Structuur en functie van habitattypen

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Structuur en functie van habitattypen"

Transcriptie

1 Structuur en functie van habitattypen Nadere definiëring en monitoring in het kader van de Habitatrichtlijn Deel II: kritische condities en wijze van monitoring H.F. van Dobben J. Runhaar P.C. Jansen Alterra - rapport 1561 Uitloop 0 lijn 20 mm 15 mm 10 mm 5 mm 0 15 mm 0 84 mm ISSN mm

2 Structuur en Functie van Habitattypen Nadere definiëring en monitoring in het kader van de Habitatrichtlijn Deel II: kritische condities en wijze van monitoring Rapport in het kader van het WOT programma Informatievoorziening Natuur i.o. (WOT IN)

3 In opdracht van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Directie Natuur en Directie Kennis, Den Haag. Uitgevoerd in het cluster Ecologische Hoofdstructuur thema Informatievoorziening Natuur 2 (BO ) Alterra-rapport 1561

4 Structuur en Functie van Habitattypen Nadere definiëring en monitoring in het kader van de Habitatrichtlijn Deel II: kritische condities en wijze van monitoring Rapport in het kader van het WOT programma Informatievoorziening Natuur i.o. H.F. van Dobben J. Runhaar P.C. Jansen Alterra-rapport 1561 WOT IN serie nr. 4 Alterra, Wageningen, 2008

5 REFERAAT Dobben, H.F. van, J.A.M. Janssen & A.M. Schmidt, Structuur en Functie van Habitattypen: Nadere definiëring en monitoring in het kader van de Habitatrichtlijn. Deel II: kritische condities en wijze van monitoring. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport blz.; 12 fig.; 3 tab.; 66 ref. De periodieke rapportage in het kader van de Europese Habitatrichtlijn dient naast informatie over de verspreiding en het oppervlak van de habitattypen ook informatie te bevatten over 'structuur & functie' en 'toekomstperspectief' van deze typen. Dit rapport geeft een overzicht van alle in Nederland voorkomende Habitattypen, hun sturende abiotische condities, en de mate waarin deze onder druk staan van menselijke activiteiten of natuurlijke veranderingen. Voor beschikbaarheid van water, voor zuurgraad en voor beschikbaarheid van nutrienten zijn schattingen gemaakt van de ranges waaarbinnen elk Habitattype kan voorkomen. Deze schattingen zijn gebaseerd op alle momenteel beschikbare wetenschappelijke kennis. De ranges voor beschikbaarheid van nutrienten zijn ook herleid tot kritische depositieniveaus. Er wordt aandacht besteed aan de beschikbare meetgegevens en de wijze waarop deze gebruikt kunnen worden om structuur & functie van Habitattypen te beoordelen. Trefwoorden: Habitatrichtlijn; structuur en functie; toekomstperspectief; abiotische condities; versnippering; habitattypen, Natura Dit rapport is intern Alterra gereviewed ISSN Dit rapport is digitaal beschikbaar via Een gedrukte versie van dit rapport, evenals van alle andere Alterra-rapporten, kunt u verkrijgen bij Uitgeverij Cereales te Wageningen ( ). Voor informatie over voorwaarden, prijzen en snelste bestelwijze zie Foto s omslag: - Kootwijkerzand: John Janssen - Rietorchis: Han van Dobben 2008 Alterra Postbus 47; 6700 AA Wageningen; Nederland Tel.: (0317) ; fax: (0317) ; info.alterra@wur.nl Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Alterra. Alterra aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen. 4 Alterra-rapport 1561 [Alterra-rapport 1561/maart /2008]

6 Inhoud Samenvatting 7 1 Inleiding 9 2 Hydrologie Relatie tussen hydrologie en vegetatie Afleiding van hydrologische randvoorwaarden per habitattype Gebruik van hydrologische meetgegevens Monitoring van de hydrologie 26 3 Zuurgraad Relatie tussen zuurgraad en vegetatie Afleiding van zuurgraad ranges per Habitattype Gebruik van meetgegevens voor zuurgraad Monitoring van de zuurgraad 34 4 Voedselrijkdom Relatie tussen voedselrijkdom en vegetatie Afleiding van critical load per Habitattype Monitoring van de critical load overschrijding in habitatgebieden 40 5 Zout 43 6 Conclusies en aanbevelingen 45 Literatuur 47 Bijlage 1 Relevante Structuur en Functie condities per habitattype 53 Bijlage 2 Vertaling van habitattypen naar vegetatietypen 61 Bijlage 3 Hydrologische randvoorwaarden per habitattype 75 Bijlage 4 Bruikbaarheid van hydrologische meetnetten voor de beoordeling van structuur en functie 79 Bijlage 5 ph ranges per habitattype 89 Bijlage 6 Kritische waarden voor depositie per habitattype 95

7

8 Samenvatting De Habitatrichtlijn verplicht de lidstaten van de Europese Unie tot het instandhouden van met name genoemde habitattypen, en het periodiek rapporteren daarover. Deze rapportage dient naast informatie over de verspreiding en het oppervlak van de habitattypen ook informatie te bevatten over 'structuur & functie' en 'toekomstperspectief' van deze typen. Doel van de voorliggende studie is een nadere invulling te geven aan het begrip 'structuur & functie', zodanig dat duidelijk wordt welke informatie hierover in de rapportage moet worden opgenomen, en hoe de achterliggende gegevens kunnen worden ingewonnen. Deze studie bestaat uit 2 rapporten. In deel 1 Uitgangspunten (Van Dobben et al, WOT IN rapport nummer 3) ligt het accent op de algemene aspecten. In het voorliggende deel 2 Kritische condities en wijze van monitoring ligt het accent op een evaluatie van de vereiste abiotische condities per habitattype en beschikbare methoden en gegevens om deze condities te schatten. In een vervolgstudie zal een monitoringsprotocol per habitattype worden opgesteld. Dit rapport geeft een overzicht van alle in Nederland voorkomende Habitattypen, hun sturende abiotische condities, en de mate waarin deze onder druk staan van menselijke activiteiten of natuurlijke veranderingen. Voor beschikbaarheid van water, voor zuurgraad en voor beschikbaarheid van nutrienten zijn schattingen gemaakt van de ranges waaarbinnen elk Habitattype kan voorkomen. Deze schattingen zijn gebaseerd op alle momenteel beschikbare wetenschappelijke kennis. De ranges voor beschikbaarheid van nutrienten zijn ook herleid tot kritische depositieniveaus. Er wordt aandacht besteed aan de beschikbare meetgegevens en de wijze waarop deze gebruikt kunnen worden om structuur & functie van Habitattypen te beoordelen. Alterra-rapport

9

10 1 Inleiding Dit rapport geeft enige technische achtergronden bij het rapport 'Structuur en Functie van Habitattypen: nadere definiëring en monitoring in het kader van de Habitatrichtlijn' (Van Dobben et al., 2007), met name waar het gaat om de monitoring van abiotische condities. Voor details omtrent de monitoring van vegetatiestructuur wordt verwezen naar Janssen et al. (2008), voor typische soorten naar de 'profielen' van de habitattypen ( /natuur/natura2000_2006/achtergrondinformatie/a_producten_lnv_onderbouwing besluiten/profielendocument/2.%20profielen%20habitattypen.pdf), en voor grootte van het habitat naar Van Kleunen et al. (2008). Het huidige rapport vormt de basis voor een verdere uitwerking van de monitoring van de abiotische condities als onderdeel van het aspect structuur & functie van habitattypen. Voor een goede beoordeling van structuur & functie is het nodig van elk Habitattype de sturende abiotische condities te kennen, en de mate waarin deze onder druk staan van menselijke activiteiten of natuurlijke veranderingen. Daarom wordt in bijlage 1 een overzicht gegeven van alle Habitattypen die in Nederland voorkomen met hun sturende condities en bedreigingen. Deze gegevens zijn afgeleid uit de 'profielen' van de Habitattypen (zie deel I, 2.2) en aangevuld met expertkennis. In het terrestrisch milieu zijn de abiotische condities vooral bepalend voor de vegetatie en daarom concentreert dit rapport zich op de vegetatie. Voorgesteld wordt om de abiotische condities als onderdeel van structuur & functie te beoordelen door vergelijking van de actuele condities met de 'range' waarbinnen het betreffende Habitattype optimaal (of suboptimaal) kan voorkomen. Voor de drie abiotische condities hydrologie, zuurgraad en voedselrijkdom zijn deze ranges (begrensd door 'kritische condities') per habitattype afgeleid uit basale gegevens. Deze zijn ranges vergelijkbaar met de referentiewaarden die ook voor andere aspecten van de staat van instandhouding van habitattypen (verspreidinsgebied en oppervlakte) dienen te worden vastgesteld. In Nederland is reeds veel onderzoek verricht naar de abiotische ranges per vegetatietype (zie bij voorbeeld Bal et al. [2001], Van Dobben et al. [2004, 2006] en Het huidige rapport tracht die kennis te gebruiken door de Habitattypen te vertalen naar vegetatietypen. In de loop van de afgelopen jaren zijn verschillende vertaaltabellen gemaakt van de Europese Habitattypologie naar de Nederlandse vegetatietypologie volgens Schaminée et al. (1995). Door voortschrijdend inzicht tijdens de productie van dit rapport was het niet mogelijk hierin binnen het rapport geheel consequent te zijn; bijlage 2 geeft de verschillende vertaaltabellen die gebruikt zijn, en bovendien een vertaaltabel van de Europese Habitattypologie naar de Europese vegetatietypologie (de zogenaamde 'EUNIS' typologie). Alterra-rapport

11 Leeswijzer Hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 behandelen achtereenvolgens de belangrijkste abiotische condities: hydrologie, zuurgraad, voedselrijkdom en zout. In deze hoofdstukken wordt ingegaan op het belang van deze abiotische condities voor de habitattypen, en de wijze waarop ze gemonitord kunnen worden. Bijlage 1 geeft per habitattype de voor structuur & functie relevante condities, en de belangrijkste bedreigingen. Bijlage 2 geeft de verschillende vertaaltabellen van habitattype naar vegetatietype. Bijlagen 3, 5 en 6 geven de kritische condities zelf voor resp. hydrologie, zuurgraad en atmosferische depositie van stikstof. In Bijlage 4 wordt in detail ingegaan op het gebruik van hydrologische meetgegevens voor de monitoring van structuur & functie. 10 Alterra-rapport 1561

12 2 Hydrologie 2.1 Relatie tussen hydrologie en vegetatie De relatie tussen de hydrologie en de vegetatie is complex, en berust op een groot aantal onderliggende processen. Hieronder zullen de belangrijkste processen besproken worden. Aëratie Een belangrijk kenmerk van natte standplaatsen is dat meestal langdurige perioden met anaërobie optreden, waarbij reducerende omstandigheden ontstaan en tal van toxische verbindingen worden gevormd (waterstofsulfide, tweewaardig ijzer en mangaan). Kenmerkende soorten voor natte omstandigheden, zogenaamde hygrofyten, zijn hieraan op diverse manieren aangepast, bijvoorbeeld door het bezit van luchtweefsels. Hoewel eenduidig bewijs ontbreekt, zijn er wel tal van aanwijzingen dat in een gematigd klimaat de voorjaarsgrondwaterstanden de meest bepalende factor vormen voor het al dan niet voorkomen van hygrofyten. De hypothese is dat de zuurstofbeschikbaarheid aan het begin van het groeiseizoen een bepalende factor vormt in de concurrentie tussen hygrofyten en niet-hygrofyten. Voor het voorkomen van hygrofyten is van belang dat de grondwaterstanden in het voorjaar rond maaiveld liggen (figuur 1). Figuur 1. Relatie tussen het aandeel hygrofyten in de vegetatie en de voorjaarsgrondwaterstand. Uit: Runhaar et al. 2002a. Alterra-rapport

13 Voor het type hygrofyten maakt het ook uit hoe lang de periode met hoge grondwaterstanden duurt. Op standplaatsen met permanent natte omstandigheden, gekenmerkt door een ondiepe GLG (gemiddeld laagste grondwaterstand) komen relatief veel soorten voor die in het bezit zijn van luchtweefsels (riet, zeggen en biezen). Op plekken die in de zomer oppervlakkig uitdrogen is de soortenrijkdom vaak wat groter doordat ook soorten kunnen voorkomen die op een andere wijze zijn aangepast aan anaërobe condities in het voorjaar (door oppervlakkige beworteling, late groei, éénjarigheid e.d.). In semi-terrestrische systemen is daarnaast ook de periode van droogval van belang voor de mate waarin waterplanten en aan droogvallende omstandigheden (amfifyten) aangepaste soorten voorkomen aandeel xerofyten (% ) droogtestress (dagen met h< cm) Figuur 2. Verband tussen het bedekkingsaandeel xerofyten en het aantal dagen dat een drukhoogte van cm op 12,5 cm diepte in de periode wordt onderschreden. Uit: Jansen et al. (2000). Vochtleverantie Onder de Nederlandse klimatologische omstandigheden is op de meeste standplaatsen gedurende het hele jaar voldoende vocht beschikbaar voor de plantengroei. Alleen op zandgronden met een lage grondwaterstand kunnen jaarlijks perioden optreden waarin de hoeveelheid vocht onvoldoende is voor het overleven van niet aan droogte aangepaste soorten. Soorten die wel aan droogte zijn aangepast, de xerofyten, kunnen dergelijke perioden overleven door een scleromorfe of succulente bouw, of ze overleven de zomerperiode in de vorm van zaad. Het aantal dagen met potentiële droogtestress (het gemiddeld aantal dagen dat op een diepte van 12,5 cm een drukhoogte van cm wordt onderschreden, uitgaande van een standaard grasbegroeiing) lijkt een goede voorspeller voor het voorkomen van xerofyten (figuur 2). In welke mate al dan niet droogtestress optreedt is afhankelijk van de bodemtextuur, het neerslagoverschot, het grondwaterstandsverloop en de bewortelingsdiepte. Voor de meeste kruiden liggen kritische grondwaterstands- 12 Alterra-rapport 1561

14 waarden in niet-lemige zandgronden in de orde van een meter. Voor soorten zonder wortels (veenmossen) kunnen kritische vochttekorten veel eerder optreden. dagen <-12000cm Leemarm fijn zand dik dek matig dik dek dun dek glg Figuur 3. Voorbeeld van de met SWAP berekende relaties tussen droogtestress en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) voor leemarm fijn zand. Door deze punten zijn functies gefit die gebruikt kunnen worden om de droogtestress te berekenen uit het bodemtype in combinatie met de GLG. Uit: Jansen & Runhaar( 2001). Berekening van de droogtestress kan plaatsvinden met een grondwatermodel voor de onverzadigde zone zoals SWAP. Er kan echter ook gebruik worden gemaakt van relaties tussen droogtestress en grondwaterstanden die door Jansen & Runhaar (2001) met SWAP zijn afgeleid voor verschillende grondsoorten met 3 verschillende diktes van bovengronden (figuur 3). Deze functies worden onder meer gebruikt in het voor waterbeheerders ontwikkelde Waternood-instrumentarium (Runhaar et al. 2002a). Naast deze meer directe relaties tussen grondwater en vegetatie zijn er ook een groot aantal indirecte relaties die lopen via de factoren zuurgraad en voedselrijkdom: Zuurgraadbuffering Factoren die de zuurgraad van de bodem bepalen worden besproken in hoofdstuk 2.2. In het pleistocene deel van Nederland en in de kalkarme duinen vormt de aanvoer van bicarbonaat met grondwater een belangrijke buffer tegen verzuring. De mate van buffering is afhankelijk van de hoeveelheid grondwater die wordt aangevoerd in verhouding tot de hoeveelheid infiltrerend (zuur) regenwater, en van het bicarbonaatgehalte van het grondwater. In gebieden die regelmatig overstroomd worden kan buffering ook plaatsvinden door bicarbonaat in het water en de aanvoer van kalkrijk sediment. Alterra-rapport

15 Stel dat in een gebied de zuurbelasting 2000 Mol/ha is, en dat het grondwater matig hard is, met een bicarbonaatgehalte van 1 mmol/l (61 mg/l, overeenkomend met ca 20 mg Ca/l indien calcium en bicarbonaat de dominante ionen zijn), dan is een aanvoer van 200 mm grondwater nodig om de zuurbelasting te compenseren, ofwel een gemiddelde toevoer van iets minder 0.6 mm/dag. Is de zuurbelasting hoger dan dient evenredig meer grondwater te worden aangevoerd of is harder grondwater nodig om voldoende buffering te leveren. Om te kunnen bufferen is het wel van belang dat het grondwater daadwerkelijk de wortelzone bereikt. In de Nederlandse situaties is dat vaak niet het geval en wordt het kwelwater direct afgevoerd naar greppels en sloten zonder het maaiveld te bereiken. Of een habitattype wel of niet afhankelijk is van kwel is mede afhankelijk van de bodem: op kalkrijke bodems zullen basenminnende typen zonder of met minder kwel gerealiseerd kunnen worden. Voedselrijkdom De voedselrijkdom kan op verschillende manieren worden beïnvloed door de hydrologie. In de eerste plaats kan aanvoer van voedingsstoffen plaatsvinden via inlaat van oppervlaktewater of door overstroming. Bij overstroming met oppervlaktewater speelt vooral de aanvoer van nutriënten met slib een belangrijke rol (Runhaar & Jansen 2004). Ook de grondwaterstand en het al dan niet aanwezig zijn van kwel is van invloed op de voedselrijkdom. Op permanent natte plaatsen is de beschikbaarheid van fosfor over het algemeen groter dan op plekken die oppervlakkig uitdrogen, maar op plekken met kwel kan de beschikbaarheid van fosfor juist weer lager zijn door de vastlegging van fosfor aan het met het grondwater aangevoerde ijzer. 2.2 Afleiding van hydrologische randvoorwaarden per habitattype Methode De hydrologische randvoorwaarden zijn verder uitgewerkt voor de habitattypen met de nummers (duinen) en 4000 t/m 9999 (bijlage 1). Buitendijkse zilte gebieden (groep 1) zijn buiten beschouwing gelaten omdat het gaat om een zeer afwijkend milieu dat om die reden apart wordt onderzocht. Van de zoetwaterhabitats (groep 3) worden alleen de geïsoleerde vennen en poelen (typen 3110, 3130 en 3160) in beschouwing genomen. In bijlage 1 staat aangegeven welke habitattypen afhankelijk zijn van ondiepe grondwaterstanden, welke typen afhankelijk zijn van de aanvoer van grondwater in de vorm van kwel ('stijghoogte') en welke typen afhankelijk zijn van de aanvoer van oppervlaktewater in de vorm van overstroming. Tevens is aangegeven (onder 'vegetatiestructuur') welke habitattypen deels of geheel betrekking hebben op oppervlaktewatersystemen. Om de hydrologische randvoorwaarden (kritische condities) voor de geselecteerde habitattypen te bepalen is gebruik gemaakt van de Waternood-applicatie 14 Alterra-rapport 1561

16 Hydrologische Randvoorwaarden Natuur. Deze applicatie is oorspronkelijk ontworpen ten behoeve van waterschappen om de hydrologische randvoorwaarden van natuurdoeltypen te bepalen (Runhaar et al. 2002a, 2003). De basis voor deze applicatie is een database waarin voor alle associaties uit De Vegetatie van Nederland (Schaminée et al. 1995) en voor een deel van de subassociaties is opgeslagen wat de hydrologische en andere abiotische randvoorwaarden zijn. De database vormt een uitbreiding op de eerdere database Abiotische Randvoorwaarden Natuur (Wamelink en Runhaar 2000) die is gebruikt om de ecologische vereisten van natuurdoeltypen te bepalen (Bal et al. 2001). Over de volgende factoren wordt informatie gegeven: gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG; bepalend voor zuurstofvoorziening aan begin groeiseizoen); gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG; op natte standplaatsen in combinatie met GVG bepalend voor lengte anaërobe situatie); vochtleverantie (uitgedrukt in potentieel aantal dagen met droogtestress uitgaande van standaard grasbegroeiing; wordt in Waternood afgeleid uit combinatie bodemtype en GLG); herkomst water (kwel, overstroming e.d.); overstromingstolerantie; zuurgraad; voedselrijkdom; zoutgehalte. De hydrologische randvoorwaarden zijn bepaald op basis van meetgegevens, indicatiewaarden en deskundigenoordeel. Voor de grondwaterstand (GVG en GLG) en de droogtestress wordt aangegeven wat kritische waarden zijn waarboven of waaronder het vegetatietype optimaal ontwikkeld is, dan wel waarboven en waaronder het type niet kan voorkomen. De indelingen naar grondwaterafhankelijkheid en overstromingstolerantie en naar andere abiotische factoren (zuurgraad, zoutgehalte, voedselrijkdom) zijn weergegeven in de vorm van klassen. Met de applicatie is het mogelijk om ook de abiotische randvoorwaarden voor natuurdoeltypen of habitattypen te bepalen. Daarvoor moet worden opgegeven uit welke associaties of subassociaties een habitattype bestaat. Voor de habitattypen is dat gebeurd op basis van een vertaaltabel van habitattypen naar vegetatietypen door John Janssen en anderen uit najaar 2005 (bijlage 2). Daarbij hebben standaard alle voor het habitattype kenmerkende vegetaties een zelfde weegwaarde (2) gekregen. In een aantal gevallen is de weegwaarde verhoogd of verlaagd: - Bij type 6230 (soortenrijke heischrale graslanden) is de weegwaarde voor associatie 19Aa1 (Galio hercynici-festucetum ovinae) verhoogd naar 4 omdat anders droge heischrale graslanden zouden worden ondergewaardeerd t.o.v. de natte. - Bij type 6430 (voedselrijke zoomvormende ruigten) is de weegwaarde voor associatie 33Aa3 (Urtico-Cruciatetum laevidipes) verhoogd naar 4 omdat anders droge heischrale graslanden zouden worden ondergewaardeerd t.o.v. de natte. Alterra-rapport

17 - Bij type 7230 (alkalisch laagveen) is de weegwaarde van type 9Ba5 (Equiseto variegati-salicetum repentis) verlaagd naar 1 omdat het type weinig voorkomt (op 2 groeiplaatsen in Nederland) en qua standplaats nogal afwijkt van de andere vegetatietypen die genoemd worden als kenmerkend voor het habitattype. - Bij type 1330 (Atlantische schorren) is de weegwaarde van type 26Ac7 (Oenantho lachenalii-juncetum maritimae) verlaagd naar 1 omdat dit type alleen aan de randen van kwelders voorkomt onder invloed van toestromend zoet regenwater, en derhalve weinig kenmerkend is voor de kwelder zelf. Soms is de afleiding van de hydrologische randvoorwaarden met Waternood lastig omdat de Europese indeling in habitattypen niet goed aansluit op de Nederlandse indeling in vegetatietypen. Dit probleem speelt met name bij type 7210 (Kalkhoudende moerassen met Cladium mariscus en soorten uit het Caricion davallianae). Beginnende trilveenvegetaties met Galigaan, die nadrukkelijk deel uitmaken van het habitattype, worden namelijk in De Vegetatie van Nederland niet als zodanig onderscheiden (deze werden in de vroegere indeling door Westhoff en den Held nog ondergebracht in subassociatie scorpidietosum). Om niet de verkeerde indruk te laten ontstaan dat onder type 7210 alleen watervegetaties vallen met Galigaan is in de Waternood-indeling de associatie 9Ba1 (Scorpidio-caricetum diandrae) toegevoegd, hoewel deze associatie slechts gedeeltelijk binnen het habitattype valt (alleen jonge successiestadia die een overgang vormen naar het Cladietum) en in de vertaallijst in bijlage 2 ontbreekt. Omdat in Waternood alleen terrestrische vegetaties en semi-terrestrische vegetaties (vennen, trilvenen, oevers) zijn opgenomen, zijn de volgende typen weggelaten: permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken estuaria bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten grote, ondiepe kreken en baaien a vochtige duinvalleien, water/oever kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. vegetaties van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of Hydrocharition submontane- en laaglandrivieren Bij type 3270 (rivieren met slikoevers) hebben de opgenomen vegetaties en daarvan afgeleide randvoorwaarden alleen betrekking op de slikoevers. Bij buitendijks voorkomende typen hebben gemiddelde voorjaarsgrondwaterstanden en gemiddeld laagste grondwaterstanden weinig of geen betekenis omdat hier de getijdendynamiek bepalend is voor de leefomstandigheden van de planten. Dat betekent dat bij de samenstellende typen geen grondwaterstandseisen staan aangegeven of dat deze eisen alleen betrekking hebben op situaties waarin de betreffende vegetatietypen binnendijks voorkomen. 16 Alterra-rapport 1561

18 Het gaat om de volgende typen: eenjarige pioniervegetatie van slik- en zandgebieden met Salicornia spec schorren met slijkgrasvegetatie Atlantische schorren embryonale wandelende duinen Figuur 4. Voorbeeld hydrologische randvoorwaarden voor type 7230 (Alkalisch laagveen) Resultaten Op basis van de gegevens uit de Waternood-applicatie Hydrologische Randvoorwaarden Natuur is voor alle habitattypen nagegaan wat de hydrologische randvoorwaarden zijn van de voor het habitattype kenmerkende vegetaties, en welke randvoorwaarden voor het type als geheel daaruit kunnen worden afgeleid. Het resultaat wordt gegeven in bijlage 3. In figuur 4 staat als voorbeeld de afleiding van de hydrologische randvoorwaarden voor het habitattype 7230 (alkalisch laagveen) aangegeven. Dit type omvat een viertal Nederlandse vegetatietypen, te weten de Associatie van Vetblad en Vlozegge, de associatie van Bonte paardenstaart en Moeraswespenorchis, de subassociatie van Parnassia van het blauwgrasland en de associatie van Gewone engelwortel en Moeraszegge. Wat betreft de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) komen de typen redelijk overeen. Alle typen komen optimaal voor bij grondwaterstanden dicht bij het maaiveld of iets daaronder (links boven). Wanneer wordt uitgegaan van de gemiddelden van de optima van de Alterra-rapport

19 samenstellende vegetatietypen dan ontstaat een optimumcurve zoals rechts boven aangegeven. De associatie van Bonte paardenstaart en Moeraswespenorchis wijkt qua laagste grondwaterstanden (GLG) nogal af van de overige typen. De associatie komt voor in tichelgaten op kalkrijke zavel en zand en de grondwaterstand moet hier in de zomer voldoende ver wegzakken om te voorkomen dat voedselrijke moerasvegetaties ontstaan. De andere genoemde vegetatietypen zijn allen kwelgevoed en stellen juist als eis dat de grondwaterstanden niet te ver wegzakken. Het zal echter duidelijk zijn dat de gemiddelde randvoorwaarde niet van toepassing is in habitatgebieden die worden aangewezen op basis van het voorkomen van de associatie van Bonte paardenstaart en Moeraswespenorchis. Dit voorbeeld geeft aan dat het belangrijk is er rekening mee te houden dat er binnen een habitattype nog een aanzienlijke variatie kan bestaan en dat er lokaal vegetaties kunnen voorkomen die specifieke eisen kunnen stellen die niet gedekt worden door de gemiddelde randvoorwaarden voor het type als geheel. Sommige habitattypen zijn nogal ruim omgrensd en omvatten van nature een grote variatie aan milieucondities, zoals bijvoorbeeld bij vochtige duinvalleien (type 2190) waarbij het type loopt van open water (duinplassen) tot de randen van vochtige valleien (figuur 5). In die gevallen zal het streven er over het algemeen op gericht zijn om binnen een gebied een zo groot mogelijk deel van die variatie ook daadwerkelijk te realiseren zodat alle kenmerkende vegetaties en soorten kans krijgen voor te komen. Figuur 5. Voorbeeld van een habitattype met een brede range aan vegetaties en hydrologische condities, lopend van open water tot vochtige standplaatsen. Door de indeling in habitattypen op te nemen in Waternood kunnen gebruikers nagaan op welke manier de hydrologische randvoorwaarden per habitattype zijn afgeleid uit die van de kenmerkend geachte vegetatietypen. Door de applicatie te installeren (via kan ook aanvullende informatie worden ingezien en gedownload over andere abiotische randvoorwaarden. Voor de zuurgraad, voedselrijkdom, zoutgehalte en overstromingstolerantie wordt aangegeven bij welke standplaatsklassen de samenstellende type optimaal dan wel suboptimaal voorkomen (figuur 6). Hierop wordt in de volgende hoofdstukken verder ingegaan. 18 Alterra-rapport 1561

20 Figuur 6. Voorbeeld informatie over zoutgehalte in Waternood. Daarnaast wordt in tekstvorm informatie gegeven over de herkomst van water, waarbij wordt aangegeven in hoeverre een type afhankelijk is van kwel of overstroming (figuur 7). Omdat de afhankelijkheid van kwel of overstroming van regio tot regio kan variëren, afhankelijk van onder meer de eigenschappen van de bodem, wordt daarbij ook de mate van afhankelijkheid aangegeven (meestal, vaak, of soms afhankelijk van kwel bijvoorbeeld). Figuur 7. Voorbeeld informatie over herkomst water. 2.3 Gebruik van hydrologische meetgegevens Ligging van meetpunten ten opzichte van de habitatgebieden Hydrologische metingen zijn nodig om informatie te krijgen over de waterstanden, de freatische grondwaterstanden (diepte grondwaterstand in bovenste, freatische pakket ten opzichte van maaiveld) en de stijghoogte (de waterdruk in de ondergrond, bepalend voor het al dan niet optreden van kwel). Een overzicht van beschikbare meetnetten wordt gegeven in het rapport Verdroging in cijfers: strategieën voor verdrogingsmonitoring (Runhaar et al. 2005a). Bijlage 4 is een verkenning van de mogelijkheden om de gegevens uit deze meetnetten te gebruiken voor de beoordeling van structuur & functie. Oppervlaktewater wordt hierbij buiten beschouwing gelaten omdat de ligging van peilschalen, nodig om de waterstand te meten, niet centraal wordt bijgehouden. Alterra-rapport

21 Op basis van een kaart met de ligging van de belangrijkste floristische hotspots in Nederland (Runhaar et al. 2005b) en een bestand van MNP met neergeschaalde natuurdoeltypen is per gebied een schatting gemaakt hoeveel buizen er in of in de directe nabijheid van grondwaterafhankelijke habitattypen liggen (bijlage 4). Voor de belangrijkste grondwaterafhankelijke habitattypen is in figuur 8 per habitattype aangegeven in hoeveel gebieden er respectievelijk geen, 1-2, 3-10 en meer dan 10 buizen in of nabij het habitattype aanwezig lijken te zijn op basis van de analyse. Met name in duinvalleien, natte heide en hoogveen, en in natte schraalgraslanden zijn er veel punten die qua ligging bruikbaar lijken voor de karakterisering en monitoring van de hydrologie. De verdeling van de punten over de gebieden is echter niet erg evenwichtig. In sommige gebieden komen heel veel meetpunten voor, in andere gebied heel weinig of geen. In de natte duinvalleien is de spreiding over de gebieden het grootst. Alleen in de Coepelduynen en de Grevelingen ontbreken meetpunten. Bij de andere habitattypen zijn er veel meer gebieden waar meetpunten ontbreken. In figuur 9 is voor de habitattypen die betrekking hebben op natte heide en hoogveen aangegeven welke meetpunten op basis van de ligging binnen, of nabij, corresponderende hotspots en/of natuurdoeltypen liggen. Bij het overzicht in figuur 8 moeten wel een aantal kanttekeningen worden gemaakt: de ligging van de habitattypen is slechts bij benadering bekend; in sommige gebieden zijn buizen aanwezig die niet zijn opgenomen in DINO; niet alle buizen zijn daadwerkelijk bruikbaar voor monitoringdoeleinden, buizen kunnen bij nadere analyse uitvallen omdat ze liggen op weinig representatieve plekken (bij voorbeeld langs greppels en sloten), omdat er te veel gaten zijn in de waarnemingsreeks zijn, of omdat door beschadiging of verzakkingen twijfels bestaan over de NAP-hoogte van het referentiepunt (bovenkant van de buis); bij vennen en trilvenen is de oppervlaktewaterstand belangrijker dan de grondwaterstand; omdat peilschalen niet zijn opgenomen in DINO is het niet mogelijk aan te geven in hoeveel gebieden waterstandsmeetpunten beschikbaar zijn. 20 Alterra-rapport 1561

22 Aantal buizen > Vennen (3101, 3130) Trilveen (7140) Natte duinvallei (2190) Natte heide (4010,7129, 7150) Nat schraalgrasland (6410, 7230) Alluviaal bos (91E0) Veenbos (91D0) Figuur 8. Aantal gebieden waar respectievelijk geen, 1-2, 3-10 en meer dan 10 buizen uit DINO in of nabij de genoemde habitattypen ligt. De resultaten van deze analyse mogen dus niet gebruikt worden als harde gegevens over het aantal geschikte buizen per gebied. Wel geeft de analyse naar verwachting een redelijk beeld wat de dekking van grondwaterafhankelijke typen met grondwaterbuizen is. Uit de gegevens blijkt dat in ruim de helft van de combinaties van gebieden x habitattypen drie of meer buizen aanwezig zijn, en dat in een derde van de combinaties van gebieden x habitattypen geen enkele buis aanwezig is. Dat betekent dat er dankzij de gegevens van de terreinbeheerders een solide basis is voor monitoring van de grondwaterstanden, maar dat er nog wel uitbreidingen nodig zijn als gewenst is dat in alle gebieden met grondwaterafhankelijke habitats de freatische grondwaterstand wordt gemonitord. Alterra-rapport

23 Figuur 9. Ligging meetpunten binnen habitattypen natte heide en hoogveen. Rood: meetpunten die zowel in de corresponderende hotspot als in het corresponderend natuurdoeltype liggen. Blauw en groen: meetpunten die alleen in de corresponderende hotspot dan wel het corresponderend natuurdoeltype liggen. Grijs: meetpunten die naar verwachting buiten de betreffende habitattypen liggen. 22 Alterra-rapport 1561

24 Interpretatie van hydrologische meetgegevens De gegevens afkomstig uit de hydrologische meetnetten zijn niet zonder meer bruikbaar om uitspraken te doen over de staat van instandhouding van habitatgebieden. In de eerste plaats dienen de gegevens gecorrigeerd te worden voor fluctuaties die samenhangen met toevallig droge of natte jaren. Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen structurele verlagingen in de grondwaterstand die de instandhoudingsdoelstellingen bedreigen, en incidentele verlagingen die het gevolg zijn van droge jaren en horen bij een natuurlijke grondwaterdynamiek waarin natte en droge perioden elkaar afwisselen. In de tweede plaats dient rekening gehouden te worden met de ruimtelijke verdeling van de meetpunten in relatie tot de ligging van de habitattypen. En in de derde plaats dient in het geval van grondwatergevoede systemen een relatie te worden gelegd tussen de stijghoogte in de ondergrond en het optreden van kwel op standplaatsen met grondwaterafhankelijke habitattypen. Correctie voor meteorologische omstandigheden Om onderscheid te kunnen maken tussen trendmatige veranderingen, die mogelijk het gevolg zijn van ingrepen in de hydrologie, en niet-trendmatige fluctuaties, die het gevolg zijn van variatie in het neerslagoverschot, wordt meestal gebruik gemaakt van tijdreeksanalyse. Daarin wordt nagegaan op welke wijze de grondwaterstand samenhangt met het neerslagoverschot. Deze relatie wordt vervolgens gebruikt om een onderscheid te maken tussen veranderingen die het gevolg zijn van toevallig natte of droge jaren, en trendmatige veranderingen die samenhangen met veranderingen in de hydrologie van het gebied. Waarom deze correctie nodig is kan duidelijk worden gemaakt aan de hand van een voorbeeld uit de vastelandsduinen (figuur 10). 100 transfer model 0 grondwaterstand residuen voortschrijdend gemiddelde Figuur 10. Toepassing ven een transfer-ruis model om grondwaterstandsreeksen te corrigeren voor invloed van droge en natte jaren. Uitleg: zie tekst. Bron: Runhaar Alterra-rapport

25 In het bovenste deel van de figuur staan voor een grondwaterbuis in de Verbrande Pan bij Bergen (NH) de gemeten grondwaterstanden aangegeven (gestippelde lijn) en de grondwaterstanden zoals die worden berekend op grond van de relatie met het neerslagoverschot (getrokken lijn) met behulp van een zogenaamd transfermodel. De grondwaterstanden zijn daarbij weergegeven in centimeters ten opzichte van het langjarige gemiddelde van de buis. Kijken we naar de gemeten grondwaterstanden dan is de conclusie dat die in de jaren lager zijn dan in de voorgaande jaren. Kijken we tevens naar de voorspelde grondwaterstanden volgens het transfermodel dan blijkt dat de lagere grondwaterstanden geheel verklaard kunnen worden uit het geringe neerslagoverschot in deze periode. Kijken we naar de residuen, het verschil tussen voorspelde en gemeten grondwaterstanden, dan zien we zelfs een licht stijgende trend: in de periode liggen de grondwaterstanden stelselmatig iets lager dan op grond van de neerslaghoeveelheid verwacht zou worden, en in de periode juist wat hoger. In de onderste figuur is dat zichtbaar gemaakt door de residuen uit te zetten tegen de tijd. De lagere grondwaterstanden in de periode vormen dus geen reden voor zorg en vormen geen aanleiding tot het nemen van maatregelen. Ruimtelijke aspecten Om een relatie te kunnen leggen tussen freatische grondwaterstanden en staat van instandhouding kan gebruik worden gemaakt van de in bijlage 3 gegeven relatie tussen langjarig gemiddelde freatische grondwaterstanden (GVG, GLG) en de hydrologische randvoorwaarden van de habitattypen. Daarbij dient er rekening mee te worden gehouden dat er binnen een habitatgebied vaak meerdere habitattypen voorkomen, die elk hun eigen eisen stellen aan de hydrologie, en dat er binnen een gebied vaak ook een grote variatie in grondwaterstandsdiepte bestaat. Dat betekent dat vooraf een ecohydrologische analyse nodig is om te bepalen hoe representatief meetpunten zijn voor de hydrologie van het gebied (of in het geval van nieuwe punten om te bepalen waar nieuwe meetpunten het beste kunnen worden gelegd) en welke freatische grondwaterstanden ter plekke van de meetbuis corresponderen met een optimale dan wel suboptimale hydrologie voor de instandhouding van de in de omgeving van de buis gelegen habitattypen. Het zonder meer afleiden van de optimale grondwaterstand ter plekke van het meetpunt uit de hydrologische randvoorwaarden van het habitattype, zonder rekening te houden met ruimtelijke variabiliteit en de hydrologie van het gebied, kan leiden tot onrealistische eisen. Dat kan worden geïllustreerd aan de hand van een buis uit het verdrogingsmeetnet van de provincie Noord-Brabant (figuur 11). Daarin is te zien dat zonder verdere analyse uitgaan van de hydrologische vereisten van de op een 1: kaart omgrensde natuurdoeltypen (blauwe lijnen) leidt tot een fysiek onmogelijk grondwaterstandsverloop. Met groen is een grondwaterstandsverloop aangegeven dat op grond van de geomorfologie en geohydrologie van het gebied wel mogelijk is en waarbij de gewenste natuurdoeltypen optimaal ontwikkeld zijn. Ter plekke van de buis ligt deze optimale grondwaterstand een stuk lager dan de optimale grondwaterstand afgeleid uit het natuurdoeltype (natte heide), hetgeen samenhangt met het feit dat de buis op een relatief hooggelegen stuk ligt waar een vochtige heide realistischer is dan een natte heide. 24 Alterra-rapport 1561

26 droge heide berken-eikenbos(v) / berkenbroekbos natte heide wilgenbroekbos 300 berken-eikenbos(v) / berkenbroekbos vochtig schraalland 250 weiland gagelstruweel ws elzenbroek optimale grondwaterstand optimale grondwaterstand optimale grondwaterstand op basis vereisten natuurdoeltypen idem, rekening houden met terreineigenschappen Figuur 11. Optimale voorjaarsgrondwaterstand afgeleid uit provinciale natuurdoeltypen, geohydrologie en informatie over historische grondwaterstanden voor een locatie in het zuidelijk deel van de Strijper Aa. De optimale grondwaterstand per natuurdoeltype is weergegeven als de GVG-grens waaronder resp. waarboven het type optimaal te ontwikkelen is. Bron: Runhaar et al. 2005a. Relatie tussen stijghoogte en instandhoudingsdoelstellingen In een groot aantal habitatgebieden komen kwelafhankelijke typen voor die voor hun zuurbuffering afhankelijk zijn van de aanvoer van bicarbonaatrijk ( kalkrijk ) grondwater. Dat geldt met name voor de habitattypen 7230 alkalisch laagveen en 6410 grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem. Een belangrijke voorwaarde is dat de waterdruk in de ondergrond, de stijghoogte, voldoende groot is voor een opwaartse stroming van het grondwater. De vegetatie reageert met grote vertraging op het verdwijnen van kwel doordat het basenverzadigingscomplex van de bodem nog vele tientallen jaren na het verdwijnen van kwel de bodem kan bufferen door uitwisseling van calcium- met waterstofionen. Pas nadat het basenverzadigingscomplex grotendeels is uitgeput treedt een duidelijke verzuring op. Dan is herstel vaak al niet meer mogelijk. Het is daar belangrijk dat de afname van kwel tijdig wordt gesignaleerd. Een probleem daarbij is dat het vaak moeilijk is om een goede relatie te leggen tussen de stijghoogte in de ondergrond en het optreden van kwel. Een minimum voorwaarde is dat de stijghoogte, die een maat vormt voor de waterdruk in de ondergrond, hoger is dan de freatische grondwaterstand en er dus een positief potentiaalverschil is tussen waterdruk in de ondergrond en in de bovengrond. Hoeveel groter de stijghoogte moet zijn om er voor te zorgen dat er voldoende Alterra-rapport

27 grondwater doordringt tot in de wortelzone is vaak onduidelijk. Dat hangt behalve van de doorlatendheid van de bovengrond en waterstanden in ontwateringsmiddelen ook af van de doorlatendheid van de ondergrond. Door de geringe dichtheid aan geologische boringen is daarover slechts bij benadering iets te zeggen. Bovendien is een handicap dat veel kwelafhankelijke natuur ligt op afwijkende plekken, bijvoorbeeld op plekken waar een afdekkende laag is onderbroken. De representativiteit van geologische boringen voor de bodemopbouw in natuurgebieden is daarom beperkt. 2.4 Monitoring van de hydrologie Omdat de waterhuishouding zo n cruciale factor is voor de instandhouding van natuurlijke ecosystemen wordt in veel gebieden de waterhuishouding al intensief gemonitord door de terreinbeheerders. In gebieden met grondwaterafhankelijke habitattypen waar nog niet wordt gemonitord zou alsnog een meetnet moeten worden ingericht, in ieder geval in gebieden die kwelafhankelijk zijn. In het algemeen duurt het vrij lang voordat de vegetatie reageert op grondwaterstandveranderingen en voordat structurele verdroging op basis van indicatorsoorten met voldoende zekerheid kan worden onderscheiden van verdroging door toevallig droge jaren. Bij afname van kwel is de vertraging echter extreem omdat de in de bodem aanwezige zuurbuffer de verzuring als gevolg van het wegvallen van kwel nog vele tientallen jaren kan tegengaan. In kwelsituaties is het dus zeker niet aan te bevelen om te wachten tot op basis van veranderingen in de vegetatie kan worden geconstateerd dat er verzuring op treedt. Indicaties op basis van herhaalde vegetatiekarteringen of indicatorsoortenkarteringen kunnen wel erg nuttig zijn bij het bepalen van de omvang van het verdrogingsprobleem. De ruimtelijke respresentativiteit van peilbuizen is vaak beperkt, en de vegetatiegegevens kunnen dus goed gebruikt worden om geconstateerde veranderingen in de peilbuizen te extrapoleren naar niet bemonsterde delen van een terrein. 26 Alterra-rapport 1561

28 3 Zuurgraad 3.1 Relatie tussen zuurgraad en vegetatie Zuurgraad van de bodem is één van de belangrijkste abiotische condities die de vegetatie bepalen. In principe hebben zure en kalkhoudende bodem elk hun eigen flora, hoewel bij zeer hoge voedselrijkdom dit verschil enigszins wegvalt. De oorzaak hiervan is dat zuurgraad in hoge mate de opneembaarheid van nutriënten en sporenelementen bepaalt, maar ook de aanwezigheid van toxische stoffen. Bij hoge ph neemt de opneembaarheid van ijzer sterk af, wat tot ijzergebrek leidt bij soorten die hieraan niet zijn aangepast ('kalkchlorose'). Anderzijds neemt bij lage ph de concentratie van vrij aluminium in het bodemvocht sterk toe, hetgeen leidt tot toxische effecten bij soorten die hieraan niet zijn aangepast (De Graaf et al. 1997). Verder hangt de opneembaarheid van fosfaat op een ingewikkelde manier van de ph af. Aan bodemverzuring en Al-toxiciteit is in de jaren zeer veel onderzoek verricht, nadat duidelijk was geworden dat atmosferische depositie op grote schaal tot verzuring van de bodem leidt (Heij & Schneider 1991). Directe metingen van de ph van de bodem zijn echter slechts beperkt beschikbaar. De zuurgraad van de standplaats hangt af van een aantal factoren, die hieronder in volgorde van belangrijkheid worden opgesomd: Bodemtype Veengronden hebben doorgaans een ph < 4, bij zandgronden varieert deze afhankelijk van het kalkgehalte van < 4 bij arme, kalkloze zandgronden tot ca. 6-7 bij kalkhoudende gronden (duinen en Limburg). Kleigronden hebben een hogere ph van ca. 5-7, afhankelijk van het kalkgehalte. Bodems die onder invloed van zeewater staan hebben een ph van ca Van groot belang is dat kalkhoudende bodems sterk gebufferd zijn en daardoor weinig gevoelig voor verzuring. Anderzijds zijn de zure zandgronden weinig gebufferd en daardoor gevoelig voor verdere verzuring bij voorbeeld door atmosferische depositie. In theorie kan atmosferische depositie op de armste zandgronden binnen een termijn van 100 jaar leiden tot ph-waarden die zo laag zijn dat plantengroei vrijwel onmogelijk is. Dergelijke voorspellingen die enkele decennia geleden gemeengoed waren (zie o.a. Heij & Schneider 1991) zijn uiteindelijk niet uitgekomen, vooral omdat de atmosferische depositie van zuur de afgelopen decennia sterk gedaald is. Maar niet alleen atmosferische depositie, ook de plantengroei zelf, en vooral het oogsten van biomassa, leidt tot een afname van de basenvoorraad in de bodem. In hoeverre deze afname ook leidt tot een netto verzuring hangt af van de verweringssnelheid van het moedermateriaal. Hydrologie In het voorgaande hoofdstuk is reeds betoogd dat kwel een belangrijke bron van basen kan zijn, die zorgt voor een hogere ph dan het moedermateriaal en die eventueel optredende verzuring kan compenseren. Voor een modelmatige voorspelling van de ph van de bodem is het daarom van belang de kwel te kennen, Alterra-rapport

29 echter de hiervoor thans beschikbare metingen zijn volstrekt ontoereikend. Naast kwel is ook overstroming met oppervlaktewater een factor met grote invloed op de zuurgraad. Omdat oppervlaktewater doorgaans goed gebufferd is wordt verzuring ook door overstroming tegengegaan. Ontwatering, en daarmee het sterk afnemen van zowel kwel als overstroming, zijn naast atmosferische depositie belangrijke oorzaken van de verzuring van de bodem die in Nederland op veel plaatsen is opgetreden. Atmosferische depositie Atmosferische depositie als oorzaak van bodemverzuring heeft vooral in de jaren '80 en '90 van de vorige eeuw veel aandacht gehad. Aanleiding was de vissterfte in meren in Scandinavië, waarvan werd aangetoond dat verzuring door atmosferische depositie de oorzaak was (Odén 1967, Beamish 1975). Naar analogie hiervan werd gedacht dat bodemverzuring tot grootschalig bossterven zou leiden (Ulrich et al. 1979). Dat dit uiteindelijk niet is gebeurd behalve in enkele zeer extreme situaties (onder in andere de 'zwarte driehoek' op de grens tussen Polen, Tsjechië en Duitsland) heeft een aantal oorzaken: - waarschijnlijk is het effect van bodemverzuring op individuele bomen sterk overschat; - de atmosferische depositie van zuur is de laatste decennia sterk afgenomen; deels door beleidsmaatregelen, deels door autonome economische processen (zoals het instorten van de zeer vervuilende Oost-Europese economie in de jaren '80). Het uitblijven van grootschalig bossterven neemt niet weg dat verzuring heeft geleid tot belangrijke verschuivingen in de soortensamenstelling van de vegetatie, vooral op weinig gebufferde bodems zoals arme zandgronden (Van Dam et al. 1986, Bobbink et al. 1998). Er zijn drie stoffen die in de atmosfeer worden geëmitteerd en die leiden tot bodemverzuring: - SO 2 : afkomstig uit verbrandingsprocessen (vooral van kolen en stookolie): vroeger verreweg de belangrijkste verzuurder maar thans teruggedrongen tot vrijwel 'achtergrond' concentraties; vooral door het schoner worden van industrie en het grootschalig omschakelen van olie en kolen op aardgas; - NO 2 : ook afkomstig uit verbrandingsprocessen, maar ook van 'schone' olie en aardgas. Is nog steeds een belangrijke oorzaak van verzuring; - NH 3 : afkomstig uit de veehouderij. Hoewel van nature een base is deze stof in de bodem verzurend na bacteriële omzetting in nitraat. Deze omzetting blijkt op veel grotere schaal voor te komen dan vroeger werd gedacht (Van Breemen et al. 1982) en bij de modelmatige berekening van de zuurlast wordt doorgaans uitgegaan van een volledige omzetting van ammonium in nitraat. Van belang bij het evalueren van de ecologische effecten van atmosferische depositie is dat NO 2 en NH 3 beiden een bijdrage leveren aan zowel de verzuring als de eutrofiering van de bodem. Vanuit ecologisch perspectief is eutrofiering waarschijnlijk belangrijker dan verzuring. 28 Alterra-rapport 1561

30 3.2 Afleiding van zuurgraad ranges per Habitattype Methode Omdat zuurgraad voor de vegetatie zo'n belangrijke rol speelt wordt reeds lang onderzoek verricht naar het vaststellen van de respons van elke soort op de ph. Grofweg zijn er drie benaderingen mogelijk: - via expertkennis; - via veldmetingen (meestal van bodemcondities in vegetatieopnamen); - via laboratoriumproeven met soorten op ph trappen (in zand of op waterculture). Omdat het in het laboratorium erg lastig is de veldsituatie goed te simuleren, en van een voldoende aantal soorten waarnemingen te verzamelen, wordt aan deze mogelijkheid hier verder geen aandacht besteed. De andere twee mogelijkheden worden hieronder nader toegelicht. Expertkennis: Ellenberg Het oudste -en meest gebruikte- expert systeem in de vegetatiekunde is dat van Ellenberg (Ellenberg et al. 1991). In dit systeem wordt voor zes abiotische condities (licht, temperatuur, continentaliteit, vocht, zuurgraad, nutriënten) de respons per soort geschat in negen klassen. Voor een aantal soorten wordt ook de respons op zout en op zware metalen geschat, en voor aquatische soorten zijn er drie extra vochtklassen. Het systeem berust geheel op veldwaarnemingen van Ellenberg en zijn medewerkers, en is gevalideerd op een beperkt aantal metingen. Zoals reeds uiteengezet in 2.2 bevat de respons van een soort twee componenten: het optimum en de amplitude (vgl. bijlage 3). Het Ellenberg systeem geeft de respons echter in slechts één getal, en dit wordt doorgaans opgevat als een schatting van het optimum. Er zijn schattingen beschikbaar voor 2792 soorten die in Midden-Europa voorkomen. Van deze soorten zijn er 1371 die ook in Nederland voorkomen, maar niet alle zes abiotische condities zijn voor elke soort geschat. Sommige soorten zijn indifferent voor sommige condities (dat wil zeggen hun amplitude is zo breed dat het optimum niet te schatten is), of hun respons is niet geschat bij gebrek aan waarnemingen. Voor zuurgraad zijn er schattingen voor 946 in Nederland voorkomende soorten. Er wordt van uitgegaan dat de schattingen voor Midden-Europa ook in Nederland voldoende geldigheid hebben (Wamelink et al. 2002). De geldigheid voor Nederland, en het aantal soorten met een bekende respons kan worden verhoogd door middel van reciprocal averaging op een grote opnameset. Hierbij wordt aan elke opname een respons toegekend gelijk aan het gemiddelde van de responses van de er in voorkomende soorten (voor zover bekend), en wordt vervolgens aan elke soort een nieuwe respons toegekend gelijk aan het gemiddelde van de opnamen waar die soort in voorkomt. Het effect van deze procedure is dat de consistentie van het systeem toeneemt (de geschatte respons van elke soort wordt bijgesteld in de richting van de respons van de soorten waarmee hij in Nederland vaak samen wordt gevonden) en dat er van meer soorten responses geschat kunnen worden (namelijk als de gemiddelde respons van de soorten waarmee hij vaak samen voorkomt; Ter Braak & Gremmen 1987). Een bijkomend voordeel is dat met deze methode ook de amplitude van elke soort kan worden geschat. Deze procedure wordt toegepast in het Alterra-rapport

31 model MOVE (Latour et al. 1993), maar is vanwege technische complicaties in het huidige project niet gebruikt. Expertkennis: Waternood Het expertsysteem 'Waternood' bevat schattingen van de respons van 255 plantengemeenschappen (associaties en subassociaties) voor de Nederlandse situatie, door een beperkt aantal Nederlandse experts. In het systeem ligt de nadruk op hydrologische randvoorwaarden, maar daarnaast wordt ook informatie gegeven over andere factoren, waaronder de zuurgraad (zie 2.2). In tegenstelling tot de schattingen voor hydrologie, die voor een belangrijk deel op metingen zijn gebaseerd, zijn de schattingen voor zuurgraad volledig op expertkennis, literatuuropgaven en indicatiewaarden gebaseerd. Belangrijke verschillen met het Ellenberg systeem zijn (1) de focus op gemeenschappen in plaats van op soorten, (2) de focus op de Nederlandse situatie in plaats van op de Midden-Europese, en (3) het schatten van zowel optimum en amplitude in plaats van alleen optimum. Voor de hydrologische condities vindt de schatting direct in fysische grootheden plaats (zie 2.2), voor zuurgraad in vier klassen (zuur, matig zuur, zwak zuur, neutraal-basisch), met per plantengemeenschap per klasse één van de waarden: ongunstig, suboptimaal, of optimaal. Gebruik van expertsystemen bij monitoring en voorspelling Bij monitoring van de zuurgraad als onderdeel van de staat van instandhouding is het nodig de gemeten zuurgraad te confronteren met de optimale zuurgraad voor de betreffende typen of soorten. Omdat expertsystemen de respons schatten in arbitraire klassen, en metingen resultaten leveren in fysische grootheden, is een dergelijke confrontatie niet direct mogelijk. Hetzelfde geldt wanneer modellen worden gebruikt om de toekomstige condities te voorspellen (bij voorbeeld voor het aspect 'toekomstperspectief'); dynamische modellen als SMART-SUMO (Wamelink et al. 2000) leveren hun output in fysische grootheden (voor zuurgraad dus de actuele ph), en die moeten vertaald worden naar de klassen uit een expertsysteem om voorspellingen in termen van soorten of typen mogelijk te maken. In het verleden is er veel energie in gestoken de zuurgraad klassen uit het Ellenberg systeem (de zogenaamde R-waarden) te vertalen in actuele ph-waarden. Dit kan met behulp van een calibratieset van vegetatieopnamen waarin de ph is gemeten. De laatste jaren zijn duizenden van dergelijke opnamen verzameld uit een veelheid aan bronnen. Er blijkt een redelijk sterk verband te bestaan tussen de gemiddelde R- waarde van de soorten in een opname en de gemeten ph (ca. 45% verklaarde variantie). Echter, het gevonden verband is niet eenduidig, maar afhankelijk van het vegetatie(structuur)type. Wanneer het vegetatietype (op het niveau van syntaxonomische klasse) in de regressie wordt meegenomen, stijgt het percentage verklaarde variantie tot rond de 75%. Ook Ellenberg zelf wees er reeds op dat zijn indicatorsysteem feitelijk alleen gebruikt mag worden voor het vergelijken van enigszins verwante vegetaties, en niet voor zeer verschillende situaties. Dit legt belangrijke beperkingen op aan de praktische toepassing. Voor de 'Waternood' zuurgraadklassen is nooit een calibratie op gemeten ph-waarden uitgevoerd, en deze informatie is daarom in dit project niet gebruikt. Tabel 1 geeft enkele recent gebruikte vertaalfuncties van gemiddelde Ellenbergwaarden naar actuele condities. 30 Alterra-rapport 1561

32 Tabel 1. Vertaalfuncties van Ellenberg indicatoren naar actuele condities. Gefitte vergelijking: (e_r of e_f) = a 0 + a 1 (ph of GVG). Bronnen: 1 = Van Dobben et al. 2006, 2 = Wamelink & Van Dobben e_r en e_f zijn bepaald als ongewogen gemiddelde Ellenbergwaarde over de soorten in elke opname (incl. cryptogamen), zonder minimum op het aantal soorten per opname met een bekende indicatiewaarde. De vertaalfunctie voor e_f (het vochtgetal) wordt voor de volledigheid gegeven maar is in deze studie niet gebruikt omdat nu de meer geavanceerde Waternood systematiek beschikbaar is. vertaling bron n a 0 a 1 %VV e_r = f(ph) ± ± % e_r = f(ph) ± ± % e_f = f(gvg) ± ± % Gebruik van in het veld gemeten ph-waarden Indicatorsystemen gebaseerd op expertkennis hebben het voordeel van een breed draagvlak onder ecologen en informatie over een breed spectrum aan soorten, maar daar staan grote onzekerheden tegenover. Daarom is recent getracht een nieuw indicatorsysteem op te zetten dat uitsluitend is gebaseerd op metingen (zie en Wamelink et al. 2005). Voor ph is het aantal beschikbare metingen voldoende groot om de respons van minstens evenveel soorten te kunnen schatten als in het Ellenberg systeem. Voor dit onderzoek zijn een aantal statistische methoden vergeleken, waarbij de eenvoudigste methode uiteindelijk de beste resultaten gaf (in termen van ph-voorspelling uit de soortensamenstelling van nieuwe vegetatieopnamen). In deze methode wordt het optimum van elke soort geschat als de gemiddelde ph van de opnamen waarin hij is gevonden, en wordt de ph van een nieuwe opname voorspeld als het gemiddelde van de optima van de soorten die er in voorkomen. Volgens deze studie is de amplitude dus niet relevant voor de voorspelling van de ph op grond van de soortensamenstelling, maar wellicht is de amplitude wel relevant voor het schatten van de geschiktheid van gegeven condities voor bepaalde soorten of typen (of in andere woorden, de staat van instandhouding). Dit vergt een aparte studie die buiten het bestek van de huidige studie valt. Resultaten De zuurgraad range van de habitattypen zijn in dit project bepaald volgens twee methoden: vertaalde Ellenbergwaarden, en directe metingen. De bepaling van de ranges is gebeurd in de volgende stappen: 1. definiëren van een opnameset die een evenwichtig beeld geeft van de vegetatie van Nederland; 2. bepaling van de indicatiewaarde per opname; 3. vertaling van de indicatiewaarden van die opnamen naar geschatte ph-waarden per opname (alleen nodig voor de Ellenbergwaarden); 4. toedelen van de opnamen aan habitattypen (via associaties); 5. bepalen van de ph range per associatie. Alterra-rapport

33 Deze stappen worden hieronder nader toegelicht. Ad 1. Hiervoor is een subset gebruikt van de Landelijke Vegetatie Databank, bestaande uit opnamen. Deze opnameset wordt geacht een goed beeld te geven van de vegetatie van Nederland (Runhaar et al. 2002b) en is een aantal malen eerder gebruikt voor calibratie van modellen (Schouwenberg 2002; Wamelink et al. 2003, Van Dobben et al. 2006). Ad 2. De indicatiewaarde per opname is bepaald als het ongewogen gemiddelde van de indicatiegetallen van de soorten die er in voorkomen, inclusief mossen en korstmossen. Opnamen met minder dan drie soorten met een bekend indicatiegetal zijn hierbij weggelaten. Dit leverde opnamen met een waarde voor Ellenberg-R, en opnamen met een ph-waarde gebaseerd op metingen. Ad 3. Voor deze vertaling is de trainingset gebruikt van Wamelink et al. (2002) met enkele kleine toevoegingen (3630 opnamen met een bekende ph). De hieruit resulterende vertaalfunctie is identiek aan die van Van Dobben et al. (2006). Ad 4. De opnamen zijn aan syntaxa toebedeeld met het programma ASSOCIA (Van Tongeren in prep., zie Wamelink et al. (2003) voor verdere details). Vervolgens zijn de syntaxa toegekend aan habitattypen (bijlage 2, tabel 2). Details over deze toekenningsprocedure worden gegeven in bijlage 5. Ad 5. Voor de ph is getracht responsiekrommen te maken analoog aan die voor hydrologie in Waternood (zie bijlage 3). Dit betekent dat een 'optimale' en een 'suboptimale' range is afgeleid, gekarakteriseerd met de parameters a 1 en a 2 (de hele range) en b 1 en b 2 (de optimale range). Deze parameters zijn bepaald als percentielwaarden voor ph binnen elk habitattype volgens tabel 2. Hierbij zijn (in tegenstelling tot bij de afleiding van de hydrologische randvoorwaarden) geen weegwaarden gebruikt, omdat hiervan bij de latere vertalingen van habitat- naar vegetatietype is afgezien. Tabel 2. Percentielwaarden gebruikt op ph ranges per habitattype af te leiden parameter percentielwaarde a 1 5 b 1 20 b 2 80 a 2 95 Deze afleiding is gebeurd voor zowel de ph-waarden gebaseerd op Ellenberg-R als gebaseerd op metingen. In bijlage 5 wordt het resultaat grafisch weergegeven. Hoewel de beide schattingen duidelijke gecorreleerd zijn, treden er soms flinke verschillen op. Voorgesteld wordt voor de huidige toepassing de ph-waarden gebaseerd op metingen te gebruiken; deze worden gegeven in bijlage 5, tabel 1. Gevoeligheid voor verzuring Wanneer een type een hoge ph range heeft betekent dit niet automatisch dat het gevoelig is voor verzuring. Deze gevoeligheid wordt bepaald door de combinatie van bodemtype en vegetatietype. Typen met een hoge ph range komen doorgaans voor op kalkhoudende bodems die sterk gebufferd zijn door kalkverwering en daarom betrekkelijk ongevoelig voor verzuring. Typen met een zeer lage ph range komen vaak voor op voor verzuring gevoelige bodemtypen, maar in dat geval kan het 32 Alterra-rapport 1561

34 vegetatietype ongevoelig zijn voor verzuring. Waarschijnlijk zijn in de praktijk die vegetatietypen het meest gevoelig voor verzuring die optimaal voorkomen op licht gebufferde bodems, namelijk in het ph traject waar buffering plaatsvindt door kationenomwisseling (ca ). In dit traject is de buffercapaciteit gering, en slaat de ph gemakkelijk door naar lagere waarden waarbij de buffering vooral plaatsvindt door aluminiumverwering. In bijlage 5 is per habitattype aangegeven welk type gevoelig is voor verzuring door verschillende oorzaken. Figuur 12: ligging van de boorpunten met bekende ph-kcl in het BIS (excl. landbouwgrond) Alterra-rapport

35 3.3 Gebruik van meetgegevens voor zuurgraad De zuurgraad is waarschijnlijk het meest gemeten bodemkenmerk. Echter, in tegenstelling tot de hydrologie zijn deze meetgegevens niet toegankelijk via één openbare database. Het Bodemkundig Informatie Systeem (BIS, bevat -naast de bodemkaart 1: detailgegevens voor boorpunten. Op een deel van deze punten is de ph-kcl gemeten, maar deze informatie is niet rechtstreeks toegankelijk. Bovendien liggen de boorpunten voor het grootste deel in landbouwgebied waardoor de relevantie voor habitatgebieden minder is. Wel geven bodemtype en de aanwezigheid van kalk in het profiel een eerste indicatie van de ph, en deze informatie is wel rechtstreeks uit het BIS op te vragen. Figuur 12 geeft de ligging van de boorpunten van het BIS met bekende ph-kcl buiten landbouwgebied; dit betreft 1100 punten in bos en 340 punten in lage vegetatie. Waarschijnlijk ligt een groot deel hiervan in habitatgebieden maar dit is niet gecontroleerd. Naast het BIS is er nog veel informatie over ph in natuurgebieden die in andere projecten of op ad-hoc basis is verzameld. Dit geldt onder andere voor het Meetnet Vitaliteit en Verdroging (Van Dobben & De Vries 2001) (ca. 200 meetpunten) en voor een deel van de meetpunten van het Landelijk Meetnet Flora (Van Dobben & Wegman 2008) (ca. 150 meetpunten). Verder bevat de database achter ca punten in natuurgebied waarvan ph en locatie bekend zijn. Ook Kros & Mol (2001) hebben ca. 600 ph metingen in bos- en natuurgebied bijeengebracht ten behoeve van modelvalidatie. Deels zijn dit historische gegevens die mogelijk gebruikt kunnen worden om historische trends in ph te reconstrueren. De punten in bovengenoemde bestanden zullen voor een deel in habitatgebieden liggen maar dit is niet onderzocht. Bovendien is deze informatie niet rechtstreeks toegankelijk en kent deels restricties op het gebruik. Een deel van de bestanden kan overlappen. 3.4 Monitoring van de zuurgraad Uit de voorgaande paragraaf blijkt dat zuurgraad een sterk bepalende factor voor de vegetatie is, en dat de relatie tussen zuurgraad en vegetatie goed bekend is. Een aantal oorzaken maken toepassing van deze kennis in de praktijk echter lastig: - de zuurgraad is in het veld zeer variabel, zowel verticaal (doorgaans loopt de ph van de bodem sterk op met de diepte), als horizontaal, als in de tijd (seizoensfluctuaties kunnen oplopen tot ca. 1 ph-eenheid [Farley & Fitter 1999]); - het routinematig monitoren van ph is technisch vrijwel onmogelijk, hoewel bij continue monitoring van het bodemvocht de ph wel wordt meegenomen. In het verleden is dit op vrij grote schaal gebeurd (Van Breemen et al. 1988, Van Dobben et al. 1992; nu alleen nog op enkele ICP Level-2 plots, De Vries et al. 2002). Deze methode is echter zeer bewerkelijk en heeft als nadeel dat op korte termijn de resultaten sterk weersafhankelijk zijn. In sommige meetnetten wordt de ph van de vaste fase monsters met intervallen van 5-10 jaar bepaald (De Vries et al. 2002, Rietra et al. 2004). Probleem bij die bepaling is de grote ruimtelijke variabiliteit 34 Alterra-rapport 1561

36 waardoor de veranderingen vrij groot moeten zijn voordat zij statistisch significant worden. Bovengenoemde omstandigheden maken dat een directe monitoring van de ph weinig zinvol is, tenzij het op zeer grote schaal gebeurt. Voor het monitoren van zuurgraad in habitatgebieden zou de volgende procedure gebruikt kunnen worden: - vaststellen welke habitattypen in principe gevoelig zijn voor bodemverzuring (dit zijn de verzuringsgevoelige vegetatietypen op weinig gebufferde bodems, bijlage 5); - bepalen van een monitoringsstrategie gebaseerd op (a) indicatorsoorten, (b) modelsimulaties en (c) directe metingen op beperkte schaal. Indicatorsoorten Vaak is bodemverzuring eenvoudiger waar te nemen aan de vegetatie dan aan de bodem zelf. De hierboven beschreven indicatiewaarden kunnen, behalve om de geschiktheid van de bodem voor een bepaald vegetatietype te schatten, omgekeerd ook gebruikt worden om de zuurgraad van de bodem te schatten (Aggenbach et al. 2007). Het zou zelfs zo kunnen zijn dat bodemverzuring aan de vegetatie is waar te nemen voordat deze meetbaar wordt aan de ph zelf (Van Dobben et al. 1999). Modellen Het bodemchemische model SMART2 wordt algemeen gebruikt om veranderingen in bodemchemie op grond van externe invloeden te schatten. Dit model is een compromis tussen eenvoud en detail, zodanig dat redelijk betrouwbare uitspraken mogelijk zijn terwijl de rekentijd en datahonger beperkt blijven. Het model is uitgebreid gevalideerd op binnen- en buitenlandse datasets (Kros 1998, 2002). SMART2 bestaat uit een set van massabalansvergelijkingen, welke de input-outputrelaties van een bodemcompartiment beschrijven, en een set van vergelijkingen voor de beschrijving van de snelheids- en evenwichtsprocessen in de bodem. Het model bevat alle macro-elementen uit de ladingsbalans. Na + en Cl - zijn slechts aanwezig als indifferente ionen en zitten alleen in de ladingsbalans. SMART2 onderscheidt 7 bodemtypen (arm zand, rijk zand, kalkrijk zand, kalkloze klei, kalkrijke klei, löss, veen) en 5 vegetatiestructuurtypen (loofbos, donker naaldbos, licht naaldbos, heide, grasland). De invoerparameters voor SMART2 zijn gekoppeld aan bodemtype, vegetatiestructuurtype of aan een combinatie van beide. Wanneer geen locatiespecifieke waarden bekend zijn kunnen nominale waarden gebruikt worden. Dit zijn per bodem- en vegetatietype gemiddelde waarden die zijn afgeleid van een grote set meetgegevens over heel Nederland (De Vries & Leeters 1994, Klap et al. 1997). In SMART2 zonder SUMO worden vegetatieafhankelijke parameters gekoppeld aan het aanwezige (en gelijkblijvende) vegetatiestructuurtype gedurende de gehele simulatierun. In een monitoringprogramma zou SMART gebruikt kunnen worden om te komen tot een eerste schatting van het risico op bodemverzuring en daarmee een ongunstige Alterra-rapport

37 ontwikkeling van structuur & functie. Het model is goed in staat om veranderingen in de zuurgraad van de bodem te simuleren als gevolg van: - atmosferische depositie - verandering in kwel - vegetatie-ontwikkeling (bij voorbeeld als gevolg van veranderd beheer) Dit laatste speelt in Habitatrichtlijngebieden geen rol omdat deze een constant beheer kennen, maar in sterke mate bij inrichting van nieuwe natuur met bij voorbeeld overgang van (bemest) grasland naar bos, waarbij een zeer sterke daling van de ph kan optreden. Dit kan een sterke mobilisatie van zware metalen tot gevolg hebben. Om deze ontwikkeling te simuleren is een uitbreiding van SMART2 met een zware-metalen module ontwikkeld (BONANZA, De Vries et al. 2001). Voorstel monitoring S&F aspect zuurgraad - ga uit van de gevoelige typen uit bijlage 5, laat de niet-gevoelige buiten beschouwing; - stel de nulsituatie vast door meting (bij voorbeeld 10 mengmonsters per kaartvlak met gevoelig type, wellicht te combineren met bodemanalyse op alle macronutriënten; zo mogelijk gekoppeld aan opnamen of pq's); - volg de ontwikkeling met (a) simulatie met SMART, (b) veranderingen in indicatorsoorten (intervallen van 6 of 12 jaar); - als één van beide aanwijzingen oplevert dat bodemverzuring optreedt, opnieuw meten. In het algemeen zij opgemerkt dat bij een directe meting van ph (en andere bodemkenmerken) de monstername de grootste kostenpost is, en dat het daarom efficiënt is (a) de monstername te combineren met het maken van vegetatieopnamen (resp. het opnemen van pq's) en (b) het eenmaal genomen monster op meerdere bodemchemische kenmerken te analyseren. 36 Alterra-rapport 1561

38 4 Voedselrijkdom 4.1 Relatie tussen voedselrijkdom en vegetatie Naast hydrologie en zuurgraad is voedselrijkdom een factor die in hoge mate bepalend is voor de vegetatie. Er is een direct verband tussen beschikbaarheid van nutriënten (vooral N en P) en de productie van de vegetatie (Van Dobben et al. 2005). Bij een toenemend aanbod van nutriënten neemt de productie toe, en vindt concurrentie tussen soorten in toenemende mate slechts om licht plaats. Dit leidt er toe dat een groot aantal langzaam groeiende, aan voedselarme omstandigheden aangepaste soorten wordt verdrongen door een klein aantal snelgroeiende soorten. Doordat bij extreme voedselarmoede slechts een klein aantal gespecialiseerde soorten kan voorkomen, ontstaat een asymmetrisch verband tussen voedselrijkdom en biodiversiteit, met een maximaal aantal soorten bij een betrekkelijk lage voedselrijkdom (het z.g. 'humpback' verband, Grime 1979). In het algemeen is N het meest beperkende nutriënt, maar in natte of kalkrijke systemen kan ook P-beperking optreden (Wassen et al. 2005). Vaak wordt een algemene toename van de voedselrijkdom (eutrofiëring) als de belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van de soortenrijkdom aan vaatplanten gedurende de laatste 50 jaar beschouwd (Weeda et al. 2002). Eutrofiëring kan op drie manieren tot stand komen: - door directe bemesting; - via het oppervlaktewater; - via atmosferische depositie. Direct bemesting heeft vooral in het verleden geleid tot een sterke verarming van de flora van akkers, weiden en overhoeken in het agrarisch gebied. In reservaten speelt het geen rol. Door de sterk toegenomen bemestingsdruk vanuit de landbouw, maar ook door lozingen van onder andere rioolwater is ook de voedselrijkdom van het oppervlaktewater sterk toegenomen. Vegetaties die periodiek worden overstroomd kunnen daarom eutrofiëren en verarmen. De belangrijkste oorzaak van eutrofiëring is momenteel waarschijnlijk wel de atmosferische depositie van N. Daarom wordt hieraan in dit hoofdstuk de meeste aandacht besteed. Niet vergeten moet worden dat eutrofiering echter ook langs indirecte weg kan optreden; bekende voorbeelden zijn de mobilisatie van P bij vernatting, en de toenemende mineralisatie van N en P bij hoge sulfaatconcentraties (Smolders et al. in press). Omdat deze mechanismen moeilijk te kwantificeren zijn en er geen eenstemmigheid bestaat over hun belang worden zij hier buiten beschouwing gelaten. De hier (en in alle andere op critical load gebaseerde studies) gebruikte benadering is in essentie simpel, en gaat er vanuit dat (1) N het enige groeibeperkende nutriënt is, en (2) de plant uitsluitend reageert op de 'beschikbaarheid' van N, die is gedefinieerd als de som van de atmosferische depositie en de anorganische N die vrijkomt door mineralisatie van organisch N in de bodem. Alterra-rapport

39 Atmosferische depositie Na de publicatie van het effect van atmosferische depositie op de visstand in meren in Scandinavië en Canada (Oden 1967, Beamish et al. 1975) is zeer veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen luchtkwaliteit en depositie enerzijds en biodiversiteit en productie anderzijds. Lag aanvankelijk de nadruk op aquatische systemen, na publicaties van Ulrich eind jaren zeventig over het verwachte bossterven verschoof de aandacht naar terrestrische systemen (zie Ulrich et al. 1979). In de loop van de jaren tachtig begon de aandacht te verschuiven van verzuring naar eutrofiëring. Dit hing samen met de sterke daling van de emissie van SO 2, en de gelijktijdige stijging van de emissie van NH 3. Nadat was aangetoond dat ook NH 3 meestal tot bodemverzuring leidt (Van Breemen et al. 1982) is het onderscheid in verzurende en eutrofiërende depositie ook minder zinvol. Het is aannemelijk dat in de huidige situatie aantasting van de biodiversiteit door atmosferische depositie vooral via eutrofiëring en in mindere mate via verzuring verloopt (Bobbink et al. 1998). Zoals hierboven uiteengezet leidt deze eutrofiëring tot het verdringen van een groot aantal aan arme omstandigheden aangepaste, langzaam groeiende soorten door een klein aantal aan rijke omstandigheden aangepaste en snel groeiende soorten. Algemeen wordt aangenomen dat er voor dit proces van verdringing een drempelwaarde bestaat, de critical load. De critical load is inmiddels een in het beleid (ook internationaal) algemeen geaccepteerde maat. Hieronder wordt ingegaan op methoden om de critical load vast te stellen. 4.2 Afleiding van critical load per Habitattype Empirische versus gesimuleerde critical load De critical load is volgens de momenteel internationaal gangbare definitie 'a quantitative estimate of an exposure to one or more pollutants below which significant harmful effects on specified sensitive elements of the environment do not occur according to present knowledge'. In deze context kunnen 'significant harmful effects' zijn (a) chemische veranderingen in bodem en water die direct of indirect effecten op organismen kunnen hebben, of (b) veranderingen in individuele organismen, populaties of ecosystemen (Nilsson & Grennfelt 1988). Er zijn twee manieren om critical load te schatten: empirisch of door simulatie (tabel 3). De eerste methode gebruikt proefvelden of 'mesocosms' waarin verschillende hoeveelheden stikstof worden toegevoegd. In dat geval wordt de critical load vastgesteld als die toevoeging waarbij een afname van biodiversiteit begint op te treden (Achermann & Bobbink 2003). De tweede methode maakt gebruik van modellen om de depositie te berekenen die leidt tot bodemcondities die nog juist door een gegeven vegetatietype verdragen worden. Deze grenswaarden per vegetatietype zijn overigens op hun beurt wel empirisch vastgesteld. Beide methoden bevatten bepaalde onzekerheden. Bij de empirische critical load komen die vooral voort uit onzekerheden in de vertaling van experimentele condities naar de veldsituatie, bij simulatie vooral uit gebrek aan gegevens over de respons van soorten op gegeven abiotische condities (in termen van zuurgraad en beschikbaarheid van nutriënten). Met name de respons op N beschikbaarheid is een grote bron van onzekerheid, omdat de N beschikbaarheid niet direct is af te leiden 38 Alterra-rapport 1561

40 uit bodemchemische analyses. In de loop van het groeiseizoen komt N beschikbaar door mineralisatie en depositie, maar de N die beschikbaar komt wordt vrijwel onmiddellijk door de vegetatie opgenomen. Daarom kan de beschikbaarheid slechts worden vastgesteld via tijdrovende incubatie-experimenten, en deze zijn niet op een voldoende schaal beschikbaar om de respons per soort te bepalen. Overigens zijn beide methoden in beperkte mate gevalideerd op onafhankelijke veldwaarnemingen. Tabel 3. Samenvatting van verschillen en overeenkomsten tussen empirische en gesimuleerde critical loads referentie situatie criterium voor verlies aan biodiversiteit relatie depositie <=> biodiversiteit bron van gegevens vegetatietypologie belangrijkste bronnen van onzekerheid empirische critical load gesimuleerde critical load vegetatie van 'schone' referenties, of historische gegevens verlies aan soorten uit lab ('mesocosm') studie (aangevuld met veldwaarnemingen) experimenteel, soms observationeel uit bodemprocessen en respons op abiotische condities per soort responsies per soort: observationeel of expert kennis bodem: proceskennis weinig, breed gedefinieerde veel, nauw gedefinieerde typen typen generalisatie van experiment onzekerheid in abiotische respons per naar veld soort gebrek aan gegevens over abiotische condities in veldsituaties Door de UN-ECE worden elke vier jaar de critical loads in internationaal verband vastgesteld; voor het laatst is dit gebeurd in 2002 (Achermann & Bobbink 2003). Gesimuleerde critical loads zijn onder andere vastgesteld door Alterra (Van Dobben et al. 2004, 2006). Het blijkt dat de critical loads afgeleid met deze twee methoden redelijk goed overeenstemmen; veel 'gevoelige' vegetatietypen hebben een critical load in de orde van grootte van kg N ha -1.j -1. Alleen voor vennen ligt de critical load veel lager, in de orde van grootte van 5-10 kg N ha -1.j -1 ; dit geldt zowel voor de empirische (Arts et al. 2002) als voor de gesimuleerde waarden (Wortelboer et al. in prep.). Beide methoden houden rekening met zowel eutrofiërings- als verzuringseffecten, maar drukken de critical load uit in kg N ha -1.j -1 (ook wel in kmol of Mol ha -1.j -1, 1 kmol = 14 kg N). De empirische critical loads zijn bepaald voor breed gedefinieerde vegetatietypen (gebaseerd op de EUNIS typologie) en kunnen daarom alleen als ranges worden gegeven. De gesimuleerde waarden volgens Van Dobben et al. (2004, 2006) zijn per vegetatietype uniek, maar omdat veel habitattypen meerdere vegetatietypen omvatten zijn ze dat niet per habitattype. Omdat het beleid behoefte heeft aan unieke waarden is onlangs een tabel hiervan gemaakt, gebaseerd op een discussie tussen onderzoekers van zowel empirische als gesimuleerde waarden (De Haan et al. 2007). Deze tabel geeft waarden voor de (nieuwe) natuurdoeltypen (cf. Bal et al. 2001), die niet direct in habitattypen zijn te vertalen. In de huidige rapportage wordt daarom volstaan met een tabel van critical load ranges per habitattype, gebaseerd op zowel gesimuleerde (Van Dobben et al. 2004) als empirische (Achermann & Bobbink 2003) waarden, en vertaaltabellen van habitattype naar vegetatietype resp. EUNIS type. Een tabel met Alterra-rapport

41 unieke 'consensus' waarden voor de critical load per habitattype is momenteel in voorbereiding (Van Dobben & Van Hinsberg 2008). Critical load per habitattype Bijlage 6 geeft een schatting van de critical load ranges per habitattype volgens beide in 3.2 genoemde methoden. Deze schattingen zijn gebaseerd op: - de gesimuleerde critical loads per associatie volgens Van Dobben et al. (2004), met enkele correcties zoals weergegeven in Van Dobben & Bleeker (2004); - de empirische waarden per EUNIS type volgens Achermann & Bobbink (2003) met een aanvulling (voor de bossen) volgens Dorland & Bobbink (2005); - de vertaaltabel van habitattype naar vegetatietype in bijlage 2, tabel 2 (deze is vrijwel identiek aan de tabel volgens de 'profielen' van de habitattypen, zie habitattypen/vegetatietabel_habitattypen.xls); - de vertaaltabel van habitattype naar EUNIS type (nieuw voorstel in overleg met D. Bal; bijlage 2, tabel 3). Op grond van de vertaaltabel van associatie naar habitattype (bijlage 2) is voor elk habitattype de minimale en de maximale critical load vastgesteld (als de critical load van de gevoeligste resp. de ongevoeligste associatie die tot dat type behoort). Als de critical load van een associatie verschilt per bodemtype is de laagste critical load van het gevoeligste type en de hoogste critical load van het ongevoeligste type genomen. Details over de bepaling van de critical load per habitattype worden gegeven in bijlage 6. De zo afgeleide critical loads kunnen gebruikt worden voor methode 1 zoals hieronder beschreven; voor de meer verfijnde benaderingen (methoden 2 en 3 hieronder) kan worden uitgegaan van de critical loads per associatie zoals gegeven door Van Dobben et al. (2004). 4.3 Monitoring van de critical load overschrijding in habitatgebieden Monitoring van de depositie Door het RIVM worden landelijke kaarten van de stikstofdepositie gemaakt ( Op 5*5 km hok niveau wordt weergegeven: de jaarlijkse stikstof (N) depositie, uitgedrukt in mol N/ha/jaar. Dit betreft dan de som van depositie van stikstofoxides (NO x ) en ammoniak (NH x ). De stikstofdepositie is voor een aantal gebieden herberekend met het Operationeel Prioritaire Stoffen model (OPS) op 25*25 m-niveau. In dit model wordt de stikstofdepositie geschat op grond van gegevens over de ligging van agrarische bedrijven en vee-aantallen in het GIAB-bestand (Geografische Informatie Agrarische Bedrijven, Uit meetresultaten van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit van het RIVM zijn parameters bepaald waarmee berekeningen zijn gecorrigeerd. Op het gebruik van het GIAB bestand berusten overigens restricties, zie voor details de bovengenoemde website. 40 Alterra-rapport 1561

42 Bepaling van de critical load overschrijding Om het effect van depositie op de staat van instandhouding te schatten kunnen - afhankelijk van de beschikbaarheid van gegevens - verschillende methoden gevolgd worden: 1. globaal, op grond van habitattypen. Deze methode kan gebruikt worden indien van een Habitatrichtlijngebied bekend is welke habitattypen er voorkomen, maar onbekend is waar deze typen liggen. Van de typen is bekend welke associaties hieronder vallen, en van deze associaties is de critical load bekend. Er is een tabel gemaakt van critical loads per type op grond van de vertaaltabel van associatie naar type; hierbij heeft elk type een critical load range, waarvan de ondergrens de critical load van het gevoeligste type is, en de bovengrens die van het minst gevoelige type (bijlage 6). Voor elk gebied kan de range aan actuele depositie worden vastgesteld op grond van de ruimtelijke verdeling van de depositie. Vervolgens kan per gebied de range aan critical load over- of onderschrijding worden vastgesteld onder de aanname dat het gevoeligste type op de plaats met de hoogste depositie ligt en het ongevoeligste op de plaats met de laagste depositie (= maximale overschrijding); of, dat het gevoeligste type op de plaats met de laagste depositie ligt en het ongevoeligste op de plaats met de hoogste depositie (= minimale overschrijding). 2. globaal, op grond van vegetatietypen. Deze methode kan gebruikt worden wanneer van een gebied bekend is welke vegetatietypen (associaties) er voorkomen, maar onbekend is waar deze typen liggen. Deze methode is verder gelijk aan methode 1, maar er wordt nu gerekend met critical load waarden per vegetatietype in plaats van per habitattype. Deze methode is gebruikt door Van Dobben & Bleeker (2004). Een verfijning ten opzichte van methode 1 is dat alleen die vegetatietypen meedoen waarvan is vastgesteld dat zij inderdaad voorkomen in het gebied. 3. ruimtelijk expliciet, op grond van habitattypen of vegetatietypen. Deze methode kan worden toegepast wanneer er een kartering van een gebied beschikbaar is. In dat geval kan de actuele critical load overschrijding voor elk type worden vastgesteld. Wanneer de kartering in habitattypen is, leidt dit per kaartvlak tot een range aan critical load overschrijdingen, maar wanneer de kartering in vegetatietypen is kan het ruimtelijk patroon van actuele critical load overschrijding worden bepaald. Dit is ook het geval op het moment dat unieke consensus critical load waarden per habitattype beschikbaar zijn (cf. Van Dobben & Van Hinsberg 2008). Een nog te beantwoorden vraag bij deze methode is overigens of, wanneer de critical load van een bepaald vegetatietype (of: vegetatie - bodem combinatie) wordt overschreden, maar die van een ander vegetatietype dat tot hetzelfde habitattype behoort niet, dit als een bedreiging voor de staat van instandhouding moet worden beschouwd. Verder moet nog opgemerkt worden dat met name voor methoden 1 en 2 de schaal waarop de actuele depositie bekend is veel kan uitmaken. Wanneer een gebied voor een klein deel ligt in een overigens agrarisch hok, zal dit de geschatte maximale depositie voor dat hok sterk omhoog trekken, en dit effect wordt sterker naarmate de schaal waarop de depositie bekend is, grover wordt (zie ook Van Dobben & Bleeker 2004). Alterra-rapport

43

44 5 Zout Vooral in kustmilieu's is zout een bepalende factor. Er zijn zeven habitat(sub)typen die een vegetatie hebben waarvoor zout een belangrijke rol speelt (1310A, 1310B, 1320, 1330A, 1330B, 6430B). Er zijn slechts weinig soorten die zoute condities verdragen en die milieus (maar ook de brakke) hebben daarom heel specifieke indicatorsoorten. In de Waternood-applicatie kan worden nagegaan wat de zoutbehoefte is van de vegetatietypen die deel uitmaken van deze habitattypen (zie figuur 6). Met mogelijke uitzondering van binnenlandse zoutvegetaties is het niet waarschijnlijk dat de staat van instandhouding van deze typen bedreigd zal worden door veranderingen in zoutinvloed, maar indien nodig kan de invloed van zout eenvoudig gemeten worden via de geleidbaarheid of het chloridegehalte van bodemmonsters. Bij buitendijkse locaties kan de zoutinvloed ook geschat worden uit de overvloedingsfrequentie wanneer de hoogteligging bekend is (cf. Van Dobben & Slim 2005). Voorstel voor monitoring loopt langs dezelfde lijnen als voor zuurgraad: bepaal de nulsituatie door meting (hetzij direct door meting van het EGV of uit bodemanalyse via Cl of Na, hetzij indirect uit hoogteligging + zeespiegel regime), en meet opnieuw wanneer veranderingen in indicatorsoorten daartoe aanleiding geven. Alterra-rapport

45

46 6 Conclusies en aanbevelingen Voor de algemene aanbevelingen aangaande de beoordeling van structuur & functie wordt verwezen naar deel I, hoofdstuk 3.4: 'Eerst worden de biotische condities beoordeeld. Voor veel habitattypen vormen typische soorten en vegetatiestructuur essentiële kenmerken van het type zelf; als deze ongunstig zijn moet het eindoordeel daarom ongunstig zijn. Vaak zijn de abiotische condities ook kenmerken van het type zelf, maar deze kunnen in eerste instantie beoordeeld worden aan de hand van indicatorsoorten. Als deze een ongunstig beeld opleveren kan worden overgegaan tot directe meting (hetgeen doorgaans -enigszins afhankelijk van het type- een grotere inspanning zal betekenen). (...) Als directe meting toch een gunstig beeld oplevert kan structuur & functie alsnog als gunstig worden beoordeeld.'. Als monitoring van abiotische condities noodzakelijk is wordt voorgesteld hiervoor zo veel mogelijk aan te sluiten op bestaande meetnetten. Voor de drie belangrijkste abiotische condities kan hierover het volgende worden opgemerkt: Hydrologie Het DINO bestand bevat een grote hoeveelheid gegevens die in principe bruikbaar zijn. Echter, de huidige studie had slechts een verkennend karakter, en om de werkelijke bruikbaarheid van deze gegevens te toetsen is een gedetailleerde vervolgstudie nodig (eventueel in de vorm van een case-studie voor een of enkele habitatgebieden). Zo'n case-studie zou dan ook inzicht moeten leveren in de noodzaak om nieuwe peilbuizen te plaatsen en de kosten van plaatsing en onderhoud van de buizen. Voor habitattypen waarvoor oppervlaktewaterstand belangrijker dan grondwaterstand (vennen en trilvenen) is een additionele inspanning nodig omdat er geen centrale database waarin deze standen zijn opgeslagen. Zuurgraad Ondanks de beschikbaarheid van een groot aantal metingen van zuurgraad, is de directe bruikbaarheid hiervan voor monitoring van structuur & functie twijfelachtig. Daarom wordt aanbevolen om bij gebleken noodzaak (zie boven) over te gaan tot nieuwe metingen. Overwogen zou kunnen worden om in alle habitatgebieden die voor veranderingen in zuurgraad gevoelige typen herbergen (zie bijlage 1) eenmalig de nulsituatie vast te leggen, zodat deze als referentie gebruikt kan worden als later veranderingen optreden. Aangezien bij een dergelijke bepaling het grootste deel van de kosten in de monstername zit zou overwogen kunnen worden om de bepaling van de zuurgraad te combineren met enkele andere bodemchemische kenmerken bij voorbeeld gehalte aan organische stof, totaal en extraheerbaar N, basische kationen en enkele anionen bij voorbeeld sulfaat. De meerkosten voor deze bepalingen zijn gering. Voedselrijkdom Een directe meting van de voedselrijkdom is bij de huidige stand van kennis niet zinvol. Omdat een te hoge voedselrijkdom meestal het gevolg is van depositie van stikstofverbindingen, is schatting van de depositie een goed alternatief. De depositie Alterra-rapport

47 wordt standaard geschat in het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit, en is via internet beschikbaar op 5*5 km, en indirect ook op 250*250 m. Er is de laatste tijd veel discussie geweest over de kritische depositie. De in het huidige rapport gegeven waarden laten de gebruiker enige vrijheid, onder andere met betrekking tot de keuze tussen gesimuleerde of empirische waarden, en door het gebruik van ranges in plaats van unieke waarden. Unieke waarden per habitattype worden wel gegeven door Van Dobben & Van Hinsberg (2008). Opgemerkt dient nog te worden dat een deel van de onzekerheid in de kritische depositie per habitattype wordt veroorzaakt door de vertaling van habitattype naar vegetatietype. Indien (bij voorbeeld in het kader van de beheersplannen) karteringen van habitatgebieden op het niveau van vegetatietype beschikbaar komen is deze vertaling niet meer nodig, en ontstaat de mogelijkheid om de overschrijding van de kritische depositie direct en ruimtelijk expliciet te bepalen (volgens methode 3 in hoofdstuk 4.3). 46 Alterra-rapport 1561

48 Literatuur Achermann, B. & R. Bobbink., Empirical critical loads for nitrogen: expert workshop Berne november Swiss Agency for the Environment, Forests and Landscape, Environmental Documentation 164, 327 p. Aggenbach, C., H., Huneman & M.J. Jalink, Indicatieve plantensoorten voor habitattypen: resultaten fase 1. Alterra rapport nr, WOT IN serie nr. 6. Alterra, Wageningen. Arts, G.H.P, H. van Dam, F.G. Wortelboer, P.W.M. van Beers & J.D.M. Belgers De toestand van het Nederlandse ven. Alterra rapport, 124 pp. Bal, D., H.M, Beije, Y.R., Hoogeveen, S.R.J.,Jansen & P.J. van der Reest, Handboek Natuurdoeltypen in Nederland. Rapport IKC-N 11, 408 p. Bal, D., H.M. Beije, M. Fellinger, R. Haveman, A.J.F.M. van Opstal & F.J. van Zadelhoff, Handboek Natuurdoeltypen. Wageningen, Expertisecentrum LNV. Beamish, R.J, W.L., Lockart, J.C, van Loon & H.H. Harvey, Long-term acidification of a lake and resulting effects on fishes. Ambio 4: Bobbink, R., M., Hornung & J.G.M. Roelofs, The effect of air-borne nitrogen pollutants on species diversity in natural and semi-natural European vegetation. J Ecol 86: De Graaf, M.C.C., R., Bobbink, P.J.M., Verbeek, & J.G.M. Roelofs, Aluminium toxicity and tolerance in three heathland species. Water, Air, Soil Pollution 98: De Haan, B.J., J. Kros, R. Bobbink, J.A. van Jaarsveld, J.G.M. Roelofs & W. de Vries, Effecten van ammoniak op de Nederlandse natuur. MNP Rapport /2006. De Vries, W., P.F.A.M., Römkens, J., Kros, D., Boels, D.J., Brus, & J. Japenga, Risico's van bodemverontreiniging in het landelijk gebied in relatie tot bodemgebruik en bodembeheer. Bodemkwaliteitskaarten, risico's voor de voedselveiligheid, actief bodembeheer en beslissingsondersteunende systemen. Alterra Rapport, 110 p. De Vries, W. & E.E.J.M. Leeters, Effect of acid deposition on 150 forest stands in The Netherlands I: Chemical composition of the humus layer, mineral soil and soil solution. SC-rapport De Vries, W., G.J., Reinds, H. van Dobben, D. de Zwart, D. Aamlid, P. Neville, M. Posch, J. Auee, J.C.H. Voogd & E.M. Vel, Intensive monitoring of forest ecosystems in Europe. Technical Rapport FIMCI, 177 p. Dorland, E. & R. Bobbink, Differentiation of the empirical N critical loads for woodland and forest ecosystems. Report Landscape Ecology. Utrecht University, BUWAL, Bern. Ellenberg, H., H.E. Weber, R. Düll, V. Wirth, W. Werner & D.Pauliszen, Zeigerwerte von Pflanzen in Mitteleuropa. Scripta Geobotanica 18: European Commission Note to the Habitats Committee. Subject: Assessment, monitoring and reporting of conservation status Preparing the Alterra-rapport

49 report under Article 17 of the Habitats Directive. (DocHab-04-03/03 rev. 3). European Commission, Brussel. Farley, R.A., Fitter, A.H Temporal and spatial variation in soil resources in a deciduous woodland. J Ecol. 87: Grime, J.P Plant strategies and vegetation processes. Wiley, New York, 222 p. Heij, G.J, Schneider, T Acidification research in The Netherlands: final report of the Dutch Priority Programme on acidification. Elsevier, 771 p. Jansen, P.C., Runhaar, J., Witte, J.P.M., Dam, J.C. van, Vochtindicatie van grasvegetaties in relatie tot de vochttoestand van de bodem. Rapport 057, Alterra, Wageningen. Jansen, P.C. & J. Runhaar, Droogtestress als functie van grondwaterstand en bodemtype, Rapport 367, Alterra, Wageningen. Janssen, J.A.M. & J.H.J. Schaminée, Europese natuur in Nederland: Habitattypen. KNNV Uitgeverij, Utrecht, 120 p. Janssen, J.A.M., H.F. van Dobben, R. Haveman, S.M. Hennekens, H.P.J. Huiskes, J.H.J. Schaminée, A.M. Schmidt & M. van Meerloo, Monitoring Natura 2000 habitattypen: advies voor een landelijk meetprogramma. Rapport in het kader van het WOT programma Informatievoorziening Natuur i.o (WOT IN). Alterra rapport 1633; WOT IN serie nr. 8. Klap, J.M., W. de Vries, J.W. Erisman & E.P. van Leeuwen, Relationships between forest condition and natural and anthropogenic stress factors on the European scale; pilot study. SC / RIVM rapport 150 / , 245 p. Kros, J., De modellering van de effecten van vezuring, vermesting en verdroging voor bossen ten behoeve van de milieubalans, milieuverkenning en natuurverkenning: verbetering, verfijning en toepassing van het model SMART2. Rapport SC / RIVM, Reeks Milieuplanbureau 3, 91 p. Kros, J., Evaluation of biogeochemical models at local and regional scale. Thesis, Alterra scientific contributions 7. Kros, J. & J.P. Mol, Historische ph en stikstofbeschikbaarheden in bossen en natuurterreinen. Alterra rapport 217. Lammers, G.W., A. van Hinsberg, W. Loonen, M.J.S.M. Reijnen & M.E. Sanders, Optimalisatie Ecologische Hoofdstructuur. Rapport MNP , 108 p. Latour, J.B., R., Reiling & J. Wiertz, MOVE: a multiple stress model for vegetation. TNO Committee on Hydrological research Proceedings and Information 47: Nilsson J. & P. Grennfelt Critical loads for sulphur and nitrogen. Miljørapport 15: Nordic Councel of Ministers, Copenhagen. Odén, S Nederbördens försurning. Dagens Nyheter, 24 oktober Rietra, R.P.J.J., D.J. Brus & F. de Vries, Bodemmeetnet Noord-Holland, meetontwerp en 1ste meetronde. Alterra-rapport 941, 100 p. Runhaar, J., Impact of hydrologicalchanges on nature conservation areas in the Netherlands. Thesis, Leiden University. Runhaar J., J.C. Gehrels, G. van der Lee, S.M. Hennekens, G.W.W. Wamelink, W. van der Linden & P.G.B. van der Louw, 2002a. Doelrealisatie natuur. Waternood-rapport deel 5. STOWA, Utrecht, rapport Alterra-rapport 1561

50 Runhaar, H., N. van Oostrom & R. Stuurman, 2005a. Verdroging in cijfers: strategieën voor verdrogingsmonitoring. Rapport TNO / Alterra. Runhaar, J., J.R.M. Alkemade, S.M. Hennekens, J. Wiertz & M. van t Zelfde, 2002b. Afstemming biotische responsmodules DEMNAT-SMART/MOVE. Rapport RIVM Runhaar, J., J. Clement, P.C. Jansen, S.M. Hennekens, E.J. Weeda, G.W.W. Wamelink & E.P.A.G. Schouwenberg, 2005b. Hotspots floristische biodiversiteit. WOT Natuur & Milieu, Rapport 9. Wageningen, 228 p. Runhaar, J. & P.C. Jansen, Overstroming en vegetatie. Vergelijkend onderzoek in 5 beekdallocaties. Rapport Alterra, Wageningen. Runhaar, J., G.W.W. Wamelink, S.M. Hennekens & J.C. Gehrels, Realisatie van natuurdoelen als functie van de hydrologie. Landschap 20(3): Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder & V. Westhoff, De vegetatie van Nederland I: inleiding tot de plantensociologie. Grondslagen, methoden en toepassingen. Opulus Press, 296 p. Schouwenberg, E.P.A.G Geïntegreerd Ruimtelijk Evaluatie-Instrumentarium voor NatuurontwikkelingsScenario's - Beerze-Reusel (GREINS2): Natuur Technisch Model (NTM3). Rapport Alterra 504, 77 p. Smolders, A.J.P., L.P.M. Lamers, E.C.H.E.T. Lucassen & J.G.M. Roelofs, in press. Internal eutrophication: how it works and what to do about it - a review. Chemistry & Ecology. Ter Braak, C.J.F. & N.J.M. Gremmen, Ecological amplitudes of plant species and the internal consistency of Ellenberg 's indicator values for moisture. Vegetatio 69: Ulrich, B., R. Mayer & P.K. Khanna, Deposition von Luftveruntreinigungen und ihre Auswirkung in Waldokosystemen in Solling. 291 p. Van Breemen, N., P.A. Burrough, E.J. Velthorst, H.F. van Dobben, T. de Wit & H.F.R. Reijnders, Soil acidification from atmospheric ammonium sulphate in forest canopy throughfall. Nature 299: Van Breemen, N., W.J.J. Visser & Th. Pape, Biogeochemistry of an oak - woodland ecosystem in The Netherlands affected by acid atmospheric deposition. Agricultural Research Report 930, 197 p + microfiche. Van Dam, D., H.F. van Dobben, C.J. ter Braak & T. De Wit, Air pollution as a possible cause for the decline of some phanerogamic species in the Netherlands. Vegetatio 65: Van Dobben, H.F., J.R., Mulder, H. Van Dam & H. Houweling, Impact of acid atmospheric deposition on the biogeochemistry of moorland pools and surrounding terrestrial environment. Agricultural Research Reports 931, 232p. Van Dobben, H.F., E.P.A.G Schouwenberg, J.P. Mol, H.J.J. Wieggers, M.J.M. Jansen, J. Kros & W. de Vries, Simulation of critical loads for nitrogen for terrestrial plant communities in The Netherlands. Alterra rapport 953, 84 p. Van Dobben, H.F. & P.A. Slim, Evaluation of changes in permanent plots in the dunes and upper salt marsh at Ameland East: Ecological effects of gas extraction. In: Begeleidingscommissie Monitoring Bodemdaling Ameland, Alterra-rapport

51 Monitoring effecten van bodemdaling op Ameland-Oost: evaluatie na 18 jaar gaswinning. Rapport NAM. Van Dobben, H.F., C.J.F. ter Braak & G.M. Dirkse, Undergrowth as a biomonitor for deposition of nitrogen and acidity in pine forest. Forest Ecology & Management 114: Van Dobben, H.F. & W. Vries, Relatie tussen vegetatie en abiotische factoren in het Meetnet Vitaliteit en Verdroging; een statistische studie op grond van waarnemingen in 200 opstanden in 1995 en Alterra rapport 406. Van Dobben, H.F., A. van Hinsberg, E.P.A.G. Schouwenberg, M. Jansen, J.P. Mol- Dijkstra, H.J.J. Wieggers, J. Kros, W. de Vries2006. Simulation of Critical Loads for Nitrogen for Terrestrial Plant Communities in The Netherlands. Ecosystems 9:32-45 Van Dobben, H.F., G.W.W. Wamelink & R M A. Wegman, Schatting van de beschikbaarheid van nutriënten uit de productie en soorten-samenstelling van de vegetatie. WOT Natuur & Milieu Rapport 16, 64p. Van Dobben, H., A. Bleeker, Overschrijding van de critical load voor N voor Habitatgebieden in Nederland. Rapport Stichting Natuur en Milieu, stikstofgevoeligheid_habitatrichtlijngebieden.pdf Van Dobben, H.F., J.A.M. Janssen, & A.M. Schmidt Structuur en Functie van Habitattypen. Nadere definiëring en monitoring in het kader van de Habitatrichtlijn. Deel I: uitgangspunten. Alterra-rapport 1529, WOT IN serie nr. 3. Alterra, Wageningen. Van Dobben, H., & A. van Hinsberg, Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en Natura gebieden. Alterra rapport, in prep. Wamelink, W. en J. Runhaar, Abiotische randvoorwaarden voor natuurdoeltypen. Rapport 181. Alterra, Wageningen. Wamelink, G.W.W., V. Joosten, H.F. van Dobben & F. Berendse, Validity of ellenberg indicator values judged from physico-chemical field measurements. Journal of Vegetation Science 13: Wamelink, G.W.W., Mol-Dijkstra, J.P., van Dobben, H.F., Kros, J., Berendse, F Eerste fase van de ontwikkeling van het SUccessieMOdel SUMO1. Alterra-rapport 045, 84 p. Wamelink, G.W.W., Ter Braak, C.J.F., Van Dobben, H.F Changes in largescale patterns of plant biodiversity predicted from environmental economic scenarios. Landscape Ecology 18: Wamelink, G.W.W. & H.F. van Dobben, Uncertainty of critical loads based on the Ellenberg indicator value for acidity. Basic & Applied Ecology 4: Wamelink, G.W.W., P.W. Goedhart, H.F. van Dobben, & F. Berendse, Plant species as indicators of soil ph: replacing expert judgement with measurements. Journal of Vegetation Science, 16, Wamelink, G.W.W., P.W. Goedhart, J.Y. Frissel, R.M.A. Wegman, P.A. Slim, H.F. van Dobben, Response curves for plant species and vegetation types. Alterra rapport 1489, 20 p. Wassen, M.J., H. Olde Venterink, E.D. Lapshina, F. Tanneberger, Endangered plants persist under phosphorus limitation. Nature 437, Alterra-rapport 1561

52 Weeda, E.J., J.H.J. Schaminée & L. van Duuren, Atlas van Plantengemeenschappen in Nederland 2: graslanden, zomen en droge heiden. Utrecht: KNNV Uitgeverij. p 224. Wortelboer et al. (in prep; '2002'; '2005'). Ecologische effectberekeningen voor de 2 e nationale Natuurverkenning: aquatische systemen. Rapport Milieu- en Natuurplanbureau (in concept). Alterra-rapport

53

54 Bijlage 1 Relevante Structuur en Functie condities per habitattype relevante conditie sturende conditie code freatische grondwaterstand stijghoogte waterpeil/inundatiefrequentie grondwaterkwaliteit oppervlaktewaterkwaliteit stroming zuurgraad voedselrijkdom zout beheer vegetatiestructuur bedreiging omschrijving 1110A Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken; geen vegetatie infra werken Overstroomde zandbanken in het getijdengebied; dit betreft de diepere delen van de Waddenzee 1110B Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken; geen vegetatie infra werken Zandbanken van de buitendelta s 1110C Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken; geen vegetatie infra werken Parallelle zandbanken in de Noordzee 1110D Permanent met zeewater van geringe diepte overstroomde zandbanken; geen vegetatie infra werken Doggersbank 1130 geen vegetatie infra werken Estuaria 1140A Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten; laagdynamische geen vegetatie infra werken wadplaten 1140B Bij eb droogvallende slikwadden en zandplaten; hoogdynamische geen vegetatie infra werken zandplaten Alterra-rapport

55 code freatische grondwaterstand stijghoogte waterpeil/inundatiefrequentie grondwaterkwaliteit oppervlaktewaterkwaliteit stroming zuurgraad voedselrijkdom zout beheer vegetatiestructuur bedreiging omschrijving 1160 geen vegetatie infra werken Grote, ondiepe kreken en baaien 1170 geen vegetatie infra werken Riffen 1310A Eenjarige pioniersvegetatie van slik- en zandgebieden met Salicornia ssp. pionier infra werken en andere zoutminnende soorten; Zeekraalbegroeiing (Thero Salicornion) 1310B Eenjarige pioniersvegetatie van slik- en zandgebieden met Salicornia ssp. pionier infra werken en andere zoutminnende soorten; Zeevetmuurverbond (Saginion maritimae) 1320 pionier infra werken Schorren met slijkgrasvegetatie (Spartinion maritimae) 1330A grasland infra werken Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae); buitendijks 1330B grasland habitat verlies? waterkwaliteit? Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae); binnendijks 2110 pionier infra werken Embryonale wandelende duinen 2120 Wandelende duinen op de strandwal met Ammophilia arenaria (witte pionier depositie, verzuring, successie duinen) 2130A Vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie (grijze duinen); kalkrijk grasland depositie, verzuring, successie (Polygalo-Koelerion, Tortulo-Koelerion, Trifolion medii) 2130B Vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie (grijze duinen); kalkarm grasland depositie, verzuring, successie (Plantagini-Festucion en Corynephorion canescentis) 2130C Vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie (grijze duinen); heischraal 2140A grasland heide depositie, verzuring, successie waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit (Nardo-Galion) Vastgelegde ontkalkte duinen met Empetrum nigrum; Ericion tetralicis (vochtig) 54 Alterra-rapport 1561

56 code freatische grondwaterstand stijghoogte waterpeil/inundatiefrequentie grondwaterkwaliteit oppervlaktewaterkwaliteit stroming zuurgraad voedselrijkdom zout beheer vegetatiestructuur bedreiging omschrijving 2140B Vastgelegde ontkalkte duinen met Empetrum nigrum; Empetrion nigri struweel depositie, verzuring, successie (droog) 2150 heide depositie, verzuring, successie Atlantische vastgelegde ontkalkte duinen (Calluno-Ulicetea) 2160 struweel depositie, verzuring, successie Duinen met Hippophaë rhamnoides 2170 waterkwantiteit, dynamiek, struweel kwaliteit Duinen met Salix repens ssp. argentea (Salicion arenariae) 2180A Beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied; bos depositie, verzuring, successie droog, arm (eik) 2180B waterkwantiteit, dynamiek, Beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied; bos kwaliteit duinvallei (berk) 2180C Beboste duinen van het Atlantische, continentale en boreale gebied; bos depositie, verzuring, successie standwal (rijk, Alno Padion) 2190A aquatisch waterkwaliteit, habitat verlies Vochtige duinvalleien; open water 2190B waterkwantiteit, dynamiek, grasland kwaliteit Vochtige duinvalleien; vochtig kalkrijk (Car. davallianae) 2190C waterkwantiteit, dynamiek, grasland kwaliteit Vochtige duinvalleien; vochtig ontkalkt (Car. nigrae) 2190D waterkwantiteit, dynamiek, grasland kwaliteit Vochtige duinvalleien; helofyten (Phragmition etc.) 2310 heide depositie, verzuring, successie Psammofiele heide met Calluna en Genista 2320 heide depositie, verzuring, successie Psammofiele heide met Calluna en Empetrum nigrum Alterra-rapport

57 code freatische grondwaterstand stijghoogte waterpeil/inundatiefrequentie grondwaterkwaliteit oppervlaktewaterkwaliteit stroming zuurgraad voedselrijkdom zout beheer vegetatiestructuur bedreiging omschrijving 2330 grasland depositie, verzuring, successie Open grasland met Corynephorus- en Agrostis-soorten op landduinen 3110 Mineraalarme oligotrofe wateren van de Atlantische zandvlakten aquatisch waterkwaliteit, habitat verlies (Littorelletalia uniflorae) 3130 Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorend tot aquatisch waterkwaliteit, habitat verlies de Littorelletalia uniflorae 3140 Kalkhoudende oligo-mesotrofe wateren met benthische Chara spp. aquatisch waterkwaliteit, habitat verlies vegetaties 3150 Van nature eutrofe meren met vegetatie van het type Magnopotamion of aquatisch waterkwaliteit, habitat verlies Hydrocharition 3160? aquatisch waterkwaliteit, habitat verlies Dystrofe natuurlijke poelen en meren 3260A Submontane en laagland rivieren met vegetaties behorend tot het aquatisch waterkwaliteit, infra werken Ranunculion fluitantis en het Callitricho-Batrachion; snel of langzaam stromend water: Ranunculion peltati 3260B Submontane en laagland rivieren met vegetaties behorend tot het aquatisch waterkwaliteit, infra werken Ranunculion fluitantis en het Callitricho-Batrachion; zwak stromend water: Nymphaeion 3270 waterkwantiteit, dynamiek, Rivieren met slikoevers met vegetaties behorend tot het Chenopodietum pionier kwaliteit rubri p.p. en Bidention p.p. 4010A waterkwantiteit, dynamiek, Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix; natte heide = heide kwaliteit Ericion tetralicis 4010B waterkwantiteit, dynamiek, Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix; moerasheide = heide kwaliteit Oxycocco-Ericion 56 Alterra-rapport 1561

58 code freatische grondwaterstand stijghoogte waterpeil/inundatiefrequentie grondwaterkwaliteit oppervlaktewaterkwaliteit stroming zuurgraad voedselrijkdom zout beheer vegetatiestructuur bedreiging omschrijving 4030 heide depositie, verzuring, successie Droge Europese heide 5130A Juniperus communis-formaties in heide of kalkgrasland; Dicranostruweel depositie, verzuring, successie Juniperetum (onbegraasd) 5130B Juniperus communis-formaties in heide of kalkgrasland; Rosostruweel depositie, verzuring, successie Juniperetum (begraasd) 6110 Kalkminnend of basifiel grasland op rotsbodem behorend tot het Alyssograsland depositie, verzuring, successie Sedion alba; 6120? Kalkminnend grasland op dorre zandbodem; bevat meerdere typen maar grasland depositie, verzuring, successie die in profiel niet apart onderscheiden? 6130 Grasland op zinkhoudende bodem behorend tot het Violetalia grasland depositie, verzuring, successie calaminariae; 6210 Droge half-natuurlijke graslanden en struikvormende facies op grasland depositie, verzuring, successie kalkhoudende bodems; 6230 Soortenrijke heischrale graslanden, op arme bodems van berggebieden (en grasland depositie, verzuring, successie van submontane gebieden in het; 6410 waterkwantiteit, dynamiek, Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (EUgrasland kwaliteit Molinion); 6430A waterkwantiteit, dynamiek, Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane struweel kwaliteit en alpiene zones; natte, zoete ruigte (Filipendulion) 6430B Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane struweel infra werken en alpiene zones; natte, brakke ruigte (Epilobion hirsuti) Alterra-rapport

59 code freatische grondwaterstand stijghoogte waterpeil/inundatiefrequentie grondwaterkwaliteit oppervlaktewaterkwaliteit stroming zuurgraad voedselrijkdom zout beheer vegetatiestructuur bedreiging omschrijving 6430C 6510A? 6510B 7110A 7110B A 7140B struweel grasland grasland grasland grasland grasland grasland grasland grasland grasland grasland depositie, verzuring, successie depositie, verzuring, successie waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones; droge, voedselrijke zomen (Galio-Alliarion) Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis); hogere delen,dijken (Arrhenaterion) Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis); periodiek overstroomd (uiterwaarden) (Alopecurion) Actief hoogveen; hoogveenlandschap Actief hoogveen; hoogveenvennen Aangetast hoogveen waar natuurlijke regeneratie nog mogelijk is Overgangs- en trilveen; trilveen (Caricion davallianae) Overgangs- en trilveen; veenmosrietland (Caricion nigrae) Slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporion Kalkhoudende moerassen met Cladium mariscus en soorten van het Caricion davallianae Kalktufbronnen met tufsteen formatie (Cratoneurion) 58 Alterra-rapport 1561

60 code freatische grondwaterstand stijghoogte waterpeil/inundatiefrequentie grondwaterkwaliteit oppervlaktewaterkwaliteit stroming zuurgraad voedselrijkdom zout beheer vegetatiestructuur bedreiging omschrijving 7230? waterkwantiteit, dynamiek, grasland kwaliteit Alkalisch laagveen 9110 bos depositie, verzuring, successie Beukenbossen van het type Luzulo-Fagetum 9120 Zuurminnende Atlantische beukenbossen met ondergroei van Ilex - of bos depositie, verzuring, successie soms Taxus 9160A Sub-Atlantische en Midden-Europese wintereikenbossen of Eikenhaagbeukenbossen bos depositie, verzuring, successie behorend tot het Carpinion betuli; Carpinion van beekdelen en zandgronden 9160B Sub-Atlantische en Midden-Europese wintereikenbossen of Eikenhaagbeukenbossen bos depositie, verzuring, successie behorend tot het Carpinion betuli; Carpinion van het heuvelland 9190 bos depositie, verzuring, successie Oude zuurminnende eikenbossen op zandvlakten met Quercus robur 91D0A waterkwantiteit, dynamiek, bos kwaliteit Veenbossen; laagveenbossen (Carici curti-betuletum pubescentis) 91D0B waterkwantiteit, dynamiek, bos kwaliteit Veenbossen; hoogveenbossen (Erico-Betuletum pubescentis) 91E0A Alluviale bossen met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, bos depositie, verzuring, successie Alnion incanae; Rivierbegeleidende zachthoutooibossen (verbond Salicion albae) 91E0B Alluviale bossen met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,; Rivierbegeleidende Essen-Iepenbossen (verbond Alnobos depositie, verzuring, successie Padion) Alterra-rapport

61 code freatische grondwaterstand stijghoogte waterpeil/inundatiefrequentie grondwaterkwaliteit oppervlaktewaterkwaliteit stroming zuurgraad voedselrijkdom zout beheer vegetatiestructuur bedreiging omschrijving 91E0C 91F0 bos bos waterkwantiteit, dynamiek, kwaliteit depositie, verzuring, successie Alluviale bossen met Alnus glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae,; Beekbegeleidende alluviale bossen (verbond Alno-Padion en Alnion glutinosae) Gemengde bossen langs grote rivieren met Quercus robur, Ulmus laevis, Fraxinus excelsior 60 Alterra-rapport 1561

62 Bijlage 2 Vertaling van habitattypen naar vegetatietypen Tabel 1. Vertaling van habitattypen naar vegetatietypen volgens de sleutel Habitattypen - Vegetatie Van Nederland - versie 1, najaar Deze tabel is gebruikt voor het bepalen van de hydrologische randvoorwaarden. De kolom WW (=weegwaarde) geeft de mate waarin elke associatie meetelt in de bepaling van de hydrologische randvoorwaarden per habitattype. Voor een uitgebreide omschrijving van de Habitattypen zie bijlage 1. Habitat (code) Habitat ( naam) Vegetatie type (code) Vegetatietype (naam) 1310 Zilte pionierbegroeiingen 27AA02 Centaurio-Saginetum Zilte pionierbegroeiingen 25AA01 Salicornietum dolichostachyae Zilte pionierbegroeiingen 25AA02 Salicornietum brachystachyae Zilte pionierbegroeiingen 27AA01 Sagino maritimae-cochlearietum danicae Zilte pionierbegroeiingen 25AA03 Suaedetum maritimae A Zilte pionierbegroeiingen 25AA03 Suaedetum maritimae 2 (zeekraal) 1310A Zilte pionierbegroeiingen 25AA02 Salicornietum brachystachyae 2 (zeekraal) 1310A Zilte pionierbegroeiingen 25AA01 Salicornietum dolichostachyae 2 (zeekraal) 1310B Zilte pionierbegroeiingen 27AA02 Centaurio-Saginetum 2 (zeevetmuur) 1310B Zilte pionierbegroeiingen 27AA01 Sagino maritimae-cochlearietum danicae 2 (zeevetmuur) 1320 Slijkgrasvelden 24AA01 Spartinetum maritimae Slijkgrasvelden 24AA02 Spartinetum townsendii Schorren en zilte graslanden 26AC05 Artemisietum maritimae Schorren en zilte graslanden 26AC04 Blysmetum rufi Schorren en zilte graslanden 26AB04 Parapholido strigosae-hordeetum marini Schorren en zilte graslanden 26AC06 Atriplici-Elytrigietum pungentis Schorren en zilte graslanden 26AC02 Armerio-Festucetum litoralis Schorren en zilte graslanden 26AC03 Junco-Caricetum extensae Schorren en zilte graslanden 26AB03 Puccinellietum capillaris Schorren en zilte graslanden 26AB02 Puccinellietum fasciculatae Schorren en zilte graslanden 26AB01 Puccinellietum distantis Schorren en zilte graslanden 26AA03 Halimionetum portulacoides Schorren en zilte graslanden 26AA02 Plantagini-Limonietum Schorren en zilte graslanden 26AA01 Puccinellietum maritimae Schorren en zilte graslanden 26AC01 Juncetum gerardi Schorren en zilte graslanden 26AC07 Oenantho lachenalii-juncetum maritimi A Schorren en zilte graslanden 26AC07 Oenantho lachenalii-juncetum maritimi 1 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AA01 Puccinellietum maritimae 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AC06 Atriplici-Elytrigietum pungentis 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden (buitendijks) 26AC05 Artemisietum maritimae 2 WW Alterra-rapport

63 1330A Schorren en zilte graslanden 26AC04 Blysmetum rufi 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AC03 Junco-Caricetum extensae 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AC02 Armerio-Festucetum litoralis 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AC01 Juncetum gerardi 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AB04 Parapholido strigosae-hordeetum marini 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AB03 Puccinellietum capillaris 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AB02 Puccinellietum fasciculatae 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AB01 Puccinellietum distantis 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AA03 Halimionetum portulacoides 2 (buitendijks) 1330A Schorren en zilte graslanden 26AA02 Plantagini-Limonietum 2 (buitendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AC06 Atriplici-Elytrigietum pungentis 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AC05 Artemisietum maritimae 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AC04 Blysmetum rufi 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AC03 Junco-Caricetum extensae 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AC02 Armerio-Festucetum litoralis 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AC01 Juncetum gerardi 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AB04 Parapholido strigosae-hordeetum marini 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AB03 Puccinellietum capillaris 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AB02 Puccinellietum fasciculatae 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AB01 Puccinellietum distantis 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AA01 Puccinellietum maritimae 2 (binnendijks) 1330B Schorren en zilte graslanden 26AC07 Oenantho lachenalii-juncetum maritimi 2 (binnendijks) 2110 Embryonale duinen 23AA01 Honckenyo-Agropyretum juncei Witte duinen 23AB Ammophilion arenariae Grijze duinen 17AA02 Polygonato-Lithospermetum Grijze duinen 14CB02 Anthyllido-Silenetum Grijze duinen 14CB01 Taraxaco-Galietum veri Grijze duinen 14CA03 Tortello-Bryoerythrophylletum Grijze duinen 14BB02 Festuco-Galietum veri Grijze duinen 14AA02 Violo-Corynephoretum Grijze duinen 19AA03 Botrychio-Polygaletum 2 62 Alterra-rapport 1561

64 2130 Grijze duinen 14CA02 Sileno-Tortuletum ruraliformis A Grijze duinen (kalkrijk) 14CA02 Sileno-Tortuletum ruraliformis A Grijze duinen (kalkrijk) 14CA03 Tortello-Bryoerythrophylletum A Grijze duinen (kalkrijk) 17AA02 Polygonato-Lithospermetum A Grijze duinen (kalkrijk) 14CB01 Taraxaco-Galietum veri A Grijze duinen (kalkrijk) 14CB02 Anthyllido-Silenetum B Grijze duinen (kalkarm) 14BB02 Festuco-Galietum veri B Grijze duinen (kalkarm) 14AA02 Violo-Corynephoretum C Grijze duinen (heischraal) 19AA03 Botrychio-Polygaletum Duinheiden met kraaihei 11AA03 Empetro-Ericetum Duinheiden met kraaihei 20AB04 Pyrolo-Salicetum Duinheiden met kraaihei 20AB01 Carici arenariae-empetretum Duinheiden met kraaihei 20AB03 Salici repentis-empetretum Duinheiden met kraaihei 20AB02 Polypodio-Empetretum A Duinheiden met kraaihei 11AA03 Empetro-Ericetum 2 (vochtig) 2140B Duinheiden met kraaihei (droog) 20AB02 Polypodio-Empetretum B Duinheiden met kraaihei (droog) 20AB01 Carici arenariae-empetretum B Duinheiden met kraaihei (droog) 20AB03 Salici repentis-empetretum Duinheiden met struikhei 20AA01 Genisto anglicae-callunetum Duinheiden met struikhei 20AB01 Carici arenariae-empetretum Duindoornstruwelen 37AC02 Hippophao-Ligustretum Duindoornstruwelen 37AC03 Rhamno-Crataegetum Duindoornstruwelen 37AC01 Hippophao-Sambucetum Kruipwilgstruwelen 36AA02 Salicetum cinereae Kruipwilgstruwelen 20AB04 Pyrolo-Salicetum Duinbossen 43AA01 Violo odoratae-ulmetum Duinbossen 39AA02 Carici elongatae-alnetum Duinbossen 42AA01 Betulo-Quercetum roboris Duinbossen 42AA02 Fago-Quercetum Duinbossen 42AA03 Deschampsio-Fagetum Duinbossen 36AA02 Salicetum cinereae Duinbossen 40AA02 Carici curtae-betuletum pubescentis Duinbossen 43AA03 Crataego-Betuletum pubescentis Duinbossen 43AA02 Fraxino-Ulmetum Duinbossen 43AA05 Pruno-Fraxinetum A Duinbossen (droog) 42AA03 Deschampsio-Fagetum A Duinbossen (droog) 42AA01 Betulo-Quercetum roboris A Duinbossen (droog) 42AA02 Fago-Quercetum B Duinbossen (vochtig) 39AA02 Carici elongatae-alnetum B Duinbossen (vochtig) 40AA02 Carici curtae-betuletum pubescentis B Duinbossen (vochtig) 43AA03 Crataego-Betuletum pubescentis B Duinbossen (vochtig) 36AA02 Salicetum cinereae C Duinbossen (binnenduinrand) 43AA01 Violo odoratae-ulmetum C Duinbossen (binnenduinrand) 43AA02 Fraxino-Ulmetum C Duinbossen (binnenduinrand) 43AA05 Pruno-Fraxinetum 2 Alterra-rapport

65 2190 Vochtige duinvalleien 06AC02 Scirpetum fluitantis Vochtige duinvalleien 06AC03 Eleocharitetum multicaulis Vochtige duinvalleien 09AA01 Caricetum trinervi-nigrae Vochtige duinvalleien 08BD02 Caricetum paniculatae Vochtige duinvalleien 10AB01 Eriophoro-Caricetum lasiocarpae Vochtige duinvalleien 29AA04 Eleocharito acicularis-limoselletum Vochtige duinvalleien 09BA04 Junco baltici-schoenetum nigricantis Vochtige duinvalleien 06AC01 Pilularietum globuliferae Vochtige duinvalleien 08BC01 Caricetum ripariae Vochtige duinvalleien 06AC04 Samolo-Littorelletum Vochtige duinvalleien 08AA01 Eleocharito palustris-hippuridetum Vochtige duinvalleien 27AA02 Centaurio-Saginetum Vochtige duinvalleien 08BB03 Alismato-Scirpetum maritimi Vochtige duinvalleien 09BA03 Parnassio-Juncetum atricapilli Vochtige duinvalleien 08BC02 Caricetum gracilis Vochtige duinvalleien 08BB04 Typho-Phragmitetum Vochtige duinvalleien 08BB02 Scirpetum tabernaemontani Vochtige duinvalleien 08BA02 Cicuto-Caricetum pseudocyperi Vochtige duinvalleien 06AB01 Echinodoro-Potametum graminei A Vochtige duinvalleien (open 29AA04 Eleocharito acicularis-limoselletum 2 water) 2190A Vochtige duinvalleien (open 06AC01 Pilularietum globuliferae 2 water) 2190A Vochtige duinvalleien (open 06AC02 Scirpetum fluitantis 2 water) 2190A Vochtige duinvalleien (open 06AC04 Samolo-Littorelletum 2 water) 2190A Vochtige duinvalleien (open 06AC03 Eleocharitetum multicaulis 2 water) 2190A Vochtige duinvalleien (open 06AB01 Echinodoro-Potametum graminei 2 water) 2190A Vochtige duinvalleien (open 08AA01 Eleocharito palustris-hippuridetum 2 water) 2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk) 09BA04 Junco baltici-schoenetum nigricantis B Vochtige duinvalleien (kalkrijk) 09BA03 Parnassio-Juncetum atricapilli B Vochtige duinvalleien (kalkrijk) 27AA02 Centaurio-Saginetum C Vochtige duinvalleien (ontkalkt) 09AA01 Caricetum trinervi-nigrae C Vochtige duinvalleien (ontkalkt) 10AB01 Eriophoro-Caricetum lasiocarpae D Vochtige duinvalleien (hoge 08BA02 Cicuto-Caricetum pseudocyperi 2 moerasplanten) 2190D Vochtige duinvalleien (hoge 08BB02 Scirpetum tabernaemontani 2 moerasplanten) 2190D Vochtige duinvalleien (hoge 08BB04 Typho-Phragmitetum 2 moerasplanten) 2190D Vochtige duinvalleien (hoge 08BC01 Caricetum ripariae 2 moerasplanten) 2190D Vochtige duinvalleien (hoge 08BC02 Caricetum gracilis 2 moerasplanten) 2190D Vochtige duinvalleien (hoge moerasplanten) 08BB03 Alismato-Scirpetum maritimi 2 64 Alterra-rapport 1561

66 2190D Vochtige duinvalleien (hoge 08BD02 Caricetum paniculatae 2 moerasplanten) 2310 Stuifzandheiden met struikhei 20AA01 Genisto anglicae-callunetum Stuifzandheiden met struikhei 20AA02 Vaccinio-Callunetum Binnenlandse 20AA01 Genisto anglicae-callunetum 2 kraaiheibegroeiingen 2320 Binnenlandse 20AA02 Vaccinio-Callunetum 2 kraaiheibegroeiingen 2330 Zandverstuivingen 14AA01 Spergulo-Corynephoretum Zeer zwakgebufferde vennen 06AA01 Isoeto-Lobelietum Zwakgebufferde vennen 06AD01 Littorello-Eleocharitetum acicularis Zwakgebufferde vennen 06AC04 Samolo-Littorelletum Zwakgebufferde vennen 06AC03 Eleocharitetum multicaulis Zwakgebufferde vennen 06AC02 Scirpetum fluitantis Zwakgebufferde vennen 06AC01 Pilularietum globuliferae Zwakgebufferde vennen 06AB01 Echinodoro-Potametum graminei Zwakgebufferde vennen 06AB02 Sparganietum minimi Zure vennen 10AA03 Caricetum limosae Zure vennen 10AA02 Sphagno-Rhynchosporetum Zure vennen 10AA01 Sphagnetum cuspidato-obesi Zure vennen 10AB01 Eriophoro-Caricetum lasiocarpae Slikkige rivieroevers 29AA01 Polygono-Bidentetum Slikkige rivieroevers 29AA02 Rumicetum maritimi Slikkige rivieroevers 29AA03 Chenopodietum rubri Slikkige rivieroevers 29AA04 Eleocharito acicularis-limoselletum Slikkige rivieroevers 08AA02 Polygono-Veronicetum anagallidis-aquaticae Vochtige heiden 11AA02 Ericetum tetralicis Vochtige heiden 11BA02 Sphagno palustris-ericetum A Vochtige heiden (hogere 11AA02 Ericetum tetralicis 2 zandgronden) 4010B Vochtige heiden 11BA02 Sphagno palustris-ericetum 2 (laagveengebied) 4030 Droge heiden 20AA02 Vaccinio-Callunetum Droge heiden 20AA01 Genisto anglicae-callunetum Jeneverbesstruwelen 37AB02 Roso-Juniperetum Jeneverbesstruwelen 41AA01 Dicrano-Juniperetum Pionierbegroeiingen op 13AA01 Cerastietum pumili 2 rotsbodem 6120 Stroomdalgraslanden 16BC02 Galio-Trifolietum Stroomdalgraslanden 14BB01 Festuco-Thymetum serpylli Stroomdalgraslanden 31CA02 Bromo inermis-eryngietum campestris Stroomdalgraslanden 14BC01 Sedo-Thymetum pulegioidis Stroomdalgraslanden 14BC02 Medicagini-Avenetum pubescentis Zinkweiden 14BB01C Festuco-Thymetum violetosum calaminariae Kalkgraslanden 15AA01 Gentiano-Koelerietum Kalkgraslanden 16BC02 Galio-Trifolietum Heischrale graslanden 19AA01 Galio hercynici-festucetum ovinae Heischrale graslanden 19AA02 Gentiano pneumonanthes-nardetum 2 Alterra-rapport

67 6230 Heischrale graslanden 19AA03 Botrychio-Polygaletum Heischrale graslanden 19AA04 Betonico-Brachypodietum Blauwgraslanden 16AA01 Cirsio dissecti-molinietum Blauwgraslanden 16AB01 Crepido-Juncetum acutiflori Ruigten en zomen 32AA01 Valeriano-Filipenduletum Ruigten en zomen 33AA03 Urtico-Cruciatetum laevipedis Ruigten en zomen 32BA03 Oenantho-Althaeetum Ruigten en zomen 32BA02 Soncho-Epilobietum hirsuti Ruigten en zomen 32BA01 Valeriano-Senecionetum fluviatilis A Ruigten en zomen 32AA01 Valeriano-Filipenduletum 2 (moerasspirea) 6430B Ruigten en zomen (harig 32BA01 Valeriano-Senecionetum fluviatilis 2 wilgenroosje) 6430B Ruigten en zomen (harig 32BA02 Soncho-Epilobietum hirsuti 2 wilgenroosje) 6430B Ruigten en zomen (harig 32BA03 Oenantho-Althaeetum 2 wilgenroosje) 6430C Ruigten en zomen (droge 33AA03 Urtico-Cruciatetum laevipedis 2 bosranden) 6510 Glanshaver- en 16BA02 Sanguisorbo-Silaetum 2 vossenstaarthooilanden 6510 Glanshaver- en 16BA01 Fritillario-Alopecuretum pratensis 2 vossenstaarthooilanden 6510 Glanshaver- en 16BB01 Arrhenatheretum elatioris 2 vossenstaarthooilanden 6510A Glanshaver- en 16BB01 Arrhenatheretum elatioris 2 vossenstaarthooilanden (glanshaver) 6510B Glanshaver- en 16BA02 Sanguisorbo-Silaetum 2 vossenstaarthooilanden (grote vossenstaart) 6510B Glanshaver- en 16BA01 Fritillario-Alopecuretum pratensis 2 vossenstaarthooilanden (grote vossenstaart) 7110 Actieve hoogvenen 11BA01 Erico-Sphagnetum magellanici Herstellende hoogvenen 40AA01 Erico-Betuletum pubescentis Herstellende hoogvenen 10AA02 Sphagno-Rhynchosporetum Herstellende hoogvenen 10AA03 Caricetum limosae Herstellende hoogvenen 11AA02 Ericetum tetralicis Herstellende hoogvenen 11BA01 Erico-Sphagnetum magellanici Herstellende hoogvenen 10AA01 Sphagnetum cuspidato-obesi Overgangs- en trilvenen 09AA03 Carici curtae-agrostietum caninae Overgangs- en trilvenen 09AA02 Pallavicinio-Sphagnetum Overgangs- en trilvenen 16AB03 Lychnido-Hypericetum tetrapteri Overgangs- en trilvenen 09BA01 Scorpidio-Caricetum diandrae A Overgangs- en trilvenen 09BA01 Scorpidio-Caricetum diandrae 2 (trilvenen) 7140A Overgangs- en trilvenen 09AA03 Carici curtae-agrostietum caninae 2 (trilvenen) 7140B Overgangs- en trilvenen (veenmosrietlanden) 09AA02 Pallavicinio-Sphagnetum 2 66 Alterra-rapport 1561

68 7140B Overgangs- en trilvenen 16AB03 Lychnido-Hypericetum tetrapteri 1 (veenmosrietlanden) 7150 Pioniervegetaties met 11AA01 Lycopodio-Rhynchosporetum 2 snavelbiezen 7210 Galigaanmoerassen 09BA01 Scorpidio-Caricetum diandrae Galigaanmoerassen 08BD01 Cladietum marisci Kalkmoerassen 16AB06 Angelico-Cirsietum oleracei Kalkmoerassen 09BA02 Campylio-Caricetum dioicae Kalkmoerassen 16AA01D Cirsio dissecti-molinietum parnassietosum Kalkmoerassen 09BA05 Equiseto variegati-salicetum repentis Veldbies-beukenbossen 42AB01 Luzulo luzuloidis-fagetum Beuken-eikenbossen met hulst 42AA02 Fago-Quercetum Beuken-eikenbossen met hulst 42AA03 Deschampsio-Fagetum Eiken-haagbeukenbossen 37AC05 Orchio-Cornetum Eiken-haagbeukenbossen 43AB01 Stellario-Carpinetum A Eiken-haagbeukenbossen 43AB01 Stellario-Carpinetum 2 (hogere zandgronden) 9160B Eiken-haagbeukenbossen 37AC05 Orchio-Cornetum 2 (heuvelland) 9160B Eiken-haagbeukenbossen 43AB01 Stellario-Carpinetum 2 (heuvelland) 9190 Oude eikenbossen 42AA02 Fago-Quercetum Oude eikenbossen 42AA01 Betulo-Quercetum roboris 2 91D0 Hoogveenbossen 40AA02 Carici curtae-betuletum pubescentis 2 91D0 Hoogveenbossen 40AA01 Erico-Betuletum pubescentis 2 91E0 Vochtige alluviale bossen 39AA02 Carici elongatae-alnetum 2 91E0 Vochtige alluviale bossen 43AA02 Fraxino-Ulmetum 2 91E0 Vochtige alluviale bossen 38AA03 Cardamino amarae-salicetum albae 2 91E0 Vochtige alluviale bossen 38AA02 Irido-Salicetum albae 2 91E0 Vochtige alluviale bossen 38AA01 Artemisio-Salicetum albae 2 91E0 Vochtige alluviale bossen 43AA04 Carici remotae-fraxinetum 2 91E0 Vochtige alluviale bossen 43AA05 Pruno-Fraxinetum 2 91E0A Vochtige alluviale bossen 38AA03 Cardamino amarae-salicetum albae 2 (zachthoutooibossen) 91E0A Vochtige alluviale bossen 38AA01 Artemisio-Salicetum albae 2 (zachthoutooibossen) 91E0A Vochtige alluviale bossen 38AA02 Irido-Salicetum albae 2 (zachthoutooibossen) 91E0B Vochtige alluviale bossen (esseniepenbossen) 43AA02 Fraxino-Ulmetum 2 91E0C Vochtige alluviale bossen 39AA02 Carici elongatae-alnetum 2 (beekbegeleidende bossen) 91E0C Vochtige alluviale bossen 43AA04 Carici remotae-fraxinetum 2 (beekbegeleidende bossen) 91E0C Vochtige alluviale bossen 43AA05 Pruno-Fraxinetum 2 (beekbegeleidende bossen) 91F0 Droge hardhoutooibossen 43AA01 Violo odoratae-ulmetum 2 Alterra-rapport

69 Tabel 2. Vertaling van habitattypen naar vegetatietypen. Voor de namen van de habitattypen zie tabel 1. Deze tabel is gebruikt voor het bepalen van de ph ranges en critical loads per habitattype. Omdat later is afgezien van het gebruik van weegwaarden zijn deze hier niet weergegeven. De tabel is identiek aan die in op twee rijen na (2110 => 22AB01 en 2190D => 08BB03A). Voor een omschrijving van de Habitattypen zie Tabel 1 (kort) of bijlage 1(uitgebreid). Habitat Vegetatietype Vegetatietype (naam) (code) 1110A 03AA02 Zosteretum marinae AA01 Ruppietum maritimae AA02 Ruppietum cirrhosae AA01 Zosteretum noltii AA02 Zosteretum marinae 1140A 02AA01 Ruppietum maritimae 1140A 03AA01 Zosteretum noltii 1140A 03AA02 Zosteretum marinae AA01 Ruppietum maritimae AA01 Zosteretum noltii AA02 Zosteretum marinae 1310A 25AA01 Salicornietum dolichostachyae 1310A 25AA02 Salicornietum brachystachyae 1310A 25AA03 Suaedetum maritimae 1310B 27AA01 Sagino maritimae-cochlearietum danicae 1310B 27AA02A Centaurio-Saginetum trifolietosum fragiferi AA01 Spartinetum maritimae 1330A 26RG02 RG Agrostis stolonifera-glaux maritima-[asteretea tripolii] 1330A 26AC02 Armerio-Festucetum litoralis 1330A 26RG03 RG Triglochin maritima-[asteretea tripolii] 1330A 26RG01 RG Scirpus maritimus-[asteretea tripolii] 1330A 26AC07 Oenantho lachenalii-juncetum maritimi 1330A 26AC06 Atriplici-Elytrigietum pungentis 1330A 26AC05 Artemisietum maritimae 1330A 26AC04 Blysmetum rufi 1330A 26AC03 Junco-Caricetum extensae 1330A 26AA01 Puccinellietum maritimae 1330A 26AC01 Juncetum gerardi 1330A 26RG04 RG Aster tripolium-[puccinellion maritimae] 1330A 26AA02 Plantagini-Limonietum 1330A 26AA03 Halimionetum portulacoides 1330A 26AB01 Puccinellietum distantis 1330A 26AB02 Puccinellietum fasciculatae 1330A 26AB03 Puccinellietum capillaris 1330A 26AB04 Parapholido strigosae-hordeetum marini 1330B 26RG01 RG Scirpus maritimus-[asteretea tripolii] 1330B 26AC02 Armerio-Festucetum litoralis 1330B 26RG02 RG Agrostis stolonifera-glaux maritima-[asteretea tripolii] 1330B 26AC07 Oenantho lachenalii-juncetum maritimi 1330B 26AC06 Atriplici-Elytrigietum pungentis 1330B 26AC03 Junco-Caricetum extensae 1330B 26RG04 RG Aster tripolium-[puccinellion maritimae] 1330B 26AB04 Parapholido strigosae-hordeetum marini 68 Alterra-rapport 1561

70 Habitat Vegetatietype Vegetatietype (naam) (code) 1330B 26AB03 Puccinellietum capillaris 1330B 26AB02 Puccinellietum fasciculatae 1330B 26AB01 Puccinellietum distantis 1330B 26AA01 Puccinellietum maritimae 1330B 26RG03 RG Triglochin maritima-[asteretea tripolii] 1330B 26AC01 Juncetum gerardi AB01 Salsolo-Cakiletum maritimae AB01 Elymo-Ammophiletum RG01 RG Ammophila arenaria-carex arenaria- [Ammophiletea/Koelerio-Corynephoretea] 2130A 14CA03 Tortello-Bryoerythrophylletum 2130A 17AA02 Polygonato-Lithospermetum 2130A 14RG11 RG Rosa pimpinellifolia-[polygalo-koelerion] 2130A 14CB01 Taraxaco-Galietum veri 2130A 14CA02 Sileno-Tortuletum ruraliformis 2130A 14CA01 Phleo-Tortuletum ruraliformis 2130A 14CB02 Anthyllido-Silenetum 2130B 14AA02 Violo-Corynephoretum 2130B 14BA01 Ornithopodo-Corynephoretum 2130B 14BB02 Festuco-Galietum veri 2130B 14CA03 Tortello-Bryoerythrophylletum 2130B 14RG11 RG Rosa pimpinellifolia-[polygalo-koelerion] 2130C 19AA03 Botrychio-Polygaletum 2140A 11AA03 Empetro-Ericetum 2140B 20AB03 Salici repentis-empetretum 2140B 20AB04 Pyrolo-Salicetum 2140B 20AB02 Polypodio-Empetretum 2140B 20AB01 Carici arenariae-empetretum AB01 Carici arenariae-empetretum AA01B Genisto anglicae-callunetum typicum AC01 Hippophao-Sambucetum AC02 Hippophao-Ligustretum AC03 Rhamno-Crataegetum AB04 Pyrolo-Salicetum 2180A 42AA01 Betulo-Quercetum roboris 2180A 42AA02C Fago-Quercetum convallarietosum 2180A 42AA02E Fago-Quercetum holcetosum 2180A 43AA03A Crataego-Betuletum typicum 2180B 39AA02D Carici elongatae-alnetum rubetosum idaei 2180B 43AA03B Crataego-Betuletum menthetosum 2180B 43AA03A Crataego-Betuletum typicum 2180B 39AA02E Carici elongatae-alnetum caricetosum curtae 2180B 39AA02A Carici elongatae-alnetum typicum 2180B 40AA02 Carici curtae-betuletum pubescentis 2180C 43AA01 Violo odoratae-ulmetum 2180C 43AA02 Fraxino-Ulmetum 2180C 43AA03A Crataego-Betuletum typicum 2180C 43AA05 Pruno-Fraxinetum 2190A 06AB01 Echinodoro-Potametum graminei 2190A 06AC04 Samolo-Littorelletum 2190A 29AA04 Eleocharito acicularis-limoselletum 2190A 06RG01 RG Littorella uniflora-[littorelletea] Alterra-rapport

71 Habitat Vegetatietype Vegetatietype (naam) (code) 2190A 06AC03 Eleocharitetum multicaulis 2190A 06AC02 Scirpetum fluitantis 2190A 06AC01 Pilularietum globuliferae 2190A 05AA02 Ranunculetum baudotii 2190A 05AA01 Ceratophylletum submersi 2190A 04CA01 Charetum canescentis 2190A 04BB03 Tolypelletum proliferae 2190A 08AA01 Eleocharito palustris-hippuridetum 2190A 04BB01 Charetum vulgaris 2190A 04BA03 Charetum asperae 2190A 04BA02 Charetum hispidae 2190A 05CA03 Callitricho-Myriophylletum alterniflori 2190B 09BA05 Equiseto variegati-salicetum repentis 2190B 27AA02B Centaurio-Saginetum samoletosum 2190B 09BA04 Junco baltici-schoenetum nigricantis 2190B 09BA03 Parnassio-Juncetum atricapilli 2190B 27AA02C Centaurio-Saginetum epilobietosum 2190C 09AA01 Caricetum trinervi-nigrae 2190C 11AA03A Empetro-Ericetum phragmitetosum 2190C 11AA03B Empetro-Ericetum gymnocoleetosum 2190D 08BB02 Scirpetum tabernaemontani 2190D 08BB04C Typho-Phragmitetum typicum 2190D 08RG07 RG Juncus subnodulosus-[phragmitetalia] 2190D 08RG06 RG Equisetum fluviatile-[phragmitetalia] 2190D 08BD03 Caricetum elatae 2190D 08BB03A Alismato-Scirpetum scirpetosum triquetri 2190D 08BC02 Caricetum gracilis 2190D 08BC01 Caricetum ripariae 2190D 08BB04A Typho-Phragmitetum typhetosum angustifoliae 2190D 08BB03D Alismato-Scirpetum inops 2190D 08BB03B Alismato-Scirpetum calthetosum 2190D 08BA02 Cicuto-Caricetum pseudocyperi 2190D 08AA01 Eleocharito palustris-hippuridetum 2190D 08BB04B Typho-Phragmitetum calthetosum 2190D 08BB03C Alismato-Scirpetum rumicetosum AA02 Vaccinio-Callunetum AA01 Genisto anglicae-callunetum AA02 Vaccinio-Callunetum AA01C Genisto anglicae-callunetum lophozietosum ventricosae AA01D Genisto anglicae-callunetum danthonietosum AA01 Spergulo-Corynephoretum BA01 Ornithopodo-Corynephoretum DG02 DG Juncus squarrosus-oligotrichum hercynicum- [Corynephorion canescentis] BB01A Festuco-Thymetum jasionetosum RG02 RG Aira praecox-[koelerio-corynephoretea] BB01B Festuco-Thymetum anthoxanthetosum AA01 Isoeto-Lobelietum AB01 Echinodoro-Potametum graminei AB02 Sparganietum minimi AC01 Pilularietum globuliferae 70 Alterra-rapport 1561

72 Habitat Vegetatietype Vegetatietype (naam) (code) AC02 Scirpetum fluitantis AC03 Eleocharitetum multicaulis AC04 Samolo-Littorelletum AD01 Littorello-Eleocharitetum acicularis AA01 Nitelletum translucentis CA01 Charetum canescentis BA03 Charetum asperae BA01 Nitellopsidetum obtusae BA02 Charetum hispidae BA01 Ranunculo fluitantis-potametum perfoliati BA02 Potametum lucentis BB01 Stratiotetum BB02 Utricularietum vulgaris AA03 Caricetum limosae AB01 Eriophoro-Caricetum lasiocarpae AA02B Sphagno-Rhynchosporetum sphagnetosum recurvi AB02 Sparganietum minimi AA01A Sphagnetum cuspidato-obesi typicum 3260A 05CA01 Callitricho-Hottonietum 3260A 05CA02 Ranunculetum hederacei 3260A 05CA03 Callitricho-Myriophylletum alterniflori 3260A 05CA04 Callitricho hamulatae-ranunculetum fluitantis 3260B 05BA01 Ranunculo fluitantis-potametum perfoliati AA02 Polygono-Veronicetum anagallidis-aquaticae AA01 Polygono-Bidentetum AA02 Rumicetum maritimi AA03B Chenopodietum rubri inops AA03C Chenopodietum rubri rorippetosum AA04 Eleocharito acicularis-limoselletum 4010A 11AA02 Ericetum tetralicis 4010B 11BA02 Sphagno palustris-ericetum AA01 Genisto anglicae-callunetum AB02 Roso-Juniperetum AA01 Dicrano-Juniperetum AA01 Cerastietum pumili CA02 Bromo inermis-eryngietum campestris BB01A Festuco-Thymetum jasionetosum BB01B Festuco-Thymetum anthoxanthetosum BC01 Sedo-Thymetum pulegioidis BC02 Medicagini-Avenetum pubescentis BB01C Festuco-Thymetum violetosum calaminariae BC02 Galio-Trifolietum AA01 Gentiano-Koelerietum AA01 Galio hercynici-festucetum ovinae AA02 Gentiano pneumonanthes-nardetum AA03 Botrychio-Polygaletum AA04 Betonico-Brachypodietum AA01 Cirsio dissecti-molinietum AB01 Crepido-Juncetum acutiflori 6430A 32AA Filipendulion 6430B 32BA Epilobion hirsuti 6430C 33AA Galio-Alliarion Alterra-rapport

73 Habitat Vegetatietype Vegetatietype (naam) (code) 6510A 16BB01 Arrhenatheretum elatioris 6510B 16BA01 Fritillario-Alopecuretum pratensis 6510B 16BA02 Sanguisorbo-Silaetum 7110A 40RG01 RG Myrica gale-[betulion pubescentis] 7110A 10AB01 Eriophoro-Caricetum lasiocarpae 7110A 11RG03 RG Myrica gale-[oxycocco-sphagnetea] 7110A 11RG01 RG Eriophorum vaginatum-[oxycocco-sphagnetea] 7110A 36AA01 Salicetum auritae 7110A 36RG02 RG Myrica gale-[salicion cinereae] 7110A 40AA02B Carici curtae-betuletum typicum 7110A 40RG02 RG Molinia caerulea-[betulion pubescentis] 7110A 40AA01 Erico-Betuletum pubescentis 7110A 11BA01 Erico-Sphagnetum magellanici 7110A 10RG03 RG Eriophorum angustifolium-sphagnum- [Scheuchzerietea] 7110A 10RG01 RG Sphagnum cuspidatum-[scheuchzerietea] 7110A 10AA03 Caricetum limosae 7110A 10AA02 Sphagno-Rhynchosporetum 7110A 10AA01 Sphagnetum cuspidato-obesi 7110A 09RG04 RG Myrica gale-[caricion nigrae] 7110A 09AA03 Carici curtae-agrostietum caninae 7110A 08BD01 Cladietum marisci 7110A 10RG02 RG Carex rostrata-[scheuchzerietea] 7110B 11BA01 Erico-Sphagnetum magellanici AA01 Lycopodio-Rhynchosporetum AA02B Carici curtae-betuletum typicum AA01A Erico-Betuletum eriophoretosum vaginati RG03 RG Myrica gale-[oxycocco-sphagnetea] RG01 RG Eriophorum vaginatum-[oxycocco-sphagnetea] BA01 Erico-Sphagnetum magellanici AB01 Eriophoro-Caricetum lasiocarpae AA02A Ericetum tetralicis sphagnetosum RG01 RG Myrica gale-[betulion pubescentis] RG04 RG Molinia caerulea-sphagnum-[scheuchzerietea] RG03 RG Eriophorum angustifolium-sphagnum- [Scheuchzerietea] RG01 RG Sphagnum cuspidatum-[scheuchzerietea] AA03 Caricetum limosae AA02 Sphagno-Rhynchosporetum AA01 Sphagnetum cuspidato-obesi RG04 RG Myrica gale-[caricion nigrae] AA03A Carici curtae-agrostietum typicum RG02 RG Carex rostrata-[scheuchzerietea] 7140A 09AA03A Carici curtae-agrostietum typicum 7140A 09AA03B Carici curtae-agrostietum caricetosum diandrae 7140A 09BA01 Scorpidio-Caricetum diandrae 7140B 09AA02 Pallavicinio-Sphagnetum AA02 Sphagno-Rhynchosporetum AA01 Lycopodio-Rhynchosporetum BD01 Cladietum marisci AA01D Cirsio dissecti-molinietum parnassietosum BA Caricion davallianae 72 Alterra-rapport 1561

74 Habitat Vegetatietype Vegetatietype (naam) (code) BA02 Campylio-Caricetum dioicae BA05 Equiseto variegati-salicetum repentis AA Junco-Molinion AA01B Cirsio dissecti-molinietum typicum AA01C Cirsio dissecti-molinietum peucedanetosum AB Calthion palustris AB01 Luzulo luzuloidis-fagetum AA03 Deschampsio-Fagetum AA02 Fago-Quercetum 9160A 43AB01C Stellario-Carpinetum typicum 9160A 43AB01E Stellario-Carpinetum dryopteridetosum 9160A 43AB01F Stellario-Carpinetum oxalidetosum 9160B 37AC05 Orchio-Cornetum 9160B 43AB01 Stellario-Carpinetum AA01A Betulo-Quercetum cladonietosum 91D0 40AA01A Erico-Betuletum eriophoretosum vaginati 91D0 40AA01B Erico-Betuletum callunetosum 91D0 40AA02 Carici curtae-betuletum pubescentis 91E0A 38AA01 Artemisio-Salicetum albae 91E0A 38AA02 Irido-Salicetum albae 91E0A 38AA03A Cardamino amarae-salicetum anthiscetosum 91E0A 38AA03B Cardamino amarae-salicetum alismatetosum 91E0B 43AA02 Fraxino-Ulmetum 91E0C 39AA02 Carici elongatae-alnetum 91E0C 43AA04 Carici remotae-fraxinetum 91E0C 43AA05 Pruno-Fraxinetum 91F0 43AA01 Violo odoratae-ulmetum Tabel 3. Vertaling van habitattypen naar EUNIS typen zoals gebruikt voor bijlage 6. Habitat EUNIS-code EUNIS omschrijving 1310A A2.64 and A2.65 Pioneer and low-mid salt marshes 1310B A2.64 and A2.65 Pioneer and low-mid salt marshes 1320 A2.64 and A2.65 Pioneer and low-mid salt marshes 1330A A2.64 and A2.65 Pioneer and low-mid salt marshes 2110 B1.3 Shifting coastal dunes 2120 B1.3 Shifting coastal dunes 2130A B1.4 Coastal stable dune grasslands 2130B B1.4 Coastal stable dune grasslands 2130C B1.4 Coastal stable dune grasslands 2140A F4.11 Erica tetralix dominated wet heath 2140B B1.5 Coastal dune heaths 2150 B1.5 Coastal dune heaths 2180A (bos) Acidophilous Oak dominated woodland 2180A (bos) Atlantic acidophilous Beech forests 2180B (bos) C (bos) Mixed riparian floodplain and gallery woodland 2190A C1.16 Dune slack pools 2190B B1.8 Moist to wet dune slacks 2190C B1.8 Moist to wet dune slacks 2310 F4.2 Dry heaths 2320 F4.2 Dry heaths Alterra-rapport

75 Habitat EUNIS-code EUNIS omschrijving 2330 E1.94 Inland dune pioneer grasslands 3110 C1.1 Softwater lakes 3130 C1.1 Softwater lakes 3160 D1 Raised and blanket bogs 3160 C1.1 Softwater lakes 4010A F4.11 Erica tetralix dominated wet heath 4010B F4.11 Erica tetralix dominated wet heath 4030 F4.2 Dry heaths 6110 E1.26 Sub-Atlantic semi-dry calcareous grassland 6120 E1.7 Non-Mediterranean dry acid and neutral closed grassland 6120 E2.2 Low and medium altitude hay meadows 6120 E1.26 Sub-Atlantic semi-dry calcareous grassland 6130 E2.2 Low and medium altitude hay meadows 6210 E1.26 Sub-Atlantic semi-dry calcareous grassland 6230 E3.52 Heath (Juncus) meadows and humid (Nardus stricta) swards 6410 E3.51 Molinia caerulea meadows 6510A E2.2 Low and medium altitude hay meadows 6510B E2.2 Low and medium altitude hay meadows 7110A D1 Raised and blanket bogs 7110B D1 Raised and blanket bogs 7120 D1 Raised and blanket bogs 7140A D4.1e Rich fens 7140B D2.2 d Poor fens 7150 F4.11 Erica tetralix dominated wet heath 7210 D4.1e Rich fens 7230 D4.1e Rich fens 9110 (bos) Atlantic acidiphilous Beach forests 9120 (bos) Atlantic acidophilous Beech forests 9160A (bos) Meso- and eutrophic Oak, Hornbeam, Ash, Sycamore, Lime, Elm and related woodland 9160B (bos) Meso- and eutrophic Oak, Hornbeam, Ash, Sycamore, Lime, Elm and related woodland 9190 (bos) Acidophilous Oak-dominated woodland 91D0 (bos) - 91E0A (bos) - 91E0B (bos) Mixed riparian floodplain and gallery woodland 91E0C (bos) Mixed riparian floodplain and gallery woodland 91F0 (bos) Mixed riparian floodplain and gallery woodland 74 Alterra-rapport 1561

76 Bijlage 3 Hydrologische randvoorwaarden per habitattype In de bijgaande tabel worden de kritische grenzen aangegeven voor de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG) en de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) in centimeters onder maaiveld. Daarnaast wordt kritische grenzen aangegeven ten aanzien van het aantal dagen met droogtestress. De droogtestress is afhankelijk van de bodemtextuur, de grondwaterstand en het neerslagoverschot en wordt weergegeven in het aantal dagen dat de vochtspanning aan maaiveld bij of doelrealisatie Rechtsbegrensd Tweezijdig begrensd doelrealisatie b1 a2 doelrealisatie Links begrensd a1 b1 opt b2 a2 b1 a1 onder het verwelkingspunt zit (vochtspanning < -12m) De relatie tussen de hydrologische stuurvariabelen en de mate van doelrealisatie wordt weergegeven met doelrealisatiefuncties. Het zijn eenvoudige lineaire functies, waarvan de vorm wordt bepaald door de volgende parameters: a1 b1 b2 a2 buitengrens waar beneden het type niet meer kan voorkomen knikpunt waar boven het type optimaal voorkomt, dwz. dat de hydrologie geen beperking vormt voor de ontwikkeling of handhaving van het type knikpunt waar beneden het type optimaal voorkomt buitengrens waar boven het type niet meer kan voorkomen In de tabel worden de waarden voor de knikpunten a1, b1, b2 en a2 aangegeven in centimeters onder maaiveld of in dagen (droogtestress). Als er geen onder- of bovengrens is wordt dit aangegeven met de waarden en Als de betreffende variabele niet relevant is voor het doeltype staan er een nul in de tabel. De habitattypen worden aangeduid met hun codenummers, voor de verklaring hiervan zie Bijlage 1. Alterra-rapport

77 Habitat GVG (cm mv) GLG (cm mv) droogtestress (dgn) type a1 b1 b2 a2 a1 b1 b2 a2 a1 b1 b2 a2 Kwel a b a b a b c a b a b c b c d a b Alterra-rapport 1561

78 Habitat GVG (cm mv) GLG (cm mv) droogtestress (dgn) type a1 b1 b2 a2 a1 b1 b2 a2 a1 b1 b2 a2 Kwel a b c a b a b a b D E E0a E0b E0c F Alterra-rapport

79

80 Bijlage 4 Bruikbaarheid van hydrologische meetnetten voor de beoordeling van structuur en functie 1 Overzicht meetnetten Provinciaal Primair meetnet De provincies zijn op grond van de Grondwaterwet verantwoordelijk voor de regulering van onttrekkingen aan en infiltratie in het grondwater. Elke provincie onderhoudt daarom een "primair grondwaterstand meetnet". Het doel van de meetnetten is inzicht verschaffen op provinciaal niveau in het ruimtelijk beeld en temporele trends van grondwaterstanden en stijghoogten (figuur 1). De meetfilters van deze primaire meetnetten zijn zowel ruimtelijk als verticaal verspreid over de belangrijkste aquifers. De meetdiepten dekken meestal het volledige dieptebereik van het zoete grondwater. In de meeste gevallen is veel aandacht geschonken aan het ontwerp, en de latere optimalisatie, van dit primaire meetnet. Hiervoor zijn statistische criteria gebruikt. Het meten van grondwaterstanden kent een lange geschiedenis in Nederland. Daarom zijn meetreeksen van vele tientallen jaren beschikbaar. De metingen worden uitgevoerd op de 14e en 28e dag van de maand. In plaats van handmetingen wordt steeds meer gebruik gemaakt van automatische drukopnemers. Alle metingen worden centraal opgeslagen in DINO dat wordt beheerd door TNO-NITG. De rapportage en evaluatie over de meetgegevens verloopt verschillend per provincie en is veelal onderling niet afgestemd. De primaire grondwatermeetnetten zijn vooral bedoeld voor het grondwatervoorraadbeheer en daarom vooral gericht op de stijghoogten van het diepe grondwater en niet of veel minder op het freatisch grondwater. De locatiekeuze van het meetpunt is in de meeste gevallen gebaseerd op het verbeteren van de betrouwbaarheid van de gemeten stijghoogte en niet op het meten van de freatische grondwaterstand. Er zijn in Nederland ongeveer 1400 stijghoogte meetpunten (primair meetnet) beschikbaar: een dichtheid van ca 1 meetpunt per 30 km 2. In de meeste habitatgebieden zijn wel meetpunten in of nabij het gebied aanwezig. Omdat de stijghoogte minder variabel is in de ruimte dan de freatische grondwaterstand is het niet perse noodzakelijk dat de stijghoogtemeetpunten in direct naast de grondwaterafhankelijke habitattypen liggen. Alterra-rapport

81 80 Alterra-rapport 1561 N 1000 meter buffer vogelrichtlijn/habitat Primair meetnet Binnen habitat in buffer 1000m buiten habitat Legenda Figuur 1. Ligging stijghoogtemeetpunten uit het primaire meetnet t.o.v. habitatgebieden. Uit: Runhaar et al. 2005a. Freatische meetnetten provincies, waterschappen en gemeenten Een aantal waterschappen, gemeenten en alle provincies beschikken over meetnetten met freatische grondwaterstandsmeetpunten. In het algemeen is echter weinig of geen aandacht besteed aan het meetnetontwerp. Naar verwachting zullen deze meetnetten in het kader van het realiseren van het landsdekkende Gewenste Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR) geoptimaliseerd en verder uitgebreid worden. Veel beheerders van de actieve freatische meetnetten leveren de data aan DINO (TNO) aan. Dit is, met name wat gemeenten betreft, niet altijd het geval. Het aantal

82 meetpunten in natuurterreinen is over het algemeen gering omdat monitoring van de freatische grondwaterstanden meestal gezien wordt als een taak voor de natuurbeheerders. Het aantal freatische meetpunten van provincies, gemeenten en waterschappen dat ligt binnen natuurgebieden is gering en de betekenis voor verdrogingsmonitoring is dan ook beperkt. Meetnet (water)bedrijven Voor grote grondwateronttrekkingen van bijvoorbeeld industrie of waterbedrijven moet volgens de vergunningvoorwaarden een meetnet worden ingericht (voor oude grondwateronttrekkingen is dit vaak niet het geval omdat een meetnet tijdens vergunningverlening nog niet verplicht was). De metingen zijn gericht op het monitoren van de effecten van de winningen. Het meetnet bestaat uit zowel freatische- als stijghoogtemeetpunten. Voor de metingen wordt een zelfde meetprotocol gehanteerd als het primaire meetnet. De metingen moeten volgens de Grondwaterwet aan de provincies worden aangeleverd. Wat er daarna mee moet worden gedaan is bestuurlijk of wettelijk niet vastgelegd maar in de praktijk worden de gegevens in het algemeen direct aan TNO aangeleverd. De waterleidingmaatschappijen bezitten naast deze verplichte meetpunten meestal een veel groter meetnet van niet verplichte meetpunten. In veel, maar niet alle gevallen, worden ook de meetdata opgeslagen in DINO. Het komt ook voor dat waterleidingmaatschappijen slechts een selectie van hun metingen in DINO opslaan. Veel jaars beschermingszones van grondwaterwinningen bevinden zich in natuurterreinen met als extreem voorbeeld de duinwaterwinningen. Overigens bestaan er verschillende grote industriële grondwateronttrekkingen waarvoor geen monitoringsplicht geldt (winning gestart in een ver verleden) of waar, ondanks de verplichting, geen meetdata aan TNO worden aangeleverd. Indien grondwatermeetpunten van de grondwateronttrekkende bedrijven liggen in habitatrichtlijngebieden kunnen zij gebruikt worden voor de monitoring van de hydrologie. In natuurterreinen die beheerd worden door waterleidingbedrijven (merendeel vastelandsduinen) vormen de gegevens van waterbedrijven een belangrijke bron van informatie. Grondwaterstandsmeetnetten natuurbeheerders Circa peillocaties worden beheerd door de organisatie SUN, een samenwerkingsverband van Staatsbosbeheer, Unie van Provinciale Landschappen en Natuurmonumenten. De peilbuizen zijn geplaatst in natuurgebieden. De metingen zijn gericht op het monitoren van de (mogelijk verdroogde) status van het gebied en het effect van vernattingsmaatregelen. In veel gevallen wordt gestreefd naar een regelmatige, periodieke meetinterval (liefst 14 daags). In de praktijk blijken echter, regionaal, sterke verschillen te bestaan in meetdiscipline en kwaliteitscontrole waardoor de kwaliteit van de reeksen sterk kan verschillen. De gegevens worden opgeslagen in DINO. Alterra-rapport

83 Freatische meetpunten van natuurbeheerders zijn in principe zeer geschikt voor verdrogingsmonitoring. Zij moeten dan echter wel aan verschillende criteria voldoen, zoals een representatieve ligging wat betreft hydrologie en vegetatie en het meetpunt moet dusdanig robuust zijn ingericht dat het tientallen jaren bruikbaar blijft. In de praktijk blijkt ook dat het noodzakelijk is om afspraken te maken over meetdiscipline en datatoelevering en opslag. Tijdelijke projectmeetnetten In het kader van infrastructurele (bouw-)activiteiten op land of in water worden regelmatig meetnetten ingericht. Sommige van deze meetnetten worden jarenlang gemonitord (bijvoorbeeld het HSL-meetnet). De ligging van de meetpunten en de meetgegevens zijn niet centraal bekend. Het beheer van deze meetnetten worden meestal door aannemers uitgevoerd en de meetdata locaal opgeslagen. De kwaliteit van de meetpunten kan sterk verschillen. Veel meetpunten liggen zelfs al voor het meetdoel (ongewenste effecten van de bouwactiviteiten op het grondwater in de omgeving vastleggen) op een niet representatieve plaats. Veel HSL- of Betuwelijn meetpunten liggen bijvoorbeeld in de oever van sloten. Over de aanwezigheid van projectmeetnetten is in het algemeen weinig bekend. De meetnetten zijn meestal alleen locaal bekend en de data worden vaak slechts tijdelijk en ook locaal beheerd. Het is mogelijk dat sommige projectmeetpunten geschikt zijn voor monitoring van de hydrologie in habitatgebieden. 2 Geschiktheid van de meetnetten voor het beoordelen van structuur en functie In een habitatrichtlijngebied kunnen meerdere habitats liggen. Daarom is zonder aanvullende informatie niet duidelijk voor welke habitattypen in een gebied een meetpunt representatief is. Omdat ten tijde van deze analyse de nulmeting van de ligging en omvang van habitattypen nog niet was afgerond is gebruik gemaakt van een tweetal andere bestanden om in te schatten voor welke habitattypen de buizen representatief zijn. Gebruikt zijn de volgende bestanden: 1. Hotspots floristische biodiversiteit (Runhaar et al. 2005b). Dit bestand geeft voor een aantal ecosysteemtypen aan waar in Nederland de plekken voorkomen die floristisch het beste ontwikkeld zijn. Gebruikt is de versie waarin de ligging en soortenrijkdom van hotspots wordt weergegeven per 25x 25 m gridcel. In tabel 1 staat een overzicht van de natuurtypen die op deze kaart worden onderscheiden en over welke oppervlakte deze natuurdoeltypen volgens deze kaart goed of zeer goed ontwikkeld voorkomen. 2. Neergeschaalde natuurdoeltypenkaart MNP. Dit is een versie van de landelijke natuurdoeltypenkaart waarin complexen van natuurdoeltypen zijn opgesplitst in afzonderlijke natuurdoeltypen waarbij de meest waarschijnlijk ligging van de typen is geschat op basis van kansrijkdomkaarten uit het project Hotspots floristische biodiversiteit. Deze kaart is ontwikkeld ten behoeve van het project Optimalisatie Ecologische Hoofdstructuur (Lammers et al. 2005). In deze kaart wordt nog gewerkt met de oude indeling in natuurdoeltypen (Bal et al. 1995). Gewerkt is met de 250 x 250 m gridversie zoals die door MNP via de IPORIVMwebsite wordt verspreid. 82 Alterra-rapport 1561

84 De ligging van de grondwatermeetpunten is ontleend aan het grondwaterarchief van NITG-TNO. Voor deze inventarisatie zijn alle meetplekken opgevraagd. Afgezien van de ligging is van iedere plek aanvullende informatie beschikbaar. Hieruit is het overzicht in tabel 2 samengesteld. Gegevens van meetpunten onder embargo zijn in de regel beschikbaar na toestemming van de beheerder. Meestal zijn dat drinkwaterbedrijven. Op een kwart van de meetplekken staan 2 of meerdere meetbuizen, met waarnemingsfilters op verschillende dieptes. Tabel 1. Overzicht van hotspots en oppervlakte (ha) HOTSPOT Opp (ha) HOTSPOT Opp (ha) vennen 614 kalkrijk duingrasland 9456 trilveen 989 kalkgrasland 119 natte duinvallei 2929 kalkrijke hellingbossen 831 natte heide en hoogveen 4978 broekbos 5934 nat schraalgrasland en venmoeras 1593 Tabel 2. Verdeling van grondwatermeetpunten over provincies en beheerders en aantal punten dat wel of niet is afgesloten en aantal punten waarop embargo rust. nog in gebruik Friesland 4035 afgesloten Groningen Drente 3055 Overijssel 4246 Gelderland 5563 natuur organisaties Flevoland 618 rest Utrecht Noord-Holland 3370 Zuid-Holland 3091 Zeeland 1535 Noord-Brabant 5759 zonder embargo Limburg 3094 met embargo 3810 onbekend/buitenland 112 totaal Tabel 3. Gecombineerde habitats, HOTSPOTS en natuurdoeltypen Vegetatietype Habitat HOTSPOT Natuurdoeltype (volgens (verklaring zie tab. 3) Bal et al. 1995) Vennen HR 3110 & 3130 Vennen hz3.4,du3.2 Trilveen HR 7140 Trilveen lv3.4 Natte duinvallei HR 2190 Natte duinvallei du3.9,az3.2 Natte heide HR 4010, 7120 & Natte heide en hz3.10,lv3.6,zk hoogveen Nat schraalgrasland Hr 2190, 6410 & 7230 Nat schraalgrasland en veenmoeras hz3.7,ri3.4,lv3.4, du3.5 Broekbos HR 91D0 & 91 E0 Broekbos hz3.15,hz3.16,ri3.10,lv3.9, lv3.10,zk3.10,zk3.11,du3.14 Alterra-rapport

85 De analyse heeft zich beperkt tot de meest voorkomende grondwaterafhankelijke habitattypen, waarbij bovendien verwante habitattypen in een aantal gevallen zijn samengenomen. In die habitatgebieden waar de betreffende habitattypen worden genoemd als doeltype is nagegaan of er grondwatermeetbuizen zijn die in of nabij corresponderende hotspots of natuurdoeltypen liggen. In tabel 3 staat aangegeven voor welke (combinaties van) habitattypen deze analyse is uitgevoerd en welke HOTSPOTS-typen en welke natuurdoeltypen geacht worden overeen te komen met de betreffende habitattypen. Omdat de ligging van de hotspots slechts bij benadering bekend is rond de hotspots een bufferzone van 100 m aangehouden. Van alle meetpunten die daarbinnen vallen wordt verondersteld dat ze in principe geschikt zijn om de grondwaterstand van het corresponderende habitattype te monitoren. Voor de natuurdoeltypen is geen bufferzone gehanteerd omdat de ligging daarvan wel nauwkeurig in kaart is gebracht. Voor iedere meetplek is nagegaan of er grondwaterstanden nog worden waargenomen of dat de meetperiode is beëindigd. Als er nog gemeten wordt is de plek in principe geschikt om het grondwater te monitoren. Verder is bijgehouden of de meetplek in een corresponderende HOTSPOT en/of in een corresponderend natuurdoeltype ligt. In de tabellen 4 en 5 staat aangegeven hoeveel meetplekken er liggen binnen de afzonderlijke hotspots- en natuurdoeltypen. Hierbij is niet gekeken of deze meetplekken ook nog in corresponderende habitatgebieden liggen. Tabel 4. Overzicht van meetplekken binnen HOTSPOTS die wel of niet zijn afgesloten. HOTSPOT Afgesloten HOTSPOT Afgesloten Nee Ja Nee Ja vennen kalkrijk duingrasland trilveen kalkgrasland 0 5 natte duinvallei kalkrijke hellingbossen 2 9 natte heide en hoogveen broekbos nat schraalgrasland en venmoeras Alterra-rapport 1561

86 Tabel 5. Overzicht van meetplekken binnen natuurdoeltypen die wel of niet zijn afgesloten. Codering van de natuurdoeltypen volgens Bal et al. (1995). Niet opgenomen betekent: geen meetplekken aanwezig. afgesloten afgesloten afgesloten NDT nee ja NDT nee ja NDT nee ja AZ_3_1 1 0 HL_3_ LV_3_ AZ_3_ HL_3_5 0 1 LV_3_6 5 7 AZ_3_ HL_3_ LV_3_ AZ_3_4 9 7 HL_3_ LV_3_8 2 5 AZ_3_ HL_3_ LV_3_ AZ_3_6 3 9 HL_3_9 2 0 LV_4_ AZ_3_7 0 3 HL_4_1 7 0 RI_3_1 9 7 AZ_3_ HL_4_2 9 2 RI_3_ AZ_4_ HZ_3_ RI_3_ DU_3_ HZ_3_ RI_3_ DU_3_ HZ_3_ RI_3_ DU_3_ HZ_3_ RI_3_ DU_3_ HZ_3_ RI_3_ DU_3_ HZ_3_ RI_3_ DU_3_ HZ_3_ RI_3_ DU_3_ HZ_3_ RI_3_ DU_3_ HZ_3_ RI_3_ DU_3_3 3 2 HZ_3_ RI_3_ DU_3_ HZ_3_ RI_4_ DU_3_ HZ_3_ RI_4_ DU_3_ HZ_3_ ZK_3_ DU_3_ HZ_3_ ZK_3_ DU_3_8 9 2 HZ_3_ ZK_3_ DU_3_ HZ_3_ ZK_3_ DU_4_1 1 0 HZ_3_ ZK_3_ DU_4_ HZ_3_ ZK_3_ GG_3_ HZ_3_ ZK_3_ GG_3_2 1 0 HZ_4_ ZK_3_ HL_3_1 5 3 HZ_4_ ZK_3_ HL_3_ LV_3_ ZK_3_ HL_3_ LV_3_ ZK_3_ HL_3_ LV_3_2 1 4 ZK_4_1 1 0 HL_3_2 4 0 LV_3_ ZK_4_ HL_3_3 6 2 LV_3_ In tabel 6 is ook per habitattype aangegeven hoeveel buizen nog steeds operationeel zijn. Hierbij is niet gekeken of er een overlap is met Hotspots en natuurdoeltypen. Tenslotte staat in tabel 7 per habitatgebied en per habitattype hoeveel nog gemeten buizen er naar schatting beschikbaar zijn om uitspraken te doen over het grondwaterstandsverloop. De wit aangegeven cellen hebben betrekking op de habitattypen waarvoor het gebied is aangemeld of waarvan is aangegeven dat ze binnen het gebied voorkomen. Alterra-rapport

87 Tabel 6. Overzicht van meetplekken binnen habitatgebieden die wel of niet zijn afgesloten. Voor verklaring nummers habitattype zie bijlage 1. Indien niet opgenomen = geen meetplekken. afgesloten afgesloten afgesloten VHR nee ja VHR nee ja VHR nee ja D EO F Alterra-rapport 1561

88 Tabel 7. Verdeling van operationele meetpunten van grondwaterafhankelijke vegetatietypen vennen tril- natte natte nat schr. broek- broekveen duinvallei heide grasland bos bos GEBIEDSNAAM (veen) EU-CODE EO 91DO AAMSVEEN NL ACHTER DE VOORT, AGELERBROEK EN VOLTHERBROEK NL ALDE FEANEN NL BARGERVEEN NL BEKENDELLE NL BENNEKOMSE MEENT NL BERGVENNEN EN BRECKLENKAMPSE VELD NL BIESBOSCH NL BODDENBROEK NL BOETELERVELD NL BORKELD NL BOSCHHUIZERBERGEN NL BOTSHOL NL BRUNSSUMMERHEIDE NL BRUUK NL BUNDER- EN ELSLOERBOS NL BUURSERZAND EN HAAKSBERGERVEEN NL COEPELDUYNEN NL DINKELLAND NL DRENTSCHE AA NL DRENTS-FRIESE WOLD EN LEGGELDERVELD NL DROUWENERZAND NL DUINEN AMELAND NL DUINEN GOEREE NL DUINEN SCHIERMONNIKOOG NL DUINEN SCHOORL NL DUINEN TERSCHELLING NL DUINEN TEXEL, WAAL EN BURG, DIJKMANSHUIZEN EN DE BOL NL DUINEN VLIELAND NL DUINEN ZWANENWATER EN PETTEMERDUINEN NL DWINGELDERVELD NL EILANDSPOLDER-OOST NL ELPERSTROOM NL ENGBERTSDIJKSVENEN NL FOCHTELOERVEEN EN ESMEER NL FRIESE IJSSELMEERKUST NL GELDERSE POORT NL GELEENBEEKDAL NL GEULDAL NL GRENSMAAS NL GREVELINGEN NL GROOT ZANDBRINK NL GROOTE HEIDE - DE PLATEAUX NL GROOTE PEEL NL GROOTE WIELEN NL HAVELTE-OOST NL HOLLANDS DIEP (OEVERLANDEN) NL IJSSELUITERWAARDEN NL ILPERVELD/OOSTZANERVELD/VARKENSLAND NL KAMPINA EN OISTERWIJKSE BOSSEN EN VENNEN NL KEMPENLAND NL KENNEMERLAND-ZUID NL KOLLAND EN OVERLANGBROEK NL KOP VAN SCHOUWEN NL KORENBURGERVEEN NL LANDGOEDEREN OLDENZAAL NL LANGSTRAAT BIJ SPRANG-CAPELLE NL LEMSELERMATEN NL LEUDAL NL LEUSVELD, VOORSTONDEN, EN EMPESCHE/TONDENSCHE HEIDE NL LONNEKERMEER NL LOONSE EN DRUNENSE DUINEN, DE BRAND EN DE LEEMKUILEN NL MAASDUINEN NL MANTELING VAN WALCHEREN NL MANTINGERZAND NL MARIAPEEL EN DEURNESEPEEL NL MEIJENDEL EN BERKHEIDE NL MEINWEG NL NAARDERMEER NL NIEUWKOOPSE PLASSEN EN DE HAECK NL NOORBEEMDEN EN HOOGBOS NL NOORDHOLLANDS DUINRESERVAAT NL OLDE MATEN EN VEERSLOOTSLANDEN NL OOSTELIJKE VECHTPLASSEN NL OSSENDRECHT NL OUDE MAAS NL POLDER WESTZAAN NL REGTE HEIDE EN RIELSE LAAG NL RIJSWAARD EN KIL VAN HURWENEN NL RINGSELVEN EN KRUISPEEL NL ROERDAL NL ROTTIGE MEENTHE EN BRANDEMEER NL Alterra-rapport

89 Vervolg tabel 7 vennen tril- natte natte nat schr. broek- broekveen duinvallei heide grasland bos bos (veen) GEBIEDSNAAM EU-CODE EO 91DO SARSVEN EN DE BANEN NL SPRINGENDAL EN DAL VAN DE MOSBEEK NL ST. JANSBERG NL ST. PIETERSBERG EN JEKERDAL NL STELKAMPSVELD (BEEKVLIET) NL STRABRECHTSE HEIDE EN BEUVEN NL SWALMDAL NL TEESELINKVEN NL ULVENHOUTSE BOS NL VECHT EN BENEDEN-REGGE NL VELUWE NL VLIJMENS VEN, MOERPUTTEN EN BOSSCHE BROEK NL VOORNES DUIN NL WEERRIBBEN NL WEERTERBOS NL WESTERSCHELDE NL WIEDEN NL WIERDENSE VELD NL WIJNJETERPER SCHAR EN TERWISPELER GROOTSCHAR NL WILLINKS WEUST NL WITTE VEEN NL WITTERVELD NL WOOLDSE VEEN NL WORMER- EN JISPERVELD EN KALVERPOLDER NL ZUIDER LINGEDIJK - DIEFDIJK ZUID NL totaal aantal mp aantal gebieden met mp aantal gebieden zonder mp Alterra-rapport 1561

90 Bijlage 5 ph ranges per habitattype De ranges zijn afgeleid uit Ellenbergwaarden (rood in figuur 1) en uit directe metingen (zwart in figuur 1). Deze ranges zijn gebaseerd op: - de 'representatieve' opnameset van opnamen uit 'De Vegetatie van Nederland'; - de vertaling van habitat- naar vegetatietype volgens bijlage 2, tabel 2; - de geschatte ph-waarden van de opnamen, gebaseerd op een vertaling van gemiddelde Ellenbergwaarden volgens Van Dobben et al. (2006; zie tabel 1 in de hoofdtekst) (rood) en op Wamelink et al. (2007; zie (zwart). Details van de vertaalprocedure: De habitats kunnen aan vegetatietypen toegekend zijn op de niveaus van verbond, associatie en / of subassociatie. Er kunnen meerdere toekenningen per habitattype zijn. De opnamen kunnen aan vegetatietypen toegekend zijn op alle niveaus. Er kunnen ook meerdere toekenningen per opname zijn, maar hiervan is er slechts één gebruikt (de volgens ASSOCIA meest waarschijnlijke). 1. de habitattypen en opnamen die een identieke toekenning hebben zijn aan elkaar gekoppeld. 2. bepaald is voor welke habitattypen dit leidde tot een toekenning van minder dan 100 opnamen. 3. deze habitattypen zijn, voor zover zij toegekend zijn op het niveau van subassociatie, alsnog gekoppeld aan opnamen met de overeenkomstige associatie (excl. de opnamen die al toegekend waren op het niveau van subassociatie). 4. de habitattypen die toegekend zijn op het niveau van verbond zijn gekoppeld aan alle opnamen die toegekend zijn aan dat verbond (ook op het niveau van associatie of subassociatie). 5. voor de habitattypen die gekoppeld zijn aan minder dan 100 opnamen zijn geen ranges bepaald. Deze procedure leverde bruikbare toekenningen op voor de Ellenberg zuurgraad en voor de gemeten ph. Een bepaling van de ph range bleek met deze methode niet mogelijk voor de volgende habitattypen: 1320, 3110, 5130, 6110, 6210, 6510A, 6510B, 7110B, 9110, 91F0 (geldt voor beide ph schattingen). Vervolgens zijn de ranges bepaald op basis van de 5, 20, 80 en 95 percentielen van de ph-waarden van de opnamen per habitattype (hoofdtekst tabel 2). Deze ranges worden voor de gemeten ph weergegeven in tabel 1, en voor beide ph schattingen in figuur 1. Alterra-rapport

91 90 Alterra-rapport 1561

92 Figuur 1. Geschatte ph ranges per habitattype, getrokken = optimaal, gestippeld = suboptimaal; zwart = op grond van gemeten ph-waarden, rood = op grond van expert schatting volgens Ellenberg. Alterra-rapport

Projectnummer: C01012.100139.0400/LB. Opgesteld door: Tristan Bergsma. Ons kenmerk: 078572453:0.2. Kopieën aan: Cees-Jan de Rooi (gd)

Projectnummer: C01012.100139.0400/LB. Opgesteld door: Tristan Bergsma. Ons kenmerk: 078572453:0.2. Kopieën aan: Cees-Jan de Rooi (gd) MEMO ARCADIS NEDERLAND BV Beaulieustraat 22 Postbus 264 6800 AG Arnhem Tel 026 3778 911 Fax 026 4457 549 www.arcadis.nl Onderwerp: Beknopte watersysteemanalyse de Knoop, Doetinchem Arnhem, 29 juli 2015

Nadere informatie

14. Geohydrologie Zuidbuurt eemnes Tauw Kenmerk N001-4524746BTM-V01 06-12-2007

14. Geohydrologie Zuidbuurt eemnes Tauw Kenmerk N001-4524746BTM-V01 06-12-2007 14. Geohydrologie Zuidbuurt eemnes Tauw 06-12-2007 Notitie Concept Contactpersoon Maaike Bevaart Datum 6 december 2007 Geohydrologie Zuidbuurt Eemnes 1 Inleiding Ter voorbereiding op de ontwikkeling van

Nadere informatie

Achtergrond rapportage beleidsregel toepassen van drainage in attentiegebieden. Juni 2011

Achtergrond rapportage beleidsregel toepassen van drainage in attentiegebieden. Juni 2011 Achtergrond rapportage beleidsregel toepassen van drainage in attentiegebieden Juni 2011 Achtergrond van de lagen benadering De oorsprong van de lagenbenadering moet gezocht worden in de negentiende eeuw,

Nadere informatie

Potenties voor vegetaties van Natte duinvalleien in het plangebied Hanenplas

Potenties voor vegetaties van Natte duinvalleien in het plangebied Hanenplas reg.nr. 17.87199 17.100697 Potenties voor vegetaties van Natte duinvalleien in het plangebied Hanenplas 1. Hydrologie 1.1 Hydrologische voorwaarden voor Schoenetum : zomergrondwaterstanden die niet verder

Nadere informatie

De invloed van zout op natuurlijke vegetatie

De invloed van zout op natuurlijke vegetatie Zoet-Zout Tweedaagse Wageningen De invloed van zout op natuurlijke vegetatie Sija Stofberg, Flip Witte, Milou Huizinga 1 Zoet-Zout Tweedaagse Wageningen 2 Inleiding Verzilting in Nederland en tolerantie

Nadere informatie

GWATE s: het punt in Afrika waar Habitatrichtlijn en kaderrichtlijn Water elkaar ontmoeten?

GWATE s: het punt in Afrika waar Habitatrichtlijn en kaderrichtlijn Water elkaar ontmoeten? GWATE s: het punt in Afrika waar Habitatrichtlijn en kaderrichtlijn Water elkaar ontmoeten? Gert VAN HOYDONCK, Piet DE BECKER. (Agentschap voor Natuur en Bos, Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek) LAAGVEEN

Nadere informatie

1. Status. Groenknolorchis (Liparis loeselii) H Kenschets. 3. Ecologische vereisten. 4. Huidig voorkomen

1. Status. Groenknolorchis (Liparis loeselii) H Kenschets. 3. Ecologische vereisten. 4. Huidig voorkomen Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Groenknolorchis (Liparis loeselii)

Nadere informatie

Gagel-en wilgenstruwelen

Gagel-en wilgenstruwelen Gagel-en wilgenstruwelen Knelpunten en beheer Bobbink et al. (2013) Preadvies kleine ecotopen in de hydrologische gradiënt. H7. Vormen en voorkomen Gagelstruweel RG Klasse der hoogveenbulten en slenken

Nadere informatie

LMM e-nieuws 9. Inhoud. Modelleren van grondwateraanvulling. Neerslag vult vanaf de herfst het grondwater aan

LMM e-nieuws 9. Inhoud. Modelleren van grondwateraanvulling. Neerslag vult vanaf de herfst het grondwater aan LMM e-nieuws 9 Juli 2009 Heruitgave november 2017 Inhoud Modelleren van grondwateraanvulling - Astrid Vrijhoef, RIVM Greppelwaterbemonstering in de veenregio - Arno Hooijboer, RIVM Ook de Engelsen meten

Nadere informatie

Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: Nat schraalland

Ontwikkeling en beheer van natuurgraslanden in Utrecht: Nat schraalland Provincie Utrecht, afdeling FLO, team NEL, 5 februari 2015 Nat is zeer laagproductief hooiland op natte, onbemeste, basenrijke veen- en zandgrond dat gewoonlijk een keer per jaar worden gemaaid in de nazomer.

Nadere informatie

De natuur vanuit verschillend perspectief wetgeving, ecologie, remote sensing

De natuur vanuit verschillend perspectief wetgeving, ecologie, remote sensing De natuur vanuit verschillend perspectief wetgeving, ecologie, remote sensing Anne Schmidt 13 januari 2005 Waar gaat deze presentatie over? Kader: WOT-programma Informatievoorziening Natuur Centrale vraag:

Nadere informatie

Achtergrondartikel grondwatermeetnetten

Achtergrondartikel grondwatermeetnetten Achtergrondartikel grondwatermeetnetten Wat is grondwater Grondwater is water dat zich in de ondergrond bevindt in de ruimte tussen vaste deeltjes, zoals zandkorrels. Indien deze poriën geheel met water

Nadere informatie

Eco-hydrologische aspecten van beheer op landschapsniveau; Duinvalleien op de Waddeneilanden

Eco-hydrologische aspecten van beheer op landschapsniveau; Duinvalleien op de Waddeneilanden Eco-hydrologische aspecten van beheer op landschapsniveau; Duinvalleien op de Waddeneilanden Ab Grootjans, Rijksuniversiteit Groningen/ Radboud Universiteit Nijmegen E-mail; A.P.Grootjans@rug.nl Groenknolorchis

Nadere informatie

NADERE UITWERKING MONITORING LANDBOUW Januari 08

NADERE UITWERKING MONITORING LANDBOUW Januari 08 NADERE UITWERKING MONITORING LANDBOUW Januari 08 In samenwerking met de werkgroep Landbouw is in voorjaar 2006 het monitoringsplan opgesteld: "Monitoring grondwaterstanden in landbouw percelen, DLG, 1

Nadere informatie

Informatieblad grondwaterkwaliteit Natte Natuurparel. Strabrechtse Heide

Informatieblad grondwaterkwaliteit Natte Natuurparel. Strabrechtse Heide Informatieblad grondwaterkwaliteit Natte Natuurparel Strabrechtse Heide Aanleiding Waterschap Aa en Maas heeft onvoldoende inzicht hoe de grondwaterkwaliteit is in de Natte Natuurparels in haar beheergebied

Nadere informatie

Toepassing van instrumenten uit handboek op NATURA2000-gebied Boetelerveld

Toepassing van instrumenten uit handboek op NATURA2000-gebied Boetelerveld Toepassing van instrumenten uit handboek op NATURA2000-gebied Boetelerveld Perry de Louw (Deltares) Jan van Bakel (De Bakelse Stroom) Judith Snepvangers (Landschap Overijssel) Natura2000-gebied Boetelerveld

Nadere informatie

Hydrologische Randvoorwaarden Natuur Versie 2.2. Gebruikershandleiding

Hydrologische Randvoorwaarden Natuur Versie 2.2. Gebruikershandleiding Hydrologische Randvoorwaarden Natuur Versie 2.2 Gebruikershandleiding Han Runhaar en Stephan Hennekens september 2006 1 Inhoudsopgave 1. Inleiding...2 Achtergrond en leeswijzer...2 Doelrealisatie...3 Hydrologische

Nadere informatie

Onderbouwing 'significant effect depositie op natuurgebieden' Han van Dobben

Onderbouwing 'significant effect depositie op natuurgebieden' Han van Dobben Onderbouwing 'significant effect depositie op natuurgebieden' Han van Dobben Nederland op slot? Critical loads worden vrijwel overal overschreden Oorzaken: landbouw (¾), verkeer (¼) Habitattoets noodzakelijk

Nadere informatie

Aanvulling. Dictaat Inleiding Bodem. Voor versie Bodem en Water 1 (LAD-10806) Bodem en Water II (AEW-21306) Oktober 2010.

Aanvulling. Dictaat Inleiding Bodem. Voor versie Bodem en Water 1 (LAD-10806) Bodem en Water II (AEW-21306) Oktober 2010. Aanvulling Dictaat Inleiding Bodem Voor versie 2009 Bodem en Water 1 (LAD-10806) Bodem en Water II (AEW-21306) Oktober 2010 Inhoud - Figuur 8.8.2.5-2 in Bijlage 8.8-1 Vaststelling gradatie vochtleverend

Nadere informatie

Toestand van het watersysteem januari 2019

Toestand van het watersysteem januari 2019 Toestand van het watersysteem januari 2019 Vlaanderen is milieu Documentbeschrijving Titel Toestand van het watersysteem - januari 2019 Samenstellers VMM, Afdeling Operationeel Waterbeheer Dienst Hoogwaterbeheer,

Nadere informatie

Chemisch wateronderzoek 1. klimaatstad. water leeft 2. Abio. klimaatstad

Chemisch wateronderzoek 1. klimaatstad. water leeft 2. Abio. klimaatstad Chemisch wateronderzoek 1 water leeft 2 Abio Chemisch wateronderzoek 2 Chemisch wateronderzoek 3 WATER LEEFT Chemisch wateronderzoek Een goede waterkwaliteit is van groot belang voor het leven van waterdieren

Nadere informatie

Bijlage 1: Kaart locatie inrichtingsmaatregelen buiten het natuurgebied

Bijlage 1: Kaart locatie inrichtingsmaatregelen buiten het natuurgebied Bijlage 1: Kaart locatie inrichtingsmaatregelen buiten het natuurgebied Bijlage 2. Kaart hydrologische effecten Met een hydrolgisch model zijn de effecten van de waterhuishoudkundige maatregelen uit het

Nadere informatie

Trosbosbes Effecten op het ecosysteem en mogelijkheden voor bestrijding

Trosbosbes Effecten op het ecosysteem en mogelijkheden voor bestrijding Trosbosbes Trosbosbes Effecten op het ecosysteem en mogelijkheden voor bestrijding GertJan van Duinen Vraagstelling Hoe beïnvloedt Trosbosbes ecosysteem? Peelvenen: veenontwikkeling, biodiversiteit Factoren

Nadere informatie

Plaggen ten behoeve van natuurontwikkeling. Fosfaatverzadiging als uitgangspunt

Plaggen ten behoeve van natuurontwikkeling. Fosfaatverzadiging als uitgangspunt Plaggen ten behoeve van natuurontwikkeling Fosfaatverzadiging als uitgangspunt fosfaatverzadigingsindex (PSI) Plaggen en fosfaatverzadiging van de grond Plaggen is een veelgebruikte methode om de voedingstoestand

Nadere informatie

Veldwerkplaats vochtige bossen

Veldwerkplaats vochtige bossen Veldwerkplaats vochtige bossen Hoe kan hydrologisch herstel (vermesting), verzuring en verdroging tegen gaan? Emiel Brouwer, onderzoekcentrum BWARE Rob van den Burg, Bosgroep Zuid Nederland Bos op de pleistocene

Nadere informatie

Informatieblad grondwaterkwaliteit Natte Natuurparel. Hooibroeken

Informatieblad grondwaterkwaliteit Natte Natuurparel. Hooibroeken Informatieblad grondwaterkwaliteit Natte Natuurparel Hooibroeken Aanleiding Waterschap Aa en Maas heeft onvoldoende inzicht hoe de grondwaterkwaliteit is in de Natte Natuurparels in haar beheergebied en

Nadere informatie

Figuur 2 ontwateringsituatie

Figuur 2 ontwateringsituatie Bijlage Achtergrondrapportage beleidsregel toepassen drainage in keurbeschermings- en attentiegebieden Achtergrond van de lagen benadering De oorsprong van de lagenbenadering moet gezocht worden in de

Nadere informatie

1. Status. 2. Kenschets. 3. Definitie. H91F0 versie 1 sept 2008.doc. Habitatrichtlijn Bijlage I (inwerkingtreding 1994).

1. Status. 2. Kenschets. 3. Definitie. H91F0 versie 1 sept 2008.doc. Habitatrichtlijn Bijlage I (inwerkingtreding 1994). Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Gemengde oeverformaties met

Nadere informatie

Grondwater beïnvloedt kwaliteit Limburgse beken

Grondwater beïnvloedt kwaliteit Limburgse beken Grondwater beïnvloedt kwaliteit Limburgse beken Resultaten WAHYD Hoe zit het in elkaar: afkijken bij Noord-Brabant In het onderzoeksproject WAHYD (Waterkwaliteit op basis van Afkomst en HYDrologische systeemanalyse)

Nadere informatie

Water Level Fluctuations in Rich Fens. An Assessment of Ecological Benefits and Drawbacks I.S. Mettrop

Water Level Fluctuations in Rich Fens. An Assessment of Ecological Benefits and Drawbacks I.S. Mettrop Water Level Fluctuations in Rich Fens. An Assessment of Ecological Benefits and Drawbacks I.S. Mettrop Hoofdstuk 1 Basenrijke trilveen, een beschermd habitattype binnen het Natura 2000-netwerk onder de

Nadere informatie

Voorbij natuurherstel volgens het doelenboekje. Rienk-Jan Bijlsma

Voorbij natuurherstel volgens het doelenboekje. Rienk-Jan Bijlsma Voorbij natuurherstel volgens het doelenboekje Rienk-Jan Bijlsma Natuurontwikkeling op vml ideaal weiland Vrijwel vlakke weidegebieden, vooral in vlakke dekzandlandschappen en brede beekdalen. Ideaal voor

Nadere informatie

Onderzoeksrapportage naar het functioneren van de IT-Duiker Waddenweg te Berkel en Rodenrijs

Onderzoeksrapportage naar het functioneren van de IT-Duiker Waddenweg te Berkel en Rodenrijs Notitie Contactpersoon ir. J.M. (Martin) Bloemendal Datum 7 april 2010 Kenmerk N001-4706565BLL-mya-V02-NL Onderzoeksrapportage naar het functioneren van de IT-Duiker Waddenweg te Berkel en Rodenrijs Tauw

Nadere informatie

Systeemanalyse Volther-Agelerbroek

Systeemanalyse Volther-Agelerbroek Systeemanalyse Volther-Agelerbroek Systeemanalyse Volther-Agelerbroek Systeemanalyse Volther-Agelerbroek 1783 AD 1848 AD >1876 AD Systeemanalyse Volther-Agelerbroek 1899 AD 1935 AD Systeemanalyse Volther-Agelerbroek

Nadere informatie

Waterwijzer Natuur. Effecten van waterbeheer en klimaatverandering op de natuur

Waterwijzer Natuur. Effecten van waterbeheer en klimaatverandering op de natuur 1 Remco van Ek (Deltares) Janet Mol (Alterra) Han Runhaar (KWR) Flip Witte (KWR) Waterwijzer Natuur Effecten van waterbeheer en klimaatverandering op de natuur 2 Waarom een robuust vegetatiemodel nodig?

Nadere informatie

wetenschappelijke naam vegetatietype

wetenschappelijke naam vegetatietype Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Schorren met slijkgrasvegetaties

Nadere informatie

Effecten van verhoogde N- depositie op natuur: is herstel nog nodig? Roland Bobbink, Leon van den Berg, Hilde Tomassen, Maaike Weijters & Jan Roelofs

Effecten van verhoogde N- depositie op natuur: is herstel nog nodig? Roland Bobbink, Leon van den Berg, Hilde Tomassen, Maaike Weijters & Jan Roelofs Effecten van verhoogde N- depositie op natuur: is herstel nog nodig? Roland Bobbink, Leon van den Berg, Hilde Tomassen, Maaike Weijters & Jan Roelofs Opbouw presentatie Inleiding - atmosferische depositie

Nadere informatie

OOST NUTRIENTEN EN KRW FRISIA ZOUT B.V.

OOST NUTRIENTEN EN KRW FRISIA ZOUT B.V. NUTRIENTEN EN KRW FRISIA ZOUT B.V. 29 september 2010 Inhoud 1 Tekstdelen uit van 5 varianten naar 2 alternatieven 3 1.1 Referentiesituatie 3 1.2 Effecten waterkwaliteit KRW 5 2 Nieuw tekstdeel 7 ARCADIS

Nadere informatie

Samenvatting 203 Klimaatverandering leidt volgens de voorspellingen tot een toename van de mondiale temperatuur en tot veranderingen in de mondiale waterkringloop. Deze veranderingen in de waterkringloop

Nadere informatie

Inventarisatie van ecologische waarden van het agrarisch natuurbeheer in Zeeland juni 2014

Inventarisatie van ecologische waarden van het agrarisch natuurbeheer in Zeeland juni 2014 Inventarisatie van ecologische waarden van het agrarisch natuurbeheer in Zeeland juni 2014 Stichting Landschapsbeheer Zeeland Lucien Calle Sandra Dobbelaar Alex Wieland 15 juli 2014 1 Inhoud Inleiding...

Nadere informatie

Resultaten onderzoek relatieve bronnen. B-ware en Royal Haskoning (proefsloten) HH Stichtse Rijnlanden en Aequator (polderanalyse)

Resultaten onderzoek relatieve bronnen. B-ware en Royal Haskoning (proefsloten) HH Stichtse Rijnlanden en Aequator (polderanalyse) Resultaten onderzoek relatieve bronnen B-ware en Royal Haskoning (proefsloten) HH Stichtse Rijnlanden en Aequator (polderanalyse) Overzicht Aanleiding Aanpak Vervolg Waterkwaliteit Lopikerwaard Welke bronnen

Nadere informatie

Factsheet: NLGW0013 Zout Maas

Factsheet: NLGW0013 Zout Maas Factsheet: NLGW0013 Zout Maas -DISCLAIMER- Deze factsheet behoort bij het ontwerp water(beheer)plan. De hier weergegeven 2014 en de realisatie van de maatregelen in de periode 2010-2015 zijn gebaseerd

Nadere informatie

Natte en Vochtige bossen. Hydrologisch herstel van natte en vochtige bossen: welke kansen liggen er?

Natte en Vochtige bossen. Hydrologisch herstel van natte en vochtige bossen: welke kansen liggen er? Natte en Vochtige bossen Hydrologisch herstel van natte en vochtige bossen: welke kansen liggen er? Indeling Landschappelijke positie natte en vochtige bossen Verdroging Waar liggen de kansen? Hoe te herkennen

Nadere informatie

Houtoogst en nutriënten op zandgronden Resultaten van het onderzoek, opzet van het adviessysteem en toepassing in de praktijk.

Houtoogst en nutriënten op zandgronden Resultaten van het onderzoek, opzet van het adviessysteem en toepassing in de praktijk. Houtoogst en nutriënten op zandgronden Resultaten van het onderzoek, opzet van het adviessysteem en toepassing in de praktijk. Anjo de Jong, Wim de Vries, Hans Kros and Joop Spijker 27-02-2019 Inhoud De

Nadere informatie

Veenvorming in beekdalen. Veldwerkplaats: Drentse Aa, 15 juni 2009 Willem Molenaar / Camiel Aggenbach

Veenvorming in beekdalen. Veldwerkplaats: Drentse Aa, 15 juni 2009 Willem Molenaar / Camiel Aggenbach Veenvorming in beekdalen Veldwerkplaats: Drentse Aa, 15 juni 2009 Willem Molenaar / Camiel Aggenbach Veensystemen in beekdalen hoogvenen regenwater, zuur, arm laagvenen hellingvenen grondwater, zuur-zwak

Nadere informatie

Report 1695.N.17. Mestbewerking en Waterkwaliteit. een case studie voor het beheergebied van waterschap Aa en Maas.

Report 1695.N.17. Mestbewerking en Waterkwaliteit. een case studie voor het beheergebied van waterschap Aa en Maas. Report 1695.N.17 Mestbewerking en Waterkwaliteit een case studie voor het beheergebied van waterschap Aa en Maas de samenvatting Rapport 1695.N.17 Mestbewerking en Waterkwaliteit Een case studie voor waterschap

Nadere informatie

Abiotiek en beheer: hoe werkt stikstof en hoe gaan we er mee om? BIOGEOCHEMICAL WATER-MANAGEMENT & APPLIED RESEARCH ON ECOSYSTEMS

Abiotiek en beheer: hoe werkt stikstof en hoe gaan we er mee om? BIOGEOCHEMICAL WATER-MANAGEMENT & APPLIED RESEARCH ON ECOSYSTEMS Abiotiek en beheer: hoe werkt stikstof en hoe gaan we er mee om? BIOGEOCHEMICAL WATER-MANAGEMENT & APPLIED RESEARCH ON ECOSYSTEMS De atmosfeer bestaat voor 80% uit niet-reactief stikstofgas (N 2 ) 2 Wat

Nadere informatie

Alkalisch laagveen (H7230) Verkorte naam: Kalkmoerassen

Alkalisch laagveen (H7230) Verkorte naam: Kalkmoerassen Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Alkalisch laagveen (H7230) Verkorte

Nadere informatie

Hydrologische randvoorwaarden natuur

Hydrologische randvoorwaarden natuur FGebruikershandleiding ina Final l rereport p ort (waternoodapplicatie versie 3) Stationsplein 89 POSTBUS 2180 3800 CD AMERSFOORT Hydrologische randvoorwaarden natuur TEL 033 460 32 00 FAX 033 460 32 50

Nadere informatie

Geohydrologisch onderzoek Centrumplan Oldebroek

Geohydrologisch onderzoek Centrumplan Oldebroek Notitie Contactpersoon Wietske Terpstra Datum 2 februari 2006 Kenmerk N001-4425137TER-pla-V01-NL 1.1 Bodemopbouw De regionale bodemopbouw is afgeleid uit de Grondwaterkaart van Nederland 1 en boorgegevens

Nadere informatie

Informatieblad grondwaterkwaliteit Natte Natuurparel. Wijstgronden Uden

Informatieblad grondwaterkwaliteit Natte Natuurparel. Wijstgronden Uden Informatieblad grondwaterkwaliteit Natte Natuurparel Wijstgronden Uden Aanleiding Waterschap Aa en Maas heeft onvoldoende inzicht hoe de grondwaterkwaliteit is in de Natte Natuurparels in haar beheergebied

Nadere informatie

*Vastgelegde ontkalkte duinen met Empetrum nigrum (H2140) Verkorte naam: Duinheiden met kraaihei

*Vastgelegde ontkalkte duinen met Empetrum nigrum (H2140) Verkorte naam: Duinheiden met kraaihei Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. *Vastgelegde ontkalkte duinen

Nadere informatie

Toestand van het watersysteem november 2018

Toestand van het watersysteem november 2018 Toestand van het watersysteem november 218 Vlaanderen is milieu Documentbeschrijving Titel Toestand van het watersysteem - november 218 Samenstellers VMM, Afdeling Operationeel Waterbeheer Dienst Hoogwaterbeheer,

Nadere informatie

KRW en N2000. KRW: Doelen voor water en oever; Basisconditie: ecologisch gezond water:

KRW en N2000. KRW: Doelen voor water en oever; Basisconditie: ecologisch gezond water: fonteinkruiden KRW en N2000 KRW: Doelen voor water en oever; Basisconditie: ecologisch gezond water: Natura2000: Volledige verlandingsreeks van helder water, trilveen, veenmosrietland tot hoogveenbossen;

Nadere informatie

Kernteam overleg. Jouke Velstra en Sieger Burger A PRIL 2016

Kernteam overleg. Jouke Velstra en Sieger Burger A PRIL 2016 Kernteam overleg Jouke Velstra en Sieger Burger A PRIL 2016 1 Hoe zat het ook al weer met de neerslaglens Duinen Een grondwaterstand van 1m boven drainageniveau resulteert in 42m zoete bel eronder. Perceel

Nadere informatie

Grondwater effecten parkeergarage en diepwand Scheveningen

Grondwater effecten parkeergarage en diepwand Scheveningen Notitie / Memo Aan: Kees de Vries Van: Anke Luijben en Jasper Jansen Datum: 25 januari 2017 Kopie: Ons kenmerk: WATBE5026-136N001D0.2 Classificatie: Projectgerelateerd HaskoningDHV Nederland B.V. Water

Nadere informatie

Droogtestress als ecologische maat voor de vochttoestand

Droogtestress als ecologische maat voor de vochttoestand Droogtestress als ecologische maat voor de vochttoestand Peter Jansen Han Runhaar Met grote regelmaat worden maatregelen uitgevoerd die het grondwaterregime in natuurgebieden beïnvloeden. Voor ecologische

Nadere informatie

Toelichting bij de Ecologische vereisten Natura 2000-gebieden

Toelichting bij de Ecologische vereisten Natura 2000-gebieden Han Runhaar en Mark Jalink KWR, Nieuwegein, januari 2009 Toelichting bij de Ecologische vereisten Natura 2000-gebieden Doel applicatie In het onderdeel Ecologische vereisten Natura 2000-gebieden wordt

Nadere informatie

Schraal schraler schraalst

Schraal schraler schraalst Schraal schraler schraalst Van landbouwgrond naar natuur. Maakt het uit hoe we dit aanpakken? Rudy van Diggelen Camiel Aggenbach Matty Berg Jan Frouz Tjisse Hiemstra Leo Norda Jan Roymans 2 Voorwaarden

Nadere informatie

Typische diersoorten van de Habitatrichtlijn,

Typische diersoorten van de Habitatrichtlijn, Indicator 5 juli 2013 U bekijkt op dit moment een archiefversie van deze indicator. De actuele indicatorversie met recentere gegevens kunt u via deze link [1] bekijken. De laatste 10 jaar is de toestand

Nadere informatie

Hydrologische Randvoorwaarden Natuur Versie 3. Gebruikershandleiding

Hydrologische Randvoorwaarden Natuur Versie 3. Gebruikershandleiding Hydrologische Randvoorwaarden Natuur Versie 3 Gebruikershandleiding Han Runhaar (KWR) en Stephan Hennekens (Alterra) Januari 2014 1 Inhoudsopgave 1. Inleiding... 3 2. Installatie applicatie, openingsscherm...

Nadere informatie

Schraal schraler schraalst

Schraal schraler schraalst Schraal schraler schraalst Van landbouwgrond naar natuur. Maakt het uit hoe we dit aanpakken? Rudy van Diggelen Camiel Aggenbach Matty Berg Jan Frouz Tjisse Hiemstra Leo Norda Jan Roymans Opmerking vooraf:

Nadere informatie

Ralf Verdonschot Wageningen Environmental Research, Wageningen UR

Ralf Verdonschot Wageningen Environmental Research, Wageningen UR Sloten Ralf Verdonschot Wageningen Environmental Research, Wageningen UR ralf.verdonschot@wur.nl Sloten in Nederland Watgetallen... 300.000 kilometer sloot = 8x de omtrekvan de aarde 400-1000 meter sloot

Nadere informatie

Nederlandse droogteperiodes vanaf 1906 in beeld Bart Vreeken, Logboekweer.nl

Nederlandse droogteperiodes vanaf 1906 in beeld Bart Vreeken, Logboekweer.nl Nederlandse droogteperiodes vanaf 1906 in beeld Bart Vreeken, Logboekweer.nl 6 augustus 2018 Dit is een voorlopige versie. De methode kan nog verbeterd en de droogte van 2018 is nog niet ten einde. Commentaar

Nadere informatie

De geohydrologie van een eiland: en wat dat betekent voor het natuurbehoud

De geohydrologie van een eiland: en wat dat betekent voor het natuurbehoud De geohydrologie van een eiland: en wat dat betekent voor het natuurbehoud Ab Grootjans 1,2 Evert Jan Lammerts 3 1 Universiteit Groningen 2 Radboud Universiteit Nijmegen 3 Staatsbosbeheer Korte inhoud

Nadere informatie

Factsheet: NLGWSC0004 Zout grondwater in ondiepe zandlagen

Factsheet: NLGWSC0004 Zout grondwater in ondiepe zandlagen Factsheet: NLGWSC0004 Zout grondwater in ondiepe zandlagen -DISCLAIMER- De informatie die in deze factsheet wordt weergegeven is bijgewerkt tot en met 25 april 2014. Deze factsheet dient gezien te worden

Nadere informatie

REVIEW FUGRO EN WARECO

REVIEW FUGRO EN WARECO REVIEW FUGRO EN WARECO GRAVEN- EN BLOEMENBUURT OORZAKEN DROOGSTAND FUNDERINGSHOUT Inleiding In juni 2016 heeft de commissie grondwater Oud Hillegersberg op verzoek van bewoners een verkenning uitgebracht

Nadere informatie

LMM e-nieuws 12. Inhoud. Inleiding. Geen seizoenseffecten op nitraat- en anorganisch fosforconcentraties in het grondwater.

LMM e-nieuws 12. Inhoud. Inleiding. Geen seizoenseffecten op nitraat- en anorganisch fosforconcentraties in het grondwater. LMM e-nieuws 12 April 2010 Heruitgave november 2017 Inhoud Inleiding Geen seizoenseffecten op nitraat- en anorganisch fosforconcentraties in het grondwater - Eke Buis, RIVM Evaluatie van het LMM-programma

Nadere informatie

Bestuurlijke samenvatting. Laatste onderzoeksresultaten De Groote Meer op de Brabantse Wal

Bestuurlijke samenvatting. Laatste onderzoeksresultaten De Groote Meer op de Brabantse Wal Bestuurlijke samenvatting Laatste onderzoeksresultaten De Groote Meer op de Brabantse Wal De Groote Meer, deels gevuld met water De Brabantse Wal: een afwisselend natuurgebied met een grote variatie aan

Nadere informatie

Documentnummer AMMD

Documentnummer AMMD MEMO Kopie aan V. Friedrich-Drouville Van H. Meuwese Onderwerp impact aanleg Oeverdijk en peilbeheer Tussenwater op grondwaterstand dijk en achterland Datum 20 december 2016 Inleiding In dit memo is de

Nadere informatie

Stand van zaken na een half jaar opvolging van de grondwaterpeilen

Stand van zaken na een half jaar opvolging van de grondwaterpeilen Stand van zaken na een half jaar opvolging van de grondwaterpeilen Sinds eind december worden de grondwaterpeilen geregistreerd in 22 peilputten in de Zwinomgeving. Door het continu opvolgen van de schommelingen

Nadere informatie

Bijlage 1. Geohydrologische beschrijving zoekgebied RBT rond Bornerbroek

Bijlage 1. Geohydrologische beschrijving zoekgebied RBT rond Bornerbroek Bijlage 1 Geohydrologische beschrijving zoekgebied RBT rond Bornerbroek Bijlagel Geohydrologische beschrijving zoekgebied RBT rond Bornerbroek Bodemopbouw en Geohydrologie Inleiding In deze bijlage wordt

Nadere informatie

Slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporion (H7150) Verkorte naam: Pioniervegetaties met snavelbiezen

Slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporion (H7150) Verkorte naam: Pioniervegetaties met snavelbiezen Dit profiel dient gelezen, geïnterpreteerd en gebruikt te worden in combinatie met de leeswijzer, waarin de noodzakelijke uitleg van de verschillende paragrafen vermeld is. Slenken in veengronden met vegetatie

Nadere informatie

Foto omslag: Nat schraalgrasland in het Drentse Aa gebied (foto J. Runhaar) # $%& /0,.),0!().-()().+/1. !"!

Foto omslag: Nat schraalgrasland in het Drentse Aa gebied (foto J. Runhaar) # $%& /0,.),0!().-()().+/1. !! Foto omslag: Nat schraalgrasland in het Drentse Aa gebied (foto J. Runhaar) # $%& '!())+ +,-+!++./! -++./-.- /0,.),0!().-()().+/1. /-.+-.,++()!0 --+!"! Ecologische vereisten habitattypen!"## A307144!"#

Nadere informatie

Respect voor schoonheid. Oog voor detail

Respect voor schoonheid. Oog voor detail Schoonheid van geheel van vegetatie Respect voor schoonheid Details van landschap & bodem Oog voor detail Optimale omstandigheden > verscheidenheid aan Streven soorten die naar zich langs diversiteit hun

Nadere informatie

Toestand ruimtelijke en milieucondities landnatuur provincies, 2015

Toestand ruimtelijke en milieucondities landnatuur provincies, 2015 Toestand ruimtelijke en milieucondities landnatuur provincies, 2015 Indicator 7 december 2017 U bekijkt op dit moment een archiefversie van deze indicator. De actuele indicatorversie met recentere gegevens

Nadere informatie

ONDERZOEK NAAR DE WATERKWALITEIT

ONDERZOEK NAAR DE WATERKWALITEIT ONDERZOEK NAAR DE WATERKWALITEIT Naam: Klas: Datum: 1 Situering van het biotoop Plaats: Type water: vijver / meer / ven / moeras/ rivier / kanaal / poel / beek / sloot / bron Omgeving: woonkern / landbouwgebied

Nadere informatie

Vergelijk resultaten van twee modelstudies voor de polder Quarles van Ufford

Vergelijk resultaten van twee modelstudies voor de polder Quarles van Ufford Vergelijk resultaten van twee modelstudies voor de polder Quarles van Ufford april 2007 Waterbalansen Quarles van Ufford Vergelijk resultaten van twee modelstudies voor de polder Quarles van Ufford April

Nadere informatie

Factsheet: NLGWSC0004 Zout grondwater in ondiepe zandlagen

Factsheet: NLGWSC0004 Zout grondwater in ondiepe zandlagen Factsheet: NLGWSC0004 Zout grondwater in ondiepe zandlagen -DISCLAIMER- De informatie die in deze factsheet wordt weergegeven is bijgewerkt tot en met het moment van het aanmaken van deze factsheet, zoals

Nadere informatie

Meten in de bovenste meter grondwater: rekening houden met neerslag

Meten in de bovenste meter grondwater: rekening houden met neerslag LMM e-nieuws 8 Oktober 2008 Heruitgave december 2017 Inhoud Inleiding Meten in de bovenste meter grondwater: rekening houden met neerslag Monitoring van effecten is meer dan het meten van mestgift en nitraatconcentraties

Nadere informatie

Het hydro-ecologisch functioneren van Teut en Tenhaagdoornheide

Het hydro-ecologisch functioneren van Teut en Tenhaagdoornheide Het hydro-ecologisch functioneren van Teut en Tenhaagdoornheide Limburgse contactdag natuuronderzoek 3 maart 2018 André Jansen i.s.m. Geert de Blust Joost Vogels en Piet de Becker www.bosgroepen.nl Ligging

Nadere informatie

Wilt u verder rekenen of gegevens wijzigen? Importeer de pdf dan in de Calculator.

Wilt u verder rekenen of gegevens wijzigen? Importeer de pdf dan in de Calculator. Dit document bevat resultaten van een stikstofdepositieberekening met AERIUS Calculator. U dient dit document te gebruiken ter onderbouwing van een vergunningaanvraag in het kader van de Wet natuurbescherming.

Nadere informatie

Referentiewaarden grondwaterpeilen grondwaterafhankelijke habitats volgens dataset van NICHE

Referentiewaarden grondwaterpeilen grondwaterafhankelijke habitats volgens dataset van NICHE Referentiewaarden grondwaterpeilen grondwaterafhankelijke habitats volgens dataset van NICHE 4010 4010 Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix

Nadere informatie

Natuurverkenning 2030

Natuurverkenning 2030 Natuurverkenning 2030 Aanpak Terrestrische verkenning Scenario s Verlies en versnippering van leefgebied Vermesting Klimaatverandering Aquatische verkenning Scenario s Verontreiniging Versnippering van

Nadere informatie

analyse GGOR Voor verdere informatie (zoals ligging verschillende natuurdoeltypen) wordt verwezen naar de beschrijving en kaarten van het AGOR.

analyse GGOR Voor verdere informatie (zoals ligging verschillende natuurdoeltypen) wordt verwezen naar de beschrijving en kaarten van het AGOR. analyse GGOR afweging en uitgangspunten Het GGOR voor Alm&Biesbosch richt zich op het realiseren van de gewenste peilen ten behoeve van de geambieerde natuurdoeltypen van de provincie Noord-Brabant voor

Nadere informatie

Vegetatie van loof- en gemengde bossen,

Vegetatie van loof- en gemengde bossen, Indicator 11 december 2015 U bekijkt op dit moment een archiefversie van deze indicator. De actuele indicatorversie met recentere gegevens kunt u via deze link [1] bekijken. In loofbossen en gemengde bossen

Nadere informatie

Vermesting in meren en plassen,

Vermesting in meren en plassen, Indicator 18 mei 2010 U bekijkt op dit moment een archiefversie van deze indicator. De actuele indicatorversie met recentere gegevens kunt u via deze link [1] bekijken. De vermesting in de meren en plassen

Nadere informatie

1 Kwel en geohydrologie

1 Kwel en geohydrologie 1 Kwel en geohydrologie 1.1 Inleiding Grondwater in de omgeving van de grote rivieren in Nederland wordt door verschillen in het peil sterk beïnvloed. Over het algemeen zal het rivierpeil onder het grondwatervlak

Nadere informatie

Invloed grondwaterstanden op standplaatscondities en vegetatie

Invloed grondwaterstanden op standplaatscondities en vegetatie Invloed grondwaterstanden op standplaatscondities en vegetatie BTO 2010.043(s) September 2010 Invloed grondwaterstanden op standplaatscondities en vegetatie BTO 2010.043(s) September 2010 2008 KWR Alle

Nadere informatie

Nut en noodzaak fosfaatonderzoek natuurinrichting WaalenBurg

Nut en noodzaak fosfaatonderzoek natuurinrichting WaalenBurg Nut en noodzaak fosfaatonderzoek natuurinrichting WaalenBurg HASKONINGDHV NEDERLAND B.V. RIVERS, DELTAS & COASTS Aan : Provincie Noord-Holland Van : Joost Rink en Tom van den Broek Datum : 9 januari 2015

Nadere informatie

Hartelijk welkom. Informatieavond Beheerplan Natura 2000 Holtingerveld

Hartelijk welkom. Informatieavond Beheerplan Natura 2000 Holtingerveld Hartelijk welkom Informatieavond Beheerplan Natura 2000 Holtingerveld Programma Opening Opzet en doel van deze avond Even terug kijken Hoe staat het met de Programmatische Aanpak Stikstof Korte samenvatting

Nadere informatie

Houtoogst in relatie tot nutriëntenvoorraden in bossen op droge zandgronden

Houtoogst in relatie tot nutriëntenvoorraden in bossen op droge zandgronden Houtoogst in relatie tot nutriëntenvoorraden in bossen op droge zandgronden Anjo de Jong, Wim de Vries, Hans Kros and Joop Spijker Inhoud Achtergrond: zorg over verarming van de bodem door oogst tak- en

Nadere informatie

Evaluatie Waterproject Ruinen

Evaluatie Waterproject Ruinen Evaluatie Waterproject Ruinen Waterproject Ruinen 2 Een praktijktoepassing van interventieanalyse met Menyanthes Grondwaterstand (m+nap) 5,8 5,6 5,4 5,2 5 4,8 4,6 Zand: lage gws Keileem: hoge gws Water

Nadere informatie

Effectbepaling saliniteit voor terrestrische natuur. Remco van Ek (remco.vanek@deltares.nl), mede namens Flip Witte (KWR) en Janet Mol (Alterra)

Effectbepaling saliniteit voor terrestrische natuur. Remco van Ek (remco.vanek@deltares.nl), mede namens Flip Witte (KWR) en Janet Mol (Alterra) Effectbepaling saliniteit voor terrestrische natuur Remco van Ek (remco.vanek@deltares.nl), mede namens Flip Witte (KWR) en Janet Mol (Alterra) Inhoud 1. Semi-natuurlijke vegetaties en zout 2. Verzilting

Nadere informatie

Hoofdvraag: Hoe kan een gebied of een landschap milieuaantasting door verdroging optreden en hoe kan dit worden tegengegaan?

Hoofdvraag: Hoe kan een gebied of een landschap milieuaantasting door verdroging optreden en hoe kan dit worden tegengegaan? Praktische-opdracht door een scholier 1523 woorden 16 januari 2006 6,4 18 keer beoordeeld Vak Methode Aardrijkskunde Wereldwijs Stap 1: De onderzoeksvraag Hoofdvraag: Hoe kan een gebied of een landschap

Nadere informatie

Natuurvriendelijke oevers: mogelijkheden per standplaats. Emiel Brouwer en Pim de Kwaadsteniet

Natuurvriendelijke oevers: mogelijkheden per standplaats. Emiel Brouwer en Pim de Kwaadsteniet Natuurvriendelijke oevers: mogelijkheden per standplaats Emiel Brouwer en Pim de Kwaadsteniet Aanleiding Aanleg natuurvriendelijke oevers belangrijk in waterbeheer Bij aanleg mist vaak de relatie met de

Nadere informatie

Integrale Gebiedsontwikkeling Wijnaerden. Hydrologie VKA. Voorkeursalternatief (VKA)

Integrale Gebiedsontwikkeling Wijnaerden. Hydrologie VKA. Voorkeursalternatief (VKA) Integrale Gebiedsontwikkeling Wijnaerden Hydrologie VKA Voorkeursalternatief (VKA) Deelrapport Integrale Gebiedsontwikkeling Wijnaerden Milieueffectrapport (MER) 05-12-2016 De begrenzing van de zandwinplas

Nadere informatie

Factsheet: NLGW0013 Zout Maas

Factsheet: NLGW0013 Zout Maas Factsheet: NLGW0013 Zout Maas Deze factsheet bevat relevante informatie over het waterlichaam met uitzondering van landelijke maatregelen. Iedere overheid is verantwoordelijk voor het deel van de inhoud,

Nadere informatie

Toestand van het watersysteem februari 2019

Toestand van het watersysteem februari 2019 Toestand van het watersysteem februari 219 Vlaanderen is milieu Documentbeschrijving Titel Toestand van het watersysteem - februari 219 Samenstellers VMM, Afdeling Operationeel Waterbeheer Dienst Hoogwaterbeheer,

Nadere informatie

Watertoets De Cuyp, Enkhuizen

Watertoets De Cuyp, Enkhuizen Watertoets De Cuyp, Enkhuizen Definitief Bouwfonds Ontwikkeling Grontmij Nederland B.V. Alkmaar, 6 april 2009 Verantwoording Titel : Watertoets De Cuyp, Enkhuizen Subtitel : Projectnummer : 275039 Referentienummer

Nadere informatie