Das ist einer meiner Lieblingsfilme. Den finde ich auch ziemlich gut. Ich finde... schöner.

Transcriptie

1 Das ist einer meiner Lieblingsfilme. Den finde ich auch ziemlich gut. Ich finde... schöner. Der ist mir zu langweilig. Das ist aber ein guter Film! Den hier kenne ich nicht. Der soll ziemlich interessant sein. Der sieht actionreich aus. Den kann ich jedem empfehlen. witzig lustig / witzig lustig lustig / witzig die Komödie spannend der Krimi der Thriller eine super Liebesgeschichte gut gemacht Wir spielen jetzt ein Spiel. Und zwar erkläre ich euch einen Begriff. Ihr müsst ihn dann erraten. Wer ihn erraten hat / der bekommt den Begriff. Wer die meisten Begriffe hat / der hat gewonnen. gewinnen Wer die wenigsten Begriffe hat / der hat verloren. Möchtest du den nächsten Begriff erklären? der Spieler / die Spielerin das Spielbrett der Würfel würfeln die Spielfigur

2 Ik vind... leuker. Die vind ik ook vrij goed. Dit is een van mijn lievelingsfilms. Deze hier ken ik niet. Maar dat is een goede film! Die is mij te saai. Die kan ik iedereen aanbevelen. Die ziet er actievol uit. Die schijnt best interessant te zijn. de komedie grappig grappig de thriller de misdaadfilm spannend We gaan nu een spelletje doen. goed gedaan een super liefdesverhaal Wie het geraden heeft / die krijgt het begrip. Jullie moeten het dan raden. Ik leg jullie een begrip uit. Wie de minste begrippen heeft / die heeft verloren. winnen Wie de meeste begrippen heeft / die heeft gewonnnen. het speelbord de speler / de speelster Wil jij het volgende begrip uitleggen? de pion de dobbelsteen gooien de dobbelsteen

3 ein Feld vorrücken ein Feld zurücksetzen hinauswerfen das Kartenspiel eine Karte ziehen Karten auslegen Du bist dran. Du musst aussetzen. Punkte bekommen die Strafpunkte richtig falsch Wer hat die meisten Begriffe erraten? Wir müssen zählen. die Punkte zählen Gegenstände beschreiben Es ist etwas / was... Es ist... Es ist relativ... Es ist ganz... Es ist ein... Es gehört zu... die Größe klein groß mittelgroß winzig die Länge kurz lang

4 gooien een veld terugzetten een veld vooruitzetten kaarten uitdelen een kaart uit de pot pakken het kaartspel punten krijgen Jij moet een beurt overslaan. Jij bent aan de beurt. fout / verkeerd goed / juist de strafpunten de punten tellen We moeten tellen. Wie heeft de meeste begrippen geraden? Het is... Het is iets wat... Voorwerpen beschrijven Het is een... Het is heel... Het is relatief... klein de grootte Het hoort bij... piepklein middelgroot groot lang kort de lengte

5 mittellang die Dicke dünn dick die Breite schmal breit die Höhe niedrig hoch mittelhoch die Tiefe flach tief die Oberfläche glatt rau eben uneben das Gewicht leicht schwer mittelschwer die Anzahl wenig viel einige manche ein paar ein bisschen

6 dun de dikte middellang smal de breedte dik laag de hoogte breed de diepte middelhoog hoog de oppervlakte diep ondiep effen ruw glad licht het gewicht oneffen het aantal middelzwaar zwaar enige veel weinig een beetje een paar sommige

7 Die Form flach gewölbt rund oval eckig dreieckig viereckig fünfeckig rechteckig quadratisch offen geschlossen zu die Temperatur kalt warm lauwarm heiß das Material das Metall Es ist aus Metall. das Holz der Stoff das Glas das Plastik die Luft das Gas die Flüssigkeit die Beschaffenheit

8 bol vlak / plat de vorm hoekig ovaal rond vijfhoekig vierhoekig driehoekig open vierkant rechthoekig de temperatuur dicht gesloten lauw warm koud het metaal het materiaal heet de stof het hout Het is van metaal. de lucht het plastic het glas de kwaliteit de vloeistof het gas

9 straff fest locker lose / locker lose lose / locker sauber schmutzig feucht nass trocken hart weich knusprig kaputt ganz zerkratzt verschimmelt frisch der Geschmack süß sauer scharf bitter der Geruch Es riecht gut. Es duftet. Es stinkt. Es ist geruchlos. das Alter jung neu

10 los vast strak smerig schoon los droog nat vochtig knapperig zacht hard gekrast / bekrast heel kapot de smaak vers beschimmeld scherp / heet zuur zoet Het ruikt lekker. de geur bitter Het is geurloos. Het stinkt. Het geurt. nieuw jong de leeftijd

11 alt Es hat einen Bildschirm. Es ist ein Tier. Es ist eine Pflanze. Es ist ein Musikinstrument. Es ist ein Möbelstück. Es ist eine Person. Es ist ein Gegenstand. Es ist ein Gerät. Es ist ein Lebensmittel. Es ist ein Kleidungsstück. Es ist ein Ort. Es ist ein Gebäude. Es ist ein Raum. Es ist ein Verkehrsmittel. Es ist eine Tätigkeit. Es ist eine Sportart. Es gehört zum Geschirr. Es befindet sich in der Natur. Darauf fahren Autos. Fahrräder können auch darauf fahren. Menschen und Tiere können darauf laufen. Es sind Getränke darin. Man kann es zudrehen. Das hat jeder von uns zu Hause stehen. Das haben wir in jeder Wohnung. Man zieht es an / wenn man das Haus verlässt. Es soll einen wärmen. Es fährt auf Gleisen. Das hängt...

12 Het is een dier. Het heeft een beeldscherm. oud Het is een meubelstuk. Het is een muziekinstrument. Het is een plant. Het is een apparaat. Het is een voorwerp. Het is een persoon. Het is een plaats. Het is een kledingstuk. Het is een levensmiddel. Het is een vervoermiddel. Het is een ruimte. Het is een gebouw. Het hoort bij het serviesgoed. Het is een sport. Het is een activiteit. Fietsen kunnen er ook op rijden. Er rijden auto's op. Het bevindt zich in de natuur. Je kunt het dichtdraaien. Er zitten dranken in. Mensen en dieren kunnen erop lopen. Je trekt het aan als je het huis verlaat. Dit hebben we in elke woning. Dit staat bij ieder van ons thuis. Dit hangt... Het rijdt op rails. Het moet je warm houden.

13 Das steht... Das liegt... Es sorgt dafür / dass Autos anhalten. Man kann darin wohnen. Im Urlaub macht man das manchmal. Wenn man nicht soviel Geld hat. Da legen wir unsere Klamotten rein. Es steht in unserem Zimmer. Da schlafen wir drin. Das trinken wir. Es ist kein Kaffee / sondern... Es ist etwas elektronisches. Man kann damit telefonieren. Man muss es mit seinen Beinen bedienen. Damit spielen Kinder und Männer. Es ist nicht in der Wohnung / sondern draußen in der Natur. Wenn wir Lebensmittel kaufen / dann legen wir die weg. Damit sie frisch bleiben. Das kannst du dir kaufen. Daraus trinken wir Wasser. Das haben wir an / und zwar an den Beinen. Das essen wir morgens häufig. Wenn man nicht bar bezahlen kann / benötigt man... Wenn es kalt ist / dann kommt so etwas vom Himmel. Das brauchen wir Menschen / um... Wenn wir etwas schneiden / dann benutzen wir ein... die Ampel das Zelt der Kleiderschrank das Handy

14 Het zorgt ervoor dat auto's stoppen. Dit ligt... Dit staat... Als je niet zoveel geld hebt. Op vakantie doe je dit soms. Je kunt erin wonen. Daar slapen we in. Het staat in onze slaapkamer. Daar doen we onze kleren in. Het is iets elektronisch. Het is geen koffie / maar... Dat drinken we. Daar spelen kinderen en mannen mee. Je moet het met je benen bedienen. Je kunt ermee bellen. Zodat ze vers blijven. Als we levensmiddelen kopen / dan zetten we die weg. Het bevindt zich niet in de woning / maar buiten in de natuur. Dit hebben we aan / en wel aan de benen. Daar drinken we water uit. Dat kun je kopen. Als het koud is / valt zoiets uit de lucht. Als je niet contant kunt betalen / heb je... nodig. Dit eten we 's ochtends vaak. het stoplicht Als we iets snijden / dan gebruiken we een... Dit hebben wij mensen nodig om... het mobiele telefoontje / mobieltje de klerenkast de tent

15 der See das Bein der Stift der Kühlschrank das Brötchen die Krallen die Geldkarte die Kreditkarte der Schnee der Fahrstuhl

16 de pen de poot het meer de klauwen het broodje de koelkast de sneeuw de creditcard de chipknip de lift