Beweegdagboek. Opdracht 3A

Transcriptie

1 Opdracht 3A Beweegdagboek Doel: Introductie: 15 min. Opdracht Alle kinderen vullen 3 dagen lang het beweegdagboek in. Aan de hand van het beweegdagboek wordt inzichtelijk gemaakt hoeveel kinderen op een dag bewegen en of dit voldoende is volgens de beweegnormen. Ook ervaren ze het verschil tussen bewegen en sport. En vinden ze manieren om nog meer te bewegen. Geef een korte introductie over bewegen en sporten en bespreek waarom dat zo belangrijk is (bijlage 1). Ga ook dieper in op het aantal minuten bijvoorbeeld in een uur of in de schoolpauzes. Wat is sport en wat is bewegen? Gebruik hiervoor de informatie in bijlage 2 en de meegeleverde plaatjes van activiteiten. Laat een kaartje aan de leerlingen zien en probeer met de leerlingen te achterhalen of deze activiteit in het rijtje sport of bewegen hoort en waarom. Bedenk eventueel met de leerlingen activiteiten om het beweegdagboek aan te vullen en laat ze hier een leuke tekening van maken. Opdracht 1: min. Opdracht 2: min. Dag 1: Deel de werkbladen uit aan de kinderen. Er is een werkblad voor dag 1, dag 2 en dag 3. Lukt het niet om 3 dagen met de kinderen aan de opdracht te werken dan gebruik je alleen de bladen voor dag 1 en dag 2. Bekijk na de grote pauze op dag 1 welke activiteiten de kinderen hebben uitgevoerd en laat ze dit in de juiste kolom invullen op het werkblad. In het vierkant hebben ze de ruimte om zelf een tekening te maken van de activiteit. Vraag ook aan de kinderen welke activiteiten ze meestal s avonds nog uitvoeren. Hoeveel minuten hebben de kinderen in totaal op dag 1 bewogen? Dag 2: Geef iedereen de opdracht om die dag meer minuten te bewegen dan op dag 1. Bedenk samen tips. Gebruik in de klas de kaarten 5 minuten bewegen en 5 minuten tussendoor en schrijf op hoe vaak/hoeveel minuten ze deze spellen gedaan hebben. Hebben de kinderen nu meer bewogen dan op dag 1? Hoe meer beweging, hoe beter. Dag 3: Probeer weer meer te bewegen dan op dag 2. Maak gebruik van de 5 minuten speelkaarten. Oudermarkt: min. Denk met de leerlingen na over hoe je de opgedane kennis gaat presenteren op de oudermarkt. Enkele voorbeelden: Test aan de hand van de afbeeldingen sport of bewegen of de ouders weten welke activiteit onder sport valt en welke onder beweging. Voer enkele 5 minuten-spellen uit met de ouders die ook makkelijk thuis uitgevoerd kunnen worden. Bij een toename in beweeg- en/of sportmomenten per dag kun je resultaten in een grafiek weergeven en deze als extra aankleding gebruiken op de oudermarkt. 1

2 Materiaal: Voorzien door Ecsplore: Bijlage 1: Introductie sport en bewegen Bijlage 2: Verschillen sport en bewegen Werkbladen beweegdagboek (digitaal) Afbeeldingen sport en bewegen Doosje 5 minuten bewegen Doosje 5 minuten tussendoor Materiaal zelf voorzien: Kleurpotloden 2

3 Bijlage 1) Introductie leerkracht en extra informatie Waarom sporten en bewegen? Bewegen en sporten is gezond. Het maakt je vrolijk en fit. Bewegen zorgt ervoor dat je lijf goed blijft werken, dat je botten stevig worden en je spieren sterker. Als je beweegt, gaat je hart sneller kloppen. Je hart is ook een spier en die wordt dus ook flink sterker als je beweegt. Als je flink gerend hebt, voel je je hart vaak bonzen. Probeer dat maar eens! Het is gezond om elke dag ten minste één uur lekker te bewegen (bijvoorbeeld fietsen, skaten of zwemmen). Om echt fit te worden en een goede conditie te krijgen, moet je nog eens twee keer per week twintig minuten flink sporten. Dat kan op een sportclub, maar voetballen op een veldje bij je thuis telt ook mee. Je gaat ervan zweten. Beweegnormen De Nederlandse Norm voor Gezond Bewegen (NNGB) is voor de leeftijdsgroepen verschillend: Jeugdigen (4-17 jaar): minimaal 60 min. matige tot intensieve lichamelijke activiteit ( 5 MET tot 8 MET), waarbij minimaal twee keer per week kracht-, lenigheid- en coördinatieoefeningen gedaan worden voor het verbeteren of handhaven van de lichamelijke fitheid. Volwassenen (18-55 jaar): minimaal 30 min. matige tot intensieve lichamelijke activiteit (tussen de 4 en 6,5 MET), op minimaal 5 dagen per week. Matig lichamelijk actief betekent voor volwassenen bijvoorbeeld stevig wandelen (5 km/uur) of fietsen (16 km/uur). Ouderen (55+): Dagelijks in totaal een half uur matig intensief bewegen (tussen 3 en 5 MET) op minimaal 5, maar liefst 7 dagen per week. Voor niet-actieven, met of zonder beperking, is elke extra hoeveelheid lichaamsbeweging zinvol, onafhankelijk van intensiviteit, kracht, frequentie en type. Voor ouderen geldt ook nog een krachtnorm: minimaal twee keer per week krachtoefeningen. De Beweegtest helpt na te gaan of iemand voldoet aan de NNGB. Alleen blokken beweging van 10 minuten of meer tellen mee. Fitnorm Naast voldoende bewegen is het ook van belang om fit te zijn en te blijven. Fitheid heeft los van voldoende lichamelijke activiteit een positieve invloed op de gezondheid. De fitnorm geeft aan hoe vaak en hoe lang iemand intensief moet bewegen om de cardiovasculaire conditie op peil te houden (hart, bloedvaten en longen): minimaal 3 keer per week 20 minuten zwaar intensief bewegen. Terwijl bij matige intensieve beweging praten nog goed mogelijk is, versnellen bij zware intensieve beweging de ademhaling en de hartslag zodanig dat overgegaan wordt op korte zinnen. Combinorm De combinorm is een combinatie van de NNGB en de Fitnorm. Iemand voldoet aan de combinorm wanneer hij/zijn aan tenminste één van de beide genoemde normen voldoet. Daarbij geldt dat het gaat om een ondergrens: meer en/of intensiever bewegen zal nog meer gezondheidsvoordelen met zich meebrengen. Wel vlakt de gezondheidswinst op een hoog niveau van lichamelijke activiteit af. 3

4 Extra informatie MET De NNGB geeft aan dat jongeren dagelijks één uur een matige tot intensieve activiteit moeten beoefenen. Welke activiteit matig of intensief is wordt gemeten aan de hand van MET: Metabolic Equivalent. 1 MET staat gelijk aan het rustmetabolisme, je zuurstofopname in rust. Welke MET-waarde bepaalde activiteiten hebben wordt dus gemeten aan de hoeveelheid zuurstof die je hiervoor verbruikt. Voorbeelden van lichte inspanning Tuinieren (3,5 tot 4,5 METs) Koken ( 2,5 METs) Bowlen (2 tot 4 METs) Autorijden (2 METs) Vissen (2 tot 4 METs) Voorbeelden van matige tot intensieve inspanning (5 tot 8 METs) Recreatief skiën (5 tot 9 METs) Ballet (6 tot 8 METs) Honkbal (4 tot 7 METs) Dansen (4 tot 8 METs) Rugby (6 tot 7 METs) Volleybal (6 METs) Turnen (7 METs) Wandelen (6 MET) Paardrijden (3 tot 8 METs) Skeeleren/rolschaatsen (5 ot 9 METs) Recreatief zwemmen (4 tot 8 METs) Voorbeelden zeer intensief: Joggen (8 tot 11 METs) Judo (10 METs) Voetbal (10 METs) Basketbal (11 METs) Handbal (8 tot 12 METs) 4

5 Bijlage 2) Verschillen sport en bewegen Bewegen Bewegen heeft als doel op een ontspannen wijze actief te zijn bijv. op zondag met je ouders en een stuk gaan fietsen of wandelen naar de winkel of de hond uitlaten. De bedoeling is om de afstand niet steeds sneller af te leggen, maar om in beweging te zijn. Het risico op blessures is bij deze vorm van bewegen klein. Bewegen is minder intensief dan sporten. Met bewegen merk je niet dat je hart sneller gaat kloppen. Je gaat er niet erg van zweten en je wordt er niet heel moe van. Maar bewegen is wel belangrijk en elke minuut telt mee om aan de beweegnorm te komen. Sporten Sporten kan als doel hebben om steeds beter, sneller of krachtiger te worden. Sporten zal vaak hogere eisen aan het lichaam stellen. Je krijgt het flink warm, je hart gaat sneller kloppen en je gaat zweten. Na het sporten ben je meestal moe. Je hebt je flink ingespannen. Topsport stelt nog hogere eisen aan het lichaam. De begeleiding is echter vaak beter: professionele trainer, medische begeleiding, goed materiaal enz. De kans om een blessure op te lopen is bij toenemende sportintensiteit steeds groter. Bewegen Naar school wandelen Naar school fietsen Traplopen Met de hond wandelen Stofzuigen Buiten spelen Sport Voetballen Handballen Volleyballen Zwemmen Dansen Turnen 5