Tweede Kamer der Staten-Generaal

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Transcriptie

1 Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar Gezondheids- en welzijnswet voor dieren Nr. 15 EINDVERSLAG Vastgesteld 19 maart 1987 Na kennis te hebben genomen van de inhoud van de nadere memorie van antwoord en de daarbij gevoegde nota van wijziging, bleek er in de vaste Commissie voor Landbouw 1 bij een aantal fracties nog behoefte te bestaan een aantal vragen en opmerkingen ter beantwoording aan de regering voor te leggen. HOOFDSTUK I. ALGEMEEN Inleiding 1 Samenstelling: Leden: Keja (VVD). Van der Sanden (CDA), ondervoorzitter, De Boois (PvdA), Meijer (PvdA), Scherpenhuizen (VVD), Wöltgens (PvdA), Spieker (PvdA), Zijlstra (PvdA), Van Noord (CDA), Tazelaar (PvdA), Blauw (VVD), voorzitter. Van der Vlies (SGP), Nijland (CDA), Te Veldhuis (VVD), Eisma (D66), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), De Leeuw (CDA), Roosen-van Pelt (CDA), Esselink (CDA), Duyn (CDA) en Reitsma (CDA). Plv. leden: Linschoten (VVD), Borgman (CDA), Castricum (PvdA), Van der Hek (PvdA), Braams (VVD), Vos (PvdA), Melkert (PvdA), Beckers-de Bruijn (PPR), G. Terpstra (CDA), Schaefer (PvdA), Franssen (VVD), Schutte (GPV), Weijers (CDA), Van Es (PSP), Tommei (D66), Haas-Berger (PvdA), Roethof (PvdA), Janmaat-Abee (CDA), Eversdijk (CDA), Schartman (CDA), Frissen (CDA) en Leerling (RPF) De leden van de fractie van het C.D.A. hadden met meer dan gewone belangstelling kennis genomen van de inhoud van de nadere memorie van antwoord. Zij stelden er prijs op van hun waardering voor de heldere formulering in het taalgebruik, waar de nadere memorie van antwoord zich naar hun oordeel door kenmerkt, blijk te geven. Gelet op de ruime belangstelling in brede kringen van de samenleving voor vooral de welzijnsaspecten van het voorstel van wet, achtten deze leden bij de verdere behandeling van het onderhavige voorstel handhaving van deze helderheid noodzakelijk. De leden van de C.D.A.-fractie konden instemmen met de hoofdlijnen van de nadere memorie van antwoord. Zij achtten de aangebrachte wijzigingen een verbetering. Slechts op een beperkt aantal onderdelen wensten zij in dit eindverslag nog nader in te gaan. De leden van de P.v.d.A. fractie dankten de regering voor het beantwoorden van de vele vragen en opmerkingen die zij in het nader voorlopig verslag hadden opgeworpen vooral met betrekking tot het deel welzijn van dieren. De wijzigingen die in het wetsvoorstel zijn aangebracht komen tegemoet aan een aantal van de bezwaren van deze leden. Maar ondanks deze tegemoetkomingen moesten zij constateren dat er een wereld van verschil blijft tussen wat zij zich voorstellen bij een welzijnswet voor dieren, en wat de regering daarbij voor ogen staat. Weliswaar zegt de regering dat zij het met deze fractie eens is «dat het wachten op meer complete ethologische omschrijvingen van welzijn geen zin heeft, nu de publieke moraal zo duidelijk vraagt om een dier-verant- Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 15 1

2 woordelijk beleid». Maar uit de nadere memorie van antwoord blijkt niet dat, met het inzicht dat op ethologisch gebied nu beschikbaar is, ook aan de publieke vraag naar een beter welzijnsbeleid tegemoet gekomen wordt. Want na de lezing van de nadere memorie van antwoord vroegen deze leden zich af wat er nu feitelijk gaat veranderen aan de misstanden die in de loop der jaren zijn opgetreden ten aanzien ven het welzijn van intensief gehouden landbouwhuisdieren, maar ook bij gezelschapsdieren en in de relatie tot in het wild levende dieren. Een wet is een instrument waar beleid mee gevoerd kan worden. De vorm kan al een indicatie zijn voor de manier waarop en mate waarin beleid gevoerd gaat worden. Aanvankelijk meenden de leden van de P.v.d.A.-fractie dat het dierenwelzijn een volwaardige plaats zou krijgen in wetgeving. Van die opvatting zijn deze leden teruggekomen, nu zij de argumenten vernamen tegen een aantal wetsaanpassingen die zij gewenst achtten. Het tempo waarin tot nu toe gewerkt wordt aan betere huisvestingssituaties in de intensieve veehouderij houdt geen gelijke tred met wat het publiek, als onmachtige consument, wil. Tekenend is dat mensen wel 5 cent (20%) meer willen betalen voor een scharrelei, terwijl vanuit de landbouw altijd beweerd werd dat er geen markt voor zou zijn. Aan de vraag naar «scharreleieren» voor binnenlands gebruik, maar zeker voor export, kan dan nu ook niet voldaan worden. Hetzelfde geldt voorde «scharrelvarkens»houderij. Ook schijnt men aan producentenzijde nooit stil gestaan te hebben bij de oorzaak van de geringe kalfsvleesafzet in het binnenland; de consument wenst geen vlees te eten van kistkalveren met hun abnormale voeding. Toch proeft de P.v.d.A.-fractie in het nadere antwoord van de regering nog steeds het oude landbouwstandpunt dat er vanuit gaat dat de huidige en toekomstige consument alleen prijsbewust is, en geen ethische uitgangspunten meer heeft zo gauw hij met de portemonnee in de hand staat. Niet alleen is die opvatting inmiddels onjuist gebleken, maar het doet tevens de vraag rijzen of het ministerie dat denkt de landbouwbelangen op deze wijze te behartigen wel tegelijkertijd verantwoordelijk kan zijn voor de welzijnsaspecten van landbouwhuisdieren, nu tussen dierenwelzijn en landbouweconomie zo'n tegenstelling gezien wordt als uit het antwoord blijkt. Onevenwichtigheid tussen economie en welzijn komt bijvoorbeeld tot uiting bij de onwil om algemene maatregelen van bestuur aan een veel bredere commentaarronde te onderwerpen dan men gewend is in landbouwkringen. Het gaat hierbij echter om de vertaling van publieke moraal op het gebied van dierenwelzijn naar wettelijke voorschriften: er is geen enkele reden om de toetsing vooraf alleen te doen plaatsvinden in een lezing van geselecteerde organisaties en instellingen. Het buitensluiten van de medewetgever is daarbij helemaal een niet meer te verdedigen standpunt. Deze leden verzochten de regering dan ook om alsnog de wettekst te wijzigen op een manier die aan al eerder geuite bezwaren tegemoet komt. De leden van de V.V.D. fractie waren er erkentelijk voor dat zij thans kunnen beschikken over een doorlopende tekst van het wetsvoorstel, want hiermee blijkt inderdaad de toegankelijkheid ervan aanmerkelijk verbeterd te zijn. De leden van de fractie van D66 hadden met belangstelling kennis genomen van de nadere memorie van antwoord. Zij meenden dat deze op een aantal punten meer duidelijkheid had gebracht. De conclusie «dat het wetsvoorstel thans grotendeels tegemoet komt aan de bij de vaste Commissie levende wensen» konden zij echter niet onderschrijven. Weliswaar betekent het wetsvoorstel een aanzienlijke verbetering ten opzichte van de huidige toestand, doch ook bij het van kracht worden van Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 15 2

3 deze wet blijft een aantal welzijnsaspecten verspreid over een groot aantal wetten, waardoor niet de door de leden van de fractie van D66 gewenste doelmatige en overzichtelijke wetgeving ontstaat. Het voorstel «Een Wet voor het Welzijn van Dieren» van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren kwam hen als systematischer, vollediger en meer bij de praktijk aansluitend over dan het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de S.G.P. fractie, die helaas geen kans gezien hadden een bijdrage te leveren aan het voorlopig verslag, hadden met belangstelling de gedachtenwisseling gevolgd, vooral nadat het voorstel van de Dierenbescherming in de beschouwingen was betrokken. Hun bijdrage was er nu met name op gericht meer inzicht te verwerven om tot een evenwichtige beoordeling van beide voorstellen te komen. Karakter van kaderwet van het voorstel De leden van de V.V.D. fractie betreurden het zeer dat zo weinig aandacht besteed is aan hun grote bezwaren tegen het karakter van kaderwet, zoals zij hebben verwoord in het nader voorlopig verslag. Als voorbeeld noemden zij in dat verslag het voorgestelde artikel 37g waarvan de eerste twee leden bepaalde ingrepen in het bijzonder verbieden, terwijl volgens de verdere artikelleden voor andere ingrepen nadere voorschriften kunnen worden gegeven. Waarom wordt niet voorzien in een procedure die de ontwerp-algemene maatregel van bestuur moet doorlopen naar analogie van artikel 23a, lid 1, van het voorstel? De leden van de fractie van D66 vroegen zich af waarom de bewindslieden zich verzetten tegen een publikatieplicht van ontwerpen van voorgenomen besluiten, nu deze toch reeds aan de meest betrokken organisaties en instellingen ter advisering zullen worden toegezonden, alsmede aan de Tweede Kamer. In dit verband zouden zij gaarne vernemen of de vier voorontwerpen van de reeds om advies toegezonden ontwerpbesluiten aanleiding hebben gegeven tot het maken van opmerkingen, en zo ja welke. Regelingen in het buitenland De regering zegt in de nadere memorie van antwoord, zo constateerden de leden van de P.v.d.A-fractie, kenmerkt door een afweging van economische belangen en de belangen van het dier, en dat daarbij niet bij voorbaat vaststaat dat de economische belangen het zwaarst moeten wegen. Maar meteen daarna wordt verklaard dat verwijzing naar de wetgeving in Zweden en Zwitserland niet relevant is. Daarbij wordt de redenering gevolgd dat de sociale en economische positie van die landen anders is, en dat ze daardoor wel aan dierenwelzijn kunnen doen, en een land als Nederland niet. Het dierenwelzijn is dus een luxe die wij ons niet kunnen veroorloven; de economische belangen prevaleren dus al meteen. Onze exportpositie, en het functioneren in de EG, staan dus dierenwelzijnsbeleid in de weg. Daarbij wordt er van uitgegaan dat: 1. andere huisvestingssystemen hoe dan ook duurder zijn; 2. dat er geen Europese vraag is naar diervriendelijk geproduceerd vlees en eieren; en 3. dat in andere landen geen neiging bestaat om Nederlandse welzijnsvoorschriften te volgen. Die uitgangspunten zijn steeds moeilijker volledig te handhaven. Maar de regering wil er kennelijk aan blijven vasthouden, want er wordt verder geen inhoudelijke argumentatie gegeven, en andere regelgeving wordt niet getoetst op kosten, effecten en noodzakelijke bestuurlijke veranderingen. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 15 3

4 In de nadere memorie van antwoord verwijzen de bewindslieden naar de vier Europese regelingen als richtsnoer voor nadere invulling van de nationale wettelijke kaders, maar de leden van de V.V.D.fractie vroegen zich af waarom veel van die uitgangspunten niet in het wetsvoorstel terug te vinden zijn. Verder merkten deze leden op dat de bewindslieden ook niet zijn ingegaan op het verzoek een overzicht te geven van de verschillen tussen het Duitse voorstel en het onderhavige wetsvoorstel. Zijn de bewindslieden alsnog bereid het genoemde overzicht te verstrekken, en zo neen welke redenen voeren zij daartoe dan aan? De leden van de S.G.P-fractie konden er begrip voor opbrengen dat een inhoudelijke vergelijking van kaderwetten moeilijk te verwezenlijken is. Zulks nam niet weg dat het volgens deze leden toch mogelijk moest zijn een uitspraak te doen over regelingen in het buitenland in termen van «ja, mits» of «neen, tenzij». Zij doelden daarmee op een belangrijk verschil tussen het regeringsvoorstel en dat van de Dierenbescherming. Regeling van welzijn en gezondheid in één wet De leden van de V.V.D. fractie stemden in met de opmerking dat het welzijn van dieren een terrein is, waarover de activiteiten van de wetgever zich voorheen slechts in zeer geringe mate uitstrekten. Maar deze leden wilden hun voorkeur voor «zal»-bepalingen boven «kan»-bepalingen handhaven, daar zij van oordeel zijn dat veel onderzoek op het terrein van het welzijn van dieren verricht wordt op het gebied van ongewenste ontwikkelingen. Het thans treffen van maatregelen voorkomt dan toch grote kosten bij het bedrijfsleven als die ontwikkelingen later eventueel weer moeten worden teruggedraaid? De leden van de fractie van D66 betreurden het dat onduidelijkheid blijft bestaan over de afbakening tussen de begrippen «gezondheid en welzijn». Zij vroegen zich af waarom in het wetsvoorstel het begrip «gezondheid» minder ruim is dan de definitie van de Wereld Gezondheidsorganisatie, hetgeen de duidelijkheid niet ten goede komt. Zij wezen er in dit verband op dat vele aspecten welke in het spraakgebruik als «welzijnsaspecten» worden beschouwd het fysieke welbevinden van dieren tot onderwerp hebben, en derhalve vallen onder het in het wetsvoorstel geformuleerde begrip «gezondheid» (bij voorbeeld de gehele afdeling 2 van hoofdstuk Ha van het wetsvoorstel). Deze leden konden zich vinden in de door de bewindslieden aangevoerde argumentatie voor de keuze van «kan»-bepalingen met betrekking tot het vaststellen van bepalingen inzake het welzijn van dieren. Zij waren echter van mening dat het oordeel, dat op een bepaald onderdeel van het welzijn van dieren nog onvoldoende gegevens beschikbaar zijn altijd arbitrair is, en dat dit oordeel zeker niet per definitie inhoudt dat regelgeving achterwege blijft dan wel vaag en nietszeggend wordt. Zij zouden gaarne vernemen of de regering hun opvatting deelt dat in geval van twijfel of voldoende gegevens beschikbaar zijn, de bescherming van het dier voorrang krijgt, en een zo goed als mogelijke wettelijke basis behoort te krijgen. De leden van de fractie van D66 verbaasden zich over het door de ondertekenaars van het wetsvoorstel ingenomen standpunt dat een vergelijking van het wetsvoorstel met de wetgeving op het gebied van dierenwelzijn in Zweden en Zwitserland niet relevant is. De voor deze opvatting aangevoerde argumenten liggen in het geheel niet op het terrein van het dierenwelzijn, doch beperken zich tot de constatering dat de positie van de (intensieve) pluimveehouderij in de genoemde landen een andere is dan die in ons land. Dit moge zo zijn, doch dit mag naar hun oordeel niet betekenen dat in ons land geen voordeel kan worden gedaan met de kennis van de inhoud van de wetgeving op het gebied van Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 15 4

5 dierenwelzijn in Zweden en Zwitserland. Bovendien beperkt het onderhavige wetsvoorstel zich niet tot de (intensieve) pluimveehouderij. Zij zouden dan ook gaarne alsnog een vergelijking zien van het wetsvoorstel met de wettelijke regeling op het gebied van het dierenwelzijn in genoemde landen. Het wetsvoorstel van de Dierenbescherming De leden van de P.v.d.A.-fractie zagen meer inhoudelijk relevante verschillen tussen het voorstel van de Dierenbescherming en het voorliggende wetsvoorstel. Het meest kenmerkende verschil is dat het voorstel van de Dierenbescherming een optimaal welzijn van dieren tracht te waarborgen in een samenleving die zich de luxe van het houden van dieren (voor consumptief gebruik) wil permitteren, en die tegelijkertijd ethische beginselen heeft over wat mensen dieren mogen aandoen. Het wetsvoorstel dat nu in behandeling is voorziet in mogelijkheden om regels te stellen, zonder dat daarbij voorop staat wat de criteria zullen zijn om tot die regelgeving te geraken. De fractie van de P.v.d.A. had gehoopt dat een integratie van beide voorstellen mogelijk zou zijn, iets wat naar haar mening vooral gestalte zou krijgen door het opnemen van twee belangrijke elementen in het wetsvoorstel, namelijk de preventieve toetsing van huisvestingssystemen met een planmatig opgezet overgangsregiem en een betere rechtstoegang van dierenbeschermingsorganisaties waarbij tevens meer aandacht gegeven zou worden aan betere opsporings- en vervolgingsmogelijkheden voor misstanden. Deze onderwerpen zijn de laatste tientallen jaren tenslotte de grote struikelblokken geworden in het streven naar een beter dierenwelzijn dat de samenleving wenst tot stand te brengen. De leden van de V.V.D.-fractie meenden te moeten opmerken dat zij er vanuit moeten gaan dat zowel het wetsvoorstel van de bewindslieden als het alternatieve wetsvoorstel van de Dierenbescherming tot doel hebben het welzijn van dieren zo goed mogelijk te behartigen. Daarom hebben zij geen behoefte aan een opsomming van de verschillen tussen beide voorstellen, daar zij die zelf wel kunnen ontdekken. De leden van de D66-fractie konden zich niet vinden in de opvatting van de Minister van Landbouw en Visserij dat de inhoudelijke verschillen tussen het voorliggende wetsvoorstel en dat van de Dierenbescherming minimaal zijn, en zich beperken tot de preventieve toetsing van huisvestingssystemen en tot de civielrechtelijke welzijnsbescherming. De minister constateert zelf reeds dat in het alternatieve wetsvoorstel alles is verboden tenzij het uitdrukkelijk is toegestaan, terwijl het regeringsvoorstel uitgaat van een systeem waarbij iedere aantasting van het dierenwelzijn is geoorloofd, behalve in die gevallen waarin te stellen regels hieraan beperkingen opleggen. Hier is sprake van een fundamenteel andere opzet, en het is niet voor de hand liggend - hoewel niet per sé onmogelijk - dat vanuit twee zo verschillende uitgangspunten tot een inhoudelijk (vrijwel) gelijke regelgeving wordt gekomen. Daarnaast wijst de Dierenbescherming in haar commentaar op de nadere memorie van antwoord op verschillen met betrekking tot de volgende onderwerpen: - wedstrijden waarbij dieren zijn betrokken; - het houden van huisdieren; - verboden ingrepen; - het van toepassing zijn van het wetsvoorstel op alle dieren resp. op een beperkte groep van dieren; - de aparte Raad voor het Dierenwelzijn; - de opvang van zwerfdieren; - bevoegdheden ten aanzien van opsporing, controle en verzorgingsmaatregelen; Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 15 5

6 - het algemeen mishandelingsartikel; en - het al dan niet introduceren van een heffingssysteem ter bekostiging van kosten van maatregelen op het gebied van dierenwelzijn Deze leden verwezen voor een meer gedetailleerde beschouwing naar bovengenoemde reactie van de Dierenbescherming, waarover zij gaarne de opvatting van de bewindslieden zouden vernemen. Zij zouden het in elk geval onjuist vinden indien de wet voorbij gaat aan de problematiek van het doden van als schadelijk wild aangemerkte dieren en aan de welzijnsaspecten van andere in het wild levende dieren, en indien de wet geen aandacht besteedt aan de problematiek van de zwerfdieren. Zij verzochten deze aspecten alsnog in het wetsvoorstel te regelen. Met enige verbazing hadden de leden van de S.G.P.-fractie kennis genomen van de uitspraak: «Hoogstens kan worden vastgesteld, dat in het alternatieve voorstel alles is verboden, tenzij het uitdrukkelijk is toegestaan». Alsof zulks geen essentieel onderscheid zou zijn. Dat de door de Dierenbescherming gekozen wetgevingstechniek daardoor onvermijdelijk tot overregulering zou leiden, berust volgens deze leden op een vooronderstelling. Kennelijk, zo concludeerden deze leden uit de argumentatie, denkt de regering veel toe te staan en weinig te bieden. Want pas indien veel wordt toegestaan moet overeenkomstig het alternatieve voorstel veel geregeld worden. Plaatst men dit in het perspectief van wat nu reeds toelaatbaar wordt geacht, dan kwam de invalshoek van de regering de S.G.P.-fractie als bedenkelijk voor. Zij ontvingen gaarne een reactie op hun interpretatie. De leden van de P.PR.fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de nadere memorie van antwoord, de tweede nota van wijziging en het nader gewijzigd voorstel van wet, hetgeen niet weg nam, dat zij teleurgesteld bleven over hetgeen nu op tafel ligt. Hoewel, zo stelden de aan het woord zijnde leden vast, de regering het door de P.P.R. fractie gevraagde commentaar heeft geleverd op het alternatieve voorstel van de dierenbescherming, waren zij teleurgesteld over de aard van het commentaar. Zij waren van mening dat de bewindslieden de essentiële verschillen tussen het wetsvoorstel van de regering en het alternatieve voorstel van de Dierenbescherming niet hebben onderkend. Hadden zij dat juist? Het fundamentele verschil tussen het wetsvoorstel van de regering en het alternatieve voorstel van de Dierenbescherming, zo betoogden de aan het woord zijnde leden, is het verschil in systematiek, wat in veel artikelen zijn doorwerking heeft. Het regeringsvoorstel, zo stelden zij, gaat uit van een systeem waarbij daar waar dat nodig is regels kunnen worden gesteld. Het alternatieve voorstel van de Dierenbescherming gaat uit van een systeem waarbij alles verboden is, tenzij het is toegestaan. Deze laatste benadering heeft sterk de voorkeur van de P.P.R.-fractie. Waarom kiest de regering niet voor deze benadering? In een afweging tussen de belangen van het dier en economische belangen - waarbij niet van tevoren vaststaat dat de economische belangen het zwaarste moeten wegen - kan een lijst van zaken worden opgesteld die worden toegestaan: een zgn. positieve lijst. Dit zou volgens de leden van deze fractie een regelgeving op kunnen leveren, die in de praktijk goed hanteerbaar en tevens goed controleerbaar is. Het was hen dan ook niet duidelijk geworden hoe de bewindslieden tot de uitspraak hebben kunnen komen dat de door de Dierenbescherming gekozen wetgevingstechniek onvermijdelijk tot overregulering zal leiden, en dat die een toetsing aan de criteria voor een sober en terughoudend wetgevingsbeleid bepaald minder makkelijk zou doorstaan dan het regeringsvoorstel. Daarom vroegen deze leden een toelichting op de Tweede Kamer, vergaderjaar , 16447, nr. 15 6

7 opvatting op dit punt van de regering? Met name vanuit de invalshoek van de strekking van het wetsvoorstel, namelijk dieren effectief te willen beschermen. Deze leden vroegen zich ook af of de bewindslieden een overzicht kunnen geven van landen die op dit moment in hun wetgeving uitgaan van positieve lijsten. Tenslotte vroegen de leden van de PPR. fractie zich af of het niet verstandiger zou zijn als de regering het alternatieve voorstel van de Dierenbescherming als wetsvoorstel zou overnemen. Dat zou, zo betoogden deze leden, straks bij de plenaire behandeling een groot aantal amendementen voorkomen. De rechten van dieren De leden van de C.D.A. fractie konden ermee instemmen dat het wetsvoorstel de mogelijkheid van civielrechtelijk optreden niet biedt. Immers, artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek draagt die mogelijkheid reeds aan. Deze leden hadden de verwachting dat een betere delictsomschrijving - zoals in het wetsvoorstel vervat - de ontvankelijkheid van de civiele rechter in voorkomende gevallen verruimt. Deelt de regering deze verwachting? De regering erkent dat nu niet adequaat kan worden gereageerd bij aantasting van het welzijn van dieren. Zij zoekt de oplossing daarvoor geheel in een betere delictsomschrijving. Kan aangegeven worden in welke gevallen die betere omschrijving in de toekomst soelaas zal bieden, en waar niet? De in artikel 37c gekozen formulering van dierenmishandeling zal eerder de huidige rechtspraktijk bestendigen. Ook de afweging van welzijnsbenadeling ten opzichte van een «redelijk» doel is zwak. In feite kiest de regering tegen de civielrechtelijke weg. De leden van de P.v.d.A.-fractie zagen echter deze weg liever meer opengelegd dan juist geblokkeerd. Om die reden wilden zij dan ook graag in de wet vastgelegd hebben dat bepaalde organisaties ontvankelijk zijn in hun beroep op de civiele rechter. Als de wetgever de mogelijkheid heeft om richting te geven aan zo'n ontwikkeling moet dat niet overgelaten worden aan jurisprudentievorming. Jurisprudentie kan nodig zijn als de wetgever onduidelijk is geweest. Maar als de regering de toegang tot de rechter overlaat aan beslissingen van de rechter is ze bezig zich te verschuilen op een ogenblik dat ze de kans heeft om aan te geven wat gewenst is, en wat niet. De uitleg dat het wetsvoorstel van de Dierenbescherming er op neerkomt dat taken van het Openbaar Ministerie en van opsporingsambtenaren wordt overgenomen komt geheel voor rekening van de regering. Het staat niet in het voorstel, en het valt er bij onzorgvuldige en zorgvuldige lezing ook niet uit op te maken. Nergens staat dat het strafrecht in feite buiten werking wordt gesteld. Waarom wordt dat in de nadere memorie van antwoord gesuggereerd? Als milieu-organisaties ontvankelijk zijn in procedures - en dat zijn ze veelal -, zijn hiermee toch ook niet het O.M., de milieu-inspectie, de vele controlerende en opsporende ambtenaren van lagere overheden overbodig geworden? De redenering dat door overbelasting van het O.M. en van de rechter geen voorkeur voor een bepaald systeem van rechtsgang meer gegeven kan worden is van een diepe treurigheid. Het komt erop neer dat handhaving van wettelijke regels als een praktische onmogelijkheid wordt gezien. Dat pleit dan overigens voor een harde, eenvoudige, wetgeving, die geen ruimte laat voor allerlei afwegingen. In dat geval kiezen de leden van de P.v.d.A. fractie zeker voor het systeem «alles is verboden, tenzij het is toegestaan», een juist weinig bureacratisch systeem dat veel eenvoudiger is in de handhaving, zeker na een overgangsperiode waarin oude en nieuwe systemen nog naast elkaar voorkomen. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr. 15 7

8 Het derde argument, dat het juist de overheid is die de bescherming van dieren tot taak heeft, verbaasde deze leden. In het verleden waren het bij uitstek particulieren en organisaties die een op dat punt nalatige overheid zijn voorgegaan. En eerlijk gezegd: dat doen ze nog steeds. En sinds wanneer hebben burgers niet meer het recht, en ook niet meer de plicht, te waken over de handhaving van gestelde regels en normen in de samenleving? De merkwaardige argumenten van de regering tegen een betere toegankelijkheid tot de rechter, ook tegen lagere kosten bij de kantonrechter, van dierenbeschermingsorganisaties deden het vermoeden rijzen dat de regering het een vervelende ontwikkeling zou vinden als het ontbreken van voldoende welzijnsfactoren voor dieren telkenmale bij de rechter zou blijken. De leden van de V.V.D. fractie vroegen zich af of er geen sprake is van een misverstand als in de nadere memorie van antwoord gesteld wordt dat het voorstel van de Dierenbescherming er in feite op neer komt dat de Dierenbescherming en eventuele andere organisaties de taken van het Openbaar Ministerie en de opsporingsambtenaren en toezichthoudende ambtenaren gaan overnemen. Een eventuele invoering van de mogelijkheid tot civielrechtelijke rechtshandhaving laat de bestaande strafrechtelijke rechtshandhaving toch onverlet? En hoe kan dit kostenverhogend gaan werken als de dierenbeschermingsorganisaties op eigen kracht de benodigde gegevens verzamelen om een civiel geding aan te kunnen spannen? En waaruit concluderen de bewindslieden dat bij het openen van de weg tot de burgerlijke rechter naast de bestaande mogelijkheid tot strafrechtelijke rechtshandhaving het beoogde doel, nl. betere rechtsbescherming van dieren, niet méér gediend wordt? De leden van de fractie van D66 waren teleurgesteld over de opvatting van de bewindslieden dat het door de Dierenbescherming bepleite systeem van civielrechtelijke handhaving ongewenst en overbodig is. Zij konden de hiervoor in de nadere memorie van antwoord aangevoerde argumenten in genen dele onderschrijven. Zij onderschreven de door de Dierenbescherming in het meergenoemde commentaar op de nadere memorie van antwoord gemaakte opmerkingen. In het bijzonder vroegen zij een nadere uitleg van het in de nadere memorie van antwoord geformuleerde bezwaar dat het systeem van civielrechtelijke handhaving zich onttrekt aan de controle door het parlement. De gebruikte formule suggereert dat de regering de onafhankelijkheid van de civiele rechter als een bezwaar ervaart, hetgeen naar de mening van de leden van de fractie van D66 een misverstand moet zijn. Het geheel overziende en de onvolkomenheden van het strafrecht in aanmerking nemend, vroegen zij de regering zich nog eens te beraden op de mogelijkheden van een ruimere toepassing van het civiel recht dan thans in het wetsvoorstel is voorzien. Het begrip (gehouden) dier De beantwoording inzake het aan in het wild levende dieren en diersoorten toegebrachte leed en schade, achtten de leden van de P.v.d.A.- fractie onvoldoende. Het is onjuist om te stellen dat door voorzieningen rond, en onder, wegen de mortaliteit in voldoende mate is teruggebracht. Een soort als de das blijkt door aanrijdingen achteruit te gaan in aantallen. Ook de otter heeft daarvan te lijden. Dat weidelijk jagen het resultaat is van naleven van de bepalingen van de Jachtwet is een nieuw gezichtspunt dat niet in overeenstemming is met de jachtpraktijk die daarvoor juist veel ongeschreven regels kent. Maar dat er geen excessen in bij voorbeeld de ganzenjacht zouden zijn omdat wettelijk toegestane jachtmiddelen worden gebruikt, laat zien tot wat voor wonderlijke oordelen een formalistische redenering kan leiden. Tweede Kamer, vergaderjaar , 16447, nr. 15 8

9 Overigens vormen de vele vogels, maar ook hazen, die met hagelkorrels in hun lijf rondvliegen en lopen, het bewijs dat de jacht wel degelijk veel dierenleed aanricht dat kennelijk nergens bestreden moet worden. In het nader voorlopig verslag vroegen de leden van de V.V.D. fractie de regering uit te leggen waarom het wetsvoorstel in zijn werking slechts beperkt is tot huisdieren en landbouwhuisdieren; behoudens artikel 37c. Zij vroegen dat, omdat zij neigden naar een uitbreiding tot alle overige categorieën dieren. Als antwoord wijzen de bewindslieden op de Jachtwet en de Visserijwet, maar de V.V.D. fractieleden vonden dit antwoord toch niet bevredigend, daar de genoemde wetten excessen proberen te voorkomen. Zij beschermen de dieren echter niet tegen het onnodig doden, terwijl geen enkele wet aandacht schenkt aan de soms afschuwelijke manier van doden van dieren, die door de mens als schadelijk worden beschouwd. De leden van de fractie van D66 waren van mening dat het wetsvoorstel - met uitzondering van artikel 37c en artikel 78a - ten onrechte slechts van toepassing is op gehouden dieren. Zij meenden dat de gezondheid en het welzijn van in het wild levende dieren thans onvoldoende worden beschermd, en dat een wettelijke regeling in de vorm van aanvullende bepalingen in het onderhavige voorstel van wet is aangewezen. De door de bewindslieden gememoreerde bescherming van het welzijn van in het wild levende dieren door middel van de Jachtwet beperkt zich tot de bepaling (artikel 19, tweede lid) dat het wild moet worden beschermd tegen onnodig lijden als gevolg van de jacht. Los van de vraag naar de feitelijke toepassing van dit artikel moet worden geconstateerd dat het zich beperkt tot diersoorten waarop wordt gejaagd, en dan nog slechts gedurende de jacht zelve. Dit is overigens niet onlogisch, daar de Jachtwet niet de bescherming van de gezondheid en het Welzijn van in het wild levende dieren tot doel heeft. Hetzelfde geldt voor de Visserijwet. Preventief toezicht op huisvestingssystemen Zowel in het nader voorlopig verslag als in de nadere memorie van antwoord is ruime aandacht besteed aan mogelijke toetsing vooraf op nieuwe huisvestingssystemen. De regering ziet deze mogelijkheid niet zitten. Het is te duur, het kost teveel tijd, werkt dus vertragend, en het bevat elementen van onzekerheid. De regering verkiest een andere weg, namelijk 1. Het niet toestaan van het bedrijfsmatig houden van nieuwe diersoorten. 2. Tot nu toe extensieve vormen van huisvesting mogen niet omgezet worden in intensieve vormen. 3. bij ongewenste ontwikkelingen terstond ingrijpen artikel 37, lid 1) Met de intentie van artikel 37a bis konden de leden van de CD.A-fractie instemmen, doch naar hun oordeel is dit artikel onvoldoende strak geformuleerd, en laat ruimte voor meerdere interpretaties. De leden van de C.D.A. fractie hadden begrip voor de argumenten zoals door de regering aangevoerd tegen het toetsen vooraf van nieuwe huisvestingssystemen. Wel waren zij van mening dat voor het bereiken van het beoogde doel de daartoe strekkende Algemene maatregelen van bestuur nauwlettende invulling behoeven. De bezwaren tegen preventieve toetsing van huisvestingssystemen zijn in de trits van drie zoals die in het antwoord staat, terug te voeren op het veronderstelde gebrek aan criteria. Dit verbaasde de leden van de P.v.d.A.-fractie. Voor alle landbouwhuisdieren is inmiddels toch aan te geven, of is het al aangegeven, wat de basale behoeften in het gedrag in relatie tot huisvesting zijn? Neem bij voorbeeld de legkippen, daar is nu Tweede Kamer, vergaderjaar , 16447, nr i

10 van alles over bekend. Nieuwe systemen worden door de producenten getoetst op duurzaamheid, op prijs, op arbeidsbesparing, op voorkomen van eierbreuk, enz. Alleen doordat de overheid geen criteria wil geven op het gebied van welzijn, dus nalaat eisen te stellen waardoor dieren zo veel mogelijk kunnen voldoen aan natuurlijk gedrag, wordt dat element niet meegenomen in de ontwikkelingsfase. En erger: het wordt dus helemaal niet afgewogen tegen andere criteria. Hier wint dus bij voorbaat het economisch belang. Overigens zouden dezelfde bezwaren, de trits van drie, gelden bij toetsing vooraf van huisvestingssystemen voor nieuwe (intensief) te houden diersoorten. Hoogstens is hier nog geen, of weinig, sprake van bestaand economisch belang. Alleen in dat geval kan dus bij afweging eventueel wel rekening gehouden worden met welzijnscriteria; wat nog niet wil zeggen dat ze op enigerlei wijze zullen prevaleren. De leden van de P.v.d. A-fractie stelden prijs op toezending van het Zwitserse reisverslag, en van eventuele andere studies die inzicht geven in een systeem van toetsing vooraf van huisvestingssystemen. Zij zouden het ook op prijs stellen cijfers te krijgen over de invloed op de prijs van dierlijke producten van het Zwitserse huisvestingssysteem als dat onder Nederlandse omstandigheden zou functioneren. Wat is tot nu toe de praktische betekenis voor het welzijn van het (pluim)vee van de contacten met de praktijk, die er voor zorgen dat alle nieuwigheden, en zeker in dit opzicht relevante nieuwigheden, terstond bekend zijn? Is dit overigens niet een mededeling in de nadere memorie van antwoord dat «toetsing vooraf» helemaal niet zo'n dure en tijdrovende zaak hoeft te zijn als wordt verondersteld? Zeker niet als deze goede contacten worden geintegreerd in het ontwikkelingsproces Dat zou dan neerkomen op een grotere wederzijdse betrokkenheid van onderzoek(ers) en fabrieken van huisvestigingssystemen. De leden van de V.V.D. fractie wilden hun waardering uitspreken voor het feit dat de bewindslieden twee nadere beperkingen ten aanzien van de veehouderij voorstellen, maar zij vroegen zich af of dit voorstel ook betrekking zal hebben op bij voorbeeld het intensief houden van kalkoenen, geiten, duiven, kwartels enz. Deze leden begrepen de bezwaren die de bewindslieden aanvoeren tegen een systeem van preventieve toetsing van huisvestigingssystemen, maar zij meenden tevens dat de voordelen daarvan niet geheel door de bewindslieden onderkend worden. Naast het feit dat met dit systeem dieronvriendelijke systemen worden voorkomen, evenals het kostbare en tijdrovende ontruimen, wordt het bedrijfsleven toch ook een eventuele belangrijke kapitaalvernietiging achteraf bespaard? En als de bewindslieden dan vervolgens stellen dat preventieve toetsing evenzeer een dure en tijdrovende zaak is, mag dan het voorkomen van dieronvriendelijke systemen niet als een positief saldo beschouwd worden? Verder begrepen de leden van de V.V.D. fractie niet hoe het mogelijk is dat de bewindslieden zich beroepen op het niet beschikbaar hebben van toetsingscriteria. In sommige Europese landen vindt toch al zeer lang preventieve toetsing van huisvestingssystemen plaats? In Zweden bij voorbeeld al sedert 1973, en in 1983 gaf de permanente commissie van de «Europese Conventie inzake Bescherming van Landbouwhuisdieren» dringend in overweging toetsing vooraf van huisvestingssystemen voor varkens in te voeren. Verder heeft Zwitserland sinds 1986 een systeem in gebruik waarin men zich niet richt op de veehouders, maar op de fabrikanten van stalinrichtingen. Waarom kan in ons land niet een begin worden gemaakt met het opzetten van een toetsingssysteem voor bij voorbeeld één diersoort? Naast de te verkrijgen gegevens vanuit het buitenland kunnen we zodoende toch ook zelf ervaring op doen? Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

11 De leden van de fractie van D66 waren ingenomen met het voornemen van de bewindslieden, verwoord in artikel 37a bis, om het gebruik van nieuwe diersoorten voor produktiedoeleinden te verbieden, alsmede intensieve huisvestingssystemen aan te wenden voor diersoorten die in het algemeen niet in deze systemen worden gehouden. Kan een overzicht worden gegeven van de diersoorten, welke thans voor produktiedoeleinden worden gehouden? Kan voorts worden aangegeven ten aanzien van welke diersoorten het gebruik voor produktiedoeleinden de ontwikkeling is? Kan de regering voorts de diersoorten aanwijzen, welke thans in het algemeen worden aangeboden, danwei in opstallen, hokken of kooien plegen te worden gehouden? Ondanks de positieve kenmerken van de voorgestelde regeling vreesden de leden van de fractie van D66, dat de bepalingen niet ver genoeg reiken. Immers, op diersoorten die nu reeds op intensieve wijzen worden gehouden, heeft de regeling geen vat, terwijl een verdergaande verslechtering van het welzijn van de dieren behorende tot deze soorten, aan de orde van de dag is. Zo kan bij voorbeeld in herinnering worden gebracht de introductie van de piggybox, een draadgazen kooi, waarin biggen vanaf drie weken oud kunnen worden gehuisvest. Zowel uit welzijnsoogpunt, als uit oogpunt van economisch rendement is dit systeem ondeugdelijk gebleken. Het is voor alle partijen - veehouder, fabrikant en dier - wenselijk om ook op de introductie van dergelijke systemen preventief toezicht uit te oefenen. Zijn de bewindslieden bereid dit standpunt alsnog te delen? Zo niet, hoe denken zij dan de problemen als geïllustreerd op adequatie wijze op te lossen? De leden van de S.G.P-fractie hadden met waardering kennis genomen van de poging om aan de wensen van de Dierenbescherming tegemoet te komen. Toch waren bij hen enkele vragen overgebleven. Gesproken wordt over «een aantal overwegend praktische bezwaren» tegen een systeem van preventieve toetsing. Zij hadden de indruk dat het belangrijkste bezwaar toch wel gelegen is in economische overwegingen. Daarop duidt toch de passage over de situatie in Zwitserland en over handel en industrie, die, vanwege het ontbreken van criteria, geen risico zullen durven nemen. Zij vroegen in dit verband hoe dan artikel 371 kan functioneren, waartoe toch ook criteria vereist zijn. Verder wezen zij erop dat in het voorstel van de Dierenbescherming gedacht wordt aan fondsvorming om de kloof tussen tarieven in een niet-beschermde en een beschermde markt te overbruggen. Maakt dit element de vergelijking met de situatie in Zwitserland niet opportuun? Hoe dan ook, deze leden hadden de indruk gekregen dat in het regeringsvoorstel het welzijn van dieren geregeld wordt tot op zekere hoogte, te weten die van wat de markt kan dragen. De leden van de PPR.fractie hadden met verwondering - in het kader van preventieve toetsing - kennis genomen van de verwijzing naar de Zwitserse situatie inzake de intensieve (pluim)veehouderij, alwaar men de markt kan beschermen. Betekent overigens deze verwijzing naar bescherming van de markt, zo vroegen deze leden zich af, dat geen substantiële verbetering van het welzijn van dieren kan worden afgedwongen als deze maatregelen de internationale concurrentieverhoudingen beïnvloeden? De leden van de P.P.R. fractie constateerden dat de bewindslieden de gedachte, dat een nieuw huisvestingssysteem pas mag worden gebruikt als het tevoren op welzijnsaspecten is beoordeeld en goed gevonden, op zichzelf aantrekkelijk vonden. Maar blijkbaar niet aantrekkelijk genoeg, zo stelden zij vast, om deze in regelgeving om te zetten. Deze leden waren niet overtuigd door de bezwaren die de bewindslieden hebben opgevoerd tegen het invoeren van een preventieve toetsing. Criteria voor toetsing zouden ontbreken. Tweede Kamer, vergaderjaar , , nr

12 Zijn de bewindslieden bekend met de criteria die door onderzoekers op dit gebied zijn ontwikkeld, zoals door de hoogleraar/etholoog Wiepkema? De leden van de P.P.R.-fractie waren van mening dat juist een preventieve regelgeving een gunstig effect zal hebben op het uitbrengen van nieuwe huisvestingssystemen - ook economisch - daar het onderzoek zich dan juist zal richten naar de criteria die voor toetsing van huisvestingssystemen kunnen worden opgesteld. Deelt de regering deze mening? Deze leden waren van mening dat, indien meer rekening wordt gehouden met het welzijn van dieren, dit in economisch opzicht voordeliger zal blijken te zijn. Ten slotte vroegen deze leden of de bewindslieden kunnen mededelen welke landen beschikken over een systeem van preventieve toetsing. Gezondheid en welzijn van vissen De leden van de P.v.d.A.-fractie waardeerden de wijziging van het wetsvoorstel met betrekking tot vissen. Zij stelden echter een nieuw probleem aan de orde, namelijk de recente onderzoeksresultaten over pijnervaring bij vissen. Op welke wijze gaan deze inzichten gebruikt worden in maatregelen ter voorkoming van onnodig kwellen van individuen uit deze grote groep van dieren? Impliceert de voorgestelde wijziging ten aanzien van de gezondheid en het welzijn van vissen, dat er regels kunnen worden gesteld over de wijzen waarop vissen in kwekerijen mogen worden gehouden en behandeld, en hoe deze dieren dienen te worden verzorgd en gedood, zo vroegen de leden van de fractie van D66 zich af. Zij zouden gaarne vernemen of artikel 37a bis ook op vissen van toepassing is, en zo neen waarom niet. Ten slotte wezen zij op de welzijnsbelangen van de niet gehouden vissen waarop (soms intensief) wordt gejaagd. Op welke wijze worden deze beschermd? Kwaadwillige verlating De leden van de V.V.D. fractie was het bekend dat artikel 37d de houder van een dier verbiedt aan dat dier de nodige verzorging te onthouden. Toch meenden deze leden dat het kwaadwillig verlaten van dieren in steeds ernstiger mate, vooral in de zomermaanden, plaatsvindt waardoor het nodig lijkt dit afzonderlijk strafbaar te stellen. Hierbij wilden deze leden opmerken dat hun natuurlijk niet een omkering van de bewijslast voor ogen staat. Maar ondanks het feit dat in ons land niemand schuldig is voordat de rechter de schuld heeft vastgesteld, is toch het vermoeden van schuld in het strafrecht de basis van hantering van strafvorderlijke bevoegdheden en dwangmiddelen. De leden van de fractie van D66 betwijfelden de validiteit van de door de bewindslieden aangevoerde argumenten, waaruit zou moeten blijken dat de constructie «elk handelen waaruit het vermoeden ontstaat dat men bezig is een dier te verlaten om zich daarvan te ontdoen verboden is, tenzij aannemelijk wordt dat de handeling met een ander doel wordt verricht» niet mogelijk is. Zij verwezen hierbij naar de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht met betrekking tot heling (artikel 416). Ook daar is de vraag aan de orde in hoeverre opzet moet worden bewezen. Uit jurisprudentie blijkt dat voor opzet voldoende is «zodanig inzicht in, en kennis omtrent, de feiten dat zij met opzet kan worden gelijkgesteld» (H.R. 26 mei 1919, NJ 1919, 657). Zij verzochten de bewindslieden de te kiezen constructie nog eens zorgvuldig te willen overwegen. Tweede Kamer, vergaderjaar , 16447, nr

13 ADVIESRAAD De leden van de C.D.A.-fractie hadden kennis genomen van de wijziging van artikel 3, waarmee zij konden instemmen. Uit de toelichting hadden zij begrepen dat het verschil in de personele bezetting van de afdelingen zich beperkt tot de wetenschappelijke ondersteuning. Moet hieruit afgeleid worden - zo vroegen deze leden zich af - dat deze wetenschappelijke ondersteuning een adviserend krakter draagt? Nadere overweging stelde deze leden voor de vraag of rekening houdend met het voorgaande, het instellen van 2 afdelingen wel zo zinvol is. Het stelde de leden van de P.v.d.A.-fractie teleur dat de Raad niet voorzien is als een adviesorgaan voor de regering. Zij hoopten dat daarin nog verandering zal komen. Op het gebied van dierenwelzijn is nog zo weinig structureel geregeld, de ontwikkeling op het gebied van de ethiek ten opzichte van dieren is nog zo in ontwikkeling, en de landbouwpraktijk heeft zo'n scheefgroei doorgemaakt, dat een onafhankelijk adviesorgaan zeker een taak zal hebben. De leden van de fractie van D66 constateerden dat de bewindslieden in de nadere memorie van antwoord voor de tweede maal een wijziging hebben aangebracht in het voorgestelde artikel 3 waarin de Adviesraad is geregeld. In het oorspronkelijke ontwerp uit 1980 werd voorgesteld een Raad voor de Veterinaire Aangelegenheden in het leven te roepen met een overleg- en adviestaak mede op het terrein van het welzijn van dieren. Bij nota van wijziging is voorgesteld het college te doen heten «Raad voor Gezondheid- en VVelzijnsaangelegenheden van Dieren» die uit twee afdelingen zou bestaan. Ondermeer door de leden van de aan het woord zijnde fractie is daarop gevraagd hoe de bevoegdheden tussen beide afdelingen van de Raad zouden worden geregeld. Thans wordt voorgesteld de adviestaak te schrappen. Als redenen hiervoor worden door de bewindslieden opgegeven, dat het adviseren over voorgenomen maatregelen en uitvoering van de wet is toegedacht aan de afzonderlijke organisaties en instellingen, en dat de raad ook zonder dat hem daartoe wettelijk de mogelijkheid is geboden een advies kan uitbrengen. De leden van de D66-fractie merkten op, dat de eerste reden niet valide is. Getuige vele bestaande wettelijke regelingen is het bepaald niet ongewoon om uitvoeringsbesluiten voor te bereiden en maatschappelijke organisaties te doen horen en de formele adviesorganen advies te doen uitbrengen; het een sluit het ander niet uit, zoals bewindslieden lijken te suggereren. De tweede reden doet de vraag rijzen wat de status en functie is van een advies dat vrijblijvend door de Raad wordt uitgebracht. Liever dan voor het afzwakken van de taken van de Raad te kiezen, zouden de leden van de fractie van D66 zien, dat zijn taken wettelijk worden versterkt. Er kan op gewezen worden, dat het onderhavige beleidsterrein uitermate complex is, waardoor het nauwelijks mogelijk is alle vraagstukken die op den duur een oplossing behoeven te overzien en in kaart te brengen. Voor zover de aan het woord zijnde leden bekend is, bestaat er in ons land geen enkel instituut of instelling, hetzij van wetenschappelijk, hetzij van bestuurlijke aard, waar systematisch verkenningen worden verricht naar het beleid voor het welzijn van dieren. Het is met name deze leemte die een adviesorgaan op dit terrein rechtvaardigt. Juist een dergelijke instantie kan, mits voorzien van een deugdelijk functionerend bureau en een welomschreven adviserende bevoegdheid, het beleid efficiënt helpen voorbereiden, coördineren en stroomlijnen. Een nuttig instrument bij de waarborging van de continuïteit van de werkzaamheden zou de periodieke verslaggeving aan bewindslieden en parlement zijn, zoals wij die op andere beleidsterreinen kennen (onder Tweede Kamer, vergaderjaar , 16447, nr

14 meer wettelijk vastgelegd ten aanzien van het dierproevenbeleid in artikel 218 van de Wet op de dierproeven). Wat is het oordeel van de bewindslieden over deze visie? Hebben zij andere ideeën om het inzicht in het onderhavige beleidsterrein te versterken? Er kan bij voorbeeld gedacht worden om een afzonderlijk Rijksinstituut voor het Dierenwelzijn in het leven te roepen, gelijk het Rijksinstituut voor Natuurbeheer. Desnoods zouden de taken van dit laatstgenoemde instituut met het dierlijk welzijn kunnen worden uitgebreid. Daarnaast kwam het de leden van de fractie van D66 gewenst voor dat de departementale indeling zodanig wordt gestructureerd, dat duidelijk tot uiting komt dat het welzijn van dieren een afzonderlijk beleidsterrein vormt. In hoeverre zien de bewindsleden mogelijkheden om de structuur op dit punt te verbeteren? Hoe zal de adviesraad worden samengesteld? Wat is zijn omvang? Uit welke geledingen zullen de leden van de raad worden aangewezen? Zullen ook ambtenaren van enig ministerie als lid zitting hebben in de raad? Gezien de eerder door hen gemaakte opmerkingen over de afbakening tussen de begrippen «gezondheid» en «welzijn», zouden deze leden graag een uiteenzetting ontvangen over de taakverdeling tussen de beide afdelingen van de raad. De leden van de P.PR.fractie waren niet overtuigd door de argumenten van de bewindslieden om de adviesfunctie van de Raad voor gezondheidsen welzijnsaangelegenheden voor dieren in het wetsvoorstel te schrappen. Zij zouden graag worden geïnformeerd over welke taken en bevoegdheden deze Raad zou kunnen krijgen. Toezicht en opsporing; inbeslagneming Sinds de totstandkoming van het eerste ontwerp voor de gezondheidswet voor dieren zijn de bepalingen over toezicht en opsporing in belangrijke mate uitgebreid, zo constateerden de leden van de fractie van D66 verheugd. Desondanks is het risico groot, dat zonder een nadere wettelijke regeling een aantal problemen die zich in de praktijk van de controle en opsporing voordoen onverminderd blijven voortbestaan. Gedoeld wordt op de situaties waarin acute maatregelen terwille van het welzijn van dieren dringend is gewenst. Deze doen zich voor bij dieren die ziek of verwaarloosd bij eigenaar of houder worden aangetroffen, doch ook wanneer een dier in kommervolle omstandigheden wordt aangetroffen, zonder dat de eigenaar of houder te vinden is (bij voorbeeld een dier na een ongeluk). De aan het woord zijnde leden achtten het gewenst, dat de bevoegdheden van de toezicht houdende en met opsporing belaste ambtenaren worden uitgebreid om in deze situaties snel en efficiënt te kunnen optreden. Daarbij kan aan de volgende wettelijke instrumenten worden gedacht: 1. De mogelijkheid om de eigenaar of houder van een dier te verplichten bepaalde welzijnsmaatregelen te treffen, hetgeen ondersteund kan worden door politiedwang (het doen verrichten wat de eigenaar of houder nalaat op kosten van de eigenaar of houder). 2. De mogelijkheid om dieren in beslag te nemen, indien daar uit welzijnsoogpunt noodzaak toe bestaat, zonder dat het gaat om een strafrechtelijke inbeslagneming. 3. De mogelijkheid om de betreffende ambtenaar - zo mogelijk door tussenkomst van de dierenarts - direct te laten ingrijpen in de toestand van een dier, ook als de eigenaar of houder niet terstond bekend zijn. De twijfel van de P.P.R."fractieleden over de effectiviteit van de huidige opsporing en controle was door de nadere memorie van antwoord niet weggenomen. Daarom ontvingen zij graag meer gegevens, bij voorbeeld over de organisatie van de opsporing en over de bevoegdheden van de opsporings en controleambtenaren. Tweede Kamer, vergaderjaar , 16447, nr