HOOFDSTUK 17: OEFENINGEN

Transcriptie

1 1 HOOFDSTUK 17: OEFENINGEN 1. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte verklaring bij je antwoord. a) Door zijn liquiditeit is geld altijd een uitstekend beleggingsmiddel. b) Giraal geld en quasi-geld zijn perfecte substituten. c) Fiduciair geld heeft te maken met de afwezigheid van een intrinsieke waarde bij het papiergeld. d) Geld biedt het voordeel de goederenprijzen als relatieve prijzen uit te drukken. 2. Welke van de volgende uitdrukkingen is de definitie van de geldhoeveelheid in enge zin? a) CP + R. b) M / MB. c) M1 + quasi-geld in handen van het publiek d) CP + D. 3. De waarde van papiergeld wordt bepaald door zijn : a) intrinsieke waarde ; b) grote liquiditeit ; c) vrije inwisselbaarheid ; d) koopkracht. 4. In de EMU wordt basisgeld gedefinieerd als : a) de bankbiljetten en muntstukken, uitgegeven door de ECB; b) het chartale geld in handen van het publiek, het girale geld in handen van het publiek en het quasi-geld in handen van het publiek ; c) het chartale geld in handen van het publiek en het girale geld in handen van het publiek ; d) geen enkele van de vorige omschrijvingen. 5. Antwoord met juist of fout op elk van de onderstaande beweringen. Geef telkens een korte verklaring bij je antwoord. a) Hoe groter, ceteris paribus, de neiging van het publiek om geld bij de banken te deponeren, hoe groter de geldhoeveelheid bij een gegeven geldbasis. b) Hoe groter, ceteris paribus, de neiging van het publiek om geld thuis cash te houden, hoe groter de geldbasismultiplicator en hoe kleiner de geldhoeveelheid bij een gegeven hoeveelheid basisgeld. c) Hoe groter, ceteris paribus, de kasreservecoëfficiënt van de banken, hoe groter de geldbasismultiplicator en hoe kleiner de geldhoeveelheid bij een gegeven hoeveelheid basisgeld. 6. De Europese Centrale Bank verhoogt de minimum-kasreservecoëfficiënt van de banken. Dit veroorzaakt, ceteris paribus : a) een verhoging van het geldscheppende vermogen van de banken en een intrestdaling ; b) een vermindering van het geldscheppende vermogen van de banken en een intreststijging ; c) een daling van de geldbasismultiplicator en een intrestdaling ; d) een verhoging van de geldbasismultiplicator en een intreststijging.

2 2 7. Welke van de onderstaande omschrijvingen definieert de liquiditeit van het geld? a) Geld is een uitstekend beleggingsmiddel. b) Geld is altijd gedeeltelijk in goud omwisselbaar. c) Geld heeft een intrinsieke waarde en is daarom liquide. d) Geen van de bovenstaande omschrijvingen. 8. Het verschil tussen M1en M3 wordt gevormd door het : a) chartale geld in handen van het publiek ; b) girale geld in handen van het publiek; c) quasi-geld in handen van het publiek; d) internationale geld. 9. Een stijging van de prijsniveau kan een aantasting zijn van : a) de koopkracht van het geld ; b) de ruilfunctie van het geld ; c) de waarde van het geld ; d) alle vorige omschrijvingen. 10. Basisgeld is te definiëren als : a) de zichtdeposito s in handen van het publiek; b) M1 minus de zichtdeposito s in handen van het publiek; c) de zichtdeposito s in handen van het publiek minus de kasreserves van de banken ; d) geen van de vorige. 11. Het totaal van de tegoeden op de zichtrekeningen in handen van het publiek bedraagt 1 miljard euro. De kastegoeden van de banken bedragen 300 miljoen euro. De kasreservecoëfficiënt moet minimaal 20% zijn. Het basisgeld bedraagt 500 miljoen euro. De voorkeur van het publiek voor chartaal geld ten opzichte van giraal geld is constant. a) Bereken de geldbasismultiplicator indien de kasreservecoëfficiënt op zijn minimum staat. b) Hoeveel bedraagt dan de geldhoeveelheid in enge zin? c) Met hoeveel zijn de zichtdeposito s en het chartaal geld in handen van het publiek dan uitgebreid? 12. Bespreek het effect op de geldhoeveelheid - onder de ceteris-paribusclausule - van de volgende gebeurtenis: De geldbasismultiplicator neemt toe van 2 tot 3,5 en de geldbasis neemt af van 105 naar Het geldaanbod neemt toe als, ceteris paribus : a) de ECB een deel van haar goudvoorraad op de open markt verkoopt ; b) de ECB op de open markt schatkistcertificaten koopt ; c) de ECB haar voorschotten aan de banken verlaagt ; d) de deposito s van de banken bij de ECB verlagen. 14. Een verhoging van de kasreservecoëfficiënt bij de banken tot 100% impliceert : a) een geldbasismultiplicator gelijk aan één ; b) een daling van het geldscheppende vermogen van de banken ; c) beide beweringen zijn juist.

3 3 15. Als de intrestvoet daalt, a) neemt de omloopsnelheid van het geld af ; b) daalt de kasreservecoëfficiënt van de banken ; c) daalt de vraag naar geld ; d) stijgt de waarde van het geld. 16. Een verhoging van de kasreservecoëfficiënt doet, ceteris paribus: a) het geldaanbod toenemen ; b) het geldaanbod afnemen ; c) de geldbasismultiplicator toenemen ; d) de hoeveelheid zichtdeposito s in handen van het publiek toenemen. 17. Het totale geldaanbod in een economie bedraagt miljoen euro. De transactievraag is miljoen euro. De vermogensvraag varieert als volgt met de intrestvoet : intrestvoet in % vermogensvraag naar geld (in miljoen euro) a) Hoeveel bedraagt de evenwichtsintrestvoet? b) Het geldaanbod daalt tot miljoen euro. Met hoeveel verandert de evenwichtsintrestvoet bij ongewijzigde transactievraag naar geld? BRON Carlier, A., Pepermans, G., Steurs, G. (1997), Economie: van opgave tot uitkomst, Universitaire pers Leuven, 507p. 1. OPLOSSINGEN a) Fout. De liquiditeit van het geld houdt verband met de mogelijkheid om geld snel en zonder kosten tegen andere goederen te ruilen. Dit betekent echter niet dat geld altijd een uitstekend beleggingsmiddel is. Andere karakteristieken, zoals opbrengstvoeten van andere beleggingsalternatieven, dienen eveneens in overweging genomen te worden. b) Fout. Giraal en chartaal geld zijn perfecte substituten doordat beide onmiddellijk opvraagbare betaalmiddelen zijn. Quasi-geld is geld op een termijn- of spaarrekening en is als dusdanig niet onmiddellijk opvraagbaar. c) Juist. Papiergeld heeft geen intrinsieke waarde. Fiduciair geld heeft daarom te maken met het vertrouwen dat papiergeld tegen goud kan worden geruild. d) Fout. Geld biedt het voordeel de goederenwaarde in geldtermen uit te drukken, en niet in hoeveelheden van andere goederen.

4 4 2. Uitdrukkingen a., b. en c. symboliseren respectievelijk de geldbasis, de geldbasismultiplicator en de geldhoeveelheid in ruime zin. De geldhoeveelheid in enge zin bestaat uit het chartale geld in handen van het publiek en de zichtdeposito s in handen van het publiek ( = het girale geld). Het antwoord is d. 3. Papiergeld heeft geen intrinsieke waarde. Zijn liquiditeit heeft niets met zijn waarde te zien. Papiergeld is niet meer vrij inwisselbaar tegen goud, zodat dit evenmin een waardebron kan zijn. De waarde van papiergeld vindt uitsluitend zijn oorsprong in de goederen die ermee gekocht kunnen worden. Het antwoord is d. 4. De geldbasis bestaat uit het chartale geld (bankbriefjes en muntstukken) in handen van het publiek en de banken, vermeerderd met de deposito s van de banken bij de centrale bank. Omschrijving a. is slechts een gedeeltelijke weergave van de geldbasis (nl. het chartale geld). Omschrijvingen b. en c. duiden respectievelijk op de geldhoeveelheid in ruime en enge zin. Het antwoord is d. 5. a) Juist. Naarmate de banken over meer basisgeld beschikken, kunnen ze meer leningen toestaan. De geldcreatie is dan groter, wat bij een gegeven hoeveelheid basisgeld tot een grotere geldhoeveelheid leidt. b) Fout. Een grotere neiging van het publiek om geld thuis cash te bewaren, vermindert de geldbasismultiplicator. De banken beschikken over minder middelen om via leningen geld te scheppen. Bij een gegeven hoeveelheid basisgeld neemt de geldhoeveelheid af. c) Fout. Als de banken meer geld in kas bewaren, worden minder leningen toegestaan. De kasreservecoëfficiënt van de banken bevindt zich in de noemer van de geldbasismultiplicator. De geldbasismultiplicator daalt bij een toename van de kasreservecoëfficiënt. Bij een gegeven hoeveelheid basisgeld neemt de geldhoeveelheid af. 6. Een verhoging van de minimum-kasreservecoëfficiënt vermindert het geldscheppende vermogen van de banken. De geldbasismultiplicator en het geldaanbod nemen af. De M A -curve verschuift evenwijdig naar links. Bij eenzelfde geldvraagfunctie stijgt de intrestvoet. Het antwoord is b. 7. d. 8. c. 9. d. 10. d. 11. a) De geldbasismultiplicator bedraagt 3. b) De geldhoeveelheid in enge zin bedraagt dan miljoen euro. c) De zichtdeposito s kunnen maximaal met 250 miljoen euro uitbreiden en het chartaal geld in handen van het publiek kunnen met 50 miljoen euro uitgebreid. 12. De geldhoeveelheid wijzigt niet. 13. b. 14. c. 15. a. 16. b. 17.

5 5 a) i = 8 %. b) i stijgt met 1 %.