Bijlage bij RV 2003/11. De hieronder opgenomen richtlijnen zijn het kader voor de welstandstoetsing van aan- of uitbouwen.

Transcriptie

1 11 AAN- OF UITBOUWEN (op zij- of achtererf) BIJLAGE bij RV 11 Welstandsoverweging Het bestemmingsplan geeft slechts de plaats en de afmetingen aan van de bijgebouwen die mogen worden gebouwd. Ook het uiterlijk kan echter van grote invloed zijn op de omgeving. Gewenst beleid De hieronder opgenomen richtlijnen zijn het kader voor de welstandstoetsing van aan- of uitbouwen. Richtlijnen aan- of uitbouwen 1. Indien in de directe omgeving bij identieke gebouwen een zelfde soort aanvragen door middel van een bouwvergunning of een melding zijn gerealiseerd, dan geldt de uitvoering daarvan in principe als basis voor de welstandstoetsing. 1a.Indien er (bij de ontwikkeling van het hoofdgebouw) een standaardoptie ontwikkeld is, dan geldt de uitvoering daarvan in principe als basis voor de welstandstoetsing. 2. Het bestaande hoofdgebouw dient uitgangspunt te zijn voor de vormgeving van het aan- of uitbouwen. Dat betekent in principe: - dezelfde dakhelling als het hoofdgebouw of een plat dak; - verwantschap met het hoofdgebouw wat betreft materiaalkeuze en kleurstelling. 2a. Indien er sprake is van gekoppelde woningen dan dient in het ontwerp voor de aan- of uitbouw de samenhang met de belendingen gewaarborgd te zijn. Dit houdt in dat een boeideel boven de pui van de aan- of uitbouw niet mag doorlopen naar het belendende perceel, maar dat er een strook metselwerk wordt aangebracht tussen de pui en de erfgrens. 3. Bij serre-achtige uitbouwen met transparante daken zijn andere dakhellingen, materiaalkeuzen en kleurstellingen mogelijk, indien de samenhang met het hoofdgebouw en de belendingen gewaarborgd is. 4. Zoals hiervoor al gesteld, heeft voor de kleurstelling de aanpassing aan de kleurstelling van het hoofdgebouw de voorkeur.

2 12 DAKKAPELLEN Welstandsoverweging Het aanbrengen van dakkapellen heeft grote invloed op het uiterlijk van gebouwen. Omdat dakkapellen in het algemeen hoger geplaatst worden en boven de tuinbeplanting uitsteken, zijn ze in het algemeen vanaf de openbare weg zichtbaar. Procedureel kan het van belang zijn of een dakkapel op het voordakvlak of het achterdakvlak staat. Voor de welstand kan het tevens van belang zijn of er sprake is van een gesloten bouwblok en welke zijde van de woning aan een weg ligt. Bij de meestal gebruikte min of meer open verkavelingen vallen minder geslaagde ontwerpen van dakkapellen meteen op en wordt de kwaliteit van de bestaande omgeving snel aangetast. Gewenst beleid De hierna opgenomen richtlijnen zijn het kader voor de welstandstoetsing van dakkapellen. Richtlijnen voor redelijke eisen van welstand 1. ALGEMEEN a. Een dakkapel dient een evenwichtige toevoeging te zijn aan het bestaande gebouw. Maat en verhouding dienen te passen bij de maat en de verhouding van het dakvlak waarop de dakkapel wordt geplaatst. Om hieraan te voldoen, zal het in het algemeen niet mogelijk zijn dakkapellen te plaatsen op bijgebouwen. b. Een eerste aanvraag voor een dakkapel op een dakvlak van gekoppelde woningen zal trendsetter zijn voor de volgende aanvragen. Hiermee wordt bedoeld, dat indien een eerste dakkapel op het dakvlak van gekoppelde woningen is geplaatst, deze als trendsettend moet worden gezien voor volgende dakkapellen welke op hetzelfde (doorlopende) dakvlak van deze gekoppelde woningen worden geplaatst. Deze volgende dakkapellen zullen gelijk of zeer verwant dienen te zijn aan de eerste aanvraag. De plaats en hoogte ten opzichte van de verdiepingsvloer dient altijd gelijk te zijn. c. Tussen de onderkant van het raamkozijn en het dakvlak mag geen dichte borstwering worden geplaatst.

3 d. De toe te passen materialen, kleuren, detaillering e.d. dienen overeenkomstig die van het betreffende gebouw te zijn. De kleur van de zijwangen van een dakkapel dient niet in contrast te zijn met de kleur van het dakvlak. e. Deze richtlijnen leiden in het algemeen tot een standaardoplossing. Bijzondere ontwerpen die hiervan afwijken, maar door de welstandscommissie als zeer inventief en waardevol worden beoordeeld, zullen worden beschouwd als een uitzondering op de gestelde richtlijnen. Uitzonderingen op de richtlijnen kunnen ook ontstaan door de kwaliteit van de gebouwde omgeving ter plaatse. Dit is in eerste instantie ter beoordeling van de welstandscommissie. Tot slot kunnen er uitzonderingen op de richtlijnen ontstaan, indien er sprake is van een standaardoptie. Met name voor de nieuwbouwwijken zijn er standaardopties ontwikkeld, die voorrang hebben op eigen ontwerpen. 2. DAKKAPELLEN AFGEDEKT MET EEN PLAT DAK. a. Rijtjes- en twee-onder-één kap-woningen: In het naar de weg toegekeerde dakvlak: - breedte maximaal de helft van de breedte van het betreffende dakvlak (schets 1); - hoogte, gemeten vanaf de voet van de dakkapel, minder dan 1,5 meter; - onderzijde meer dan 0,5 meter en minder dan 1 meter boven de dakvoet en bovenzijde meer dan 0,5 meter onder de daknok; in de praktijk blijven er boven en onder drie rijen pannen vrij (schets 2); maar indien er reeds dakkapellen aanwezig zijn in hetzelfde, doorlopende dakvlak, dan geldt dat de onderzijde en bovenzijde op gelijke hoogte met deze reeds aanwezige dakkapellen moet zijn; - zijkanten meer dan 0,5 meter van de zijkanten van het dakvlak; - indien de aanvraag plaatsvindt voor een zogenaamd doorschietend dak, mag de dakkapel uitsluitend ter plaatse van de eerste verdieping worden geplaatst, de breedte mag in dit geval maximaal tweederde van de breedte van het dakvlak bedragen (schets 3). In het van de weg afgekeerde dakvlak: - breedte maximaal tweederde van de breedte van het betreffende dakvlak (schets 4); - hoogte, gemeten vanaf de voet van de dakkapel, minder dan 1,5 meter; - onderzijde meer dan 0,5 meter en minder dan 1 meter boven de dakvoet en bovenzijde meer dan 0,5 meter onder de daknok; in de praktijk blijven er dan boven en onder drie rijen pannen vrij (schets 2); maar indien er reeds dakkapellen aanwezig zijn in hetzelfde, doorlopende dakvlak, dan geldt dat de onderzijde en bovenzijde op gelijke hoogte met deze reeds aanwezige dakkapellen moet zijn; - zijkanten op meer dan 0,5 meter van de zijkanten van het dakvlak; - indien de aanvraag plaatsvindt voor een zogenaamd doorschietend dak, mag de dakkapel uitsluitend ter plaatse van de eerste verdieping worden geplaatst, de breedte mag in dit geval maximaal tweederde van de breedte van het dakvlak bedragen (schets 3). b. Vrijstaande woningen: Voor dakkapellen in het dakvlak van gevels loodrecht op de weg gelden dezelfde regels als voor naar de weg toegekeerde dakvlak. 13

4 c. Samengevoegde dakkapellen: Kunnen in sommige gevallen tijden de bouw worden toegepast (zie schets 5). Alleen bij twee-onder-één kapwoningen kan dit ook in een later stadium. In alle andere gevallen in principe niet toepassen vanwege ritmeverstoring. Alle andere voorwaarden voor de in dit geval halve dakkapel blijven gehandhaafd. d. Gootonderbreking Wanneer de betreffende verdiepingsvloer veel lager ligt dan het snijpunt van het dakvlak met de gevel, kan in sommige gevallen worden toegestaan de goot te onderbreken en het kozijn in het vlak van de gevel te plaatsen. Dit is afhankelijk van het karakter van de architectuur van het gebouw (zie schets 6 ).

5 14 3. DAKKAPELLEN AFGEDEKT MET HELLEND DAKVLAK a. Op daken afgedekt met dakpannen, leien of leipannen: Wanneer de architectuur van een pand dit toelaat kan een dakkapel worden afgedekt met een dakvlak hellend in dezelfde richting als het dakvlak van het gebouw, onder de volgende voorwaarden (zie schets 7): - de dakhelling van het gebouw is tenminste 50 graden; - de dakhelling van de dakkapel is tenminste 21 graden; - de ontmoeting van de dakvlakken is minstens 50 cm onder de nok. b. Op daken afgedekt met riet: Deze dakkapellen dienen met riet afgedekt te zijn. Overige voorwaarden als onder 3a. c. Voorwaarden met betrekking tot hoogte, breedte en plaatsing: als onder DAKKAPELLEN c.q. DAKOPBOUWEN AFGEDEKT MET EEN ZADELDAK Deze zijn toepasbaar indien de architectuur van het gebouw dit verdraagt. - De kozijnen kunnen soms in het vlak van de gevel worden geplaatst; - Dakhelling en dakhelling passend bij het gebouw. - De nok van de dakkapel dient tenminste één gording onder de nok van het gebouw aan te grijpen. - De breedte van de dakkapel niet meer dan 2,5 m (zie schets). Zie schets 8 5. DAKKAPELLEN OP MANSARDEKAPPEN De bovenzijde van de dakkapel dient bij voorkeur een voortzetting te zijn van het hoge dakvlak (zie schets 9). Voorwaarden met betrekking tot hoogte, breedte en plaatsing: als onder ONDERLINGE AFSTAND TUSSEN DAKKAPELLEN Deze mag niet kleiner zijn dan 0,9 m, horizontaal genieten (schets 10). 7. ZIJDELINGSE AFSTAND VAN EEN DAKKAPEL TOT EEN TOPGEVEL De afstand tot de dichtstbijzijnde delen van de dakkapel is minstens 0,9 meter (zie schets 11). 8. ZIJDELINGSE AFSTAND VAN EEN DAKKAPEL TOT EEN HOEKKEPER Bij dakhellingen groter dan 45 graden geldt dat de afstand tot de dichtstbijzijnde delen van de dakkapel minimaal 0,9 meter is. Bij dakhellingen minder dan 45 graden geldt dat de afstand tot de dichtstbijzijnde delen van de dakkapel minimaal 1,5 meter is (zie schets 12).

6 ERFAFSCHEIDINGEN 15 Welstandsoverwegingen Voor de welstand is het van belang welk materiaal gekozen wordt voor erfafscheidingen. Tevens wordt gekeken naar de uitvoering en de hoogte. Richtlijnen erfafscheidingen 1. Materiaal: geen kunststof, geen beton, geen riet; 2. Uitvoering: indien gekozen wordt voor een houten erfafscheiding dan dient er sprake te zijn van een open structuur. Dit houdt in: verspringende óf om-en-om aangebrachte planken. Indien gekozen wordt voor metselwerk, dan dient de uitvoering daarvan overeenkomstig het hoofdgebouw te zijn. Metselwerk hoeft geen open structuur te hebben. Indien gekozen wordt voor hek- of gaaswerk, dan dient het begroeid te kunnen worden en moet het voor tenminste 70% open te zijn; 3. Hoogte: indien aan achter- of zijerf: maximaal twee meter. Indien aan voorerf: maximaal één meter.