BOEK 2: Wetenschappelijke onderbouwing

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "BOEK 2: Wetenschappelijke onderbouwing"

Transcriptie

1 Gent tegen armoede Armoedebeleidsplan Gent BOEK 2: Wetenschappelijke onderbouwing Departement Sociale Dienstverlening OCMW Gent Cel armoedebestrijding

2 INHOUDSTAFEL Inhoudstafel... 1 Inleiding... 3 Hoofdstuk 1: Wetenschappelijk kader... 4 Inleiding Een verkenning: armoede De recente geschiedenis van het armoedebegrip Armoede als financieel probleem Verschillende perspectieven op sociale problemen, in casu armoede Kinderarmoede Participatie als uitgangspunt van het beleid Van visies naar praktijk: wat werkt? Wie is de doelgroep: universaliteit versus categorialiteit Universaliteit en categorialiteit Progressief universalisme en proportioneel universalisme De plaats van het OCMW als lokaal bestuur en welzijnsorganisatie Het OCMW binnen de verzorgingsstaat Van gunst naar recht Onderbescherming en automatische rechtentoekenning Conclusie Hoofdstuk 2: Omgevingsanalyse Inleiding Waarom deze omgevingsanalyse? Het meten van armoede Het armoederisico en de Gentse indicatoren

3 2.1. Opbouw van de indicatorenset Demografische invalshoek Toegankelijkheid en onderbescherming Toegankelijkheid Onderbescherming Sensibilisering en participatie Sensibilisering Participatie Levensdomeinen Inkomen Wonen Werken en activeren Leren en onderwijs Sociale relaties en vrije tijd Gezondheid Kinderarmoede Geboorten in kansarme gezinnen Kinderen en minderjarigen bij het OCMW Gent Besluit Bronvermelding Bijlagen

4 INLEIDING Voor u ligt het tweede deel van het armoedebeleidsplan van de stad Gent. Het eerste boek, visie en ambities vormt de kern van het armoedebeleidsplan. U leest er hoe we armoede zien en hoe we armoede samen met alle actoren op het veld willen bestrijden door het uitzetten van een aantal gezamenlijke ambities of doelen. Dit tweede boek houdt de wetenschappelijke onderbouwing in waarop we ons, naast de kwalitatieve insteek uit het werkveld en de doelgroep waarover u in het eerste deel meer verneemt, gebaseerd hebben om die keuzes te maken. Eerst maken we een analyse van wat de wetenschap ons leert over het armoedebegrip en het begrip kinderarmoede. We gaan ook in op het belang van participatie en de betrokkenheid van de mensen in armoede om een armoedebeleid op te zetten. Daarna gaan we na wat de wetenschap ons leert voor het opzetten van praktijken om armoede te bestrijden. Een essentiële vraag hierbij is of een armoedebeleid zich moet richten op specifieke categorieën of universeel moet zijn. We sluiten dit deel af met een korte historische positionering van het OCMW als zowel lokaal bestuur als welzijnsactor en het belang van het recht op dienstverlening binnen de verzorgingsstaat zoals we die kennen in België. Dit uitvoerige studiewerk is belangrijk omdat we lessen kunnen en moeten leren uit het verleden en zo de toekomst op gefundeerde gronden vorm geven. Het helpt ons ook te vertrekken vanuit een brede, open kijk eerder dan enkel vanuit onze eigen bril. Om een gefundeerd beleid te voeren, is kennis van de omgeving waarin dit beleid zich zal afspelen onontbeerlijk. De omgevingsanalyse in het derde hoofdstuk verzamelt niet alleen het nodige datamateriaal over de stad Gent maar schetst ons ook een aantal mechanismen die tegen armoede kunnen beschermen. 3

5 HOOFDSTUK 1: WETENSCHAPPELIJK KADER INLEIDING In dit gedeelte van het armoedebeleidsplan geven we een weergave van de ontwikkelingen en visies op wetenschappelijk gebied en de keuzes waar we voor staan. Het wetenschappelijk kader is essentieel om lessen te leren uit het verleden en zo de toekomst op gefundeerde gronden vorm te geven. In dit wetenschappelijk deel gaan we eerst in op wat de wetenschap ons leert in verband met het armoedebegrip en zoomen we specifiek in op het begrip kinderarmoede. Vervolgens gaan we dieper in op het belang van participatie en de betrokkenheid van de mensen in armoede om een armoedebeleid op te zetten. Daarna gaan we na wat de wetenschap ons leert voor het opzetten van praktijken om armoede te bestrijden. Een essentiële vraag hierbij is of een armoedebeleid zich moet richten op specifieke categorieën (thuislozen, mensen met drugsproblematiek, ) of universeel moet zijn. We sluiten af met een korte historische positionering van het OCMW als zowel lokaal bestuur als welzijnsactor en het belang van het recht op dienstverlening binnen de verzorgingsstaat zoals we die kennen in België. Zoals jullie zullen lezen zijn er ook binnen de wetenschap vele discussies en is ook dit een verhaal in constante ontwikkeling EEN VERKENNING: ARMOEDE DE RECENTE GESCHIEDENIS VAN HET ARMOEDEBEGRIP Een goede omschrijving geven van armoede is niet eenvoudig. Een historisch perspectief geven op armoede en armoedebestrijding is noodzakelijk om de huidige invulling van het begrip armoede en de vormen van armoedebestrijding te begrijpen. OVER GOEDE EN SLECHTE ARMEN In de middeleeuwen werd armoede niet per definitie negatief bekeken. De feodale standenmaatschappij, met armen en rijken, werd aanvaard als door God geïnstalleerd. Rijken konden hun hemel verdienen door aan armen te geven. Vanaf de 13de eeuw kreeg de zorg de vorm van armentafels, gemene aalmoes of Heilige Geesttafels. Deze aanduidingen zijn afgeleid van de plaats waar de bedeling van brood en kleding gebeurde, meestal achteraan in de kerk, op een tafel. De kerken kregen deze giften van rijkere burgers, die geloofden dat geven aan de armen, geven aan God was. Voor het gebied dat nu Nederland en Vlaanderen is, werd die lokale verantwoordelijkheid die veelal door kloosters werd verzorgd door de burgerlijke overheid overgenomen in de 16 e eeuw (Steyaert, 2009). Vanaf de Nieuwe Tijden (voor een historisch overzicht zie Soly & Lis, 1980), dit is vanaf ongeveer begin 16 e eeuw tot begin 19 e eeuw, wordt armoede stilaan negatief gepercipieerd. Samen met de opkomst van de burgerij, van het kapitalisme, van de arbeidsethiek en de meritocratie, wordt armoede negatiever bekeken als het gevolg van luiheid. Luiheid die in de middeleeuwen eerder positief bekeken werd (voorrecht van de aristocratie), wordt stilaan - en zeker bij het doorbreken van de industriële revolutie - negatief bekeken. De 4

6 problematisering van de armoede zag armoede niet zozeer als een maatschappelijk probleem maar wel een individueel probleem. Er werd echter een onderscheid gemaakt tussen de goede en de slechte armen. Armen waren werkonwillig of lui (de slechte armen) of waren arm omwille van ziekte, ouderdom, (de goede armen). De slechte armen (de undeserving poor ) werden repressief en bestraffend benaderd. Een voorbeeld van een repressieve benadering is het rasphuis (lag in Gent langs de Coupure) waar bedelaars, werklozen en landlopers werden opgesloten en via dwangarbeid Indisch en Braziliaans hout moesten raspen voor de verfindustrie. De goede armen (de deserving poor) konden vaak op liefdadigheid rekenen (bvb. via de armenkas). Ontwikkelingen binnen de samenleving of economische schommelingen werden niet meegenomen in de analyse van armoede. Armoede werd dus hoofdzakelijk gezien als een vorm van afwijkend gedrag dat moest aangepakt worden. Armen moesten aangeleerd worden zich terug in te voegen in en aan te passen aan de samenleving. In het begin van de 20 e eeuw betekende dit zich aan te passen aan de waarden en normen van de burgerij, de bourgeoisie of de rijkere klasse. Een voorbeeld hier zijn de patronagecomités of beschermingscomités die eind de 19 e begin 20 e eeuw werden opgericht die sterk moraliserend exgedetineerden gingen aanleren zich terug in te passen in de samenleving via het aanleren van de burgerlijke gezinswaarden en normen via bijvoorbeeld gevangenis- of huisbezoeken. De vrijwilligers in deze comités werden uit de gegoede burgerij gerekruteerd. De beschermingscomités werkten selectief. Ze kwamen niet tussen bij zij die gezien werden als onverbeterlijke' gevangenen zoals de recidivisten (waaronder bvb. ook zij die als professionele bedelaars werden aanschouwd), alcoholisten, gevangenen die feiten gepleegd hadden die ingaan tegen de zedelijke moraal, degene die niet bereid waren om te werken,... (Teirlynck, 1994). DE UITBOUW VAN DE VERZORGINGSSTAAT De verdere uitbouw van de verzorgingsstaat na Wereldoorlog II bracht de gedachte mee dat armoede zou verdwijnen of zelfs niet meer bestond. De verdere uitbouw zorgde voor een nieuwe positionering van de overheid. De overheid kwam steeds meer actief tussen in het maatschappelijk leven, onder meer via de sociale zekerheid. De verzorgingsstaat had/heeft zo de mogelijkheid om corrigerend op te treden ten aanzien van uitsluitingsmechanismen binnen de markt. Zo worden werkloosheidsuitkeringen voorzien voor zij die zonder werk vallen, zijn er tussenkomsten voorzien bij ziekte, Door het geloof dat armoede was opgelost was er tot de jaren 1960 weinig sprake van maatschappelijke actie op een problematisering van de armoede. DE HERONTDEKKING VAN DE ARMOEDE Maria Bouverne-De Bie en collega s gaven in het recentste federaal jaarboek Armoede in België (2013) een mooi historisch overzicht van de recente ontwikkelingen met betrekking tot het armoedebegrip. Dit stuk is gebaseerd op wat uit deze tekst naar voor kwam. Sinds het begin van de jaren 1980 is er sprake van een eerste herdefiniëring van het armoedeprobleem tot nieuwe armoede. Armoede werd meer en meer gezien als een vorm van armoede die ontstaat en/of toeneemt in tijden van economische crisis en die bevolkingsgroepen treft die voorheen geen armoede kenden (Vranken, 1998). De nieuwe definitie van armoede ging gepaard met twee belangrijke ontwikkelingen, met name (1) een radicalisering van het participatiebegrip en (2) een verbreding van de omschrijving van het armoedeprobleem. 5

7 1 Met het radicaal doortrekken van het participatiebegrip wordt gesteld dat mensen in armoede sindsdien gezien worden als belangrijke actoren in de armoedebestrijding. Het radicaal doortrekken van het participatiebegrip betekent dat de opvatting terrein won, dat deelname en het deel hebben aan het maatschappelijk debat inzake armoede samen met en door mensen in armoede zelf gebeurt. Er werd gesteld dat mensen in armoede niet enkel dragers zijn van het armoedeprobleem, maar ook actief deel zijn van de oplossing. De mobilisatie van mensen in armoede gebeurde via bewegingen die zich profileerden als verenigingen die uitdrukking gaven aan de echte belangen en behoeften van de armenbevolking. De meest markante onder deze bewegingen is de Vierdewereldbeweging (Vranken, 1998: 68). De bewegingen werden geleidelijk aanvaard als geldige gesprekspartners door de overheid, en werden later gevraagd om samen met anderen het Algemeen Verslag over de Armoede (AVA) samen te stellen (Dierckx, 2007). Belangrijk bij de samenstelling van dit AVA was dat dit verslag in nauwe dialoog met mensen in armoede tot stand kwam (Canon Sociaal Werk, 2013). Initiatieven van armoedebestrijding waren sindsdien gericht op het verhogen van het probleembewustzijn door een, samen met de probleemdragers, kritisch leren analyseren van de eigen leefwereld. Van daaruit kunnen mensen mogelijkheden opbouwen die hen in staat stellen maatschappelijk te participeren en een gerichte bijdrage te leveren tot de aanpak van het armoedeprobleem (Wildemeersch, 1995). Allerhande structuren werden opgezet om de 'goede praktijk' van het AVA-proces te continueren (De Boyser, 2007). Op het belang van participatie wordt verder in dit wetenschappelijk kader van het armoedebeleidsplan dieper ingegaan. 2 Met de verbreding van de omschrijving van het armoedeprobleem wordt geduid op een nieuwe insteek in het armoedebegrip. De verbreding wordt gezien in de omschrijving van armoede als een materiële problematiek naar armoede als het geen greep hebben over de eigen situatie. Deze tweede vorm van herdefiniëring moet gezien worden in het licht van ruimere maatschappelijke ontwikkelingen. Naast de armoedebewegingen ontstonden in diezelfde periode namelijk diverse nieuwe emancipatiebewegingen, zoals de kinderrechtenbeweging, en vonden ook bestaande bewegingen, zoals bijvoorbeeld de feministische beweging, een nieuw elan. Dit emancipatiestreven in de jaren ging gepaard met de introductie van de nieuwe term kansarmoede. Deze term benadrukte dat het onderscheid tussen arm en niet arm niet gemaakt moet worden ten aanzien van een arbitraire financiële grens zoals de bijstandsnorm. De afgrenzing moet eerder gemaakt worden ten aanzien van wat in de samenleving wordt aanvaard als minimale leefpatronen (cf. Vranken, 1998), of hoe mensen in armoede minder kansen hebben op meerdere terreinen van het maatschappelijk leven, bvb. op het vlak van onderwijs, cultuur, sport, werk,. De verruiming van het armoedebegrip tot kansarmoede leidde echter paradoxaal tot een aantal vreemde ontwikkelingen: kansarmoede werd door meerdere, onderling zeer verschillende bewegingen, in toenemende mate strategisch ingezet als een manier om aanspraak te maken op overheidszorg- en middelen (Notredame, 1995). Een toenemend aantal groepen in de samenleving stelde zich voor als kansarm, of werd als kansarm benoemd. Het gebrek aan kansen werd door de bovenvermelde emancipatiebewegingen gebruikt als een mogelijkheid om middelen te verkrijgen om dit te doorbreken. Volgens Bouverne-De Bie (2007) werd dit gehanteerd door een diversiteit van minderheden. Een ruime waaier van zich emanciperende groepen in de samenleving (vrouwen, kinderen, migranten, mensen met een handicap...) die, al dan niet op een expliciete wijze, de definiëring als kansarme groep strategisch hanteerden om maatschappelijke actie teweeg te brengen. Geconfronteerd met de verdere verbreding van het armoedebegrip kwam een mobilisatie van de armoedebewegingen op gang. Deze claimden de échte belangen van mensen in armoede te vertegenwoordigen, vroegen meer aandacht voor het probleem van de echte armen en voor de ondersteuning van de zelforganisatie van armen om een stem te vormen in de beleidsvorming. Deze 6

8 bewegingen kwamen op voor het recht van de allerarmsten. Ze stimuleerden ook de zelforganisatie van armen zodat de armen hun recht konden opeisen. Een noodzakelijke voorwaarde om van echte armoede te kunnen spreken is volgens hen het samen ingrijpen van elkaar onderling versterkende problemen op armoedesituaties (zoals het gebrek aan middelen, het hebben van schulden, de confrontatie met de negatieve aspecten van het hulpverleningsaanbod, broze sociale netwerken). Er werd de nadruk gelegd op de mensenrechten. Deze nadruk op de mensenrechten van de armsten werd echter tegelijk verbonden met de verwachting tot zelforganisatie en actieve participatie als de manier voor armen om hun recht op te eisen (Bouverne-De Bie et al., 2013). AFBOUW OF HERORIËNTERING VAN DE VERZORGINGSSTAAT? Enkele ontwikkelingen Recentelijk zijn er discussies omtrent de vraag of de verzorgingsstaat een stap terug zet dus wordt afgebouwd - of wordt geheroriënteerd. Esping-Andersen (2003) en Hemerijck (2012) duiden in deze op een omslag van een verzorgingsstaat naar een sociale investeringsstaat en daarmee samenhangend een actieve welvaartsstaat waarbij vooral wordt ingegrepen op nieuwe risico s die in de samenleving naar boven komen door te investeren in onderwijs, kinderopvang, participatie van vrouwen aan de arbeidsmarkt, De idee van een sociale investeringsstaat kent verschillende invullingen (zie Cantillon & De Maesschalck, 2012). Het uitgangspunt is echter hetzelfde, namelijk het onvermogen van de naoorlogse welvaartstaat om een adequaat antwoord te bieden op de intrede van nieuwe sociale risico s en mogelijkheden creëren om onvermogen om in te spelen op de nieuwe eisen die de omschakeling naar de kenniseconomie met zich meebrengt (Morel et al., 2012). Er blijkt algehele consensus over hoe de investeringsgedachte ingrijpt op de verzorgingsstaat waarbij er evoluties zijn waarbij de klassieke compenseringsgedachte werd aangevuld en gewijzigd met instrumenten toegespitst op het stimuleren van betaalde arbeid, op de investering in ieders talenten en het faciliteren van de combinatie van arbeid en zorgtaken (Cantillon & De Maesschalck, 2012). Zo zien we dat de verzorgingsstaat in de bijstand omslaat naar een actieve welvaartsstaat waarbij de laatste tientallen jaren activering steeds centraler komt te staan in de hulpverlening (Tuteleers, 2007). Hermans (2012) duidt er op dat deze evolutie mede bepaald wordt door de nieuwe sociale kwestie waarbij gezien werd dat er een groeiende kloof tussen laag-en hooggeschoolden was en een kloof tussen uitkeringsgerechtigden en werkenden. Driessens en Geldof (2009) duiden op een aantal andere ontwikkelingen binnen de welzijnszorg die binnen de ontwikkeling naar een actieve welvaartsstaat te contextualiseren zijn. De eerste is de vermanaging waarbij veranderingen worden doorgevoerd binnen de welzijnssector vanuit het managementsdenken en de welzijnszorg zich als sociale ondernemer moet positioneren (Fret, 2007). De tweede is de vermarkting waarbij steeds de nadruk komt te liggen op het managen van de eigen levensrisico s en het welzijnspakket (zie bvb. de persoonlijke assistentiebudgetten). Zorg wordt daarenboven steeds meer aanbesteed, bvb. via tendering. Meetbare resultaten komen centraal te staan, doorstromingscijfers en registratiesystemen. Deze evoluties zijn volgens hen mee ingegeven door een focus op het beheersen van de probleemsituaties waarmee het welzijnswerk wordt geconfronteerd en laat minder ruimte om out of the box te denken (Driessens en Geldof, 2009). Volgens Trommel (2011) hebben deze evoluties naar een sociale investeringsstaat een aantal vreemde effecten gehad: 1) er is toenemende bestaansonzekerheid: de vaste waarden van de verzorgingsstaat, bvb. pensioen en gezondheidszorg, komen steeds meer onder druk te staan en de focus komt te liggen op zowel objectieve (dalen van de misdaadcijfers) als subjectieve (het veiligheidgevoel) maatschappelijke veiligheid en niet zozeer op sociale ongelijkheid als thema. Dit draagt bij tot de creatie van een groep nieuwe armen, bvb. mensen uit de middenklasse die omwille van een tegenslag in armoede verzeilen. Daarenboven zien we ook in Europa een nieuw fenomeen ontstaan: degenen die worden bestempeld als working poor of werkende armen (Campaert et al., 2009). Deze term refereert naar het fenomeen dat mensen die werken ook in armoede 7

9 kunnen leven. Er is slechts een zwak verband tussen een laagbetaalde job of onzeker werk te hebben en financiële armoede gemeten naar de Europese armoedegrens (Marx et al., 2009). Dit komt omdat de meeste in een gezin leven waarvan dit inkomen niet het hoofdinkomen is. Dit betekent onmiddellijk dat alleenstaanden, alleenstaanden met kinderen en koppels al dan niet met kinderen waarvan een laagbetaalde job wel het hoofdinkomen is, een groot risico lopen om in armoede terecht te komen (Marx et al., 2009). België en Vlaanderen kennen, in de vergelijking met andere Europese landen, relatief weinig werkende armen (voor een overzicht binnen Europa, zie Marx et al., 2009). Volgens Marx en collega s (2009) komt dit door een aantal zaken binnen onze verzorgingsstaat: hoge tewerkstellingsgraad van moeders, universele kinderbijslagen op relatief hoog niveau voor grote gezinnen, veel elementen die tweeverdienersschap ondersteunen,... Hoewel er dus wordt gezien dat werken in de meeste gevallen een bescherming tegen armoede biedt is dat niet steeds zo. 2) De toenemende nadruk op individuele verantwoordelijkheid: we worden zelf steeds meer aangesproken op onze verantwoordelijkheid om onze bestaanszekerheid te behouden. De rol van de overheid is om de burger hierin te activeren en hoogstens passende instrumenten te ontwikkelen om hen hierin te ondersteunen. 3) Sociale ongelijkheid verdwijnt als thema steeds meer naar de achtergrond ten voordele van een discours dat pleit voor individuele verantwoordelijkheid in het opnemen van de gelijke kansen die in de samenleving aanwezig zijn. Dit horen we bvb. in uitspraken als iedereen vindt wel werk als hij echt wil. Samenlevingen zijn echter niet gelijk. Dat tonen Wilkinson en Pickett (2009) treffend aan samen met de ongelijke uitkomsten van ongelijke samenlevingen. Ongelijke samenlevingen scoren globaal genomen slechter bvb. op vlak van gezondheid, kindersterfte, levensgeluk, verslavingsgedrag, geweld, Sociale mobiliteit, welzijn, geestelijke gezondheid, sociale cohesie hebben immers ook te maken met de mate van sociale ongelijkheid (Wilkinson & Pickett, 2009), die ook door andere beleidsdomeinen en niveaus mee vorm gegeven wordt (fiscaliteit, sociale zekerheid, gezondheidszorg, huisvesting, onderwijs,,...). De ongelijkheid in het onderwijs, bijvoorbeeld, is in Vlaanderen groter dan elders in Europa. Dat gegeven, in combinatie met de slechte vooruitzichten wat de evolutie van kinderarmoede betreft, vormt een bedreiging voor de toekomst van Vlaanderen, zowel economisch als op het vlak van sociale cohesie. Indien Vlaanderen sociaal en economisch een toonaangevende regio wil blijven, dan is het noodzakelijk om in te zetten op de negatieve relatie tussen armoede en toekomstkansen van kinderen (Vandenbroeck, 2013: 4). Enkele statistieken omtrent de verzorgingsstaat Het belang van een goed uitgebouwde verzorgingsstaat blijkt echter uit vele cijfers. Vis (2011) toont aan dat landen met een gul stelsel (hoge uitkeringen, dekkingsgraad en criteria) van werkloosheidsuitkeringen, publieke pensioenen en een goed uitgebouwde ziektestelstel samenhangt met lage werkloosheid (zie figuur 1 relatie tussen generositeit van de verzorgingsstaat en toename in werkloosheid voor 2009). Landen als Noorwegen, Nederland en België met een bovengemiddeld royale verzorgingsstaat doen het beduidend beter op het vlak van lage werkloosheidscijfers dan landen waar de verzorgingsstaat gestript is zoals Canada en de VS. Denemarken, is een speciale casus. Hoewel er een royale verzorgingsstaat is, is er een stijging van de werkloosheid waar te nemen wat volgens Vis toe te wijzen is aan de zeer flexibele arbeidsmarktstructuur waar veranderingen aan de vraagzijde van de economie bvb. meer invloed uitoefenen op de werkloosheidscijfers. 8

10 Bron: Vis, 2011, p. 17 Vis (2011: 21) betoogt op het einde van haar analyse: *d+at genereuze verzorgingsstaten relatief minder last van de crisis [de economische crisis van 2008] lijken te hebben en sneller uit het (typisch minder diepe) dal opkruipen. ARMOEDE ALS HETEROGEEN BEGRIP Armoede is geen monolitisch blok maar wordt door verschillende verhalen gekleurd. Dit duidt op de heterogeniteit van de armoede (cf. Engbersen, 2006). Dit betekent dan ook dat er geen eenduidig antwoord bestaat op de vraag wat armoede is. Sinds de jaren 1960 wordt er steeds meer gesproken over de multidimensionaliteit van de armoede. Duidend op andere terreinen van het leven waar mensen in armoede minder kunnen aan deelnemen en deelhebben (Levecque, 2004). We gaan hier later dieper op in wanneer de dominante armoededefinitie van Jan Vranken wordt besproken. Algemeen is er een vrij grote consensus waar te nemen omtrent het multidimensionele karakter van armoede maar niet over de invulling ervan (zie Van Haarlem, 2012). Nicole Vettenburg (1988) spreekt over maatschappelijke kwetsbaarheid die groepen die leven in armoede vaak kenmerkt, gedefinieerd als: maatschappelijk kwetsbaar is de persoon of de bevolkingsgroep die in zijn contacten met de maatschappelijke instellingen (onder andere de school, de arbeidsmarkt, justitie, enzovoort) vooral en steeds opnieuw met de negatieve aspecten wordt geconfronteerd en minder profiteert van het positieve aanbod. Het begrip maatschappelijke kwetsbaarheid duidt erop dat terwijl bepaalde groepen mensen profiteren van de positieve kanten van een aanbod zoals ondersteuning, hulp, informatie en vorming, dat andere groepen net meer met de normerende, sanctionerende en controlerende mechanismen van de maatschappelijke instellingen worden geconfronteerd. Oorzaken worden gevonden in de kloof tussen het 9

11 waarde-en normenpatroon dat deze groepen aangeleerd hebben en de waarden-en normen die maatschappelijke instituties op zich stellen om toegang te krijgen tot het maatschappelijk aanbod. Belangrijk hierbij is te duiden op het feit dat de maatschappelijke besluitvorming vaak niet mee wordt vorm gegeven door nét deze maatschappelijk kwetsbare groepen. Treffend hierbij is de Roma thematiek waar Hemelsoet (2012) duidt op het feit dat maatschappelijke instituties inderdaad moeilijk de kloof met de Roma te kunnen dichten: deze mensen zijn niet vertrouwd met impliciete organisatorische en communicatieve regels en lijken in die zin onaangepast aan de normale gang van zaken. Er wordt ook gesproken over gekleurde armoede (Van Robaeys, 2008; Van Robaeys & Driessens, 2011). Geldof (2013) kadert dit binnen de evoluties naar een superdiverse samenleving waar het sociaal werk in het bijzonder mee wordt geconfronteerd. Dit verwijst naar armoede bij mensen van andere origine. Zo tonen data aan dat het armoederisico oploopt tot 50% bij mensen van Turkse en Marrokaanse afkomst (Van Robaeys, 2008; Corluy & Verbist, 2010). Van Robaeys (2008: 34) trekt aan de alarmbel: *d+e cijfers en levensverhalen tonen de moeilijke socio-economische situatie aan waarin groepen met een buitenlandse herkomst vaak moeten leven. Deze situatie belemmert de integratie van de huidige en toekomstige generaties en legt een hypotheek op een optimale bijdrage tot de welvaart van onze hele samenleving. De vraag is zelfs of er geen nieuwe generatie generatiearmen in aantocht is. Waar de buitenlandse gemeenschappen vandaag nog de nodige veerkracht bezitten, dreigt deze te verdwijnen als de toekomstperspectieven van grote groepen jongeren van buitenlandse herkomst even negatief blijven als nu het geval is. Van Haarlem en collega s (2011) tonen aan dat gekleurde armoede ook bij vele armoede-indicatoren te zien is: hogere werkloosheidscijfers, lager onderwijsniveau, meer onderwijsachterstand, een hogere ongekwalificeerde uitstroom, Van Robaeys en Driessens (2011) pleitten ervoor dat we moeten opletten met een eenzijdige focus op cultuur van cliënten die de complexiteit van armoedesituaties dreigt te verengen tot een cultureel probleem. Eerder in dit wetenschappelijk kader werd reeds geduid op het fenomeen van werkende armen. Deze verschillende insteken duiden op de heterogeniteit van de armoede wat het moeilijk maakt om armoede op een duidelijke manier te gaan vatten. Dit heeft natuurlijkerwijs ook zijn consequenties op de te nemen acties. ENKELE ONTWIKKELINGEN OP EEN RIJTJE Armoede is doorheen de geschiedenis steeds meer erkend als een dynamisch netwerk van meervoudige sociale uitsluiting (Suijs, 2011). Het definiëren van armoede als een niet louter financiële problematiek wordt ook de dag van vandaag nog in de meest voorkomende armoededefinities terug gevonden. Jan Vranken (2010: 20), bijvoorbeeld, duidt op armoede als een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen. Deze definitie slaat een kloof tussen mensen in armoede en de rest van de samenleving die wel in de mogelijkheid is om op eigen kracht te participeren. Omwille van die reden duidt Stijn Suijs erop dat deze armoededefinitie in haar uitgangspunt op een wij-zij verhouding berust. Deze definitie leidt de dag van vandaag vaak tot strategieën om armoede te bestrijden op basis van individuele aanpassingsstrategieën: we moeten armen leren zich in te passen in bestaande structuren (Suijs, 2011; 2012). Eén van de ontwikkelingen hierin is de focus op het versterken van de bind-kracht (zie Driessens & Van Regenmortel, 2006). Het bekijken van armen als een aparte groep in de samenleving, die zich moeten aanpassen, kan men ook zien in die modellen waarbij de nadruk hoofdzakelijk ligt op het creëren van een basis van zelfvertrouwen als startpunt om mensen in armoede vaardigheden aan te leren om te functioneren in de samenleving of die de veerkracht en het psychologisch 10

12 kapitaal van mensen aanspreken als noodzakelijke voorwaarde om op verschillende domeinen van het leven vooruitgang te maken (zie bvb. Van Regenmortel, 2002). Omtrent deze armoededefinities is er echter geen consensus. Bouverne-De Bie (2003: 6) duidt hier op een spanning tussen een structurele benadering van het armoedeprobleem en een individualiserende methode van armoedebestrijding (zie ook Achterhuis, 2008). We zien dat armoede in se een probleem is van lage inkomens waarbij een leefbaar inkomen een noodzakelijke (doch niet de enige) voorwaarde is om minimaal te kunnen participeren aan het maatschappelijk leven (Storms & Van den Bosch, 2009; Van Lancker, 2013). Armoede kan de dag van vandaag, rekening houdende met bovenstaande kritieken, worden omschreven als (Bouverne-De Bie, 2003; Roets, 2013): 1. Een gebrek aan middelen 2. Sociale uitsluiting 3. Een socialisatie in een cumulatie van uitsluitingen Armoede verwijst in deze definitie naar het gebrek aan zowel materiële als immateriële (of sociale) maatschappelijke hulpbronnen (Lister, 2004). De cumulatie van sociale uitsluitingen kan ertoe leiden dat mensen in armoede (maar ook andere burgers) een cultuurpatroon opbouwen waarin armoede als een evidentie wordt beschouwd (cf. cultuur van het zwijgen). Dit laatste is geen eigenschap van de armen zelf maar wel een gevolg van een socialisatie in armoede van zowel armen als niet-armen: het geleerd hebben zich neer te leggen bij processen van sociale uitsluiting. Deze ontwikkelingen zijn belangrijk om rekening mee te houden in het armoedebeleidsplan omdat ze duiden op de vele ladingen die de vlag armoede dekt. Verder in het armoedebeleidsplan worden diverse verklaringen voor armoede uit de doeken gedaan (zie 1.3). STRATEGIEËN OM ARMOEDE TE BESTRIJDEN Als we kijken naar bovenstaande definitie van armoede dan omvat armoedebestrijding: 1. Maatregelen die de bestaanscondities van mensen verbeteren (cf. gebrek aan middelen) 2. Maatregelen die structureel bepaalde processen van uitsluiting tegengaan (cf. sociale uitsluiting) 3. Maatregelen die armen en de samenleving aanspreken om de cultuur van het zwijgen te doorbreken (cf. socialisatie in armoede) Wim Van Lancker (2013) van het Antwerpse Centrum voor Sociaal Beleid pleit ervoor om het armoedecijfer, zoals gemeten door het beleid, te laten dalen door een structureel beleid. Dat beleid is gericht op het verhogen van het gezinsinkomen van een grote groep mensen. Dit is de conditio sine qua non gezien een laag inkomen oorzaak en gevolg is van uitsluiting van het gangbare levenspatroon. Een structureel beleid definieert hij als een herverdelingsbeleid met een focus op de basisinstituties van de samenleving: sociale zekerheid, fiscaliteit, onderwijs, huisvesting, arbeidsmarktbeleid.. Kortom: de klassieke verzorgingsstaat. Ook de jaarboeken armoede en sociale uitsluiting van de onderzoeksgroep Oases (Universiteit Antwerpen) stellen dat een theorie van armoedebestrijding moet vertrekken vanuit een analyse van armoede als een structureel probleem. De daaruit volgende armoedebestrijding moet dan coherent zijn met deze analyse: er wordt dus best structureel gewerkt wanneer we armoede willen verminderen. De moeilijkste vraag hierbij is niet zozeer welke oplossingen de armoede kunnen bestrijden: dit leidt tot een onderscheid tussen primaire objectieve voorwaarden (is iets materieel of technisch mogelijk?) en secundaire voorwaarden (is de wil en het klimaat aanwezig om de oplossingen te realiseren?). (Dierckx & Ghys, 2013) Wanneer we naar het armoedebeleid kijken, is het duidelijk dat er voor de overheid een belangrijke rol is weggelegd, of zoals Holman schrijft: It seems inescapable that any major attack on deprivation must come by 11

13 political means (Holman, 1978). Beleid kan maar gevoerd worden als er voldoende publiek en politiek draagvlak is. Publiek of maatschappelijk draagvlak impliceert de steun van de publieke opinie en van het middenveld, politiek draagvlak duidt op steun van politieke partijen die bereid zouden zijn een akkoord te sluiten over dit thema. (Dierckx & Ghys, 2013) We mogen hier ook het belang van het hebben van een betaalde job met goede arbeidsvoorwaarden niet uit het oog verliezen. Volgens Steenssens en collega s (2009) heeft het ontbreken van betaald werk negatieve consequenties voor de manifeste functie van arbeid (het verwerven van inkomen) van arbeid en een aantal latente functies ervan (zoals sociale contacten en zelfontplooiing). Deze functies tonen volgens Hubeau en Geldof (2008) de integratiekracht van arbeid. Tegelijk toonde onderzoek van Katrien De Boyser (2008) op de EU-SILC data van 2006 aan dat 63% van de mensen in armoede niet te activeren is naar de arbeidsmarkt wegens te jong (-18), in opleiding, al aan het werk, ziek, invalide of gepensioneerd. Dit toont aan dat arbeid niet het wondermiddel is om armoede te bestrijden hoewel het een belangrijk onderdeel is binnen een armoedebeleid binnen een geïntegreerde strategie overheen andere beleidsdomeinen zoals wonen, sociale zekerheid, welzijn, Tegelijk duiden Atkinson (2010), Cantillon (2009; 2011) en Cantillon en Van Mechelen (2011) erop dat het verleden heeft geleerd dat het niet voldoende is om in te zetten op meer kwalitatieve bezoldigde arbeidsplaatsen om de financiële armoede te bestrijden. Armoede is immers het grootst bij gezinnen die hoofzakelijk van de sociale zekerheid leven en deze hebben het minst geprofiteerd van de werkgelegenheidsgroei de voorbije tientallen jaren. De discussie omtrent sociale stijging en sociale mix krijgt hier een bijzondere plaats. Bij sociale mix wordt ervan uitgegaan dat een betere sociale en etnische mix op buurtniveau nodig is, iets dat op beleidsniveau vaak naar voor wordt geschoven (zie De Decker, 2004). Oosterlynck en Schillebeeckx (2012) duiden er echter op dat het streven naar een sociale mix een serieus ingrijpen vergt op de woningmarkt en dat de Vlaamse en stedelijke overheden weinig instrumenten hebben om dit te doen. Daarenboven stellen ze dat de positieve gevolgen van sociale mix in vele gevallen niet zichtbaar zijn en dat het vaak zelfs negatieve gevolgen heeft, zoals sociale verdringing. Dit wordt bevestigd door andere auteurs (zie bvb. Van Eijk, 2011; Schuermans et al. 2012). Sociale stijging wordt recentelijk als alternatief naar voor geschoven. Meus en collega s (2013) wijzen in navolging van de Nederlandse Raad voor de Volkshuisvesting (VROMRaad) voor een andere insteek in het stedelijk beleid waarbij het beleid niet langer focust op het accepteren van het vertrek van de middenklasse noch het aantrekken van een nieuwe middenklasse als doel vooropstelt. Het zou daarentegen als doel moeten hebben dat de zittende bevolking van de sociaaleconomisch zwakkere buurten blijft en stijgt op de maatschappelijke ladder. Zo zou er een nieuwe stedelijke middenklasse ontstaan. Dit heeft als voordeel dat de zwaksten niet uit de stad worden verdrongen en aan de andere kant verhoogt dit ook de stabiliteit en het economisch draagvlak van de stad. Dit kan gezien worden als een langzaam en organisch gegroeide sociale mix vanuit het bestaande sociale weefsel (Oosterlynck & Schillebeeckx, 2012). Dit vereist volgens Meeus en collega s (2013) dat sociale mobiliteit in die sociaal economisch zwakkere wijken wordt bevorderd via investeringen in tal van domeinen zoals onderwijs, tewerkstelling, huisvesting, vrije tijd, Oosterlynck en Schillebeeckx (2012) zetten echter een belangrijke kanttekening bij dit ganse verhaal. Hoewel sociale stijging kan bijdragen tot armoedebestrijding, is sociale mobiliteit niet gelijk aan het bestrijden van sociale ongelijkheid. Mensen kunnen immers wel gemakkelijker op en neer de maatschappelijke ladder maar de ladder zelf wordt niet weggenomen. Hoewel je via individuele inspanningen binnen het sociaal mobiele kader gemakkelijker kan stijgen blijft het afhankelijk van wat je als individu presteert en is er een risico dat er een restgroep wordt gecreëerd. De goede armen zijn dan zij die stijgen of de potentie hebben om te stijgen. De slechte armen zijn zij die deze kansen niet benutten en vormen aldus een probleem. Sociale stijging die te individueel wordt benaderd kan politieke mobilisatie in functie van grotere sociale gelijkheid dan ook eerder remmen dan bevorderen. 12

14 TUSSENTIJDSE CONCLUSIE In dit hoofdstuk hebben we gezien dat het begrip armoede een historisch-maatschappelijke constructie is. We hebben gezien dat recente jaren het armoedebegrip een verbreding en een radicalisering heeft gekend waardoor tegelijkertijd een onduidelijkheid is ontstaan over wat armoede nu wel dan niet is. In het volgende stuk gaan we dieper in op mogelijke verklaringsmodellen voor het bestaan van sociale problemen, in casu armoede ARMOEDE ALS FINANCIEEL PROBLEEM DE FINANCIËLE KANT VAN DE ARMOEDE Het belang van de financiële kant van de armoedeproblematiek mag niet onderschat worden. Coene (2012) benadrukt dat het verhogen van uitkeringen en erover waken dat ze het welvaartspeil blijven volgen een eerste stap is voor het beleid om armoede te bestrijden. De wijze waarop financiële armoede wordt gemeten is niet eenduidig en er is vaak veel discussie over het arbitraire karakter van vele armoedegrenzen. Volgens Storms en Van den Bosch (2009) zijn er drie methoden om inkomensgrenzen te bepalen. 1. De wettelijke methode legt het minimuminkomen vast aan de hand van uitkeringen waar iedere inwoner van België recht op heeft wanneer alle andere inkomensbronnen tekort schieten. Deze minimuminkomens zijn dan het leefloon, de inkomensgarantie voor ouderen plus eventueel de Gewaarborgde Kinderbijslag. Storms en Van den Bosch geven echter aan dat het niveau van het leefloon het resultaat is van incrementele politieke besluitvorming, dit betekent stapsgewijze verhoging, maar zonder garantie dat het voldoende is om van te leven. In vergelijking met andere Westerse landen ligt het niveau van de Belgische bijstand daarenboven vrij laag aangezien dit in andere landen vaak wordt aangevuld met een huursubsidie. Hoewel dit soms door OCMW s wordt aangevuld via de aanvullende financiële hulpverlening. De nieuwe regeling waarbij mensen die 5 jaar of langer op de wachtlijst staan voor een sociale woning automatisch een huursubsidie krijgen zal deze conclusies wat milderen. Er wordt wel geobserveerd dat mensen met een leefloon vaak worden geconfronteerd met budgettaire problemen net omwille van de hoge huurlast. Een variant van de wettelijke methode kan ook worden gezien in andere arbitrair vastgelegde grenzen. De Wereldbank hanteert bijvoorbeeld het bedrag van 1,25 dollar inkomen per dag als maatstaf om te bepalen of iemand arm is of niet. De regeling van beslaggrenzen in het Gerechtelijk Wetboek representeert ook een variant van de wettelijke methode. Hierin wordt vastgelegd hoeveel een schuldenaar moet overhouden als er beslag gelegd wordt. Zo geeft de wetgever aan wat hij als armoedegrens ziet. 2. De relatieve methode legt de armoedelijn vast op een bepaald percentage van het mediane gezinsinkomen, bvb. de Europese armoedenorm als 60% van het mediaan gezinsinkomen. Op basis van deze relatieve methode werd het Vlaamse armoederisico in 2011 berekend?. 13

15 Bron: Studiedienst van de Vlaamse overheid, 2013 Omwille van het arbitraire, willekeurige karakter van het percentage argumenteren Storms en Van den Bosch dat deze berekeningen enkel goed zijn voor statistische doeleinden. Mochten alle inkomens ongelooflijk sterk stijgen of, omgekeerd, ongelooflijk sterk dalen dan zou met deze grens de armoede op zich gelijk blijven. We kunnen al aanvoelen dat deze berekeningen op zich te relatief zijn om als betrouwbare financiële armoedegrens te gebruiken. Er wordt echter gezien dat ondanks het willekeurige karakter van deze armoedegrens dat hij toch vrij goed aanleunt bij normen die gebaseerd zijn op budgetstandaarden (cf. infra) (Cantillon, B. & Van Mechelen, 2011; Van Lancker, 2013). 3. De subjectieve armoedegrens is gebaseerd op de mening van de bevolking over welk inkomen minimaal noodzakelijk is. Hier wordt via enquêtes volgende vraag gesteld: Hoe groot moet volgens U, voor uw huishouden het netto maandelijks inkomen, alles inbegrepen, minstens zijn om juist (net) rond te komen (de eindjes aan elkaar te knopen)? Enkel van degenen die in een budgettaire balanssituatie zitten, namelijk op de grens van bestaansonzekerheid, worden de antwoorden in rekening genomen. Dit omdat gezinnen die een feitelijk hoger inkomen hebben net ook antwoorden dat ze meer nodig hebben. De budgettaire balanssituatie wordt berekend door de inkomensgrens op het punt te leggen waar noodzakelijk inkomen (welk bedrag mensen aangeven nodig te hebben) en feitelijk inkomen (hoeveel mensen aangeven dat hun huidig in komen is) gemiddeld aan elkaar gelijk zijn. De subjectieve grens heeft als voordeel dat het meer de ervaringen van mensen duidt, maar als nadeel dat niet duidelijk is wat 14

16 mensen allemaal in rekening nemen om het noodzakelijk inkomen te definiëren. 4. Storms en Van den Bosch passen een vierde wijze toe om de armoedegrenzen te berekenen namelijk via een budgetstandaard. Dit is een tijd- en plaatsgebonden berekening van de levensstandaard waarbij er wordt uitgegaan van een zorgvuldig en zuinig beheer van geld met een levensstandaard die menswaardig participeren aan de samenleving toelaat. De bedoeling is dat mensen erbij horen en een eigen plaats hebben binnen sociale netwerken en zo betekenisvolle contacten kunnen onderhouden. Er wordt met andere woorden nagegaan hoe maatschappelijke participatie vorm kan krijgen. In essentie gaat dit over de ontwikkeling van sociaal kapitaal (Storms, 2012b). Dit duidt op microniveau op de handelingsmogelijkheden van het individu binnen netwerken en de samenleving en op macroniveau zorgt het deel uitmaken van sociale netwerken voor een gemeenschappelijk gevoel van verantwoordelijkheid voor de samenleving. De budgetstandaard duiden dus op meer dan enkel het financiële want hangen onlosmakelijk samen met deelnemen en deelhebben aan de samenleving. Storms en Van den Bosch gaan er vanuit dat er pas kan gesproken worden van volwaardige maatschappelijke participatie als mensen gedeelde verwachtingen verbonden aan hun maatschappelijke positie kunnen invullen en zo meewerken aan de realisatie van essentiële maatschappelijke functies. Zo houdt de budgetstandaard rekening met een diversiteit van levensdomeinen op het vlak van mobiliteit, gezondheid, voeding, kledij, veilige kindertijd, huisvesting, veiligheid, ontspanning, (Storms, 2012a). Belangrijk hierbij te benadrukken is dat de budgetstandaarden een minimum berekenen om te participeren. TUSSENTIJDSE CONCLUSIE Financiële armoede is een essentiële component van armoede. Dit kan op verschillende manieren worden gemeten. Afhankelijk van de manier waarop dit wordt gemeten zal het percentage armen verschillen. De meetstandaard die het best de realiteit waarin armen leven weerspiegelt, is de budgetstandaard VERSCHILLENDE PERSPECTIEVEN OP SOCIALE PROBLEMEN, IN CASU ARMOEDE HOE KAN ARMOEDE WORDEN VERKLAARD? Jan Vranken heeft schematisch 6 verklaringsmodellen voor armoede opgesteld (zie schema 1). De eerste as in het schema hierboven kijkt waar de oorzaak wordt gelegd: is dit intern of extern. De tweede as bekijkt of er vooral wordt gekeken naar het micro-, meso- of macroniveau. Modellen 1 en 2 bevinden zich op het microniveau: op het niveau van het individu. Modellen 3 en 4 bevinden zich op het mesoniveau van de samenleving, het maatschappelijke middenveld of de civil society. Daar bevinden zich onder meer geïnstitutionaliseerde vormen van het samenleven, zoals de kerken, de vakbonden, scholen en universiteiten, bedrijven, verenigingen, evenals grotere samenlevingsvormen zoals de buurt en (etnische) gemeenschappen. Modellen 5 en 6, de structurele modellen, besteden niet alleen aandacht aan de armoede zelf en de mensen die erin leven, maar evenzeer aan de samenleving die deze armoede altijd opnieuw voortbrengt en in stand houdt. Het gaat dan over hoe de plaats op de economische markt bepalend is bij de positiebepaling van de mensen en de ongelijkheden op het gebied van de verdeling van inkomen en vermogen, de status en macht die daarvan het gevolg zijn. Het gaat over verhoudingen tussen centrum en periferie of met andere woorden 15

17 tussen zij die meekunnen in de samenleving en zij die gezien worden als achterblijvers. Schema 1: 6 perspectieven op armoede Niveau van de oorzaak Micro: Individu, gezin Meso: Groepen, gemeenschappen, instituties, organisaties, Macro: de samenleving Bron: Vranken, 2010 Aard van de oorzaak Intern Persoonlijke tekorten Individueel schuldmodel (1) Structuur en/of functioneren van groep, gemeenschap, institutie Institutioneel schuldmodel (3) De samenlevingsordening Maatschappelijk schuldmodel (5) Extern Persoonlijke ongevallen Individueel ongevalmodel (2) Factoren en actoren uit de omgeving Institutioneel ongevalmodel (4) Veranderingen en conjuncturen Maatschappelijk ongevalsmodel (6) De uitwerking hieronder is hoofdzakelijk gebaseerd op Driessens & Geldof (2009); Vranken (2010) en Bouverne-De Bie (2011). De oorzaak die wordt benadrukt is bepalend voor de beleidskaders, acties en interventies die eraan worden gekoppeld (Driessens & Geldof, 2009). Wanneer bijvoorbeeld de oorzaak voor armoede bij de arme zelf wordt gelegd, door onwil om te werken, dan zal een interventie worden opgezet die focust op het individu zelf, bvb. schorsen van een uitkering en komt de welzijnszorg hoogstens tussen om voedselpakketten te voorzien. Volgens Driessens en Geldof (2009) ontstaan sociale problemen vaak vanuit een samenspel van factoren waarbij het niet enkel gaat over individu of samenleving. Volgens hen kan het nooit een of of verhaal zijn. Ze stellen dat goed welzijnswerk een individueel veranderingsaspect in zich draagt maar tegelijkertijd een aanpak vereist van structuren en processen die onwelzijn produceren. Ze stellen dat we de dag van vandaag in het welzijnswerk al te snel teruggrijpen naar individuele modellen en modellen exclusief gericht op individuele gedragsaanpassing. Het individueel schuldmodel Het individueel schuldmodel legt de schuld (van hun armoede, hun werkloosheid) bij de mensen zelf: omdat ze niet willen studeren, omdat ze lui, spilzuchtig, drankzuchtig zijn, omdat ze een gebrek aan eigen verantwoordelijkheid hebben en te weinig doorzettingsvermogen hebben bijvoorbeeld. Zo wordt bijvoorbeeld als oorzaak van werkloosheid aangegeven dat de personen in kwestie onvoldoende zoeken naar werk. In armoedesituaties wordt hier de nadruk gelegd op het moeilijk nakomen van contractuele verplichtingen (bvb. het betalen van de huur), het frequenter toepassen van lichamelijk geweld, het agressief optreden tegenover ambtelijke instanties,... Kritieken: Een eerste kritiek is dat deze verklaring het gewicht van de levensomstandigheden van mensen miskent, voorbij gaat aan de spanning tussen maatschappelijk gewaardeerde doelen die vrijwel iedereen voor ogen heeft en de zeer beperkte middelen die velen maar hebben om ze te bereiken. Het is een sterk beschuldigende benadering en belemmert daarmee een doeltreffend armoedebeleid. De tweede kritiek is dat dat dit model als vanzelfsprekend uitgaat dat bepaald gedrag mag verwacht worden. Een derde kritiek is dat afwijkend gedrag hoofdzakelijk bij één bepaalde sociale groep wordt gezocht, cf. het beeld van de kleine criminaliteit, zoals winkeldiefstallen, en de link met armoedesituaties. De problemen worden dan gezocht bij één sociale groep - namelijk de armen - maar worden geïnterpreteerd als een 16

18 individueel probleem van de betrokkenen en niet een structureel ongelijke positie van de groep op zichzelf. Ten vierde, als dit kader wordt gebruikt als algemeen sociaal politiek kader, is welzijn bij dit model een exclusief individuele aangelegenheid waarbij openbare welzijnsvoorzieningen en herverdelingsmechanismen geen plaats krijgen en, indien er hulpverlening is, wordt dit vanuit een gunstdenken opgezet in de vorm van liefdadigheid. Als sociaal politiek kader is dit kader naar de achtergrond verschoven met de oprichting van de openbare armenzorg. Het kan de dag van vandaag echter nog gezien worden in de grotere inzet terug op caritatieve organisaties waar de laagdrempeligheid als voordeel wordt aanzien maar die soms een zekere berusting in armoede uitdragen. Het aanbieden van een bed of van een warme maaltijd mogen dan wel essentieel zijn om te kunnen overleven, ze gaan de armoede echter niet oplossen en indien niet gekoppeld aan structurele maatregelen zelfs eerder bestendigen (Ghys, 2012). Deze benadering pleit er dus voor om sociale problemen vooral beheersbaar te houden. De grens tussen strafrechtelijke interventies en sociale interventies is hier zeer dun (Wacquant, 2006). Het individueel ongevalmodel De tweede variant, het individueel ongevalmodel, is milder en legt de oorzaken van armoede en sociale uitsluiting in persoonlijke tegenslagen, zoals ziekte, handicap, verlies van een baan. Kritieken: Er is in dit model een overmatige belichting van wat de persoon overkomt en het laat de oorzaken waardoor dit gebeurt, onderbelicht. Zo wordt er hier bijvoorbeeld geduid op werkloosheid door het hebben van een beperking. Bvb. de hersenen van mensen in armoede zijn te weinig ontwikkeld. Armen hebben in deze benadering te weinig competenties om te werken. Als sociaal politiek kader is in dit model welzijn ook hoofdzakelijk een private verantwoordelijkheid. Enkel in heel specifieke omstandigheden, afgemeten aan duidelijke maatschappelijke normen, wordt noodzakelijk geachte maatschappelijke ondersteuning geboden. De armenzorg is in deze een noodzakelijk kwaad uitsluitend aan te spreken op grond van economische motieven of motieven van openbare ordehandhaving. Economische motieven zijn de nood aan armenzorg om mensen te kunnen aanspreken op hun bereidheid tot werken en tot realisatie waartoe nodig is, zoals scholing. Motieven van ordehandhaving verwijzen naar de noodzaak om armenzorg te bieden om onrusten te vermijden. Het institutioneel schuldmodel De eerste variant, het institutioneel schuldmodel, zoekt de verklaring van armoede bij de inrichting en het functioneren van deze instituties, groepen en gemeenschappen. De reden voor het voortbestaan van armoede wordt hier ook gelegd bij de eigen ( afwijkende ) waarden en normen van de gemeenschap armen tegenover de reguliere samenleving. Zo legt de theorie van de armoedecultuur de verklaring voor het voorbestaan van armoede bij de cultuur van de gemeenschap, bij de specificiteit van hun waarden, normen en overtuigingen. Dit kan bijvoorbeeld ook gezien worden in de culturalisering van problemen bij mensen van andere etnische afkomst. Een voorbeeld hierbij kan zijn dat werkloosheid wordt verklaard door culturele factoren, zoals bijvoorbeeld een overgeërfde maatschappelijke kwetsbaarheid bij generatiearmen (Warmenbol & Goossens, 2006). De oplossing begint hier met het identificeren en onderzoeken van de drempels die het deelnemen aan diensten (bijvoorbeeld het OCMW) en voorzieningen (bijvoorbeeld gezinsbijslag) bemoeilijken en zelfs 17

19 verhinderen. Bvb. al dan niet rechthebbend zijn, of gebrek aan kinderopvang waardoor er geen beroep gedaan wordt op een dienst. Kritieken: De culturalisering van de armoedeproblematiek culpubaliseert opnieuw de armen voor hun armoede en legt oorzaak van de persistentie van de armoedeproblematiek bij een apart cultuurpatroon, dat losstaat van het gangbare. Armoede wordt zo een eigen-aard-igheid De sociaal-politieke oorzaken van armoede blijven aldus onderbelicht en het actorschap van de armen zelf wordt niet aangesproken. Het wijst op een moeilijk te doorbreken patroon waaruit armen zelf niet geraken en houdt een zekere gelatenheid in ten aanzien van de problematiek. Het institutioneel ongevalmodel De tweede variant van het mesoniveau, het institutioneel ongevalmodel, duidt op fenomenen zoals stereotypering, stigmatisering, het fenomeen van de wij-groep en de zij-groep, onvoldoende beleidsaandacht voor minderheden. Het model duidt op institutionele uitsluitingsprocessen: instituties bouwen in hun werking een aantal voorwaarden in die kunnen leiden tot uitsluiting. Wanneer op een dienst een stigma rust, dan worden ook de cliënten van deze dienst daarmee besmet ; dat weerhoudt velen ervan om een beroep te doen op deze dienst. Zulke stigmatisering komt niet uit de lucht vallen, maar wortelt in stevig ingebakken vooroordelen en stereotypes in de samenleving. Welzijnsvoorzieningen versterken vaak processen van etikettering en verafhankelijking. Zo bijvoorbeeld wordt gezien dat in het onderwijs gedragingen geassocieerd met armere groepen in de samenleving, minder getolereerd worden (Vettenburg & Walgrave, 2009). Er wordt immers aangepast gedrag verwacht in school. Zo wordt schooluitval verklaard aan de hand van de onaangepastheid van de school aan de thuiscultuur van de jongeren. Kritieken: dit model geeft een te beperkt beeld om de oorzaken van armoede op een gedegen manier te kunnen aanpakken. Het geeft dan wel inzicht in hoe instituties mee armoede produceren en in stand houden. Armoede aanpakken kan echter niet los worden gezien van de ruimere sociaal-politieke context waarin ook deze instituties vorm geven en los van de personen wiens levenssituatie door armoede mee bepaald is. Het maatschappelijk schuldmodel De vijfde variant, het maatschappelijk of structureel schuldmodel, gaat ervan uit dat armoede veroorzaakt wordt door de structuren van de samenleving. De manier waarop de samenleving en economie georganiseerd is, creëert sociale problemen. Niet de mensen met sociale problemen of de mensen in armoede, maar de maatschappij die steeds opnieuw welzijn (re)produceert is dan het probleem. Als sociaal politiek kader wordt in dit model het welzijnswerk als basisinstitutie naar voor geschoven. Hier neemt het welzijnswerk ook een maatschappelijke rol op door het streven naar maatschappelijke verandering, door het politiseren van sociale problemen en het bijsturen van maatschappelijke processen van uitsluiting. In dit model gaat het welzijnswerk uit van een maatschappelijke analyse met vragen naar wat de betekenis en meerwaarde kan zijn van sociale interventies voor de mensen tot wie men zich richt, gegeven de concrete situatie van individuen en groepen, en gegeven de vaak verschillende wijze waarop maatschappelijke ontwikkelingen op deze situatie ingrijpen. Kritieken: het maatschappelijke schuldmodel laat soms weinig mogelijkheden om met individuele situaties aan de slag te gaan. Een loutere focus op de uitsluitingsprocessen kan leiden tot een gevoel van machteloosheid in 18

20 concrete situaties. Het maatschappelijk ongevalmodel Een zesde benadering, het structureel of maatschappelijk ongevalmodel, stelt veranderingen en conjuncturen centraal; die zijn per definitie tijdelijk van aard. Het gaat over een economische crisis, waardoor de werkloosheid toeneemt en de middelen waarover het beleid beschikt, afnemen. Het kan gaan om snelle maatschappelijke veranderingen, die dikwijls maar niet altijd het gevolg zijn van technologische ontwikkelingen. Het kan gaan over demografische veranderingen zoals de vergrijzing. De veronderstelling van dit maatschappelijk ongevalmodel is dat de armoede zal verdwijnen wanneer de magere jaren de plaats ruimen voor de vette of wanneer de maatschappelijke golven die ontstaan ten gevolge van deze veranderingen, gaan liggen. In dit model wordt werkloosheid bijvoorbeeld gezien als een gevolg van een economische crisis. Als sociaal politiek kader wordt het welzijnswerk hier in een residuele positie naar voor geschoven en heeft het welzijnswerk vooral relevantie als opvangnet in moeilijke tijden. Kritieken: Nochtans moeten we vaststellen dat, in goede en kwade tijden, een aanzienlijk deel van de bevolking in armoede blijft leven. Armoede blijft bestaan ook in conjunctureel goede tijden. TUSSENTIJDSE CONCLUSIE Armoede kan op velerlei manieren worden verklaard. Afhankelijk van het perspectief dat iemand aanneemt zullen andere interventies worden vooropgesteld. Belangrijk hierbij is dat een eenzijdige verklaring van armoede vanuit slechts één perspectief de realiteit onrecht doet. Verschillende zaken op verschillende niveaus grijpen immers op elkaar in. Sociale praktijken bevinden zich op het mesoniveau als een verbinding tussen individu en samenleving en geven zo via de gehanteerde verklaring en de erop ingezette interventies mee vorm aan de problemen waarop ze tussenkomen. Zo sturen deze praktijken hun eigen maatschappelijke positie ofwel meer in een residuele positie als een opvangnet ofwel meer in een structurele richting. Afhankelijk van de sociaal-politieke context worden vaak andere nadrukken naar voor geschoven, weze het meer individuele dan wel structurele modellen. De dag van vandaag blijkt de aandacht steeds meer op de individuele modellen komen te liggen (Driessens & Geldof, 2009). 19

21 KINDERARMOEDE WAT IS KINDERARMOEDE? Een speciale plaats in dit armoedebeleidsplan is weggelegd voor kinderarmoede. Er is al lang consensus over het feit dat kinderarmoede onwenselijk is. Het heeft immers verreikende negatieve gevolgen zowel op korte als lange termijn. Langdurige periode van armoede tijdens de kindertijd zijn daarenboven bijzonder nadelig voor de toekomstige ontwikkeling van de kinderen en mensen die in de kindertijd in armoede leven lopen een significant hoger risico om tijdens het volwassen leven ook in armoede te belanden (Vranken, 2012). Dit krijgt de laatste jaren steeds meer wetenschappelijke aandacht en beleidsaandacht. Is kinderarmoede dan fundamenteel zo verschillend van armoede bij volwassenen? Kinderarmoede is in essentie een afgeleide van de armoede van de ouders. Kinderarmoede aanpakken is met andere woorden niet fundamenteel verschillend van het aanpakken van de gezinsarmoede (Mestrum, 2010; Roose et al., 2010; Roets et al., 2013). Volgens Pannecoucke (2013) verdient kinderarmoede echter ook specifieke aandacht. Pannecoucke geeft immers aan dat kinderen armoede verschillend beleven dan ouders en dat er daarop specifiek beleid moet worden gevoerd. In essentie verschilt de armoede dus niet maar wel de beleving van die armoede. Auteurs waarschuwen voor de intensiteit van armoede bij kinderen en hoe de gezinscontext mee de verdere levensloop bepaalt (cf. generatiearmoede). Er wordt gewezen op uitsluiting op school wanneer ze niet kunnen meedoen met buitenschoolse activiteiten of niet hetzelfde speelgoed of dezelfde kleding krijgen als hun rijkere leeftijdsgenoten (Morissens, Nicaise & Ory, 2007). De (h)erkenning van armoede bij kinderen betekent volgens Steenssens en collega s (2008) dan ook de noodzaak van een dubbele focus waarbij enerzijds en essentieel de aandacht gaat naar de gezinnen waarvan de kinderen deel uitmaken en anderzijds naar het eigen perspectief van de kinderen. Mestrum (2010) argumenteert dat niet alleen het multi-dimensionele van kinderarmoede moet benadrukt worden maar dat kinderarmoede moet gelieerd worden aan de hoogte en de status van het inkomen. De hogere kwetsbaarheid van kinderen om in armoede te leven, hangt aldus samen met het kind zijn en de positie van de gezinnen waarin de kinderen opgroeien. Hier wordt ook de noodzakelijke aandacht benadrukt voor de nood aan herverdeling van inkomens en de mogelijkheden om beroep te doen op maatschappelijke hulpbronnen om kinderarmoede aan te pakken, zoals bijvoorbeeld de mogelijkheid om beroep te doen op welzijnszorg en de toegankelijkheid van de gezondheidszorg. Belangrijk hierbij is wel dat kinderarmoede aanpakken niet gelijk staat aan het aanpakken van de ouders en hen als schuldigen te behandelen. Zoals reeds bij de verschillende verklaringsmodellen van armoede werd vermeld is dit een eenzijdig individueel perspectief dat een ganse waaier van oorzaken van armoede (en aldus ook antwoorden erop) onderbelicht laat. TUSSENTIJDSE CONCLUSIE Kinderarmoede is een afgeleide van de armoede waarin het gezin zich bevindt. Kinderarmoede kan met andere woorden pas aangepakt worden indien de armoede van het gezin, waar de kinderen een essentieel onderdeel van zijn, als prioriteit wordt gezien. Zowel de armoede bij de ouders als bij kinderen moet dus worden aangepakt. 20

22 1.2. PARTICIPATIE ALS UITGANGSPUNT VAN HET BELEID PARTICIPATIE Participatie van mensen in armoede wordt steeds meer naar voor geschoven als een essentieel onderdeel van het armoedebeleid, zeker sinds het Algemeen Verslag over de Armoede dat is verschenen in Participatie krijgt vaak verschillende invullingen (De Winter, 1995; Stevens & Elchardus, 2003). PARTICIPATIE ALS MIDDEL, ALS DOEL EN ALS FEITELIJK PROCES Vaak is er een spanning tussen instrumentele participatie enerzijds en participatie als doel op zich in het kader van democratisch burgerschap anderzijds (Matthijssen, 2008). De eerste benadering (instrumentele participatie) ziet participatie als een middel om bepaalde beleidsbeslissingen te laten dragen. In deze benadering is het proces van participeren belangrijker dan de inhoud. De tweede benadering legt de nadruk op het doel van participeren op zich. Participatie als doel op zich zou bijdragen tot het democratisch burgerschap in de samenleving gedefinieerd als: alle manieren om sociale verantwoordelijkheid en engagement op te nemen, met de bedoeling om bij te dragen aan de democratische, inclusieve samenleving (Stroobants et al., 2001). Deze doelgerichte en instrumentele benaderingen worden op zich opnieuw als voorwerp tot discussie genomen omdat ze participatie als maatschappelijke norm voorop stellen en zij die niet participeren als afwijkend gaan aanschouwen. Er wordt verondersteld dat mensen zich moeten aansluiten bij de vooropgestelde maatschappelijke doelstellingen en dat deze aanpassing voor een verhoging van het welzijn zou zorgen (Roose, 2009). Participatie wordt door deze derde stroming gezien als een feitelijkheid. Iedereen participeert op een of andere manier aan de samenleving, aan netwerken, in relaties, Non-participatie is dan niet enkel een contradictio in terminis maar wordt gezien als een vorm van participatie waar ook betekenis in schuil gaat. Bvb. wanneer iemand beslist om niet deel te nemen aan het aanbod dan kan dit duiden op het niet zien van de bruikbaarheid van het aanbod, niet akkoord gaan met de wijze waarop het aanbod tew erk gaat, niet geïnteresseerd zijn in een interventie of net geen nood hebben, dat het aanbod de vraag niet zal beantwoorden, dat de persoon al teveel negatieve ervaringen met de hulpverlening heeft, Participatie als feitelijk proces gaat over het in beeld brengen van verscheidene opvattingen op eenzelfde probleemsituatie. Dit is essentieel willen we tot een participatief beleid komen. Participatie wordt dan niet enkel gezien als een middel tot het voeren van een effectief beleid, doch essentieel als voorwaarde tot het formuleren van beleidsdoelstellingen. Het beleidsvormingsproces wordt in deze benadering niet enkel gezien als beleidsvoorbereidend, maar tegelijk ook als een beleidspraktijk, waarin mensen enerzijds ervaren vanuit welke referentiekaders beleid gevoerd wordt, en welke afwegingen hierin al dan niet mee in rekening gebracht worden, en anderzijds competenties kunnen verwerven om aan het beleidsproces actief deel te leren nemen (Bouverne-De Bie & Wildemeersch, 2002). Onderzoek wijst aan dat dit de kwaliteit van de hulp-en dienstverlening verbetert en het democratisch burgerschap versterkt (zie bvb. De Winter en Noom, 2002). 21

23 PARTICIPATIE ALS TOEGANG EN ALS BELEIDSPROCES IN DE ARMOEDEBESTRIJDING De discussies omtrent participatie worden ook vaak gevoerd langs de lijnen van participatie als toegang en participatie als beleidsproces in de armoedebestrijding. 1. Een eerste benadering verwijst naar participatie als toegang. Hier wordt de vraag gesteld of iedereen voldoende toegang heeft tot het aanbod van hulp-en dienstverlening en rechten. Toegankelijkheid is de centrale discussie eerder dan de plaats en positie van armen in de samenleving en hun participatie in beleidsontwikkeling (Bouverne-De Bie et al., 2013). Vanuit deze optiek wordt armoedebestrijding veeleer gezien als een expliciete beleidsdoelstelling dan als een toetssteen voor een algemeen sociaal beleid. In deze visie van armoedebestrijding als beleidsdoelstelling wordt armoede gezien als een probleem waaraan sociale interventies en voorzieningen exclusief kunnen tegemoet komen. Er wordt dus vanuit gegaan dat elk probleem via een bepaalde interventie of voorziening een oplossing kan krijgen. In deze visie moet de welzijnszorg slechts tussenkomen als er zich een probleem voordoet en moet ze zich zo snel als mogelijk overbodig maken. 2. In de tweede benadering is de welzijnszorg een basisinstitutie in de samenleving naast onderwijs, gezondheidszorg, en bewaakt de welzijnszorg de menselijke waardigheid in de samenleving. Hier is armoedebestrijding de toetssteen voor een algemeen sociaal beleid. Dit betekent een gezamenlijke inzet om te komen tot maatschappelijke veranderingen. In deze laatste visie zijn mensen in armoede essentiële medespelers om mee probleemconstructies en eventuele interventies te definiëren en om te kijken hoe maatschappelijke breuklijnen en ongelijkheden opgeheven kunnen worden. Dit betekent niet dat toegankelijkheid van voorzieningen en dergelijke uit het oog verloren worden, maar wel dat deze gekaderd worden binnen een ruimere visie. Deze participatie gaat over medeverantwoordelijkheid en actieve betrokkenheid op het aanbod. Het accent kan dan komen te liggen op het sociaal leerproces dat met participatie is verbonden en is fundamenteel gericht op het doorbreken van machtsrelaties die ongelijkheden in stand houden (zie ook Freire, 1972). Participatie betekent dan ook niet dat we altijd bij elke beslissing die we nemen effectief deze mee moeten laten nemen door de groepen waarop de beslissing impact op heeft maar wel dat er bij elke beslissing de reflex wordt gemaakt wat de beslissing betekent, welke probleemdefinitie er wordt gehanteerd en welke beoogde effecten er zullen zijn van de beslissing. Dit moet zoveel als mogelijk worden gedaan samen met en door de mensen van wie we in hun leven tussenkomen. In deze visie worden mensen die gezien worden als nonparticipanten, bvb. zij die als zorgwekkende zorgvermijders zijn gelabeld, als essentiële partners in de beleidsontwikkeling aanschouwd (Maeseele, 2013). Dit betekent dat non-participatie niet als problematisch wordt gezien maar als betekenisvol gedrag dat aldus ook participatief is. De welzijnszorg moet in deze visie de vraag stellen of tussenkomsten, hier en nu, ten aanzien van deze mensen, in deze concrete situaties, de toets van de menselijke waardigheid kunnen doorstaan. Een basiscriterium voor deze toetsing ligt in de erkenning dat eenieder deel uitmaakt van de samenleving, en zo recht heeft op het mee vormgeven aan deze samenleving. De wijze waarop mensen participeren is niet te herleiden tot participatieprocedures en participatietrajecten, maar vergt de erkenning van eenieders diverse wijzen, wensen en mogelijkheden om te participeren. Eerder dan om het beheersen van sociale problemen gaat het om het beleid over sociale problemen (Mestrum, 2006; Bouverne-De Bie et al., 2012). 22

24 TUSSENTIJDSE CONCLUSIE Er zijn verschillende manieren mogelijk om participatie of het deelnemen en deelhebben van verschillende betrokkenen op een situatie vorm te geven. Bij participatie als feitelijk proces, uitgangspunt en beleidspraktijk zijn alle betrokkenen op een probleemsituatie mede actor op de ontwikkelingen die er gaande zijn. Dit betekent zowel in de probleemdefiniëring als in de uiteindelijke keuzes die gemaakt worden om al dan niet te interveniëren en hoe deze interventies er dan moeten uitzien. Dit zorgt ervoor dat iedereen betrokken is op een probleemsituatie en niet enkel als dragers van een probleem worden gezien maar als mede-actor VAN VISIES NAAR PRAKTIJK: WAT WERKT? HET WAT WERKT VERHAAL GENUANCEERD De discussie over evidence based practice and practice based evidence of beter het wat werkt verhaal is een belangrijke discussie. Dit wat werkt verhaal baseert zich op wetenschappelijk gefundeerde methodes en technieken (dus degene waarvan wordt beoordeeld en aangetoond dat ze werken) om een effectief en efficiënt sociaal beleid te voeren. Het mag duidelijk zijn dat een probleem logischerwijs beter via een effectieve en efficiënte methode wordt aangepakt dan via één waarvan vooraf is geweten dat ze toch niet werkt. Om een overzicht te geven over wat werkt in de armoedebestrijding is het ten eerste belangrijk, zoals het voorgaande verhaal heeft aangetoond, om de structurele, herverdelende mechanismen niet uit het oog te verliezen. Als we financiële armoede willen bestrijden, is het evident dat we inkomens die beneden de financiële armoedegrens liggen, moeten optrekken. Daarbij moeten ongelijkheden worden aangepakt die door allerhande voorzieningen en instituties (bvb. onderwijs) mee worden gecreëerd en in stand gehouden. Daarnaast is wat gezien wordt als wat werkt afhankelijk van welke probleemconstructie en welke oorzaken aan de problemen worden toegeschreven. Als dakloosheid bvb. wordt gedefinieerd als een loutere huisvestingsproblematiek dan zal een methode waarbij een dakloze in een woonst kan blijven gezien worden als iets dat werkt. Dat betekent niet per definitie dat de dakloze niet meer arm is of gelukkig is in de situatie waar hij/zij inzit. Het is dan ook een moeilijke opgave om over het ganse gamma van instrumenten die zich inzetten op armoedebestrijding te gaan filteren op wat werkt. Dit is ten eerste afhankelijk van waar men zich op richt (bvb. kinderopvang, inkomen, vrije tijd, ) waar er al een gans arsenaal aan mogelijke interventies kunnen bekeken worden maar is evenzeer afhankelijk van de visie die wordt aangehangen. Er zijn echter ook heel wat kanttekeningen op een al te fundamenteel geloof in evidence based benaderingen terug te vinden. In een strikte wat werkt agenda wordt er op een bepaalde manier van uitgegaan dat er kan berekend worden wat de uitkomst van bepaalde interventies zal zijn (Roose et al., 2012). Er is een zekere depolitisering van de armoede als de vraag naar de constructie van het armoedeprobleem naar de achtergrond verdwijnt (Castel & Le Cerf, 1982). Daarenboven kunnen we hier niet uit het oog verliezen dat wat werkt ook subjectief bepaald is en afhankelijk is van de personen en situaties waarin er wordt tussengekomen. Deze kunnen niet geobjectiveerd worden. De criteria om te bepalen wat werkt lopen dan ook het risico om extern aan de personen in armoede te worden gedefinieerd en uit het oog te verliezen dat participatie als uitgangspunt essentieel is in een armoedebeleid. Een vaak voorkomende kritiek uit wetenschappelijke hoek hierop is dat er het risico is dat evidence zal bepalen wat we doen waardoor we voorbij gaan aan de context van de situatie waarop we ingrijpen en het perspectief van de betrokkenen zelf (Biesta, 2007). Er is bvb. het 23

25 risico dat zorg op maat van de betrokkenen naar de achtergrond verdwijnt. Volgens Verhaeghe (2013) moeten we hierbij vooral ook opletten gezien heel wat zaken gewoonweg niet gemeten kunnen worden. De drang om deze zaken dan ook uit het oog te verliezen is gevaarlijk. Het is dan wel belangrijk om te meten maar het is minstens even belangrijk om kritisch te kijken naar hoe we iets meten en naar wat we meten en rekening te houden met het feit dat we nooit alles kunnen meten. Het meten is weten paradigma en het bijhorende discours omtrent evidence based benaderingen gaat dan ook uit van een enge beheersmatige visie op wetenschap, sociaal gedrag en de samenleving maar houdt weinig rekening met de complexiteit en diversiteit van pluriforme relaties en posities binnen de samenleving. Tegelijkertijd is het belangrijk om interventies en modellen in hun historisch-maatschappelijke context te bekijken (Lorenz, 2007). TUSSENTIJDSE CONCLUSIE Als we ons bij de keuze van strategieën en acties baseren op onderzoek over bewezen effectiviteit, moeten we eerst bepalen wat onze visie is ( wat ons juist en goed lijkt ) en hierbij de structurele en herverdelende mechanismen niet uit het oog verliezen. Verder moeten we de doelgroep betrekken om samen met hen het probleem vorm te geven en te bekijken of de bewezen effectieve actie door hen gedragen kan worden WIE IS DE DOELGROEP: UNIVERSALITEIT VERSUS CATEGORIALITEIT UNIVERSALITEIT EN CATEGORIALITEIT Er is nogal wat discussie omtrent de keuze van specifiek of categoriaal beleid gericht op specifieke doelgroepen, zoals armen of drugsverslaafden, etnisch-culturele minderheden, of een beleid dat universeel is en dus voor iedereen. Een voorbeeld van dit universeel beleid is de kinderbijslag. Voorstanders van selectieve of categoriale overheidsingrepen verdedigen dit door onder andere te wijzen op de contraproductieve mattheüseffecten die gepaard kunnen gaan met een universalistisch beleid (Deleeck, 1983). Dit wijst erop dat de voordelen van het sociaal beleid vaak eerder en in een hogere mate worden benut door de sterkere groepen in de samenleving dan de zwakkere. Dit kunnen we bijvoorbeeld zien in allerlei bouwpremies die worden uitgereikt en vooral door de middenklasse worden gebruikt of in het ondergebruik van de kinderopvang door kansgroepen (Ghysels & Van Lancker, 2009). Er wordt gesteld dat het gericht besteden van overheidsmiddelen aan de zwakste groepen de bestendiging van de ongelijkheden kan doorbreken. Degenen die pleiten voor een universalistische benadering, aan de andere kant, geven aan dat het sociaal beleid en de eruit voortvloeiende interventies voor iedereen toegankelijk moeten zijn. Ze geven aan dat overheidsinterventies die zich richten op bepaalde categorieën (het specifieke, categoriale beleid) net het draagvlak voor interventies ten aanzien van deze categorieën laten afkalven. Immers doordat de hogere en middengroepen niet in het plaatje voorkomen, want de maatregelen zijn niet voor hen, lijken deze maatregelen enkel van toepassing op een restgroep in de samenleving. Zo is er het risico dat het draagvlak voor herverdelende interventies in het gedrang komt (Pintelon, 2010). De paradox van de herverdeling (Korpi & Palme, 1998) wijst erop dat universalistische initiatieven, gericht op iedereen, een groter draagvlak en populariteit hebben en op termijn meer impact hebben op de armoede dan de categoriale. Ze geven ook aan dat doelgroepspecifieke voorzieningen leiden tot een afbakening van doelgroepen, waar een bijzondere vorm 24

26 van zorg voor nodig is en dat dit marginalisering niet enkel bestendigt maar ook in de hand kan werken. Daarenboven zouden deze voorzieningen enkel sociale contacten binnen de eigen groep mogelijk maken (Schiettecat, 2013) en weinig kansen tot het bouwen van bruggen en banden met de diversiteit van mensen in de samenleving in zich houden (Geens & Vandenbroeck, 2012). Onderzoek in de voorschoolse kinderopvang toont bijvoorbeeld aan dat (zie Vandenbroeck, 2013) universeel toegankelijke voorzieningen waarin kinderzorg, opvoedingsondersteuning, sociale en medische zorg gecombineerd worden, de beste effecten heeft. Deze effecten blijken bovendien het grootst bij kinderen die in armoedesituaties leven. Deze effecten zijn het duidelijkst als deze opvang plaats heeft binnen een ruime waaier van beleidsmaatregelen binnen de verzorgingsstaat op het vlak van gelijke onderwijskansen, gelijke arbeidsmarktkansen, specifieke gezinsondersteunende maatregelen zoals ouderschapsverlof, een rechtvaardig huisvestingsbeleid, ) PROGRESSIEF UNIVERSALISME EN PROPORTIONEEL UNIVERSALISME De laatste jaren vindt een nieuwe zienswijze steeds meer ingang namelijk progressief universalisme of proportioneel universalisme, zie bijvoorbeeld het Engelse Marmot rapport (2010) en de visienota van de Gentse gezondheidsraad (2012). Zo kan er binnen het gezondheidsbeleid een beleid worden gevoerd dat inzet op het stoppen met roken bij iedereen maar dat extra focus legt op de zwakkere groepen omdat net bij hen het rookgedrag vaak wijder verspreid en moeilijker te doorbreken is. Dit progressief universalisme pleit met andere woorden voor een algemeen beschikbaar aanbod, voor iedereen, maar met een bijzondere aandacht voor de ondersteuningsnoden van zwakkere groepen binnen deze universele dienstverlening (Eeman & Nicaise, 2011). Ook hier moeten we opletten. Ook hier duiden enkele academici op risico s, zoals het risico om in een oude val te trappen. Schiettecat (2013: 55) vermeldt immers: Opnieuw stelt zich daarbij echter de vraag wie bepaalt welke gezinnen met welke noden worden geconfronteerd. Wanneer deze kwestie opnieuw wordt ontweken of louter extern aan de betrokkenen behandeld wordt, dan is het de vraag of het progressief universalisme wel een wezenlijke koerswijziging betekent of eerder oude wijn is in nieuwe zakken. TUSSENTIJDSE CONCLUSIE Beleid kan zich richten op verschillende doelgroepen of kan universalistisch worden opgesteld. Het progressief universalisme biedt de mogelijkheid om zowel iedereen in het uit te voeren beleid te betrekken en aan te spreken als dat er specifieke aandacht voor specifieke doelgroepen kan vorm krijgen. 25

27 1.5. DE PLAATS VAN HET OCMW ALS LOKAAL BESTUUR EN WELZIJNSORGANISATIE HET OCMW BINNEN DE VERZORGINGSSTAAT De basisinstrumenten van de verzorgingstaat, zoals hierboven geformuleerd, zijn de bijstand, de sociale voorzieningen, sociale zekerheid en sociale rechten. Als de basis voor de uitbouw van de bijstand, de sociale voorzieningen en de sociale zekerheid zijn de sociale rechten conditioneel of voorwaardelijk. Dit betekent dat de sociale rechten aan voorwaarden gekoppeld zijn om bijstand te verlenen (bvb. werkbereidheid), om de sociale zekerheid te waarborgen (bvb. Een x aantal maanden gewerkt hebben om recht te hebben op een werkloosheidsuitkering) en om sociale voorzieningen op te zetten. Verwijzend naar het recht op een menswaardig bestaan zijn sociale rechten echter onconditioneel of onvoorwaardelijk (Hubeau, 1995; Roose & Bouverne-De Bie, 2013). Dit betekent dat de invulling ervan niet gedefinieerd is maar gericht is op het realiseren van gelijke ontplooiingsmogelijkheden in de samenleving zodat iedereen een menswaardig bestaan kan leiden. Om deze sociale rechten, zoals geformuleerd in de universele verklaring voor de rechten van de mens in 1948, te realiseren was er nood aan een publieke voorziening om deze rechten te realiseren. Dit kreeg zijn vertaling in de OCMW-wet in Het OCMW heeft twee essentiële opdrachten gekregen van de wetgever. De eerste is de OCMW-wet van 1976, namelijk een onvoorwaardelijk recht op maatschappelijke dienstverlening. Artikel 1 bepaalt dan ook: *e+lke persoon heeft recht op maatschappelijke dienstverlening. Deze heeft tot doel eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid. Daarenboven moet het OCMW de dienstverlening verzekeren wat duidt op de mogelijkheid om hiervoor samen te werken met anderen of dit te outsourcen. De tweede is de uitvoering van de wet Betreffende het Recht op Maatschappelijke Integratie van Hier is het OCMW een uitvoerder van een element van de sociale zekerheid VAN GUNST NAAR RECHT Omtrent de impact van het recht op dienstverlening is er echter discussie tussen een minimalistische en een maximalistische interpretatie (Hubeau, 1995; Bouverne- De Bie, 2007). De minimalistische interpretatie hecht aan de erkenning van het recht op dienstverlening een symbolisch belang en pleit voor een betere toegang van de dienstverlening door deze met meer rechtswaarborgen te omkaderen (zoals het recht op vrije keuze van welzijnsvoorziening of het recht om een bepaalde interventie te weigeren) (Loosveldt, 1999). In deze minimalistische lezing wordt vooral de nadruk gelegd op toegang van de welzijnsvoorzieningen en hoe deze toegang geoptimaliseerd kan worden. Op zich betekende de OCMW wetgeving dan geen radicale omslag in vergelijking met hoe het welzijnswerk voor de OCMW wet was georganiseerd (cf. infra). In deze benadering kunnen aan het recht op dienstverlening voorwaarden worden gekoppeld gezien betere toegang van voorwaardelijke voorzieningen ook als de realisatie van een recht op dienstverlening kan worden beschouwd. De maximalistische lezing wijst er echter op dat de OCMW-wet een radicale verschuiving in het welzijnswerk veroorzaakte van een gunstkarakter van de zorg naar een rechtskarakter. Het wordt dan ook door bepaalde wetenschappers in superlatieven beschreven als een Copernicaanse omwenteling (Pieters ; Luyten, 2008), een omslag in het welzijnsdenken (Bouverne-De Bie, 2005; 2007) en de codificatie van een maatschappijproject (Notredame, 1997, not. 1). Volgens bovenstaande wetenschappers wijst de erkenning van 26

28 een onvoorwaardelijk recht op dienstverlening op een wijziging van de centrale karakteristieken van een caritatief sociaal werk of ook wel het gunstkarakter van de zorg genoemd. De erkenning van dit recht betekent namelijk een overgang van liefdadigheid naar een afdwingbaar en onvoorwaardelijk recht. De wetgeving stipuleert wel dat de OCMW aan rechtenuitputting moet doen en via verschillende methodieken personen kan ondersteunen (art. 60). (1) Gezien de onvoorwaardelijkheid van het recht en dat haar inhoud nergens gedefinieerd wordt, betekent dit dat het vorm krijgt in de relatie, de onderhandeling tussen de cliënt en de sociaal werker in de brede zin van het woord. Deze verschuiving houdt aldus de garantie in dat cliënten betrokken worden in de constructie van de betekenis van welzijn en menselijke waardigheid en dat dit niet buiten de cliënt om wordt gedefinieerd. Een voorwaardelijk recht op dienstverlening verwijst immers naar voorwaardelijke criteria die extern aan de cliënt worden bepaald. Een onvoorwaardelijk recht op dienstverlening krijgt pas vorm vanuit de interactie, en dus participatie, van de cliënt zowel in het formuleren van het probleem als van de erop ingezette interventie(s). (2) van instrumentele zorg naar menselijke waardigheid als de toetssteen van interventies. De zorg is niet langer enkel gericht op de arbeidsmarkt en het behoud van de sociale orde maar er wordt een derde sociaal-politieke doelstelling namelijk de realisatie van de menselijke waardigheid naar voor geschoven. Dit duidt ook op de tegensprekelijkheid binnen de hulpverlening. Omdat menselijke waardigheid niet vooraf gedefinieerd wordt, kan de inhoud ervan vorm krijgen in de onderhandeling tussen de sociaal werker en de cliënt. In deze onderhandeling krijgen ook de gronden voor de interventie vorm en wordt gezocht naar welke interventie nodig is in het licht van de menselijke waardigheid van de betrokkenen (zie ook Raes, 1995). (3) van selectiviteit (Schuyt, 2011) naar zowel de realisering van menselijke waardigheid voor iedereen als een verbreding van materiële bijstand naar een gevarieerd aanbod van dienstverlening. Voor de welzijnszorg betekent dit een verandering van een residuele positionering naar een structurele. Dit betekent dat de welzijnszorg niet gericht is op het zichzelf overbodig maken en het enkel opheffen van situaties van onwelzijn maar wel een basisinstitutie is in de samenleving, naast onderwijs, sociale zekerheid, gezin, gezondheidszorg, en zich expliciet inzet op welzijnsbevordering en hefbomen aanreikt tot maatschappelijke verandering. Dit betekent een emancipatie van het sociaal werk uit de traditionele caritatieve denkkaders en de inzet van sociaal werk als instrument naar een autonome sociaal-politieke doelstelling die gevonden wordt in de realisatie van menselijke waardigheid en sociale rechtvaardigheid. Sommige onderzoekers (Notredame, 1997; Luyten, 2008) duiden ook op de professionalisering van de dienstverlening. Dit refereert naar de verplichting in de OCMW wet om een secretaris, een ontvanger en tenminste één maatschappelijk werker in dienst te nemen waar er voorheen de dominantie was van de lokale politiek bij de Commissies van Openbare Onderstand (Senaeve, 1977). Recent onderzoek (Maeseele, 2012) heeft aangetoond dat ontwikkelingen binnen de samenleving en de ontwikkelde sociaal werkpraktijken eerder lijken te duiden op een institutionalisering van de caritas en het gunstkarakter dan wel een radicale omslagbeweging. Dit betekent dat de karakteristieken van het gunstkarakter verder werden opgenomen in de uitbouw van wetten, procedures en voorzieningen. De verschillende elementen centraal in het gunstkarakter komen immers nog voor: goodwill in het extern aan de cliënt definiëren van de criteria om hulpverlening te krijgen, instrumentalisering in de inzet van sociale voorzieningen in functie van integratie in de arbeidsmarkt en het behoud van de sociale orde, selectiviteit in de keuzes die gemaakt worden in het cliënteel tussen degene die wel aan de criteria, voorwaarden en verwachtingen van de hulpverlening kunnen voldoen en zij die dit niet kunnen. Bernard Hubeau en Dirk Geldof 27

29 (2003) onderscheiden ook gelijkaardige ontwikkelingen waarbij ze duiden op hoe het voor wat, hoort wat verhaal de sociale rechten in toenemende mate conditionaliseert en voorwaardelijk maakt. Sociale rechten kunnen dan enkel worden gerealiseerd als de burgers zich eerst engageren om aan bepaalde plichten te voldoen. Deze ontwikkelingen kunnen ook gezien worden in de expliciete koppeling van het recht op dienstverlening aan voorwaarden die worden terug gevonden in de wetgeving zoals bijvoorbeeld: - Art OCMW-wet dat bepaalt dat financiële hulp (zoals levensminimum, aanvullende bijstand, tenlastenames...) kunnen gekoppeld worden aan voorwaarden uit de RMI-wet zoals de werkbereidheid, het uitputten van rechten en het afsluiten van een GPMI. Art OCMW-wet voorziet ook de mogelijkheid om financiële hulp te weigeren of te schorsen indien de cliënt deze voorwaarden niet naleeft. - Schuldbemiddeling is ook een vorm van maatschappelijke dienstverlening op basis van de OCMWwet. Eén van de erkenningsvoorwaarden is een verplicht gebruik van een overeenkomst schuldbemiddeling. Deze overeenkomst is wettelijk vastgelegd en voorziet een aantal rechten maar zeker ook een aantal verplichtingen voor de cliënt. - Aan sommige vormen van maatschappelijke dienstverlening op basis van de OCMW-wet wordt er in de praktijk een resultaatsverbintenis gekoppeld. Dit wordt gekaderd binnen de verplichting voor het OCMW om passende hulp te verstrekken die de geholpen persoon nodig heeft om geleidelijk zelf zijn moeilijkheden te boven te komen (zie o.a. art en art OCMW-Wet). Deze ontwikkelingen tonen aan dat ook op wetgevend vlak een institutionalisering van de caritas heeft plaats gehad. De wetgever maakte ruimte om het recht op dienstverlening te koppelen aan voorwaarden die selectiviteit mogelijk maakten en doelstellingen als integratie op de arbeidsmarkt als doelstelling mee naar voor gingen schuiven. We zien dus dat in de praktijk de radicale omslagbeweging niet per definitie te onderscheiden is. Let wel: het niet koppelen aan voorwaarden betekent niet dat cliënten niet op hun verantwoordelijkheid kunnen worden aangesproken. Het betekent wel dat dit aanspreken op de verantwoordelijkheid niet bepaalt of iemand wel dan niet recht heeft op dienstverlening (Maeseele et al., 2012). DE MINIMUMVOORWAARDEN OM EEN RECHT OP DIENSTVERLENING TE GARANDEREN Verschillende auteurs beschrijven toetsstenen waaraan dienstverlening moet voldoen om het recht op dienstverlening te kunnen waarborgen. Roose (2006) stelt dat voor de hulpverlening steeds dient te worden nagegaan in welke mate zij voor elk individu bijdraagt tot gelijke mogelijkheden op sociale en culturele ontplooiing. Sociale ontplooiing verwijst in deze context onder andere naar de minimumvoorwaarden waaraan de hulpverlening moet voldoen zodat mensen betere sociale posities kunnen innemen. Die minimumvoorwaarden worden vaak gevat onder de 5 B s: beschikbaarheid, bereikbaarheid, betaalbaarheid, bruikbaarheid en begrijpbaarheid (Hubeau & Parmentier, 1991). Deze werden nadien vaak gehanteerd en verder verfijnd (zie bvb. Sannen & Van Regenmortel, 2009; Vandenbroeck et al., 2010; Storms, 2012b; Schiettecat, 2013). Bereikbaarheid verwijst naar fysieke toegankelijkheid (zoals de afwezigheid van fysieke drempels voor rolwagengebruikers) en de ruimtelijke spreiding (zoals de bereikbaarheid met het openbaar vervoer) van het aanbod, maar heeft daarnaast ook een tijdsgebonden aspect (bvb. variabele openingsuren). Het gaat ook over 28

30 de bekendheid van het aanbod. Beschikbaarheid wijst naar de mate waarin goederen en diensten daadwerkelijk voorhanden zijn voor alle potentiële gebruikers. Zo kunnen toelatingsvoorwaarden, wachtlijsten en de sociale differentiatie in het voorzieningenaanbod (bvb. indien mensen met een drugsproblematiek én een psychiatrische problematiek niet toegelaten worden tot de residentiële psychiatrische zorg) de toegang tot bepaalde essentiële goederen en diensten verhinderen. Het verwijst naar het bestaan van een voldoende gedifferentieerd aanbod. Het refereert ook naar de aanwezigheid en aanspreekbaarheid van hulpverleners, ook als de vraag buiten hun formele opdracht ligt. Betaalbaarheid heeft betrekking op de ruime kosten die verbonden zijn met het gebruik maken van het aanbod (zoals kostprijs van het aanbod, verplaatsingskosten, opvangkosten,...) en op de psychologische kosten (zoals vooroordelen of stigmatisering verbonden aan het gebruik maken van een bepaald aanbod of het opgeven van de privacy). Bruikbaarheid heeft dan weer te maken met de mate waarin individuen het aanbod ervaren als zinvol en ondersteunend en de mate waarin ze geloven in het nut ervan voor hun persoonlijke ontplooiing. Het heeft daarenboven ook te maken met de mate waarin het aanbod wordt ervaren als recht doend aan de concrete vraag en rekening houdt met de concrete context van de gebruiker. Het gaat in essentie over de vraag of de interventie werkelijk en op lange termijn als ondersteunend wordt ervaren. Begrijpbaarheid vervolgens hangt samen met de openheid en de transparantie van het aanbod. Dit heeft vooral betrekking op wat en hoe er naar gebruikers gecommuniceerd wordt. Het verwijst naar de talige communicatie tussen dienstverlener en gebruiker en naar de transparantie over de reden, aard en uitkomst van het eigenlijke dienstverleningsproces. Duidelijkheid en coherentie zijn hier ook van belang. Deze voorwaarden zijn op zich geen garantie voor een kwaliteitsvolle dienstverlening, maar kunnen een kader bieden waarbinnen het mogelijk moet zijn dat hulp geboden wordt die bijdraagt tot de effectuering van het recht op maatschappelijke dienstverlening (Bouverne-De Bie & Claeys, 2003). Culturele ontplooiing verwijst naar het feit dat mensen zich in de hulpverlening erkend moeten weten, dat ze de ervaring hebben dat hulpverlening ook bijdraagt tot een menswaardig bestaan (Roose, 2006). Sociale en culturele ontplooiing zijn twee aspecten die best in hun samenhang worden gezien (Piessens et al., 2008). EEN REGIEROL VOOR HET OCMW In het licht van de wettelijke opdracht van het OCMW om het recht op dienstverlening te verzekeren is de regierol van het OCMW belangrijk. Dit staat centraal gezien het OCMW dit recht moet verzekeren en aangezien dit recht niet afdwingbaar is ten aanzien van private voorzieningen. Bij de onderhandelingen op het decreet op het Algemeen Welzijnswerk van 1991, bijvoorbeeld, werd door de sector gepleit om een recht op welzijnszorg te integreren. Dit werd echter door de Raad van State afgewezen onder andere omdat ten aanzien van private voorzieningen rechten niet kunnen worden afgedwongen (Vlaamse Raad, ; Piessens, 2008). Zoals hierboven reeds aangehaald moet het OCMW niet alle dienstverlening zelf inrichten maar moet het wel het recht op dienstverlening verzekeren (art. 1 OCMW wet 1976). Zo positioneert de wetgever en het recht op dienstverlening het OCMW als lokaal bestuur in een regierol (Senaeve, 1977). Deze regierol kadert dan ook binnen een sociale grondrechtenbenadering en appelleert de OCMW s om te garanderen dat er gelijke mogelijkheden zijn voor iedereen om een leven te leiden in menselijke waardigheid. In die regierol kan het 29

31 OCMW dus optreden als een proactieve speler in de realisatie van het recht op dienstverlening en zo het streven naar een menswaardig bestaan voor iedereen mee helpen bevorderen. De regierol houdt in dat het OCMW de welzijnszorg als basisinstitutie aanstuurt vanuit het recht op dienstverlening. Deze regierol behelst proactief handelen, hoe dit concreet gebeurt moet in het Vlaamse welzijnslandschap verder worden ingevuld samen met de verschillende andere actoren ONDERBESCHERMING EN AUTOMATISCHE RECHTENTOEKENNING Een andere recente thematiek die belangrijk is om aan te raken bij een rechtenbenadering is wat onderbescherming noemt. De recentste analyse (Steenssens, 2013), gebaseerd op de EU-SILC inkomensgegevens uit 2005, besluit tot een erg hoge ratio van niet-gebruik: het aandeel van rechthebbenden dat het wettelijk vastgelegd minimuminkomen niet realiseert, wordt geschat op 57% tot 76%. Hier is enige nuancering nodig, aangezien deze globale niet-gebruik-ratio niets vertelt over de ernst (mate en/of duur) van de problematiek. (HET PROCES) ONDERBESCHERMING Het HIVA (Hoger Instituut van de Arbeid) maakte in 2007, in opdracht van de POD MI een onderzoeksrapport en bijhorend methodiekboek op (Steenssens et al., 2007 & Steenssens et al., 2007). Onderbescherming werd hierbij gedefinieerd als een situatie waarin potentiële gerechtigden op het leefloon of een financiële bijpassing (d.i. een vorm van maatschappelijke/sociale hulp) tot op het niveau van het leefloon dit recht niet openen. Mensen in onderbescherming zijn dan mensen die zich momenteel of (gedurende één of meerdere periodes) in het verleden in een situatie bevinden/bevonden waarin zij in financieel opzicht recht hebben/hadden op het leefloon/bestaansminimum of een financiële bijpassing (tot op dat niveau), maar dit recht om één of meerdere redenen niet realiseren/realiseerden. Deze redenen kunnen van zeer uiteenlopende aard zijn (informatief, administratief, situationeel, gevoelsmatig,...) en zich aan de kant van (de wetgeving met betrekking tot) het OCMW en/of de betrokkene bevinden. Deze minimale definitie beperkt onderbescherming dus tot financiële onderbescherming waarbij het leefloon als criterium geldt. Ze vat echter niet alle financiële probleemsituaties. Zo hebben mensen met een inkomen net boven het leefloon het in realiteit soms moeilijker dan mensen met een leefloon, omdat ze niet in aanmerking komen voor een aantal voordelen waarop leefloners aanspraak kunnen maken. Inkomen staat in vele gevallen bovendien niet gelijk met beschikbaar of besteedbaar inkomen, o.a. omwille van schulden, alimentatie, sterk uiteenlopende woonlasten enz. Een ruimere definitie van onderbescherming focust niet alleen op het financiële aspect, maar ook op het ruimere aanbod van het OCMW en andere sociale actoren inzake sociale hulp- en dienstverlening. Onderbeschermden zijn dan diegenen die hun rechten op sociale hulp- en dienstverlening van het OCMW niet (volledig) benutten. Dit betreft dan de toegang tot de hulp- en dienstverlening dat door een variëteit van drempels kan worden belemmerd (cfr. de 5 B s: bereikbaarheid, begrijpbaarheid, betaalbaarheid, beschikbaarheid, bruikbaarheid). Zo kan een negatief beeld over het OCMW ervoor zorgen dat er geen beroep wordt gedaan op het OCMW (cf. de psychologische betaalbaarheid), kan het niet bekend zijn van wat het OCMW doet een drempel opwerpen, kan het zijn dat een cliënt een bepaalde procedure te weinig begrijpt zoals wanneer hij een attest moet afleveren bij een organisatie om een sociaal voordeel te bekomen, Dit betekent dan ook een verruiming van onderbescherming en proactivering naar ook een reflectie naar de 30

32 organisatie van het aanbod en niet enkel naar een enge toegankelijkheidsbenadering. Hierbij aansluitend wordt door Samenlevingsopbouw een definitie gehanteerd die de sociale grondrechten als toetsingskader neemt: onderbeschermden zijn in deze definitie mensen die hun sociale grondrechten niet (alle en/of volledig) realiseren 1. Vanzelfsprekend vormt het realiseren van deze sociale grondrechten niet uitsluitend een opdracht voor het OCMW. Daarenboven kunnen een aantal vragen gesteld worden bij dit concept. Zijn sociale grondrechten dan gemakkelijk meetbaar en hoe operationaliseer je iets als menswaardig bestaan? Weten we dan wel precies wat de inhoud is van deze sociale grondrechten? Kunnen we dan wel vooraf en extern aan de cliënt definiëren wat dit betekent? En kunnen we ze verengen tot de afzonderlijke rechten die worden begrepen onder het grondswetartikel. Hierover blijkt er ook heel wat discussie. AUTOMATISCHE RECHTENTOEKENNING Een antwoord op de Onderbescherming is om over te gaan tot proactief handelen (Eeman & Van Regenmortel, 2013). Hierbij start de overheid op eigen initiatief een dienstverleningsproces richting de klant op basis van reeds bekende informatie bij de overheid zelf. In tegenstelling tot de twee voorgaande handelingswijzen is de initiatiefnemer hier de overheid zelf. In de meest verstrekkende vorm worden rechten automatisch toegekend (bijv. o.b.v. de gegevens in de Kruispuntbank voor de Sociale Zekerheid). Minder ver gaat het (automatisch) informeren van potentiële gerechtigden over voordelen en tegemoetkomingen waar men recht op heeft. De nadruk ligt op het gericht informeren van specifieke doelgroepen. Ook het actief opsporen van mensen die hun rechten niet volledig uitputten) kan deel uitmaken van proactief handelen TUSSENTIJDSE CONCLUSIE Het OCMW heeft een sleutelpositie in de samenleving. De wetgever heeft het OCMW expliciet in een positie als basisinstitutie geplaatst waarbij het OCMW zich inzet op het verzekeren van het recht op dienstverlening en het recht op een menswaardig bestaan. De nieuwe positionering van het OCMW met de wet van 1976 behelst dat het OCMW als waakhond van het menswaardig bestaan kan optreden. Recente ontwikkelingen binnen de samenleving en de zorg duiden echter vooral op een institutionalisering van de karakteristieken die centraal stonden in het gunstkarakter van de zorg eerder dan een omslagbeweging naar een recht op dienstverlening voor eenieder. Het is dan ook een blijvende opdracht voor de OCMW s om dit te bewaken en hieraan te werken. 1 De sociale grondrechten zijn vastgelegd in de artikels 23 en 24 van de Grondwet. Het betreft het recht op arbeid, op sociale zekerheid, op bescherming van de gezondheid, op onderwijs, op sociale, geneeskundige en juridische bijstand, op behoorlijke huisvesting, op bescherming van een gezond leefmilieu en op culturele en maatschappelijke ontplooiing. 31

33 1.6. CONCLUSIE Uit het voorgaande wetenschappelijk kader kunnen we een aantal centrale elementen halen die inspiratie bieden om dit armoedebeleidsplan vanuit wetenschappelijk oogpunt mee te onderbouwen: 1. Hoe armoede als sociaal probleem wordt verklaard. De zienswijze op de oorzaken en historiek van een armoedeproblematiek is bepalend voor de acties die worden ontwikkeld. Indien er wordt uitgegaan van de individuele verantwoordelijkheid van cliënten dan kunnen interventies worden opgezet waarbij deze individuele verantwoordelijkheid wordt aangesproken, indien wordt uitgegaan van bvb. een natuurramp die armoede heeft veroorzaakt dan kunnen interventies worden opgezet die de gevolgen van deze natuurramp zullen milderen. Afhankelijk van de wijze waarop problemen worden gedefinieerd en geconstrueerd, krijgen interventies een andere inslag en opzet. 2. Het kader toont het belang aan van structurele herverdelingsmechanismen in het sociaal beleid: zoals herverdeling (bvb. via de kinderbijslag), het inzetten op de bestrijding van inkomensongelijkheden en de financiële armoede, Deze zijn conditio sine qua non in de armoedebestrijding aangevuld met individuele hulpverlening. 3. Het wetenschappelijk kader toont het belang aan van een participatief beleid. Dit is een beleid waar mensen in armoede deel aan nemen en deel aan hebben. 4. Onderzoek toont daarenboven het belang aan van specifieke aandacht voor armoede binnen het gezin en hoe kinderarmoede daardoor wordt beïnvloed. Het toont aan dat de aanpak van kinderarmoede niet los kan gebeuren van de context waarbinnen de problematiek vorm krijgt. 32

34 HOOFDSTUK 2: OMGEVINGSANALYSE 1. INLEIDING 1.1. WAAROM DEZE OMGEVINGSANALYSE? In deze omgevingsanalyse staan we in een eerste plaats stil bij het armoederisico en de indicatoren uit het Indicatorenrapport Armoede. (Stad Gent, 2009d, 2012). Deze indicatoren geven samen een antwoord op de vraag Hoe staat het met armoede in Gent?. Daarna geven we uitleg over het begrip armoederisico en schetsen we een aantal mechanismen die armoede kunnen tegenwerken. Verder wordt in deze omgevingsanalyse ook aandacht geschonken aan toegankelijkheid en onderbescherming, om ten slotte een overzicht te brengen van de verschillende relevante levensdomeinen. Daarnaast is het doel van deze omgevingsanalyse om te kunnen monitoren en het armoedebeleid op te volgen. Naast dit document verwijzen we ook naar de Gent in cijfers-website, waar vele van de indicatoren uit dit document worden ontsloten. Voor deze omgevingsanalyse is als meetpunt 2012 genomen. De periode waarin deze omgevingsanalyse tot stand is gekomen, laat ons toe om 2012 als jaar met het meest recent cijfermateriaal te hanteren. Maar zoals vaak hollen cijfers de werkelijkheid na. Zo zijn de meest recent beschikbaar gegevens over het armoederisico (op 01/01/2014) gebaseerd op de EU-SILC enquête van HET METEN VAN ARMOEDE Om armoede te meten is er overeenstemming nodig over het concept armoede. We verwijzen naar het wetenschappelijk kader van dit beleidsplan waar gesteld wordt dat armoede meer is dan een louter financiële problematiek. Armoede is heterogeen en multi-dimensioneel, in de zin dat mensen in armoede minder kunnen deelnemen en deelhebben aan andere terreinen van het leven (Levecque, 2004). Armoede is een dynamisch netwerk van meervoudige sociale uitsluiting (Suijs, 2011) of nog, een gebrek aan middelen; sociale uitsluiting en een socialisatie in een cumulatie van uitsluitingen (Bouverne-De Bie, 2003; Roets, 2013). Binnen het bestek van deze omgevingsanalyse moeten er dus keuzes gemaakt worden. We verwijzen hiervoor ook naar de visietekst bij dit beleidsplan. Voor het maken van deze keuzes verwijzen we ook naar het wetenschappelijk kader. Een eerste keuze is deze tussen het meten van het totaalconcept van armoede voor Gent en het zich beperken tot het te becijferen deel van armoede. In deze omgevingsanalyse kiezen we voor het becijferbare gedeelte van armoede. Een tweede keuze is er één in het omgaan met de verschillende domeinen waarin uitsluiting kan voorkomen. Een netwerk van uitsluiting wijst expliciet op het samen voorkomen van uitsluiting en deprivatie, wat armoede meten gecompliceerder maakt. Gevolg is dat een armoede-indicator meer dan één levensdomein zou moeten omvatten, wat eigenlijk zelden mogelijk is. De keuze om binnen domeinen naar situaties van deprivatie op zoek te gaan, om dan de verschillende domeinen naast elkaar te zetten, en om bijgevolg over armoederisico te spreken, is dan ook de enige mogelijke. 33

35 2. HET ARMOEDERISICO EN DE GENTSE INDICATOREN Met het armoederisico 2 wordt enkel het monetaire aspect van armoede in rekening gebracht. Met dit risico wordt bedoeld het percentage personen dat zich onder de armoedegrens bevindt. 3 Het armoederisico is gebaseerd op de EU-SILC enquête 4, waardoor het niet representatief is op stedelijk niveau, maar enkel representatief is op het niveau van België en de gewesten. Via onder andere de federale armoedebarometer worden een aantal groepen geïdentificeerd met een zogenaamd verhoogd armoederisico, dit wil zeggen dat deze groepen meer kans hebben om te moeten leven met een inkomen onder de armoedegrens. Een aantal van deze groepen zullen we dan ook terugvinden in onze selectie van indicatoren. (zie verder) 2011 Vlaams Gewest BELGIE Armoederisico Armoederisico (AR) (AR) Karakteristieken Totaal 9,8 15,3 Mannen 9,3 14,6 Vrouwen 10, ,3 18, ,4 15, ,9 13, ,4 12, ,1 20,2 2 volwassenen, beiden <65 jaar 5,6 9,9 2 volwassenen, minstens één is 65+ jaar 20,6 22 Andere huishoudens zonder afhankelijke kinderen 3,6 6,1 Alleenstaande ouders, minstens één afhankelijk kind 22,2 38,5 2 Het armoederisico wordt ontsloten door ADSEI: de Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie. 3 De armoedegrens is gelijk aan 60% van het mediaan beschikbaar inkomen op individueel niveau. Dat wordt als volgt berekend: 60% van per jaar (2011) maakt voor een alleenstaande een grens van per jaar of afgerond per maand. Die grens wordt voor gezinnen niet zomaar vermenigvuldigd met het aantal gezinsleden. Vanuit het principe dat gezinsleden kosten en bestedingen delen wordt een tweede volwassene in een gezin maar voor de helft meegerekend (factor 0,5) in de berekening van de armoedegrens en kinderen (<14 jr.) maar voor een factor 0,3. De armoedegrens voor een gezin bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen wordt dus verkregen door de grens voor alleenstaanden te vermenigvuldigen met een factor 2,1 (( *2,1)/12 = per maand). Die 2,1 is het resultaat van volgende optelsom: een gewicht van 1 wordt toegekend aan het gezinshoofd, 0,5 aan de tweede volwassene in het gezin en uiteindelijk 0.3 aan elk kind. 4 De enquête naar inkomens en levensomstandigheden (SILC) is een belangrijk instrument om zowel op Belgisch als op Europees niveau armoede en sociale uitsluiting in kaart te brengen. SILC (Study on Income and Living Conditions) is een panel waarbij jaarlijks gepeild wordt naar inkomens en levensomstandigheden van zowel een aantal eerder bevraagde personen als een aantal nieuwe respondenten. 34

36 2 volwassenen, 1 afhankelijk kind 5,4 9,2 2 volwassenen, 2 afhankelijke kinderen 5 8,5 2 volwassenen, 3+ afhankelijke kinderen 8,9 16,7 Andere huishoudens met afhankelijke kinderen 11,6 14,6 Alleenstaande, man <65 jaar 12,5 20,8 Alleenstaande, vrouw <65 jaar 15,8 24 Alleenstaande, man 65+ jaar 17,6 19 Alleenstaande, vrouw 65+ jaar 14,8 20,6 Alleenstaande, man <65 jaar 12,5 20,8 Alleenstaande, vrouw <65 jaar 15,8 24 Alleenstaande, man 65+ jaar 17,6 19 Alleenstaande, vrouw 65+ jaar 14,8 20,6 Totaal alleenstaanden 14,5 21,4 Eigenaars 6,8 8,8 Huurders 20,6 33,1 Werkenden 3,1 4,2 Werklozen 23,2 37,8 Gepensioneerden 14,9 17,3 Andere niet-actieven 16,4 26,4 Opleidingsniveau: laag 18,6 25,4 Opleidingsniveau: gemiddelde 8 12,6 Opleidingsniveau: hoog 4,4 7,2 Armoederisico in Vlaanderen en België, ADSEI, 2012 Er zijn 3 mogelijke mechanismen waarvan bewezen is dat ze de actieve bevolking beschermen tegen armoede. Het eerste mechanisme valt onder demografische ontwikkelingen en gezinsvorming. De indicatoren over alleenstaanden en alleenstaande ouders zijn hier voorbeelden van (zie ook verder). Gezinsvorming is van groot belang voor inkomens- en welvaartsverdeling. Ook personen zonder eigen inkomen kunnen bestaansonzekerheid mijden door samen te wonen met andere personen met voldoende inkomen. Het tweede mechanisme omvat inkomsten uit arbeid en maatschappelijke participatie via het hebben van werk, welke bestaanszekerheid en relatieve welvaart verzekert. Inkomen en de verdeling ervan zijn steevast eerste insteken als het om het meten van armoede gaat. Een derde mechanisme is dat van de sociale zekerheid in ruime zin, naast werkloosheidsuitkeringen ook sociale bijstand, leefloon en levensminimum. (Vanderleyden, Callens, & Noppe, 2009) Vanuit deze bedenkingen is een korf aan indicatoren samengesteld. Deze indicatoren zijn zogenaamde secundaire indicatoren: dit wil zeggen dat in tegenstelling tot het armoederisico, dat enkel representatief is op het vlak van de gewesten het gegevens zijn die iets zeggen over armoede, of groepen personen die in armoede kunnen leven, maar niet rechtstreeks de armoede meten. 35

37 Deze korf moet ons in staat stellen om een antwoord te bieden op de volgende vragen: 1. Hoe groot is de armoede in Gent? 2. Stijgt of daalt de armoede in Gent? Van deze beide vragen kunnen we een indicatie krijgen door de grootte en de evolutie te meten van bevolkingsgroepen met een verhoogd armoederisico. Deze korf van 21 indicatoren ziet er als volgt uit: 1. Demografische invalshoek 1.1. Alleenstaanden 1.2. Alleenstaande ouders 1.3. Etnisch-culturele minderheden 5 2. Inkomen en arbeid 2.1. Fiscale inkomens beneden armoedegrens (alleenstaanden) 2.2. Aandeel personen met overmatige schuldenlast 2.3. Werkloosheidsdruk 6 laaggeschoolde werkzoekenden 2.4. Werkloosheidsdruk jongere werkzoekenden 2.5. Werkloosheidsdruk langdurige werkzoekenden 2.6. Werkloosheidsdruk EU Werkloosheidsdruk EU Werkloosheidsdruk Turkse/Marokkaanse herkomst 2.9. Aandeel rechthebbenden op het leefloon of levensminimum 5 De groep etnisch-culturele minderheden bestaat uit: alle niet-belgen ingeschreven in het bevolkingsregister met uitzondering van de volgende nationaliteiten: - alle lidstaten van de EU15 - Monaco, Andorra, Japan, Noorwegen, Hong Kong, Zwitserland, Canada, San Marino, VSA, IJsland, Australië, Liechtenstein, Nieuw-Zeeland en Malta alle personen van vreemde origine uit het bevolkingsregister, die de Belgische nationaliteit verkregen hebben na 01/01/1985, uitgezonderd diegenen met een vorige nationaliteit uit bovenstaande uitzonderingslijst. alle personen ingeschreven in het wachtregister. Een belangrijke bemerking bij deze definitie is de afwezigheid van de tweede generatie. De groep die bij geboorte de Belgische nationaliteit krijgt, valt buiten deze definitie en is dus ook niet opgenomen. Hierdoor ontstaat er mettertijd een steeds groter wordende onderschatting van de ECM. 6 Bij de werkloosheidsdruk wordt het aandeel niet werkende werkzoekenden (nwwz) op beroepsactieve leeftijd (18 t.e.m. 64 jaar) afgezet ten opzichte van alle inwoners op beroepsactieve leeftijd (18 t.e.m. 64 jaar) (= nwwz op beroepsactieve leeftijd / bevolking op beroepsactieve leeftijd (met andere woorden: de potentiële beroepsbevolking)). 7 De EU15 ( ) bestaat uit België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Groot-Brittannië, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Zweden. In 2004 traden de lidstaten Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en Tsjechië toe tot de EU. In 2007 volgden Bulgarije en Roemenië. Samen vormen zij de nieuwe lidstaten (of EU12). Anno 2007 bestaat de Europese Unie dus uit 27 lidstaten (EU27). 36

38 2.10. Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO) en Gewaarborgd Inkomen voor Ouderen(GIB) Aandeel rechthebbenden op een tegemoetkoming voor gehandicapten 3. Moeilijk te registreren kansengroepen 3.1. Mensen zonder wettig verblijf: personen die minimum 1 medische kaart hebben ontvangen 4. Ongelijkheid in onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting 4.1. Schoolse achterstand in het lager onderwijs 4.2. Subjectieve gezondheid 4.3. Objectieve psychische gezondheid 4.4. Kandidaat-huurders sociale woning 4.5. Uithuiszettingen 5. Hulp 5.1. Schuldhulpverlening (aantal dossiers) 2.1. OPBOUW VAN DE INDICATORENSET De indicatoren 1.1,1.2 en 1.3 zijn in deze selectie opgenomen omdat dit groepen zijn met een verhoogd armoederisico. Het armoederisico voor Vlaanderen bedraagt 9,8 %. Het armoederisico voor alleenstaanden bedraagt in Vlaanderen 14,5 %, voor alleenstaande ouders 22,2 %. (ADSEI, 2011) Voor etnisch-culturele minderheden is het recente armoederisico niet gekend, we stellen echter vast dat het armoederisico van Turken in België 33 % bedraagt, van Marokkanen 54 % en van Oost-Europeanen 36%. (Dierckx, Vranken, Coene, & Van Haarlem, 2011) Dit zijn niet de enige groepen met een verhoogd armoederisico, senioren bijvoorbeeld zijn ook een groep met een verhoogd armoederisico, maar om de grootte van deze groep kansarme senioren te kennen, zijn er betere maatstaven, zoals het GIB en het IGO. De indicatoren 2.1 tot en met 2.11 hebben allen te maken met inkomen. De fiscale inkomens beneden de armoedegrens voor alleenstaanden is in deze korf een uitzondering: deze indicator komt uit de Stadsmonitor en is niet meer geüpdatet. De indicatoren over de kansengroepen van het tewerkstellingsbeleid zijn hier ook opgenomen: de laaggeschoolde, jongere en langdurige werkzoekenden. Ook hier is vertrokken vanuit de vaststelling dat werklozen een hoger armoederisico hebben (23,2%) dan werkenden (3,1%).De personen met een arbeidshandicap, die ook tot deze kansengroepen behoort, vinden we terug in de indicator rond de tegemoetkoming voor personen met een handicap. Daarnaast is er ook gekeken naar een aantal welbepaalde 8 Zowel het GIB als de IGO zijn bijstandsregelingen die de overheid verstrekt aan ouderen die de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar bereikt hebben en die door omstandigheden geen of geen voldoende loopbaan hebben kunnen opbouwen. Het is een soort leefloon dat wordt toegekend aan ouderen die over onvoldoende bestaansmiddelen beschikken. De twee voornaamste wetsbepalingen voor het Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden (GIB) zijn de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden en het koninklijk besluit van 29 april Op 1 juni 2001 werd het GIB (GIB) vervangen door een nieuwe regeling, de Inkomensgarantie voor Ouderen (IGO), op basis van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen en het koninklijk besluit van 23 mei De twee regelingen blijven naast elkaar bestaan, in die zin dat wie reeds een GIB had met daarin voordeligere rechten dan bij de IGO, zijn oude GIB kan behouden. In de nieuwe regelgeving wordt de nadruk gelegd op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen (gelijkschakeling van de intredeleeftijd op 65 jaar), de aanpassing aan recente maatschappelijke en sociale veranderingen (gelijke behandeling van gehuwden en samenwonenden - individualisering van het vermogen) en de modernisering van de wetgeving (verhoging van het inkomen - rechtvaardige aanrekening van het vermogen). Vergeleken met gewaarborgd inkomen, verdwijnt het "gezinsbedrag" en de verdeling van dit bedrag bij feitelijke scheiding en is het mogelijk dat twee alleenstaande gerechtigden die samenwonen elk het basisbedrag ontvangen. Het bedrag van de toegekende IGO is afhankelijk gesteld van het feit of de aanvrager al dan niet dezelfde hoofdverblijfplaats deelt met één of meerdere personen. De IGO is een individueel recht. 37

39 groepen op basis van herkomst. Een aantal van deze groepen is kenmerkend voor de Gentse samenleving: de EU12, de Turken en de Marokkanen. Ten slotte zijn er binnen deze groep nog 2 indicatoren die precaire groepen in kaart brengt: de rechthebbenden op het leefloon/levensminimum en de senioren die recht hebben op een GIB of IGO. Het gewaarborgd inkomen voor bejaarden (GIB) en de inkomensgarantie voor ouderen (IGO) zijn beschermingsmechanismen voor de niet (meer) actieve bevolking en worden hier aangehaald vanuit de link met de demografische context: de kwetsbare senioren. Indicator 3.1 geeft ons een inzicht over de grootorde van de groep mensen zonder wettig verblijf in Gent. Een ongelijke verdeling van arbeid en inkomen heeft uiteraard zijn weerslag op tal van andere (levens)domeinen. Inkomen dat te laag is om te kunnen meedoen met de rest van de samenleving is eigenlijk zowel oorzaak als gevolg van een aantal problemen: lage scholing, een zwakke gezondheid, slechte huisvesting en kleinere sociale netwerken die zich bovendien vaak beperken tot personen die zelf ook met armoede worden geconfronteerd. (Vanderleyden, et al., 2009) Vanuit deze bedenking zijn er indicatoren opgenomen over scholing, gezondheid en huisvesting, telkens met een focus op ongelijke verdeling en armoederisico. Een laatste groep van indicatoren heeft te maken met groepen die ontegensprekelijk te maken hebben met armoede: onder deze noemer vallen de indicatoren de mensen zonder wettig verblijf, de schuldhulpverlening, het leefloon en de uithuiszettingen. Hieronder worden deze indicatoren besproken. We starten vanuit een breder demografisch perspectief om dan verder in te zoomen op de levensdomeinen DEMOGRAFISCHE INVALSHOEK Op het stedelijke niveau hebben we toegang tot het bevolkingsregister om een aantal groepen met een verhoogd armoederisico vanuit een demografische invalshoek te becijferen: alleenstaanden, alleenstaande ouders, senioren (65+) en etnisch-culturele minderheden kunnen op die manier in kaart worden gebracht. Voor de senioren die in meer precaire omstandigheden leven is het GIB / IGO een nauwkeuriger maatstaf om deze groep in kaart te brengen. 38

40 Zowel het aandeel alleenstaanden, als het aandeel éénoudergezinnen is als vrij stabiel te omschrijven. Het aandeel éénoudergezinnen schommelt rond 8%, het aandeel alleenstaanden rond 42 % van de huishoudens. 39

41 Het aandeel ECM is het laatste jaar gestabiliseerd rond 19 %. Deze indicator vormt echter een onderschatting van de ECM en de mate van onderschatting neemt met de jaren toe. (zie voetnoot 4 voor meer uitleg) 3. TOEGANKELIJKHEID EN ONDERBESCHERMING 3.1. TOEGANKELIJKHEID Op het gebied van data, meer bepaald data op Gents niveau, is er weinig voorhanden betreffende de toegankelijkheid van diensten en dienstverlening voor mensen in armoede. Wel wordt er op het internet vaak verwezen naar de ontoegankelijkheid van de geestelijke gezondheidszorg, en meer in het algemeen de gezondheidszorg, maar ook de sectoren cultuur en vrije tijd zijn vaak het onderwerp van studies rond toegankelijkheid. Hoewel de onderzoeken vaak een erg beperkt bereik hebben (bvb: is Woonzorgcentrum xxx toegankelijk voor vrouwelijke personen van buitenlandse herkomst van 65 tot 75 jaar), kan dit een spoor vormen voor toekomstig onderzoek. Bij het opstarten van dergelijk onderzoek zal bijzondere aandacht moeten geschonken worden aan de wie (wie zijn de mensen in armoede?) en de wat vraag (over welke gebouwen, dienstverlening, sector gaat het?). 40

42 3.2. ONDERBESCHERMING Naast toegankelijkheid is onderbescherming eveneens een waardevol spoor om op te volgen, net omdat een gebrek aan toegankelijkheid één van de redenen is waardoor onderbescherming kan ontstaan. Binnen het thema onderbescherming worden er pogingen ondernomen om het non-take-up-gedrag 9 in kaart te brengen 10. De auteurs noteren in hun studie het volgende: We beschouwen onze resultaten dan ook eerder als een indicatie ( ) dan wel als een exacte schatting van de omvang van deze problemen. De resultaten van dit onderzoek, kunnen we als volgt samenvatten. Het non-take-up-gedrag in België wordt op basis van de EU-SILC enquête van 2005, geschat op 62%. Het non-take-up-gedrag van individuen die recht hebben op (ten minste 80% van het) volledig leefloon hebben een relatief laag non-take-up-gedrag: rond 40%. Individuen die recht hebben op een gedeeltelijk leefloon hebben een veel hogere non-take-up-rate, die bovendien sterk schommelt. Scharniermomenten in het leven We hebben hierboven gezien dat voor de actieve bevolking het interessant is om het multifactoriële van armoede in te delen in 3 domeinen en circuits. (zie ook hierboven) Of, armoede ontstaat als 3 beschermingsmechanismen falen. (Van den Bosch, Vandenbroucke, Cantillon, & Pacolet, 2009) Het eerste mechanisme valt onder demografische ontwikkelingen en gezinsvorming, De indicatoren over alleenstaanden en alleenstaande ouders zijn hier voorbeelden van. Gezinsvorming is van groot belang voor inkomens- en welvaartsverdeling. Ook personen zonder eigen inkomen kunnen bestaansonzekerheid mijden door samen te wonen met andere personen met voldoende inkomen. Het tweede mechanisme omvat inkomsten uit arbeid en maatschappelijke participatie via het hebben van werk, welke bestaanszekerheid en relatieve welvaart verzekert. Inkomen en de verdeling ervan zijn steevast eerste insteken als het om het meten van armoede gaat. 9 Voor de meeste middelengetoetste uitkeringsprogramma s, zoals het leefloon, moeten individuen zelf initiatief nemen om een vergoeding aan te vragen en moeten ze aan verschillende voorwaarden voldoen om deze uitkering te krijgen. Deze voorwaarden kunnen worden gezien als een barrière of filter tussen de (behoeftige) populatie en de instanties die over het bestaansminimum beslissen. Deze filter ligt aan de basis van drie onderling verbonden fouten (Kleven en Kopczuk, 2008): onvolledige take-up (type Ia-fout): individuen die in aanmerking komen, maar geen aanvraag indienen; verwerpingsfouten (type Ib-fout): individuen die in aanmerking komen en een sociale uitkering aanvragen, maar ten gevolge van fouten bij de screeningprocedure worden verworpen; toekenningsfouten (type II-fout): individuen die niet in aanmerking komen voor een sociale uitkering maar deze wel ontvangen ten gevolge van fouten in de screeningprocedure. De combinatie van de eerste twee fouten (type Ia en type Ib) wordt omschreven als de non-take-up-rate van sociale bijstand. Met andere woorden, dit is de ratio tussen het aantal rechthebbende individuen die geen sociale uitkeringen ontvangen, en de totale groep van rechthebbende individuen. 10 Hoewel dit soort berekeningen in zijn kinderschoenen staat, kan er op lange termijn naar valabele resultaten op gemeentelijk niveau worden gewerkt. Huidig onderzoek (Bouckaert & Schokkaert, 2011) maakt gebruik van de EU-SILC enquête van 2005, wat vrij gedateerd is, en heeft bovendien een aantal tekortkomingen: ten eerste geeft deze studie resultaten weer voor België, ten tweede geven de auteurs zelf een aantal beperkingen weer van de gegevens: de studie handelt over 95 personen, waardoor de resultaten eigenlijk zelfs niet vrij betrouwbaar zijn voor België; de steekproef (van 95 personen) is niet representatief voor leefloonontvangers, met andere woorden de kenmerken van de steekproef verschillen met de kenmerken van de populatie van leefloonontvangers; ten slotte zijn er ook problemen met de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van specifieke informatie (zoals specifieke inkomensinformatie, het KI van de woning, enz) 41

43 Een derde mechanisme is dat van de sociale zekerheid in ruime zin, naast werkloosheidsuitkeringen ook sociale bijstand, leefloon en levensminimum.(vanderleyden, Callens, & Noppe, 2009) Aanvullend en binnen deze drie domeinen kunnen we een aantal breek- en scharnierpunten in het leven van een persoon aanduiden. In de studie Leven (z)onder leefloon van het HIVA worden deze breek- en scharnierpunten in het leven onderzocht en achterhaald aan de hand van interviews bij mensen in armoede. Met deze breek- en scharnierpunten worden de volgende momenten bedoeld: Wanneer er een duidelijk breekpunt aangeduid wordt, dan stellen we vast dat deze gebeurtenis ofwel een proces in gang zet waardoor het inkomen uiteindelijk beneden het niveau van het leefloon zakt, ofwel op zich meteen ook de gebeurtenis is waardoor het inkomen beneden het niveau van het leefloon zakt. (Steensens, Degavre, Sannen, Demeyer, & Van Regenmortel, 2007) Sommige geïnterviewden slaagden er in om een duidelijk scharnierpunt aan te duiden, maar bij anderen was het niet niet mogelijk is om een dergelijk punt aan te duiden. Hun vaak complex verhaal over één of meerdere onduidelijke en/of moeilijk van elkaar te onderscheiden periodes van financiële onderbescherming maakt deel uit van een ruimer levensverhaal waarin zich meerdere breuken op meerdere levensdomeinen soms meerdere keren voordoen. In deze processen van onderbescherming vinden we vaak de in andere interviews genoemde breek- en scharnierpunten terug, maar de cumulatie en/of het herhaald opduiken ervan verleent aan deze processen een kenmerkende eigenheid op zich. (Steensens, et al., 2007) Hoewel deze breek- en scharnierpunten niet problematisch hoeven te zijn, is het toch op deze momenten dat de armoede dreigt binnen te dringen in het bestaan van een persoon of een gezin. Volgende scharnierpunten worden onderscheiden: werk: - faillissement; - werkloos worden zonder (onmiddellijk) recht op een werkloosheidsuitkering (omwille van ontslag om dwingende redenen, eigen ontslag of statuut van schijnzelfstandige); - niet-opname van de werkloosheidsuitkering (samenhangend met depressie, gebrek aan administratief en bureaucratisch doorzicht of verzet vanwege conflicten met de schuldbemiddelaar); - (de overgang naar) onregelmatig en/of deeltijds werk; - sociale zekerheid: - schorsing van de werkloosheidsuitkering (wegens langdurige werkloosheid, administratieve procedures of fraude); - schorsing van ziekte- of invaliditeitsuitkering (wegens niet doorgeven adreswijziging); - vertraging uitbetaling ziekte- of invaliditeitsuitkering (wegens administratieve procedures of conflicten); - andere: - verlaten van het ouderlijk huis omwille van zelfstandigheid; - relatiebreuk (verlaten worden, echtgenoot in gevangenis of vluchten omwille van intra-familiaal geweld); - ambtelijke schrapping (dak- en thuisloosheid); - overlijden van de persoon waar men financieel afhankelijk van is (moeder, echtgenoot); - achterblijven onderhouds- of alimentatiegeld; - voortschrijdende afname spaargeld ( ontsparen ), 42

44 leefloon: - stopzetting en/of schorsing en/of terugvordering van leefloon (omwille van onjuiste verklaringen en het niet aangeven van bestaansmiddelen, verlies van referentieadres, werkweigering, onvoldoende bewijs van werkwilligheid) SENSIBILISERING EN PARTICIPATIE 4.1. SENSIBILISERING Komt het draagvlak voor bijvoorbeeld herverdeling van de middelen in het kader van een armoede bestrijdend beleid onder druk te staan? Je zou denken van wel, in deze tijden van besparingen, inperken van sociale rechten, toenemende vergrijzing, toenemende migratie, enz. Onderzoek leert ons echter dat de Vlaming wel degelijk het gelijkheidsstreven steunt. Daarnaast worden er tal van initiatieven gelanceerd om de modale burger te sensibiliseren, denk maar aan het Europees jaar van de strijd tegen armoede (2010) van de POD MI of aan de jaarlijkse campagnes van de Welzijnsschakels. Enkele resultaten uit het onderzoek Solidariteit en herverdeling in structurele armoedebestrijding geven ons het volgende beeld : (Dierckx & Ghys, 2013) 73,2% is het (helemaal) eens met de stelling dat klassenverschillen kleiner zouden moeten zijn 66,7% vindt dat verschillen tussen hoge en lage inkomens niet kunnen blijven zoals ze nu zijn 56,9% wenst dat de overheid maatregelen treft om de inkomensongelijkheid terug te dringen : gelijkheidsstreven quasi onveranderd Bijna 70% Vlamingen gaat (helemaal) akkoord met de stelling dat onze verzorgingsstaat het beste systeem is om het welzijn van iedereen te garanderen Verdeeldheid over kostenplaatje, maar geen draagvlak voor vrije marktwerking 44,2% oneens met stelling dat verzorgingsstaat mensen onverantwoordelijk en lui maakt 4.2. PARTICIPATIE11 Wanneer we het over participatie hebben, kunnen we in de eerste plaats verwijzen naar de democratische rechtsstaat waarin we leven. Het stemrecht is één van de essentiële vormen van participatie in elke democratie; het is zelfs één van de fundamenten ervan. Nochtans is het niet toereikend. Uit recent onderzoek over stemgedrag in steden blijkt dat een groot aantal stemgerechtigden niet gaat stemmen, of blanco of ongeldig stemt.. Daarom is de laatste jaren de aandacht voor andere vormen van participatie zonder twijfel toegenomen. Op de verschillende bestuurlijke niveaus worden er door overheden inspraakinitiatieven genomen (cfr. hoorzittingen, referenda, peilingen en feedbackmogelijkheid op beleidsnota s via internet, enzovoort) en discussiefora georganiseerd (cfr. rondetafel-gesprekken, ). 11 Een verhoogde aandacht voor participatie van de arme burger (integraal overgenomen uit een lezing van Henk Van Hootegem (van het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting) in het postgraduaat armoede en participatie ) 43

45 Tegelijk worden er ook andere mogelijkheden tot inspraak opgeëist. Reeds langer bestaan er de verschillende belangenorganisaties op verschillende maatschappelijke domeinen die de inspraakmogelijkheden van hun achterban willen ondersteunen. Daarnaast worden er ook nieuwe wegen tot beleidsparticipatie verkend, op verschillende niveaus (lokaal, regionaal, nationaal en internationaal), in verschillende domeinen (sociaal, milieu, ), met verschillende doelstellingen, en middels (in mindere of meerdere mate duurzame) structuren. We kunnen hier onder andere verwijzen naar de andersglobalistische beweging die maatschappelijke vraagstukken in een meer globale vorm in sociale fora op verschillende niveaus (mondiaal, Europees, Belgisch, lokaal) bespreekt. Dit soort organisaties is minder geïnstitutionaliseerd dan de klassieke overlegvormen. Enerzijds houden ze minder garantie in op vlak van procedure en manier van werken, anderzijds bieden ze meer ruimte voor inventiviteit en creativiteit. Niet ongevoelig voor de voordelen van wat zij hybride fora noemen, roepen wetenschappers zoals Callon, Lascoumes, en Barthe op om ze in te zetten ter aanvulling van de bestaande (representatieve) democratie: Er komt een democratische actie op gang die men volgens andere actoren als dialogische actie zou kunnen omschrijven. De onzekerheden worden mee in de kern van het debat opgenomen en op die manier wordt de traditionele representatieve democratie verrijkt, die we de afvaardigende democratie zouden willen noemen. (Callon, Lascoumes, Barthe, 2001 : 25 - eigen vertaling). Ook ten aanzien van mensen die in armoede leven zien we een toegenomen aandacht voor meer betrokkenheid en participatie. Dit uit zich op verschillende vlakken. Op het gebied van de hulpverlening en het welzijnswerk zien we de ontwikkeling van verschillende methodieken (zoals empowerment, maatzorg, ) waar participatie van de klant in het hulpverleningsproces steeds als een belangrijk methodisch principe naar voor wordt geschoven. Ook op het vlak van wetenschappelijk onderzoek bestaat er een groeiende aandacht voor participatieve onderzoeksmethoden. En op de verschillende politieke niveaus uit men de wil om de arme bevolkingsgroepen meer bij het beleid te betrekken. Ter illustratie hiervan vermelden we de Europese intentie "dat personen die in een uitsluitingssituatie verkeren, worden betrokken bij en zich kunnen uitspreken over hun situatie, het beleid en de acties die voor hen worden ontwikkeld" (Raad van de Europese Unie, 2000: 9). De opmaak van het Algemeen Verslag over de Armoede was zeker een mijlpaal wat de beleidsparticipatie van mensen in armoede betreft. Het Algemeen Verslag over de Armoede verscheen in 1994, in opdracht van de toenmalige federale regering, en was het resultaat van een proces in dialoogvorm met als participanten: Verenigingen waar armen het woord nemen, maatschappelijk assistenten van de OCMW s, en vertegenwoordigers van organisaties en instellingen werkzaam op verschillende maatschappelijke domeinen. Het Verslag werd geschreven vanuit een rechtenbenadering: armoede wordt er omschreven in termen van schending van mensenrechten. Het bevat een groot aantal concrete voorstellen, waaronder ook de vraag naar beleidsinstrumenten om een algemeen beleid inzake armoedebestrijding aan te zwengelen en om alle verschillende bevoegdheids- en uitvoeringsinstrumenten te laten samenwerken. Hierbij vragen de verschillende partners ook naar structurele garanties opdat de dialoog met de arme burgers, hun organisaties en de overheidsdiensten aan de basis wordt voortgezet; ook de sociale partners en de diverse overheden moeten tegelijk bij de dialoog betrokken worden (Algemeen Verslag over de Armoede, 1994: 418). In Gent zijn er talrijke overlegvormen voor participatie: we denken aan de Gentse Overlegtafel (GOT), waar Samenlevingsopbouw Gent de Verenigingen waar Armen het Woord Nemen samenbrengt met de cel armodebestrijding. Daarnaast zijn er nog tal van formele raden voor bvb personen met een handicap, senioren, enz., maar ook de dialooggroep Klantenparticipatie van het OCMW is een schoolvoorbeeld van participatie vanuit de doelgroep van het OCMW. 44

46 5. LEVENSDOMEINEN 5.1. INKOMEN In dit luik zoomen we in op het inkomen, meer bepaald op de fiscale inkomens, het leefloon, de senioren met een beperkt inkomen, de personen met een handicap en overmatige schuldenlast. Na dit luik, gaan we dieper in op de schuldhulpverlening, en ten slotte naar het vangnet indien het inkomen onvoldoende blijkt te zijn om aan de primaire levensbehoeften te voldoen: de materiële ondersteuning van de KRAS-diensten. De gemiddelde en mediane fiscale inkomens van Gent zijn over de ganse periode lager dan in Vlaanderen. Zowel het mediaan inkomen als het gemiddeld inkomen van Gent volgen dezelfde trend als in Vlaanderen. Gent Gemiddeld inkomen per aangifte Mediaan inkomen per aangifte Vlaanderen Gemiddeld inkomen per aangifte Mediaan inkomen per aangifte Gemiddelde en mediane inkomens per aangifte voor Gent en Vlaanderen Bron: ADSEI, 2013 Gemiddelde en mediane inkomens per aangifte voor Gent en Vlaanderen Bron: ADSEI,

47 Deze indicator die niet meer wordt geüpdatet toont ons dat in 2006 meer dan 22 % van de inkomens van alleenstaanden zich onder de armoedegrens (= 60% van het nationaal equivalent mediaaninkomen) bevinden. Omdat deze indicator vrij gedateerd is, geven we hier het armoederisico weer van alleenstaanden voor Vlaanderen. De EU-SILC enquête (inkomens 2011) heeft het over een armoederisico van 14,5% voor alleenstaanden in Vlaanderen. Voor alleenstaande ouders, met minstens 1 afhankelijk kind, bedraagt dit risico 22,2%. We zoomen in op de gerechtigden op het leefloon en equivalent leefloon (in Gent wordt het equivalent leefloon levensminimum (LM) genoemd). 46

48 Bron: OCMW Gent De indicator rond leefloon en equivalent leefloon (= levensminimum) evolueert van 19 per 1000 inwoners in 2008 naar 18 per 1000 inwoners in De verdeling van het aantal rechthebbenden op het leefloon (en equivalent leefloon) op 31/12/2012 over de welzijnswijken, geeft het volgende resultaat: Welzijnswijk Percentage (equivalent) leefloongerechtigden op de totale bevolking Gent Noord 2,89 Gent Zuid 2,14 Sint Amandsberg 1,33 Gentbrugge/Ledeberg 1,41 Nieuw Gent 1,72 Bloemekenswijk 0,71 Brugse Poort 3,33 Totaal (eq) leefloon 1,81 De indeling van de welzijnswijken van het OCMW is afgestemd op de 25 wijken van Gebiedsgerichte Werking (GGW). De tabel met de overeenstemmende wijken vindt u als bijlage 1. Het valt op dat we het hoogste aandeel rechthebbenden vinden in de welzijnswijken Brugse Poort en Gent Noord. De laagste aandelen vind je in de welzijnswijken Bloemekenswijk en Sint-Amandsberg. Voor Gent is 1,8 % van de totale bevolking een rechthebbende op het leefloon of equivalent leefloon. 47

49 Bron: Rijksdienst voor pensioenen, bewerking: Data-Analyse & GIS Het GIB (Gewaarborgd Inkomen voor Bejaarden) en de IGO (Inkomensgarantie voor Ouderen) geven ons een indicatie van de groep senioren in precaire leefomstandigheden. Bij de IGO wordt het bedrag bepaald door het feit of je al dan niet je hoofdverblijfplaats deelt met een of meerdere personen. Het basisbedrag voor een samenwonende: 8093,56 euro per jaar of 674,46 euro per maand Het verhoogde basisbedrag voor een alleenstaande: 12140,34 euro per jaar of 1011,70 euro per maand. Dit betekent dat het bedrag van het IGO net boven de armoedegrens zit voor een alleenstaande en ruim erboven voor de samenwonende partner (armoedegrens (2011) is euro per jaar voor een alleenstaande, voor 2 volwassenen bedraagt deze grens 18007,5 euro, of 6002,5 euro voor de samenwonende partner.) De rechthebbenden van het GIB en de IGO zijn afgenomen tussen 2002 en 2007 en tussen 2009 en 2010 tot 63 personen per plussers. Het aandeel gerechtigden op het IGO en het GIB kent na een stijging tot 2009 een terugval in Deze evolutie vind je ook terug voor Vlaanderen, maar een sluitende verklaring voor deze evolutie is niet gekend. Sinds 2010 neemt het aandeel rechthebbenden van het GIB en IGO gestaag terug toe. Op Vlaams niveau hebben de 65-plussers een armoederisico van 18,1% (Adsei, 2013). Een eigendom hebben relativeert dit armoederisico (dat eigendom niet in rekening brengt) en beschermt deze groep tegen armoede, maar lang niet iedere oudere persoon bezit een eigen huis. Via het behoeftenonderzoek 2011 dat plussers invulden, is het volgende opgevallen. In 2011 was 62% van de bevraagden eigenaar, 17% privéhuurder, 15% sociale huurder, 6% andere. Wat dit betreft zijn er geen noemenswaardige verschillen met het Ouderenbehoefteonderzoek uit Senioren zijn in grote mate eigenaar van hun woning (Verté, et al., 2011). Dit is een belangrijke vaststelling omdat huurders meer kans lopen dan eigenaars om in armoede terecht te komen: op Vlaams niveau is dat armoederisicopercentage 20,6% voor huurders tegenover 6,8% voor eigenaars (EU-SILC 2011). 48

50 Bron: FOD Sociale Zekerheid, bewerking: Data-Analyse & GIS Het aandeel personen met een recht op een tegemoetkoming voor personen met een handicap is in de periode stabiel gebleven: voor 2012 bedraagt het aandeel 24,5 per 1000 inwoners. Voor de bedragen van de verschillende tegemoetkomingen van personen met een handicap, verwijzen we naar bijlage 2. 49

51 SCHULDENLAST Deze indicator staat voor het aandeel personen van 18 jaar en ouder die bij de Centrale voor Kredieten aan Particulieren van de Nationale Bank geregistreerd staan omdat ze een betalingsachterstand hebben van minstens drie maanden voor een consumentenkrediet of een hypothecair krediet. Binnen het domein inkomen is gekeken naar de evolutie van deze indicator om vast te stellen dat het aandeel vrij stabiel is gebleven tussen 2006 en 2010, om te eindigen op 4,0 % van de Gentse bevolking van 18 jaar en ouder. 50

52 BUDGETHULPVERLENING Bron: Vlaams Centrum Schuldenlast, Het aantal dossiers budgethulpverlening (zonder schulden) in Gent kent een stijgende trend sinds Het aantal dossiers bedraagt 3,9 per 1000 inwoners in Het aantal dossiers schuldhulpverlening is na de grote stijging tussen 2008 en 2010 terug afgenomen. Het aantal dossiers bedraagt 16,6 per 1000 inwoners in Deze indicator is voor zowel de budgethulpverlening als voor de schuldhulpverlening toegenomen tussen 2008 en 2011: van 2,7 dossiers per 1000 inwoners in 2008 naar 3,9 voor de budgethulpverlening. Van 12,6 dossiers schuldhulpverlening per 1000 inwoners (2008) naar 16,6 (2011) DE DIENSTVERLENING VAN DE KRAS-DIENSTEN Eén van de belangrijkste verdelers van voedsel en kledij in het Gentse zijn de KRAS-diensten. De 13 KRASdiensten bereiken een paar duizend gezinnen in armoede. De vrijwilligers van KRAS staan zeer dicht bij de mensen die ze begeleiden. De laatste paar jaar heeft KRAS inspanningen geleverd om een registratie op poten te zetten. Doordat kennis over de doelgroep van de KRAS-diensten van ontegensprekelijk belang is, geven we hieronder de eerste resultaten uit de registratie weer. Het gebruik van deze registratie kent zijn kinderziektes: zo gebruikt bijvoorbeeld niet iedereen op een uniforme manier dit systeem. In principe wordt een persoon geregistreerd van zodra hij contact heeft met één van de KRAS-diensten. De onderstaande cijfers moeten dus met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. 51

53 Voor 2012 kunnen we de werking van de KRAS-diensten 12 met de volgende tabellen samenvatten: Dienst lopende dossiers totaal aantal personen volwassenen kinderen Toontje Sivi Vindcentje De Tinten Bloemekeswijk Helpende Hand Diencentrum Noord Geraarke Brugse Poort Werkgr. Vluchtel St. Antoniuskring De Sloep-Onze Thuis TOTAAL excl. sivi Bron: KRAS 4375 excl. sivi Van de personen die gebruik gemaakt hebben van de KRAS-diensten, zijn er 4375 kinderen of 34 %. Opmerkingen: - Huize Nieuwpoort heeft een zuivere inloop- en ontmoetingsfunctie. In 2012 werden 2394 bezoeken genoteerd - Baby Nest richt zich uitsluitend op moeders/gezinnen met jonge kinderen. In 2012 werd ondersteuning verleend aan 273 moeders/jonge gezinnen. 12 KRAS is een koepel van armoedewerkingen in Gent. Kras staat voor gestructureerde samenwerking tussen een 500-tal vrijwilligers in Gent. De samenwerking wordt ondersteund door een gemeenschappelijke visie, waarin de waardering voor de arme als persoon centraal staat. Deze samenwerking biedt een belangrijke meerwaarde: De diensten maken afspraken over het eigen werkingsgebied. Hiervoor ontwikkelden ze de Kras-zoneringsgids die ook door de officiële welzijnswerkers wordt gehanteerd. Kras is forum voor overleg, ervaringsuitwisseling, vorming en onderlinge toetsing. Om de zes weken komen vertegenwoordigers van alle diensten bij Kras samen. Samenwerking maakt duidelijk hoe de diensten mekaar aanvullen, leidt tot onderlinge afstemming en dus tot efficiënter werken. Kras en de diensten bieden aan derden een toegangspoort voor het aanspreken en begeleiden van de meest kwetsbare groepen. 52

54 Dienst lopende dossiers alleenstaanden (al dan niet met kinderen) Toontje SIVI Vindcentje 446 De Tinten Bloemekeswijk Helpende Hand Diencentrum Noord Geraarke Brugse Poort 652 Werkgr. Vluchtel St. Antoniuskring De Sloep-Onze Thuis TOTAAL excl. SIVI en Brugse Poort Bron: KRAS gezinnen 1735 excl. SIVI en Brugse Poort Wanneer we SIVI en de Brugse Poort buiten beschouwing laten, betreffen 39 % van de dossiers alleenstaanden en 61 % van de dossiers gezinnen. 13 Voedselondersteuning Dienst afgehaald (pakketten) Toontje warme maaltijden (maaltijdbonnen + De Sloep-Onze Thuis) Sivi Vindcentje 2547 De Tinten 8105 Bloemekeswijk 3576 Helpende Hand 156 Diencentrum Noord 1791 Geraarke Brugse Poort 6691 Werkgr. Vluchtel. 924 St. Antoniuskring De Sloep-Onze Thuis TOTAAL Bron: KRAS Bezoeken sociale kruidenier In totaal werden er eenheden voedselondersteuning verleend. Een eenheid staat voor een voedselpakket dat afgehaald wordt, of een warme maaltijd of een aankoop bij de sociale kruidenier. 13 Voor de gegevens van Kras geldt: een kind is ieder persoon tot 18 jaar. Een alleenstaande is een volwassen persoon ouder dan 18 jaar. Een gezin wordt als dusdanig gedefinieerd van zodra er 2 of meer volwassen personen zijn. 53

55 5.2. WONEN HUISVESTING Voor het domein huisvesting zijn er 2 indicatoren die ons meer inzicht bieden op het precaire wonen: namelijk het aantal kandidaat sociale huurders per 1000 inwoners en het aantal uithuiszettingen per 1000 huishoudens. Bron: Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen, bewerking: Data Analyse & GIS Het aantal kandidaat-huurders (per 1000 inwoners) van sociale woningen is gestegen in de periode : in 2009 zijn er net geen 32 kandidaat huurders per 1000 inwoners, in 2012 is dit al opgelopen tot 39,5. 54

56 Bron: OCMW Gent Het aantal (ingezette procedures voor) uithuiszettingen per 1000 inwoners vertoont een stijging tot 7,7 uithuiszettingen per 1000 huishoudens in Vanaf 2010 vertoont deze curve een dalende trend om in 2012 op 5,9 procedures voor uithuiszettingen uit te komen. In 2013 ontving OCMW Gent 858 meldingen betreffende de opstart van een procedure gerechtelijke uithuiszetting. In 369 situaties betrof het cliënten in hulpverlening bij de OCMW diensten, in 489 situaties betrof het huurders die niet (meer) in hulpverlening waren. In 2013 is er dus terug een stijging op te merken voor deze indicator: er werden 7,4 procedures voor uithuiszettingen per 1000 huishoudens ingezet BETAALBAARHEID Mensen in armoede zijn meestal niet in staat om een eigen woning te verwerven en komen dus terecht op de sociale of private huurmarkt. In 2011 bedroeg het armoederisico in Vlaanderen bij huurders 20,6 %, het armoederisico voor eigenaars staat op 6,8 %. Mensen in armoede hebben niet alleen meer problemen om een betaalbare woning te vinden, ze leven ook vaker in een woning die niet over voldoende basiscomfort beschikt. Dit brengt ook problemen mee op andere levensdomeinen, onder meer op het vlak van gezondheid. 14 Iedereen lijkt het er over eens te zijn dat wonen duurder en daardoor voor velen onbetaalbaar is geworden. Hoe onbetaalbaar is wonen echt? Daarvoor moet niet alleen worden gekeken naar de prijzen, maar vooral naar de relatie tussen prijzen en inkomen. (Winters & De Decker, 2009) 14 Bron: 55

57 Het laatste decennium wordt gekenmerkt door een fikse stijging van de prijzen van woningen in heel Vlaanderen: de gemiddelde verkoopprijs voor bestaande appartementen en woningen kende tussen 2000 en 2010 een stijging van respectievelijk 110% en 127%.(Vlaamse Overheid, 2011) Voor Gent is dit respectievelijk 146% voor een appartement en 168% voor een woonhuis (berekening op basis van Tabel hieronder). Globaal genomen echter, is (on)betaalbaarheid van woningen geen typisch fenomeen voor Gent; het komt in alle centrumsteden voor. Maar Gent maakte de laatste jaren wel een inhaalbeweging in de prijzen door en daardoor wordt de problematiek van onbetaalbaar wonen er actueel scherper dan in vele andere steden aangevoeld. (Stad Gent, 2008b) Opmerkelijk is dat de prijsstijging zich het sterkste voordoet in de lagere prijscategorieën van woningen. De prijs voor de laagste categorie van woningen steeg in Gent op 6 jaar ( ) met meer dan 120%, terwijl de stijging voor de duurdere woningen slechts 90% bedroeg.(vlaamse Overheid, 2011) Een andere manier om een idee te krijgen van de betaalbaarheid van woningen is de woonquote. Dit is de totale uitgave van het gezin voor wonen ten opzichte van het gezinsinkomen. Als norm wordt een vaste woonquote tussen 20% en 33% vooropgesteld. Indien huishoudens meer spenderen dan deze norm wordt er van uitgegaan dat de woonuitgaven niet betaalbaar zijn of beslag leggen op een onredelijk deel van het inkomen. In 2011 heeft 24% van de Gentse huishoudens een woonquote hoger dan 30%. Huurders hebben een beduidend hogere woonquote dan eigenaars. Hier moet je wel rekening houden met het feit dat er zowel afbetalende eigenaars zijn, als eigenaars die hun lening reeds afbetaald hebben. Dit maakt dat de gemiddelde woonquote voor eigenaars lager ligt dan de gemiddelde woonquote van huurders. (Bral, Jacques, Schelfaut, Stuyck, & Vanderhasselt, 2011) Uit Vlaams onderzoek blijkt dat ondanks de erg lage inkomens van sociale huurders, voor hen de betaalbaarheid goed meevalt. Gemeten op basis van het aandeel huishoudens met een woonquote van meer dan 30%, is de situatie in de sociale huursector zelfs het meest gunstig in vergelijking met de eigendomsmarkt en de private huurmarkt. Tegenover de relatief goede situatie in de twee andere marktsegmenten (koop sociale huur) staan toenemende betaalbaarheidsproblemen op de private huurmarkt.(winters & De Decker, 2009) HUURDERS ALS KWETSBARE GROEP Wie huurt in Gent? Het gaat doorgaans om meer gezinnen met een laag inkomen. Meer alleenstaanden ook, zodat de vraag naar kleinere woningen en vooral dan naar huurappartementen toeneemt. Meer dan de helft van de private huurders (56%) hoort bij de laagste 45% van de netto belastbare inkomens en ongeveer 70% van de private huurders verdient minder dan het gemiddelde Gentse inkomen. Zeker voor alleenstaande leefloners en eenverdieners met kinderen zijn de huurprijzen een probleem. (Stad Gent, 2009c) Gent kent een relatief grote huurmarkt in vergelijking met andere steden. In 2001 omvatte de huurmarkt 47% van de totale woonmarkt. (Stad Gent, 2008a) 56

58 In Vlaanderen hebben huurders en eigenaars een verschillend socio-economisch profiel. Ten eerste blijkt er een sterk inkomensverschil. Het equivalent inkomen, dat het inkomen corrigeert voor de grootte van het huishouden, is gemiddeld hoger voor eigenaars dan huurders. Voor de nog afbetalende eigenaars bestaat er een duidelijke positieve samenhang tussen de bewonerstitel en het opleidingsniveau: hoe hoger de opleiding, hoe hoger het aandeel eigenaars. Dit is niet meer het geval voor de niet meer afbetalende eigenaars, omdat een groot deel van deze groep gepensioneerden zijn, die gemiddeld een lager opleidingsniveau hebben. Ook het hebben van betaald werk is een belangrijke factor voor eigen woningbezit. Het aandeel eigenaars is groter in gezinnen waarvan de referentiepersoon tewerkgesteld is (in vergelijking met de gezinnen waar de referentiepersoon werkloos is of ziek/arbeidsongeschikt is). Het aandeel eigenaars ligt bovendien opvallend hoger wanneer er twee werkenden in het huishouden zijn. (Winters & De Decker, 2009) BEDREIGINGEN VOOR DE BETAALBAARHEID VAN WONEN Cijfers omtrent armoede, inkomen, werkloosheid, gezondheid geven mee een indicatie omtrent de betaalbaarheid van wonen in Gent. Voor mensen met inkomensonzekerheid en/of met een vervangingsinkomen staat de woonzekerheid en de betaalbaarheid van het wonen zwaar onder druk. Op de vraag of ze het afgelopen jaar problemen heeft gehad om de woonkosten te betalen heeft 9% van de Gentenaars bevestigend geantwoord. (Bral, et al., 2011) Voor jonge mensen kan dit het begin zijn van een vicieuze cirkel van problematische woonsituaties en schuldenopbouw WOONWAGENBEWONERS Hoewel het armoederisico van woonwagenbewoners niet gekend is, maakt deze groep deel uit van het decreet voor etnisch-culturele minderheden. Aangezien deze groep meer dan gemiddeld in precaire leefomstandigheden leeft, wordt binnen deze paragraaf de grootorde meegegeven van de groep woonwagenbewoners. Er zijn residentiële en rondtrekkende woonwagenbewoners. De residentiële woonwagenbewoners verblijven op het terrein Vosmeers. Zij zijn ingeschreven in het bevolkingsregister. De rondtrekkenden kunnen terecht op het doortrekkersterrein aan de Drongensesteenweg. Zij zijn niet ingeschreven in het bevolkingsregister, maar hun verblijf wordt wel geregistreerd. In 2011 werden 262 verblijfsperiodes van gezinnen geregistreerd. In totaal gaat het om een achthonderd personen DAK- EN THUISLOZEN Er zijn geen precieze cijfers beschikbaar over het aantal daklozen in Gent. Er is wel een nachtopvang 15 die een indicatie kan opleveren. In Gent bieden twee organisaties acute nachtopvang aan: CAW Artevelde en Huize 15 Acute nachtopvang (voor daklozen) is een slaapvoorziening voor mensen die omwille van uitzonderlijke onvoorziene omstandigheden niet weten waar ze de komende nacht terecht kunnen. De opvang is enkel s nachts open. Er is naast een bed in een één of meerpersoonskamer of slaapzaal, meestal ook een avondmaal, een ontbijt en de mogelijkheid tot douchen. 57

59 Triest Gemeenschapshuis Tabor. Over een periode van een jaar 16 noteert men rond de 1372 personen die op de nachtopvang een beroep doen. Die vangt elke dag gemiddeld een vijftigtal daklozen op. De overnachtingscapaciteit wordt tijdens de winter gevoelig opgetrokken. 17 Ongeveer 5 % van de gebruikers is jonger dan 18 jaar en ongeveer een vijfde is een vrouw. In 2012 ontving OCMW Gent 578 aanvragen tot steunverlening aan daklozen (in 2011: 622). Meer dan één op drie van de aanvragen betreft een opname in Crisisopvangcentrum De Schelp. Vanuit de crisisopvang keren cliënten terug naar hun recente verblijf (eigen woning, samenwoonst, partner...) of stromen zij dikwijls door naar een onthaalcentrum voor daklozen, waar zij voor een langere termijn kunnen verblijven in afwachting van een meer duurzame oplossing voor hun huisvestingsprobleem. (OCMW Gent, 2013) Iets minder dan de helft van de aanvragen, namelijk 260, kwam van personen die niet actief gevolgd werden binnen OCMW Gent (nieuwe aanvragen). Deze aanvragen volgden de maatschappelijk werkers van de dienst Thuislozenzorg op. Wij merken hier een daling tegenover vorig jaar (-29). Het betreft voornamelijk aanvragen vanuit één van de Gentse Onthaalcentra voor daklozen(142). Een minderheid (13) verblijft in een onthaaltehuis buiten Gent. Het aantal van de groep daklozen die niet in een opvanginitiatief verblijft, neemt lichtjes af (135). Het gaat hier om mensen die tijdelijk onderdak vinden, in open lucht overnachten, uit noodzaak kraken, Iets meer dan een derde van alle aanvragen kwam van cliënten die een actief dossier hebben bij Thuislozenzorg (95) of bij een maatschappelijk werker van één van de welzijnsbureaus (129). (OCMW Gent, 2013) In deze paragraaf zoomen we in op het signaal dat het aantal dakloze jongeren stijgt. Het OCMW Gent omvat een Methodische Cel Jongerenwerking 18 : de gegevens van deze cel, geven het volgende beeld: Jaartal aantal Aantal jongeren opgevolgd door de Methodische Cel Jongerenwerking, OCMW Gent, 2013 We zien een duidelijke stijging in aantal jongeren die binnen deze methodische cel opgevolgd werden. De voorwaarden waar je moet aan voldoen, is een multiproblematiek hebben en woononstabiel zijn of een recent verleden in bijzondere jeudgzorg hebben (1 jaar geleden). Opgelet: het aantal maatschappelijk werkers en trajectbegeleiders is in de periode gestegen van 5 VTE s naar 8 VTE s, mogelijks heeft dit een invloed op het aantal opgevolgde jongeren. Daarnaast is de demografische evolutie (waardoor er bvb veel meer jongeren zijn in Gent dan pakweg 5 jaar geleden) niet opgenomen in deze statistiek. Deze statistiek geeft dus mogelijks aan dat er een relatieve stijging is, maar zeker is het niet. 16 Tussen maart 2012 en oktober 2013, noteert men een lopend jaargemiddelde van minimaal 1293 tot maximaal 1452 gebruikers. 17 In juli en augustus is Huize Triest volledig gesloten. CAW is gesloten tijdens de Gentse Feesten. 18 de Methodische cel Jongerenwerking begeleidt alleenstaande minderjarigen en jongeren tussen 18 tot 25 jaar die woononstabiel zijn of een recente tussenkomst kregen van bijzondere jeugdbijstand. 58

60 Meer sprekend is echter de indicator rond het percentage dakloze jongeren. Hier is een duidelijke stijging merkbaar: Jaartal Percentage dakloos op jaarbasis ,5% % % Bovendien registreert deze cel sedert 2013 bij de nieuwe aanvragen wat de achtergrond is bij aanmelding. Op 155 nieuwe aanvragen waren er 81 dakloos, wat betekent dat 52% van de nieuwe aanvragen bij de Methodische Cel Jongerenwerking in 2013 dakloos is. Binnen het domein wonen, willen we graag aandacht schenken aan de gerelateerde problematiek van energiearmoede. Energiearmoede wordt gezien als een combinatie van drie factoren: het niet bereiken van een bepaald nutsniveau, het niet hebben van bepaalde primaire goederen en het gebrek aan voldoende capabilities. De capabilities van Sen (1983) verwijzen naar wat een persoon kan zijn of doen en hangen af van de keuzes die voorhanden zijn. De oorzaken van energiearmoede zijn een combinatie van 3 factoren: hoge energieprijzen, middelmatige kwaliteit van woning en toestellen, en een laag inkomen. (FOD Economie, 2013) Tussen 2005 en 2013 kenden de consumptieprijzen voor energieproducten in België een forse stijging van niet minder dan 44,2 %. Deze stijging verzwaart de energiefactuur van de gezinnen en verergert het probleem van de energiearmoede. Een gezin bevindt zich in energiearmoede als het meer dan 10 % van zijn inkomen gebruikt om zich te verwarmen, of, algemeen gesteld, als het problemen ondervindt om zich te verwarmen. (FOD Economie, 2013) De werking van de Energiecel van het OCMW Gent, biedt ons de kans om cijfermateriaal op Gents niveau te bespreken. (OCMW Gent, 2013) Tussenkomsten In 2013 opende de Energiecel 90 dossiers waarbij OCMW Gent achterstallige energieschulden voor zijn rekening nam: In 65 dossiers ging het om een schuld voor gas of elektriciteit, voor een bedrag van dossiers handelden over een waterschuld, voor een bedrag van ,36. Het totale bedrag van tussenkomsten kwam dus neer op (in 2012 was dit , 93. In vergelijking met het vorig jaar is het aantal tussenkomsten voor gas of elektriciteit gedaald is (130 in 2012 naar 90 in 2013). De bedragen die daartegenover stonden zijn gehalveerd (van ,32 in 2012 naar ,49). Dit betekent dat de individuele schuldbedragen lager zijn, dat energie-armoede in een vroeger stadium aangepakt wordt, en dat er veel energieschulden worden afbetaald via de budgetmeter (schuldafbouw door opladingen budgetmeter). Wat het aantal tussenkomsten voor water betreft, is hier ook een kleine daling van het aantal dossiers (van 32 in 2012 naar 25 in 2013) waar te nemen, maar opnieuw een verhoging van de ten laste genomen schulden ( in 2011, in 2012 en ,36 in 2013). Per dossier in 2013 was de gemiddelde schuld 59

61 , vergelijkbaar met in De verklaring hiervoor is dat de Lokale Adviescommissie (LAC) TMVW meer en meer wordt gebruikt om waterschulden aan te pakken. Budgetmeter aardgas Het aantal gezinnen, bij wie Eandis een budgetmeter aardgas plaatst, stijgt. Op 31 december 2013 waren er in Gent budgetmeters aardgas geplaatst, tegenover op 31 december 2012 (of een stijging met ruim 18 %). Wat het aantal opladingen voor de bugetmeter gas en elektriciteit betreft, vindt u hieronder een overzicht van het aantal opladingen in 2013 per oplaadpunt: Bloemekenswijk St-Amandsberg Gentbrugge / Ledeberg Brugse Poort 8830 Gent-Noord 7018 Nieuw Gent 6299 Prins Filip / Gent Zuid 3236 Centraal - onthaal 1520 TOTAAL Bron: OCMW Gent, WERKEN EN ACTIVEREN Werk hebben is uiteraard de belangrijkste manier om inkomen te verwerven, en is een bron van bestaanszekerheid, niet alleen materiële zekerheid. Werken is eveneens een belangrijke vorm van sociale participatie. Geen werk hebben kan één of meerdere vormen van uitsluiting tot gevolg hebben. In december 2013 telde Gent niet-werkende werkzoekenden (NWWZ). In de periode steeg het aantal niet-werkende werkzoekenden tot , om daarna op nieuw af te nemen tot in De invloed van de economische crisis was merkbaar vanaf 2009, met opnieuw een stijging van het aantal nietwerkende werkzoekenden. 60

62 Werkloosheidsdruk betekent dat het aantal werkzoekenden in de teller staat en de jarigen in de noemer. Dit geldt voor de totale werkloosheidsdruk, de werkloosheidsdruk bij laaggeschoolden en de langdurig werkzoekenden. Bij de jongerenwerkloosheidsdruk is de noemen de jarigen. Dit laatste stelt ons in staat om te zien welk percentage binnen de jarigen werkzoekend is. Daardoor staan de curves van werkloosheidsdruk bij laaggeschoolden en langdurig werkzoekenden onder de curve van de totale werkloosheidsdruk: de groepen laaggeschoolden en langdurige werkzoekenden zijn immers kleiner dan de totale groep werkzoekenden. Bij de jongeren is de noemer kleiner (de groep jarigen is kleiner dan de groep jarigen) waardoor deze curve boven de totale werkloosheidsdruk komt te staan. De totale werkloosheidsdruk voor Gent bedraagt 8,1 % in Dit is een kleine stijging ten opzichte van 2011, waar deze druk 7,9 % bedroeg. Voor 2010 was de totale werkloosheidsdruk 8,6 %. De werkloosheidsdruk van de kansengroepen van het tewerkstellingsbeleid 19 nemen af of zijn gestabiliseerd: de werkloosheidsdruk van zowel laaggeschoolde als jongere werkzoekenden zijn afgenomen voor de periode Zo bedraagt de werkloosheidsdruk voor de jongere werkzoekenden 12,1 % in 2010 en 11,2 % in Voor de laaggeschoolden bedraagt de werkloosheidsdruk 4,5 % in 2010 en 4,0 % in De groep langdurig werklozen is gestabiliseerd en evolueert van 2,3 % in 2010 naar 2,2 % in De kansengroepen van het tewerkstellingsbeleid zijn laaggeschoolden, jongeren en langdurig werkzoekende. Ook personen met een arbeidshandicap behoren tot de kansengroepen. Deze groep is echter niet opgenomen bij het berekenen van de werkloosheidsdruk, omdat de indicator 14. Aandeel rechthebbenden op een tegemoetkoming voor gehandicapten ons een beter zicht geeft op de grootorde van deze groep. 61

63 Wanneer we het criterium herkomst bekijken, dan valt het op dat zowel de werkloosheidsdruk voor mensen van Turkse herkomst als voor mensen van Marokkaanse herkomst is gedaald tussen 2009 en 2012, de werkloosheidsdruk voor beide groepen ligt in 2012 ongeveer op het niveau van De werkloosheidsdruk voor de groep met een herkomst uit de EU15 (zowel inclusief als exclusief Belgen) is licht gedaald tussen 2010 en De werkloosheidsdruk voor de EU12 is in diezelfde periode stabiel gebleven na een toename te hebben gekend in De meeste van deze werkloosheidsindicatoren volgen de conjunctuur en zijn vermoedelijk beïnvloed door de economische crisis van De werkloosheidsgraad 20 geeft het aandeel niet-werkende werkzoekenden in de beroepsbevolking weer. Bij vergelijking van verschillende centrumsteden en Vlaanderen in de periode , blijkt dat Antwerpen en Gent de hoogste werkloosheidsgraden kennen. Andere steden sluiten meer aan bij het Vlaamse gemiddelde. Bij de start van het nieuwe decennium kende Gent nog eenzelfde werkloosheidsgraad als Antwerpen. De evolutie tot op vandaag toont aan dat de werkloosheidsgraad van Gent tussen de (hoge) werkloosheidsgraden van Antwerpen en het Vlaamse gemiddelde komt te liggen. Dus, de werkloosheid in Gent is hoog, maar is niet onveranderlijk hoog. Het verschil met het Vlaams gemiddelde is in de loop van de voorbije tien jaar verkleind. 20 Niet werkende werkzoekenden/ (werkenden+ niet-werkende werkzoekenden). Niet werkende werkzoekenden omvatten vier categorieën: de werkzoekenden met een werkloosheidsuitkeringsaanvraag (WZUA); de werkzoekenden in wachttijd; de vrij ingeschreven niet-werkende werkzoekenden; andere verplicht ingeschreven niet-werkende werkzoekenden. 62

64 Werkloosheidsgraden steden in Bron: Arvastat, VDAB Een studie van 2011 (Knotter, Valsamis, Van Hoed, & Vanhoren, 2011) toont aan dat de tendensen in werkloosheid van elke gemeente, en dus in regionale werkloosheidsverschillen, zich doorzette in de periode Dit wil zeggen dat binnen Vlaanderen de werkloosheidsverschillen blijven bestaan gedurende deze periode. Om de evolutie in de werkloosheidsverschillen in Vlaanderen in kaart te brengen, is de werkloosheidsgraad van Vlaamse gemeenten uitgedrukt tegenover het Vlaamse gemiddelde. De steden hebben werkloosheidsgraden die continu hoger liggen dan het Vlaams gemiddelde en trekken de gemiddelde Vlaamse werkloosheid sterk op. De vijf gemeenten met de hoogste werkloosheidsgraden (Antwerpen, Ronse, Maasmechelen, Genk en Gent) zijn over de periode gekenmerkt door een werkloosheidsgraad die bijna 2 keer zo groot is als het Vlaamse gemiddelde. 63

65 Aantal werkzoekenden [aantal] Werkloosheidsgraad totaal [%] , , , Bron: VDAB, Arvastat en Steunpunt Werk en Sociale Economie In 2012 werd voor het eerst de volledige doelgroep van leefloon- en equivalent leefloongerechtigden cijfermatig in kaart gebracht op vlak van activering. Onderstaande gegevens hebben dus betrekking op werk, veeleer dan op inkomen. Het totale aantal leefloon (LL) en equivalent leefloon (LM) gerechtigden delen wij op in 7categorieën. Wij baseren ons op cijfermateriaal verzameld in mei Nieuwe aanvraag in oriëntering : Voor 726 cliënten (14%) geldt dat er pas onlangs een nieuw dossier geopend werd. De maatschappelijk werker is nog bezig met het sociaal onderzoek, met de inventarisatie van de hulpvragen op de diverse levensdomeinen, met het uitzetten van een hulpverleningsaanpak. Alle dossiers minder dan 4 maand in steun beschouwen we als nieuwe aanvragen in oriëntering. 2. Hulpverlening: 563 cliënten (11%) situeren zich in de fase hulpverlening. Zij zijn langer dan 4 maand in steun, maar nog niet geactiveerd. Deze categorie omvat ook een beperkt aantal cliënten vrijgesteld van activering. Hun situatie is vaak nog erg onstabiel of de problematiek is zo complex dat zorg (of harm reduction) meer aan de orde is dan activering. 3. Studenten: deze groep omvat 537 cliënten (10%). We beschouwen studeren ook als een specifieke vorm van activering die uiteraard vanuit de dienst Activering niet wordt opgevolgd. 4. Cliënten in een traject taalactivering: 1382 cliënten (27%) volgen Nederlandse taallessen als eerst stap in hun activeringstraject. Combineren zij het volgen van Nederlandse les met sociale- of arbeidsactivering dan worden ze in die groep meegeteld. 5. Activering via derde partner: 500 cliënten (10%) zoeken actief naar werk of een opleiding zonder ondersteuning van het OTC, hetzij zelfstandig of via begeleiding van VDAB of GTB. In deze groep tellen we ook de deeltijds werkenden of cliënten die geregeld interimwerk verrichten. Voorlopig betreft dit cijfer een inschatting. 64

66 6. Sociale activering: 258 cliënten (5%) vinden we terug in de fase sociale activering. Zij worden begeleid door de activeringsbegeleiders van de Emancipatorische Werking (EW). 7. Arbeidsactivering: Deze categorie omvat de cliënten die zich op de activeringsladder of in de fase arbeidsactivering of arbeidstoeleiding of arbeid bevinden. Het gaat om 1174cliënten (23%). De arbeidsbegeleiders en tewerkstellingsbegeleiders van het Opleidings - en Tewerkstellingscentrum (OTC) staan in voor hun begeleiding. Binnen deze groep situeert zich art.60 als werkervaringsinstrument.(ocmw Gent, 2013) De 7 soorten activeringen binnen het OCMW, Bron: OCMW Gent, LEREN EN ONDERWIJS MEER ONGELIJKE SCHOOLLOOPBANEN IN STEDELIJKE REALITEIT Een diploma biedt nog steeds een prima bescherming tegen armoede: gediplomeerd zijn betekent immers meer kansen op de arbeidsmarkt. Voor mensen in generatiearmoede kan het bekomen van een diploma een ontsnappingsroute zijn uit hun situatie SCHOOLSE VERTRAGING Voor het domein onderwijs wordt er eerst gekeken naar de schoolse vertraging in het gewoon lager onderwijs. Schoolse vertraging betekent minstens 1 jaar achterstand oplopen in de schoolloopbaan. Schoolse vertraging is een schoolloopbaankenmerk dat wijst op een hoger risico om de schoolcarrière niet te voltooien, en om een lagere eindkwalificatie en bijgevolg een maatschappelijk zwakkere positie als volwassene te bereiken. Schoolse vertraging is dus de vertraging ten opzichte van leeftijdsgenoten. Een van de oorzaken van het hogere aandeel 65

67 van leerlingen met een schoolse vertraging in Gent ligt in een stijgende instroom van Anderstalige Nieuwkomers ouder dan 8 jaar, die weinig schoolervaring hebben en met een achterstand ten opzichte van leeftijdsgenoten instromen. Hoewel we hier vertrekken vanuit de schoolse vertraging is uiteindelijk de focus op leerwinst bij kinderen inhoudelijk belangrijker. Zo wordt rekening gehouden met de ongelijke startkansen van de kinderen en jongeren die later instromen of met ontwikkelingsachterstanden beginnen aan hun onderwijsloopbaan. Hierover zijn echter geen cijfers voorhanden. Bron: Departement Onderwijs en Vorming (Vlaanderen) Lokale statistieken (Vlaanderen) Bij deze indicator staat op de x-as de schooljaren, dit wil zeggen dat bijvoorbeeld 2012 staat voor het schooljaar 2011/2012. Het aandeel van de leerlingen met een schoolse vertraging in het gewoon lager onderwijs is vrij stabiel en bedraagt voor het schooljaar ,0%. Gelijke kansen beleid en SES leerlingen (Verhaeghe, 2008) Vanaf september 2012 spreekt men voor het basisonderwijs over SES (Sociaal-Economische Status) leerlingen. Voor het secundair onderwijs blijft GOK behouden, met de bijhorende criteria: Trekkende bevolking Kinderen die tijdelijk of permanent buiten het gezin verblijven. Gezin met vervangingsinkomen Moeder geen diploma/getuigschrift secundair onderwijs Thuistaal niet-nederlands Bij SES leerlingen wordt gekeken naar de volgende 3 criteria om als school aanspraak te maken op extra middelen: - thuistaal niet Nederlands - opleidingsniveau van de moeder - schooltoelage 66

68 KO LO Volt. SEC Deelt. SEC Totaal SES (min. 1) Totaal (aantallen) Totaal (percentages) J ,0% N ,0% J ,6% N ,4% J ,2% N ,8% J ,5% N ,5% J ,1% N ,9% Totaal Niet van toepassing 3419 Totaal aantal leerlingen Bu / Totaal aantal leerlingen 6,6% Aantal en percentage leerlingen dat minstens op 1 van de 3 SES kenmerken scoort, schooljaar Bron: Agodi Legende: J= SES leerling N= geen SES leerling * BuKO BuLO BuSO KO gewoon kleuteronderwijs BuKO buitengewoon kleuteronderwijs LO gewoon lager onderwijs BuLO buitengewoon lager onderwijs SEC gewoon secundair onderwijs Deelt. SEC deeltijds secundair onderwijs BuSO buitengewoon secundair onderwijs In totaal zijn er voor het schooljaar ,1% van de leerlingen die SES leerlingen zijn. Percentsgewijs vind je het grootste aandeel SES leerlingen in het Deeltijds Secundair Onderwijs, in aantallen vind je de meeste SES leerlingen terug in het Voltijds Secundair Onderwijs. Kleuterparticipatie (Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2011) Sinds 2009 heeft het gewoon lager onderwijs een nieuwe toelatingsvoorwaarde: het kind dat in het Nederlandstalig lager onderwijs wil stappen, moet het voorgaande schooljaar minimum 220 halve dagen aanwezig geweest zijn in het Nederlandstalig kleuteronderwijs. Is dit niet het geval, dan moet het kind een taalproef Nederlands afleggen. In het schooljaar was het overgrote merendeel van de vijfjarigen (99%) ingeschreven in het kleuteronderwijs in Vlaanderen. Ook de effectieve aanwezigheid van de kleuters lag erg hoog 67

69 (97%)(Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2011). In Gent en Antwerpen ligt de effectieve aanwezigheid lager dan het Vlaamse gemiddelde. We moeten hier wel rekening houden met de intra-europese migratie. In de cijfers zitten namelijk ook anderstaligen die in de loop van het schooljaar naar Vlaanderen gemigreerd zijn en daardoor niet aan de vereiste 220 halve dagen kunnen komen. Vijfjarigen in kleuterschool stad voldoende halve dagen onvoldoende halve dagen Totaal Gent ,00% 143 5,00% 2870 Het aantal en aandeel van ingeschreven vijfjarigen dat voldoende halve dagen in de kleuterscholen van Gent heeft doorgebracht, in het schooljaar , om zonder taalproef toegelaten te worden tot het lager onderwijs. Bron: Departement Onderwijs en Vorming Vlaamse Gemeenschap SPIJBELEN Spijbelen neemt toe in alle onderwijsniveaus. In het voltijds secundair onderwijs zien we een stijgende trend van 1,7% in het schooljaar naar 2,4% in het schooljaar , hoewel het aantal hardnekkige spijbelaars (meer dan 30 halve dagen ongewettigd afwezig) lijkt te stabiliseren. Spijbelgedrag verschilt naar onderwijsvorm. Jongeren uit het deeltijds beroeps secundair onderwijs spijbelen het meeste, gevolgd door jongeren uit het voltijds beroeps secundair onderwijs. Ook in het basisonderwijs is er sprake van spijbelgedrag. Hier zijn het vooral de opvoedingsverantwoordelijken die de kinderen niet naar school brengen SCHOOLSE VERTRAGING OF ZITTENBLIJVEN Schoolse vertraging is het aantal leerjaren achterstand dat een leerling oploopt 21. In Gent heeft ruim een kwart van de leerlingen vertraging opgelopen in het vijfde jaar van het lager onderwijs. De schoolse vertraging nam in het Gents secundair onderwijs toe tot het schooljaar , om daarna opnieuw te dalen, maar ligt nog altijd merkelijk boven het Vlaamse gemiddelde. Schoolse vertraging - lager Gent 25,3 26,6 28,6 28,5 27,3 21 Het wordt berekend door een vergelijking tussen het leerjaar waarin de leerling is ingeschreven en het leerjaar waarin de leerling op grond van zijn geboortejaar bij normale studievordering ingeschreven zou moeten zijn. Het is niet noodzakelijk een gevolg van zittenblijven, maar kan ook veroorzaakt worden door bijvoorbeeld verlate instap in het lager onderwijs, ziekte,...schoolse vertraging geeft een beeld van de achterstand die een leerling in zijn totale schoolloopbaan heeft opgelopen. 68

70 Aandeel van kinderen in het lager onderwijs van Gent dat schoolse vertraging oploopt, evolutie van 2006/2007 tot 2010/2011. Bron: Stadsmonitor ONGEKWALIFICEERDE UITSTROOM In Vlaanderen verliet in % van de leerlingen het leerplichtonderwijs zonder kwalificatie. Bij de meisjes is dit 9%; bij de jongens 15% (Van Landeghem & Van Damme, 2011) 22. Vooral het voltijds gewoon beroepsonderwijs telt veel ongekwalificeerde schoolverlaters (Bral, et al., 2011). Ongekwalificeerde uitstroom is een goede voorspeller voor een leven in kansarmoede, en deze bedraagt in Gent 22% (Bron: kabinet Onderwijs, Stad Gent). Op Gents niveau zijn hierover geen cijfers beschikbaar. Schoolverlaters zonder diploma secundair onderwijs hebben het in Vlaanderen moeilijk op de arbeidsmarkt. (zie de beide grafieken hieronder.) Van de laaggeschoolden die in 2007 de schoolbanken verlieten, was een vijfde een jaar later nog op zoek naar werk. Bij de schoolverlaters van 2008 was één op drie nog werkzoekend na een jaar. Op middellange termijn stabiliseert het percentage van laaggeschoolde schoolverlaters die geen job hebben op een hoog niveau. 22 Cijfers over ongekwalificeerde uitstroom op het stedelijk niveau zijn niet beschikbaar. 69

Armoedebeleidsplan Gent 2014-2020. Wetenschappelijk kader

Armoedebeleidsplan Gent 2014-2020. Wetenschappelijk kader Armoedebeleidsplan Gent 2014-2020 Wetenschappelijk kader 1 Inhoudstafel 1 Inleiding... 3 2 Een verkenning: armoede... 4 2.1 De recente geschiedenis van het armoedebegrip... 4 2.1.1 Over goede en slechte

Nadere informatie

Armoedebeleidsplan Gent 2014-2020. Onze visie als regisseur armoedebestrijding

Armoedebeleidsplan Gent 2014-2020. Onze visie als regisseur armoedebestrijding Armoedebeleidsplan Gent 2014-2020 Onze visie als regisseur armoedebestrijding 1 Inhoudstafel 1 Armoedebestrijding binnen het Gents welzijnsbeleid... 3 2 Wat is armoede?... 5 2.1 Financiële armoede... 5

Nadere informatie

Lunchgesprek: Armoede in Gent

Lunchgesprek: Armoede in Gent Lunchgesprek: Armoede in Gent Armoede in Gent 1. Kaderingarmoederapporten 2. Wat is armoede en hoe wordt het gemeten? 3. Armoede in Gent 4. Besluit 1. Kadering armoederapporten 2009: oprichting cel armoedebestrijding,

Nadere informatie

Lunchgesprek: Armoede in Gent

Lunchgesprek: Armoede in Gent Lunchgesprek: Armoede in Gent Armoede in Gent 1. Kaderingarmoederapporten 2. Wat is armoede en hoe wordt het gemeten? 3. Armoede in Gent 4. Besluit 1. Kadering armoederapporten 2009: oprichting cel armoedebestrijding,

Nadere informatie

Cijfers en wegwijzers Armoede in Vlaanderen en Brussel. ChanceArt 10 december 2009

Cijfers en wegwijzers Armoede in Vlaanderen en Brussel. ChanceArt 10 december 2009 Cijfers en wegwijzers Armoede in Vlaanderen en Brussel ChanceArt 10 december 2009 Inhoud 1. De naakte cijfers 2. Decenniumdoelstellingen 3. Armoedebarometers 4. Armoede en cultuurparticipatie 5. Pleidooi

Nadere informatie

Armoedebarometer 2012

Armoedebarometer 2012 Armoedebarometer 2012 Jill Coene An Van Haarlem Danielle Dierckx In opdracht van Decenniumdoelen 2017 Armoede in cijfers Kinderen geboren in een kansarm gezin verdubbeld tot 8,6% op tien jaar tijd - Kwalijke

Nadere informatie

Nele Cox IPSOC- KATHO Nele.Cox@Katho.be

Nele Cox IPSOC- KATHO Nele.Cox@Katho.be Nele Cox IPSOC- KATHO Nele.Cox@Katho.be 1 Definities van armoede: tijdslijn 2 Huidige definitie van armoede: J. Vranken 3 De vier dimensies van armoede 4 Het klovenmodel 5 De zes perspectieven op armoede

Nadere informatie

De OCMW op weg naar 2020 in woelige tijden. Prof. dr. Koen Hermans Projectleider LUCAS / Onderzoeksgroep Sociaal Werk KU Leuven

De OCMW op weg naar 2020 in woelige tijden. Prof. dr. Koen Hermans Projectleider LUCAS / Onderzoeksgroep Sociaal Werk KU Leuven De OCMW op weg naar 2020 in woelige tijden Prof. dr. Koen Hermans Projectleider LUCAS / Onderzoeksgroep Sociaal Werk KU Leuven Inhoud Een korte terugblik Het OCMW anno 2011: Sociaal woelige tijden 3 mogelijke

Nadere informatie

De OCMW op weg naar 2020 in sociaal woelige tijden. Prof. dr. Koen Hermans Projectleider Armoede en Welzijn LUCAS / Onderzoeksgroep Sociaal Werk

De OCMW op weg naar 2020 in sociaal woelige tijden. Prof. dr. Koen Hermans Projectleider Armoede en Welzijn LUCAS / Onderzoeksgroep Sociaal Werk De OCMW op weg naar 2020 in sociaal woelige tijden Prof. dr. Koen Hermans Projectleider Armoede en Welzijn LUCAS / Onderzoeksgroep Sociaal Werk Inhoud Een korte terugblik Het OCMW anno 2011: Sociaal woelige

Nadere informatie

«WELZIJNSBAROMETER 2010» SAMENVATTING EN CONCLUSIES

«WELZIJNSBAROMETER 2010» SAMENVATTING EN CONCLUSIES «WELZIJNSBAROMETER 2010» SAMENVATTING EN CONCLUSIES Brussel wordt gekenmerkt door een grote concentratie van armoede in de dichtbevolkte buurten van de arme sikkel in het centrum van de stad, met name

Nadere informatie

Kinderarmoede. Katrien Verhegge Administrateur-generaal

Kinderarmoede. Katrien Verhegge Administrateur-generaal Kinderarmoede Katrien Verhegge Administrateur-generaal Inleiding Decretale opdracht Kinderarmoede wicked problem Benaderen vanuit transitiedenken Kinder- en mensenrechten belangrijke toetsstenen Monitoring

Nadere informatie

ARMOEDEBAROMETER 2015

ARMOEDEBAROMETER 2015 ARMOEDEBAROMETER 2015 Wat zeggen de cijfers? ARMOEDE GEWIKT EN GEWOGEN Kinderarmoede: 11.2% Sinds 2008 gestaag gestegen Toekomst: blijft stijgen Kinderarmoede vooral bij moeders met een migratiegeschiedenis

Nadere informatie

Wat is armoede? Maatschappelijke participatie. Armoede in de Kempen

Wat is armoede? Maatschappelijke participatie. Armoede in de Kempen Armoede in de Kempen 30 april 2009 Bérénice Storms Wat is armoede? Armoede is een situatie waarbij het mensen ontbreekt aan de economische middelen om een aantal basisfuncties te realiseren (Van den Bosch,

Nadere informatie

Kinderarmoede in het Brussels Gewest

Kinderarmoede in het Brussels Gewest OBSERVATOIRE DE LA SANTÉ ET DU SOCIAL BRUXELLES OBSERVATORIUM VOOR GEZONDHEID EN WELZIJN BRUSSEL Senaat hoorzitting 11 mei 2015 Kinderarmoede in het Brussels Gewest www.observatbru.be DIMENSIES VAN ARMOEDE

Nadere informatie

De stad en wijk als motor voor sociale mobiliteit

De stad en wijk als motor voor sociale mobiliteit De stad en wijk als motor voor sociale mobiliteit Prof. Dr. Stijn Oosterlynck Stijn.Oosterlynck@uantwerpen.be Centrum OASeS & Urban Studies Institute University of Antwerp Inhoud Stad als oord van problemen?

Nadere informatie

BRUSSELS ARMOEDERAPPORT 2015 Welzijnsbarometer: samenvatting

BRUSSELS ARMOEDERAPPORT 2015 Welzijnsbarometer: samenvatting BRUSSELS ARMOEDERAPPORT 2015 Welzijnsbarometer: samenvatting De Welzijnsbarometer verzamelt jaarlijks een reeks indicatoren die verschillende aspecten van armoede in het Brussels Gewest belichten. De sociaaleconomische

Nadere informatie

Maatschappelijke oorzaak

Maatschappelijke oorzaak Recht-Op hanteert het maatschappelijk schuldmodel inzake armoede. De organisatie van de maatschappij, de heersende structuren en regelgevingen veroorzaken armoede, bestendigen of vergroten ze zelfs. Modaliteit

Nadere informatie

Maatschappelijke uitdagingen voor brede scholen

Maatschappelijke uitdagingen voor brede scholen Maatschappelijke uitdagingen voor brede scholen Inspiratiedag Brede School - 29 april 2014 - BRONKS Programma armoedebestrijding cijfers Armoede in Kortrijk In Kortrijk leven in 2011 11.227 inwoners in

Nadere informatie

Basisschakelmethodiek, een opstap in de armoedebestrijding

Basisschakelmethodiek, een opstap in de armoedebestrijding 1 Basisschakelmethodiek, een opstap in de armoedebestrijding Herman Baert Annelies Droogmans Lieve Polfliet 2 Bij het geheel of gedeeltelijk gebruik van deze power point, dienen de auteursrechten op de

Nadere informatie

Iedereen beschermd tegen armoede?

Iedereen beschermd tegen armoede? Iedereen beschermd tegen armoede? Sociaal onrecht treft 1 op 7 mensen in ons land Campagne 2014 Iedereen beschermd tegen armoede? België is een welvaartsstaat, Brussel is de hoofdstad van Europa en Vlaanderen

Nadere informatie

Bind-Kracht: Een wervend kader voor een lokaal armoedebeleid

Bind-Kracht: Een wervend kader voor een lokaal armoedebeleid Bind-Kracht: Een wervend kader voor een lokaal armoedebeleid Kristel Driessens Katinka Vercammen Conferentie Meedoen is mogelijk Gemeente Lelystad 7/11/2013 Definitie van armoede (Vranken Jaarboek Armoede

Nadere informatie

Wijkcentrum De Kring

Wijkcentrum De Kring Wijkcentrum De Kring contactgegevens: Wijkcentrum De Kring Zuidmoerstraat 136 bus 8, 9900 Eeklo Tel: 09/378.61.69 Fax: 09/327.04.69 E-mail: joke@wijkcentrumdekring.be www.wijkcentrumdekring.be www.facebook.com/wijkcentrumdekring

Nadere informatie

Federaal Plan Armoedebestrijding. Reactie van BAPN vzw. Belgisch Platform tegen Armoede en Sociale Uitsluiting EU2020 30/11/2012

Federaal Plan Armoedebestrijding. Reactie van BAPN vzw. Belgisch Platform tegen Armoede en Sociale Uitsluiting EU2020 30/11/2012 Belgisch Platform tegen Armoede en Sociale Uitsluiting EU2020 30/11/2012 Federaal Plan Armoedebestrijding Reactie van BAPN vzw BAPN vzw Belgisch Netwerk Armoedebestrijding Vooruitgangstraat 333/6 1030

Nadere informatie

Lokale sociale innovatie: een kijk vanuit de marges van overheid en markt

Lokale sociale innovatie: een kijk vanuit de marges van overheid en markt Lokale sociale innovatie: een kijk vanuit de marges van overheid en markt Stijn Oosterlynck Centrum OASeS Departement Sociologie Universiteit Antwerpen Observatie #1: lokale sociale innovatie sinds 1970s

Nadere informatie

Kinderopvang = instrument in strijd tegen kinderarmoede

Kinderopvang = instrument in strijd tegen kinderarmoede Kinderopvang = instrument in strijd tegen kinderarmoede Kinderopvang heeft verschillende functies: een economische functie, een pedagogische en een sociale functie. Kwalitatieve kinderopvang weet deze

Nadere informatie

Subsidiereglement OCMW Gent Projectoproep Projecten en/of Activiteiten in de strijd tegen armoede

Subsidiereglement OCMW Gent Projectoproep Projecten en/of Activiteiten in de strijd tegen armoede Subsidiereglement OCMW Gent Projectoproep Projecten en/of Activiteiten in de strijd tegen armoede Artikel 1 Middelen aan derden doelstelling OCMW Gent heeft de regierol in de strijd tegen armoede in Gent.

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 15 oktober 2015

PERSBERICHT Brussel, 15 oktober 2015 PERSBERICHT Brussel, 15 oktober 2015 Materiële deprivatie in België Met een diepere blik op materiële deprivatie bij kinderen 6% van de Belgische bevolking heeft te maken met ernstige materiële deprivatie,

Nadere informatie

Rechtvaardigheid in sociaal beleid. Frank Vandenbroucke HOGent 19 december 2017

Rechtvaardigheid in sociaal beleid. Frank Vandenbroucke HOGent 19 december 2017 Rechtvaardigheid in sociaal beleid Frank Vandenbroucke HOGent 19 december 2017 De eis van sociale rechtvaardigheid Rawls: ongelijkheid in inkomen en vermogen is niet per se onrechtvaardig, maar ze moet

Nadere informatie

Wat beweegt de Europese burger? Een onderzoek naar het draagvlak voor sociaaleconomische solidariteit

Wat beweegt de Europese burger? Een onderzoek naar het draagvlak voor sociaaleconomische solidariteit Wat beweegt de Europese burger? Een onderzoek naar het draagvlak voor sociaaleconomische solidariteit Collegereeks Europa ProDemos Frank Vandenbroucke Universiteit van Amsterdam Den Haag, 17 juni 2019

Nadere informatie

Onderwijs en OCMW: pleidooi voor meer samenwerking! Lege brooddozen op school symposium 14 oktober 2014

Onderwijs en OCMW: pleidooi voor meer samenwerking! Lege brooddozen op school symposium 14 oktober 2014 Onderwijs en OCMW: pleidooi voor meer samenwerking! Lege brooddozen op school symposium 14 oktober 2014 Programma armoedebestrijding cijfers Armoede in Kortrijk In Kortrijk leven in 2011 11.227 inwoners

Nadere informatie

RAPPORT KANSARMOEDE-INDICATOREN IN ERPE-MERE

RAPPORT KANSARMOEDE-INDICATOREN IN ERPE-MERE RAPPORT KANSARMOEDE-INDICATOREN IN ERPE-MERE Bij het openen van het rapport worden de meest recente gegevens uit de databank gehaald. Inleiding In dit document worden de kansarmoede-indicatoren weergegeven

Nadere informatie

Opgave 1 Jeugdwerkloosheid in Europa

Opgave 1 Jeugdwerkloosheid in Europa Opgave 1 Jeugdwerkloosheid in Europa 1 maximumscore 4 Het verrichten van flexibele arbeid kan een voorbeeld zijn van positieverwerving als de eigen keuze van de jongeren uitgaat naar flexibele arbeid in

Nadere informatie

Welzijnsbarometer 2014 Samenvatting en besluit

Welzijnsbarometer 2014 Samenvatting en besluit Welzijnsbarometer 2014 Samenvatting en besluit De Welzijnsbarometer verzamelt jaarlijks een reeks indicatoren die verschillende aspecten van armoede in het Brussels Gewest belichten. De sociaaleconomische

Nadere informatie

Collegereeks Europa: het land waarin we wonen

Collegereeks Europa: het land waarin we wonen A portrait of ProDemos Collegereeks Europa: het land waarin we wonen College 3: Frank Vandenbroucke Wat beweegt de Europese burger? Een onderzoek naar het draagvlak voor sociaaleconomische solidariteit

Nadere informatie

Het volwassenenonderwijs en levenslang leren: een krachtige synergie

Het volwassenenonderwijs en levenslang leren: een krachtige synergie Het volwassenenonderwijs en levenslang leren: een krachtige synergie Workshop 1: Missie en impact van het volwassenenonderwijs Maria Bouverne-De Bie Universiteit Gent Kernpunten en actielijnen Kernpunten

Nadere informatie

Ontwikkelprogramma armoede gemeente Leeuwarden 2014

Ontwikkelprogramma armoede gemeente Leeuwarden 2014 Ontwikkelprogramma armoede gemeente Leeuwarden 2014 Inleiding Uit onze gemeentelijke armoedemonitor 1 blijkt dat Leeuwarden een stad is met een relatief groot armoedeprobleem. Een probleem dat nog steeds

Nadere informatie

Actieplan 1 Informatie- en preventiebeleid naar de Zeelse bevolking toe op het vlak van o.m. (kinder)armoede, gezondheid, participatie

Actieplan 1 Informatie- en preventiebeleid naar de Zeelse bevolking toe op het vlak van o.m. (kinder)armoede, gezondheid, participatie DEEL ARMOEDEBESTRIJDING Actieplan 1 Informatie- en preventiebeleid naar de Zeelse bevolking toe op het vlak van o.m. (kinder)armoede, gezondheid, participatie Actie 1 : Het OCMW zorgt er, zelfstandig of

Nadere informatie

Wat is armoede? Er zijn veel verschillende theorieën en definities over wat armoede is. Deze definities zijn te verdelen in categorieën.

Wat is armoede? Er zijn veel verschillende theorieën en definities over wat armoede is. Deze definities zijn te verdelen in categorieën. Wat is armoede? Er zijn veel verschillende theorieën en definities over wat armoede is. Deze definities zijn te verdelen in categorieën. Absolute en relatieve definities Bij de absolute definities wordt

Nadere informatie

Een kinderrechtenkijk op armoede

Een kinderrechtenkijk op armoede Een kinderrechtenkijk op armoede Inspiratiedag Jeugdwerk heeft OOG voor armoede 26 september 2017 Naima Charkaoui Kinderrechtencommissariaat Kinderrechtencommissariaat Klachtenlijn Ombudsdienst: onderzoekt,

Nadere informatie

Reflectievoormiddag Voorbij het statuut samenwonende

Reflectievoormiddag Voorbij het statuut samenwonende Reflectievoormiddag Voorbij het statuut samenwonende Donderdag 19 april - Senaat Goeiemorgen. Bijna op de dag af vier jaar geleden organiseerde het Steunpunt een studiedag over Sociale Bescherming en Armoede.

Nadere informatie

25 Integratie OCMWgemeente: aan vertrouwen en een sterker beleid

25 Integratie OCMWgemeente: aan vertrouwen en een sterker beleid 25 Integratie OCMWgemeente: bouwen aan vertrouwen en een sterker beleid Ellen Dierckx Coördinator dienstencentrum tewerkstelling den travoo OCMW Balen Achtergrond Aanleiding: KHK-onderzoek 2007 leefomstandigheden

Nadere informatie

Lokaal jeugdbeleid en maatschappelijk kwetsbaren

Lokaal jeugdbeleid en maatschappelijk kwetsbaren Lokaal jeugdbeleid en maatschappelijk kwetsbaren Inleiding voor lokale beleidsverantwoordelijken Brussel, 1 april 2010 maatschappelijk kwetsbaar? Onderzoek Lode Walgrave en Nicole Vettenburg (KU Leuven)

Nadere informatie

Van een geïntegreerde visie naar methodische handelingsprincipes

Van een geïntegreerde visie naar methodische handelingsprincipes Van een geïntegreerde visie naar methodische handelingsprincipes Katrien Steenssens & Barbara Demeyer 24 maart 2009 Activering: wortels van het discours Sociale argumenten wegwerken sociale ongelijkheden

Nadere informatie

Eindexamen maatschappijleer vwo 2003-II

Eindexamen maatschappijleer vwo 2003-II Opgave 1 Armoede en werk 1 Het proefschrift bespreekt de effecten van het door twee achtereenvolgende kabinetten-kok gevoerde werkgelegenheidsbeleid. / De titel van het proefschrift heeft betrekking op

Nadere informatie

INHOUD 1. WAT IS ARMOEDE 2. EEN PAAR CIJFERS 3. KINDERARMOEDE 4. AANBEVELINGEN

INHOUD 1. WAT IS ARMOEDE 2. EEN PAAR CIJFERS 3. KINDERARMOEDE 4. AANBEVELINGEN INHOUD 1. WAT IS ARMOEDE 2. EEN PAAR CIJFERS 3. KINDERARMOEDE 4. AANBEVELINGEN AANBEVELINGEN 1. UITKERINGEN OPTREKKEN TOT DE EUROPESE ARMOEDEGRENS 2. INVESTEREN IN KINDEREN 3. EEN INCLUSIEVE ARBEIDSMARKT

Nadere informatie

Verbinden vanuit diversiteit

Verbinden vanuit diversiteit Verbinden vanuit diversiteit Krachtgericht sociaal werk in een context van armoede en culturele diversiteit Studievoormiddag 6 juni 2014 Het verhaal van Ahmed Een zoektocht met vele partners Partners De

Nadere informatie

Laagdrempelige verenigingen: omgaan met mensen uit kansengroepen. Workshop Roeselare stadhuis donderdag 10 september

Laagdrempelige verenigingen: omgaan met mensen uit kansengroepen. Workshop Roeselare stadhuis donderdag 10 september Laagdrempelige verenigingen: omgaan met mensen uit kansengroepen Workshop Roeselare stadhuis donderdag 10 september www.demos.be Tatjana van Driessche Stafmedewerker lokale netwerken en sport Ondersteuning

Nadere informatie

De toekomst van de welvaartsstaat. Frank Vandenbroucke Kortrijk 18 maart 2015

De toekomst van de welvaartsstaat. Frank Vandenbroucke Kortrijk 18 maart 2015 De toekomst van de welvaartsstaat Frank Vandenbroucke Kortrijk 18 maart 2015 De actieve welvaartsstaat herbekeken De duurzaamheid van het succes van de welvaartsstaat Investeren in kinderen Beleidsuitdagingen

Nadere informatie

De sociale minima: actie nodig

De sociale minima: actie nodig De sociale minima: actie nodig BEA CANTILLON SARAH MARCHAL De auteurs zijn respectievelijk directeur en navorser van het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck (Universiteit Antwerpen) Aspirant van

Nadere informatie

Hoge Raad voor Vrijwilligers over het EYAA 2012 (European Year of Active Ageing 2012)

Hoge Raad voor Vrijwilligers over het EYAA 2012 (European Year of Active Ageing 2012) Hoge Raad voor Vrijwilligers over het EYAA 2012 (European Year of Active Ageing 2012) De Hoge Raad voor Vrijwilligers (HRV) kijkt relatief tevreden terug op 2011, het Europees Jaar voor het Vrijwilligerswerk.

Nadere informatie

Outreach: ja hallo 19/05/2016

Outreach: ja hallo 19/05/2016 Outreach: ja hallo 19/05/2016 Inhoud 1. Visie 2. Quality of Life 3. Quickscan 4. De cirkel Visie? Visie geeft denken en handelen vorm Mens-en maatschappijvisie Ruimer dan outreach alleen Iedereen heeft

Nadere informatie

Onderbescherming & Lokaal Sociaal Beleid Themasessie Detectie & Toeleiding Inspiratiedag Zorgzame Buurten Brussel Maandag 25 maart 2019

Onderbescherming & Lokaal Sociaal Beleid Themasessie Detectie & Toeleiding Inspiratiedag Zorgzame Buurten Brussel Maandag 25 maart 2019 Onderbescherming & Lokaal Sociaal Beleid Themasessie Detectie & Toeleiding Inspiratiedag Zorgzame Buurten Brussel Maandag 25 maart 2019 Didier Boost UAntwerpen Master Sociaal Werk Centre for Research on

Nadere informatie

30 augustus blauw. Toelatingsexamen arts en tandarts. Informatie verwerven en verwerken (IVV) STILLEESTEKST 2

30 augustus blauw. Toelatingsexamen arts en tandarts. Informatie verwerven en verwerken (IVV) STILLEESTEKST 2 Kleef hier onmiddellijk een identificatiesticker blauw Toelatingsexamen arts en tandarts 30 augustus 2016 Informatie verwerven en verwerken (IVV) STILLEESTEKST 2 Figuur 1: Kerncijfers over armoede in België.

Nadere informatie

GEKLEURDE ARMOEDE BEA VAN ROBAEYS

GEKLEURDE ARMOEDE BEA VAN ROBAEYS GEKLEURDE ARMOEDE BEA VAN ROBAEYS De opbouw van het verhaal Gekleurde armoede Een maatschappelijke uitdaging Leefwereld: het leven zoals het is Gekleurde armoede en hulpverlening Het perspectief van de

Nadere informatie

Inspiratiedag VVSG Ouderen- en thuiszorg. Cis Dewaele

Inspiratiedag VVSG Ouderen- en thuiszorg. Cis Dewaele Inspiratiedag VVSG Ouderen- en thuiszorg Cis Dewaele Inhoud 1. Waarom outreach 2. Quickscan 3. De visie 4. De cirkel 1. Waarom outreach Niet bereikte groepen De relatie werkt! (leefwereld, waarden en normen)

Nadere informatie

PERSBERICHT Brussel, 15 mei 2017

PERSBERICHT Brussel, 15 mei 2017 PERSBERICHT Brussel, 15 mei 2017 Armoede-indicatoren in België in 2016 (EU-SILC) Werklozen, eenoudergezinnen en huurders meest kwetsbaar voor armoede Vandaag publiceert de Algemene Directie Statistiek

Nadere informatie

Armoede is veel meer dan een gebrek aan inkomen. Mensen

Armoede is veel meer dan een gebrek aan inkomen. Mensen eerste woord Haalt de regering de meet? Frieda Bex Stafmedewerker Welzijnszorg vzw Armoede is veel meer dan een gebrek aan inkomen. Mensen in armoede ondervinden uitsluiting op verschillende levensdomeinen

Nadere informatie

Paragraaf 2 De hedendaagse arbeids samenleving 2.1 wat is een arbeids samenleving?

Paragraaf 2 De hedendaagse arbeids samenleving 2.1 wat is een arbeids samenleving? Antwoorden door een scholier 1490 woorden 7 april 2006 4,6 15 keer beoordeeld Vak Methode Maatschappijleer Delphi Paragraaf 2 De hedendaagse arbeids samenleving 2.1 wat is een arbeids samenleving? In 1948

Nadere informatie

Hoe versterken eerstelijnszones en het samenwerkingsverband Geïntegreerd Breed Onthaal elkaar

Hoe versterken eerstelijnszones en het samenwerkingsverband Geïntegreerd Breed Onthaal elkaar Hoe versterken eerstelijnszones en het samenwerkingsverband Geïntegreerd Breed Onthaal elkaar Dirk Van Noten en Inne Devos Departement Welzijn, Volksgezondheid en gezin Afdeling Welzijn en Samenleving

Nadere informatie

Achtergrondcijfers WELZIJNSZORG VZW HUIDEVETTERSSTRAAT 165 1000 BRUSSEL 02 502 55 75 WWW.WELZIJNSZORG.BE INFO@WELZIJNSZORG.BE

Achtergrondcijfers WELZIJNSZORG VZW HUIDEVETTERSSTRAAT 165 1000 BRUSSEL 02 502 55 75 WWW.WELZIJNSZORG.BE INFO@WELZIJNSZORG.BE Achtergrondcijfers WELZIJNSZORG VZW HUIDEVETTERSSTRAAT 165 1000 BRUSSEL 02 502 55 75 WWW.WELZIJNSZORG.BE INFO@WELZIJNSZORG.BE NATIONAAL SECRETARIAAT Huidevettersstraat 165 1000 Brussel T 02 502 55 75 F

Nadere informatie

Toespraak van Vlaams minister Lieten op eindcongres The Missing Link - woensdag 21 september 2011

Toespraak van Vlaams minister Lieten op eindcongres The Missing Link - woensdag 21 september 2011 Toespraak van Vlaams minister Lieten op eindcongres The Missing Link - woensdag 21 september 2011 Geachte heer Commissaris Andor, Geachte mensen van De Link, mensen van de Europese partnerorganisaties,

Nadere informatie

Het Inkomen van Chronisch zieke mensen

Het Inkomen van Chronisch zieke mensen Het Inkomen van Chronisch zieke mensen een uiteenzetting door: Greet Verbergt voor t Lichtpuntje & Vlaamse pijnliga 18 april 2009 Greet Verbergt is navorser en collega van Prof. Bea Cantillon aan het Centrum

Nadere informatie

Algemene indicator domein overschrijdende kinderarmoede Nulmeting 2008 (cijfers 2006)

Algemene indicator domein overschrijdende kinderarmoede Nulmeting 2008 (cijfers 2006) Bijlage : Overzicht tabellen Armoedes Algemene indicator domein overschrijdende kinderarmoede ) ) ) ) ) Het aandeel kinderen geboren in een kansarm gezin - - - 8.2% 8.6% 9.7% 10.5% Kind en Gezin, Het kind

Nadere informatie

Sociaal werk de toekomst in!

Sociaal werk de toekomst in! Sociaal werk de toekomst in! Koen Hermans en Kristof Desair Centrale vragen van het congres Wat zijn de belangrijkste maatschappelijke veranderingen waarvoor het sociaal werk zich geplaatst ziet? Welke

Nadere informatie

Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid

Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid Juli 2013 De evolutie van de werkende beroepsbevolking te Brussel van demografische invloeden tot structurele veranderingen van de tewerkstelling Het afgelopen

Nadere informatie

Maak je keuze (Uit: RECHT-vaardig, menswaardig)

Maak je keuze (Uit: RECHT-vaardig, menswaardig) Maak je keuze (Uit: RECHT-vaardig, menswaardig) De deelnemers beslissen in kleine groepjes of ze akkoord gaan met stellingen over armoede in het Noorden. Onenigheid over bepaalde stellingen moet opgelost

Nadere informatie

(SPORT) PARTICIPATIE

(SPORT) PARTICIPATIE (SPORT) PARTICIPATIE STRUCTUUR 1. De Keeting 2. Armoede Wat? Waarom? Binnenkant vs buitenkant Conformiteitsdruk/ achterstelling 3. Film 4. Empowerment Wat/ achtergrond Waarom empoweren? Hoe empoweren?

Nadere informatie

SAMENVATTING RAPPORTAGE ARMOEDE, SOCIALE UITSLUITING EN MENSENRECHTEN IN CARIBISCH NEDERLAND

SAMENVATTING RAPPORTAGE ARMOEDE, SOCIALE UITSLUITING EN MENSENRECHTEN IN CARIBISCH NEDERLAND SAMENVATTING RAPPORTAGE ARMOEDE, SOCIALE UITSLUITING EN MENSENRECHTEN IN CARIBISCH NEDERLAND Inleiding U leest een samenvatting van de vijfde Rapportage Mensenrechten in Nederland van het College voor

Nadere informatie

Lokale bestrijding. kinderarmoede. Groeiactieplan. kinderarmoede

Lokale bestrijding. kinderarmoede. Groeiactieplan. kinderarmoede Lokale bestrijding kinderarmoede Groeiactieplan kinderarmoede Overzicht 1. Algemeen kader 2. Greep uit de acties in Gent 3. Succesfactoren/knelpunten à Debat Psychologische Dienst - OCMW Gent 2 1. Algemeen

Nadere informatie

EénVandaag en Nibud onderzoeken armoede

EénVandaag en Nibud onderzoeken armoede EénVandaag en Nibud onderzoeken armoede Doel Armoede is geen eenduidig begrip. Armoede wordt vaak gemeten via een inkomensgrens: iedereen met een inkomen beneden die grens is arm, iedereen er boven is

Nadere informatie

Handilab. 6 december Henk Van Hootegem,

Handilab. 6 december Henk Van Hootegem, Handilab 6 december 2012 Henk Van Hootegem, henk.vanhootegem@cntr.be Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting Service de lutte contre la pauvreté, la précarité

Nadere informatie

Een sterke jeugdhulp, snel en dichtbij

Een sterke jeugdhulp, snel en dichtbij Een sterke jeugdhulp, snel en dichtbij Welke uitdagingen liggen er? Een samenleving neemt zorg op voor en biedt bescherming aan haar kinderen. Ze biedt ondersteuning aan de diversiteit van gezinnen die

Nadere informatie

Welzijnsbarometer 2015

Welzijnsbarometer 2015 OBSERVATOIRE DE LA SANTÉ ET DU SOCIAL BRUXELLES OBSERVATORIUM VOOR GEZONDHEID EN WELZIJN BRUSSEL "Cultuur aan de macht" de sociale rol van cultuur en kunst 26 november 2015 Welzijnsbarometer 2015 Marion

Nadere informatie

Informatie 10 januari 2015

Informatie 10 januari 2015 Informatie 10 januari 2015 ARMOEDE: FEITEN EN CIJFERS ARMOEDE WERELDWIJD Wereldwijd leven ongeveer 1,2 miljard mensen in absolute armoede leven: zij beschikken niet over basisbehoeften zoals schoon drinkwater,

Nadere informatie

De aanpak van armoede

De aanpak van armoede De aanpak van armoede Wat we kunnen leren van empowerment en de psychologie van de schaarste Wat werkt bij de aanpak van armoede WAT IS HET PROBLEEM? Groepen met een verhoogd armoederisico: WAT ZIJN DE

Nadere informatie

Samenvatting Maatschappijleer Hoofdstuk 1

Samenvatting Maatschappijleer Hoofdstuk 1 Samenvatting Maatschappijleer Hoofdstuk 1 Samenvatting door M. 1184 woorden 8 juni 2013 4 3 keer beoordeeld Vak Methode Maatschappijleer Delphi Hoofdstuk 1 De staat kan wetten maken, regels die voor alle

Nadere informatie

Morele Ontwikkeling van Jongeren. Hanze Jeugdlezing 2012

Morele Ontwikkeling van Jongeren. Hanze Jeugdlezing 2012 Morele Ontwikkeling van Jongeren Hanze Jeugdlezing 2012 Wiel Veugelers Universiteit voor Humanistiek Universiteit van Amsterdam Opbouw verhaal Wat is morele ontwikkeling? Wat leert onderzoek over morele

Nadere informatie

Nieuwe armoede. Waarom we er zijn Armoede verandert Werkloosheid neemt af -langdurige armoede neemt toe Definitie Cijfers (Cbs, scp, ombudsvrouw)

Nieuwe armoede. Waarom we er zijn Armoede verandert Werkloosheid neemt af -langdurige armoede neemt toe Definitie Cijfers (Cbs, scp, ombudsvrouw) Nieuwe Armoede 2018 Nieuwe armoede Waarom we er zijn Armoede verandert Werkloosheid neemt af -langdurige armoede neemt toe Definitie Cijfers (Cbs, scp, ombudsvrouw) Regeerakkoord Denken over armoede Nieuwe

Nadere informatie

Lokale netwerken vrijetijdsparticipatie voor mensen in armoede. Bart Bozek, Peter Raeymaeckers & Jill Coene

Lokale netwerken vrijetijdsparticipatie voor mensen in armoede. Bart Bozek, Peter Raeymaeckers & Jill Coene Lokale netwerken vrijetijdsparticipatie voor mensen in armoede Bart Bozek, Peter Raeymaeckers & Jill Coene Inhoud Inleiding: lokaal armoedebeleid Onderzoeksmethode Resultaten Beleidsthema: visie op armoede

Nadere informatie

Ontbijtvergaderingen. Gent. Samen voor een lokaal gezinsbeleid

Ontbijtvergaderingen. Gent. Samen voor een lokaal gezinsbeleid Ontbijtvergaderingen Gent Samen voor een lokaal gezinsbeleid Workshop Buurtgerichte netwerken en Huizen van het Kind VVSG - Samenhang Lokaal Geïntegreerd Gezinsbeleid 2 Instrumenten Buurtgerichte netwerken

Nadere informatie

INLEIDING. Wat is het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting?

INLEIDING. Wat is het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting? INLEIDING Wat is het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting? Het Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting werd in 1999

Nadere informatie

Opgave 3 Een nieuwe klassenmaatschappij?

Opgave 3 Een nieuwe klassenmaatschappij? Opgave 3 Een nieuwe klassenmaatschappij? 19 maximumscore 4 een beschrijving van twee moderniseringsprocessen op economisch gebied (per proces 1 scorepunt) 2 het aangeven van het gevolg: vraag naar hogeropgeleide

Nadere informatie

Kwaliteitsvol. jeugdwerk. In vogelvlucht. Startmoment traject Jeugdwerk in de Stad Brussel, 27 september 2016

Kwaliteitsvol. jeugdwerk. In vogelvlucht. Startmoment traject Jeugdwerk in de Stad Brussel, 27 september 2016 Kwaliteitsvol jeugdwerk Startmoment traject Jeugdwerk in de Stad Brussel, 27 september 2016 In vogelvlucht Kwaliteitsvol jeugdwerk Toelichting bij de politieke discussie in de EU en het traject van de

Nadere informatie

Om tot een realistisch beeld te komen van de gezinsinkomsten

Om tot een realistisch beeld te komen van de gezinsinkomsten WETSVOORSTEL tot wijziging van de regelgeving met het oog op het optrekken van de uitkeringen voor gezinnen tot op niveau van de Europese armoededrempel Toelichting Dames en heren, Développements Mesdames,

Nadere informatie

HET LOKAAL OVERLEG KINDEROPVANG

HET LOKAAL OVERLEG KINDEROPVANG Doe-pakket Kinderopvang voor iedereen Met een lokaal netwerk aan de slag om kinderopvang toegankelijker te maken in je gemeente 1 DE SOCIALE FUNCTIE VAN KINDEROPVANG De laatste jaren wordt meer aandacht

Nadere informatie

I N H O U D INLEIDING 11. HOOFDSTUK 1 Zorgen voor morgen 13

I N H O U D INLEIDING 11. HOOFDSTUK 1 Zorgen voor morgen 13 5 I N H O U D INLEIDING 11 HOOFDSTUK 1 Zorgen voor morgen 13 1. Welzijnszorg 13 1.1. Wat is welzijnszorg? 13 1.2. Welzijnszorg van gunst naar recht 14 1.3. De positie van de welzijnssector in Vlaanderen,

Nadere informatie

Aanzet tot een referentiekader voor een lokaal armoedebeleid. Peter Raeymaeckers OASeS - Universiteit Antwerpen

Aanzet tot een referentiekader voor een lokaal armoedebeleid. Peter Raeymaeckers OASeS - Universiteit Antwerpen Aanzet tot een referentiekader voor een lokaal armoedebeleid Peter Raeymaeckers OASeS - Universiteit Antwerpen Structuur Waarom een referentiekader? De beleidsconfiguratie: Beleidsthema Beleidsorganisatie

Nadere informatie

OCMW s en armoedebestrijding

OCMW s en armoedebestrijding OCMW s en armoedebestrijding Hoorzitting Commissie Welzijn, Volksgezondheid, Gezin en Armoedebeleid, Vlaams Parlement, 1.2.2011 Piet Van Schuylenbergh, directeur OCMW s VVSG Nathalie Debast, stafmedewerker

Nadere informatie

rlening 19/10/2012 De opbouw van het verhaal Bind-Kracht en gekleurde armoede Gekleurde armoede als maatschappelijke uitdaging

rlening 19/10/2012 De opbouw van het verhaal Bind-Kracht en gekleurde armoede Gekleurde armoede als maatschappelijke uitdaging rlening De opbouw van het verhaal Bind-Kracht en gekleurde armoede? een maatschappelijke uitdaging een uitdaging voor de hulpverlening: cijfers uit Antwerpen De opzet van het onderzoek hulpverleners Divers-sensitief

Nadere informatie

Activering en responsabilisering Een verhaal van rechten en plichten

Activering en responsabilisering Een verhaal van rechten en plichten Design Charles & Ray Eames - Hang it all Vitra Activering en responsabilisering Een verhaal van rechten en plichten Stakeholdersforum Arbeidszorg 28 november 2013 Provinciehuis Leuven Greet Van Dooren

Nadere informatie

6,8. Samenvatting door een scholier 794 woorden 27 mei keer beoordeeld. Maatschappijleer. H3 Mens & werk. Paragraaf 1

6,8. Samenvatting door een scholier 794 woorden 27 mei keer beoordeeld. Maatschappijleer. H3 Mens & werk. Paragraaf 1 Samenvatting door een scholier 794 woorden 27 mei 2005 6,8 45 keer beoordeeld Vak Methode Maatschappijleer Delphi H3 Mens & werk Paragraaf 1 - Arbeid: alle activiteiten die nut opleveren voor degene die

Nadere informatie

Duurzaam samenwerken in een buurtgericht netwerk voor kinderen en gezinnen

Duurzaam samenwerken in een buurtgericht netwerk voor kinderen en gezinnen Duurzaam samenwerken in een buurtgericht netwerk voor kinderen en gezinnen Welke uitdagingen liggen er? Het lokaal geïntegreerd gezinsbeleid neemt een belangrijke plaats in binnen het lokaal sociaal beleid,

Nadere informatie

Armoede SAMENLEVING: Opgroeien en opvoeden in armoede

Armoede SAMENLEVING: Opgroeien en opvoeden in armoede Armoede SAMENLEVING: Opgroeien en opvoeden in armoede Een zaak van iedereen! Wat is armoede? Geen centen Opboksen Schaamte Schrik, bang zijn Isolement Vreet energie Gebrek aan kansen Verlies van zelfvertrouwen

Nadere informatie

WAT WERKT BIJ DE AANPAK VAN ARMOEDE?

WAT WERKT BIJ DE AANPAK VAN ARMOEDE? WAT WERKT BIJ DE AANPAK VAN ARMOEDE? WAT WE KUNNEN LEREN VAN EMPOWERMENT 16 MAART 2016 Werkconferentie Sint Laurensfonds: Kinderen en armoede - naar een gerichte inzet Dr. Jurriaan Omlo ROTTERDAM IS DE

Nadere informatie

REFERENTIEBUDGETTEN VOOR MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE

REFERENTIEBUDGETTEN VOOR MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE REFERENTIEBUDGETTEN VOOR MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE Van richtnormen voor de Kempen naar cross-nationaal vergelijkbare referentiebudgetten voor Europa Bérénice Storms Amsterdam 27 juni 2018 1 OVERZICHT

Nadere informatie

Hoe kan de ontwikkeling van ervaringswerk en -kennis een participatieve jeugdhulp versterken?

Hoe kan de ontwikkeling van ervaringswerk en -kennis een participatieve jeugdhulp versterken? Hoe kan de ontwikkeling van ervaringswerk en -kennis een participatieve jeugdhulp versterken? Tijs Van Steenberghe, vakgroep sociaal werk, expertisecentrum Quality of Life Jessica De Maeyer, vakgroep orthopedagogiek,

Nadere informatie

Bijstandsuitkeringen in veel OESO-landen gedaald

Bijstandsuitkeringen in veel OESO-landen gedaald Bron: O. van Vliet (2017) Bijstandsuitkeringen in veel OESO-landen gedaald, Sociaal Bestek, nr. 6, pp. 58-59. Bijstandsuitkeringen in veel OESO-landen gedaald Olaf van Vliet Universiteit Leiden Voor veel

Nadere informatie

Effectiever minimabeleid in Amersfoort

Effectiever minimabeleid in Amersfoort Effectiever minimabeleid in Amersfoort Trudi Nederland Marieke Wentink Marian van der Klein M.m.v. Marie-Christine van Dongen en Monique Stavenuiter Oktober 2007 Verwey- Jonker Instituut Samenvatting

Nadere informatie

Samenwerken in de strijd tegen ARMOEDE

Samenwerken in de strijd tegen ARMOEDE Samenwerken in de strijd tegen ARMOEDE Missie Grensloos vzw werkt, vanuit en samen met mensen in armoede, aan de verandering van structuren in de samenleving die mensen uitsluiten. Inleiding Deze tekst

Nadere informatie

Figuur 1: logo Vrouwenraad BELEIDSNOTA ARMOEDEBESTRIJDING

Figuur 1: logo Vrouwenraad BELEIDSNOTA ARMOEDEBESTRIJDING Figuur 1: logo Vrouwenraad BELEIDSNOTA ARMOEDEBESTRIJDING 2014-2019 [Beleidsnota Armoedebestrijding 2014-2019. Gewikt en gewogen Enkele aandachtspunten voor het Vlaamse Armoedebeleid november 2014 INHOUDSTAFEL

Nadere informatie