LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN

Transcriptie

1 10142 MONITEUR BELGE Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD LOIS, DECRETS, ORDONNANCES ET REGLEMENTS WETTEN, DECRETEN, ORDONNANTIES EN VERORDENINGEN GRONDWETTELIJK HOF Uittreksel uit arrest nr. 2/2013 van 17 januari 2013 [2013/200391] Rolnummer 5309 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 105, eerste lid, en 106 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen (berekening van pensioenen van de openbare sector), ingesteld door Patrick Christiaen. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en P. Nihoul, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 6 februari 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 7 februari 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 105, eerste lid, en 106 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen (berekening van pensioenen van de openbare sector) (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 2011, vierde editie) door Patrick Christiaen, wonende te 9890 Gavere, Kasteeldreef 22. II. In rechte B.1.1. De artikelen 105, eerste lid, en 106 van de wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen maken deel uit van titel 8 («Pensioenen»), hoofdstuk 1 («Pensioenen van de overheidssector»), afdeling 4 («Berekening van het pensioen op de tien laatste loopbaanjaren») van die wet. Artikel 105, eerste lid, bepaalt : «Niettegenstaande elke andere wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling worden de pensioenen bedoeld in artikel 38, 1 o en 2 o, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen en in artikel 80 van de wet van 3 februari 2003 houdende diverse wijzigingen aan de wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector met ingang van 1 januari 2012 berekend op basis van een referentiewedde die gelijk is aan de gemiddelde wedde van de laatste tien loopbaanjaren of van de volledige duur van de loopbaan als die minder dan tien jaar bedraagt». Artikel 106 bepaalt : «Artikel 105 treedt in werking op 1 januari Dit artikel is evenwel niet van toepassing op de personen die, op 1 januari 2012, de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt of, indien het een overlevingspensioen betreft, de rechthebbende of één van de rechthebbenden deze leeftijd heeft bereikt op 1 januari 2012». B.1.2. Elk pensioen voor statutaire ambtenaren wordt berekend overeenkomstig de volgende formule : tantième referentiewedde aantal aanneembare dienstjaren. De wet van 28 december 2011 houdende diverse bepalingen voert vier maatregelen in om de kostprijs van de overheidspensioenen te beheersen : 1. de verhoging van de pensioenleeftijd van 60 naar 62 jaar om een onmiddellijk of uitgesteld rustpensioen te genieten (artikelen 85 tot 92 van de wet van 28 december 2011); 2. de aanpassing van de toepasselijke tantièmes (artikelen 93 tot 100 van de wet van 28 december 2011); 3. de beperking van de inaanmerkingneming van de periodes van vrijwillige loopbaanonderbreking na 1 januari 2012 tot één jaar (artikelen 101 tot 104 van de wet van 28 december 2011); 4. de wijziging van de referentiewedde. B.2. De bestreden bepalingen voeren in het stelsel van de rust- en overlevingspensioenen een wijziging in van de referentiewedde. Met ingang van 1 januari 2012 worden de overheidspensioenen berekend op basis van een referentiewedde die gelijk is aan de gemiddelde wedde van de laatste tien loopbaanjaren of van de volledige duur van de loopbaan als die minder dan tien jaar bedraagt. B.3. De verzoekende partij voert aan dat de wetgever overgaat tot een buitensporige aantasting van de pensioenrechten van een bepaalde categorie van statutaire ambtenaren, terwijl andere categorieën van personen werkzaam in de overheidssector door de bestreden bepalingen niet worden geraakt, te weten de statutaire ambtenaren die op 1 januari 2012 de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, de statutaire ambtenaren die deel uitmaken van de politie, de militairen of het rijdend personeel van de NMBS Holding, de categorie van personen die werkzaam zijn in de privésector en die pensioenrechten opbouwen in de eerste en de tweede pensioenpijler, de contractueel tewerkgestelde personen in de overheidssector die pensioenrechten opbouwen in de eerste en de tweede pensioenpijler, de federale parlementsleden en de leden van het Vlaams Parlement. B.4. De bestreden bepalingen maken deel uit van een meerjarenplan tot sanering van de overheidsfinanciën entot instandhouding van de welvaart (Parl. St., Kamer, , DOC /003, p. 17). Volgens de bevoegde minister zijn de voorgestane maatregelen «verstrekkend [...], maar maatschappelijk verantwoord. Die maatregelen zijn noodzakelijk om ervoor te zorgen dat men de pensioenen kan blijven uitbetalen. Het idee achter de maatregelen is dat men de mensen moet overtuigen om langer te werken» (Parl. St., Kamer, , DOC /011, p. 20). De hervorming van de berekening van de referentiewedde kadert aldus in de doelstelling van de wetgever om een geheel van maatregelen te nemen die erop gericht zijn structurele pensioenhervormingen door te voeren met het oog op het op lange termijn beheersen van de budgettaire kosten van de vergrijzing.

2 MONITEUR BELGE Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD B.5. Het komt de wetgever toe te oordelen in hoeverre het opportuun is maatregelen te nemen met het oog op besparingen inzake rust- en overlevingspensioenen. Aangezien die pensioenen met overheidsfondsen worden gefinancierd, moet de last die op de Staat weegt, kunnen worden gewijzigd wanneer de sanering van de openbare financiën of het tekort in de sociale zekerheid zulks vereisen. B.6. Indien evenwel bij wettelijke bepalingen bepaalde categorieën van personen zijn beoogd en andere, vergelijkbare categorieën niet, dient het Hof te onderzoeken of de bestreden bepalingen evenredig zijn met het nagestreefde doel en of zij geen onevenredige gevolgen hebben ten aanzien van de situatie van de ene of de andere van die categorieën van personen. B.7.1. Overeenkomstig artikel 105, eerste lid, van de wet van 28 december 2011 zijn de statutaire ambtenaren die deel uitmaken van de politie, de militairen en het rijdend personeel van de NMBS Holding, onderworpen aan de nieuwe regeling inzake de referentiewedde; die is immers van toepassing op alle pensioenen zoals bedoeld in artikel 38, 1 o en 2 o, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen en in artikel 80 van de wet van 3 februari 2003 houdende diverse wijzigingen aan de wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector. De nieuwe regeling geldt bovendien ongeacht andere wettelijke en reglementaire bepalingen of contractuele bedingen. Volgens de parlementaire voorbereiding heeft de vermelde wet van 5 augustus 1978 een zeer ruim toepassingsgebied. Immers, «opdat de voorgestelde maatregelen een zowel doeltreffend als rechtvaardig karakter zouden hebben, acht de Regering het noodzakelijk deze toepassing te doen vinden op alle pensioenen van de overheidssector, in de meest ruime zin van dat woord» (Parl. St., Kamer, , nr. 450/1, p. 53). Bovendien worden door artikel 105, eerste lid, van de wet van 28 december 2011 geen specifieke uitzonderingen ingevoerd voor bepaalde categorieën van overheidspersoneel. Aangezien de voormelde categorieën van personeelsleden van de overheidssector vallen onder het toepassingsgebied van artikel 105, eerste lid, van de wet van 28 december 2011 bestaat het door de verzoekende partij opgeworpen verschil in behandeling niet. B.7.2. Wat de vergelijking betreft met de personeelsleden in de privésector, de contractuele personeelsleden in de publieke sector en de federale en regionale parlementsleden, is het verschil niet zonder redelijke verantwoording, rekening houdend met de objectieve verschillen die te dezen bestaan tussen de bovenvermelde categorieën van personeelsleden en de statutaire ambtenaren, en met het doel van de wetgever. De pensioenregelingen zijn verschillend zowel wat het doel, de financieringswijze als de toekenningsvoorwaarden ervan betreft. Bovendien wordt alleen in de pensioenregeling van de statutaire ambtenaren onder meer uitgegaan van een referentiewedde, zodat een wijziging van die referentiewedde enkel op hen van toepassing kan zijn. B.7.3. Wat de vergelijking betreft met de statutaire ambtenaren die op 1 januari 2012 de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, dient te worden vastgesteld dat het verschil in behandeling niet voortvloeit uit het bestreden artikel 105, eerste lid, van de wet van 28 december 2011, maar uit het bestreden artikel 106, zodat beide artikelen samen dienen te worden onderzocht. B.8. De verzoekende partij is van oordeel dat de wetgever overgaat tot een buitensporige aantasting van de pensioenrechten van de statutaire ambtenaren die op 1 januari 2012 nog niet de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, terwijl de pensioenrechten van de statutaire ambtenaren die op 1 januari 2012 wel de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt, niet worden aangetast. Bovendien gebeurt dit, volgens de verzoekende partij, met terugwerkende kracht, waarvoor evenwel geen bijzondere omstandigheden zouden bestaan die dit verantwoorden. B.9.1. Het feit dat de wet van 28 december 2011 de referentiewedde wijzigt, is niet van die aard dat het op discriminerende wijze de rechtszekerheid in het gedrang zou kunnen brengen. Het is het gewone gevolg van elke wettelijke regel dat hij wordt geacht van onmiddellijke toepassing te zijn niet alleen op feiten die zich voordoen na zijn inwerkingtreding, maar ook op rechtsgevolgen van voordien voorgevallen feiten. Bovendien is artikel 106 van de wet van 28 december 2011 een overgangsbepaling waarbij de wetgever ervoor heeft geopteerd de inwerkingtreding van artikel 105 van de wet van 28 december 2011 uit te stellen voor die categorie van statutaire ambtenaren die op 1 januari 2012 de leeftijd van 50 jaar hebben bereikt. Een regel kan slechts als retroactief worden gekwalificeerd wanneer hij van toepassing is op feiten, handelingen en toestanden die definitief waren voltrokken op het ogenblik dat hij in werking is getreden. Het feit dat die overgangsbepaling niet van toepassing is op andere categorieën van statutaire ambtenaren is eveneens niet van die aard dat het de grondwettigheid van de bestreden bepalingen in het gedrang zou kunnen brengen. B.9.2. Een overgangsregeling kan slechts als discriminerend worden beschouwd wanneer die tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. B.9.3. Het door de wetgever gemaakte onderscheid berust op een objectief criterium, namelijk de omstandigheid dat de statutaire ambtenaar al dan niet op 1 januari 2012 de leeftijd van 50 jaar heeft bereikt. B.9.4. Bovendien is het door de wetgever gemaakte onderscheid pertinent en in redelijkheid te verantwoorden. Enerzijds, blijft de impact van de wijziging van de referentiewedde binnen redelijke grenzen. Daarnaast zal voor de overgrote meerderheid van de statutaire ambtenaren de berekening van het pensioen op zijn vroegst pas aan de orde komen tegen 2024, zodat zij voldoende tijd hebben zich aan de nieuwe situatie aan te passen (Parl. St., Kamer, , DOC /011, p. 20). Anderzijds, oordeelde de wetgever dat het weinig billijk zou zijn om oudere ambtenaren die reeds dicht bij hun pensioen staan, onmiddellijk aan de nieuwe regels te onderwerpen. In de parlementaire voorbereiding is daaromtrent gesteld : «Bij de totstandkoming van het regeerakkoord zijn dan ook talrijke progressieve maatregelen overwogen die een verdere modernisering van de pensioenwetgeving in de overheidssector beogen, zonder te raken aan de verworven rechten en de verwachtingen van generaties die de huidige pensioenleeftijd naderen. Het is dan ook om deze redenen van geleidelijkheid dat overgangsmaatregelen op basis van verschillende leeftijden zijn vastgesteld» (Parl. St., Kamer, , DOC /016, p. 11). B.10. Het enige middel is niet gegrond. Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 17 januari De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux M. Bossuyt

3 10144 MONITEUR BELGE Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD COUR CONSTITUTIONNELLE Extrait de l arrêt n 2/2013 du 17 janvier 2013 [2013/200391] Numéro du rôle : 5309 En cause : le recours en annulation des articles 105, alinéa 1 er, et 106 de la loi du 28 décembre 2011 portant des dispositions diverses (calcul des pensions du secteur public), introduit par Patrick Christiaen. La Cour constitutionnelle, composée des présidents M. Bossuyt et R. Henneuse, et des juges L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels et P. Nihoul, assistée du greffier P.-Y. Dutilleux, présidée par le président M. Bossuyt, après en avoir délibéré, rend l arrêt suivant : I. Objet du recours et procédure Par requête adressée à la Cour par lettre recommandée à la poste le 6 février 2012 et parvenue au greffe le 7février 2012, un recours en annulation des articles 105, alinéa 1 er, et 106 de la loi du 28 décembre 2011 portant des dispositions diverses (calcul des pensions du secteur public) (publiée aumoniteur belge du 30 décembre 2011, quatrième édition) a été introduit par Patrick Christiaen, demeurant à 9890 Gavere, Kasteeldreef 22. II. En droit B.1.1. Les articles 105, alinéa 1 er, et 106 de la loi du 28 décembre 2011 portant des dispositions diverses sont contenus dans le titre 8 («Pensions»), chapitre 1 er («Pensions du secteur public»), section 4 («Calcul de la pension sur les dix dernières années de la carrière») de cette loi. L article 105, alinéa 1 er, dispose : «Nonobstant toute autre disposition légale, réglementaire ou contractuelle, les pensions visées à l article 38, 1 o et 2 o,delaloidu5août 1978 de réformes économiques et budgétaires et à l article 80 de la loi du 3 février 2003 apportant diverses modifications à la législation relative aux pensions du secteur public, sont, à partir du 1 er janvier 2012, calculées sur la base d un traitement de référence égal au traitement moyen des dix dernières années de la carrière ou de toute la durée si celle-ci est inférieure à dix ans». L article 106 dispose : «L article 105 entre en vigueur le 1 er janvier Toutefois, cet article n est pas applicable aux personnes qui, au 1 er janvier 2012, ont atteint l âge de 50 ans ou, s il s agit d une pension de survie, lorsque l ayant droit ou un des ayants droit a atteint cet âge au 1 er janvier 2012». B.1.2. La pension des agents statutaires est calculée conformément à la formule suivante : tantième traitement de référence nombre d années de service admissibles. La loi du 28 décembre 2011 portant des dispositions diverses prévoit quatre mesures afin de maîtriser le coût des pensions du secteur public : 1. le relèvement de l âge de la retraite de 60 à 62 ans pour bénéficier d une pension de retraite immédiate ou différée (articles 85 à 92 de la loi du 28 décembre 2011); 2. l adaptation des tantièmes applicables (articles 93 à 100 de la loi du 28 décembre 2011); 3. la limitation de l admissibilité des périodes d interruption de carrière volontaire après le1 er janvier 2012 à un an (articles 101 à 104 de la loi du 28 décembre 2011); 4. la modification du traitement de référence. B.2. Les dispositions attaquées modifient le traitement de référence dans le régime des pensions de retraite et de survie. A partir du 1 er janvier 2012, les pensions du secteur public sont calculées sur la base d un traitement de référence égal au traitement moyen des dix dernières années de la carrière ou de toute la durée de la carrière si celle-ci est inférieure à dix ans. B.3. La partie requérante allègue que le législateur porte une atteinte excessive aux droits à la pension d une catégorie déterminée de fonctionnaires statutaires, alors que d autres catégories de personnes actives dans le secteur public ne sont pas touchées par les dispositions attaquées, à savoir les fonctionnaires statutaires qui ont atteint l âge de 50 ans au 1 er janvier 2012, les agents statutaires qui sont membres de la police, les militaires ou le personnel roulant de la SNCB Holding, la catégorie des personnes actives dans le secteur privé qui constituent des droits à la pension dans les deux premiers piliers, les personnes contractuelles occupées dans le secteur public qui constituent des droits à la pension dans les deux premiers piliers, les parlementaires fédéraux et les membres du Parlement flamand. B.4. Les dispositions attaquées font partie d un plan pluriannuel visant à assainir les finances publiques et à conserver le niveau de bien-être (Doc. parl., Chambre, , DOC /003, p. 17). Selon le ministre compétent, les mesures préconisées «sont importantes mais socialement justifiées. Ces mesures sont nécessaires afin que les pensions puissent continuer à être payées. La philosophie sous-jacente des mesures consiste à convaincre les citoyens de travailler plus longtemps» (Doc. parl., Chambre, , DOC /011, p. 20). La réforme du calcul du traitement de référence s inscrit donc dans le cadre de l objectif poursuivi par le législateur consistant à prendre un ensemble de mesures visant à procéder à des réformes structurelles des pensions en vue de maîtriser à long terme le coût budgétaire du vieillissement démographique. B.5. Il appartient au législateur d apprécier dans quelle mesure il est opportun d adopter des dispositions en vue de réaliser des économies dans le domaine des pensions de retraite et de survie. Etant donné que ces pensions sont financées au moyen de deniers publics, la charge qui repose sur l Etat doit pouvoir être modifiée lorsque l assainissement des finances publiques ou le déficit de la sécurité sociale l exigent. B.6. Toutefois, si des dispositions législatives visent certaines catégories de personnes et non d autres, comparables, la Cour doit examiner si les dispositions attaquées sont proportionnées au but poursuivi et si elles n ont pas d effets disproportionnés à l égard de l une ou de l autre de ces catégories de personnes. B.7.1. Conformément à l article 105, alinéa 1 er, de la loi du 28 décembre 2011, les agents statutaires qui sont membres de la police, les militaires et le personnel roulant de la SNCB Holding sont soumis au nouveau régime relatif au traitement de référence; celui-ci est en effet applicable à toutes les pensions visées à l article 38, 1 o et 2 o,delaloidu 5août 1978 de réformes économiques et budgétaires et à l article 80 de la loi du 3 février 2003 apportant diverses modifications à la législation relative aux pensions du secteur public. Le nouveau régime s applique en outre nonobstant d autres dispositions légales ou réglementaires ou clauses contractuelles. Selon les travaux préparatoires, le champ d application de la loi précitée du 5 août 1978 est très large. En effet, «en vue de conférer aux mesures proposées un caractère aussi efficace qu équitable, le Gouvernement a jugé nécessaire de les faire appliquer à toutes les pensions du secteur public, au sens le plus large du terme» (Doc. parl.,

4 MONITEUR BELGE Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD Chambre, , n o 450/1, p. 53). De surcroît, l article 105, alinéa 1 er, de la loi du 28 décembre 2011 n établit aucune exception spécifique pour des catégories déterminées du personnel des pouvoirs publics. Dès lors que les catégories précitées des membres du personnel du secteur public relèvent du champ d application de l article 105, alinéa 1 er, de la loi du 28 décembre 2011, la différence de traitement invoquée par la partie requérante est inexistante. B.7.2. Quant à la comparaison avec les membres du personnel du secteur privé, les membres du personnel contractuel du secteur public et les parlementaires fédéraux et régionaux, la différence n est pas sans justification raisonnable, compte tenu des différences objectives qui existent en l espèce entre les catégories précitées de membres du personnel et les fonctionnaires statutaires et compte tenu de l objectif du législateur. Les régimes de pension sont différents tant en ce qui concerne leur objectif et leur mode de financement qu en ce qui concerne leurs conditions d octroi. Par ailleurs, seul le régime de pension des agents statutaires est basé notamment sur un traitement de référence, de sorte qu une modification de ce traitement de référence ne peut s appliquer qu à ces personnes. B.7.3. Pour ce qui est de la comparaison avec les agents statutaires qui ont atteint l âge de 50 ans au 1 er janvier 2012, il convient de constater que la différence de traitement ne découle pas de l article 105, alinéa 1 er, attaqué, delaloidu 28 décembre 2011 mais de l article 106, attaqué, de sorte que les deux articles doivent être examinés ensemble. B.8. La partie requérante estime que le législateur porte une atteinte excessive aux droits à la pension des agents statutaires qui n ont pas encore atteint l âge de 50 ans au 1 er janvier 2012, alors que les droits à la pension des agents statutaires qui ont atteint l âge de 50 ans au 1 er janvier 2012 ne sont pas affectés. De surcroît, selon la partie requérante, cette atteinte est assortie d un effet rétroactif, alors qu aucune circonstance particulière ne pourrait le justifier. B.9.1. Le fait que la loi du 28 décembre 2011 modifie le traitement de référence n est pas de nature à porter atteinte, de manière discriminatoire, à la sécurité juridique. C est l effet ordinaire de toute règle de nature législative de s appliquer immédiatement non seulement aux faits survenant après son entrée en vigueur mais également aux effets juridiques de faits antérieurs à cette entrée en vigueur. De surcroît, l article 106 de la loi du 28 décembre 2011 constitue une disposition transitoire par laquelle le législateur a choisi de reporter l entrée en vigueur de l article 105 de la loi du 28 décembre 2011 pour la catégorie des fonctionnaires statutaires qui ont atteint l âge de 50 ans au 1 er janvier Une règle ne peut être qualifiée de rétroactive que si elle s applique à des faits, actes et situations qui étaient définitifs au moment où elle est entrée en vigueur. Le fait que cette disposition transitoire ne s applique pas à d autres catégories d agents statutaires n est pas davantage de nature à porter atteinte à la constitutionnalité des dispositions attaquées. B.9.2. Un régime transitoire ne peut être considéré comme discriminatoire que s il entraîne une différence de traitement non susceptible de justification raisonnable ou s il est porté une atteinte excessive au principe de la confiance légitime. B.9.3. La distinction établie par le législateur repose sur un critère objectif, à savoir la circonstance que l agent statutaire a ou non atteint l âge de 50 ans au 1 er janvier B.9.4. En outre, la distinction établie par le législateur est pertinente et raisonnablement justifiée. D une part, l impact de la modification du traitement de référence demeure dans des limites raisonnables. De surcroît, pour la très large majorité des agents statutaires, le calcul de la pension n interviendra au plus tôt qu en 2024, de sorte que les intéressés auront suffisamment de temps pour s adapter à la situation nouvelle (Doc. parl., Chambre, , DOC /011, p. 20). D autre part, le législateur a considéré qu il ne serait pas équitable de soumettre immédiatement aux nouvelles règles les fonctionnaires plus âgés qui sont déjà proches de la retraite. Au cours des travaux préparatoires, il a été dit à ce sujet : «De nombreuses mesures progressives visant à poursuivre la modernisation de la législation sur les pensions du secteur public sans toucher aux droits acquis ni aux attentes des générations proches de l âge de la retraite tel qu il est prévu à l heure actuelle ont donc été envisagées lors de l élaboration de l accord de gouvernement. C est dans cette optique de progressivité que des mesures transitoires tenant compte de différents âges ont été fixées» (Doc. parl., Chambre, , DOC /016, p. 11). B.10. Le moyen unique n est pas fondé. Par ces motifs, la Cour rejette le recours. Ainsi prononcé en langue néerlandaise, en langue française et en langue allemande, conformément à l article 65 de la loi spéciale du 6 janvier 1989 sur la Cour constitutionnelle, à l audience publique du 17 janvier Le greffier, Le président, P.-Y. Dutilleux M. Bossuyt VERFASSUNGSGERICHTSHOF Auszug aus dem Entscheid Nr. 2/2013 vom 17. Januar 2013 [2013/200391] Geschäftsverzeichnisnummer 5309 In Sachen: Klage auf Nichtigerklärung der Artikel 105 Absatz 1 und 106 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011 zur Festlegung verschiedener Bestimmungen (Berechnung der Pensionen des öffentlichen Sektors), erhoben von Patrick Christiaen. Der Verfassungsgerichtshof, zusammengesetzt aus den Präsidenten M. Bossuyt und R. Henneuse, und den Richtern L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels und P. Nihoul, unter Assistenz des Kanzlers P.-Y. Dutilleux, unter dem Vorsitz des Präsidenten M. Bossuyt, verkündet nach Beratung folgenden Entscheid: I. Gegenstand der Klage und Verfahren Mit einer Klageschrift, die dem Gerichtshof mit am 6. Februar 2012 bei der Post aufgegebenem Einschreibebrief zugesandt wurde und am 7. Februar 2012 in der Kanzlei eingegangen ist, erhob Patrick Christiaen, wohnhaft in 9890 Gavere, Kasteeldreef 22, Klage auf Nichtigerklärung der Artikel 105 Absatz 1 und 106 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011 zur Festlegung verschiedener Bestimmungen (Berechnung der Pensionen des öffentlichen Sektors) (veröffentlicht im Belgischen Staatsblatt vom 30. Dezember 2011, vierte Ausgabe).

5 10146 MONITEUR BELGE Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD II. Rechtliche Würdigung B.1.1. Die Artikel 105 Absatz 1 und 106 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011 zur Festlegung verschiedener Bestimmungen sind Teil von Titel 8 («Pensionen») Kapitel 1 («Pensionen des öffentlichen Sektors») Abschnitt 4 («Berechnung der Pension auf der Grundlage der letzten zehn Jahre der Laufbahn») dieses Gesetzes. Artikel 105 Absatz 1 bestimmt: «Ungeachtet jeder anderen Gesetzes-, Verordnungs- oder Vertragsbestimmung werden die in Artikel 38 Nr. 1 und 2 des Gesetzes vom 5. August 1978 zur Festlegung von Wirtschafts- und Haushaltsreformen und in Artikel 80 des Gesetzes vom 3. Februar 2003 zur Abänderung verschiedener Rechtsvorschriften über die Pensionen im öffentlichen Sektor erwähnten Pensionen ab dem 1. Januar 2012 auf der Grundlage eines Referenzgehalts berechnet, das dem Durchschnittsgehalt der letzten zehn Jahre der Laufbahn beziehungsweise dem Durchschnittsgehalt der gesamten Dauer der Laufbahn entspricht, falls diese unter zehn Jahren liegt». Artikel 106 bestimmt: «Artikel 105 tritt am 1. Januar 2012 in Kraft. Dieser Artikel findet jedoch keine Anwendung auf Personen, die am 1. Januar 2012 das Alter von fünfzig Jahren erreicht haben, oder im Fall einer Hinterbliebenenpension auf den beziehungsweise die Berechtigten, wenn dieser beziehungsweise einer von ihnen am 1. Januar 2012 dieses Alter erreicht hat». B.1.2. Alle Pensionen für statutarische Beamte werden nach folgender Formel berechnet: Verhältnissatz Referenzgehalt Anzahl der annehmbaren Dienstjahre. Das Gesetz vom 28. Dezember 2011 zur Festlegung verschiedener Bestimmungen führt vier Maßnahmen ein, um die Kosten der Pensionen des öffentlichen Sektors zu meistern: 1. Erhöhung des Pensionsalters von 60 auf 62 Jahre, um eine sofort einsetzende oder aufgeschobene Ruhestandspension zu erhalten (Artikel 85 bis 92 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011); 2. Anpassung der anwendbaren Verhältnissätze (Artikel 93 bis 100 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011); 3. Begrenzung der Berücksichtigung der Zeiträume der freiwilligen Laufbahnunterbrechung nach dem 1. Januar 2012 auf ein Jahr (Artikel 101 bis 104 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011); 4. Änderung des Referenzgehalts. B.2. Die angefochtenen Bestimmungen führen in das System der Ruhestands- und Hinterbliebenenpensionen eine Änderung des Referenzgehalts ein. Mit Wirkung vom 1. Januar 2012 werden die Pensionen des öffentlichen Sektors auf der Grundlage eines Referenzgehalts berechnet, das dem Durchschnittsgehalt der letzten zehn Jahre der Laufbahn beziehungsweise dem Durchschnittsgehalt der gesamten Dauer der Laufbahn entspricht, falls diese unter zehn Jahren liegt. B.3. Die klagende Partei führt an, der Gesetzgeber greife auf übermäßige Weise in die Pensionsansprüche einer bestimmten Kategorie von statutarischen Beamten ein, während andere Kategorien von Personen, die im öffentlichen Sektor tätig seien, nicht von den angefochtenen Bestimmungen betroffen seien, nämlich die statutarischen Beamten, die am 1. Januar 2012 das Alter von 50 Jahren erreicht hätten, die statutarischen Beamten, die der Polizei, dem Militär oder dem Fahrpersonal der NGBE-Holding angehörten, die Kategorie von Personen, die im Privatsektor tätig seien und die Pensionsansprüche in der ersten und der zweiten Pensionssäule aufbauten, die vertraglich eingestellten Personen im öffentlichen Sektor, die Pensionsansprüche in der ersten und der zweiten Pensionssäule aufbauten, die Mitglieder des föderalen Parlaments und die Mitglieder des Flämischen Parlaments. B.4. Die angefochtenen Bestimmungen sind Bestandteil eines Mehrjahresplans zur Sanierung der Staatsfinanzen und zur Aufrechterhaltung des Wohlstands (Parl. Dok., Kammer, , DOC /003, S. 17). Nach Darlegung des zuständigen Ministers seien die befürworteten Maßnahmen «weitgehend, jedoch sozial gerechtfertigt. Diese Maßnahmen sind erforderlich, um zu gewährleisten, dass man die Pensionen weiterhin zahlen kann. Die Philosophie der Maßnahmen besteht darin, die Menschen davon zu überzeugen, länger zu arbeiten» (Parl. Dok., Kammer, , DOC /011, S. 20). Der Hintergrund der Reform der Berechnung des Referenzgehalts ist also die Zielsetzung des Gesetzgebers, ein Bündel von Maßnahmen im Hinblick auf strukturelle Pensionsreformen zu ergreifen, um langfristig die Haushaltskosten der Alterung der Gesellschaft zu meistern. B.5. Es obliegt dem Gesetzgeber zu urteilen, inwiefern es sachdienlich ist, Maßnahmen im Hinblick auf Einsparungen in Bezug auf die Ruhestands- und Hinterbliebenenpensionen zu ergreifen. Da diese Pensionen mit öffentlichen Geldern finanziert werden, muss die Belastung des Staates geändert werden können, wenn die Sanierung der öffentlichen Finanzen oder Defizite in der sozialen Sicherheit dies erfordern. B.6. Wenn jedoch bestimmte Kategorien von Personen von gesetzlichen Bestimmungen betroffen sind, und andere, vergleichbare Kategorien nicht, muss der Gerichtshof prüfen, ob die angefochtenen Bestimmungen im Verhältnis zum angestrebten Ziel stehen und ob sie keine unverhältnismäßigen Folgen für die Situation der einen oder anderen dieser Kategorien von Personen haben. B.7.1. Gemäß Artikel 105 Absatz 1 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011 findet die neue Regelung in Bezug auf das Referenzgehalt Anwendung auf die statutarischen Beamten, die der Polizei, dem Militär und dem Fahrpersonal der NGBE-Holding angehören; diese Regelung ist nämlich anwendbar auf alle Pensionen im Sinne von Artikel 38 Nrn. 1 und 2 des Gesetzes vom 5. August 1978 zur Festlegung von Wirtschafts- und Haushaltsreformen und von Artikel 80 des Gesetzes vom 3. Februar 2003 zur Abänderung verschiedener Rechtsvorschriften über die Pensionen im öffentlichen Sektor. Die neue Regelung gilt überdies ungeachtet anderer Gesetzes-, Verordnungs- oder Vertragsbestimmungen. Gemäß den Vorarbeiten hat das vorerwähnte Gesetz vom 5. August 1978 einen sehr weiten Anwendungsbereich. «Damit die vorgeschlagenen Maßnahmen sowohl wirksam als auch gerecht sind, erachtet die Regierung es» nämlich «als notwendig, sie auf alle Pensionen des öffentlichen Sektors im weitesten Sinne dieses Wortes zur Anwendung zu bringen» (Parl. Dok., Kammer, , Nr. 450/1, S. 53). Darüber hinaus werden durch Artikel 105 Absatz 1 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011 keine spezifischen Ausnahmen für bestimmte Personalkategorien des öffentlichen Sektors eingeführt. Da auf die vorerwähnten Kategorien von Personalmitgliedern des öffentlichen Sektors Artikel 105 Absatz 1 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011 Anwendung findet, besteht der durch die klagende Partei geltend gemachte Behandlungsunterschied nicht. B.7.2. Was den Vergleich mit den Personalmitgliedern im Privatsektor, den Vertragspersonalmitgliedern im öffentlichen Sektor und den föderalen und regionalen Parlamentsmitgliedern betrifft, entbehrt der Unterschied nicht einer vernünftigen Rechtfertigung, unter Berücksichtigung der objektiven Unterschiede, die diesbezüglich zwischen den vorerwähnten Kategorien von Personalmitgliedern und den statutarischen Beamten bestehen, sowie des Ziels des Gesetzgebers. Die Pensionsregelungen sind unterschiedlich sowohl in Bezug auf ihr Ziel, ihre Finanzierungsweise als auch die Bedingungen für ihre Gewährung. Darüber hinaus wird nur in der Pensionsregelung der statutarischen Beamten unter anderem von einem Referenzgehalt ausgegangen, so dass eine Änderung dieses Referenzgehalts nur auf sie Anwendung finden kann.

6 MONITEUR BELGE Ed. 2 BELGISCH STAATSBLAD B.7.3. Was den Vergleich mit den statutarischen Beamten, die am 1. Januar 2012 das Alter von 50 Jahren erreicht haben, betrifft, ist festzustellen, dass der Behandlungsunterschied sich nicht aus dem angefochtenen Artikel 105 Absatz 1 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011 ergibt, sondern aus dem angefochtenen Artikel 106, so dass beide Artikel zusammen zu prüfen sind. B.8. Nach Auffassung der klagenden Partei beeinträchtige der Gesetzgeber auf übermäßige Weise die Pensionsansprüche der statutarischen Beamten, die am 1. Januar 2012 noch nicht das Alter von 50 Jahren erreicht hätten, während die Pensionsansprüche der statutarischen Beamten, die am 1. Januar 2012 das Alter von 50 Jahren erreicht hätten, nicht beeinträchtigt würden. Überdies geschehe dies nach Darlegung der klagenden Partei rückwirkend, obwohl es keine besonderen Umstände gebe, die dies rechtfertigten. B.9.1. Der Umstand, dass mit dem Gesetz vom 28. Dezember 2011 das Referenzgehalt geändert wird, kann nicht auf diskriminierende Weise gegen die Rechtssicherheit verstoßen. Es ist die übliche Folge aller gesetzlichen Regeln, dass sie unmittelbar Anwendung finden, nicht nur auf Fakten, die sich nach ihrem Inkrafttreten ereignen, sondern auch auf Rechtsfolgen vorher aufgetretener Fakten. Darüber hinaus ist Artikel 106 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011 eine Übergangsbestimmung, wobei der Gesetzgeber sich dafür entschieden hat, das Inkrafttreten von Artikel 105 des Gesetzes vom 28. Dezember 2011 für die Kategorie von statutarischen Beamten zu verschieben, die am 1. Januar 2012 das Alter von 50 Jahren erreicht haben. Eine Regel kann nur als rückwirkend eingestuft werden, wenn sie auf Fakten, Handlungen und Situationen anwendbar ist, die zum Zeitpunkt ihres Inkrafttretens endgültig vollzogen waren. Der Umstand, dass diese Übergangsbestimmung nicht anwendbar ist auf andere statutarische Beamte, beeinträchtigt ebenfalls nicht die Verfassungsmäßigkeit der angefochtenen Bestimmungen. B.9.2. Eine Übergangsregelung kann nur als diskriminierend angesehen werden, wenn sie zu einem Behandlungsunterschied führt, der einer vernünftigen Rechtfertigung entbehrt, oder wenn auf übermäßige Weise gegen den Vertrauensgrundsatz verstoßen wird. B.9.3. Der durch den Gesetzgeber gemachte Unterschied beruht auf einem objektiven Kriterium, nämlich darauf, ob der statutarische Beamte am 1. Januar 2012 das Alter von 50 Jahren erreicht hat oder nicht. B.9.4. Darüber hinaus ist der durch den Gesetzgeber gemachte Unterschied sachdienlich und vernünftig zu rechtfertigen. Einerseits überschreiten die Folgen der Änderung des Referenzgehalts keine vernünftigen Grenzen. Darüber hinaus wird für die überwiegende Mehrheit der statutarischen Beamten die Berechnung der Pension frühestens im Jahr 2024 erfolgen, so dass sie ausreichend Zeit haben, sich auf die neue Situation einzustellen (Parl. Dok., Kammer, , DOC /011, S. 20). Der Gesetzgeber vertrat andererseits den Standpunkt, dass es wenig gerecht sei, die neue Regelung unmittelbar auf die älteren Beamten, die kurz vor ihrer Pensionierung stehen, anzuwenden. In den Vorarbeiten hieß es diesbezüglich: «Bei dem Zustandekommen des Regierungsabkommens wurden daher zahlreiche progressive Maßnahmen erwogen, die eine weitere Modernisierung der Rechtsvorschriften über die Pensionen im öffentlichen Sektor bezwecken, ohne die Errungenschaften und die Erwartungen der Generationen zu beeinträchtigen, die sich dem heutigen Pensionsalter nähern. In dieser Optik der schrittweisen Entwicklung wurden die Übergangsmaßnahmen auf der Grundlage unterschiedlicher Altersklassen festgelegt» (Parl. Dok., Kammer, , DOC /016, S. 11). B.10. Der einzige Klagegrund ist unbegründet. Aus diesen Gründen: Der Gerichtshof weist die Klage zurück. Verkündet in niederländischer, französischer und deutscher Sprache, gemäß Artikel 65 des Sondergesetzes vom 6. Januar 1989 über den Verfassungsgerichtshof, in der öffentlichen Sitzung vom 17. Januar Der Kanzler, Der Präsident, P.-Y. Dutilleux M. Bossuyt * SERVICE PUBLIC FEDERAL INTERIEUR [C 2013/00100] 25 AVRIL Loi sur la gestion des organismes d intérêt public de sécurité sociale et de prévoyance sociale. Coordination officieuse en langue allemande Le texte qui suit constitue la coordination officieuse en langue allemande de la loi du 25 avril 1963 sur la gestion des organismes d intérêt public de sécurité sociale et de prévoyance sociale (Moniteur belge du 25 juillet 1963), telle qu elle a été modifiée successivement par : la loi du 25 février 1964 organisant un Pool des marins de la marine marchande (Moniteur belge du 29 juillet 1964); l arrêté royal n 66 du 10 novembre 1967 portant extension des attributions de la Caisse de prévoyance et de secours en faveur des victimes des accidents du travail et modification de sa dénomination en celle de Fonds des accidents du travail (Moniteur belge du 14 novembre 1964); la loi du 12 décembre 1968 modifiant l arrêté-loi du 7 février 1945 concernant la sécurité sociale des marins de la marine marchande (Moniteur belge du 24 décembre 1968); la loi du 26 mars 1970 intégrant le double pécule afférent à la troisième semaine de vacances dans le régime des vacances annuelles des travailleurs salariés (Moniteur belge du 28 mars 1970); l arrêté royal du 3 juin 1970 portant coordination des dispositions légales relatives aux maladies professionnelles (Moniteur belge du 27 août 1970, err. du 18 septembre 1970); la loi de redressement du 10 février 1981 relative aux pensions du secteur social (Moniteur belge du 14 février 1981); FEDERALE OVERHEIDSDIENST BINNENLANDSE ZAKEN [C 2013/00100] 25 APRIL Wet betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg. Officieuze coördinatie in het Duits De hiernavolgende tekst is de officieuze coördinatie in het Duits van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg (Belgisch Staatsblad van 25 juli 1963), zoals ze achtereenvolgens werd gewijzigd bij : de wet van 25 februari 1964 houdende inrichting van een Pool van de zeelieden ter koopvaardij (Belgisch Staatsblad van 29 juli 1964); het koninklijk besluit nr. 66 van 10 november 1967 tot verruiming van de bevoegdheden van de Steun- en Voorzorgskas ten behoeve van door arbeidsongevallen getroffenen en tot wijziging van haar benaming in Fonds voor arbeidsongevallen (Belgisch Staatsblad van 14 november 1964); de wet van 12 december 1968 tot wijziging van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij (Belgisch Staatsblad van 24 december 1968); de wet van 26 maart 1970 tot integratie van het dubbel vakantiegeld voor de derde vakantieweek in de regeling voor jaarlijkse vakantie van de werknemers (Belgisch Staatsblad van 28 maart 1970); het koninklijk besluit van 3 juni 1970 houdende coördinatie van de wetsbepalingen betreffende de beroepsziekten (Belgisch Staatsblad van 27 august 1970, err. van 18 september 1970); de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de pensioenen van de sociale sector (Belgisch Staatsblad van 14 februari 1981);