruiker uit. Trek de verdachte zekering recht uit de zekeringenkast en controleer hem. Stel vast welke zekering verantwoordelijk kan zijn voor de storing. Op het deksel van het zekeringenkastje is aangegeven welk circuit door welke zekering wordt beveiligd. Raadpleeg indien nodig bladzijde 464 in hoofdstuk 8 waarin alle stroomverbruikers per circuit worden opgesomd. Zekeringen van het type A moeten met de zekeringtrekker eruit worden getrokken. De plaats van de zekeringtrekker is aangegeven in de afbeelding. Als u er niet zeker van bent of de zekering is doorgebrand, kunt u de verdachte zekering vervangen door een zekering waarvan u zeker weet dat dat een goede is. Als de zekering is doorgebrand, druk dan een nieuwe in de houder. Monteer uitsluitend een zekering voor dezelfde stroomsterkte zoals vermeld is op het deksel van het zekeringenkastje. Mocht u onverhoopt niet over een reservezekering beschikken, dan kunt u desnoods de A/C-- zekering gebruiken, mits de stroomsterkte niet hoger is dan die van de defecte zekering. Als u geen zekering bij de hand hebt die geschikt is voor dezelfde stroomsterkte, kunt u een zekering gebruiken voor een lagere stroomsterkte. Gebruik dan wel een zekering waarvan de stroomsterkte zo dicht mogelijk bij die van de defecte zekering ligt. Een zekering voor een lagere stroomsterkte kan eveneens doorslaan, maar dat hoeft niet te betekenen dat het desbetreffende circuit defect is. Zorg zo snel mogelijk voor een nieuwe zekering en breng de vervangende zekering weer op de oorspronkelijke plaats aan. Het is verstandig om een doosje met reservezekeringen in de auto te hebben. Als de nieuwe zekering direct doorslaat, is het door deze zekering beveiligde circuit defect. Laat het circuit zo snel mogelijk repareren door een Toyota--dealer of erkende reparateur. WAARSCHUWING Monteer nooit een zekering voor een hogere stroomsterkte of één of ander stukje metaal. Hierdoor kan aanzienlijke schade en mogelijk zelfs brand ontstaan.

458 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen 447 Bijvullen van het sproeierreservoir Als een sproeier niet werkt, is het sproeierreservoir mogelijk leeg. Vul bij met speciale ruitensproeiervloeistof. U kunt schoon water gebruiken als er onverhoopt geen speciale vloeistof verkrijgbaar is. Bij vriezend weer moet er speciale ruitensproeiervloeistof worden gebruikt die niet kan bevriezen. Dit product is verkrijgbaar bij uw Toyota--dealer en bij de meeste autoshops. Raadpleeg de gebruiksaanwijzing voor de juiste mengverhouding met water. OPMERKING Gebruik geen motorantivries of enig ander vervangingsmiddel, omdat daardoor de lak van uw auto kan worden aangetast. Vervangen van gloeilampen De volgende afbeeldingen maken duidelijk hoe de gloeilampen bereikt kunnen worden. Zet het contact UIT wanneer u een gloeilamp vervangt. Monteer alleen gloeilampen van hetzelfde vermogen. Het juiste vermogen is in de tabel hieronder weergegeven. De remlichten en het derde remlicht bestaan uit een serie LED s. Laat een defecte LED vervangen door een Toyota--dealer of erkende reparateur. Als er twee of meer LED s in een remlicht doorgebrand zijn, voldoet uw auto misschien niet meer aan de wettelijke voorschriften (ECE). WAARSCHUWING Vervang de gloeilampen niet als deze nog heet zijn, om te voorkomen dat u zich brandt. In halogeenlampen bevindt zich gas onder druk. Deze lampen moeten dan ook voorzichtig worden behandeld. Ze kunnen scheuren of uit elkaar spatten als er krassen op komen of als ze vallen. Houd een halogeenlamp alleen vast bij de metalen of kunststof lampvoet. Raak het glas niet met blote handen aan. OPMERKING Gebruik uitsluitend een gloeilamp van het aangegeven type.

459 448 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen De glazen van de verlichting van de auto, zoals de koplampglazen, kunnen tijdelijk beslaan als ze door de regen of in een wasstraat nat zijn geworden. Dat is geen probleem omdat de condensvorming het gevolg is van het temperatuurverschil tussen de binnenzijde en de buitenzijde van de lens, net zoals een voorruit beslaat als het regent. Als er echter een grote druppel water op de binnenzijde van het lampglas zit, of als er water in de lamp staat, neem dan contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Gloeilampen W Type Koplampen 60/55 A Mistlampen vóór 55 B Parkeerlichten 5 E Richtingaanwijzers vóór 21 D Richtingaanwijzers opzij 5 F Richtingaanwijzers achter 21 D Achterlichten 5 E Achteruitrijlicht 21 C Mistachterlicht 21 C Kentekenplaatverlichting 5 E Leeslampjes 8 E Interieurverlichting 8 G Bagageruimteverlichting 5 G : De richtingaanwijzers opzij moeten in hun geheel worden vervangen. A: H4 halogeenlampen B: H11 halogeenlampen C: Bol-- of peervormige lampjes D: Bol-- of peervormige lampjes (amber) E: Glassokkellampen F: Glassokkellampen (amber) G: Buislampjes

460 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen 449 Koplampen 1. Open de motorkap. Neem de stekker los. Verwijder de rubber kap. Als de stekker klemt, kunt u hem bij het lostrekken iets heen en weer bewegen. 2. Neem de klemveer los en verwijder de lamp. Plaats een nieuwe lamp en de klemveer. Breng bij het plaatsen van een nieuw lampje de nokken hiervan in lijn met de uitsparingen in de reflector.

461 450 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen Mistlampen vóór 3. Plaats de rubber kap zoals aangegeven en schuif deze over de rand van het lamphuis. Sluit de stekker aan. Zorg ervoor dat de rubber kap goed op het lamphuis en de stekker aansluit. De koplampen hoeven niet opnieuw te worden afgesteld na het vervangen van een gloeilamp. Als ze wel moeten worden afgesteld, neem dan contact op met een Toyota--dealer of erkende reparateur. Kruiskopschroef: Gebruik een kruiskopschroevendraaier. Verwijder de clips zoals in de volgende afbeeldingen wordt aangegeven.

462 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen 451 Verwijderen van clips Plaatsen van clips

463 452 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen Parkeerlichten Richtingaanwijzers vóór

464 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen 453 Richtingaanwijzers opzij Neem contact op met uw Toyota- dealer als de gloeilamp van de richtingaanwijzer links of recht opzij doorbrandt. Achterlichten, richtingaan - wijzers achter, achteruitrijlichten en mistachterlichten

465 454 ZELF UIT TE VOEREN ONDERHOUD EN CONTROLES: Elektrische onderdelen Kentekenplaatverlichting a: Achterlicht b: Richtingaanwijzer achter c: Mistachterlicht (alleen bestuurderszijde) en/of achteruitrijlicht Gebruik een sleufkopschroevendraaier.

466 SPECIFICATIES 455 Hoofdstuk 8 SPECIFICATIES Afmetingen Gewichten Motor Brandstof Servicespecificaties Banden Zekeringen

467 456 SPECIFICATIES Afmetingen Totale lengte mm (in.) 3785 (149,0) Totale breedte mm (in.) 1695 (66,7) Totale hoogte mm (in.) 1530 (60,2) 1550 (61,0) Wielbasis mm (in.) 2460 (96,9) Spoorbreedte vóór mm (in.) 165/70R14 banden 1480 (58,3) 175/65R14 banden 1480 (58,3) 185/60R15 banden 1470 (57,9) Spoorbreedte achter mm (in.) 165/70R14 banden 1470 (57,9) 175/65R14 banden 1470 (57,9) 185/60R15 banden 1460 (57,5) : Met verzwaarde vering

468 SPECIFICATIES 457 Gewichten kg (lb.): 1KR--FE motor Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht (GVW) Maximale asbelasting Handgeschakelde transmissie 1440 (3175) Voor 825 (1819) Achter 825 (1819) Kogeldruk 50 (110) Multi--Mode Transmissie Maximaal aanhang-- Geremd 750 (1654) 650 (1433) wagengewicht Ongeremd 550 (1213) 550 (1213) : Hellingspercentage maximaal 12% 1NR--FE motor Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht (GVW) Maximale asbelasting Handgeschakelde transmissie 1480 (3263) Voor 835 (1841) Achter 825 (1819) Kogeldruk 50 (110) kg (lb.): Multi--Mode Transmissie Maximaal aanhang-- Geremd 900 (1985) 750 (1654) wagengewicht Ongeremd 550 (1213) 550 (1213) : Hellingspercentage maximaal 12% 1ND--TV motor Maximaal toelaatbaar voertuiggewicht (GVW) Maximale asbelasting Handgeschakelde transmissie 1525 (3363) Voor 895 (1973) Achter 825 (1819) Kogeldruk 50 (110) kg (lb.): Multi--Mode Transmissie Maximaal aanhang-- Geremd 1050 (2315) 950 (2095) wagengewicht Ongeremd 550 (1213) 550 (1213) : Hellingspercentage maximaal 12%

469 458 SPECIFICATIES Motor Uitvoering: 1KR--FE, 1NR--FE en 1ND--TV Type: 1KR--FE motor 4--takt benzinemotor met 3 cilinders in lijn 1NR--FE motor 4--takt benzinemotor met 4 cilinders in lijn 1ND--TV motor 4 cilinder lijnmotor, 4--takt dieselmotor (met turbocompressor) Boring x slag, mm (in.): 1KR--FE motor 71,0 84,0 (2,79 3,30) 1NR--FE motor 72,5 80,5 (2,85 3,17) 1ND--TV motor 73,0 81,5 (2,87 3,21) Cilinderinhoud, cm 3 (cu. in.): 1KR--FE motor 998 (60,9) 1NR--FE motor 1329 (81,1) 1ND--TV motor 1364 (83,2) Brandstof Brandstofsoort: Benzinemotor EU--landen: Loodvrije benzine conform de Europese norm EN228, research--octaangetal (RON) 95 of hoger Behalve EU--landen: Loodvrije benzine, research--octaangetal (RON) van 95 of hoger Dieselmotor zonder roetfilter EU--landen: Dieselbrandstof conform de Europese norm EN590 Behalve EU--landen: Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 350 ppm of lager en een cetaangetal van 48 of hoger Dieselmotor met roetfilter EU--landen: Dieselbrandstof conform de Europese norm EN590 Behalve EU--landen: Dieselbrandstof met een zwavelgehalte van 50 ppm of lager en een cetaangetal van 48 of hoger Inhoud brandstoftank, L (gal., lmp. gal.): 42 (11,1, 9,2)

470 SPECIFICATIES 459 Servicespecificaties MOTOR Klepspeling bij koude motor, mm (in.): 1KR--FE motor Inlaat 0,145 0,235 (0,006 0,009) Uitlaat 0,275 0,365 (0,011 0,014) 1NR--FE motor Automatische afstelling 1ND--TV motor Inlaat 0,11 0,17 (0,004 0,007) Uitlaat 0,14 0,20 (0,006 0,008) Bougietype: 1KR--FE motor DENSO SK20HR11 1NR--FE motor DENSO SC20HR11 Elektrodenafstand, mm (in.): 1KR--FE en 1NR--FE motoren 1,1 (0,043) Doorbuiging aandrijfriem (gebruikt) bij indrukken met 98 N (10 kg, 22 lbf), mm (in.): 1KR--FE motor 9,0 11,0 (0,35 0,43) 1NR--FE en 1ND--TV motor Automatische afstelling OPMERKING (alleen dieselmotor): Vervang de aandrijfriem door een originele Toyota aandrijfriem of gelijkwaardig. Als er geen riem met een hoge sterkte wordt gebruikt, zal de riem eerder slijten. De aandrijfriem met een hoge sterkte bevat een aramidekern die sterker is dan gewone riemen met een PET- of PERN- kern. 1KR--FE motor Krukas Krukas Dynamo Waterpomp Dynamo Waterpomp Aircocompressor

471 460 SPECIFICATIES MOTOROLIE Inhoud (verversen), liter (qt., Imp. qt.): 1KR--FE motor Met filter 3,1 (3,3, 2,7) Zonder filter 2,9 (3,1, 2,6) 1NR--FE motor Met filter 3,4 (3,6, 3,0) Zonder filter 3,2 (3,4, 2,8) 1ND--TV motor Met filter 4,1 (4,3, 3,6) Zonder filter 3,6 (3,8, 3,2) De motor is af fabriek gevuld met originele Toyota--motorolie. Toyota beveelt het gebruik van originele Toyota--motorolie aan. Er kan ook andere motorolie van gelijkwaardige kwaliteit worden gebruikt. Oliesoort: Benzinemotor: 0W--20, 5W--20, 5W--30 en 10W--30: API SL Energy--Conserving, SM Energy--Conserving of ILSAC multigrade--motorolie 15W--40 en 20W--50: API SL of SM multigrade--motorolie Dieselmotor: Dieselmotor zonder DPF katalysator ACEA C2, B1, API CF--4 of CF (U kunt ook API CE of CD gebruiken.) Dieselmotor met DPF katalysator ACEA C2 Aanbevolen viscositeit (SAE): Benzinemotor: Te verwachten temperatuurbereik tot de volgende verversing Dieselmotor zonder roetfilter: aanbevolen Te verwachten temperatuurbereik tot de volgende verversing. Dieselmotor met DPF--katalysator: aanbevolen aanbevolen OPMERKING Dieselmotor met roetfilter: Gebruik van een andere motorolie dan ACEA C2 kan de katalysator beschadigen. Te verwachten temperatuurbereik tot de volgende verversing.

Avensis. Instructieboekje

Avensis. Instructieboekje Avensis Instructieboekje Voorwoord Welkom in de steeds groeiende groep van waardebewuste automobilisten, die voor Toyota hebben gekozen. Wij zijn trots op de vooruitstrevende techniek en hoge kwaliteit

Nadere informatie

Yaris. Instructieboekje

Yaris. Instructieboekje Yaris Instructieboekje Voorwoord Welkom in de steeds groeiende groep van waardebewuste automobilisten, die voor Toyota hebben gekozen. Wij zijn trots op de vooruitstrevende techniek en hoge kwaliteit van

Nadere informatie

AYGO. Instructieboekje

AYGO. Instructieboekje AYGO Instructieboekje Voorwoord Welkom in de steeds groeiende groep van waardebewuste automobilisten die voor Toyota hebben gekozen. Wij zijn trots op de vooruitstrevende techniek en hoge kwaliteit van

Nadere informatie

iq iq Handleiding Handleiding 09-2010 01651-01010-00

iq iq Handleiding Handleiding 09-2010 01651-01010-00 iq Handleiding INHOUDSOPGAVE 1 Voor het rijden Het afstellen en bedienen van systemen als de portiervergrendeling, spiegels en stuurkolom. 2 Tijdens het rijden Rijden, stoppen en informatie over veilig

Nadere informatie

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter

IN EEN OOGOPSLAG. Panoramadak. Parkeerhulp achter Panoramadak Dankzij het brede glazen dak zijn het zicht en de lichtinval in het interieur ongekend. 78 Te openen achterruit (SW) Dankzij deze voorziening hebt u eenvoudig toegang tot de bagageruimte zonder

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEKJE RX 400h

INSTRUCTIEBOEKJE RX 400h INSTRUCTIEBOEKJE RX 400h VOORWOORD Welkom in de steeds groeiende groep van waardebewuste automobilisten, die voor Lexus hebben gekozen. Wij zijn trots op de vooruitstrevende techniek en hoge kwaliteit

Nadere informatie

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud

Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Inhoud Gefeliciteerd met uw nieuwe autoalarm! Lees de gebruikershandleiding voor gebruik zorgvuldig door en maak u vertrouwd met de verschillende functies van uw autoalarm. Deze handleiding beschrijft de functies

Nadere informatie

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S

F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S F I A T 5 0 0 603.83.297 NL S N E L G I D S Raadpleeg voor een uitvoerige beschrijving en meer informatie, of in noodgevallen, het instructieboek. DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting

Nadere informatie

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM

Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM Sloten en alarm ALARM-SYSTEEM H6716G Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motor-immobilisatiesysteem. Tevens beschikt het voertuig over een aantal extra veiligheidssystemen.

Nadere informatie

Cobra Alarm 4627. Gebruikers Handleiding

Cobra Alarm 4627. Gebruikers Handleiding Cobra Alarm 4627 Gebruikers Handleiding Clifford Electronics Benelux BV Tel.+31 20 40 40 919 info@clifford.nl ISO 9001:2008 Cobra Alarmsysteem: Diefstal is de laatste tijd explosief gestegen. CAN Bus manipulatie

Nadere informatie

Sloten en alarmen. Gebruiken van de zender

Sloten en alarmen. Gebruiken van de zender Sloten en alarmen ALARMSYSTEEM* Uw voertuig is voorzien van een uiterst verfijnd elektronisch diefstalalarm en motorimmobilisatiesysteem. Teneinde maximale veiligheid en maximaal bedieningsgemak te garanderen

Nadere informatie

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S

F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S F I A T B R A V O 603.83.122 NL S N E L G I D S DASHBOARD 1 Linker hendel: bediening buitenverlichting - 2 Instrumentenpaneel - 3 Rechter hendel: bediening ruitenwissers, achterruitwisser, trip computer

Nadere informatie

X Veiligheidsgordel 3 Verklikkerlicht brandt (met waarschuwingstoon) bij ingeschakelde ontsteking: Gordel omdoen, zie pagina 33.

X Veiligheidsgordel 3 Verklikkerlicht brandt (met waarschuwingstoon) bij ingeschakelde ontsteking: Gordel omdoen, zie pagina 33. Instrumenten verklikkerlichten De verklikkerlichten die hier staan vermeld, zijn niet in alle auto s aanwezig. Deze beschrijving geldt voor alle instrumentenuitvoeringen. X Veiligheidsgordel 3 Verklikkerlicht

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote

Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote Vehicle Security System VSS3 - Alarm system remote Alarmsysteem met afstandsbediening leidraad bij het instellen - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen die nodig

Nadere informatie

Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards

Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards Cobra 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleidingding Effectief en gebruiksvriendelijk Het in uw voertuig gemonteerde Cobra alarmsysteem biedt een simpele, maar uiterst effectieve en gebruiksvriendelijke

Nadere informatie

Voordat u gaat rijden. Tijdens het rijden. Onderhoud en verzorging. Trefwoordenlijst INHOUDSOPGAVE

Voordat u gaat rijden. Tijdens het rijden. Onderhoud en verzorging. Trefwoordenlijst INHOUDSOPGAVE Aygo Handleiding INHOUDSOPGAVE 1 Voordat u gaat rijden Het afstellen en bedienen van systemen als de portiervergrendeling, spiegels en stuurkolom. 2 Tijdens het rijden Rijden, stoppen en informatie over

Nadere informatie

PROFICIAT MET UW NIEUWE VOLVO! VOLVO V70 & XC70 quick guide

PROFICIAT MET UW NIEUWE VOLVO! VOLVO V70 & XC70 quick guide VOLVO V70 & XC70 quick guide PROFICIAT MET UW NIEUWE VOLVO! Het ontdekken van een nieuwe auto is een spannende bezigheid. Neem deze beknopte handleiding door om nog meer plezier te beleven aan uw nieuwe

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Alarmsysteem met aparte autorisatie Het in uw voertuig gemonteerde

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627 Alarmsysteem met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Alarmsysteem met aparte autorisatie Het in uw voertuig gemonteerde

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-1000 STEKKERDOOSSCHAKELAAR A B C * Verlichting: Aan / Uit * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings-

Nadere informatie

Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote

Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote Vehicle Security System VSS3 - Vehicle original remote Originele afstandsbediening van het voertuig leidraad bij het instellen - Dutch Geachte klant, In deze handleiding vindt u de informatie en bedieningen

Nadere informatie

INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR

INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR CITROËN AFTER SALES SERVICE INFO DIAG DIAGNOSE- APPARATUUR CITROËN DISTRIBUTEUR NIEUWE AUTO'S - Afleveringstechnicus - Coördinator terugroepacties CITROËN ERKEND REPARATEURS - Servicemanager - Technisch

Nadere informatie

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding

GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding GT-912/GT-913/GT-914 Gebruikers handleiding Rho-Delta b.v. Escudostraat 2 2991 XV Barendrecht Tel. +03110-4795755 Fax. +03110-2927461 www.rhodelta.nl info@rhodelta.nl - OMSCHRIJVING De GT-912 /GT-913/GT-914

Nadere informatie

Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948

Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948 Clifford Electronics Benelux bv. Tel.+31 20 40 40 919 Fax. +31 20 40 40 948 Belangrijke informatie Gefeliciteerd met de aankoop van uw voertuig beveiligingsysteem. Het is ontworpen om jaren van probleemloze

Nadere informatie

Verwarming en ventilatie

Verwarming en ventilatie Verwarming en ventilatie BEDIENINGSELEMENTEN 1. Temperatuurregeling. Afzonderlijk instelbaar voor de bestuurder en de passagier voorin. 2. Programma voor maximaal ontdooien. 3. Luchtverdeling. In de geselecteerde

Nadere informatie

Cobra 4627PS Startonderbreker met DriverCards

Cobra 4627PS Startonderbreker met DriverCards Cobra 4627PS Startonderbreker met DriverCards Gebruikershandleidingding Effectief en gebruiksvriendelijk De Cobra 4627PS startonderbreker kent 2 toepassingen. Ten eerste als een standalone startonderbreker

Nadere informatie

START SET DRAADLOOS SCHAKELEN

START SET DRAADLOOS SCHAKELEN START-LINE GEBRUIKERSHANDLEIDING Op www.klikaanklikuit.nl vindt u altijd de meest recente gebruiksaanwijzingen Lees deze eenvoudige instructies. Bij onjuiste installatie vervalt de garantie op dit product.

Nadere informatie

Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627. Gebruikers Handleiding

Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627. Gebruikers Handleiding Mitsubishi - Cobra Alarm CO4627 Gebruikers Handleiding Clifford Electronics Benelux BV Tel.+31 20 40 40 919 info@clifford.nl ISO 9001:2008 Mitsubishi - Cobra Alarmsysteem: Om uw auto optimaal te beschermen

Nadere informatie

GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AC-3500 STEKKERDOOS SCHAKELAAR

GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AC-3500 STEKKERDOOS SCHAKELAAR GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AC-3500 STEKKERDOOS SCHAKELAAR A B C * * Afbeelding van de AYCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings- en verbindstatus)

Nadere informatie

Handleiding U8 Wireless Headset

Handleiding U8 Wireless Headset Voorwoord Bedankt dat je voor de Music Headsets hebt gekozen Lees de gebruikershandleiding zorgvuldig voor de juiste instructies om het voordeel van ons product te maximaliseren. Onze headsets zijn goed

Nadere informatie

Vodafone Automotive 4627PS Startonderbreker met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you

Vodafone Automotive 4627PS Startonderbreker met DriverCards. Gebruikershandleiding. Vodafone Power to you Vodafone Automotive 4627PS Startonderbreker met DriverCards Gebruikershandleiding Vodafone Power to you Effectief en gebruiksvriendelijk 1. Startonderbreker met aparte autorisatie De 4627PS startonderbreker

Nadere informatie

GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AWMR-230 MINI INBOUW SCHAKELAAR

GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AWMR-230 MINI INBOUW SCHAKELAAR GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AWMR-230 MINI INBOUW SCHAKELAAR D A C * B * Afbeelding van de AYCT-102 (niet inbegrepen) A: Zoekmodus-knop B: Aansluiting wandschakelaar C: Aansluiting verlichting D: Indicator

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-3500 TUIN STEKKERDOOS SCHAKELAAR ZWAAR D C B A * * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings- en

Nadere informatie

Kort overzicht BEDIENINGSKNOPPEN

Kort overzicht BEDIENINGSKNOPPEN Kort overzicht Kort overzicht BEDIENINGSKNOPPEN 6 5 4 3 2 1 12 9 3 6 80 100 120 km/h 60 140 40 160 LAND - - ROVER 20 0 180 200 H4959 7 8 9 1. Frisseluchtrooster - bedieningsknop 2. Ventilator - regeling

Nadere informatie

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889.

Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889. COBRA 889 INLEIDING Hartelijk gefeliciteerd met de aanschaf van een COBRA alarmsysteem type 889. De belangrijkste vernieuwing in deze 889-serie bestaat uit het systeem, dat de herkenningscode van de afstandsbediening

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-300 STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-300 STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 AC-300 STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR A B C * Verlichting: Aan / Uit / Dimmen * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator

Nadere informatie

Met het MKP-300 bediendeel kunt u het MICRA Alarmsysteem bedienen. Deze werkt alleen als de MICRA module in de alarm module mode is ingesteld.

Met het MKP-300 bediendeel kunt u het MICRA Alarmsysteem bedienen. Deze werkt alleen als de MICRA module in de alarm module mode is ingesteld. MKP-300 DRAADLOOS BEDIENDEEL MKP300_NL 03/12 Met het MKP-300 bediendeel kunt u het MICRA Alarmsysteem bedienen. Deze werkt alleen als de MICRA module in de alarm module mode is ingesteld. 1. Eigenschappen

Nadere informatie

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000

ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 INFOTEC AP/TAVG/MMXP/MUX BEVESTIGING DIAGNOSE BSI ELEKTRISCHE INSTALLATIE BI-VAN CAN COM2000 G05 CONTROLEPROCEDURE VAN DE FUNCTIE CENTRALE VERGRENDELING Toepassing bij PEUGEOT 206 (vanaf DAM-nr. 9076)

Nadere informatie

INSTALLATIE HANDLEIDING MKR 41

INSTALLATIE HANDLEIDING MKR 41 INSTALLATIE HANDLEIDING MKR 41 MKR41 HI-SEC DEZE KIT BESTAAT UIT: 1. Elektronische module met een startonderbrekingssysteem, knipperlichtsignalering, aansluitingen voor alle typen deurvergrendeling en

Nadere informatie

Snelstartgids CJB26Q0ALAEB

Snelstartgids CJB26Q0ALAEB Snelstartgids CJB26Q0ALAEB Welkom! In deze beknopte gebruiksaanwijzing wordt uw USB-modem beschreven, wordt informatie gegeven over hoe u de beheerparameters kunt instellen en hoe u helpinformatie op de

Nadere informatie

BLUETOOTH-AUDIO-ONTVANGER/Z ENDER

BLUETOOTH-AUDIO-ONTVANGER/Z ENDER BLUETOOTH-AUDIO-ONTVANGER/Z ENDER Snel installatiegids DA-30501 Inhoud Vóór gebruik... 2 1. Informatie over de DA-30501... 2 2. Systeemeisen... 2 3. Overzicht... 2 Aan de slag... 3 1. De batterij van de

Nadere informatie

Smoove Origin RTS. Instalatiehandleiding

Smoove Origin RTS. Instalatiehandleiding Smoove Origin RTS Instalatiehandleiding Smoove Origin RTS Andere afdekramen apart te verkrijgen n Keuze uit 9 verschillende afdekramen (Pure, Zwart, Silver, Silver mat, Licht Bamboe, Amber Bamboe, Kersen,

Nadere informatie

COMPACTE DRAADLOZE SCHAKELAAR

COMPACTE DRAADLOZE SCHAKELAAR START-LINE ACC-2300 GEBRUIKERSHANDLEIDING Item 70181 Versie 5.0 Op www.klikaanklikuit.nl vindt u altijd de meest recente gebruiksaanwijzingen COMPACTE DRAADLOZE SCHAKELAAR Lees deze eenvoudige instructies.

Nadere informatie

Belangrijke informatie: Het monteren van elektrische uitrustingen of accessoires die niet onder een artikelnummer in het assortiment van Automobiles

Belangrijke informatie: Het monteren van elektrische uitrustingen of accessoires die niet onder een artikelnummer in het assortiment van Automobiles ! Belangrijke informatie: Het monteren van elektrische uitrustingen of accessoires die niet onder een artikelnummer in het assortiment van Automobiles PEUGEOT voorkomen, kan storingen in het elektronisch

Nadere informatie

Renault TRAFIC. Instructieboekje

Renault TRAFIC. Instructieboekje Renault TRAFIC Instructieboekje eenpassievoor presteren ELF partner van de RENAULT adviseert ELF ELF en Renault, partners op het vlak van hightech in de automobielsector, bundelen hun krachten zowel op

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA2-2300R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA2-2300R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA2-2300R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS A C B 1 2 1 2 G D E A: LED-indicator B: Kinderbeveiliging C: LED-indicator D: Aan/uit-toetsen E: Groeptoets (kanaal 1 en

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR D C B A * * Afbeelding van de YCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings- en

Nadere informatie

GT909NL. Gebruikershandleiding

GT909NL. Gebruikershandleiding GT909NL Gebruikershandleiding Rhodelta b.v. Escudostraat 2 2991 XV Barendrecht Tel. +31 102927461 Fax + 31 104795755 www.rhodelta.nl info@rhodelta.nl 1.0 HANDZENDER OMSCHRIJVING GT889 GT969CH GT889: handzender

Nadere informatie

ES-K1A. Draadloze keypad. www.etiger.com

ES-K1A. Draadloze keypad. www.etiger.com ES-K1A Draadloze keypad www.etiger.com NL Voorwoord Hartelijk dank voor uw aankoop van de ES-K1A. De ES-K1A is een keypad waarmee u uw alarmsysteem kunt inschakelen en uitschakelen, ook in de Thuismodus.

Nadere informatie

Datum/Date: 04/2003ne Update: 07/2007 Car Access System E60, E61, E63, E64, E70, E81, E87, E90, E91, E92, E93

Datum/Date: 04/2003ne Update: 07/2007 Car Access System E60, E61, E63, E64, E70, E81, E87, E90, E91, E92, E93 Datum/Date: 04/2003ne Update: 07/2007 Car Access System E60, E61, E63, E64, E70, E81, E87, E90, E91, E92, E93 Inleiding Het Car Access System (CAS) regelt de toegangsmogelijkheden tot de auto.ne De CASregeleenheid

Nadere informatie

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen

VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA. Rijschool van Zuylen VOERTUIGCONTROLE SEAT IBIZA OPENEN MOTORKAP Motorkap in gesloten toestand OPENEN MOTORKAP Trek de hendel naar achteren en de motorkap is ontgrendeld. OPENEN MOTORKAP In het midden van de motorkap, net

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APCR-2300 STEKKERBLOK SCHAKELAAR A B C A: LED-indicator B: Verbindingsknop C: Kinderbeveiliging 1 [1] Plaatsen stekkerblok schakelaar Plaats de stekker van het stekkerblok in

Nadere informatie

Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5

Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5 Nederlandstalige handleiding Autoalarm AS5 Inhoud verpakking: Alarmunit Sirene Handzender ( 2 stuks) Kabels incl. zekeringen Zoekfunctie Stil alarm Startblokkering Paniek functie Anti carjacking Aansturing

Nadere informatie

Elektrische muurbeugel

Elektrische muurbeugel E HANDLEIDING Elektrische muurbeugel IR ontvanger programmeren: (AB = afkorting voor afstandsbediening) STAP 1: Druk en houd voor 5 seconden ingedrukt totdat de LED gaat knipperen en aan blijft, dan druk

Nadere informatie

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen

Stoelen VOORSTOELEN. Juiste zithouding H6544L. Stoelen Stoelen VOORSTOELEN De stoel nooit afstellen als het voertuig in beweging is. Als van deze instructies wordt afgeweken, kan dit leiden tot lichamelijk letsel of verlies van controle over het voertuig.

Nadere informatie

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN

Gemaksvoorzieningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING ZONNESCHERMEN Gema ksvoorzie ningen ZONNEKLEPPEN DIMMER VOOR DE INSTRUMENTENVERLICHTING AUTO E80434 De zonneklep kan tegen verblinding naar beneden of zijwaarts worden geklapt. ZONNESCHERMEN E993 Verdraai het duimwieltje

Nadere informatie

COMPACTE DRAADLOZE SCHAKELAAR

COMPACTE DRAADLOZE SCHAKELAAR START-LINE ACC-3500 GEBRUIKERSHANDLEIDING Item 70198 Versie 1.0 Op www.klikaanklikuit.nl vindt u altijd de meest recente gebruiksaanwijzingen COMPACTE DRAADLOZE SCHAKELAAR Lees deze eenvoudige instructies.

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 ALED-003 DRAADLOZE LED SPOT

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 ALED-003 DRAADLOZE LED SPOT GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 ALED-003 DRAADLOZE LED SPOT OMSCHRIJVING Deze LED spot met ingebouwde ontvanger is draadloos en dus overal te bevestigen. Met een KlikAanKlikUit zender naar keuze kunt u het lampje

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 YCT-102 AFSTANDSBEDIENING

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 YCT-102 AFSTANDSBEDIENING GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.1 YCT-102 AFSTANDSBEDIENING A * B E C Verlichting: Aan / Uit / Dimmen Electrische zonwering / garagedeur etc.: Open / Dicht / Stoppen * Afbeelding van een willekeurige KlikAanKlikUit-ontvanger

Nadere informatie

Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning

Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning Handleiding afstandsbediening voor mobiele airconditioning Lees deze handleiding aandachtig door voor een veilig en correct gebruik van de mobiele airconditioner. Bewaar de handleiding zorgvuldig, zodat

Nadere informatie

INTELLISTART 4 INSTALLATIE

INTELLISTART 4 INSTALLATIE Standaard mogelijkheden van de IntelliStart 4. INTELLISTART 4 INSTALLATIE Op afstand starten voor automaten en handgeschakelde auto's tevens ook geschikt voor diesels Automatisch starten bij lage accu

Nadere informatie

APT-200. Tweeweg handzender. Firmware versie 1.00 apt-200_nl 03/19

APT-200. Tweeweg handzender. Firmware versie 1.00 apt-200_nl 03/19 APT-200 Tweeweg handzender Firmware versie 1.00 apt-200_nl 03/19 SATEL sp. z o.o. ul. Budowlanych 66 80-298 Gdańsk POLAND tel. +48 58 320 94 00 www.satel.eu BELANGRIJK Uw rechten op garantie vervallen

Nadere informatie

De voorkant. De zijkant. De banden

De voorkant. De zijkant. De banden Controlepunten: In deze handleiding vind je de specifieke voertuigkenmerken van de Suzuki Swift. Algemene dingen kun je in je Ris praktijkboek vinden. Dus hier kun je b.v. vinden met welk knopje je de

Nadere informatie

Radio codeklavier RTS

Radio codeklavier RTS Radio codeklavier RTS Installatiehandleiding Radio codeclavier RTS Artikelnummer 1841030 Radio codeklavier RTS n Oplichtende toetsen bij bediening. n Keuze tussen 4, 5 of 6 cijfer combinatie. n Verschillende

Nadere informatie

ES-S8A. Sirene op zonne-energie.

ES-S8A. Sirene op zonne-energie. ES-S8A Sirene op zonne-energie www.etiger.com Inhoud van de verpakking 1 x ES-S8A Schroeven en pluggen Documentatie Presentatie Wat is de ES-S8A? De ES-S8A is een draadloze sirene op zonneenergie die geschikt

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 SUN-500 GORDIJN/ZONWERING SCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 SUN-500 GORDIJN/ZONWERING SCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 SUN-500 GORDIJN/ZONWERING SCHAKELAAR A B C D E * * Afbeelding van de YCT-102 (niet inbegrepen) A: Lettercodeschijf B: Cijfercodeschijf C: Klemschroeven D: Bevestigingsnokjes E:

Nadere informatie

Handleiding Quick start

Handleiding Quick start Handleiding Quick start Geachte klant, Hartelijk dank dat u heeft gekozen voor de mobiele telefoon General Mobile Discovery. Deze quick start handleiding is bedoeld om de belangrijkste functies van het

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA3-1500R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA3-1500R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 APA3-1500R AFSTANDSBEDIENING EN STEKKERDOOS SCHAKELAARS Waar moet u op letten? Het KlikAanKlikUit systeem De set APA3-1500R is eenvoudig uit te breiden met andere KlikAanKlikUit

Nadere informatie

Dit beveiligingssysteem voor uw auto is getest en goedgekeurd door

Dit beveiligingssysteem voor uw auto is getest en goedgekeurd door SYSTEEM 2980 COMPLEET ALARMSYSTEEM MET AFSTANDSBEDIENING GEBRUIKERSHANDLEIDING GOED BEWAREN VOOR TOEKOMSTIG GEBRUIK DIT SYSTEEM MAG UITSLUITEND DOOR EEN VAKKUNDIG INSTALLATEUR WORDEN INGEBOUWD BELANGRIJK

Nadere informatie

[6] Zoekmode activeren [7] Aanmelden zender

[6] Zoekmode activeren [7] Aanmelden zender [6] Zoekmode activeren [7] Aanmelden zender Druk met een puntig voorwerp kort op de Zend met de KlikAanKlikUit zender een AAN - verbindknop. De LED-indicator gaat knipperen signaal. Druk bijvoorbeeld op

Nadere informatie

GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AFR-100 FITTING DIMMER/SCHAKELAAR

GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AFR-100 FITTING DIMMER/SCHAKELAAR GEBRUIKSHANDLEIDING versie 1.1 AFR-100 FITTING DIMMER/SCHAKELAAR A B C * * Afbeelding van de AYCT-102 (niet inbegrepen) A: Fitting voor gloeilamp B: Zoekmodus-knop C: Indicator 1 [1] Draai de fitting-ontvanger

Nadere informatie

INSTRUCTIEBOEK 604.31.037 NL ALFA

INSTRUCTIEBOEK 604.31.037 NL ALFA INSTRUCTIEBOEK 604.31.037 NL ALFA 156 Geachte cliënt, Hartelijk dank dat u voor een Alfa Romeo hebt gekozen. Zoals iedere Alfa Romeo is uw Alfa 156 ontworpen om maximale veiligheid, comfort en rijplezier

Nadere informatie

HS-2R Radio-hoofdtelefoon van Nokia Gebruikershandleiding. 9355495 Uitgave 2

HS-2R Radio-hoofdtelefoon van Nokia Gebruikershandleiding. 9355495 Uitgave 2 HS-2R Radio-hoofdtelefoon van Nokia Gebruikershandleiding 9355495 Uitgave 2 CONFORMITEITSVERKLARING NOKIA CORPORATION verklaart op eigen verantwoordelijkheid dat het product HS-2R conform is aan de bepalingen

Nadere informatie

* Afbeelding van de AYCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking)

* Afbeelding van de AYCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) D C B A * * Afbeelding van de AYCT-102 (niet altijd inbegrepen, check de specificaties op de verpakking) A: Indicator (spannings- en verbindstatus) B: Zoekmodus-knop C: Kinderbeveiliging D: Klapdeksel

Nadere informatie

De voorkant. De zijkant. De banden

De voorkant. De zijkant. De banden Controlepunten: De voorkant De verlichting moet heel zijn en werken (de werking van de verlichting, remlichten en richtingaanwijzers kan voor je gaat rijden gecontroleerd worden door de examinator) De

Nadere informatie

ROOD Niet goed, zet uw auto op een veilige plaats stil en bel de mobiliteitsservice!

ROOD Niet goed, zet uw auto op een veilige plaats stil en bel de mobiliteitsservice! Mobiliteitsservice: 088-2692888 Twijfelt u? Bel dan Van den Udenhout 073-64644444 Lampje Betekenis ROOD Niet goed, zet uw auto op een veilige plaats stil en bel de mobiliteitsservice! Centraal waarschuwingslampje:

Nadere informatie

ALARM. De werking van het systeem wordt door de body computer geregeld, die via de seriële verbinding commando''s verzendt/ontvangt.

ALARM. De werking van het systeem wordt door de body computer geregeld, die via de seriële verbinding commando''s verzendt/ontvangt. Elektrische functie printen ALARM DIEFSTALALARM BESCHRIJVING Het diefstalalarm beveiligt de auto tegen diefstal m.b.v.: interieur en omtrekbeveiliging, kanteldetectie en controle op doorsnijden van voedingskabels.

Nadere informatie

GEBRUIKSHANDLEIDING. Art. 866 DRIVERCARD 06DE1939A - 03/04. Cobra is a registered trade mark by DELTA ELETTRONICA

GEBRUIKSHANDLEIDING. Art. 866 DRIVERCARD 06DE1939A - 03/04. Cobra is a registered trade mark by DELTA ELETTRONICA GEBRUIKSHANDLEIDING Art. 866 DRIVERCARD 12 Cobra is a registered trade mark by DELTA ELETTRONICA 06DE1939A - 03/04 1 06DE1939A.pmd 1 GARANTIE Garantie bepaling INHOUD Introductie... pagina 2 1. DriverCard

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 ATMT-502 AFSTANDSBEDIENING MET TIMERFUNCTIE

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 ATMT-502 AFSTANDSBEDIENING MET TIMERFUNCTIE GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 ATMT-502 AFSTANDSBEDIENING MET FUNCTIE ATMT-502 AFSTANDSBEDIENING MET FUNCTIE OMSCHRIJVING Deze afstandsbediening met timerfunctie kan worden gebruikt om KlikAanKlikUit ontvangers

Nadere informatie

COP LUM KA NL 16-07-2008 16:43 Pagina 1. Feel the difference. FordKa Instructieboekje. Owner s handbook

COP LUM KA NL 16-07-2008 16:43 Pagina 1. Feel the difference. FordKa Instructieboekje. Owner s handbook COP LUM KA NL 16-07-2008 16:43 Pagina 1 FordKa Instructieboekje Owner s handbook Feel the difference K10468_Service_Portfolio_090508.1 1 09.05.2008 15:52:47 Uhr 001-025 Ford KA NL 22-07-2008 9:45 Pagina

Nadere informatie

MINI INBOUW SCHAKELAAR

MINI INBOUW SCHAKELAAR START-LINE AWS-3500S GEBRUIKERSHANDLEIDING Item 70230 Versie 1.0 Op www.klikaanklikuit.nl vindt u altijd de meest recente gebruiksaanwijzingen MINI INBOUW SCHAKELAAR Lees deze eenvoudige instructies. Bij

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AKCT-510 SLEUTELHANGER AFSTANDSBEDIENING

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AKCT-510 SLEUTELHANGER AFSTANDSBEDIENING GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AKCT-510 SLEUTELHANGER AFSTANDSBEDIENING OMSCHRIJVING Met de AKCT-510 sleutelhanger afstandsbediening kunt u KlikAanKlikUit ontvangers bedienen om verlichting aan/uit te schakelen

Nadere informatie

Verkorte gebruiksaanwijzing

Verkorte gebruiksaanwijzing Verkorte gebruiksaanwijzing Fun2Go Contactgegevens fabrikant: Tel. +31 (0)315 257370 E-mail: info@vanraam.com Website: www.vanraam.com Van Raam Aaltenseweg 56 7051 CM Varsseveld Nederland Versie 18.06

Nadere informatie

AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR. 2x 3x

AGDR-300 TUIN STEKKERDOOS DIMMER/SCHAKELAAR. 2x 3x 2x 3x [5] De stekkerdoos schakelt ter bevestiging 2x in en uit. De code van de zender is in het geheugen van de stekkerdoos opgeslagen en het product is klaar voor gebruik. Er kunnen maximaal 6 verschillende

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 ACM DRIEVOUDIGE INBOUWSCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 ACM DRIEVOUDIGE INBOUWSCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 ACM-3500-3 DRIEVOUDIGE INBOUWSCHAKELAAR A C B C D E Voorbeeldtoepassing (afstandsbediening niet inbegrepen) A: LED-indicator B: Verbindingsknop C: Bevestigingspunten D: Klemschroeven

Nadere informatie

Helpgids. Ondersteunde cameramodellen. Overzicht van de onderdelen. Voorbereidingen. Opnames maken

Helpgids. Ondersteunde cameramodellen. Overzicht van de onderdelen. Voorbereidingen. Opnames maken Gebruik deze wanneer u problemen ondervindt, of vragen hebt over het gebruik van uw. Ondersteunde cameramodellen Overzicht van de onderdelen Voorbereidingen Uitpakken Plaatsen van de batterij De en een

Nadere informatie

Nokia Extra Power DC-11/DC-11K /2

Nokia Extra Power DC-11/DC-11K /2 Nokia Extra Power DC-11/DC-11K 5 2 4 3 9212420/2 2008-2010 Nokia. Alle rechten voorbehouden. Inleiding Met de Nokia Extra Power DC-11/ DC-11K (hierna DC-11 genoemd) kunt u de batterijen van twee compatibele

Nadere informatie

COP Quick start KA OLANDESE :32 Pagina 1. FordKa. Feel the difference

COP Quick start KA OLANDESE :32 Pagina 1. FordKa. Feel the difference OP Quick start K OLNS 7-07-2008 8:32 Pagina FordKa Kort Owner s overzicht handbook Feel the difference K0468_Service_Portfolio_090508. 09.05.2008 5:52:47 Uhr 604.39.307 PP K OL 8-07-2008 4:03 Pagina S

Nadere informatie

gebruikershandleiding Elektronisch slot met noodsleutel think safe

gebruikershandleiding Elektronisch slot met noodsleutel think safe gebruikershandleiding Elektronisch slot met noodsleutel think safe 2 Gebruikershandleiding elektronisch slot met noodsleutel think safe Belangrijke aandachtspunten Lees de handleiding voordat u het elektronische

Nadere informatie

DRAADLOZE ROOK EN HITTE DETECTOR MSD300_NL 03/12

DRAADLOZE ROOK EN HITTE DETECTOR MSD300_NL 03/12 MSD-300 DRAADLOZE ROOK EN HITTE DETECTOR MSD300_NL 03/12 De MSD-300 Multi sensor detector kan als er zichtbare rook en/of temperatuurstijging is, een vroeg stadium van brand detecteren. Deze kan standalone

Nadere informatie

Bekijk uw gebruiksaanwijzing via de website van Peugeot, rubriek "Persoonlijke pagina".

Bekijk uw gebruiksaanwijzing via de website van Peugeot, rubriek Persoonlijke pagina. Bekijk uw gebruiksaanwijzing via de website van Peugeot, rubriek "Persoonlijke pagina". Op deze persoonlijke pagina staan adviezen en nuttige informatie over het onderhoud van uw auto. Als u de gebruiksaanwijzing

Nadere informatie

Multi Level Software Sloten

Multi Level Software Sloten Multi Level Software Sloten EM2050 EM3050 EM3550 Gebruikershandleiding V01 NE M LOCKS BV Vlijtstraat 40 7005 BN Doetinchem Nederland www.m-locks.com 2 www.m-locks.com Multi Level Software Locks V01 NE

Nadere informatie

Handleiding Digitale Thermostaat elektrische Handdoekradiatoren

Handleiding Digitale Thermostaat elektrische Handdoekradiatoren Handleiding Digitale Thermostaat elektrische Handdoekradiatoren De BeauHeat digitale thermostaat is een digitale klokthermostaat voor automatische bediening van elektrische handdoekradiatoren. Een externe

Nadere informatie

Gebruiksaanwijzing. Altijd tot uw dienst SRP3011. Vragen? Vraag het Philips

Gebruiksaanwijzing. Altijd tot uw dienst SRP3011. Vragen? Vraag het Philips Altijd tot uw dienst Ga voor registratie van uw product en ondersteuning naar www.philips.com/support Vragen? Vraag het Philips SRP3011 Gebruiksaanwijzing Inhoudsopgave 1 Uw universele afstandsbediening

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING EASYSTART REMOTE

GEBRUIKSAANWIJZING EASYSTART REMOTE Voertuigverwarmingen Technische documentatie NL GEBRUIKSAANWIJZING EASYSTART REMOTE Bedieningselement voor de Eberspächer-standverwarmingen EasyStart Select Bedienungsanleitung EasyStart Remote Gebruiksaanwijzing

Nadere informatie

LCD scherm va LCD scherm

LCD scherm va LCD scherm scherm 1. Gebruik scherm Met het in Uw scooter ingebouwde scherm kunt U alle rij-, stuuracties, remmen en bedienen van het voertuig bepalen. De elektrische installatie van de scooter en de elektronica

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AFR-060 FITTING-ONTVANGER

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AFR-060 FITTING-ONTVANGER GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AFR-060 FITTING-ONTVANGER A B C * Verlichting: Aan / Uit * Afbeelding van de YCT-102 (niet inbegrepen) A: Fitting voor gloeilamp B: Zoekmode-knop C: Indicator 1 [1] Uitschakelen

Nadere informatie

GEFELICITEERD MET DE AANKOOP VAN UW NIEUWE VOLVO!

GEFELICITEERD MET DE AANKOOP VAN UW NIEUWE VOLVO! VOLVO V50 QUICK GUIDE GEFELICITEERD MET DE AANKOOP VAN UW NIEUWE VOLVO! Het is altijd spannend een nieuwe auto te leren kennen. Neem deze Quick Guide door om nog meer plezier te hebben van uw nieuwe Volvo.

Nadere informatie

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AMST-606 MAGNEETSCHAKELAAR

GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AMST-606 MAGNEETSCHAKELAAR GEBRUIKSAANWIJZING v. 1.0 AMST-606 MAGNEETSCHAKELAAR B C * A D D E * Afbeelding van de AC-1000 stekkerdoosschakelaar (niet inbegrepen) 1 A: Deel 1 B: Deel2 C: Batterij D: Bevestigingspunt E: Schakeltijd-schijf

Nadere informatie