UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar EVALUATIE VAN DE FERTILITEIT VAN BINDSTAL NAAR STAL MET MELKROBOT.

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar EVALUATIE VAN DE FERTILITEIT VAN BINDSTAL NAAR STAL MET MELKROBOT."

Transcriptie

1 UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar EVALUATIE VAN DE FERTILITEIT VAN BINDSTAL NAAR STAL MET MELKROBOT door Stefanie PACKET Promotoren: Dr. Miel Hostens Prof. dr. Geert Opsomer Casuïstiek in het kader van de Masterproef 2013 Stefanie Packet

2

3 Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

4 UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar EVALUATIE VAN DE FERTILITEIT VAN BINDSTAL NAAR STAL MET MELKROBOT door Stefanie PACKET Promotoren: Dr. Miel Hostens Prof. dr. Geert Opsomer Casuïstiek in het kader van de Masterproef 2013 Stefanie Packet

5 VOORWOORD In de eerste plaats wil ik het bedrijf bedanken om hun gegevens tot mijn beschikking te stellen. Dankzij hen heb ik geleerd alle deelaspecten van de vruchtbaarheid van een bedrijf te evalueren. Ik hoop dat ze door deze casus een goed beeld krijgen over hun vruchtbaarheid. Hopelijk kunnen ze deze data gebruiken om hun management nog te verbeteren. Mijn dankwoord gaat ook uit naar Dr. Miel Hostens voor het helpen evalueren van dit bedrijf. Via het programma Dairy Data Warehouse, waarvan hij mede oprichter is, kreeg ik een mooi overzicht van de verschillende data en grafieken omtrent alle deelaspecten van vruchtbaarheid. Professor Opsomer wil ik bedanken voor het overlezen van deze casus. Daarnaast wil ik ook Jenne Dekoster en Kristof Hermans bedanken. Ze waren altijd bereid me de nodige grafieken en uitleg te geven.

6 INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING... 1 INLEIDING... 2 BESCHRIJVING HET BEDRIJF EVALUATIE VAN DE FERTILITEIT VAN HET BEDRIJF ALGEMEEN Gemiddelde lactatie dagen Dagen in melk Verdachte data BRONSTDETECTIE Bronstdetectiepercentage Bronstintervallen Gemiddeld aantal dagen tot eerste inseminatie DRACHTPERCENTAGES Gemiddeld aantal inseminaties per drachtig geworden dier: het efficiëntiegetal Drachtpercentage na eerste inseminatie Drachtpercentage na tweede inseminatie Drachtpercentage na meer dan 2 inseminaties HET RESULTAAT Gemiddeld aantal dagen tot dracht Historische tussenkalftijd Verwachte tussenkalftijd Voorspelde tussenkalftijd Fertiliteitsstatus LITERATUURSTUDIE FERTILITEIT DE BRONST Bronstdetectie Bronstdetectie efficiëntie Bronstdetectie accuraatheid Het falen van bronstdetectie Visuele bronstdetectie Bronstdetectie efficiëntie en accuraatheid Oorzaken voor gedaalde bronstdetectie... 15

7 Pedometer Bronstdetectie efficiëntie en accuraatheid Oorzaken voor gedaalde bronstdetectie Gemiddeld aantal dagen tot eerste inseminatie Gemiddeld aantal dagen tot eerste ovulatie Gemiddeld aantal dagen tot eerste bronst Uitlopen van het gemiddeld aantal dagen tot eerste inseminatie Inactieve ovaria of verlate activiteit van de ovaria Verlengde luteale fase Andere DRACHTPERCENTAGE Oorzaken gelegen bij het rund Aantal dagen in lactatie Pariteit Melkproductie Tijdsafhankelijke kunstmatige inseminatie zonder bronst Body condition score Embryonale en foetale sterfte Infectieuze oorzaken Niet-infectieuze oorzaken Tijdstip van inseminatie Visuele bronstdetectie Pedometer EVALUATIE FERTILITEIT GROTERE GROEPEN / BEDRIJFSVOERING BESPREKING BRONSTDETECTIE DRACHTPERCENTAGES HET RESULTAAT REFERENTIELIJST... 27

8 SAMENVATTING In deze casus wordt de evolutie van de vruchtbaarheid op een bedrijf, waar de runderen recent in een stal met melkrobot geplaatst zijn, geanalyseerd. Bij het analyseren van deze data melkt de veehouder 11 maanden in de nieuwe stal. De runderen verbleven voordien in een melkbindstal. Aangezien de veehouder al enige tijd op een uitbreiding anticipeerde, groeide de veestapel te vlug aan. De runderen werden naast de melkbindstal ook in andere stallen en boxen geplaatst. De veehouder werkte sinds 2010 in suboptimale omstandigheden en dit kwam ook tot uiting in zijn fertiliteit. De vruchtbaarheid wordt in deze casus ingedeeld in de bronstdetectie, de drachtpercentages en het uiteindelijke resultaat, namelijk de gerealiseerde tussenkalftijden. De enige kengetallen die sinds het gebruik van de nieuwe stal progressie maken zijn het bronstdetectiepercentage (een stijging met 3 tot 7 %) en het efficiëntiegetal. Door deze verbetering daalt de uiteindelijke tussenkalftijd tot onder de streefwaarde van 400 dagen. De stijging van het bronstdetectiepercentage kan verklaard worden doordat naast visuele detectie de bronst ook via een pedometer wordt geregistreerd. Dit verhoogt de accuraatheid en de efficiëntie van de bronstdetectie. De nieuwe stal heeft ook zijn nadelen voor de bronstdetectie: door de betonnen vloer durven runderen minder anderen te bespringen. Het efficiëntiegetal kan gestegen zijn doordat, sinds de nieuwe stal in gebruik is, er meer tijd is voor het bedrijfsmanagement. De veehouder kan door het gebruik van de pedometer het begin van de bronst beter voorspellen waardoor hij op het juiste tijdstip kan insemineren. 1

9 INLEIDING In deze casus wordt de impact van een nieuwe melkstal met robot op de fertiliteit grondig geanalyseerd met behulp van kengetallen. In deze casus wordt de vruchtbaarheid opgesplitst in de bronstdetectie, de drachtpercentages en het uiteindelijke resultaat van de fertiliteit. Sinds 5 februari 2013 is het geanalyseerd bedrijf overgeschakeld van een melkbindstal naar een nieuwe stal met robot. Het bedrijfsondersteunend programma, Ceres, werd via Dairy Data Warehouse geanalyseerd. In deze casus wordt eerst een overzicht gemaakt vanaf 2006 tot en met De fertiliteit wordt besproken vanaf het jaar 2010 tot en met Vanaf 2010 kampt het bedrijf met overbevolking en dit heeft volgens de veehouder een effect gehad op het bedrijfsmanagement en zijn individuele zorg voor ieder dier. Daarom verwacht de veehouder dat de resultaten van de fertiliteit gedaald zal zijn sinds Door de nieuwe melkstal zou, door het extra comfort en beter management, de fertiliteit en de melkproductie moeten verbeteren. 2

10 BESCHRIJVING 1. HET BEDRIJF Het familiebedrijf werd in 1984 overgenomen door de dochter van de veehouder en haar man. Tot en met 2012 werd aan de melkstal niet veel veranderd. De bindstal had plaats voor 26 koeien. De aangebonden runderen lagen op een mat. De koeien werden gemolken op hun vaste plaats. In de zomer gingen de dieren overdag naar de weide, s avonds bleven ze in de stal. In de winter trachtte de veehouder ze iedere dag een uur buiten te laten voor bronstcontrole. Naast het melkvee zijn ook varkens aanwezig en doet het bedrijf aan groententeelt. Sinds 2010 maakt de zoon deel uit van het bedrijf. Sindsdien is het bedrijf een LV (landbouw vennootschap). De ambitie van de zoon ligt voornamelijk in het melkvee. Daarom werden sinds 2008 plannen gemaakt om de melkveetak uit te breiden en een nieuwe stal te plaatsen. Alle geboren vaarzen werden aangehouden en af en toe werden koeien aangekocht. De veestapel groeide vlug aan (grafiek 1), maar de nieuwe stal kwam er pas in Ondertussen werden 4 nieuwe plaatsen in de bindstal bijgemaakt en werden melkgevende koeien naast de bindstal ook in de afkalfstal en droogstand box geplaatst. Hierdoor melkte de veehouder niet meer efficiënt. Deze omstandigheden kunnen de gedaalde 305 dagen melkproductie verklaren. Vanaf 2010 waren er meer runderen aanwezig dan het aantal bindplaatsen (39 koeien op 30 plaatsen). Een deel van de runderen werden permanent in de afkalf box en droogstand stal geplaatst. De gemiddelde 305 dagen productie bereikte dan een dieptepunt (grafiek 2). Doordat het jongvee sterk aangroeide waren ook de jongveeboxen overbezet. Een deel werd naar een andere boerderij overgebracht. De nieuwe stal werd op 5 februari 2013 opgestart. Het gaat om een loopstal met ligboxen waar koeien op matrassen liggen. Er is plaats voor 59 runderen. De koeien worden gemolken door een vol automatisch melksysteem (Fullwood Packo). De runderen blijven continu in de stal. De binneninrichting is zo uitgebouwd dat de koeien, nadat ze gegeten hebben, verplicht zijn de selectiepoort te passeren. Deze stuurt de koe, indien ze een bepaald aantal uur niet gemolken is, naar de wachtruimte waar ze door de robot moet. Indien de koe nog niet lang geleden werd gemolken, wordt ze naar de loopstal met ligbedden gestuurd. Dit systeem wordt als feed-first systeem omschreven. 3

11 Gemiddeld aantal aanwezige runderen Gemiddeld 305 dagen productie melkvee jongvee 305 dagen productie Links: Grafiek 1: Het gemiddeld aantal aanwezige runderen op het bedrijf vanaf 2006 tot en met 2013 per jaar. Rechts: Grafiek 2: De gemiddelde 305 dagen productie op het bedrijf vanaf 2006 tot en met 2013 per jaar Een stal met robot heeft capaciteit voor 60 runderen. De stal is zo gebouwd dat er mogelijkheid is om 120 koeien te melken door een tweede robot bij zetten. De binneninrichting zal gespiegeld worden aan de al uitgebouwde helft. Dit is een spiegelstal. Voorlopig wordt deze vrije ruimte ingenomen door 2 droogstand boxen en 1 afkalf box. Gedurende 30 jaar zat het jongvee in een aparte jongveestal gelinkt met de melkbindstal. Sinds het najaar 2013 werd de binneninrichting van de melkbindstal veranderd naar jongvee boxen op roosters met ligbedden. De veehouders maken op dit moment plannen om de oude jongveestal te vernieuwen. Figuur 1: Links: foto van de melkbindstal. Rechts: foto van de nieuwe loopstal met robot. 4

12 Figuur 2: Plattegrond van de nieuwe melkstal Figuur 3: Foto s van de vernieuwde melkbindstal naar jongveestal. 5

13 2. EVALUATIE VAN DE FERTILITEIT VAN HET BEDRIJF 2.1. ALGEMEEN Tabel 1: Globale analyse van het melkvee op het bedrijf vanaf 2010 tot 2013 per jaar (Uniform). De fertiliteit wordt het best op drie niveaus geëvalueerd: de bronstdetectie, de drachtpercentages en het uiteindelijke resultaat: namelijk de gerealiseerde tussenkalftijd. Ieder kengetal wordt vergeleken met de normen opgelegd door de Kruif en Opsomer (2013). Dit is het meest representatieve boek voor streef- en grenswaarden voor kengetallen in België en Nederland Gemiddelde lactatie dagen Dagen in melk Deze parameter schets de verdeling van de veestapel volgens het aantal dagen in lactatie. Indien de veehouder streeft naar een egaal verspreid afkalfpatroon is de DIM een parameter voor fertiliteit. Als ze constant blijft, betekent dit dat de koeien 9 maanden terug vlot drachtig werden. Als in een bedrijf de runderen op een paar maanden tijd moeten afkalven, moet de DIM voor deze maanden dan zeer laag zijn. Indien een bedrijf een TKT (tussenkalftijd) van 400 dagen heeft en een droogstand periode van 40 dagen toepast, zal het bedrijfsgemiddelde voor DIM op een bedrijf met een gespreid afkalfpatroon rond de 180 dagen zijn ((400-40)/2). Op dit bedrijf bedraagt de TKT ongeveer 400 dagen. De droogstand periode bedraagt gemiddeld 54 dagen. Via dezelfde berekening bedraagt de gemiddelde DIM 173 dagen. Dit komt overeen met het gemiddelde van de laatste 4 jaar. Aangezien deze de fertiliteit van 9 maanden terug schetst, kunnen hier nog geen conclusies gemaakt worden over de fertiliteit in de nieuwe stal Verdachte data Indien er tegenstrijdigheden in het management programma van de veehouder zitten, worden deze hier weergegeven. Een voorbeeld: In 2013 hadden twee vaarzen geaborteerd. De vaarzen geven melk maar het programma vindt geen kalveren die geassocieerd zijn met deze vaarzen aangezien de kalveren nooit een oornummer gekregen hebben. Het programma stelt dan voor om de term abortus te gebruiken in plaats van een nieuwe afkalving. 6

14 2.2. BRONSTDETECTIE De bronstdetectie kan geëvalueerd worden aan de hand van drie parameters: het bronstdetectiepercentage, de verdeling van de bronstintervallen en het gemiddeld aantal dagen tot eerste inseminatie. Tot en met het jaar 2012 vertrouwde de veehouder enkel op het zien van bronstsignalen om bronst te detecteren. De veehouder probeerde iedere dag, ook in de winter, de runderen buiten te laten en observeerde hen tien minuten op bronstsignalen. Sommige runderen werden sinds 2010 door de overbevolking permanent in de afkalfstal en droogstand stal geplaatst. Deze werden dan niet onderworpen aan deze specifieke bronstcontrole. Sinds de koeien in de nieuwe stal geplaatst zijn, hebben ze elk een pedometer. Deze registreert de stappen van het rund. Aan de hand van deze data wordt een activiteitspatroon voor ieder rund vastgelegd. Indien er afwijkingen aan dit patroon zijn, kan de veehouder dit rund interpreteren als bronstig. De veehouder ziet een verhoging met 100 procent activiteit als de start van de bronst. Deze data wordt nog altijd gecombineerd met zijn visuele controle. Sommige runderen tonen hun bronstsignalen niet duidelijk. Indien de activiteit van deze runderen met 100% stijgt, zal hij deze runderen ongeveer 12 uur later insemineren. De veehouder insemineert zelf de runderen. Tabel 2: Bronstdetectie parameters vanaf 2010 tot en met 2013 per jaar (uit Vruchtbaarheidsanalyse Dairy Data Warehouse) Bronstdetectiepercentage Het bronstdetectiepercentage van de laatste 4 jaar wordt in tabel 2 weergegeven. Dit kengetal wordt verkregen door het gemiddeld aantal dagen tussen 2 bronsten van alle koeien te delen door 21 dagen (de gemiddelde cyclusduur) en te vermenigvuldigen met 100. In 2013, sinds het gebruik van de nieuwe stal, bedraagt deze 51%. Dit is een stijging met 7 % vergeleken met het jaar In 2010 bedroeg dit percentage echter ook 52%. Sinds de nieuwe stal is er dus een vooruitgang van het bronstdetectiepercentage vergeleken met de 2 jaren ervoor, maar dit percentage werd vroeger al eens behaald in de oude stal. Deze percentages zijn nog onvoldoende volgens de Kruif en Opsomer (2013). De grenswaarde bedraagt 60%, de streefwaarde staat op 80%. 7

15 Bronstintervallen De cyclus van een rund wordt als regelmatig beschouwd indien deze tussen de 18 en de 24 dagen bedraagt. Het gemiddelde oestrus interval kan een reflectie voor de bronstdetectie zijn. De kans dat een rund, geïnsemineerd tussen 18 tot 24 dagen en 37 tot 48 dagen, effectief bronstig is, is groot. In 2010 werden 43% van de koeien 18 tot 24 dagen na hun laatste bronst geïnsemineerd. Dit percentage daalt in 2011 en 2012 tot ongeveer 31%. Het aantal runderen dat geïnsemineerd werd tussen 37 en 48 dagen na hun vorige bronst stijgt tussen 2010 en 2012 tot 27%. Er werd dus een bronst gemist. In 2013 gaat het terug de goede richting op: Het oestrus interval valt voor 45% van deze runderen tussen dag 18 tot dag 24. Bij slechts 15% van de runderen werd een bronst gemist (grafiek 3). Volgens de Kruif en Opsomer (2013) moet meer dan 70% van de oestrus intervallen tussen dag 18 en dag 24 vallen. De grenswaarde wordt op 60% gezet. Grafiek 3: Verdeling van de bronstintervallen vanaf 2010 tot en met 2013 per jaar (uit Dairy Data Warehouse) Gemiddeld aantal dagen tot eerste inseminatie De veehouder hanteert een vrijwillige wachtperiode van 50 dagen. Uit het gemiddeld aantal dagen tot eerste inseminatie (tabel 2) wordt vermoed dat de veehouder zich hier aan houdt. Volgens de Kruif en Opsomer (2013) wordt een rund best niet voor 60 dagen na de partus voor de eerste maal geïnsemineerd. Dit geld enkel voor runderen met een normaal puerperium. Dit kengetal hangt nauw samen met het gemiddeld aantal dagen tot eerste bronstigheid. Deze wordt door de veehouder ook bijgehouden. Gedurende de laatste 4 jaar bedroeg deze ongeveer 44 dagen. Het laatste jaar is deze gedaald tot 40 dagen. Dit komt overeen met de streefwaarde volgens de Kruif en Opsomer. Indien een rund voor 50 dagen niet drachtig wordt gezien wordt, met behulp van OvSynch, het rund blind geïnsemineerd. Op dag 0 krijgt het rund één injectie GnRH, 7 dagen later wordt deze behandeling gevolgd door één injectie prostaglandinen. Anderhalve dag later wordt terug een injectie met GnRH gegeven, waarna de veehouder het rund een halve dag later blind insemineert. 8

16 Aangezien dit kengetal een gemiddelde is, en sterk beïnvloed kan worden door enkele dieren, wordt in onderstaande grafiek ieder rund individueel bekeken (grafiek 4). Grafiek 4: Aantal dagen tot eerste inseminatie per rund vanaf 2010 tot en met Het aantal dagen tot eerste inseminatie wordt tegenover de afkalfdatum weergegeven (uit Dairy Data Warehouse). De beperkende factor in deze grafiek is dat enkel runderen die op 31 december 2013 op het bedrijf aanwezig waren in deze grafiek opgenomen zijn. De gele vierkanten symboliseren runderen die geïnsemineerd zijn, maar nog geen drachtcontrole gehad hebben. Het valt op dat de veehouder te vroeg start met insemineren. De meeste runderen blijken niet drachtig te zijn indien ze voor 50 dagen post partum geïnsemineerd zijn. Hieruit kan vermoed worden dat de meeste runderen duidelijk en vroeg bronstig worden. Het inseminatiepatroon verandert niet in de laatste 4 jaar. Een bedrijf moet naar een gemiddelde tussenkalftijd van 365 dagen streven. Daarom bedraagt het gemiddelde interval tussen partus en eerste inseminatie liefst 85 dagen. De grenswaarde wordt op 100 dagen gezet (zie lijn grafiek 4). Minstens 85% van de runderen moeten geïnsemineerd zijn voor 90 dagen post partum (de Kruif en Opsomer, 2013). 8 runderen werden gedurende de laatste 4 jaar na 90 dagen geïnsemineerd. De veehouder haalt dit percentage ruimschoots. 9

17 2.3. DRACHTPERCENTAGES Gemiddeld aantal inseminaties per drachtig geworden dier: het efficiëntiegetal Deze is de laatste 4 jaar gedaald van 2.58 tot In 2011 had een drachtig rund gemiddeld 3.25 inseminaties nodig (tabel 3). Dit kengetal omvat enkel runderen die drachtig geworden zijn. De grenswaarde bedraagt 2.0, de streefwaarde is 1.7 voor melkvee (de Kruif en Opsomer, 2013). De trend van het succes van een inseminatie kan in een Cusum grafiek gevolgd worden (grafiek 5). Iedere inseminatie die leidt tot dracht resulteert in een opwaartse beweging. Indien deze niet resulteert in dracht volgt een neerwaartse beweging. De grijze balk aan de rechterzijde stelt de periode sinds de laatste inseminatie met positieve drachtcontroles voor. Het gemiddeld aantal inseminaties per dracht eindigt iets onder 2.6. In de nieuwe stal werden ongeveer 130 runderen geïnsemineerd. De helling van de lijn van de laatste 130 inseminaties loopt vlakker dan de lijnen ervoor. Hier blijkt ook dat het efficiëntiegetal in 2013 gedaald is. Grafiek 5: Cusum grafiek van het inseminatie resultaat van de laatste 500 inseminaties van het melkvee vanaf 2010 tot en met 2013 (uit Dairy Data Warehouse) Drachtpercentage na eerste inseminatie In 2010 en 2011 waren deze respectievelijk 24% en 27%. In 2012 steeg het percentage tot 35%. Voorlopig bedraagt het drachtpercentage in % maar deze data is nog niet volledig en zal vermoedelijk nog wat stijgen. Sinds het gebruik van de nieuwe stal is dit drachtpercentage er iets op achteruit gegaan, maar ze is hoger dan in 2010 en 2011 (tabel 3). Dit percentage zou in België en omstreken gemiddeld 45% zijn. Daarom wordt de grenswaarde op 40% gezet. De streefwaarde is 50% (de Kruif en Opsomer, 2013). Dit bedrijf presteert op dit kengetal ondermaats. 10

18 Drachtpercentage na tweede inseminatie Dit percentage is over de laatste 4 jaar gemiddeld 5% hoger dan het drachtpercentage na 1 e inseminatie en varieert tussen 30 en 38 procent. Het drachtpercentage na tweede inseminatie bedraagt in % en het kan nog stijgen (tabel 3). Het drachtpercentage na tweede inseminatie is normaal lager dan het drachtpercentage na eerste inseminatie. Koeien die na een eerste inseminatie niet drachtig zijn, worden algemeen moeilijker drachtig Drachtpercentage na meer dan 2 inseminaties In 2011 en 2012 stijgt dit drachtpercentage tot 43%. In 2013 daalt het terug naar ongeveer 29% (tabel 3). Volgens de Kruif en Opsomer (2013) moet het gemiddelde drachtpercentage van alle inseminaties 35 tot 40 procent zijn en mag het aantal dieren met meer dan 3 inseminaties niet meer dan 10% van de vee populatie bedragen. Tabel 3: De drachtpercentages en het efficiëntiegetal vanaf 2010 tot en met 2013 per jaar (uit Vruchtbaarheidsanalyse Dairy Data Warehouse). De getallen die in tabel 3 in het grijs omkaderd zijn, zijn inseminaties die nog niet aan drachtcontrole onderworpen zijn HET RESULTAAT Tabel 4: Kengetallen die het resultaat van de fertiliteit beschrijven vanaf 2010 tot en met 2013 per jaar (uit Vruchtbaarheidsanalyse Dairy Data Warehouse). 11

19 Gemiddeld aantal dagen tot dracht In 2010 tot en met 2012 bedroeg het gemiddelde interval tussen partus en conceptie 120 tot 130 dagen. Vanaf 2013, dus sinds het gebruik van de nieuwe stal, bedroeg dit interval slechts 106 dagen. Zoals eerder aangehaald moet een veehouder streven naar een tussenkalftijd van 365 dagen. Daarom wordt de streefwaarde voor het gemiddeld aantal dagen tot dracht op 85 dagen gezet. De grenswaarde bedraagt 100 dagen. Net zoals bij het gemiddeld aantal dagen tot eerste inseminatie is dit kengetal een gemiddelde en sterk beïnvloedbaar door individuen. Daarom wordt dit terug per koe bekeken (grafiek 6). Grafiek 6: Aantal dagen tot conceptie per rund vanaf 2010 tot en met De runderen worden per afkalfdatum weergegeven (uit Dairy Data Warehouse). In grafiek 6 kunnen probleemkoeien opgespoord worden. De vrijwillige wachtperiode wordt op 50 dagen gezet, de grenswaarde op 100 dagen. Net zoals bij grafiek 4 worden enkel de runderen die op 31 december 2013 op het bedrijf aanwezig waren weergegeven. Deze grafiek geeft dus enkel voor het jaar 2013 de verdeling van de veestapel in hun aantal dagen tot dracht weer. 16 runderen zijn drachtig voordat ze 100 dagen in lactatie zijn. Bij 11 runderen duurt het wat langer dan 100 dagen Historische tussenkalftijd Deze tussenkalftijd (HCI) schetst de vruchtbaarheid van de veestapel 9 maanden geleden. Het is het interval tussen de laatste 2 kalvingen. Tussen 2010 en 2013 varieert deze tot maximum 12 dagen. Het gemiddelde van de laatste 4 jaar bedraagt 402 dagen (tabel 4). De streefwaarde voor de TKT bedraagt 385 dagen, de grenswaarde is 400 dagen (de Kruif en Opsomer, 2013). In 2012 en 2013 slaagt de veehouder er in onder deze grenswaarde te blijven. Dit kengetal vertelt enkel iets over de fertiliteit van de runderen die drachtig geweest zijn. Aangezien de runderen op het moment van de analyse nog maar 11 maanden in de nieuwe stal zaten, zegt deze tussenkalftijd niets over de fertiliteit in de nieuwe stal. 12

20 Verwachte tussenkalftijd Dit kengetal is actueler. Bij de verwachte tussenkalftijd (ECI) wordt het aantal open dagen plus 282 dagen (de gemiddelde drachtduur) opgeteld. Net zoals de historische tussenkalftijd blijft de verwachte tussenkalftijd constant sinds 2012 en eindigt ze net op de grenswaarde (tabel 4). Aangezien dit kengetal enkel de drachtige runderen omvat, kan dit moeilijk veralgemeend worden. Voorlopig mag nog niet over een vooruitgang van de fertiliteit gesproken worden Voorspelde tussenkalftijd De voorspelde tussenkalftijd (PCI) bevat ook gegevens van dieren die nog niet geïnsemineerd zijn en dieren die na inseminatie geen drachtcontrole gehad hebben. Er worden een aantal voorspellingen gemaakt over deze niet drachtige dieren. De voorspelde tussenkalftijd is best lager dan de gerealiseerde tussenkalftijd. De tussenkalftijd zal dan niet de hoogte in gaan indien de niet drachtige dieren drachtig worden. Net als de andere tussenkalftijden varieert ze niet erg (tabel 4). De voorspelde tussenkalftijd blijft sinds 2010 tot en met 2013 onder de grenswaarde van 400 dagen Fertiliteitsstatus De fertiliteit van een bedrijf kan ook uitgedrukt worden aan de hand van 1 kengetal: de fertiliteitsstatus. De formule: (drachtpercentage na eerste inseminatie/efficiëntiegetal) verminderd met interval partus tot conceptie plus 125. De streefwaarde bedraagt 50, de grenswaarde is 25 (de Kruif en Opsomer, 2013) Fertiliteitsstatus Grafiek 7: de fertiliteitsstatus vanaf 2010 tot en met 2013 per jaar (de Kruif en Opsomer, 2013). De fertiliteitsstatus is in Dit is een sterke stijging met 2012 (19) en zeker met 2011 waar de fertiliteitsstatus slechts 2 bedroeg (grafiek 7). 13

21 3. LITERATUURSTUDIE FERTILITEIT 3.1. DE BRONST Bronstdetectie De bronstdetectie wordt geëvalueerd volgens haar efficiëntie en haar nauwkeurigheid. De efficiëntie wordt gedefinieerd als het percentage dieren dat bronstig wordt bevonden in een bepaalde periode vergeleken met het totaal aantal dieren die bronstig moesten worden in diezelfde periode. De nauwkeurigheid is het percentage dieren die daadwerkelijk in oestrus zijn van alle geïnsemineerde dieren (Heersche en Nebel, 1994) Bronstdetectie efficiëntie Het bronstdetectiepercentage en de bronstintervallen geven een goede schatting van de efficiëntie van de bronstdetectie. De bronstintervallen moeten op 2 manieren beoordeeld worden. De efficiëntie van de bronstdetectie is voldoende indien het ratio percentage bronstintervallen tussen dag 18 tot dag 24 op het percentage intervallen die tussen dag 38 tot dag 46 plaatsen vinden, minstens 6 of hoger is. Daarnaast moet het percentage normale intervallen (tussen dag 18 en dag 24) meer dan 60 procent zijn (Heersche en Nebel, 1994). Naast de parameters die bij de evaluatie van het geanalyseerd bedrijf gebruikt worden, kan de efficiëntie ook beoordeeld worden aan de hand van andere simpele berekeningen. Het percentage runderen drachtig bij drachtdiagnose, het percentage open runderen welke in een periode van 24 dagen bronstig gezien werden, het percentage runderen die voor 60 dagen post partum in oestrus werden gezien en het percentage runderen die mogelijks in oestrus moesten komen gedetecteerd werden (Heersche en Nebel, 1994) Bronstdetectie accuraatheid De bronstdetectie accuraatheid kan geschat worden aan de hand van het drachtpercentage (Heersche en Nebel, 1994). Deze is echter afhankelijk van verschillende factoren. Daarom wordt naast het drachtpercentage ook de verdeling van de bronstintervallen geanalyseerd (Reimers et al., 1985). De accuraatheid kan op een bedrijf verbeterd worden door de progesteron concentratie in de melk te bepalen (Nebel, 1988) of via rectale onderzoek van het genitaal stelsel (López-Gatius en Camóón-Urgel, 1991). 14

22 Het falen van bronstdetectie Visuele bronstdetectie Bronstdetectie efficiëntie en accuraatheid Wanneer de bronstdetectie van de veehouder enkel berust op het zien van visuele bronstsignalen, kunnen heel wat signalen gemist of verkeerd geïnterpreteerd worden. De visuele bronstdetectie efficiëntie bedraagt, afhankelijk van management, ongeveer 50 tot 70% (Williams et al., 1981; Lehrer et al., 1992). Bij andere, oudere, studies bedroeg deze minder dan 50% (Barr, 1975; King et al., 1976). Volgens de studie van Van Vliet en Van Eerdenburg (1996) is de efficiëntie 70% indien 2 maal per dag gedurende dertig minuten wordt geobserveerd. De bronstdetectie accuraatheid varieert van 70% tot 95%. (Appleyard en Cook, 1976; Williams et al., 1981; Senger et al., 1988). In de studie van Van Vliet en Van Eerdenburg (1996) bedroeg deze zelfs 100% Oorzaken voor gedaalde bronstdetectie Slechts 50 tot 70% van de dieren in oestrus worden door een veehouder bronstig gezien. Dieren die niet door de veehouder bronstig gezien worden maar wel in oestrus zijn, worden dieren in suboestrus genoemd. Enkele oorzaken: Bronstsignalen: Deze worden ingedeeld in primaire en secundaire signalen (Reimers et al., 1985). Het blijven staan van een rund indien ze besprongen wordt (staande bronst) en het bespringen van andere runderen worden als primaire signalen omschreven. De bronstdetectie efficiëntie is hoog voor deze signalen. Deze primaire signalen kunnen aangevuld worden door secundaire signalen. Ze zijn niet zo nauwkeurig en zijn enkel indicatief indien ze met primaire signalen gecombineerd worden. Secundaire signalen zijn het voorkomen van lang, draadtrekkend slijm ter hoogte van de vulva; bloederige uitvloei uit de vulva; het niet laten schieten van de melk; een verhoogde activiteit; een afgewreven kruis en loeien (Reimers et al., 1985). Niet ieder rund zal staande bronst vertonen, daarom moet voldoende aandacht aan secundaire signalen gegeven worden (Pennington et al., 1986). Frequentie van het springen en de duur van de oestrus: In een studie van Dransfield et al. (1997), waarbij management en omgeving zoveel mogelijk gelijk gesteld werden, varieerde het aantal sprongen per koe per oestrus tussen 1.9 en 15 sprongen. Deze verschillen kunnen verklaard worden door omgeving, klauw en pootaandoeningen, conditie, sociale status, enzovoort. De totale duur van de oestrus (hier beschreven als het interval tussen eerste en laatste staande bronst) varieerde tussen 33 minuten tot 35.8 uren. Bij 24% van de veestapel duurde de bronst maar kort (minder dan zeven uur) en had ze een lage intensiteit (minder dan anderhalve staande bronst). Dit staat tegenover slechts 8.4% waarbij de bronst intens en langdurig is. Gelukkig blijkt het drachtpercentage onafhankelijk van de lengte en intensiteit van de bronst te zijn. 15

23 Aantal koeien in oestrus: Indien meerdere koeien in oestrus zijn, zullen deze koeien meer andere koeien bespringen (Hurnik et al., 1975; Van Vliet en Van Eerdenburg, 1996). Daarentegen zijn bronstige runderen actiever wanneer niet bronstige runderen rusten (Van Vliet en Van Eerdenburg, 1996; Nebel et al., 2000). Tijdstip van de dag: Hurnik et al. (1975) analyseerden videobeelden met als doel patronen in de bronst van een rund te vinden. Vanaf 18 uur tot 4 uur stijgt de frequentie van het springen en worden de runderen meer besprongen (Hurnik et al., 1975). Volgens Van Vliet en Van Eendenberg (1996) stijgt deze frequentie ook in de late ochtend. De lichtintensiteit werd in de studie van Hurnik et al. nochtans vierentwintig uur gelijk gehouden. De auteurs vermoedden dat de verhoogde frequentie van springen berust op de afwezigheid van de mens. De koeien durven meer hun natuurlijk gedrag te vertonen. De meeste runderen hebben hun eerste staande bronst tussen 18 uur en 24 uur (Hurnik et al., 1975). Groepsgrootte: Wanneer de groep groter wordt, zal de efficiëntie en accuraatheid van de visuele bronstdetectie dalen. Er moet meer tijd aan de bronstdetectie besteed worden. Lucy (2001) beschreef deze problemen als groeipijn van een bedrijf. Huisvestiging: Runderen zullen meer springactiviteit vertonen op aarde (dus op de weide) dan op een betonnen vloer (Britt et al., 1986; Vailes en Britt, 1990). Runderen die in kleine ruimtes opgesloten of vastgebonden zijn, gaan meer springen in vergelijking met runderen die op een weide of in een grote schuur geplaatst zijn. Er wordt vermoed dat een rund na enige tijd een verzadigingspunt bereikt voor het springen. Deze verzadiging treedt vlugger op bij runderen in grotere groepen. Indien runderen die normaal vastgebonden in een bindstal staan even buiten gelaten worden, gaan de overige runderen, die opeens aan het oestrusgedrag vrijgesteld worden, de bronstige koe meer bespringen (Gwazdauskas et al., 1983). Dagelijkse melkproductie: Runderen waarbij het ratio dagelijkse melkproductie op lichaamsgewicht hoog is, tonen hun bronstsignalen minder duidelijk (Pennington et al., 1986). Gwazdauskas et al. (1983) beweren dat koeien met hogere melkproductie langere bronstintervallen hebben. Dit wordt tegengesproken door Dachir et al. (1984). Volgens Lopez et al. (2004) duurt de bronst minder lang bij hoogproductieve runderen. Daarnaast gaan zij minder staande bronst vertonen. Body Condition Score: BCS: Runderen die tijdens het puerperium veel gewicht verliezen, vertonen minder bronstgedrag (Pennington et al., 1986). DIM: Naarmate de koe verder in haar lactatiestadium zit, zal ze haar bronst gedrag duidelijker tonen. Zowel het ratio springen/besprongen worden als de frequentie van staande bronst stijgt (Hurnik et al.,1975; Pennington et al., 1986). Pariteit: Gwazdauskas et al. (1983) vonden dat runderen meer actief zijn bij bronst naarmate hun pariteit stijgt. Pennington et al. (1986) vonden echter geen correlatie tussen de activiteit tijdens bronst en pariteit. 16

24 Temperatuur: De activiteit van een koe in bronst stijgt indien de omgevingstemperatuur stijgt tot maximaal 25 graden. Indien de temperatuur boven de 30 graden klimt, daalt deze activiteit (Gwazdauskas et al., 1983). Cysteuze ovariële follikels: Runderen met cysteuze ovariële follikels hebben vaak een onregelmatige cyclus. De runderen worden niet bronstig, zijn constant bronstig of ze hebben langere bronstintervallen (Hamilton et al., 1995) Pedometer Farris (1954) was de eerste die aantoonde dat de activiteit van een koe in oestrus hoger is dan in proestrus, metoestrus of late dioestrus. Een pedometer registreert het aantal stappen over een specifieke periode. Voor Afilab, de pedometer die gebruikt wordt op het geanalyseerd bedrijf, gebeurt dit per uur. Deze gegevens worden doorgestuurd naar de software geassocieerd met de robot telkens de koe de selectiepoort of de melkrobot voorbij gaat. De software zet deze data om in een geïndividualiseerde grafiek. Het aantal stappen per uur wordt vergeleken met het aantal stappen die het rund de voorbije 2 tot 3 dagen aflegde tijdens hetzelfde tijdstip (Rorie et al., 2002). Via de stappenteller komt een persoonlijk activiteitspatroon tot stand (Nebel et al., 2000). Bij afwijkingen van dit geïndividualiseerde traject wordt de koe op een attentielijst voor bronstcontrole geplaatst. Tijdens de proestrus, ongeveer 4 uur voor de start van de echte oestrus, begint de activiteit van het rund te stijgen (Hurnik et al., 1975). Indien de activiteit van een rund met 100% stijgt, zal het dier binnen de 2 tot 4 uur staande bronst vertonen (Rorie et al., 2002). De activiteit geregistreerd door de pedometer stijgt gemiddeld met 393% tijdens de oestrus (Kiddy, 1977). Het bespringen van andere koeien en de kin laten rusten op het kruis wordt door de pedometer als verhoogde activiteit geregistreerd. Staande bronst, pogingen om andere koeien te bespringen en andere bronstsignalen zullen door de pedometer niet als verhoogde activiteit erkend worden (Van Vliet en Van Eerdenburg, 1996) Bronstdetectie efficiëntie en accuraatheid Lehrer et al. (1992) maakten een samenvatting van studies die het verschil in bronstdetectie tussen visuele detectie (2 tot 3 maal per dag) en detectie met behulp van pedometers hadden onderzocht. Indien de bronstdetectie enkel op data van een pedometer gebaseerd is, ligt de bronstdetectie efficiëntie gemiddeld 10% hoger vergeleken met visuele controle. Afhankelijk van de studie varieert deze tussen 60% tot 100% (Williams et al., 1981; Lehrer et al., 1992; Liu en Spahr, 1993). De accuraatheid van een pedometer is lager dan de accuraatheid verkregen met visuele detectie. Volgens Lehrer et al. (1992) varieert ze tussen 22 tot 100 procent Oorzaken voor gedaalde bronstdetectie Indien een veehouder zich enkel op data van de pedometer baseert, worden runderen vaak vals positief bestempeld. Deze is sterk afhankelijk van de drempelwaarde. De accuraatheid stijgt wanneer het dier slechts geïnsemineerd wordt wanneer de activiteit 3 tot 4 maal verhoogd is. De accuraatheid stijgt ook indien de activiteit van een rund 4 opeenvolgende uren lang verhoogd is (Liu en Spahr., 1993). 17

25 Om de efficiëntie en accuraatheid bij het gebruik van pedometers te verbeteren, moet het gebruik van pedometers steeds gecombineerd worden met visuele detectie. (Williams et al., 1981; Pennington et al., 1986). Volgens de studie van Williams et al. (1981) bedraagt de efficiëntie en accuraatheid voor deze combinatie resp. 85% en 80%. De efficiëntie en accuraatheid voor deze twee detectiemethoden zijn niet cumulatief. Bij combinatie daalt de individuele efficiëntie van de gebruikte methoden (Stevenson en Britt, 1977) Gemiddeld aantal dagen tot eerste inseminatie Gemiddeld aantal dagen tot eerste ovulatie Dit kengetal weerspiegelt de fertiliteit van de koe na de kalving. Het tijdstip van de eerste ovulatie na een partus varieert per studie. Volgens Bulman en Lamming (1978), Caudle et al. (1982) en El Din. Zain et al. (1995) vindt de eerste ovulatie ongeveer 24 dagen na de partus plaats. Deze partus gaat zelden gepaard met bronst en wordt daarom ook wel een stille bronst genoemd. In dit onderdeel zullen voornamelijk de resultaten van de studie van Opsomer et al. (1998) en Opsomer et al. (2000) geanalyseerd worden. Deze resultaten zijn waarschijnlijk meer representatief voor het onderzocht bedrijf aangezien deze onderzoeken in Belgische bedrijven werden uitgevoerd. In de studie van Opsomer et al. in 1998 bedroeg het interval tussen partus en eerste ovulatie gemiddeld 32 dagen. De standaarddeviatie is groot. De auteurs veronderstelden daarom dat dit kengetal door verschillende factoren beïnvloed kan worden. Daarnaast concludeerden ze dat het gemiddelde interval tussen partus en eerste ovulatie bij melkvee later plaats vindt vergeleken met vroeger. Dit kan doordat er meer probleemkoeien op een bedrijf voor komen. Uit een groepering van studies blijkt dat bij 90 tot 95% van de dieren de eerste ovulatie voor dag 50 na de partus plaats vindt (Bulman en Lamming, 1978; Bulman en Wood, 1980; Staples et al., 1990) Gemiddeld aantal dagen tot eerste bronst De eerste waargenomen bronst varieert sterk en is gecorreleerd met de melkproductie. Voor laag productieve koeien bedraagt dit interval 43 dagen. Voor hoogproductieve koeien loopt dit kengetal uit tot 66 dagen (Harrison et al., 1990). Bij de studie uitgevoerd door Caudle et al. (1982) bedroeg dit interval 49 dagen. Deze parameter schets niet zozeer de fertiliteit van de koe, maar is meer gerelateerd aan het management. Er kan hier op ingespeeld worden door het OvSynch programma toe te passen. Na twee GnRH en één prostaglandinen injectie wordt een rund blind geïnsemineerd (Lucy, 2001) Uitlopen van het gemiddeld aantal dagen tot eerste inseminatie 90 tot 95 procent van de koeien ovuleert voor 50 dagen na de kalving. Een verlenging van het interval partus tot eerste inseminatie wordt dus vooral door management factoren bepaald. De bronstdetectie speelt hier de belangrijkste rol in (Caudle et al., 1982; Harrison et al., 1990). In de studie van Opsomer et al. (1998) bleek echter 50% van de runderen een abnormaal progesteron patroon te hebben in de periode voordat ze geïnsemineerd werden. Deze abnormale patronen worden voornamelijk veroorzaakt door inactiviteit van de ovaria en een verlengde luteale fase (Opsomer et al., 1998). Deze stoornissen van het genitaal stelsel kunnen opgespoord worden door progesteronbepaling in het melkvet, rectaal onderzoek van de genitale tractus en door bronstdetectie (Opsomer et al., 1998). 18

26 Inactieve ovaria of verlate activiteit van de ovaria Bij deze runderen werd geen stijging van het progesterongehalte in het melkvet gevonden in de eerste 50 dagen na partus (Opsomer et al., 1998). Dit fenomeen wordt voornamelijk veroorzaakt door de negatieve energiebalans (NEB) in het puerperium. Zowel de lengte als de intensiteit hebben hun effect op de folliculaire ontwikkeling en ovulatie (Staples et al., 1990; Canfield en Butler, 1991; Lucy et al., 1991) en het begin van de luteale fase (Villa-Godoy et al., 1988; Ljøkjel et al., 1995). Deze negatieve energiebalans wordt vooral door de droge stof opname bepaald (Staples et al., 1990; Lucy et al., 1992, El Din. Zain et al., 1995). Daarom zal niet enkel bij hoogproductieve koeien de activiteit van het ovarium verlaten, maar vooral bij koeien die onvoldoende droge stof opnemen (Staples et al., 1990; Lucy et al., 1992). Andere risicofactoren voor inactieve ovaria of verlate activiteit van de ovaria: - Lengte droogstand en BCS: Wanneer de droogstand meer dan 77 dagen duurt, kunnen koeien te vet afkalven. Daardoor zullen koeien na het afkalven minder droge stof opnemen. Dit hangt weer samen met de negatieve energiebalans (Garnsworthy en Topps, 1982; Treacher et al., 1986). Daarom is een hoge BCS bij de partus ook een risicofactor voor verstoorde ovariële activiteit. Een hoge BCS bij de partus wordt snel gevolgd door een sterke daling (Kunz et al., 1985). Anoestrus komt meer voor bij koeien waarvan de BCS op 70 dagen na de partus minder dan 2.75 bedraagt (Santos et al., 2009). Een koe kan ook lang droog staan doordat ze een lange tussenkalftijd heeft. Ze had tijdens haar vorige lactatie ook al moeite om drachtig te worden. - Puerperale stoornissen zijn risicofactoren voor ovariële abnormaliteiten, samen met alle stoornissen geassocieerd met de partus (Marion en Gier, 1968; El-Din. Zain et al., 1995). Retentio secundinarum vormt een uitzondering (Opsomer et al., 2000). Cysteuze ovariële follikels vormen een onderdeel van deze puerperale stoornissen. Volgens de Amerikaanse studie van Garverick (1997) komt deze ovariële abnormaliteit bij 10% van de koeien voor. Een van de symptomen is anoestrus (Lucy, 2001). Cysteuze ovariële follikels zijn geassocieerd met verhoogde melkproductie en komen voornamelijk voor in het begin van de lactatieperiode (Heuer et al., 1999). - Klinische ziekte: Indien een rund tijdens de eerste maand na het kalven algemeen ziek wordt heeft ze 5.4 meer kans op vertraagde ovariële activiteit. Een dier dat ziek is, eet minder (Curtis et al., 1985; Correa et al., 1993) Bij ketonemie, de klinische uiting van een sterke NEB, vergroot deze kans met 11 keer (Opsomer et al., 2000). - Melkproductie: Het proteïne gehalte van de melk is een risicofactor. De melkproductie (met een gecorrigeerd vetpercentage tot 4%) werd in de studie van Opsomer et al. (2000) niet als een risicofactor bevonden. 19

27 - Huisvestiging: Bij aangebonden koeien is het gemiddelde interval partus tot eerste ovulatie langer vergeleken met runderen die vrij kunnen rondlopen (Kozicki, 1982). Koeien die op stal afkalven hebben ook meer kans op een verlate start van de ovariële activiteit vergeleken met runderen die tijdens het weideseizoen afkalven (Opsomer et al., 2000). - Pariteit: Primipare runderen zijn vaker in anoestrus dan multipare runderen (Santos et al., 2009). Ze hebben een grotere negatieve energiebalans omdat ze naast de melkproductie ook energie nodig hebben om te groeien (Moore et al., 2000). Daarnaast hebben ze vaker uterine problemen na de partus (Goshen en Shpigel, 2006). - Afkalfseizoen: Koeien die in de winter afkalven ovuleren gemiddeld later dan in andere seizoenen (Bulman en Lamming, 1978; Opsomer et al., 2000). Hansen en Hauser (1984) suggereerden dat dit verschil vooral door het effect van beweging, het aantal uren licht en de voeding wordt verklaard Verlengde luteale fase Bij deze runderen zijn de progesteronspiegels meer dan 20 opeenvolgende dagen verhoogd zonder dat ze tussenin geïnsemineerd werden (Opsomer et al., 1998). In de studie van Opsomer et al. (1998) kwam dit bij 20% van de koeien met ovariële dysfuncties voor. De oorzaak voor een verlengde luteale kon bij 50% van deze runderen verklaard worden door een abnormaliteit aan de baarmoeder. Endometritis, die eventueel gevolgd wordt door pyometra, speelt de voornaamste rol. Bij deze abnormaliteit heeft het rund wel geovuleerd, maar was de baarmoeder op dat moment nog niet voldoende geïnvolueerd. In de baarmoeder kunnen bacteriën, voornamelijk Trueperella pyogenes en gram negatieve anaerobe bacteriën, woekeren. Deze endometritis kan tot een pyometra leiden (Farin et al., 1989; Opsomer et al., 1996). Doordat er inhoud in de baarmoeder blijft, blijft de prostaglandine secretie door de baarmoeder uit. De luteale fase blijft aanhouden. Puerperale problemen vertragen sterk de uteriene involutie en veroorzaken endometritis en metritis. Soms kan een verlengde luteale fase niet verklaard worden (Bulman en Lamming, 1978). Risicofactoren voor verlengde luteale fase: - Puerperale problemen zoals metritis, retentio secundinarum en abnormale vaginale uitvloei zorgen voor een vertraagde uteriene involutie (El Din. Zain et al., 1995). Daarom zijn zij significante risicofactoren (Opsomer et al., 2000). - Runderen die algemeen ziek zijn, zijn meer at risk voor metritis en daarom ook voor een verlengde luteale fase (Curtis et al., 1985; Correa et al., 1993). - Pariteit: Bij een stijgende pariteit (volgens Opsomer et al. (2000) vanaf meer dan 4 lactaties) vertraagt de uterine involutie (Fonseca et al., 1983; El Din. Zain et al., 1995). Daarnaast hebben oudere runderen een groter risico om endometritis en pyometra te ontwikkelen (Erb et al., 1981; Etherington et al., 1985). Dit laatste wordt tegengesproken door Dohoo en Martin (1984). - Bij hoogproductieve runderen komt een verlengde luteale fase vaker voor (Opsomer et al., 1998). 20

28 Andere Bij de overige koeien met ovariële dysfuncties worden een verkorte luteale fase, het plots stoppen van de ovariële cyclus en onregelmatige progesteron patronen vastgesteld (Opsomer et al., 1998) DRACHTPERCENTAGE Het drachtpercentage is afhankelijk van het individuele rund, de inseminator, het sperma en het tijdstip van inseminatie. Het rund en het tijdstip van inseminatie worden verder besproken Oorzaken gelegen bij het rund Aantal dagen in lactatie De ideale vrijwillige wachtperiode bedraagt ongeveer 50 dagen tot na de partus. Voor deze 50 dagen is de uterus nog niet voldoende geïnvolueerd. De drachtpercentages dalen nog sterker indien voor 30 dagen geïnsemineerd wordt. Na 90 dagen post partum stijgt het drachtpercentage duidelijk (Espinasse et al. 1998) Pariteit Vanaf een 4 de pariteit daalt het drachtpercentage (Eicker et al., 1996; Buckley et al., 2003; Grimard et al., 2006). Pryce et al. (2002) stelden vast dat het drachtpercentage na eerste inseminatie bij jongvee, met dezelfde genetische waarde en afkomstig van dezelfde kudde, 30% hoger ligt dan bij lacterende koeien. Lucy (2001) verklaarde dit doordat vaarzen nog geen voorgaande dracht meegemaakt hebben en nog geen melk geproduceerd hebben (Lucy, 2001) Melkproductie De meeste studies vonden een negatieve correlatie tussen de melkproductie en het drachtpercentage (Espinasse et al., 1998; Rajala-Schultz en Frazer, 2003; Grimard et al., 2006). Grimard et al. (2006) verklaarden deze correlatie doordat de selectie op melkproductie de fertiliteit negatief beïnvloed heeft. Melkproductie en fertiliteit zijn negatief gecorreleerd met elkaar (Pryce en Veerkamp; 2001). Daarnaast hebben hoog productievere runderen vaak een negatieve energiebalans en verkeren ze langer in deze toestand (Villa-Godoy et al., 1988) Tijdsafhankelijke kunstmatige inseminatie zonder bronst Indien runderen volgens een tijdsafhankelijk OvSynch schema geïnsemineerd werden, zal het efficiëntiegetal stijgen en het drachtpercentage lager zijn (Nebel en Jobst, 1998) Body condition score Bij runderen die een te lage BCS hebben bij het afkalven, of die veel gewicht verliezen na het afkalven, ligt het drachtpercentage beduidend lager (Butler, 2001). In de studie van López-Gatius et al. (2003) werd echter geen correlatie tussen de BCS op het moment van eerste inseminatie en het drachtpercentage bij eerste inseminatie gevonden. 21

29 Embryonale en foetale sterfte Volgens Sreenan en Diskin (1986) bedraagt de fertilisatie na inseminatie of natuurlijke dekking ongeveer 90%. Slechts 55% van deze runderen voldragen deze dracht. Volgens dezelfde auteurs is de prevalentie van embryonale sterfte 38%. Voor foetale sterfte kan dit tot 10% oplopen (Forar et al., 1995). Er kan dus gesteld worden dat embryonale en foetale sterfte de belangrijkste oorzaken van reproductieve verliezen zijn. Met laat embryonale sterfte wordt sterfte van het vrucht bedoeld voor 43 dagen dracht (Vanroose et al., 2000). Embryonale sterfte komt voornamelijk voor op de dag na inseminatie en tijdens de innestelingsfase (dag 21- dag 22) (Wathes, 1992). Alhoewel veel aandacht aan de infectieuze oorzaken wordt besteed, zijn niet-infectieuze oorzaken de grootste oorzaken (ongeveer 70%) voor prenatale sterfte (Christianson, 1992) Infectieuze oorzaken: Deze worden ingedeeld in specifieke pathogene agentia, die hematogeen (bijvoorbeeld Toxoplasma gondii) of vaginaal, bij natuurlijke dekking, inseminatie of partus, de baarmoeder bereiken met een specifiek tropisme voor de baarmoeder. Daarnaast kunnen niet-specifieke pathogenen vanuit de vagina tijdens de partus of bij inseminatie ascenderen tot in de baarmoeder. Bij het rund zijn Bovine Virale Diarree virus, Blauwtong Virus en Bovine Herpes Virus 1 de belangrijkste bronnen. Een geïnfecteerde baarmoeder produceert prostaglandinen waardoor de dracht afgebroken wordt. Bij chronische endometritis zal de baarmoeder morfologische en functionele veranderingen ondergaan. Door fibrinevorming wordt het embryo niet goed gevoed (Vanroose et al., 2000) Niet-infectieuze oorzaken Chromosomale abnormaliteiten (King, 1990) zijn de grootste oorzaak voor prenatale niet-infectieuze sterfte. Daarnaast kunnen deze niet-infectieuze oorzaken ingedeeld worden in externe factoren zoals temperatuur, vitamine A deficiëntie, stress, toxische en teratogene agentia en maternale factoren bijvoorbeeld hormonale disbalans, negatieve energiebalans, onvoldoende plaats in baarmoeder, enzovoort. (Vanroose et al., 2000). De invloed van deze niet-infectieuze factoren is sterk gestegen sinds de intensivering van de melkproductie (Forar et al., 1995) Tijdstip van inseminatie Visuele bronstdetectie De veehouder in deze casus insemineerde volgens de a.m.-p.m. regel. Als een rund s avonds een staande bronst vertoont, wordt ze de volgende ochtend geïnsemineerd en vice versa (Trimberger en Davis, 1943). Foote vond in 1978 echter geen verschil in het drachtpercentage tussen koeien die s ochtends bronstig waren en diezelfde ochtend nog geïnsemineerd werden via KI (kunstmatige inseminatie) met koeien die op hetzelfde ogenblik bronstig waren en na 18 uur s avonds werden geïnsemineerd. Het interval begin staande bronst en KI mag niet meer dan 24 uur bedragen. Deze resultaten werden bevestigd door Nebel et al. (1994): het drachtpercentage is het hoogst indien geïnsemineerd (KI) wordt bij staande bronst. Een veehouder kent immers zelden het start uur van de bronst. Volgens Dransfield et al. (1997) zijn de resultaten van KI het hoogst indien tussen 4 tot 12 uur na staande bronst wordt geïnsemineerd. 22

30 Pedometer Indien geïnsemineerd wordt tussen 6 tot 17 uur na het begin van de oestrus (met 100% stijging van het aantal stappen/uur) is de kans op dracht het grootst. Het optimale tijdstip is 11.8 uur na deze eerste stijging (Maatje et al., 1997). Toch blijkt uit het onderzoek van Valenza et al. (2012) dat pedometers de ovulatie niet accuraat kunnen voorspellen. In hun onderzoek werd de bronst van runderen gesynchroniseerd. De pedometer registreerde slechts 2/3 de van deze runderen bronstig EVALUATIE FERTILITEIT GROTERE GROEPEN / BEDRIJFSVOERING De Nederlandse studie van Kruip et al. (2000) analyseerde het effect van een melkrobot op de fertiliteit. Door het gebruik van een melkrobot stijgt de frequentie van het aantal melkbeurten per koe per dag. Hierdoor stijgt de melkproductie met 15 procent. Kruip et al. vreesden dat de negatieve energiebalans zo versterkt kon worden. Dit kon de vruchtbaarheid van een bedrijf in gevaar brengen. De auteurs kwamen in hun studie tot de conclusie dat de fertiliteit geen negatieve effecten ondervindt van deze verhoogde melkproductie indien een rund niet meer dan 3 maal per dag gemolken wordt. Als voorwaarde geldt dat alle hoogproductieve runderen voldoende en juist gevoederd worden in hun transitieperiode. In de studie van López-Gatius et al. (2006) waren procentueel meer hoogproductieve runderen drachtig voor 90 dagen na de partus vergeleken met minder productieve runderen. Een hoogproductief rund krijgt extra zorg vergeleken met een minder productief rund. Vice versa zal een rund met een goede transitieperiode meer melk produceren dan een rund die weinig aandacht krijgt in diezelfde periode. Door deze extra zorg kan het genetisch potentieel van een rund meer tot uiting komen. Daarnaast worden het drachtpercentage en de uiteindelijke tussenkalftijd niet bepaald door de genetische waarde van een kudde. (Mayne et al., 2002). Fertiliteit wordt dus voornamelijk bepaald door het management. Eerdere studies hadden al aangetoond dat hoog producerende bedrijven ook betere vruchtbaarheidsresultaten hebben (Nebel en McGilliard, 1993; Mayne et al., 2002). Er moet wel vermeld worden dat in de studie van López-Gatius et al. enkel drachtige runderen onderzocht werden. Lane et al. (2013) vonden geen associatie tussen de bedrijfsgrootte en het type van productiesysteem met de fertiliteit. Onnauwkeurige bronstdetectie is de voornaamste bepalende factor in vruchtbaarheid. 23

31 BESPREKING Deze casus heeft als doel de fertiliteit van het bedrijf in 2013 te vergelijken met de vorige 3 jaren. Heeft de nieuwe stal met de melkrobot een invloed gehad op de vruchtbaarheid nu deze elf maanden in gebruik is? Alle fertiliteitskengetallen die voordien besproken werden, worden nog eens overlopen volgens de vaste indeling. 1. BRONSTDETECTIE Het bronstdetectiepercentage is volgens de streef en grenswaarden te laag. Doordat de runderen tot 2013 in een bindstal andere dieren niet konden bespringen en niet besprongen konden worden, worden primaire bronstsignalen gemist. Deze signalen zijn essentieel voor de nauwkeurigheid en accuraatheid van de bronstdetectie. Daarnaast gebeurde de bronstcontrole voornamelijk op de weide, maar dit gebeurde altijd omstreeks 17u en altijd maar 1 maal daags. Runderen tonen hun bronstsignalen duidelijker in de avond en s nachts. Daarnaast zijn waarschijnlijk veel runderen minder dan 7 uur bronstig. Een verklaring voor de te lage bronstdetectie in de melkrobot stal is niet eenduidig te verklaren. Dit zou deels kunnen verklaard worden doordat de runderen nu op betonnen roosters lopen. Daarnaast is de melkproductie in de nieuwe melkstal gestegen. Zoals eerder vermeld zullen door deze factoren de runderen andere runderen minder bespringen. Doordat de melkveepopulatie uitbreidt kan de visuele bronstdetectie in de nieuwe stal dalen. De efficiëntie en accuraatheid zou echter verhoogd moeten zijn bij het gecombineerd gebruik van de pedometer met visuele bronstcontrole. In 2013 is het bronstdetectiepercentage inderdaad met 3 tot 7 procent gestegen vergeleken met de jaren 2011 en In 2010 was het bronstdetectiepercentage echter even hoog als in Daarom kan aan de hand van deze parameter niet geconcludeerd worden dat de bronstdetectie verbeterd is door de nieuwe stal. Dezelfde trend wordt ook in de verdeling van de bronstintervallen gezien. De bronstdetectie daalde in 2011 en Zoals eerder aangehaald werkte de veehouder door het grote aantal runderen niet efficiënt. De melktijd steeg. De veehouder had hierdoor misschien minder tijd voor bronstcontrole. Door de overbevolking werden runderen, voornamelijk runderen in het begin van hun lactatiecurve, permanent in de afkalf box en droogstand stal gehouden. Enkel de runderen die een vaste plaats in de bindstal hadden, werden iedere dag 1 uur op de weide geplaatst. Tijdens dit uur werden de bronstige runderen intensief besprongen. De bronstdetectie gebeurde niet efficiënt voor de overige runderen. Nochtans is het risico op suboestrus door hun hoge melkproductie en hun korte lactatieperiode (lage DIM) voor deze runderen verhoogd. Uit grafiek 4 blijkt dat de veehouder veel runderen voor 50 dagen na de partus insemineert. Dit kan wijzen op een vroege en duidelijke bronst van de vers afgekalfde koeien. Slechts 2 runderen (van de runderen die op 31/12/2013 nog op het bedrijf aanwezig waren) werden, over een periode van 4 jaar, na 100 dagen na de partus voor de eerste maal geïnsemineerd. Het gemiddelde interval partus tot eerste inseminatie valt gedurende de laatste 4 jaar onder de streefwaarde. Dit suggereert dat op het bedrijf weinig ovariële dysfuncties voorkomen zoals inactieve ovaria of verlengde luteale fase. 24

32 Dit kan gelinkt zijn met een goede droogstand en een goed management na de partus zodat de runderen voldoende droge stof opnemen. Runderen die door fertiliteitsproblemen afgevoerd werden, zijn in deze grafiek niet inbegrepen. Volgens de literatuur is het gemiddeld interval tussen partus en eerste inseminatie hoger in bindstallen dan stallen met vrij beloop. Dit wordt (voorlopig) nog niet opgemerkt. 2. DRACHTPERCENTAGES Het drachtpercentage na eerste inseminatie valt onder de grenswaarde. Dit kan verklaard worden doordat de veehouder te vroeg start met insemineren. De uterus is voor 50 dagen na de partus niet volledig hersteld van de vorige dracht. Dit is ook duidelijk in de inseminatie resultaten. Vanaf 2010 tot en met 2013 werden 28 runderen voor 50 dagen na de partus geïnsemineerd (en dit geldt enkel voor runderen die op 31/12/2013 nog op het bedrijf aanwezig zijn). Slechts 6 runderen waren drachtig. Dit komt neer op een drachtpercentage van 21%. Deze inseminaties brengen het gemiddelde drachtpercentage na eerste inseminatie naar beneden. Daarnaast kan het management de oorzaak zijn voor verhoogde prenatale sterfte. De suboptimale condities door de overbevolking kan voor verhoogde intra-uteriene sterfte zorgen. Zoals in de literatuur aangehaald werd, wordt 70% van de prenatale sterfte veroorzaakt door niet-infectieuze oorzaken. Voorlopig heeft de invloed van een nieuwe en comfortabele stal geen invloed op de drachtpercentages. Hoge melkproducties kunnen de lage drachtpercentages ook verklaren. Het hoge efficiëntiegetal kan door dezelfde factoren verklaard worden. Dit kengetal kent echter wel een goede trend in de nieuwe stal. Misschien worden de runderen op een beter tijdstip geïnsemineerd aangezien de veehouder de start van de bronst beter kan inschatten door het gebruik van de pedometer. De veehouder probeert de runderen 12 uur na deze start (100% verhoging van de activiteit) te insemineren. Volgens de literatuur is het drachtpercentage het grootst indien de veehouder 11.8 uur na het begin van de bronst insemineert. 3. HET RESULTAAT De voorgaande besproken kengetallen vertonen geen grote veranderingen sinds de runderen in de nieuwe stal zitten. Het bronstdetectiepercentage steeg met 3 tot 7 % in 2013 vergeleken met de 2 voorgaande jaren, maar het gerealiseerde bronstdetectiepercentage werd in 2010 ook al in de bindstal behaald. Het gemiddeld aantal dagen tot eerste inseminatie bleef ongeveer gelijk. De spreiding van dit gemiddelde is echter niet gekend doordat niet genoeg runderen in de data opgenomen zijn (grafiek 4). De drachtpercentages na eerste en tweede inseminaties variëren amper. Enkel het efficiëntiegetal is sterk gedaald. Het gezamenlijk effect van deze fertiliteitsparameters zorgde, volgens alle kengetallen die het resultaat van de fertiliteit beoordelen, unaniem voor een verbetering van de fertiliteit in

33 Het blijkt dus dat desondanks bepaalde fertiliteitsparameters ondermaats zijn, de veehouder er in 2013 wel in slaagt om een tussenkalftijd van minder dan 400 dagen te realiseren. De runderen zitten nu in een voldoende grote en uitgeruste stal waardoor de veehouder meer tijd heeft om de dieren individueel op te volgen. Doordat de veehouder vanaf 2010 tot 2013 niet efficiënt kon werken, kan in deze analyse geen oordeel geveld worden over het effect van een robot stal op de fertiliteit. Om een beter evolutie van de vruchtbaarheid in een bindstal in ideale omstandigheden naar een stal met melkrobot in ideale omstandigheden moet het jaar 2013 vergeleken worden met data voor

34 REFERENTIELIJST 1. Appleyard W.T., Cook B. (1976). The detection of oestrus in dairy cattle. Veterinary Record 99, Barr H.L. (1975). Influence of estrus detection on days open in dairy herds. Journal of Dairy Science 58, Britt J.H., Scott R.G., Armstrong J.D., Whitacre M.D. (1986). Determinants of estrous behavior in lactating Holstein cows. Journal of Dairy science 69, Buckley F., O Sullivan K., Mee J.F., Evans R.D., Dillon P. (2003). Relationships among milk yield, body condition, cow weight, and reproduction in spring-calved Holstein-Friesians. Journal of Dairy Science 86, Bulman D.C., Lamming G.E. (1978). Milk progesterone levels in relation to conception, repeat breeding and factors influencing acyclicity in dairy cows. Journal of reproduction and fertility 54, Bulman D.C., Wood P.D.P. (1980). Abnormal patterns of ovarian activity in dairy cows and their relationships with reproductive performance. Animal Production 30, Butler W.R. (2001). Nutritional effects on resumption of ovarian cyclicity and rate in postpartum dairy cows. Animal Science Canfield R.W., Butler W.R. (1991). Energy balance, first ovulation and the effects of naloxone on LH secretion in early postpartum dairy cows. Journal of Animal Science 69, Caudle A.B., Thompson F.N., Purswell B., Sharlin J.S., Brooks P.M., Smith C.K. (1982). Effect of monitoring corpus luteum function on days open. Journal of Dairy Science 65, Christianson W.T. (1992). Stillbirths, mummies, abortions, and early embryonic death. The Veterinary clinics of North America 8, Correa M.T., Erb H., Scarlett J. (1993). Path analysis for seven postpartum disorders of Holstein cows. Journal of Dairy Science 76, Curtis C.R., Erb H.N., Sniffen C.J. Smith R.D., Kronfeld D.S. (1985). Path analysis of dry period nutrition, postpartum metabolic and reproductive disorders, and mastitis in Holstein cows. Journal of Dairy Science 68, Dachir S., Blake R.W., Harms P.G. (1984). Ovarian activity of Holstein and Jersey cows of diverse transmitting abilities for milk. Journal of Dairy Science 67, de Kruif A., Opsomer G. (2013). Bedrijfsdiergeneeskunde rund. Faculteit Diergeneeskunde, Gent, pg Dohoo I.R., Martin S.W. (1984). Disease, production and culling in Holstein-Friesian cows III. Disease and production as determinants of disease. Preventive Veterinary Medicine 2, Dransfield M.B.G., Nebel R.L., Pearson R.E., Warnick L.D. (1997). Timing of insemination for dairy cows identified in estrus by a radiotelemetric estrus detection system. Journal of Dairy Science 81,

35 17. Eicker S.W., Gröhn Y.T., Hertl J.A. (1996). The association between cumulative milk yield, days open, and days to first breeding in New York Holstein cows. Journal of Dairy Science 79, El-Din. Zain A., Nakao T., Abdel Raouf M., Moriyoshi M., Kawata K., Moritsu Y. (1995). Factors of the resumption of ovarian activity and uterine involution in postpartum dairy cows. Animal Reproduction Science 38, Erb H.N., Martin S.W., Ison N., Swaminathan S. (1981). Interrelationships between production and reproductive diseases in Holstein cows. Path analysis. Journal of Dairy Science 64, Espinasse R., Disenhaus C., Philippot J.M. (1998). Délai de mise à la reproduction, niveau de production et fertilité chez la vache laitière. Rencontres Recherche Ruminants 5, Etherington W.G., Martin S.W., Dohoo I.R., Bosu W.T.K. (1985). Interrelationships between ambient temperature, age at calving, postpartum reproductive events and reproductive performance in dairy cows: a path analysis. Canadian Journal of Comparative Medicine 49, Farin P.W., Ball L., Olson J.D., Mortimer R.G., Jones R.L., Adney W.S., McChesney A.E. (1989). Effect of Actinomyces pyogenes and gram-negative anaerobic bacteria on the development of bovine pyometra. Theriogenology 31, Farris E. (1954). Activity of dairy cows during estrus. Journal of American Veterinary Medical Association. 125, Fonseca F.A., Britt J.H., McDaniel B.T., Wilk J.C., Rakes A.H. (1983). Reproductive traits of Holsteins and Jerseys. Effect of age, milk yield, and clinical abnormalities on involution of cervix and uterus, ovulation, estrous cycles, detection of estrus, conception rate, and days open. Journal of Dairy Science 66, Foote R.H. (1978). Time of artificial insemination and fertility in dairy cattle. Journal of Dairy Science. 62, Forar A.L., Gay J.M., Hancock D.D. (1995). The frequency of endemic fetal loss in dairy cattle: a review. Theriogenology 43, Garnsworthy P.C., Topps J.H. (1982). The effect of body condition of dairy cows at calving on their food intake and performance when given complete diets. Animal Production 35, Garverick H.A. (1997). Ovarian follicular cysts in dairy cows. Journal of Dairy Science 80, Goshen T., Shpigel N.Y. (2006). Evaluation of intrauterine antibiotic treatment of clinical metritis and retained fetal membranes in dairy cows. Theriogenology 66, Grimard B., Freret S., Chevallier A., Pinto A., Ponsart C., Humblot P. (2006). Genetic and environmental factors influencing first service conception rate and late embryonic/foetal mortality in low fertility dairy herds. Animal Reproduction Science 91, Gwazdauskas F.C., Lineweaver J.A., McGilliard M.L. (1983). Environmental and management factors affecting estrous activity in dairy cattle. Journal of Dairy Science 66,

36 32. Hamilton S.A., Garverick H.A., Keisler D.H., Xu Z.Z., Loos K., Youngquist R.S., Salfen B.E. (1995). Characterization of ovarian follicular cysts and associated endocrine profiles in dairy cows. Biology of reproduction 53, Hansen P.J., Hauser E.R. (1984). Photoperiodic alteration of postpartum reproductive function in suckled cows. Theriogenology 22, Harrison R.O., Ford S.P., Young J.W., Conley A.J., Freeman A.E. (1990). Increased milk production versus reproductive and energy status of high producing dairy cows. Journal of Dairy Science 73, Heersche G.J., Nebel R. L. (1994). Measuring efficiency and accuracy of detection of estrus. Journal of Dairy Science 77, Hurnik J.F., King G.J., Robertson H.A. (1975). Estrous and related behaviour in postpartum Holstein cows. Applied Animal Ethology 2, Kiddy C.A. (1977). Variation in physical activity as an indication of estrus in dairy cows. Journal of Dairy Science 60, King G.J., Hurnik J.F., Robertson H.A. (1976). Ovarian function and estrus in dairy cows during early lactation. Journal of Animal Science 42, King W.A. (1990). Chromosome abnormalities and pregnancy failure in domestic animals. Advances in Veterinary Science and Comparative Medicine 34, Kozicki L.E. (1982). Über den postpartalen Zyklusverlauf bei Kühen unter verschiedenen Haltungsbedingungen, dargestellt anhand von klinischen Erhebungen und von Progesteronbestimmungen in Milchproben mit Hilfe des Enzym-und Radioimmunotests. Dissertation Insitut für Tierzucht, Gießen. 41. Kruip T.A.M., Stefanowska J., Ouweltjes W. (2000). Robot milking and effect on reproduction in dairy cows: a preliminary study. Animal Reproduction Science 60, Kunz P.L., Blum J.W., Hart I.C., Bickel H., Landis J. (1985). Effects of different energy intakes before and after calving on food intake, performance and blood hormones and metabolites in dairy cows. Animal Production 40, Lane E.A., Crowe M.A., Beltman M.E., More S.J. (2013). The influence of cow and management factors on reproductive performance in Irish seasonal calving dairy cows. Animal Reproduction Science 141, Lehrer A.R., Lewis G.S., Aizinbud E. (1992). Oestrus detection in cattle: recent developments. Animal Reproduction Science 28, Liu X., Spahr S.L. (1993). Automated electronic activity measurement for detection of estrus in dairy cattle. Journal of Dairy Science 76, Ljøkjel K., Klemetsdal G., Prestløkken E., Ropstad E. (1995). The effect of energy balance on ovarian activity in a herd of Norwegian cattle. Acta Veterinaria Scandinavica 36, Lopez H., Satter L.D.., Wiltbank M.C. (2004). Relationship between level of milk production and estrous behavior of lactating dairy cows. Animal Reproduction Science 81,

37 48. López-Gatius F., Camóón-Urgel J. (1991). Confirmation of estrus rates by palpation per rectum of genital organs in normal repeat dairy cows. Journal of Veterinary Medicine Series A 38, López-Gatius F., Yániz J., Madriles-Helm D. (2003). Effects of body condition score and score change on the reproductive performance of dairy cows: a meta-analysis. Theriogenology 59, López-Gatius F., García-Ispierto I., Santolaria P., Yániz J., Nogareda C., López-Béjar M. (2006). Screening for high fertility in high-producing dairy cows. Theriogenology 65, Lucy M.C., Staples C.R., Michel F.M., Thatcher W.W. (1991). Energy balance and size and number of ovarian follicles detected by ultrasonography in early postpartum dairy cows. Journal of Dairy Science 74, Lucy M.C., Staples C.R., Thatcher W.W., Erickson P.S., Cleale R.M., Firkins J.L., Murphy M.R., Clark J.H., Bodine B.O. (1992). Influence of diet composition, dry matter intake, milk production, and energy balance on time of postpartum ovulation and fertility in dairy cows. Animal Production 54, Lucy M.C. (2001). ADSA Foundation Scholar Award: Reproductive loss in high-producing dairy cattle: where will it end? Journal of Dairy Science 84, Maatje K., Loeffler S.H., Engel B. (1997). Predicting optimal time of insemination in cows that show visual signs of estrus by estimating onset of estrus with pedometers. Journal of Dairy Science 80, Marion G.B., Gier H.T. (1968). Factors affecting bovine ovarian activity after parturition. Journal of Animal Science 27, Mayne C.S., Mackey D.R., Verner M., McCaughey W.J., Gordon F.J., McCoy M.A., Lennox S.D., Catney D.C., Wylie A.R.G., Kennedy B.W. (2002). Fertility of dairy cows in Northern Ireland. Veterinary Record 150, Moore S.J., VandeHaar M.J., Sharma B.K., Pilbeam T.E., Beede D.K., Bucholtz H.F., Liesman J.S., Horst R.L., Goof J.P. (2000). Effects of altering dietary cation-anion difference on calcium and energy metabolism in peripartum cows. Journal of Dairy Science 83, Nebel R.L. (1988). On-farm milk progesterone tests. Journal of Dairy Science 71, Nebel R.L., McGilliard M.L. (1993). Interactions of high milk yield and reproductive performance in dairy cows. Journal of Dairy Science 76, Nebel R.L., Walker W.L., McGilliard M.L. (1994). Timing of artificial insemination of dairy cows: fixed time once daily versus morning and afternoon. Journal of Dairy Science 77, Nebel R.L., Jobst S.M. (1998). Evaluation of systematic breeding programs for lactating dairy cows: a review. Journal of Dairy Science 81, Nebel R.L., Dransfield M.G., Jobst S.M., Bame J.H. (2000). Automated electronic systems for the detection of oestrus and timing of AI in cattle. Animal Reproduction Science 60-61, Opsomer G., Mijten P., Coryn M., de Kruif A. (1996). Post-partum anoestrus in dairy cows: a review. Veterinary Quarterly 18,

38 64. Opsomer G., Coryn M., Deluyker H., de Kruif A. (1998). An analysis of ovarian dysfunction in high yielding dairy cows after calving based on progerone profiles. Reproduction in Domestic Animals 33, Opsomer G., Gröhn Y.T., Hertl J., Coryn M., Deluyker H., de Kruif A. (2000). Risk factors for postpartum ovarian dysfunction in high producing dairy cows in Belgium: a field study. Theriogenology 53, Pennington J.A., Albright J.L., Callahan C.J. (1986). Relationships of sexual activities in estrous cows to different frequencies of observation and pedometer measurements. Journal of Dairy Science 69, Pryce J.E., Veerkamp R.F. (2001).The incorporation of fertility indices in genetic improvement programmes. BSAS Occasional Publication 26, Pryce J.E. Simm G., Robinson J.J. (2002). Effects of selection for production and maternal diet on maiden heifer fertility. Animal Science 74, Rajala-Schultz P.J., Frazer G.S. (2003). Reproductive performance in Ohio dairy herds in the 1990s. Animal Reproduction Science 76, Reimers T.J., Smith R.D., Newman S.K. (1985). Management factors affecting reproductive performance of dairy cows in the Northeastern United States. Journal of Dairy Science 68, Rorie R.W., Bilby T.R., Lester T.D. (2002). Application of electronic estrus detection technologies to reproductive management of cattle. Theriogenology 57, Santos J.E.P., Rutigliano H.M., Sá Filho M.F. (2009). Risk factors for resumption of postpartum estrous cycles and embryonic survival in lactating dairy cows. Animal Reproduction Science 110, Senger P.L., Becker W.C., Davidge S.T., Hillers J.K., Reeves J.J. (1988). Influence of cornual insemination on conception in dairy cattle. Journal of Animal Science 66, Sreenan J.M., Diskin M.G. (1986). The extent and timing of embryonic mortality in the cow. Embryonic Mortality in Farm Animals 34, Staples C.R., Thatcher W.W., Clark J.H. (1990). Relationship between ovarian activity and energy status during the early postpartum period of high producing dairy cows. Journal of Dairy Science 73, Stevenson J.S., Britt J.H. (1977). Detection of estrus by three methods. Journal of Dairy Science 60, Treacher R.J., Reid I.M., Roberts C.J. (1986). Effect of body condition at calving on the health and performance of dairy cows. Animal Production 43, Trimberger G.W., Davis H.P. (1943). Breeding efficiency in dairy cattle bred at various stages of estrus by artificial insemination. Journal of Dairy Science 26, Vailes L.D., Britt J.H. (1990). Influence of footing surface on mounting and other sexual behaviors of estrual Holstein cows. Journal of Animal Science 68, Valenza A., Giordano J.O., Lopes G.J., Vincenti L., Amundson M.C., Fricke P.M. (2012). Assessment of an accelerometer system for detection of estrus and treatment with 31

39 gonadotropin-releasing hormone at the time of insemination in lactating dairy cows. Journal of Dairy Science 95, Vanroose G., de Kruif A., Van Soom A. (2000). Embryonic mortality and embryo-pathogen interactions. Animal Reproduction Science 60-61, Van Vliet J.H., Van Eerdenburg F.J.C.M. (1996). Sexual activities and oestrus detection in lactating Holstein cows. Applied Animal Behaviour Science 50, Villa-Godoy A., Hughes T.L., Emery R.S., Chapin L.T., Fogwell R.L. (1988). Association between energy balance and luteal function in lactating dairy cows. Journal of Dairy Science 71, Wathes D.C. (1992). Embryonic mortality and the uterine environment. Journal of Endocrinology 134, Williams W.F., Yver D.R, Gross T.S. (1981). Comparison of estrus detection techniques in dairy heifers. Journal of Dairy Science 64,

40 UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar NEONATALE STAARTNECROSE BIJ BIGGEN door Stefanie PACKET Promotoren: Dr. Tommy Van Limbergen Prof. dr. Dominiek Maes Casuïstiek in het kader van de Masterproef 2014 Stefanie Packet

41

42 Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken op de rechten van derden. Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie vervat in de masterproef.

43 UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar NEONATALE STAARTNECROSE BIJ BIGGEN door Stefanie PACKET Promotoren: Dr. Tommy Van Limbergen Prof. dr. Dominiek Maes Casuïstiek in het kader van de Masterproef 2014 Stefanie Packet

44 VOORWOORD Ik zou graag Tommy van Limbergen bedanken voor de begeleiding in het schrijven van deze casus. Ik werd bij ieder aspect betrokken, zodat ik een goed idee kreeg hoe het bedrijf in elkaar zit. Zo kreeg ik naast het schrijven van deze casus ook meer inzicht in de varkenssector algemeen. Professor Maes wil ik ook bedanken voor het overlezen van deze casus. Als laatst verdient de varkenshouder ook een dankwoordje voor de medewerking en de uitleg op al onze vragen.

45 INHOUDSTABEL SAMENVATTING... 1 INLEIDING... 2 BESCHRIJVING HET BEDRIJF INLEIDING PRODUCTIECIJFERS ANAMNESE EN BEDRIJFSBEZOEKEN ANAMNESE BEDRIJFSBEZOEKEN RESULTAAT VAN DE INGESTELDE ONDERZOEKEN MYCOTOXINEN VOEDERSTAAL AUTOPSIE WATERONDERZOEK SPEKDIKTE METING ONDERZOEK RELATIE GEBOORTEGEWICHT MET KLINISCHE SYMPTOMEN BIJ BIGGEN VOEDERSCHEMA PLAN VAN AANPAK VOEDER WIJZIGING GENETICA BEER LITERATUURSTUDIE MYCOTOXINEN DEFINITIE EN ONTSTAAN RISICOFACTOREN BESPREKING VAN DE MEEST RELEVANTE MYCOTOXINEN DIAGNOSTIEK OPLOSSINGEN CONDITIE ZEUGEN DE SPEKDIKTE METING HET VERLOOP VAN DE SPEKDIKTE SPEKDIKTE BIJ TOPIGS20 EN PIC ZEUGEN VITALITEIT VAN DE BIGGEN BESPREKING MYCOTOXINEN DON ZEN CONDITIE ZEUGEN PRRSV NEONATALE SEPTICEMIE FYSISCHE OORZAKEN GENETICA REFERENTIELIJST... 32

46 SAMENVATTING Deze casus beschrijft de problematiek op een varkensbedrijf waar de biggen sinds anderhalf jaar kort na de geboorte een rood, circulair letsel ter hoogte van de basis van de staart krijgen. Dit evolueert tot een necrotisch letsel. Dit probleem leidt op zich niet tot verhoogde uitval in de kraamstal maar het is geassocieerd met minder vitale tomen en biggen. De faculteit werd betrokken toen het probleem reeds enige tijd aanwezig was en er geen of onvoldoende verbetering werd opgemerkt. Na vijf bedrijfsbezoeken van de faculteit is de juiste etiologie nog steeds niet achterhaald, maar zijn de letsels wel bijna afwezig. Uiteindelijk is er een lijst met differentiaal diagnoses opgesteld. Mycotoxinen intoxicatie met trichothecenen, en in het bijzonder DON en ZEN, zouden de symptomen kunnen verklaren. De concentraties die in de voederstalen teruggevonden werden, waren echter niet lager dan de normwaarden. Daarnaast bleek het verloop van de spekdiktes bij de zeugen atypisch: tijdens de laatste maand van de dracht was er een lichte daling van de spekdikte. Dit zou de vitaliteit en het geboortegewicht van de biggen nadelig kunnen beïnvloeden. Tijdens de bedrijfsbezoeken bleek het aantal gevallen met staartnecrose telkens te verminderen. De verandering naar een nieuwe eindbeer die vitalere biggen brengt, zou hier mede verantwoordelijk voor kunnen zijn. 1

47 INLEIDING Een bedrijf met 200 zeugen kent sinds 2010 moeilijkheden in de kraamstal. In het begin was er een daling van de vitaliteit van de biggen. Sinds 2012 vertoont een gedeelte van de biggen ook symptomen van staartnecrose. De typische letsels treden reeds enkele uren na de geboorte op. De huid kleurt rood op ongeveer 1 cm distaal van de staartbasis. Daarna wordt het letsel circulair necrotisch. Uiteindelijk sterft het distaal deel van de staart af, en blijft enkel een necrotisch staartpuntje over. Door de intensieve bedrijfsvoering van de varkenshouder bleven de productieresultaten goed, met een productiegetal van 32 biggen. De bedrijfsdierenarts en voederfirma s hebben al een reeks wijzigingen en onderzoeken uitgevoerd om de situatie te verbeteren. Vanaf november 2013 werd de faculteit Diergeneeskunde geraadpleegd. Via gerichte staalnamen werd getracht om tot een verbetering van het probleem te komen en om gericht een plan van aanpak op te stellen. Eerst worden de algemene kenmerken van het bedrijf en de inhoud van de bedrijfsbezoeken besproken. Daarna volgt een gerichte literatuurstudie over de relevantste mycotoxinen, de conditie van de zeugen en het effect van de eindbeer. 2

48 BESCHRIJVING 1. HET BEDRIJF 1.1 INLEIDING Het betreft een gesloten varkensbedrijf met 200 zeugen. De varkenshouder is ondertussen aan het uitbreiden tot 320 zeugen. Hierbij wordt een nieuwe stal gebouwd met ruimte voor drachtige zeugen, het uitvoeren van kunstmatige inseminatie en een quarantaine afdeling voor de aangekochte gelten. Twee derden van de zeugen zijn op dit moment van het ras Topigs20. De overige zeugen zijn van het ras PIC. De varkenshouder streeft er naar om alleen Topigs20 zeugen aan te houden. Het bedrijf wordt via een tweeweken systeem gerund. Als eindbeer wordt sperma van een Belgische Piétrain aangekocht bij een KI-centrum. De zeugen worden tijdens de dracht gevaccineerd tegen het Porcien Reproductief en Respiratoir Syndroom Virus (PRRSV) en Escherichia coli (E. coli). Daarnaast worden ze ook ontwormd. In de kraamstal krijgen de zeugen een herhalingsenting voor PRRSV en worden ze gevaccineerd tegen vlekziekte (Erysipelothrix rhusiopathiae). Nieuwe zeugen worden tijdens hun quarantaine periode ontwormd en via vaccinatie beschermd tegen Actinobacillus pleuropneumoniae (APP), PRRSV, Influenza, Mycoplasma hyopneumoniae en het Porcien Circovirus type 2 (PCV2). In de kraamstal zijn er 8 compartimenten per rij. Wanneer de zeugen gevoederd worden, worden de biggen van de zeug gescheiden om het risico op doodliggers te verminderen PRODUCTIECIJFERS Kengetallen Streefwaarde Bedrijfswaarde Aantal dekkingen % dracht na 1 ste inseminatie > 85% 85% % herlopers < 15% 11,6% % verwerpers op jaarbasis < 4% - Worpindex > 2,2 2,47 Gemiddeld aantal levend geboren > 10 14,32 Gemiddeld % doodgeboren < 7% 2,2% Gemiddeld aantal gespeend per zeug > 9,8 13 Biggensterfte in kraamstal < 12% 8% Productiegetal > 28,5 32,06 Interval spenen 1 ste inseminatie 5,4 d 7 d Tabel 1: Productieresultaten van de groepen zeugen gedekt tussen 16/07/2013 tot en met 19/11/2013. Het bedrijf is nog maar sinds kort veranderd van managementsoftware. De belangrijkste kengetallen zijn in tabel 1 weergegeven. Deze tabel is een samenvatting van 10 groepen zeugen die geworpen hebben tussen 8 november 2013 tot en met 14 maart Bij de overschakeling zijn gegevens over een bepaalde periode verloren gegaan. Daarom moeten deze productieresultaten met enige omzichtigheid geïnterpreteerd worden. Zo zijn er bijvoorbeeld geen resultaten van het aantal verwerpers op jaarbasis. Enkel het interval spenen tot eerste inseminatie is te lang. 3

49 2. ANAMNESE EN BEDRIJFSBEZOEKEN 2.1. ANAMNESE Beschrijving bedrijfsprobleem Sinds 2010 wordt er af en toe melding gemaakt van teveel zwak geboren biggen. Vanaf 2012 wordt het typisch klinische beeld van staartnecrose en andere huidletsels (voornamelijk op de hak en de dij) op het bedrijf vastgesteld. De eerste letsels ontstaan al kort na de geboorte. De staartbasis verkleurt rood. Deze wonde wordt circulair necrotisch, waarna het distale eind van de staart afsterft. Na het spenen blijft soms een kort stukje necrotisch weefsel op de staart aanwezig. Dit valt dan af. Deze letsels worden in de kraamstal soms geassocieerd met diarree en komen voornamelijk in de zwakste tomen voor. Bij sommige biggen bloedt de navel nog een tijdje na. Ook begint deze soms terug te bloeden na manipulatie. Door de intensieve zorg van de varkenshouder wordt de uitval beperkt gehouden. De productieresultaten zoals de biggensterfte in de kraamstal en het productiegetal zijn daarom nooit ondermaats geweest. De varkenshouder heeft ook eens 2 groepen zeugen geïnsemineerd met sperma van een PIC groeipiétrain in plaats van de gebruikelijke vertrouwde Belgische Piétrain eindbeer. In deze tomen waren de biggen vitaler en kwam minder staartnecrose voor Reeds uitgevoerde diagnostiek Porcien Reproductief en Respiratoir Syndroom virus In eerste instantie werd het Porcien Reproductief en Respiratoir Virus (PRRSV) in verband gebracht met deze problematiek. Uit onderzoek door middel van PCR test op doodgeboren biggen bleek dat de biggen geïnfecteerd waren met PRRS (Europese stam). Voordien werd wel gevaccineerd, maar dit was enkel tegen de Amerikaanse stam. Daarom werd vanaf dan op het bedrijf intensief gevaccineerd via het 60-6 dagen systeem met een levend vaccin dat de Europese stam bevat. Hierbij worden de zeugen na 60 dagen dracht en op de 6 de dag in de kraamstal gevaccineerd. Het probleem verbeterde aanvankelijk maar toch bleven er wat problemen aanwezig Screeningstesten Omdat de problemen bleven aanhouden, werd in februari 2011 via serologie, swabs en mestonderzoek een screening van het bedrijf uitgevoerd. Er werden bloedstalen genomen van zeugen, gelten, biggen op 10 weken ouderdom en biggen op een gewicht van 45 kg. De resultaten zijn in tabel 2 weergegeven. Uit PCR onderzoek op de mest van gelten en biggen werd geen Brachyspira hyodysenteriae aangetoond. PCR analyse voor Pasteurella multocida, op basis van de aanwezigheid van het gen voor het dermonecrotisch toxine, was negatief. In 2012 werden bloedstalen van zeugen en gelten genomen om de concentratie aan antistoffen tegen influenza te bepalen (H1N1, H1N2, H3N2). Enkel de titers voor H1N1 waren iets verhoogd. Het Porcien Circovirus type 2 werd bij biggen zonder biestopname via serologie en bij gemummificeerde vruchtjes via PCR telkens negatief bevonden. 4

50 Gelten Zeugen Biggen 10 weken Biggen 45 kg APP type As (ELISA) Niet bepaald +/- +/- APP type 2 As (ELISA) - Niet bepaald - - Lawsonia As (ELISA) - Niet bepaald +/- +/- Mycoplasma hyopneumoniae As (ELISA) + + Niet bepaald - PRRSV As (ELISA) Tabel 2: Serologie van gelten, zeugen en biggen op het bedrijf. De resultaten die met +/- aangegeven zijn, betekenen dat er zowel positieve als negatieve stalen aanwezig waren Voeder Algemeen Het voeder voor de zeugen, biggen en vleesvarkens komt van drie verschillende leveranciers. De varkenshouder voedert zijn zeugen tweemaal per dag handmatig. Dit wordt altijd door dezelfde persoon gedaan. In de drachtstal hebben de zeugen een gedeelde trog. Voor de zeugen worden slechts 2 soorten voeders gebruikt namelijk drachtvoer en lactatievoer Mycotoxinen Vanaf zodra er biggen waren met typische symptomen van staartnecrose werd aan mycotoxinen intoxicatie gedacht. Op 17 september 2013 werd er onderzoek uitgevoerd naar 2 soorten mycotoxines: Deoxynivalenol (DON) en Zearalenone (ZEN). De gehalten die hierbij vastgesteld werden, waren onder het niveau dat algemeen als schadelijk wordt aangenomen. In het lactatievoer was de concentratie aan DON en ZEN resp. 536 ppb en 64 ppb. In het drachtvoer was dit resp. 623 ppb en 52 ppb. Volgens Duitse richtwaarden mag 1000 ppb DON en 250 ppb ZEN aanwezig zijn in het voeder van vleesvarkens en zeugen (met een droge stofgehalte rond de 88%) (Mul et al., 2006). Toch werden reeds verschillende toxinebinders en leverbeschermers in het voeder gemengd. Tijdens het eerste bedrijfsbezoek op 22 november 2013 werd 200 ppm Toxo XXL (Selko, Nederland) en andere mycotoxinebinders handmatig aan het drachtvoeder toegevoegd. De ijzeren silo waar het lactatievoer en drachtvoeder werden opgeslagen, bevatte veel stofnetten. Er gebeurde ook reeds histologisch onderzoek van de levers van biggen met klinische symptomen van staartnecrose. Sommige levers leken normaal, met als enige opmerking een milde vorm van hyperemie. Bij andere levers was er duidelijke vacuolisatie te zien van de hepatocyten. Bij geen enkele van de onderzochte biggen werd ontsteking of degeneratie van de lever opgemerkt. 5

51 Additieven In het dracht- en lactatievoeder werden additieven toegevoegd. Lianol (Ardol, Nederland) is een aanvullend diervoeder om het metabolisme van de zeug te ondersteunen. Carnitine, een aminozuur, werd aan het voeder toegevoegd doordat het helpt in de energievoorziening van de zeug uit vetten. Sorbitol, een suikervervanger, wordt als extra energie bron toegevoegd. Dit had een positief effect op de vitaliteit van de biggen. Vervolgens werd getest door middel van uitsluiting, welke van de toegevoegde producten dit positieve effect teweegbracht. Enkel indien Carnitine en Sorbitol verwijderd werden, waren de biggen terug minder vitaal. Op dit moment worden volgende zaken aan het dracht- en lactatievoeder toegevoegd: Carnitine, Sorbitol en vitamine E (200 ppm) en Selenium (0.2 mg organisch SE per kg voeder) ter preventie van oxidatieve stress. Het drachtvoeder bevat daarnaast een hoog gehalte aan toxinebinder (0.6%) en dextrose (1%). Daarnaast wordt 1% zalmolie voor voldoende omega-3 vetzuren in het rantsoen toegevoegd om de immuniteit te bevorderen. Vitamine C (100 ppm) en choline, een vetzuur dat gunstig is voor het geboortegewicht en de vitaliteit van de biggen, worden ook aan het voeder toegevoegd. Door de staartnecrose problematiek werd 6 gram per zeug per dag Lincomycine vanaf 7 dagen voor tot 2 dagen na de partus verstrekt. Pracetam20% (Sogeval, Frankrijk) (Paracetamol) werd aan 30 gram per zeug per dag gegeven in het drinkwater 4 dagen voor tot 2 dagen na de partus Biest Op 22 oktober 2013 werden 3 stalen biestmelk door het CODA onderzocht op de aanwezigheid van mycotoxinen DON, ZEN en T-2. De gehaltes waren voor deze mycotoxinen telkens <1 μg/ml (ppm). Volgens Mul et al. (2006) bedraagt de Geen Effect waarden (GE-waarden) voor DON en T-2 1 ppm bij biggen. Voor ZEN bedraagt deze waarde < 50 ppm. De biest lijkt dus geen contaminatiebron van mycotoxinen voor biggen Drinkwater Voordien werd boorputwater gebruikt. Sinds begin 2013 werd overgeschakeld op leidingwater. Deze overschakeling had geen effect op de vitaliteit van de biggen. Ook toevoeging van Selco-pH (Selco, Nederland), een product dat gebruikt wordt om pathogene bacteriën, gisten en schimmels te bestrijden door zijn verzurend effect, bracht geen verbetering. 6

52 2.2. BEDRIJFSBEZOEKEN Eerste bedrijfsbezoek: 22 november Bevindingen In de kraamstallen waren er veel biggen aanwezig die klinische symptomen van staartnecrose vertonen. Er werd gevraagd naar het desinfectie product. De kraamhokken worden na het spenen gedesinfecteerd met Virkon S (Biosecurity, Nederland). Dit product is een wateroplosbaar poeder dat kalium monopersulfaat bevat. De varkenshouder verdunt dit product met water tot de maximale concentratie van het product 1% bedraagt. Dit is volgens de voorschriften. Het is een oxiderend, maar niet etsend product. Het kan dus geen oorzaak zijn voor de huidletsels Plan van aanpak Voeder Het nut van Pracetam was niet duidelijk. Aangezien dit product ook niet voor een verbetering gezorgd heeft, wordt voorgesteld om het preventief gebruik van Pracetam achterwege te laten bij de volgende werpgroep. Het voeder moet opnieuw getest worden op het gehalte aan mycotoxinen. Vooraf werden de gehaltes aan DON in het lactovoeder en in het drachtvoeder niet als alarmerend gezien, maar volgens bepaalde bronnen kunnen deze waarden toch wel effecten uitlokken (Eriksen en Pettersson, 2004). Daarom wordt voorgesteld dat de varkenshouder de silo, waar het drachtvoeder en lactatievoeder wordt opgeslagen, niet meer gebruikt. Tijdens het volgend bedrijfsbezoek wordt een staal genomen van het drachtvoeder uit de voederkar Drinkwateranalyse De bedrijfsdierenarts zal een staal van het water nemen ter hoogte van de nippel. Het water moet macroscopisch, chemisch en bacteriologisch onderzocht worden Volledige autopsie Daarnaast moeten 2 biggen met staartnecrose, die voldoende groot en vitaal zijn, naar DGZ opgestuurd worden voor een volledige autopsie. Eventueel wordt bijkomend histologisch onderzoek uitgevoerd naargelang de bevindingen Spekdikte meting De conditie van de zeugen kan ook een invloed hebben op de vitaliteit van de biggen. Daarom wordt de spekdikte vanaf het volgende bedrijfsbezoek gemeten. De bedoeling is het patroon in de spekdikte en dus ook in de conditie van de zeugen te schetsen tijdens de laatste maand dracht, op moment van werpen en bij het spenen. Het ras wordt hierbij ook genoteerd. 7

53 Biggen opvolgen De biggen van de zeugen die via spekdikte meting opgevolgd worden, worden ook gewogen om een verband tussen de spekdikte van de zeug, het gewicht van de big en de aanwezigheid van staartnecrose in de toom vast te stellen. Daarnaast wordt ook op het voorkomen van oedeem van de vulva, diarree en speidzit bij de biggen gelet Tweede bedrijfsbezoek: 17 januari Bevindingen Er leken minder biggen aangetast te zijn sinds het vorig bedrijfsbezoek. Toch werden nog bij ongeveer 40% van de biggen letsels gezien. Er kon geen onderscheid gemaakt worden tussen de biggen met staartnecrose en de biggen zonder staartnecrose op basis van gewichtsklasse, geslacht en zeugenlijn. De indruk was wel dat zwakkere biggen vaker aangetast zijn. Gemiddeld waren 3 tot 5 biggen per toom aangetast. In sommige tomen waren geen biggen aangetast. In enkele nesten kwam er diarree voor. Slechts enkele biggen hadden op 2 weken leeftijd nog letsels op de staart. Op speenleeftijd bereikten de biggen een mooi speengewicht. In de batterij werden er maar een paar biggen met een necrotisch staartpuntje opgemerkt. Het lijkt dat het aantal biggen met klinische symptomen van staartnecrose daalt naarmate de ze ouder worden. Er werd tijdens het bedrijfsbezoek enkele foto s genomen van de typische letsels: Foto 1 (links) en 2 (rechts) : Biggen van 2 dagen oud Op foto 1 verkleurt de staartbasis rood. Dit is het begin van het staart necrose probleem. Op foto 2 zijn de hakken en billen van de big rood en necrotisch. Foto 3 (links) en 4 (rechts): Biggen in de batterij Op foto 3 zijn de klinische symptomen van staartnecrose geëvolueerd tot een zwart necrotisch stompje. Dit zal uiteindelijk afvallen. Foto 4 geeft aan dat de dikke hakken aanwezig blijven in de batterij. 8

54 Plan van aanpak Pracetam20% (Sogeval, Frankrijk) De zeugen die tijdens dit bedrijfsbezoek in de kraamstal verbleven, hadden op aanraden van de faculteit geen Pracetam meer gekregen. Aangezien het aantal biggen met klinische symptomen van staartnecrose gedaald is, heeft dit geen negatief effect gehad. Deze ontstekingsremmer moet dus niet meer verstrekt worden aan de zeugen in de kraamstal Partusinductie Indien zeugen op dag 114 van de dracht nog niet geworpen hebben, wordt de partus geïnduceerd met Planate (MSD Animal Health, Canada), een synthetisch progesteron analoog. Soms wordt ook gebruik gemaakt van een combinatie van progesteron met Oxytoxine (Eurovet, Nederland). De dag van eerste inseminatie komt voor de varkenshouder overeen met dag 1 van de cyclus. De zeug is op het moment van de partus inductie slechts 113 dagen drachtig. Indien ze pas drachtig is van de tweede inseminatie, die 24 uur later plaatsvindt, is ze slechts 112 dagen drachtig. De faculteit raadt aan om de partus 1 dag later te induceren. Vroeggeboorte kan huidletsels, bloedende navels en zwakte veroorzaken bij biggen Spekdikte meting De spekdikte werd voor de eerste maal gemeten via de Lean-Meater (Renco Corporation, VS) ter hoogte van de laatste rib bij 2 groepen zeugen. De eerste groep bestond uit zeugen die op 2 weken voor de werpdatum waren uitgerekend. Deze groep werd nog geïnsemineerd met sperma van de vertrouwde Belgische Piétrain eindbeer. Groep 2 bevatte drachtige zeugen die op 4 weken van werpdatum waren verwijderd. Deze groep was de eerste groep die geïnsemineerd werd met sperma van de PIC groeipiétrain beer. Deze eindbeer werd gekozen voor de goede vitaliteit van de biggen Derde bedrijfsbezoek: 14 februari 2014 Tijdens dit bedrijfsbezoek werd de spekdikte gemeten van zeugen uit groep 2 en werden hun biggen gewogen en onderzocht op symptomen in verband met het staartnecrose problematiek (zie tabel 5). In de kraamstal en batterij leken de problemen ondertussen grotendeels opgelost te zijn. In de nieuwste tomen, met PIC groeipiétrain als vader, hadden slechts enkele biggen huidnecrose ter hoogte van de staart. Deze biggen maakten meestal deel uit van tomen waarvan het geboortegewicht gemiddeld lager ligt. Er werd maar 1 big gevonden dat naast staartnecrose ook huidnecrose ter hoogte van de hak vertoonde. In de batterij werd slechts 1 big terug gevonden met staartnecrose. 9

55 Vierde bedrijfsbezoek: 7 maart 2014 Tijdens dit bezoek werd de spekdikte van groep 2 terug gemeten. De zeugen hadden gemiddeld 21 dagen biggen gezoogd en waren allemaal net gespeend. In de kraamstal vertoonden van de pasgeboren biggen slechts enkele typische symptomen van staartnecrose. Er werden geen biggen meer opgemerkt met oedeem of necrose ter hoogte van de vulva. Van de biggen die 3 weken terug gewogen werden, hadden slechts 2 biggen een necrotisch staartpuntje Vijfde en laatste bedrijfsbezoek: 21 maart 2014 Op 21 maart werd terug afgesproken met de bedrijfsdierenarts en de varkenshouder om de resultaten van de onderzoeken en belangrijkste differentiaal diagnoses te bespreken. Er werd een plan van aanpak opgesteld. Dit wordt in de volgende 2 punten uitgebreid besproken. 3. RESULTAAT VAN DE INGESTELDE ONDERZOEKEN 3.1. MYCOTOXINEN VOEDERSTAAL Het drachtvoeder werd op 6 januari 2014 bij het Laboratory of Food Analysis van UGent aan de hand van LC-MS/MS (Liquid Chromatography - Mass Spectrometry) op de aanwezigheid van de meest voorkomende mycotoxinen getest. Voor Deoxynivalenol (DON) werd een concentratie van 359 +/- 100 microgram per kg (= ppb) voeder terug gevonden. Deze waarde is lager dan de waarde gevonden bij de staalname in Dit kan doordat de varkenshouder de ijzeren silo waar het eerste staal uit werd genomen niet meer gebruikt. Daarnaast is deze waarde sterk afhankelijk van de plaats van staalname omdat schimmels lokaal groeien. Er zijn ook grote verschillen tussen labo s vastgesteld. Volgens dit labo is de waarde van DON boven de maximaal aanbevolen concentratie. Welke grenswaarde het labo opstelt, is niet duidelijk. De concentratie aan HT-2 + T-2 ((3α,4β,8α)-12,13-epoxytrichothec-9-ene- 3,4,8,15-tetrol 4,15-diacetate 8-(3-methylbutyrate) + (3α,4β,8α)-12,13-epoxytrichothec-9-ene-3,4,8,15- tetrol 15-acetate 8-(3-methylbutyrate)) bedroeg 8.5 +/- 3.2 microgram per kg voeder. De aanwezigheid van Enniatine B is hoger dan de cut-off waarde (d.w.z. meer dan 80 microgram per kg voeder) AUTOPSIE Op 12 februari werden 2 levende, goed gevulde biggen met klinische symptomen van staartnecrose (waarbij 1 big huidnecrose ter hoogte van de vulva had) voor autopsie aan een labo aangeboden. Deze kwam tot de conclusie dat de biggen aan een bacteriële dermatitis leden ten gevolge van een Staphylococcus aureus infectie. Uit het antibiogram bleek dat deze kiem enkel gevoelig is aan cefquinome en neomycine. De kiem is resistent tegen ampicilline, ceftiofur, clindamycine, doxycycline, erythromycine en penicilline. De lever was bij beide dieren oedemateus. Het leverparenchym was duidelijk afgetekend. Bij 1 big was de inhoud van de dunne darm doorzichtig, vloeibaar en geel. Er werd hier enkel E. coli uit geïsoleerd, een natuurlijke darmbewoner. 10

56 3.3. WATERONDERZOEK Op 22 januari werd er een staal van het water ter hoogte van de nippel bij de zeugen in de kraamstal genomen en onderzocht. Macroscopisch was er op geur, kleur en uitzicht geen afwijking merkbaar. Bacteriologisch onderzoek was negatief voor coliformen, Clostridiium perfringens en intestinale enterokokken. Het totaal aëroob kiemgetal bleef na incubatie bij 22 en 37 graden Celcius ruimschoots onder de norm. Chemisch werden geen afwijkende waarden gevonden SPEKDIKTE METING Via de Lean-Meater (Renco Corporation, VS) werd de spekdikte gemeten van 2 groepen zeugen. Enkel groep 2, die geïnsemineerd werd met het sperma van de groeipiétrain PIC, werd verder opgevolgd tot in de kraamstal. De resultaten werden statistisch onderzocht. Toch moeten de resultaten met enige omzichtigheid geïnterpreteerd worden aangezien het slechts een gering aantal zeugen betreft. Dit geldt in het bijzonder voor de PIC zeugen. In groep 1 bedraagt de spekdikte gemiddeld 14.9 mm. Ze is echter wel sterk variabel (de variatie bedraagt 10.5 mm). Indien enkel de gemiddelde spekdikte van de Topigs20 zeugen in beschouwing wordt genomen, blijkt dat bij deze zeugen de spekdikte hoger is dan bij de PIC zeugen, namelijk 16.2 mm. In 59% van de tomen worden biggen met klinische symptomen van staartnecrose terug gevonden. Dit is ongeveer gelijk voor beide zeugenlijnen (50% bij PIC en 62.5% bij Topigs20). De waarden van spekdiktes zijn gemiddeld aan de lage kant. Dit is voor 2 weken voor het werpen goed, maar het mag wat hoger zijn. De normaalwaarden zijn afhankelijk van het ras, maar een spekdikte van ongeveer 16 mm op dag 80 van de dracht wordt als goed beschouwd (Maes, 2012) (tabel 3). Nummer zeug Ras Spekdikte 2 weken voor Staartnecrose biggen werpen 3093 Topigs 20 20, Topigs 20 17,5 Veel 3094 Topigs 20 14, Topigs Topigs PIC PIC 11, Topigs Veel 3096 Topigs 20 17,5 Veel 3020 Topigs 20 15, Topigs Topigs 20 18, Topigs Topigs Topigs Topigs 20 17, PIC 11, PIC Topigs 20 15, PIC Topigs 20 15,5-214 PIC 12,5 - Tabel 3: Groep 1: Zeugen geworpen rond 31 januari 2014, geïnsemineerd met sperma van Belgisch Piétrain eindbeer. 11

57 Het lijkt er op dat de keuze voor een vitalere eindbeer van PIC een positief effect heeft op het voorkomen van de letsels. Slechts 29% van de tomen in groep 2 vertonen symptomen van staartnecrose. Ook hier worden de symptomen bij beide zeugenlijnen even frequent opgemerkt. De spekdikte is bij deze groep op 4 weken voor werpen wat lager vergeleken met de spekdikte bij de zeugen van groep 1 (14.7 mm vergeleken met 14.9 mm). De spekdikte werd bij de zeugen van groep 1 echter maar 2 weken voor het werpen gemeten. Het verschil tussen deze twee groepen werd niet significant gevonden (p-waarde > 0.05; < 0.05 is significant). In tegenstelling tot groep 1 werd de spekdikte bij groep 2 ook bij het werpen en het spenen gemeten (tabel 4). De zeugen verliezen gemiddeld 0.14 mm spekdikte tijdens de laatste maand van de dracht. Toch daalt de spekdikte niet significant (p-waarde > 0.05). Er wordt echter aangeraden dat de spekdikte in deze periode best met 2 mm zou toenemen (Maes, 2012). De spekdikte daalt wel significant tijdens de lactatie (in de kraamstal: gemiddeld 3.5 mm). Dit verlies is aanvaardbaar. De spekdikte bij het spenen bedraagt gemiddeld 10.2 mm (Tabel 4). Er wordt aangeraden dat deze op dit tijdstip 14 mm bedraagt (Maes, 2012). De spekdikte van de Topigs20 zeugen is bij iedere meting hoger dan deze van de PIC zeugen. Indien de gemiddelde spekdiktes van de Topigs20 zeugen apart berekend worden, blijkt dat ze wel hetzelfde verloop hebben, maar het verlies tijdens de laatste maand dracht is groter, terwijl het verlies in de kraamstal kleiner is vergeleken met de PIC zeugen. Volgens Topigs (2014) bedraagt de spekdikte bij werpen optimaal tussen 16 tot 19 mm voor zeugen en 17 tot 18 mm voor gelten. Op dit bedrijf bedraagt de gemiddelde spekdikte van de Topigs20 zeugen bij het werpen net geen 16 mm. Nummer zeug Ras Spekdikte 4 weken voor werpen Spekdikte bij werpen Spekdikte bij spenen Verloop tot werpen Verloop in kraamstal Staartnecrose biggen 3080 Topigs ,5 21,5-0, Topigs ,5-1 -3,5 veel 2007 Topigs20 11,5 12, ,5-247 PIC 10, , PIC 13,5 15,5 10, PIC ,5 +1-5,5 veel 3034 Topigs20 15, ,5-4, Topigs20 14, mank -1, Topigs ,5 12-0,5-2, Topigs ,5-1 -3, Topigs20 14,5 14,5 11, Topigs20 16,5 16, , Topigs20 13,5 13,5 11, Topigs PIC Topigs20 16,5 19, , Topigs20 19, ,5-0,5-4,5-248 PIC 12,5 14 8,5 +1,5-5, PIC 13,5 11, ,5-210 PIC ,5-4 -1,5-106 Topigs20 13,5 15 verkocht +1,5 - Tabel 4: Groep 2: Zeugen geworpen rond 14 februari 2014, geïnsemineerd met sperma van PIC groeipiétrain. 12

58 3.5. ONDERZOEK RELATIE GEBOORTEGEWICHT MET KLINISCHE SYMPTOMEN BIJ BIGGEN In totaal werden 300 biggen geboren uit groep 2. Iedere big werd gewogen. Slechts 28 biggen vertoonden de typische symptomen van neonatale staartnecrose (9.3%). Het gemiddelde geboortegewicht van de biggen met staartnecrose is steeds lager of gelijk aan het gemiddelde geboortegewicht van de toom. Deze tomen zijn meestal niet uniform. Er lijken, in tegenstelling tot eerdere bevindingen, meer gelten (64%) dan beren (36%) aangetast. Bij de gelten gaat de staartnecrose in 71% van de gevallen gepaard met oedeem van de vulva. Deze vulva is bij sommige gelten necrotisch. Spreidzit is bij 1 big gecombineerd met necrotische huidletsels op de staart. Tenslotte is ook de huid op de hak van 3 biggen necrotisch (Tabel 5). Het lijkt er op dat het typische staartnecrose probleem bij deze groep biggen minder prevalent geworden is. Zeug Worp grootte Aantal dagen Aantal staartnecrose (SN) (M/V) Dood + SN / aantal dood Gemiddeld gewicht toom U = uniform Gemiddeld gewicht biggen SN Diarree + SN / diarree Oedeem vulva + SN /oedeem vulva Spreidzit + SN / spreidzit (1/3) (NU) 1.17 kg - 1/ / (NU) - - 0/ (1/3) 2/ (U) 1.2 kg 2/4 1/1 - - (necrotisch) n.v.t. - 0/ (biggen bijgelegd) (U) (1/0) 1/ (U) 0.46 kg 0/1-0/ (6/5) (NU) 0.79 kg 4/5 3/3 (1 necr) (1/5) (NU) kg 1/4 1/1 (necr) 1/ (NU) - 0/2 0/ (U) - 0/2 0/ (NU) - 0/3 0/ (U) - 0/1 0/ (U) - 0/ (U) - 0/ (U) (U) (NU) - 0/ (0/1) (NU) 1.06 kg 1/ (0/1) (NU) /3 1/ (NU) - 0/3 0/ (U) - 0/1 0/2 - - Hak/bil Tabel 5: Samenvatting biggen uit groep 2: Gemiddeld gewicht van de toom en de biggen met staartnecrose gelinkt met andere abnormaliteiten VOEDERSCHEMA Aangezien de spekdiktes van de zeugen juist de normen bereiken en een abnormaal verloop kennen, werd het voederschema opgevraagd (tabel 6). De zeugen worden handmatig gevoederd De accuraatheid van de hoeveelheid verstrekt voeder kan aldus betwist worden. Het aantal kg voeder dat aan een zeug verstrekt wordt, is soms afhankelijk van de conditie van de zeug. Te magere zeugen krijgen dan iets meer voeder. 13

59 Stal Dag Kg voeder/dag Soort voer Aankomst tot 2 dagen voor 3 3,5 uitgerekende werpdatum 1 dag voor uitgerekende werpdatum Dracht plus dag uitgerekende werpdatum 2,5 Dag na uitgerekende werpdatum 2 2 Werpdag/D0 1 D2 1,5 D3 2 D4 3 D5 3,5 D6 3,5 Kraamstal D7 4 D8 5 Lactatie D13 5,5 D14 6 Magere en goed etende zeugen proberen nog wat meer te geven D19 Magere en goed etende zeugen proberen nog wat meer te geven D20 4 D21: Spenen 1 D1 tot D4 na het spenen 4 Bronst: D5-D6 na spenen indien niet bronstig 3,5 lactatievoeder + Bij insemineren en dextrose 1 Dekstal herhalingsinseminatie volgende dag Zo vlug mogelijk naar 3kg afhankelijk. van zeug 30 dagen dracht 2,6 2,8 Dracht 2,6 2,8 Drachtstal dagen dracht 3,2 3,5 Tot kraamstal 3,2 3,5 Tabel 6: Voederschema zeugen 4. PLAN VAN AANPAK Tijdens het laatste bedrijfsbezoek werd een nieuw plan van aanpak opgesteld. Deze is gebaseerd op de voornaamste differentiaal diagnoses. Mycotoxine intoxicatie blijft een mogelijke oorzaak voor de problematiek. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de conditie van de zeugen. Deze is eerder laag en ze kent een abnormaal verloop. Andere oorzaken zoals fysische oorzaken (bijvoorbeeld door vertrappelen), PRRSV en neonatale septicemie zijn ook niet uitgesloten. Aangezien een zeug gemiddeld 32 biggen per jaar heeft, wordt aangeraden geen grote veranderingen op het bedrijf door te voeren. Dit uit voorzorg om de uitstekende productieresultaten op het bedrijf niet negatief te beïnvloeden. Het probleem met de staartnecrose is gedurende de reeks bedrijfsbezoeken tot een minimum herleid. Tijdens het laatste bedrijfsbezoek was de varkenshouder ook tevreden met het verloop van deze problematiek. De bedoeling is nu om deze trend te blijven aanhouden. 14

60 4.1. VOEDER De voederfabrikant zal uitzoeken in welke mate het mogelijk is het voeder naar samenstelling en/of schema bij te sturen tijdens de laatste maand dracht om conditieverlies tegen te gaan. De spekdikte zal bij de andere groepen zeugen tijdens de dracht en in de kraamstal verder opgevolgd worden om het voederschema te evalueren. De aanpassingen aan het voerschema (hoeveelheid voer dat verstrekt wordt) moeten geleidelijk aan gebeuren om geen risico te lopen dat de zeugen minder zouden eten wanneer ze aankomen in de kraamstal, met mogelijke negatieve gevolgen op de melkgift en sterfte van biggen in de kraamstal WIJZIGING GENETICA BEER Het wordt aangeraden de PIC groeipiétrain eindbeer verder te gebruiken aangezien de vitaliteit van de biggen duidelijk verbeterd is. Als varkens met de nieuwe genetica naar het slachthuis gaan, moet ook geëvalueerd worden hoe deze verandering in genetica zich uit op vlak van technische prestaties (voerconversie, dagelijkse groei, karkaseigenschappen, ). 15

61 LITERATUURSTUDIE 1. MYCOTOXINEN 1.1. DEFINITIE EN ONTSTAAN Definitie Mycotoxinen zijn secundaire metabolieten geproduceerd uit schimmels. In een Europese studie naar mycotoxinen in graan werd 82% van de granen positief bevonden op de aanwezigheid van ten minste 1 mycotoxine. De B trichothecenen, een van de belangrijkste groepen mycotoxinen die in deze casus van toepassing is, werd in meer dan 30% van de stalen geïsoleerd (Monbaliu et al., 2010). De meeste gewassen bevatten dus schadelijke toxines, maar daarom zijn ze niet noodzakelijk schadelijk voor de gezondheid van mens en dier (Turner et al., 2009; Galvano et al., 2001). Zo overschreden slechts 2 stalen de Europese richtlijn voor DON gehaltes in granen (Monbaliu et al., 2010). Er wordt geschat dat er ongeveer meer dan 400 toxische mycotoxinen bestaan (Kabak et al, 2006). Mycotoxinen zijn zeer stabiele verbindingen. De beste aanpak in de strijd tegen deze toxinen is trachten te voorkomen dat de schimmels gevormd worden tijdens de groei van de gewassen of de opslag van granen (Kabak et al., 2006; Bullerman en Bianchini, 2007) Soorten schimmels en mycotoxinen Mycotoxinen kunnen door verschillende soorten schimmels in gewassen geproduceerd worden. Deze contaminatie kan al voorkomen tijdens de groei van het graan op het veld, de zogenaamde veldschimmel zoals bv. Fusarium species, of later tijdens de opslag, de zogenaamde opslagschimmel bv. Aspergillus en Penicillium species (Sweeney en Dobson, 1999). De belangrijkste schimmels behoren tot het geslacht Fusarium, Aspergillus, Penicillium en Claviceps. Species die tot het genera Fusarium behoren zijn het meest aangepast aan een gematigd klimaat. Penicillium en Aspergillus schimmels komen meer in tropische en subtropische gebieden voor (Diekman en Green, 1992). Toch kunnen gecontamineerde oogsten ook via transport in gematigde streken voorkomen (Hollinger en Ekperigin 1999). De mycotoxinen met het meeste humane en veterinaire belang behoren tot de families van de aflatoxinen, de fumonisines en de trichothecenen (Sweeney en Dobson, 1999). De groei van zowel de schimmel als de productie van mycotoxinen gebeurt onder speciale condities, waarbij temperatuur en vochtigheidsgraad een grote rol spelen. Ook het soort schimmel en mycotoxine dat gevormd wordt, is afhankelijk van deze parameters (Filtenborg et al., 1996). Mycotoxinen worden geproduceerd indien de schimmel en plant zich in een stress toestand bevinden door parasitologie of bepaalde klimaatomstandigheden. Daarom gaat niet iedere schimmelinfectie gepaard met mycotoxine productie. Eenzelfde mycotoxine kan door verschillende schimmels geproduceerd worden, en omgekeerd kunnen meerdere mycotoxinen gevormd worden door één type schimmel. Verschillende mycotoxinen komen meestal samen voor. Ze kunnen additief, antagonistisch of synergistisch werken (Speijers en Speijers, 2004). 16

62 Fusarium schimmels komen vooral in granen voor. Daarnaast kunnen grassen en hun afgeleide producten, samen met de mogelijke bijproducten, kuilvoer en brijvoer met deze schimmel en zijn bijhorende mycotoxinen gecontamineerd zijn (Mul et al., 2006) Belang Het belang van mycotoxinen in de varkenshouderij is nog niet volledig duidelijk. Mycotoxinen worden geassocieerd met een brede waaier van klinische symptomen: acute dood, immunosuppressie, huidletsels, reproductiestoornissen, hepatotoxiciteit, nefrotoxiciteit, neurotoxiciteit en genotoxiciteit bij diverse organismen. De invloed van mycotoxinen op diergezondheid wordt vaak onderschat aangezien ze het immuun stelsel kunnen aantasten en varkens gevoelig kunnen maken voor secundaire infecties (Hollinger en Ekperigin, 1999). Mycotoxinen worden voornamelijk via het voeder opgenomen. De lucht draagt ook mycotoxinen. Verspreiding via de lucht is slechts voor 0.01% van de totale mycotoxinen belasting verantwoordelijk. Mycotoxinen kunnen daarnaast ook door de huid geabsorbeerd worden (Veldman, 2003b). Vooral de mycotoxinen DON (Deoxynivalenol) en ZEN (Zearalenon) zijn qua symptomatologie in deze casus van belang. Het Fusariotoxine T-2 wordt in Noord-Europa vaak geassocieerd met de 2 voorgaande mycotoxinen. Daarom wordt dit mycotoxine kort vermeld. Varkens zijn ook zeer gevoelig aan het aflatoxine en het ochratoxine. Doordat de symptomen afwijken van deze besproken in de casus, worden deze mycotoxinen niet verder besproken (Mul et al., 2006) RISICOFACTOREN Veldschimmels Een plant kan geïnfecteerd worden door schimmels tijdens de groei. Fusarium is daar een voorbeeld van. Ze bevindt zich op de maïsplant op de stengel en de kolf. In het gras zijn vooral de aren gecontamineerd (Mul et al., 2006). Het is moeilijk schimmelgroei te bestrijden en tegelijk de groei van de plant niet te hinderen. Zoals voordien aangehaald speelt het klimaat (vocht, temperatuur en zuurstof) een zeer belangrijke rol in de ontwikkeling van schimmels en mycotoxinen (Diekman en Green, 1992). Indien er tijdens de bloei neerslag valt, kunnen conidiën van de schimmel, die zich op de grond bevinden, via de regendruppels tot op het aar opspatten (Mul et al., 2006). Fusarium schimmels groeien goed indien een periode met koud en vochtig weer wordt opgevolgd door een droge periode. Deze omstandigheden zijn niet optimaal voor de plant, waardoor ze zich in een stress toestand bevindt (Diekman en Green, 1992). Daarnaast is de infectiedruk, bepaald door de grondbewerking, ook belangrijk. Gewasbeschermers (bijvoorbeeld chemisch zoals fungiciden of plantengroeiregulatoren) kunnen de schimmelproductie inhiberen wanneer ze op het goede moment toegepast worden. Wanneer gewasbeschermers op het verkeerde tijdstip gegeven worden, kan dit stress voor de schimmel of plant veroorzaken waardoor de mycotoxine productie juist gestimuleerd wordt. Ook het tijdstip van bemesten speelt een belangrijke rol. Via gewasrotatie is het wel mogelijk om meer controle op schimmelvorming te krijgen. Om de overleving van Fusarium op de bodem te beperken, wordt bijvoorbeeld best geen maïs als voorvrucht gehouden. Doordat maïs slecht verteert bij koud weer kan de schimmel op deze plant de winter overleven en zo de volgende gewassen contamineren. De gewassen worden het best ondergeploegd na de oogst (Mul et al., 2006). 17

63 Sommige planten vertonen gedeeltelijke resistentie tegenover Fusarium schimmels. Dit is slechts gedeeltelijk overerfbaar. Zo zijn planten weinig of veel resistent tegen Fusarium, maar nooit volledig. Daarom wordt nu de term vatbare en weinig vatbare planten gebruikt. Er is hier ruimte om te selecteren naar minder vatbare planten. Dit zou in de toekomst een belangrijke rol in de preventie kunnen betekenen (Snijders, 1990) Opslagschimmels Sommige schimmels zoals Aspergillus en Penicillium ontwikkelen tijdens de opslag indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden werden beschreven door Diekman en Green (1992). Schimmelgroei kan optreden bij een hoge relatieve vochtigheidsgraad (>70%), een hoog vochtgehalte van het product (>14%), het zuurstofgehalte > 0.5% bedraagt en indien de opslagtemperatuur hoger dan -2.2 graden Celsius is. Ook Fusarium schimmels kunnen gevormd worden tijdens de opslag indien het vochtgehalte van het product 22 tot 23% bedraagt. Preventief worden granen voor de opslag goed gedroogd en worden ze zo snel mogelijk gekoeld (Diekman en Green, 1992). Silo s worden vaak gecontamineerd door schimmelgroei, zeker indien de buitentemperaturen sterk schommelen. Er kan lokaal condensvorming ontstaan. Indien de silo regelmatig gecontroleerd wordt op de aanwezigheid van schimmel en regelmatig gereinigd wordt, kan de mycotoxinen productie onder controle gehouden worden (Veldman 2003a) Predisponerende factoren De klinische symptomen ten gevolge van mycotoxicose zijn afhankelijk van een aantal factoren. Stress, ras, geslacht, leeftijd, stalklimaat, biestvoorziening, infectiedruk, vitamine A gebrek, het voedersysteem, de reiniging en de gezondheidsstatus en immuniteit van het dier spelen een grote rol bij het ontwikkelen van klinische verschijnselen (Hollinger en Ekperigin, 1999). Practici vermoeden dat er een link bestaat tussen infecties met PRRSV en klinische symptomen ten gevolge van mycotoxine opname (Mul et al., 2006) BESPREKING VAN DE MEEST RELEVANTE MYCOTOXINEN In tabel 7 wordt een overzicht gegeven van de symptomen die kunnen veroorzaakt worden door een aantal mycotoxinen. In de tabel worden de symptomen vermeld voor elk van de mycotoxinen afzonderlijk. In de praktijk komen mycotoxinen echter meestal samen voor. Ze kunnen daarbij antagonistisch, additief of synergistisch werken (Speijers en Speijers, 2004). Daarnaast werd in deze onderzoeken met gezuiverde mycotoxinen gewerkt. In de praktijk kunnen mycotoxinen ook nog andere substraten bevatten die ook effecten teweeg kunnen brengen. Daardoor kunnen mycotoxinen in de praktijk een heel verscheiden symptomenbeeld veroorzaken (D Mello et al, 1999). 18

64 DON ZEN T-2 Voedselweigering Braken Verminderde voederopname Verminderde groei Daling immuniteit Lagere voederefficiëntie Dermatitis (neus, snuit, wang) Verminderde vruchtbaarheid Hogere embryonale sterfte Vertraagde oestrus na spenen Vergrootte ovaria en uterus Zwellen van de vulva bij pasgeboren biggen Tabel 7: Effecten van de mycotoxinen DON, ZEN en T-2 volgens proefstudies (naar D mello et al., 1999) Deoxynivalenol (DON) Oorsprong en belang DON wordt geproduceerd door Fusarium schimmels en wordt beschouwd als één van de belangrijkste mycotoxinen in de varkenshouderij. Tarwe, gerst en maïs kunnen hoge gehalten aan DON bevatten. Daarom wordt DON vaak aangetroffen in maïssilage en CCM (Corn Cob Mix) (Veldman, 2003b). DON behoort tot de trichothecenen. DON is een type B trichotheceen. Er zijn in totaal 4 groepen trichothecenen: A, B, C en D, afhankelijk van hun functionele groepen (Ueno, 1977) Effecten Trichothecenen inhiberen de protëine synthese in de cel doordat ze binden op ribosomen (Ueno, 1984). Dänicke et al. (2004) toonden aan dat DON bij varkens moeilijk wordt gemetaboliseerd. Bij een acute DON intoxicatie spelen de symptomen zich voornamelijk af in het maagdarmstelsel: braken, diarree, emesis, darmontsteking, shock en sterfte (Pestka, 2010). Omwille van het typisch braken wordt DON ook wel het vomitoxine genoemd. Soms ontstaat er necrose van de huid- en darmmucosa. Indien een varken lange tijd aan een lage dosis DON wordt blootgesteld (minder dan 50 microgram/kg lichaamsgewicht) ontstaat er chronische mycotoxicose. Deze varkens vertonen groeiachterstand, nemen minder voedsel op en zetten minder gewicht aan. Het immuunsysteem wordt, afhankelijk van de dosis, tijdstip en tijd van blootstelling, geïnhibeerd of gestimuleerd. Bij een continue opname van een lage dosis wordt de expressie van pro-inflammatoire genen gestimuleerd zodat ontstekingen in het lichaam optreden. Indien hoge dosissen opgenomen worden, worden de leukocyten geprogrammeerd tot apoptose (Pestka, 2008). Bij varkens kan gewenning tegen DON optreden (Veldman, 2003b). Trichothecenen worden via de lever gemetaboliseerd en geëxcreteerd. Ze stapelen niet in het lichaam op en daarom wordt het vermoedelijk niet in uteri of via de melk aan de neonati doorgegeven (Eriksen en Pettersson, 2004). 19

65 Dosissen Zoals eerder reeds aangehaald is het moeilijk om een grens op te stellen welke gehalten aan DON aanvaardbaar zijn in het varkensvoer. Hieronder wordt een overzicht gegeven van verschillende studies. Bergsjø et al. (1992) vonden dat wanneer biggen tot 8 weken ouderdom 2 tot 4 mg/kg DON in het voeder opnamen, de voederopname en gewichtstoename proportioneel daalt volgens de dosis. Pestka (2010) stelde vast dat voedselweigering al vanaf 1 ppm kan optreden. Volgens Eriksen en Pettersson (2004) kan verwacht worden dat vanaf 0.6 mg/kg DON er minder voedsel zal opgenomen worden. Zij adviseren daarom om de maximum limiet op 0.3 mg DON/kg voer (0.3 ppm) te zetten. Vanaf 12 ppm wordt voedselweigering vastgesteld. Vanaf 20 mg/kg treedt braken op (Young et al., 1983) Zearalenone (ZEN) Oorsprong en belang Net zoals DON wordt ZEN geproduceerd door Fusarium schimmels. Ze komt vaak samen voor met de andere 2 besproken mycotoxinen. Daarom is, net als bij DON, maïs een belangrijke bron van contaminatie. Ze kan vooral terug gevonden worden op het blad en op de stengel. Ze wordt vaak in verhoogde concentraties geïsoleerd uit snijmaïskuil. ZEN is een type B trichotheceen (Mul et al., 2006). ZEN wordt soms geproduceerd tijdens de opslag bij voldoende zuurstof en een te hoog vochtgehalte (Hollinger en Ekperigin, 1999) Effecten ZEN wordt na opname in het lichaam gemetaboliseerd tot α-zearalenol. Deze molecule heeft een hoge affiniteit voor oestrogeen receptoren zodat de doelwitcellen op dezelfde manier reageren indien ze blootgesteld worden aan oestrogenen. Daarom wordt ZEN een phyto-oestrogeen genoemd. Dit effect wordt opgemerkt bij zowel zeugen, beren als neonati (Mul et al., 2006) Reproductie Hierdoor kan verklaard worden waarom ZEN een grote invloed op de reproductie heeft. Dit effect is het grootst bij opfokgelten. De gelten vertonen in dit geval een gezwollen vulva. Daarnaast is de baarmoeder vergroot door hypertrofie en hyperplasie van zowel het endometrium als het myometrium. De melkklieren zijn ook gezwollen (Diekman en Green, 1992). Sommige studies beweren dat gelten die gecontamineerd voedsel opnemen (tot 10 ppm) later hun eerste bronst vertonen (Edwards et al., 1987). Green et al. (1990) ondervonden dat mycotoxicose tijdens de opfokfase tot ten laatste 2 weken voor contact met de beer geen effect op de volgende reproductiecijfers had. Diekman en Green (1992) besloten hieruit dat de schade door het oestrogeen effect de vruchtbaarheid van deze gelten niet in gevaar brengt. ZEN kan ook symptomen geven bij cyclische zeugen, alhoewel deze minder gevoelig zijn dan gelten (Diekman en Green, 1992). Young en King (1986) gaven gelten na hun eerste bronst 6 tot 9 ppm ZEN. Bijna 90% van deze gelten vertoonden schijndracht. Indien ZEN uit het voeder werd verwijderd, werden de meeste zeugen 45 dagen na het verwijderen van ZEN bronstig. 20

66 Chang et al. (1979) gaven multipare zeugen continu 25 tot 100 ppm ZEN vanaf het spenen. Deze zeugen hadden schijndracht, werden nymfomanisch en sommigen werden onvruchtbaar. Bij drachtige zeugen is het effect van ZEN afhankelijk van het moment in de dracht waarop het wordt opgenomen (Diekman en Green, 1992). Indien een zeug meer dan 60 ppm opneemt in een vroeg stadium van de dracht (met de gevoeligste periode tussen dag 7 en dag 10) wordt de dracht afgebroken (Long en Diekman, 1984). Uit onderzoek van Chang et al. (1979) bleek dat indien multipare zeugen gedurende de volledige dracht 25 tot 100 ppm ZEN opnemen kleinere worpen hebben, meer foetale resorptie optreedt en hyperoestrogenisme en andere afwijkingen bij de biggen wordt waargenomen. In de studie van Etienne en Jemmali (1982) bleek dat wanneer gelten tijdens de dracht constant 3.6 tot 4.3 ppm ZEN krijgen, het gewicht van de uterus, placentale membranen en foetussen significant daalt. Edwards et al. (1987) zagen een verlenging van het interval spenen tot eerste bronst indien zeugen 10 ppm ZEN gedurende hun laatste 14 lactatiedagen opnamen. Er is weinig gekend over het lange termijn effect van ZEN op de zeug (Mul et al., 2006) Neonati Er werden ook effecten van ZEN op neonati beschreven. Gelten onder invloed van ZEN tijdens de dracht worden geboren met een vergrote vulva. Dit kan evolueren tot een vulvo-vaginitis met een vaginale prolaps tot gevolg (Fink-Gremmels, 1999). ZEN, α en β zearalenol kan in de melk van de zeug komen indien de concentratie ZEN in het voeder van de zeug meer dan 25 ppm bedraagt. In een grootschalig onderzoek van Ványi et al. (1994) werden zeugen tijdens dracht ZEN gecontamineerd voedsel gevoederd. De pasgeboren biggen vertoonden zwelling van de vulva en tepels. Ter hoogte van het perineum, ventraal van het abdomen en rond de navel was soms oedeem te zien. Op deze plaatsen werden ook korsten vastgesteld. De spenen waren soms necrotisch. Er waren meer biggen met spreidzit en zenuwsymptomen (trillen) in deze tomen. Op histologie waren zowel de baarmoeder als de ovaria vergroot. Ványi et al. (1994) besloten dat deze effecten vooral door de overdracht van ZEN in uteri naar de nakomelingen veroorzaakt werd, en niet zozeer via overdracht in de melk. ZEN wordt amper in de melk uitgescheiden, dus daarom zou deze rol maar van ondergeschikt belang zijn. In een onderzoek van Dacasto et al. (1995) werden biggen beschreven die oedemateuze vulva hadden dat soms gecombineerd was met roodheid of necrose van de staart. Sommige biggen waren geboren met deze conditie, bij anderen kwamen deze symptomen pas na 2 tot 3 dagen tot uiting. In het voeder van de zeug werd ZEN geïsoleerd. De contaminatiegraad van het voeder is niet gekend. De zeugen vertoonden geen symptomen. 21

67 T-2 TOXINE Oorsprong en belang Het T-2 toxine is een type A trichotheceen en werkt op dezelfde manier als DON. Het T-2 toxine wordt ook het dermatoxine genaamd Effecten T-2 werkt nog iets acuter op het lichaam in dan DON en kan vanaf 0.1 mg/kg lichaamsgewicht voor sterke ontstekingsreacties en hemorragieën zorgen op het gastro-intestinaal stelsel. Pancytopenie en depressie van het immuniteit stelsel kunnen ook veroorzaakt worden door dit mycotoxine (Fink- Gremmels, 1999). De naam dermotoxine verwijst naar de huidlesies die soms worden waargenomen wanneer varkens in contact komen met stof dat het mycotoxine bevat. Er wordt vermoed dat hoge concentraties wel voor vruchtbaarheidsstoornissen zullen zorgen, maar hiernaar werden geen verdere studies gedaan. Bij een zeug werd eenmalig degeneratie van het ovarium beschreven na een hoge dosis T-2 toxine opname (Mul et al., 2006). Biggen die in utero geïnfecteerd zijn, hebben vaak intestinaal oedeem en aantasting van de klieren van het endometrium (Fink-Gremmels, 1999) Dosissen Huidaandoeningen kunnen vanaf 0.5 mg/kg veroorzaakt worden door overdracht van stof (Fink- Gremmels, 1999). Eriksen en Pettersson (2004) stellen voor om het maximaal toelaatbare gehalte aan het T-2 toxine in het voeder op 0.2 ppm voeder te zetten DIAGNOSTIEK Zoals reeds voordien werd aangehaald is de diagnostiek voor mycotoxinen niet gemakkelijk. Er zijn verschillende methoden, maar geen van deze diagnostische middelen kan de aanwezigheid van mycotoxinen en hun rol in de verschijnselen met zekerheid aantonen. In 2002 en 2003 hebben ongeveer 10% van de Nederlandse dierenartsen van zeugenbedrijven mycotoxine onderzoek laten uitvoeren. Mycotoxine onderzoek wordt door verschillende labo s uitgevoerd. Deze gebruiken echter verschillende testmethoden en stellen zelf detectie grenzen op. Daarom moet een labo uitslag altijd in relatie met de problematiek op het bedrijf geëvalueerd worden (Mul et al., 2006) Diervoeders en diervoedergrondstoffen: LC-MS/MS ELISA (Enzyme-Linked Immuno Sorbent Assay) is de meest aanbevolen screeningstechniek, gevolgd door HPLC-MS (High Performance Liquid Chromatography Mass Spectrometry) om zo het precieze mycotoxine gehalte en het soort mycotoxine te bepalen (Mul et al., 2006). Er dient wel vermeld te worden dat vooral de staalname van belang is voor de accuraatheid van de resultaten. Schimmelvorming treedt lokaal op. Daarom moeten stalen op diverse plaatsen in het voeder genomen worden. Plaatsen met macroscopisch zichtbare schimmelvorming moeten zeker in de staalname betrokken worden (Mul et al., 2006). 22

68 LC-MS/MS staat voor Liquid Chromatography Mass Spectrometry. Via deze methode kunnen verschillende mycotoxinen in 1 screening geïdentificeerd worden, ongeacht de species van de schimmel of de mycotoxine. Het wordt al routinematig gebruikt in de diagnostiek voor mycotoxinen (Zöllner en Mayer-Helm, 2006) Gal, lever en andere lichaamsvloeistoffen Gal Doordat ZEN en haar metabolieten een enterohepatische kringloop doorlopen kan ZEN teruggevonden worden in de galvloeistoffen (Meyer et al., 1997; Veldman, 2003b). De variatie in de concentratie aan ZEN en haar metabolieten in galvloeistoffen is echter groot tussen verschillende biggen. Enkel een gemiddelde kan een idee over de contaminatiegraad geven. Daarom moet van minimum 20 biggen een galblaaspunctie genomen worden (Döll et al., 2003). Een andere mogelijkheid zou berusten in het bepalen van de conjugaten van ZEN in de darminhoud (Gareis et al., 1990). Volgens Meyer et al. (1997) is de bepaling van ZEN en haar metabolieten in galvloeistoffen geen goede diagnostiek voor het vaststellen van mycotoxicose bij biggen Lever De bepaling van α en β zearalenol in de lever heeft geen waarde in de diagnostiek. Door de korte halfwaardetijd is het gehalte aan ZEN in de lever grotendeels bepaald door de tijdspanne dat het varken gevast heeft voor het slachten (Mul et al., 2006) Urine ZEN en α zearalenol kunnen teruggevonden worden in de urine van vrouwelijke opfokbiggen. Net zoals bij de galbepaling bestaat er veel variatie tussen de gelten. Dit kan verklaard worden in de grote variatie in wateropname tussen gelten (Zöllner et al., 2002) Bloed ZEN en DON kunnen niet in het bloed bepaald worden omdat de detectiegrens te laag is (Döll et al., 2003) Autopsie Autopsie is ongeschikt om mycotoxicosis te bevestigen. Uit de letsels worden enkel secundaire kiemen geïsoleerd (Mul et al., 2006). 23

69 1.5. OPLOSSINGEN Er bestaat geen eenduidige oplossing in de behandeling van mycotoxine contaminatie. De bron moet opgespoord en nadien verwijderd worden. Daarnaast leveren mycotoxine binders wisselende resultaten op. Er zijn tal van mycotoxine binders. De in vivo effectiviteit komt waarschijnlijk niet overeen met de in vitro activiteit. Mycotoxine binders binden de mycotoxine ter hoogte van de darm zodat opname niet mogelijk is. Trichothecenen worden echter moeilijk gebonden (Mul et al., 2006). De mycotoxine binder die op het casusbedrijf wordt gebruikt, Toxo XXL (Selko, Nederland), bevat nog extra vitaminen zodat, indien mycotoxinen toch opgenomen worden, het lichaam beschermd is tegen oxidatieve stress. Sommige varkenshouders stappen over naar graanvrij voer. Toch moet vooral het management aangepakt worden. Stress is een grote predisponerende factor (Mul et al., 2006). 2. CONDITIE ZEUGEN 2.1. DE SPEKDIKTE METING De conditie van de zeug kan bepaald worden door de dikte van de onderhuidse speklaag op de rug te meten. Mullan en Williams (1990) toonden aan dat deze spekdikte een goede weergave van het totaal vetgehalte van de zeug is. Door het lichaamsgewicht en de spekdikte meting in een formule te gebruiken kan het totaal vetgehalte in een gevaste zeug bepaald worden. Via de spekdikte kan de voederstrategie geëvalueerd en eventueel aangepast worden (Maes et al., 2004). De evolutie van de spekdikte tijdens dracht en lactatie zijn belangrijker dan de waarden op zichzelf. De spekdikte wordt gemeten ter hoogte van de 10 de of de laatste rib (plaats B in figuur 1). De range van de spekdiktemeter die in deze casus werd gebruikt (met de huid inbegrepen) bedraagt 4 tot 35 mm +/- 1 digit. De spekdiktemeter kan tot 3 speklagen diep (indien deze aanwezig is) gemeten worden. Om een goed contact te krijgen wordt olie gebruikt tussen de huid en de probe. De zeugen worden het best vooraf geschoren (Renco Corporation, 2013). Figuur 1: Plaats voor spekdikte meting bij zeug (uit Renco Corporation, 2013). Daarnaast kan de conditie van zeugen visueel beoordelen worden. De zeugen krijgen een score toegekend op basis van hun bevleesdheid en vetgehalte. Deze methode is echter subjectief. De correlatie tussen lichaamsconditiescore en spekdikte kan daarom laag zijn. Een pluspunt is dat hier wel rekening met de spiermassa wordt gehouden, terwijl dit bij spekdikte meting niet het geval is (Maes et al., 2004). 24

70 2.2. HET VERLOOP VAN DE SPEKDIKTE Leeftijd De spekdikte is afhankelijk van de pariteit. De spekdikte is het laagst bij zeugen met 3 of meer worpen. De variatie in spekdikte is het grootst bij tweede pariteit zeugen (figuur 3) (Maes et al., 2004) Tijdens dracht In de studie van Maes et al. (2004) bleek dat het verloop variabel is per bedrijf. In 2 van de 3 onderzochte bedrijven steeg de spekdikte tussen dag 80 tot de dag van het werpen gemiddeld met 0.8 mm. Deze zeugen kregen meer voeder naar het eind van de dracht toe. In een ander bedrijf daalde de spekdikte gemiddeld met 0.4 mm tijdens de laatste maand dracht. Bij deze zeugen bleef het rantsoen ongewijzigd. De zeug moet tijdens de laatste maand dracht voldoende voeder krijgen omdat de foetussen dan een zeer hoge dagelijkse groei hebben (figuur 2). De spekdikte zou in deze periode niet mogen dalen. Zeugen waarvan de spekdikte bij het werpen te laag is, hebben meer doodgeboren biggen in vergelijking met zeugen die wel de juiste spekdikte hebben. Het verloop van de spekdikte tijdens de laatste maand dracht heeft geen effect op deze resultaten (Maes et al., 2004). Het tegengestelde is ook waar: zeugen waarvan de spekdikte te hoog is, hebben meer kans op dystocie (Weldon et al., 1994). Figuur 2: Het foetaal gewicht (y) in functie van het aantal dagen dracht (x) (uit McPherson et al., 2004) In de kraamstal Tijdens de lactatie daalt de spekdikte doordat de zeug meer energie via de melk verliest dan dat ze kan opnemen via het voer. Er bestaat daarom een positief verband tussen het productiegetal en de afname in spekdikte. Dit verlies varieert sterk per zeug en is afhankelijk van het aantal lactatie dagen en van de worpgrootte. Om dit verlies te beperken wordt aangeraden de zeugen voldoende (ad libitum) te voederen en de lactatieperiode niet te laten uitlopen. Indien de zeug (voornamelijk primipare zeugen) teveel spekdikte verliest in deze periode heeft dit gevolgen voor haar vruchtbaarheid. Er werd vastgesteld dat primipare zeugen vaak minder staande oestrus vertonen, een lager drachtpercentage hebben en bij deze zeugen meer embryonale sterfte optreedt. Dit wordt ook het second litter syndroom genoemd (Sterning et al., 1990; Sterning en Lundeheim, 1995). Verliezen moeten opgemerkt en gecorrigeerd worden (Maes et al., 2004). 25

71 In figuur 3 wordt het verloop van de spekdikte op een bedrijf dat in de studie van Maes et al. (2004) werd opgenomen weergeven. De zeugen behoorden tot het PIC ras. De zeugen worden volgens pariteit ingedeeld in 3 groepen. De spekdikte werd op 80 dagen dracht, bij het werpen en bij het spenen bepaald. Figuur 3: Spekdikte verloop op een bedrijf met PIC zeugen op 3 tijdstippen (uit Maes et al., 2004). Additieven kunnen de spekdikte van zeugen beïnvloeden. Indien L-carnitine tijdens dracht en lactatie wordt opgenomen, zal de mobilisatie van vetten verhogen. Hierdoor verhoogt de melkproductie. De spekdikte daalt dan in de kraamstal (Ramanau et al., 2005). Musser et al. (1999) vonden dat zeugen die met L-carnitine in het drachtvoer gesupplementeerd zijn, dikkere spekdiktes hebben. Daarnaast was de worpgrootte, het geboortegewicht en het speengewicht hoger. Supplementatie tijdens de lactatie zou geen duidelijk effect op de zeug hebben SPEKDIKTE BIJ TOPIGS20 EN PIC ZEUGEN Zoals Maes et al. (2004) al aantoonden, heeft het ras een grote invloed op de variatie in spekdikte. Hieronder wordt een overzicht gegeven van het advies die de verdelers van Topigs20 zeugen en PIC zeugen geven in verband met de conditie van het dier Topigs20 zeugen De spekdikte De normaalwaarden voor de spekdikte van de Topigs20 zeugen wordt in tabel 8 weergegeven. Tijdstip Gelten Zeugen Inseminatie mm mm Werpen mm mm Tabel 8: Normaalwaarden spekdikte bij Topigs20 zeugen bij inseminatie en bij het werpen (naar Topigs, 2013). 26

72 Voederadvies Figuur 4: Voederadvies Topigs20 zeugen gedurende de dracht (naar Topigs, 2013). Het optimale voeradvies voor Topigs20 zeugen wordt weergegeven in figuur 4. De gelten worden met een paarse lijn weergegeven, de zeugen met een roze. Topigs (2013) raadt aan om 2 soorten drachtvoer te gebruiken: 1 drachtvoer voor de gelten en 1 drachtvoer voor de zeugen. In het begin van de dracht moet de conditie van de zeug hersteld worden na het zware verlies door lactatie. In de tweede helft van de dracht moeten de zeugen meer voeder opnemen voor de groei van de foetussen en de melkklieren. Indien zeugen in deze periode te mager blijken te zijn, moet gecorrigeerd worden en meer voeder aan deze dieren verstrekt worden PIC zeugen PIC gebruikt een andere methode om de conditie van zeugen en gelten te bepalen. Om de conditie na te gaan, wordt gebruik gemaakt van een eigen geproduceerde Flank-to-flank tape. De afstand van flank tot flank, in centimeters, wordt via een tabel omgerekend naar kilogrammen. Via kleurcodes op de lint kunnen de bekomen waarden vergeleken worden met de normaalnormen. In verband met de spekdikte vermeldt PIC enkel dat dieren die minder dan 10 tot 12 mm en tussen 18 tot 20 mm spekdikte hebben vermeden moeten worden (PIC, 2011). 3. VITALITEIT VAN DE BIGGEN De varkenshouder gebruikt sinds kort een PIC eindbeer. Het is niet duidelijk welke eindbeer precies gebruikt wordt. De PIC 408 en PIC 426 Piétrain eindbeer zijn de meest gebruikte beren in Nederland voor PIC (van Sprang, 2014). De beren zorgen volgens PIC voor meer, sterkere en vitalere biggen, en beperken op die manier uitval in de kraamstal tot afmest. De vleesvarkens uit de kruising met deze beren zouden ook een gunstige voederconversie hebben. De PIC 408 wordt als een optimale eindbeer voor de Nederlandse markt gevonden, de PIC 426 is dan beter geschikt voor de Duitse markt (PIC-NL, 2014). Het verschil met andere, vaak gebruikte beren, is in tabel 9 weergegeven. 27

73 . Tabel 9 : Samenvatting van de meest gebruikte beren in België (uit: Preferentki, 2014). 28

VOORTPLANTING MELKVEE: BASIS EN UPDATE

VOORTPLANTING MELKVEE: BASIS EN UPDATE VAKGROEP VOORTPLANTING VERLOSKUNDE EN BEDRIJFSDIERGENEESKUNDE FACULTEIT DIERGENEESKUNDE UNIVERSITEIT GENT VOORTPLANTING MELKVEE: BASIS EN UPDATE Jenne De Koster, Geert Opsomer, Miel Hostens OVERZICHT Ovaria

Nadere informatie

Kengetallen. E-13 Voortplanting

Kengetallen. E-13 Voortplanting Kengetallen E-13 Voortplanting Inleiding Op melkveebedrijven wordt jaarlijks een aanzienlijke schade geleden als gevolg van een niet optimale tussenkalftijd en een voortijdige afvoer van koeien die niet

Nadere informatie

Door de data de koe terug zien - Sensordata -

Door de data de koe terug zien - Sensordata - Door de data de koe terug zien - Sensordata - Workshop november 2014 Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek Eenheid Technologie & Voeding www.ilvo.vlaanderen.be Overzicht Sensoren? wat welke Focus

Nadere informatie

Nieuwsbrief. Voorwoord. Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid. In dit nummer: Voorwoord 1 Algemeen.

Nieuwsbrief. Voorwoord. Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid. In dit nummer: Voorwoord 1 Algemeen. Projectpartners: Maart 2016 Nieuwsbrief Demoproject Wekensystemen: keuze in functie van rendabiliteit en arbeid Voorwoord Beste lezer, In het kader van het Demonstratieproject Wekensystemen: keuze in functie

Nadere informatie

WAAR STAAN WE NU? KPI S VRUCHTBAARHEIDSBEGELEIDING ZIJN ER MEETBARE EFFECTEN? JONGVEE Afkalfleeftijd maanden. MELKVEE TKT < 400 dagen 18/12/2018

WAAR STAAN WE NU? KPI S VRUCHTBAARHEIDSBEGELEIDING ZIJN ER MEETBARE EFFECTEN? JONGVEE Afkalfleeftijd maanden. MELKVEE TKT < 400 dagen 18/12/2018 VAKGROEP VOORTPLANTING VERLOSKUNDE EN BEDRIJFSDIERGENEESKUNDE FACULTEIT DIERGENEESKUNDE UNIVERSITEIT GENT WAAR STAAN WE NU? ZIJN ER MEETBARE EFFECTEN? Jenne De Koster, Geert Opsomer, Miel Hostens KPI S

Nadere informatie

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2010-2011 Drachtigheidsresultaten na het toepassen van Ovsynch op Vlaamse melkveebedrijven door Ilke HELIN Promotor: Prof. Dr. Geert Opsomer Literatuurstudie

Nadere informatie

Vruchtbaarheidsanalyse melkkoeien

Vruchtbaarheidsanalyse melkkoeien Vruchtbaarheidsanalyse melkkoeien -- t/m -6- Laatste drachtcontrole: -6- [] [] [] [] [] [] Aantal koeien op bedrijf 98 6 iddelde aantal lactatie dagen 78 78 7 77 9 iddelde aantal dagen eerste tochtigheid

Nadere informatie

Lactatie op Maat Optimaliseren van lactatielengte bij melkvee om diergezondheid en productie-efficiëntie te verbeteren

Lactatie op Maat Optimaliseren van lactatielengte bij melkvee om diergezondheid en productie-efficiëntie te verbeteren Ziekte incidentie (per 100 koeien) Lactatie op Maat Optimaliseren van lactatielengte bij melkvee om diergezondheid en productie-efficiëntie te verbeteren Eline Burgers 1,2, Akke Kok 1,3, Roselinde Goselink

Nadere informatie

Lactatie op Maat. - lactatielengte afgestemd op de individuele koe -

Lactatie op Maat. - lactatielengte afgestemd op de individuele koe - Lactatie op Maat - lactatielengte afgestemd op de individuele koe - Ariëtte van Knegsel 1, Eline Burgers 1,2, Roselinde Goselink 2, Hanneke van Wichen 3 1 Adaptation Physiology Group WUR, 2 Wageningen

Nadere informatie

% 3!! # '! $!+ 45 (6!7

% 3!! # '! $!+ 45 (6!7 !! "#!!! "$ # %& %' #! %( % % %) %*!$+ "#!! $+, (- +!- - (!$- + - ' $!. % )!!/012 % 3!! # '! $!+ 45 (6!7 (2# (2 (1+ + 8 (/ 9 (:+! (!$19 ' /1 1!!- /! - - :! - 2! - 8!! ;; - 9 < - =! > < Module 4: Vruchtbaarheid

Nadere informatie

Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer. Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer

Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer. Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer Januari 2013 Meten van voerefficiëntie voor betere benutting eigen ruwvoer Herman van Schooten (WUR-LR) Hans Dirksen (DMS) Januari 2013 Inleiding

Nadere informatie

Insemineren, de praktijk

Insemineren, de praktijk Hoofdstuk 6 Insemineren, de praktijk Het bronstig zien van de koe Bronst waarnemen is een vak. Koeien geven veel verschillende signalen af bij bronst. Daarbij verschilt de bronst van koe tot koe. Gemiddeld

Nadere informatie

Kengetallen. E-12 Inseminatiewaarde en Gebruikswaarde

Kengetallen. E-12 Inseminatiewaarde en Gebruikswaarde Kengetallen E-12 Inseminatiewaarde en Gebruikswaarde Inleiding Jaarlijks wordt circa 30% van de melkveestapel afgevoerd en vervangen door hoogdrachtige vaarzen. De afvoer van een koe kan gedwongen zijn

Nadere informatie

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2010-2011 VRUCHTBAARHEIDSPARAMETERS BIJ HOOGPRODUCTIEF MELKVEE door Joris SOMERS Promotor: Miel Hostens Medepromotor: Prof. Dr. Geert Opsomer Studieproject

Nadere informatie

Gewenste ontwikkeling en na te streven gewicht bij de eerste kalving van Witblauwe dikbilvaarzen

Gewenste ontwikkeling en na te streven gewicht bij de eerste kalving van Witblauwe dikbilvaarzen Gewenste ontwikkeling en na te streven gewicht bij de eerste kalving van Witblauwe dikbilvaarzen Leo Fiems 1. INLEIDING De opfok van runderen tot aan de eerste kalving is een niet-productieve periode die

Nadere informatie

EMBRYONALE ONTWIKKELING EN GEZONDHEID VAN HET KALF TIJDENS DE DRACHT

EMBRYONALE ONTWIKKELING EN GEZONDHEID VAN HET KALF TIJDENS DE DRACHT EMBRYONALE ONTWIKKELING EN GEZONDHEID VAN HET KALF TIJDENS DE DRACHT Dierenarts Karel Verdru VAKGROEP VOORTPLANTING VERLOSKUNDE EN BEDRIJFSBEGELEIDING PRENATAAL PROGRAMMEREN Invloeden tijdens de kritieke

Nadere informatie

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2015 2016 EEN PRAKTIJKONDERZOEK NAAR FACTOREN DIE GEASSOCIEERD ZIJN MET EMBRYONALE STERFTE BIJ MELKVEE door Evi CANNIERE Promotoren: Prof. Dr. Geert

Nadere informatie

Vetcorrectie Op basis van het voorgaande kan de NO berekend worden zonder een eventuele vetcorrectie.

Vetcorrectie Op basis van het voorgaande kan de NO berekend worden zonder een eventuele vetcorrectie. Kengetallen E3 Netto Opbrengst en Lactatiewaarde Inleiding Na elke monstername wordt voor alle melkkoeien op het bedrijf een Netto Opbrengst (NO) berekend. De NO geeft het gecorrigeerde rendement van een

Nadere informatie

Veterinaire kengetallen om tot meer rendement te komen

Veterinaire kengetallen om tot meer rendement te komen Veterinaire kengetallen om tot meer rendement te komen Inhoud presentatie Dierziekten: ontwikkelingen BVD en IBR Uiergezondheid: kengetallen omtrent droogstandstherapie Vruchtbaarheid: nieuwe benadering

Nadere informatie

Doelen, meetpunten, procesmanagement

Doelen, meetpunten, procesmanagement Management Doelen, meetpunten, procesmanagement Stroomschema s en diagrammen helpen om processen in beeld te brengen, zodat je deze beter kunt managen. comfort, gezondheid, rust afkalven Transitie en opstart

Nadere informatie

SimHerd - oefeningen. Jehan Ettema, SimHerd Inc., 22-03-2016

SimHerd - oefeningen. Jehan Ettema, SimHerd Inc., 22-03-2016 SimHerd - oefeningen Jehan Ettema, SimHerd Inc., 22-03-2016 Je gaat nu oefeningen maken met het SimHerd model. Je gaat scenarios analyseren en aan de hand daarvan vragen beantwoorden. 1. www.simherd.com,

Nadere informatie

Er valt veel te winnen met een langere levensduur. Henk Hogeveen

Er valt veel te winnen met een langere levensduur. Henk Hogeveen Er valt veel te winnen met een langere levensduur Henk Hogeveen Lange levensduur is goed...... gevolg van betere gezondheid... gevolg van betere vruchtbaarheid... minder jongvee nodig minder kosten minder

Nadere informatie

NO Kengetallen E3 Netto Opbrengst en Lactatiewaarde

NO Kengetallen E3 Netto Opbrengst en Lactatiewaarde NO Kengetallen E3 Netto Opbrengst en Lactatiewaarde Inleiding Na elke monstername wordt voor alle melkkoeien op het bedrijf een Netto Opbrengst (NO) berekend. De NO geeft het gecorrigeerde rendement van

Nadere informatie

Gezondheidsaandoeningen en vruchtbaarheid op proefbedrijven

Gezondheidsaandoeningen en vruchtbaarheid op proefbedrijven Gezondheidsaandoeningen en vruchtbaarheid op proefbedrijven W.J.A. Hanekamp (PR) De meest voorkomende gezondheidsaandoeningen op de proefbedrijven zijn mastitis, melkziekte en zoolzweer. Er is wel een

Nadere informatie

Kengetallen E-39 Fokwaarde Leeftijd van afkalven bij vaarzen

Kengetallen E-39 Fokwaarde Leeftijd van afkalven bij vaarzen Leeftijd bij afkalven (dagen) Kengetallen E-39 Fokwaarde Leeftijd van afkalven bij vaarzen Inleiding Het opfokken van jongvee vormt een aanzienlijke kostenpost op een melkveebedrijf. Streefwaardes voor

Nadere informatie

Het belang van monitoring en vaccinatie in de BVD-aanpak

Het belang van monitoring en vaccinatie in de BVD-aanpak Auteur: Steven Sarrazin Het belang van monitoring en vaccinatie in de BVD-aanpak Veelal wordt de bestrijding van het Boviene Virale Diarree-virus (BVD) enkel geassocieerd met vaccinatie. Echter, met vaccinatie

Nadere informatie

Waarom droogstand? 24/12/2018. Gevolgen van een verkorte of geen droogstand op melkproductie, inkomen en broeikasgasemissies

Waarom droogstand? 24/12/2018. Gevolgen van een verkorte of geen droogstand op melkproductie, inkomen en broeikasgasemissies Melkgift Gevolgen van een verkorte of geen droogstand op melkproductie, inkomen en broeikasgasemissies Symposium Droogstand op Maat, 2 december 218 Akke Kok, Ariëtte van Knegsel, Corina van Middelaar,

Nadere informatie

Chapter 10. Klauwgezondheid bij melkkoeien in Nederland

Chapter 10. Klauwgezondheid bij melkkoeien in Nederland Claw Health in Dairy Cows in the Netherlands Chapter 10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 - Chapter 10 - Klauwgezondheid bij melkkoeien in Nederland Subtitel: Epidemiologische aspecten van verschillende klauwaandoeningen

Nadere informatie

Smart Farming: Heden & toekomst. Kristine Piccart (ILVO) Veetournee 2018

Smart Farming: Heden & toekomst. Kristine Piccart (ILVO) Veetournee 2018 Smart Farming: Heden & toekomst Kristine Piccart (ILVO) Veetournee 2018 2 Overzicht ❶ ❷ ❸ ❹ ❺ Inleiding Monitoring gezondheid & productie Toekomstvisie Conclusies Vragen 3 1. Inleiding 4 Smart farming

Nadere informatie

Kengetallen. E-5 MPR-Kwaliteit. Inleiding. MPR 24 uur. 4 Betekenis van MPR 24 uur

Kengetallen. E-5 MPR-Kwaliteit. Inleiding. MPR 24 uur. 4 Betekenis van MPR 24 uur Kengetallen E-5 MPR-Kwaliteit Inleiding Via Melkproductieregistratie (MPR) worden gegevens over de melk-, vet en eiwitproductie van de veestapel verzameld. Deze gegevens zijn de basis van managementinformatie

Nadere informatie

N o t i t i e. Lactosebepalingen MPR Datum: Arnhem, 29 augustus 2006 Onze referentie: R&D/06.0108/MH/HWA Bijlage(n): -

N o t i t i e. Lactosebepalingen MPR Datum: Arnhem, 29 augustus 2006 Onze referentie: R&D/06.0108/MH/HWA Bijlage(n): - Auteur: Horneman Betreft: Lactosebepalingen MPR Datum: Arnhem, 29 augustus 2006 Onze referentie: R&D/06.0108/MH/HWA Bijlage(n): - N o t i t i e Sinds begin 2006 worden resultaten van lactosebepalingen

Nadere informatie

De praktijkwaarde van Better Life-fokkerijgetallen

De praktijkwaarde van Better Life-fokkerijgetallen De praktijkwaarde van Better Life-fokkerijgetallen De veestapel maakt het verschil Wat is een goed presterende veestapel? Hoge melkproductie met goede gehalten Efficiënt omzetten van voer in melk Hoge

Nadere informatie

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2015-2016 DE BETROUWBAARHEID VAN DE SENSOOR OM DE TOCHTIGHEID BIJ KOEIEN TE DETECTEREN: EEN PRAKTIJKSTUDIE Door Jacqueline NELIS Promotoren: Drs.

Nadere informatie

Continue meten = continue weten

Continue meten = continue weten Continue meten = continue weten Agis Automatisering heeft in 2010-2011 een Samenwerking bij Innovatie-project uitgevoerd met 15 melkveebedrijven: het Melkveehouder Decision Support System project. Dit

Nadere informatie

Insemineren, de theorie

Insemineren, de theorie Hoofdstuk 5 Insemineren, de theorie Wanneer na het kalven insemineren? Een goede vruchtbaarheid begint bij een goede tochtigheid van de koe. Goed tochtig kan een koe pas worden als ze goed in haar vel

Nadere informatie

Melk Daar zit meer in! 8: Meer melk met behulp van techniek

Melk Daar zit meer in! 8: Meer melk met behulp van techniek Melk Daar zit meer in! 8: Meer melk met behulp van techniek Simon de Haan Dairy Herd Management Automation Specialist 20/10/2017 Security Level 1 2 Meer melk met behulp van techniek Techniek staat niet

Nadere informatie

Doel 20/10/2017. Milieu en maternale invloeden tijdens de dracht op de grootte en het metabolisme van een pasgeboren Holsteinkalf

Doel 20/10/2017. Milieu en maternale invloeden tijdens de dracht op de grootte en het metabolisme van een pasgeboren Holsteinkalf Milieu en maternale invloeden tijdens de dracht op de grootte en het metabolisme van een pasgeboren Holsteinkalf G Opsomer en M Van Eetvelde Vakgroep Voortplanting, Verloskunde en Bedrijfsdiergeneeskunde

Nadere informatie

Voergang één zijde krachtvoerautomaten. veel weidegang, simpele huisvesting. Via selectiepoorten bijvoergedeelte

Voergang één zijde krachtvoerautomaten. veel weidegang, simpele huisvesting. Via selectiepoorten bijvoergedeelte FamilieKudde Toelichting ontwerpen familiekudde Er zijn 6 ontwerpen voor familiekudde gemaakt. Deze zijn ontworpen in samenwerking met melkveehouders, adviseurs, onderzoekers en een architect. De ontwerpen

Nadere informatie

Grote proportie van de vaarzen kalven af met geïnfecteerde kwartieren (Fox, 2009)

Grote proportie van de vaarzen kalven af met geïnfecteerde kwartieren (Fox, 2009) Studiedag 28 juni 2011 NIEUWE INZICHTEN IN VAARZENASTITIS: TO TREAT OR NOT TO TREAT? Faculteit Diergeneeskunde -UGent D RS. P I E T E R PASSC H Y N D R. S O F I E P I E PE R S P RO F. D R. S AR N E D E

Nadere informatie

Omschrijving Oorzaken Verschijnselen Diagnose Therapie Prognose. Omschrijving

Omschrijving Oorzaken Verschijnselen Diagnose Therapie Prognose. Omschrijving Omschrijving Oorzaken Verschijnselen Diagnose Therapie Prognose Omschrijving Onvruchtbaarheid is het onvermogen om drachtig te worden. Onvruchtbaarheid bij vrouwelijke honden (teven) en katten (poezen)

Nadere informatie

Kengetallen E-23 Fokwaarde levensvatbaarheid bij geboorte Fokwaarde levensvatbaarheid bij afkalven

Kengetallen E-23 Fokwaarde levensvatbaarheid bij geboorte Fokwaarde levensvatbaarheid bij afkalven Kengetallen E-23 Fokwaarde levensvatbaarheid bij geboorte Fokwaarde levensvatbaarheid bij afkalven Inleiding Sinds 1989 wordt op basis van geboortegegevens van koeien de index geboortegemak berekend. Deze

Nadere informatie

Het belang van een degelijk biestmanagement op moderne. rundveebedrijven

Het belang van een degelijk biestmanagement op moderne. rundveebedrijven Auteur: Vanessa Meganck Het belang van een degelijk biestmanagement op moderne rundveebedrijven Een kalf wordt zonder antistoffen geboren door de specifieke bouw van de placenta (moederkoek) van het rund.

Nadere informatie

Méér dan. Tochtdetectie. alleen. Nedap. Tochtdetectie. Nauwkeurige Tochtdetectie met Gezondheid Monitoring

Méér dan. Tochtdetectie. alleen. Nedap. Tochtdetectie. Nauwkeurige Tochtdetectie met Gezondheid Monitoring Méér dan alleen Nedap Nauwkeurige met Gezondheid Monitoring Nedap Méér dan alleen Nauwkeurige met Gezondheid Monitoring Efficiëntie en effectief managen zijn de sleutel tot een succesvol melk of vleesveebedrijf.

Nadere informatie

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar 2012-2013 MIDDELEN & METHODEN VAN BRONSTDETECTIE OP MODERNE HOOGPRODUCTIEVE MELKVEEBEDRIJVEN

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar 2012-2013 MIDDELEN & METHODEN VAN BRONSTDETECTIE OP MODERNE HOOGPRODUCTIEVE MELKVEEBEDRIJVEN UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2012-2013 MIDDELEN & METHODEN VAN BRONSTDETECTIE OP MODERNE HOOGPRODUCTIEVE MELKVEEBEDRIJVEN door Janine MEUFFELS Promotor: Prof. dr. Geert Opsomer

Nadere informatie

Vaarzenmastitis verbeter de rentabiliteit van de next generation. Sofie Piepers, DVM, PhD. M-team UGent

Vaarzenmastitis verbeter de rentabiliteit van de next generation. Sofie Piepers, DVM, PhD. M-team UGent Vaarzenmastitis verbeter de rentabiliteit van de next generation Sofie Piepers, DVM, PhD Vaarzenmastitis Intramammaire infecties vóór kalven Gevolgen na kalven: Klinische mastitis Subklinische mastitis

Nadere informatie

Kengetallen E-20 NVI. Inleiding. Selectierespons

Kengetallen E-20 NVI. Inleiding. Selectierespons Kengetallen E-20 NVI Inleiding Het fokdoel voor melkvee is in de loop der jaren veranderd van alleen focus op productie naar aandacht voor productie, levensduur, gezondheidskenmerken en exterieur. Het

Nadere informatie

Melkproductie High-techbedrijf 1999

Melkproductie High-techbedrijf 1999 Melkproductie High-techbedrijf 1999 Iris Arendzen en Ton van Scheppingen Op het High-techbedrijf (HTB) wordt de doelstelling melken met een lage kostprijs ingevuld door veel liters per man, per ha en per

Nadere informatie

Reproductie Management Cursus

Reproductie Management Cursus Reproductie Management Cursus Arno Joosten 27 februari 2013 Programma Opening Anatomie, fysiologie en hormoonhuishouding Film, de praktijk PIGSIS Doel van de cursus Kennis Reproductieresultaten Programma

Nadere informatie

124 Dit proefschrift gaat over de oorzaken van vroeg folliculair verhoogde FSHspiegels bij vrouwen met een regelmatige cyclus. In de Introductie (hoof

124 Dit proefschrift gaat over de oorzaken van vroeg folliculair verhoogde FSHspiegels bij vrouwen met een regelmatige cyclus. In de Introductie (hoof Samenvatting 124 Dit proefschrift gaat over de oorzaken van vroeg folliculair verhoogde FSHspiegels bij vrouwen met een regelmatige cyclus. In de Introductie (hoofdstuk 1) wordt de reproductieve veroudering

Nadere informatie

Voeding van zeugen in de kraamstal

Voeding van zeugen in de kraamstal Voeding van zeugen in de kraamstal Dr. Sam Millet Eenheid Dier, Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek Drs. Ir. An Cools Labo Diervoeding Faculteit Diergeneeskunde, UGent Vragen??? Waarom problemen

Nadere informatie

Reproductie management cursus

Reproductie management cursus Reproductie management cursus Arno Joosten Manager Adviesteam Topigs Norsvin Nederland Adviseur Reproductie Dierenarts 17 januari 2018 Programma Opening Anatomie, fysiologie en hormoonhuishouding Spenen

Nadere informatie

Indupart 75 mcg/ml. Voor welke dieren is dit product bedoeld. Samenstelling. Wachttermijn. Registratienummer: REG NL / UDA

Indupart 75 mcg/ml. Voor welke dieren is dit product bedoeld. Samenstelling. Wachttermijn. Registratienummer: REG NL / UDA Indupart 75 mcg/ml Registratienummer: REG NL 113742 / UDA Voor welke dieren is dit product bedoeld Samenstelling Per ml: D-cloprostenol 75 µg als D-cloprostenol natrium Wachttermijn Rund: (orgaan)vlees:

Nadere informatie

Nieuwe droogzetrichtlijnen voor 2014. Bart Geurts Dierenarts

Nieuwe droogzetrichtlijnen voor 2014. Bart Geurts Dierenarts Nieuwe droogzetrichtlijnen voor 2014 Bart Geurts Dierenarts Indeling presentatie Antibioticabeleid Waarom zijn de richtlijnen ontwikkeld? Waar zijn de richtlijnen op gebaseerd? Wat zijn de nieuwe richtlijnen?

Nadere informatie

Waarom? Vertering bij de koe. Missie 8/03/2012. Belangrijkste economische parameters. Efficiënt en effectief gebruik van MPR. via rantsoenwijzigingen

Waarom? Vertering bij de koe. Missie 8/03/2012. Belangrijkste economische parameters. Efficiënt en effectief gebruik van MPR. via rantsoenwijzigingen Efficiënt en effectief gebruik van MPR Missie Objectieve data verzamelen Analyse Lokeren, 7 maart 2012 Concreet en bedrijfsspecifiek advies Opvolging Opleiding Er is geen universele waarheid Ieder bedrijf

Nadere informatie

Praktische kijk op droogstandsmanagement bij Vlaamse melkveebedrijven. Samenvattend rapport

Praktische kijk op droogstandsmanagement bij Vlaamse melkveebedrijven. Samenvattend rapport Praktische kijk op droogstandsmanagement bij Vlaamse melkveebedrijven Samenvattend rapport 1 ENQUÊTE 1.1 Opstellen van de enquête In kader van het demo-project verantwoord gebruik van antibiotica in de

Nadere informatie

Kengetallen E-40 Fokwaarde voeropname

Kengetallen E-40 Fokwaarde voeropname Kengetallen E-40 Fokwaarde voeropname Inleiding Melkkoeien gebruiken voer om melk te produceren, voor onderhoud en om te groeien. De hoeveelheid voer die een koe opneemt is afhankelijk van de geproduceerde

Nadere informatie

BIJSLUITER DINOLYTIC

BIJSLUITER DINOLYTIC BIJSLUITER 1. NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN EN DE FABRIKANT VERANTWOORDELIJK VOOR VRIJGIFTE, INDIEN VERSCHILLEND Houder van de vergunning voor het in de handel

Nadere informatie

DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, In overeenstemming met de MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT,

DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, In overeenstemming met de MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT, BD/2015/REG NL 116575/zaak 436934 DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN, In overeenstemming met de MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT, Beschikkende op de aanvraag d.d. 26 november 2014

Nadere informatie

Insemineren, de praktijk

Insemineren, de praktijk Hoofdstuk 6 Insemineren, de praktijk Het tochtig zien van de koe Tochtigheid waarnemen is een vak. Koeien geven veel verschillende signalen af bij tocht. Daarbij verschilt de tocht van koe tot koe. Gemiddeld

Nadere informatie

Maximaal weidegras. Stripweiden A-B-A. Graslandkalender. Gras Arbeidsgemak Weidevakmanschap Melkproductie. Max. 2 koeien per ha

Maximaal weidegras. Stripweiden A-B-A. Graslandkalender. Gras Arbeidsgemak Weidevakmanschap Melkproductie. Max. 2 koeien per ha Maximaal Gras Arbeidsgemak Weidevakmanschap Melkproductie Max. 2 koeien per ha 2 kg ds bijvoeding per dag/koe 13 kg ds opname vers gras Stripweiden 18 uur weiden Stripweiden A-B-A Voorbeeld bij 120 koeien,

Nadere informatie

Alles wat u moet weten over inteelt

Alles wat u moet weten over inteelt Alles wat u moet weten over inteelt Inteelt is vaak een onderwerp van gesprek. In dit artikel vertellen wij u aan de hand van vragen en antwoorden alles over inteelt en hoe u hiermee om kunt gaan. Indien

Nadere informatie

Lezingen aanbod. Seizoen

Lezingen aanbod. Seizoen Lezingen aanbod Seizoen 2016-2017 Shredlage mais Shredlage maïs, de nieuwe standaard? Sinds 2015 is de nieuwe hakseltechniek Shredlage meer bekend geworden in Nederland. Valacon is, al vanaf dat Shredlage

Nadere informatie

Extra bij artikel: De faalkosten van mastitis en de vrije markt

Extra bij artikel: De faalkosten van mastitis en de vrije markt Extra bij artikel: De faalkosten van mastitis en de vrije markt Mastitis en de vrije markt Het wegvallen van het melkquotum betekent een ander kosten- en opbrengstenplaatje. Wat betekent dit voor de benadering

Nadere informatie

De dag van droogstand is de eerste dag van de lactatie

De dag van droogstand is de eerste dag van de lactatie De dag van droogstand is de eerste dag van de lactatie Melkveecongres 2016 Dr Monique Van Goubergen Enter number(s) then press 'Send'. Wat is het doel van de droogstand? Vote for up to 3 choices 1. Voor

Nadere informatie

Nieuwe ontwikkelingen. Veel onderzoek. Wat kunt u verwachten? Wat kost mastitis. Theorie en praktijk ( /koe/jaar) Economie van diergezondheid

Nieuwe ontwikkelingen. Veel onderzoek. Wat kunt u verwachten? Wat kost mastitis. Theorie en praktijk ( /koe/jaar) Economie van diergezondheid Nieuwe ontwikkelingen Economie van diergezondheid Henk Hogeveen Leerstoelgroep Bedrijfseconomie, Wageningen Universiteit Departement Gezondheidszorg Landbouwhuisideren, Universiteit Utrecht Antibiotica

Nadere informatie

Biestvoorziening, waaróm is het zo belangrijk? Anja Smolenaars GD Dierenarts Herkauwersgezondheidszorg 15 januari 2015

Biestvoorziening, waaróm is het zo belangrijk? Anja Smolenaars GD Dierenarts Herkauwersgezondheidszorg 15 januari 2015 Biestvoorziening, waaróm is het zo belangrijk? Anja Smolenaars GD Dierenarts Herkauwersgezondheidszorg 15 januari 2015 Biestvoorziening Veel te Vaak Vlug aan voorbijgegaan! Waarom is het zo belangrijk?

Nadere informatie

Bijsluiter NL versie Gabbrostrim B. BIJSLUITER - 1 -

Bijsluiter NL versie Gabbrostrim B. BIJSLUITER - 1 - B. BIJSLUITER - 1 - 1. NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN EN DE FABRIKANT VERANTWOORDELIJK VOOR VRIJGIFTE, INDIEN VERSCHILLEND Registratiehouder Fabrikant CEVA

Nadere informatie

BIJSLUITER ENZAPROST 5mg/ml oplossing voor injectie voor rund en varken

BIJSLUITER ENZAPROST 5mg/ml oplossing voor injectie voor rund en varken BIJSLUITER ENZAPROST 5mg/ml oplossing voor injectie voor rund en varken 1. NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN EN DE FABRIKANT VERANTWOORDELIJK VOOR VRIJGIFTE, INDIEN

Nadere informatie

10 SAP - StierWijzer Basisfokdoelen

10 SAP - StierWijzer Basisfokdoelen 10 Stieradviesprogramma (SAP) - StierWijzer De stierkeuze is één van de belangrijkste beslissingen op fokkerijgebied. Veehouders hebben een eigen fokdoel die het beste past bij hun bedrijf. Omdat de fokdoelen

Nadere informatie

Sensoren in melkveestallen. Kristine Piccart (ILVO) April 2019

Sensoren in melkveestallen. Kristine Piccart (ILVO) April 2019 Sensoren in melkveestallen Kristine Piccart () April 2019 1 Overzicht Vruchtbaarheid Voeren Melken Stal 2 Overzicht Vruchtbaarheid Voeren Melken Stal 3 Tochtdetectie Bronst signalen Punten Sta reflex 100

Nadere informatie

Nieuwe modellen voor het schatten van genotype-milieu interactie

Nieuwe modellen voor het schatten van genotype-milieu interactie Nieuwe modellen voor het schatten van genotype-milieu interactie Mario Calus Roel Veerkamp Divisie Dier en Omgeving Animal Sciences Group (ASG) - Lelystad Wageningen UR Wat is genotype-milieu interactie?

Nadere informatie

Redenen genoeg om de BVDV-situatie op uw bedrijf na te gaan

Redenen genoeg om de BVDV-situatie op uw bedrijf na te gaan Auteur: Steven Sarrazin Redenen genoeg om de BVDV-situatie op uw bedrijf na te gaan Boviene Virale Diarree (BVD) is een aandoening met een veel ruimer ziektebeeld dan de naam laat vermoeden. Daarom is

Nadere informatie

Van tocht tot dracht. 3.1 aandacht voor de tochtigheid

Van tocht tot dracht. 3.1 aandacht voor de tochtigheid Van tocht 3.1 aandacht voor de tochtigheid Een veehouder zal zich vaak afvragen: zijn mijn koeien vruchtbaar genoeg en wat kan ik doen om toch een goed resultaat te halen? Een goede vruchtbaarheid realiseren

Nadere informatie

landbouw en natuurlijke omgeving dierhouderij en -verzorging productiedieren CSPE KB

landbouw en natuurlijke omgeving dierhouderij en -verzorging productiedieren CSPE KB Examen VMBO-KB 2015 gedurende 200 minuten landbouw en natuurlijke omgeving dierhouderij en -verzorging productiedieren CSPE KB Het examen landbouw en natuurlijke omgeving CSPE KB bestaat uit twee deelexamens

Nadere informatie

Karkasfokwaarden, een verschil aan de haak

Karkasfokwaarden, een verschil aan de haak Een fokdoel: hoe kom je er toe? Kijk om de markt wat wil je klant, wat wil de maatschappij. Karkasfokwaarden, een verschil aan de haak Wim Veulemans Secretaris Vlaams stamboek Belgisch witblauw Visie Hoe

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting 138 Uitstel van ouderschap De positie van de vrouw in de westerse maatschappij is de laatste tientallen jaren fundamenteel veranderd. Vrouwen zijn hoger opgeleid dan vroeger en werken vaker buitenshuis.

Nadere informatie

3. Hormonale regeling van de menstruele cyclus bij de vrouw

3. Hormonale regeling van de menstruele cyclus bij de vrouw 3. Hormonale regeling van de menstruele cyclus bij de vrouw 3.1 Algemeen Onderstaande figuur geeft een volledig overzicht van alle hormoonconcentraties die een rol spelen bij de regeling van de menstruele

Nadere informatie

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar TWEELINGDRACHT BIJ MELKVEE: EEN LITERATUURSTUDIE. door.

UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE. Academiejaar TWEELINGDRACHT BIJ MELKVEE: EEN LITERATUURSTUDIE. door. UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Academiejaar 2016-2017 TWEELINGDRACHT BIJ MELKVEE: EEN LITERATUURSTUDIE door François TRIFIN Promotoren: Prof. Dr. Geert Opsomer Prof. Dr. Ann Van Soom Literatuurstudie

Nadere informatie

Van tocht tot dracht. 3.1 aandacht voor de tochtigheid

Van tocht tot dracht. 3.1 aandacht voor de tochtigheid Van tocht 3.1 aandacht voor de tochtigheid Een veehouder zal zich vaak afvragen: zijn mijn koeien vruchtbaar genoeg en wat kan ik doen om toch een goed resultaat te halen? Een goede vruchtbaarheid realiseren

Nadere informatie

SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN

SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN 1. NAAM VAN HET DIERGENEESMIDDEL, tablet voor intra-uterien gebruik 2. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING Werkzaam bestanddeel: Chloortetracycline hydrochloride

Nadere informatie

1 Vruchtbaarheid en voortplanting Bronst en bevruchting Bronst bij het varken Bevruchting Afsluiting 18

1 Vruchtbaarheid en voortplanting Bronst en bevruchting Bronst bij het varken Bevruchting Afsluiting 18 Inhoud Voorwoord 5 Inleiding 6 1 Vruchtbaarheid en voortplanting 9 1.1 Bronst en bevruchting 9 1.2 Bronst bij het varken 12 1.3 Bevruchting 14 1.4 Afsluiting 18 2 Bouw en functie van de geslachtsorganen

Nadere informatie

BIJSLUITER ENZAPROST 5mg/ml oplossing voor injectie voor rund en varken

BIJSLUITER ENZAPROST 5mg/ml oplossing voor injectie voor rund en varken BIJSLUITER ENZAPROST 5mg/ml oplossing voor injectie voor rund en varken 1. NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN EN DE FABRIKANT VERANTWOORDELIJK VOOR VRIJGIFTE, INDIEN

Nadere informatie

Kengetallen. E-1 Voorspelling Dagproductie

Kengetallen. E-1 Voorspelling Dagproductie Kengetallen E-1 Voorspelling Dagproductie Inleiding Ter ondersteuning van de fokkerij en het bedrijfsmanagement berekent NRS diverse kengetallen. Te denken valt aan bijvoorbeeld de fokwaarden van koeien

Nadere informatie

Kengetallen. Kengetallen in de zeugenstal. Verband economie en technische kengetallen? Hoe meer hoe beter? Productieoptimum? Less is more? Welke?

Kengetallen. Kengetallen in de zeugenstal. Verband economie en technische kengetallen? Hoe meer hoe beter? Productieoptimum? Less is more? Welke? Verband economie en technische kengetallen? Hoe meer hoe beter? Productieoptimum? Less is more? Kengetallen in de zeugenstal Sanne Van Beirendonck / Jos Van Thielen / Bert Driessen 2 Kengetallen Welke?

Nadere informatie

BVD-bestrijding in België: een algemene aanpak lijkt er te komen.

BVD-bestrijding in België: een algemene aanpak lijkt er te komen. Auteur: Steven Sarrazin BVD-bestrijding in België: een algemene aanpak lijkt er te komen. Nu IBR een verplichte nationale aanpak kent bij rundvee, komt ook een bestrijding van BVD (Boviene Virale Diarree)

Nadere informatie

CERES, net dat tikkeltje meer...

CERES, net dat tikkeltje meer... CERES, net dat tikkeltje meer... Met het Ceres programma kan de rundveehouder op een eenvoudige manier zijn administratie van zijn melkvee/zoogkoeien/vleesveebedrijf opvolgen. Met een minimum aan administratief

Nadere informatie

Kengetallen E-35 Fokwaarde AMS kenmerken

Kengetallen E-35 Fokwaarde AMS kenmerken Kengetallen E-35 Fokwaarde AMS kenmerken Inleiding In Nederland en Vlaanderen neemt het aantal koeien dat gemolken wordt door een Automatisch Melk Systeem (AMS) toe. Van iedere melkstal die momenteel wordt

Nadere informatie

PRAKTISCHE KIJK OP HOE VAARZENMASTITIS TE VOORKOMEN EN TE CONTROLEREN. Sofie Piepers Sarne De Vliegher. M - team. Roadshows uiergezondheid

PRAKTISCHE KIJK OP HOE VAARZENMASTITIS TE VOORKOMEN EN TE CONTROLEREN. Sofie Piepers Sarne De Vliegher. M - team. Roadshows uiergezondheid PRAKTISCHE KIJK OP HOE VAARZENASTITIS TE VOORKOEN EN TE CONTROLEREN Sofie Piepers Sarne De Vliegher - team Roadshows uiergezondheid Wat verwachten we van vaarzen? Op leeftijdvan twee jaar: Kalven Start

Nadere informatie

stoppen zware drinkers minder vaak met het drinken van alcoholhoudende drank dan vrouwen met een lager alcoholgebruik.

stoppen zware drinkers minder vaak met het drinken van alcoholhoudende drank dan vrouwen met een lager alcoholgebruik. Samenvatting In Nederland gebruikt ongeveer 80% van de vrouwen in de vruchtbare leeftijd alcoholhoudende drank. Veel vrouwen staken het alcoholgebruik zodra ze zwanger zijn of eerder al, als ze zwanger

Nadere informatie

van Dechra Ketose / Slepende melkziekte Hypocalciëmie/ Melkziekte Acidose / Pensverzuring

van Dechra Ketose / Slepende melkziekte Hypocalciëmie/ Melkziekte Acidose / Pensverzuring Het van Dechra De afkalfperiode is een cruciale periode waarin belangrijke metabole veranderingen optreden die aanleiding kunnen geven tot ernstige metabole aandoeningen bij melkkoeien. Ketose / Slepende

Nadere informatie

BIJSLUITER DINOLYTIC 5 mg/ml, oplossing voor injectie

BIJSLUITER DINOLYTIC 5 mg/ml, oplossing voor injectie BIJSLUITER 5 mg/ml, oplossing voor injectie 1. NAAM EN ADRES VAN DE HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN EN DE FABRIKANT VERANTWOORDELIJK VOOR VRIJGIFTE, INDIEN VERSCHILLEND Houder van

Nadere informatie

Programma: SPONSORS. Ontwikkelingen GES 2015. GES organisatie. Agenda. Quotum eraf, fosfaat erop? Apeldoorn 4 november 2015

Programma: SPONSORS. Ontwikkelingen GES 2015. GES organisatie. Agenda. Quotum eraf, fosfaat erop? Apeldoorn 4 november 2015 10.00 - Geart Benedictus: Welkom Programma: Quotum eraf, fosfaat erop? Toekomst fokkerij? Apeldoorn 4 november 2015 10.05 - Jan Huitema (melkveehouder en Europarlementariër) 10.35 - Bonny van Ranst (melkveehouder

Nadere informatie

Verloskunde. Cavia en hamster. Klas 43DP

Verloskunde. Cavia en hamster. Klas 43DP Verloskunde Cavia en hamster Klas 43DP Inhoudsopgave 1. De voortplanting bij de cavia... 3 1.1 De oestrische cyclus... 3 1.2 De dracht... 3 1.3 De bevalling... 4 2. De voortplanting bij de hamster... 5

Nadere informatie

Module Gezondheid melkvee

Module Gezondheid melkvee Module Gezondheid melkvee De CO 2 -voetafdruk van dit drukwerk is berekend met ClimateCalc en gecompenseerd bij: treesforall.nl www.climatecalc.eu Cert. no. CC-000057/NL Colofon Auteur Bernadet Berendsen

Nadere informatie

SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN

SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN SAMENVATTING VAN DE PRODUCTKENMERKEN 1. NAAM VAN HET DIERGENEESMIDDEL 0,004 mg/ml oplossing voor injectie 2. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING Bevat per ml: Werkzaam bestanddeel: Busereline 0,004

Nadere informatie

Sommige infecties bij runderen blijven gedurende lange tijd aanwezig op een rundveebedrijf

Sommige infecties bij runderen blijven gedurende lange tijd aanwezig op een rundveebedrijf Moeilijk te ontdekken infectieuze ziekten bij runderen Sommige infecties bij runderen blijven gedurende lange tijd aanwezig op een rundveebedrijf vooraleer ze ontdekt en aangepakt worden. Het gaat om besmettelijke

Nadere informatie

In overeenstemming met de MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT,

In overeenstemming met de MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT, BD/2010/103542/zaak 141699 In overeenstemming met de MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT, Gezien het verzoek van Schippers Europe B.V. te Bladel d.d. 18 januari 2010 tot wijziging van de registratie;

Nadere informatie