De relatie tussen empathie en opvoeding, een meta-analyse Masterthesis

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "De relatie tussen empathie en opvoeding, een meta-analyse Masterthesis"

Transcriptie

1 De relatie tussen empathie en opvoeding, een meta-analyse Masterthesis Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Mirjam Jagtenberg Studentnummer: Begeleiders: Geert-Jan Stams, Anouk Spruit en Mark Assink Amsterdam, 31 augustus

2 Inhoudsopgave Samenvatting/Abstract 3 Inleiding 4 Methode 7 Selecteren van de studies 7 Coderen van de studies 8 Data analyse 8 File drawer analyse 9 Resultaten 10 Beschrijvende statistiek 13 Funnel plot Discussie 13 Beperkingen 16 Literatuurlijst 19 Appendix

3 Samenvatting Er is een multilevel meta-analyse uitgevoerd om de samenhang tussen opvoeding, in termen van opvoedstijlen, en de mate van empathie bij jeugdigen (kinderen en jongeren) te onderzoeken. De overall effectgrootte over 14 studies, bestaande uit 65 effectgroottes en N = jongeren, was r =.171 (p <.001), wat betekent dat er een bescheiden samenhang lijkt te zijn tussen opvoeding en empathie. Moderatoranalyses lieten zien dat alleen de autoritatieve opvoedstijl positief samenhing met empathie (r =.232; p <.001) en dat er geen significante verbanden waren voor de autoritaire en permissieve opvoedstijl. Voorts was er alleen een significant verband tussen opvoedstijlen en empathie wanneer een onderscheid werd gemaakt tussen cognitieve (r =.348; p <.001) en affectieve (r =.240; p <.01) empathie; niet nader omschreven empathie liet geen significant verband zien (r =.086; ns).voorts was er alleen een verband tussen opvoedstijlen en empathie wanneer er sprake was van hoge sociaal-economische status van het gezin (r =.188; p <.05) en wanneer gebruik werd gemaakt van vragenlijsten (r =.217; p <.05). Sterkere verbanden werden gevonden in de meer recent uitgevoerde studies. Implicaties voor theorie en praktijk betreffende opvoedstijlen en empathie worden besproken. Sleutelwoorden: opvoedstijlen, autoritatieve opvoedstijl, permissieve opvoedstijl, autoritaire opvoedstijl, empathie, cognitieve empathie, affectieve empathie, multilevel meta-analyse. Abstract This multilevel meta-analysis was conducted to examine the association between parenting, in terms of parenting styles, and the degree of empathy of youth (children and adolescents). The overall effect size of 14 studies, consisting of 65 effect sizes and N = 2504 participants, was r =.171 (p <.001), which means that there appears to be a modest association between parenting and empathy. Moderator analyses showed that only the authoritative parenting style was positively associated with empathy (r =.232; p <.001) and that there were no significant associations between the authoritarian and permissive parenting styles. Furthermore, there was only a significant association between parenting and empathy when a distinction was made between cognitive (r =.348; p <.001) and affective (r =.240; p <.01) empathy; empathy not otherwise specified showed no significant association (r =.086; ns). Furthermore, there was only a association between parenting styles and empathy in the case of high socio-economic status of the family (r =.188; p <.05) and when questionnaires were used (r =.217; p <.05). Stronger associations were found in more recent studies. Implications for theory and practice regarding parenting styles and empathy are discussed. Keywords: parenting styles, authoritative parenting style, permissive parenting style, authoritarian parenting style, empathy, cognitive empathy, affective empathy, multilevel metaanalysis. 3

4 INLEIDING Empathie staat centraal bij de emotionele band tussen individuen. Volgens Pinker (2011) is empathie een van de drijvende krachten achter de menselijke beschaving. Er is veel onderzoek gedaan naar empathie, maar er is nog weinig bekend over de invloed van opvoeding op de ontwikkeling van empathie. In deze studie wordt de relatie onderzocht tussen opvoeding en empathie. Empathie kan worden onderscheiden in cognitieve en affectieve empathie (Jolliffe & Farrington, 2006). Onder cognitieve empathie wordt het kunnen begrijpen van de emoties van een ander verstaan en hierop een emotionele reactie te geven die gericht is op de situatie van de ander en diens emoties. Bij affectieve empathie gaat het om het daadwerkelijk ervaren van de emoties van een ander en mee te voelen met diens emotionele ervaring. Singer (2006) verklaart dat cognitieve en affectieve componenten van empathie van verschillende capaciteiten gebruik maken bij verschillende niet-overlappende neuro-cognitieve gebieden. Het blijkt dat de hersengebieden die belangrijk zijn bij de ontwikkeling van cognitieve empathie zich later ontwikkelen dan de hersengebieden die belangrijk zijn bij de affectieve aspecten van empathie. Empathie is van belang voor een adequate morele ontwikkeling (Joliffe & Farrington, 2006) en verhoogt de kans op het vertonen van pro-sociaal gedrag (Dadds et al., 2009; Eisenberg, Eggum, & Giunta, 2010). Een gebrek aan empathie wordt in verband gebracht met onder meer het onvermogen van een individu om het effect van zijn gedrag op anderen waar te nemen (Fernandez & Marshall, 2003). In de meta-analyse van Joliffe en Farrington (2004) is gebleken dat delinquente jongeren minder empathie laten zien dan niet-delinquente jongeren. Daarbij waren de resultaten sterker voor cognitieve empathie (het begrijpen van emoties van de ander) dan voor affectieve empathie (het ervaren van de emoties van de ander), alhoewel de relatie tussen affectieve empathie en delinquentie onduidelijk blijft (Joliffe & Farrington 2007). In de metaanalyse van Van Langen, Wissink, Van Vugt, Van der Stouwe en Stams (2014) is eveneens gebleken dat cognitieve empathie sterker geassocieerd is met het plegen van delicten dan affectieve empathie. De ontwikkeling van empathie begint al bij de geboorte. In het bijzonder de relatie met ouders/verzorgers wordt geacht een belangrijke rol te spelen. De kwaliteit van deze relatie komt onder andere tot uiting in de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie (Laible, 2007). De basis van de gehechtheidstheorie is dat individuele ervaringen met de emotionele beschikbaarheid van hechtingsfiguren bepalend zijn voor het gevoel van veiligheid en vertrouwen in anderen (Armsden & Greenberg, 1987; Bowlby, 1980). Een veilige gehechtheidsrelatie voorziet in de behoefte van nabijheid, steun en een veilige haven. Sociale wetenschappers benadrukken de belangrijke rol die ouders en/of opvoeders spelen bij de 4

5 socialisatie en pro-sociaal gedrag (Mussen & Eisenberg, 2001). Zo wordt sensitief gedrag van de moeder in verband gebracht met de vroege ontwikkeling van empathie (Robinson & Little, 1994), kinderen leren empathisch gedrag door middel van sociale interactie en blootstelling aan empathisch en sensitief gedrag van hun opvoeders. Daarnaast is volgens Taubner, White, Zimmermann, Fonagy en Nolte (2013) een veilige gehechtheidsrelatie eveneens gerelateerd aan empathie doordat het de mentaliserende vermogens van kinderen positief beïnvloedt. Uit het onderzoek van Van der Mark, Van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (2002) bleek gehechtheid van het kind gerelateerd te zijn aan meer empathie ten opzichte van een vreemde, terwijl sensitief gedrag van de moeder niet van invloed bleek te zijn op de empathische bezorgdheid van het kind ten opzichte van de moeder. De afwezigheid van de associatie tussen sensitiviteit van de moeder en empathie in het onderzoek van Van der Mark en anderen zou kunnen betekenen dat de relatie tussen opvoeding en empathie ook omgekeerd opgevat kan worden, in die zin dat kinderen die over meer empathie beschikken minder sturing van hun ouders nodig hebben, doordat zij beter kunnen anticiperen op de wensen en aanwijzingen van hun ouders. Voor iedere ouder is er een bepaalde lijn in het opvoedgedrag te ontdekken. Het gedrag dat hierbij naar voren komt tijdens uiteenlopende situaties wordt opvoedstijl genoemd (Baumrind, 1966). Verondersteld wordt dat de opvoedstijl van ouders de ontwikkeling van empathie van het kind kan beïnvloeden (Baumrind, 1966). Baumrind richtte zich in haar onderzoek voornamelijk op de mate waarin en de wijze waarop ouders steun bieden en controle uitoefenen over hun kinderen. Baumrind beschrijft hierbij verschillende kenmerken die opvoedstijlen van elkaar onderscheiden: warmte geven aan het kind en betrokkenheid in het leven van een kind, controle op het gedrag van het kind en gelegenheid geven voor zelfstandigheid. De autoritatieve opvoedstijl wordt gekenmerkt door veel warmte en betrokkenheid, redengeving en bevordering tot zelfstandigheid. De weg naar zelfstandigheid wordt door autoritatieve ouders ondersteund door het kind zelf keuzes te laten maken wanneer hij/zij daaraan toe is. Het kind krijgt hierbij de ruimte om eigen gevoelens, wensen of gedachten te uiten. Kinderen van ouders die in hoge mate de autoritatieve opvoedstijl toepassen, zijn over het algemeen vrolijker, sociaal vaardiger, kunnen beter samenwerken en beschikken over meer zelfvertrouwen (Berk, 2006). Het blijkt dat deze opvoedstijl tot goede ontwikkelingsresultaten leidt voor het kind (Amato & Fowler, 2002). De autoritaire opvoedstijl kenmerkt zich door ouders die koud en afwijzend zijn. Zij hanteren daarbij een sterke controle over het gedrag van hun kind door middel van schreeuwen, commanderen of bedreigen. Autoritaire ouders nemen vaak beslissingen voor hun kind, leggen de redenen van regels niet uit, waardoor deze kinderen vaak onzeker zijn en 5

6 weinig zelfstandig (Nix et al., 1999). Deze opvoedstijl hangt samen met minder goede ontwikkelingsresultaten bij het kind. Deze kinderen zijn over het algemeen meer angstig, teruggetrokken, ongelukkig en agressief of gefrustreerd (Berk, 2006). De permissieve opvoedstijl is warm en accepterend. Naast betrokken te zijn bij het leven van hun kind, zijn permissieve ouders ook zeer toegeeflijk of onoplettend. Zij oefenen weinig controle uit over het gedrag van hun kind. Permissieve ouders ondersteunen hun kind niet bij het zelfstandig worden, maar laten hem/haar vaak beslissingen al zelf nemen, ook wanneer hij/zij daartoe eigenlijk nog niet toe in staat is (Baumrind, 1993, 1997; Lamborn, Mounts, Steinberg, & Dornbusch, 1991). De permissieve opvoedstijl hangt dan ook samen met minder goede ontwikkelingsresultaten bij het kind. Kinderen die meer permissief worden opgevoed, zijn over het algemeen meer ongehoorzaam, meer rebels en impulsiever (Berk, 2006b). De drie hiervoor genoemde opvoedstijlen zijn uit navolgend onderzoek uitgebreid met een vierde opvoedstijl: de verwaarlozende opvoedstijl (Lamborn, Mounts, Steinberg & Dornbusch, 1991; Steinberg, Lamborn, Darling, Mounts & Dornbusch, 1994). Ouders die deze opvoedstijl hanteren zijn koud en stellen geen enkele eis aan hun kind. Daarnaast brengen deze ouders zo min mogelijk tijd door met hun kinderen en zijn niet betrokken bij hun kind. Zij hebben geen interesse in waar hun kind zich bevindt, hoe het op school gaat of met welke vrienden hij of zij omgaat. Deze ouders zijn noch veeleisend noch responsief, zij steunen of monitoren hun kind niet en negeren alle verantwoordelijkheden die bij het opvoeden van hun kinderen horen. Deze opvoedstijl wordt dan ook gekenmerkt als de meest dysfunctionele opvoedstijl, vanwege de negatieve impact op de ontwikkeling van het kind (Todorović & Matejević, 2014). Van de verwaarlozende opvoedstijl wordt verwacht dat deze opvoedstijl de meest negatieve invloed heeft op de ontwikkeling van empathie bij het kind. Ouders oefenen weinig of geen controle uit, zijn weinig sensitief, koud en afwijzend. De verwaarlozende opvoedstijl wordt theoretisch in verband gebracht met verlaagde niveaus van empathie door het ontbreken van zowel ouderlijke steun als controle, zoals grenzen stellen of het rekening leren houden met een ander persoon, belangrijke condities voor de ontwikkeling van empathie (Grogan-Kaylor, 2005; Nelson, Padilla-Walker, Christensen, Evans, & Carrol, 2011). Bij de autoritatieve opvoedstijl wordt verwacht dat sensitief-responsief ouderschap een positieve bijdrage zal leveren aan de ontwikkeling van empathie bij het kind. Zo vonden Farrant, Devine, Maybery en Fletcher (2012) dat moeders met een autoritatieve opvoedstijl, die empathisch op hun kind reageerden, een positieve invloed hadden op de ontwikkeling van cognitieve empathie bij hun kinderen. Deze moeders stimuleren hun kinderen om het perspectief van de ander in te nemen. Daarnaast is gebleken dat wanneer kinderen ouderlijke 6

7 steun ervaren, waarbij zij leren dat hun ouders in staat zijn om hun perspectief in te nemen, deze kinderen ook beter in staat zijn om het perspectief van andere mensen in te nemen (Farrant et al., 2012). Van de autoritaire opvoedstijl wordt verwacht dat deze opvoedstijl minder beroep doet op het inlevingsvermogen van het kind, deze kinderen ervaren immers een koude en afwijzende opvoedstijl van hun ouders. Deze kinderen zullen niet gestimuleerd worden om het perspectief van een ander in te nemen, zodat deze opvoedstijl de ontwikkeling van empathie negatief zal beïnvloeden (Cornell & Frick, 2007). Van de permissieve opvoedstijl wordt eveneens verwacht dat deze opvoedstijl een negatieve invloed heeft op de ontwikkeling van empathie bij het kind. Deze ouders oefenen immers weinig controle uit over het gedrag van hun kind en zijn vaak toegefelijk of onoplettend. Uit onderzoek van Schaffer, Clark en Jeglic (2009) is gebleken dat de permissieve opvoedstijl de ontwikkeling van empathie bij het kind verhindert. Het doel van dit onderzoek is met behulp van een meta-analyse duidelijkheid te verschaffen over de relatie tussen opvoeding en empathie en welke factoren daarop van invloed zijn. De hoofdvraag hierbij is: hoe sterk is de samenhang tussen opvoeding en empathie? Daarnaast zal er in deze studie worden onderzocht of deze samenhang anders is voor cognitieve dan voor affectieve empathie en verschillende opvoedstijlen. Andere moderatoren die onderzocht worden zijn het onderzoeksdesign (crosssectioneel of longitudinaal), sekse van het kind, etniciteit, leeftijd van het kind, sociaaleconomische status (SES) van de ouders, meetinstrumenten waarmee opvoeding en empathie gemeten zijn (vragenlijsten of observaties) en het land waar het onderzoek is uitgevoerd om te bepalen of deze moderatoren van invloed zijn op de relatie tussen opvoeding en empathie. Tenslotte wordt vastgesteld of de relatie tussen opvoeding en empathie beïnvloed wordt door publicatiekenmerken, zoals impactfactor van het tijdschrift waarin het artikel gepubliceerd is en publicatiejaar. METHODE Selecteren van de studies Alle beschikbare studies tot april 2016 waarbij wordt verwezen naar de relatie tussen opvoedstijlen en empathie zijn opgenomen in de huidige meta-analyse. Voor het selecteren van de onderzoeken is op systematische wijze gezocht door middel van Google-Scholar en de digitale bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam (de elektronische databases zoals ERIC, Pubmed, PiCarta, ScienceDirect, Proquest, Whiley, Narcis en Web of Knowledge). De volgende zoektermen zijn in combinatie met elkaar gebruikt: parenting and empathy. 7

8 Vervolgens is de sneeuwbalmethode toegepast, waarbij relevante referenties uit literatuurlijsten zijn gescreend op bruikbaarheid. Tot slot zijn auteurs g d om ongepubliceerde onderzoeken in te zien. Op deze manier zijn in totaal tweeëntwintig onderzoeken gevonden. Op grond van de inclusie- en exclusiecriteria is er bepaald of de gevonden onderzoeken in de meta-analyse al dan niet konden worden opgenomen. Voor de geselecteerde onderzoeken gold dat ze in de publicatieperiode 1990 tot 2016 vielen en Engels- of Nederlandstalig waren. Alleen onderzoeken die empathie als uitkomstmaat bij kinderen en jongeren (tot en met 23 jaar) hanteerden werden meegenomen. Bij onderzoeken waar sprake was van overlap in de steekproef is het onderzoek gekozen waarvan (1) de onderzoeksvraag het dichtst bij de vraag van dit scriptieonderzoek lag; (2) het onderzoek waarbij de resultaten het meest nauwkeurig en volledig waren weergegeven. De initiële zoektocht leverde 26 studies op. Uiteindelijk zijn er in totaal 14 onafhankelijke steekproeven geïncludeerd. Appendix 1 geeft een overzicht van de geïncludeerde studies en hun kenmerken. Geïncludeerde studies in de meta-analyse zijn gemerkt met een * in de referentielijst. Coderen van de studies Alle opgenomen studies zijn gecodeerd volgens de richtlijnen van Lipsey en Wilson (2001). In de eerste plaats werd er een onderscheid gemaakt tussen de opvoedstijlen autoritatief, autoritair, permissief en verwaarlozend. Ook is er gecodeerd met welk type meetinstrument de opvoedstijl gemeten is, zoals een vragenlijst, door middel van observaties of een combinatie hiervan. De steekproefkenmerken, zoals sociaal economische status (laag, gemiddeld, hoog), etniciteit (verhouding autochtonen/allochtonen), percentage jongens en meisjes, de gemiddelde leeftijd van de jongeren, en sekse van de ouders/verzorgers zijn gecodeerd. Als kenmerken van het onderzoek zijn de impactfactor, het publicatiejaar, de steekproefgrootte en het studiedesign (cross-sectioneel/longitudinaal) gecodeerd. Het type meetinstrument waarmee empathie gemeten is, zoals een vragenlijst, door middel van observaties of een combinatie daarvan, is eveneens gecodeerd. Voor de uitkomstmaat empathie zijn drie aparte categorieën gemaakt: cognitieve empathie, affectieve empathie en empathie zonder nadere specificatie. Data analyse Aan de hand van de statistische gegevens van de afzonderlijke studies werden allereerst effectgroottes aan de hand van de Pearson s Correlatie Coëfficiënt (r) met behulp van SPSS gecodeerd. Effectgrootes van r =.40, r =.25 en r =.10 betreffen respectievelijk grote, middelgrote en kleine effecten (Cohen, 1988). 8

9 Er zijn meerdere effectgroottes per studie gecodeerd, zodat er is gekozen voor een meta-analyse met een 3-level structuur om de drie typen varianties te kunnen modelleren. Het betreft hier de variantie van de geobserveerde effectgroottes rond de populatie-effectgroottes (niveau 1), de variantie tussen de populatie-effectgroottes van eenzelfde studie (niveau 2) en de variantie tussen de populatie-effectgroottes van studies (niveau 3). Om de statistische heterogeniteit tussen het totaal aantal effectgroottes (niveau 1) te berekenen, is er een heterogeniteitsanalyse uitgevoerd met behulp van de Q-toets (Hedges & Olkin, 1985). Wanneer de p-waarde als uitkomst van de Q-toets significant is, geeft dit aan dat de nulhypothese (i.e., homogeniteit) verworpen kan worden, zodat er is sprake van heterogeniteit binnen of tussen effectgroottes van de verschillende studies. Om de statistische heterogeniteit te toetsen van de effectgroottes binnen studies (niveau 2) en tussen studies (niveau 3), is er gebruik gemaakt van twee log-likelihood-ratio-tests. Hierbij werd er een vergelijking gemaakt tussen de fit van het oorspronkelijk model, waarbij de variantie op niveau 2 op nul wordt gezet en de variantie op niveau 3 wordt geschat. Aan de hand hiervan kan er worden vastgesteld of de variantie op niveau 2 significant afwijkt van nul. Er is sprake van een significante variantie op niveau 2 wanneer de fit van het model zonder geschatte variantie op niveau 2 significant minder goed is dan de fit van het model waarbij beide varianties worden geschat. Deze procedure werd tevens uitgevoerd op niveau 3. Indien er sprake is van heterogeniteit zouden de verschillen in effectgroottes mogelijk (deels) verklaard kunnen worden door bijvoorbeeld studie- of steekproefkenmerken. In dat geval is het zinvol om moderatoranalyses uit te voeren. De continue moderatoren werden gecentreerd rond het gemiddelde en voor alle discrete moderatoren zijn dichotome dummyvariabelen aangemaakt. Moderatoranalyses werden uitgevoerd op basis van een univariaat model om te onderzoeken welke moderatoren significant bleken te zijn. Aan een univariaat model wordt slechts één predictor toegevoegd. File drawer analyse Studies waarbij negatieve of niet significante resultaten zijn gerapporteerd, hebben minder kans om te worden gepubliceerd dan studies met positieve en significante resultaten. Dit wordt ook wel publicatiebias genoemd (Bijleveld, 2013). Daarnaast zijn er studies die zich in het zogenoemde grijze circuit bevinden. Deze studies zijn niet via de digitale zoekmachines te vinden of zijn niet gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Op basis hiervan is het mogelijk dat de gepubliceerde studies mogelijk geen goede afspiegeling vormen van alle relevante studies met betrekking tot het onderzochte onderwerp. Dit probleem wordt dan ook het file-drawer problem genoemd. Om vast te stellen of er sprake is van bias, wordt een funnel plot gemaakt. Een funnel 9

10 plot is een grafiek waarin een maat afgeleid van de steekproefgrootte op de Y-as wordt geplaatst en de effectgrootte op de X-as. Zodra de verschillende effectgroottes de vorm aannemen van een funnel, oftewel de vorm van een omgekeerde trechter, dan is er geen sprake van publicatiebias. De studies met een breder betrouwbaarheidsinterval zullen in dit geval beneden liggen en de studies met een smaller betrouwbaarheidsinterval zullen in de top gelegen zijn. Zodra de trechter een asymmetrische vorm heeft, kan dit een mogelijke aanwijzing zijn voor publicatiebias. Door middel van een funnel plot kan men de aanwezigheid van publicatiebias vaststellen. RESULTATEN Beschrijvende statistiek De beschreven meta-analyse is uitgevoerd over 14 studies naar het effect van opvoedstijlen op de mate van empathie bij jongeren. Appendix 1 geeft een overzicht van de geïncludeerde studies. In totaal namen er N = 2504 participanten deel, variërend van n = 33 (McGrath & Zook, 2011) tot n = 500 (Padillia, Walker, & Christensen, 2010). De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 10 jaar (SD = 4.33; range = 20.70). De studies zijn gepubliceerd tussen 2002 en De gemiddelde effectgrootte van opvoedstijlen op de mate van empathie bij jeugdigen was r =.171 (95% betrouwbaarheidsinterval: (.114 < r >.227, p <.001), wat duidt op een klein, positief effect (Cohen, 1988). Om de statistische heterogeniteit op de verschillende niveaus vast te stellen, zijn er toetsen uitgevoerd. Allereerst liet de totale effectgrootte een heterogeen beeld zien (niveau 1), Q(64) = , p <.001. Dit betekent dat er sprake is van significante variantie tussen alle effectgroottes van de geïncludeerde studies. Om de heterogeniteit op niveau 2 en 3 te toetsen, zijn er twee loglikelihood-ratio-toetsen uitgevoerd. De variantie binnen de studies (niveau 2) bleek significant (χ2 (1) = , p < 0.001) te zijn. De variantie tussen studies (niveau 3) bleek niet significant, (χ2 (1) =.8478, p =.3572). Vervolgens is er vastgesteld hoe de totale variantie verdeeld was over de drie niveaus van het meta-analytisch model. Ongeveer 15% van de variantie was toe te schrijven aan de variantie van de totale effectgroottes (niveau 1). De formules van Cheung (2014) zijn toegepast om te bepalen hoeveel variantie werd toegeschreven aan verschillen op niveau 2 en 3. Hieruit volgt dat 77 % was toe te schrijven aan de variantie binnen studies (niveau 2) en 8% aan de variantie tussen studies (niveau 3). Om deze variantie te kunnen verklaren zijn er moderatoranalyses uitgevoerd over de continue en categorische moderatoren. Bij het uitvoeren van de categorische moderatoranalyses werd steeds de variabele met het hoogste aantal effectgroottes uit het model weggelaten, waardoor deze fungeert als referentiecategorie (RC). 10

11 Allereerst zijn er moderator-analyses uitgevoerd op basis van een univariaat model, waarbij de verschillende moderatoren afzonderlijk zijn getoetst. Hieruit bleek dat type opvoedstijl een significant resultaat te hebben (F(2,62) = ; p <0.001). Tevens bleek type empathie een significant resultaat te hebben F(2,62 = 9.402; p <.001). Alleen de autoritatieve opvoedstijl (r =.232; p <.001) kwam als positief effect naar voren. Bij type empathie kwamen cognitieve empathie (r =.348; p <.001) en affectieve empathie (r =.240; p <.01) als positieve effecten naar voren in tegenstelling tot empathie waarbij geen onderscheid was gemaakt naar het cognitieve of affectieve aspect. Verder bleek het type meetinstrument dat gehanteerd werd om de opvoedstijlen te meten een significant resultaat te hebben (F(2,62) = 4.086, p = 0.22). Daarbij kwam de oudervragenlijst (r =.217; p <.05) als positief effect naar voren. Vervolgens bleek uit de moderatoranalyse met betrekking tot de sociaaleconomische status een significant resultaat te hebben (F(2,22) = 3.879; p <.05). Hierbij kwam een hoge sociaal-economische status als positief effect naar voren (r =.188; p <.05). Uit de moderatoranalyse met betrekking tot het publicatiejaar kwam eveneens een significant resultaat naar voren F(1,63) = 6.239; p <.05). Er werden blijkbaar sterkere verbanden gevonden in de meer recent uitgevoerde studies, bij het publicatiejaar kwam een positief effect naar voren (r =.013; p <.05). 11

12 Tabel 2. Resultaten moderatoranalyses Moderator variabelen # Studies # ES Intercept (95% CI) / Mean r (95% CI) Overall β (95% CI) F (df1, df2) a p b Level 2 variantie <.001 *** Level 3 variantie Opvoedstijlen F(2,62) = <.001 ***.015 ***.012 ** Autoritatief (RC).232 (.151;.313) *** Permissief.111(-.037;.259) -.121(-.274;.033) Autoritair (-.159;.083) -.270(-.386;-.154) *** Type empathie F(2,62) = <.001 **.015 **.019 ** Cognitieve empathie (RC).348(.226;0.470) *** Affectieve empathie.240(.065;.414) ** -.108(-.291;.075) Empathie.086( ) -.262(-.383; -.141) *** Leeftijdscategorie F(2,62) = Vroege kindertijd (RC).103 (-.009;.215) Midden kindertijd.177(.083;.271) ***.074(-.072;.220) Adolescentie.204(.120;.288) ***.101(-.039;.241) Sociaal Economische Status (SES) 7 25 F(2,22) = * Laag (RC).033(-.066;.131) Midden.161(.070;.251) **.128(.006;.262) Hoog.188(.126;.250) ***.155(.039;.272) * Sekse van het kind F(2,62) = Meisjes (RC).096(-.058;.251) Jongens.084(-.149;.317) -.012(-.282;.258) Gemengd.186(.125;.247) ***.090(-.075;.254) Land van onderzoek F(1,61) = Europa (RC).171(.064;.277) ** Noord-Amerika.164(.088;.024) *** -.006(-.137;.124) Etniciteit F(1,56) = Caucasian.242(.122;.363) *** -.137(-.306;.033) Publicatie Impactfactor F(1,63) = Publicatie Impactfactor.214(.111;.317) *** -.021;(-.063;021) Publicatiejaar F(1,63) = * Publicatiejaar ( ;-4.938) *.013(.003;.023) * Meetinstrumenten F(2,62) = * Ouders vragenlijst (RC).217(.163;.272) *** Ouders observatie.026(-.129;.181) -.192(-.356;.-027) * Ouders samengesteld.112(.025;.199) -.106(-.208;.-.003) * Noot. # Studies: aantal onafhankelijke studies; # ES: aantal effectgroottes: Intercept: effectgrootte; 95% betrouwbaarheidsinterval: behorend bij effectgrootte; p-waarde: behorend bij effectgrootte. Significantie codes: 0 *** ** 0.01 *

13 Funnel plot Er wordt opgemerkt dat er op basis van het funnelplot (Figuur 2) mogelijk sprake lijkt te zijn van publicatiebias. Volgens de trim en fill methode (Duval, 2015) worden er 12 effectgroottes toegevoegd aan de rechterkant van de funnel, wat betekent dat het overall effect mogelijk een onderschatting is van het werkelijke effect, zie Figuur 1. Wanneer we ontbrekende effect sizes zouden toevoegen aan de oorspronkelijke data, en er opnieuw een overall effect berekend zou worden, dan zou het effect groter zijn dan r =.171. Figuur 1. Funnel plot DISCUSSIE Het doel van deze studie was om door middel van een multilevel meta-analyse te onderzoeken wat het effect is van opvoeding, meer in het bijzonder de opvoedstijl, op de mate van empathie bij jeugdigen. Uit de resultaten van deze meta-analyse is naar voren gekomen dat er sprake was van een klein effect (r =.171; p <.001). Het lijkt er dus op dat opvoedstijl 13

14 invloed heeft op de mate van aanwezigheid van empathie bij jeugdigen. Er was sprake van heterogeniteit in de distributie van effectgroottes, zodat er is getracht om de verschillen binnen en/of tussen studies te verklaren met behulp van moderator-analyses. De in dit onderzoek geïncludeerde moderatoren bleken niet voldoende om de volledige heterogeniteit te verklaren. De autoritatieve opvoedstijl bleek, zoals verwacht, een positieve invloed te hebben op de aanwezigheid van empathie bij jeugdigen, waar de autoritaire en permissieve opvoedstijl geen verband bleken te hebben met empathie. Er werden geen studies gevonden waarin het verband tussen de verwaarlozende opvoedstijl en empathie werd onderzocht. Mogelijk heeft dit ermee te maken dat verwaarlozing wel als een vorm van omgang met kinderen wordt beschouwd, maar meestal niet als opvoedstijl in empirisch onderzoek, omdat ouders geen steun en controle laten zien, de twee dimensies waartoe alle vormen van opvoedkundig handelen terug te voeren zijn (Nelson, Padilla-Walker, Christensen, Evans, & Carrol, 2011). Daarnaast bleek het type empathie een significante moderator te zijn. Zowel voor cognitieve als affectieve empathie werd een positief en significant resultaat gevonden, maar er werd geen significant resultaat gevonden wanneer empathie niet nader gespecificeerd was in termen van affectieve en cognitieve empathie. De effecten voor cognitieve en affectieve empathie waren ongeveer even sterk. Het verband tussen opvoedstijlen en de mate van empathie was niet verschillend voor jongens en meisjes, etnische achtergrond, leeftijd van de jeugdigen, en impact van het tijdschrift waarin de studie gepubliceerd was. Dit betekent dat de resultaten te generaliseren zijn naar een aantal basale demografische achtergrondfactoren. Er werd een klein positief effect gevonden voor het jaar waarin de studie gepubliceerd werd, wat betekent dat er hogere effect sizes werden gevonden naarmate het publicatiejaar van een studie van recentere datum was. Een plausibele verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat er in de meer recentere studies er een onderscheid wordt gemaakt tussen cognitieve en affectieve empathie, uit de resultaten is immers gebleken dat er geen positieve effecten werden gevonden wanneer empathie niet was gespecificeerd. Een andere mogelijkheid is dat de meer recentere studies verbeteringen hebben aangebracht in de onderzoeksmethoden en dat de regels voor wetenschappelijk onderzoek zijn aangescherpt. Daarnaast werd er een significant effect gevonden van sociaal-economische status (SES). Het gemiddelde effect van de categorie SES-Hoog was hoger dan het gemiddelde effect van SES-Laag. Dit betekent dat naarmate de gezinnen meer welvaart ervaren, hoe sterker het verband tussen opvoedstijlen en de mate van empathie is bij jeugdigen. De omstandigheid dat alleen bij hoge sociaaleconomische status een verband tussen opvoeding en empathie gevonden werd, is in 14

15 overeenstemming met de theorie van Bronfenbrenner, waarin verondersteld wordt dat de ontwikkeling van competenties van het kind, in dit geval het vermogen om zich in te leven in de ander, een stimulerende omgeving vereist (Bronfenbrenner & Ceci, 1994), wat het geval is bij gezinnen met een hoge sociaal-economische status. Een lage SES betekent in veel landen dat kinderen in armoede opgroeien, waardoor kinderen niet de mogelijkheden krijgen om competenties te ontwikkelen die nodig zijn om verder te komen in de samenleving, zoals empathie (Pinker, 2011). Volgens het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dat in 1995 ook in Nederland in werking is getreden, heeft de Nederlandse overheid de taak om ieder kind een levensstandaard te bieden die toereikend is voor onder andere de geestelijke en intellectuele ontwikkeling van een kind (De Kinderombudsman, 2016). De verschillende meetinstrumenten die opvoedstijlen meten, bleken eveneens een moderatoreffect te sorteren De meetinstrumenten zijn gecodeerd als oudervragenlijst, ouderobservatie of een combinatie daarvan. Het grootste effect werd gevonden voor de oudervragenlijst. Het gemiddelde effect van de andere twee meetmethoden bleek significant lager dan het effect van de oudervragenlijst. Men zou zich kunnen afvragen welke van deze drie effecten het meeste recht doet aan het werkelijke effect. Het gemiddelde effect van de samengestelde categorie is mogelijk een betere schatting van de relatie tussen opvoedstijlen en mate van empathie bij kinderen dan wanneer de meetinstrumenten apart gehanteerd worden. Op deze wijze wordt immers de benodigde informatie uit verschillende bronnen gehaald. Een andere plausibele verklaring voor het gevonden effect met betrekking tot de oudervragenlijst is shared method variance, oftewel gedeelde methodenvariantie, aangezien zowel opvoedstijl als empathie beiden grotendeels met een vragenlijst gemeten worden, wat zorgt voor inflatie van de samenhang. De meetinstrumenten die zijn gehanteerd om empathie te meten zijn eveneens gecodeerd, maar werden niet meegenomen in de analyses omdat deze moderator een bijna perfecte samenhang vertoonde met leeftijd van de kinderen. Terwijl in de vroege kindertijd empathie meestal geobserveerd wordt of gemeten met behulp van zowel observaties als vragenlijsten, blijkt empathie bij jongeren vooral gemeten te worden met vragenlijsten. Hoewel de moderator impactfactor geen aanwijzing geeft voor publicatiebias, laat de funnelplot zien dat een aantal studies met positieve resultaten mogelijk niet gepubliceerd is, waardoor de sterkte van het verband tussen opvoeding en empathie mogelijk een onderschatting van het werkelijke effect is. Uit de resultaten is gebleken dat er in dit onderzoek geen positieve effecten zijn gevonden voor zowel de autoritaire opvoedstijl als de permissieve opvoedstijl. Bij de 15

16 autoritaire opvoedstijl is er sprake van weinig warmte en veel controle door de ouders (Nelson, Padilla-Walker, Christensen, Evans, & Carrol, 2011), terwijl voor de permissieve stijl geldt dat ouders veel warmte geven en weinig controle uitoefenen (Nelson, Padilla- Walker, Christensen, Evans, & Carrol, 2011). Bij de autoritatieve opvoedingsstijl is er sprake van veel ouderlijke warmte en controle (Nelson, Padilla-Walker, Christensen, Evans, & Carrol, 2011). Aangezien alleen de autoritatieve opvoedstijl een positief effect sorteerde op empathie, is de veronderstelling dat juist de combinatie van ouderlijke warmte en controle kinderen meer empathisch zou kunnen maken, terwijl de effecten van opvoeding op empathie neutraal zijn wanneer op één van de twee basale opvoedingsdimensies een tekort is. In principe is dit idee in overeenstemming met de more socialisatietheorie van Hoffman (1970; 2000), waarin juist de combinatie van warmte en ouderlijke controle (e.g., inductieve disciplinering), benadrukt wordt wanneer het gaat om de ontwikkeling van empathie. Interventies die beogen empathie bij kinderen te verhogen dienen zich daarmee specifiek te richten op zowel warmte/responsiviteit van ouders als controle. Op deze manier kan antisociaal gedrag bij kinderen tegen worden gegaan, met name omdat er een verband is tussen empathie en externaliserend probleemgedrag van kinderen (Joliffe & Farrington, 2004; Van Langen et al., 2014). Een voorbeeld van zo n interventie is VIPP-SD (Juffer, Bakermans- Kranenburg, & van IJzendoorn, 2008), waarbij effecten op externaliserende probleemgedrag zijn aangetoond, maar waar niet eerder is gekeken of deze ook gemedieerd worden door toegenomen affectieve en/of affectieve empathie van kinderen. Om meer te weten te komen over de relatie tussen opvoeding en empathie in relatie tot gedragsproblemen van kinderen, zou dergelijk interventie-onderzoek, waarin gekeken wordt naar empathie als mediator van de relatie tussen warmte/controle van ouders en externaliserend probleemgedrag van kinderen, van groot belang zijn. Beperkingen Er dienen bij de bevindingen van dit onderzoek enkele kritische opmerkingen te worden geplaatst. Ten eerste kan uit het funnel plot worden afgeleid dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van publicatiebias: vanwege de verdeling van de effectgroottes lijkt het erop dat er vooral studies missen met niet-significantie en positieve effecten. In dit geval zou dat betekenen dat de geïncludeerde studies geen goede afspiegeling zijn van het aantal relevante studies met betrekking tot het onderzochte onderwerp. Hierdoor dienen de gevonden resultaten met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Wat betreft het gebruik van een funnel plot bestaan er ook beperkingen, zoals dat bij elke methode geldt. Volgens Nakagawa 16

17 en Santos (2012) is deze methode aanvankelijk ontwikkeld voor meta-analyses waarbij de onafhankelijkheid van de effectgroottes kan worden aangenomen. Ook lijkt het gebruik van het funnel plot minder valide te zijn wanneer de effectgroottes van het onderzoek heterogeen blijken te zijn (Peters, Sutton, Jones, Abrams & Rushton, 2007; Terrin, Schmid, Lau & Olkin, 2003), wat het geval is bij de huidige studie. Het relatief kleine aantal studies en effectgroottes betekent dat de statistische power beperkt is. De validiteit van de conclusies van een meta-analyse wordt gedeeltelijk bepaald door de kwaliteit van de geïncludeerde studies (Opstelten & Scholten, 2014). Het coderen van de moderatoren en het berekenen van de effectgroottes werd in een aantal gevallen bemoeilijkt vanwege onduidelijkheid in de rapportage van bepaalde steekproef- en studiekenmerken. Zo werd bijvoorbeeld de sociaal-economische status in sommige studies niet vermeld of onduidelijk omschreven. Daarnaast geldt dat niet alle variantie verklaard kon worden door moderatoren die werden meegenomen in het huidige onderzoek. In vervolgonderzoek, wanneer er meer studies gepubliceerd zijn over het betreffende onderwerp, kan het aantal moderatoren mogelijk uitgebreid worden. Twee moderatoren (meetinstrumenten voor empathie en leeftijd van de kinderen) bleken een grote mate van overlap te vertonen, waardoor gekozen is om meetinstrumenten voor empathie niet te toetsen. Daarnaast werden geen studies gevonden waarin de relatie tussen verwaarlozing en empathie werd onderzocht, waardoor geen uitspraken kunnen worden gedaan over dit veronderstelde verband. Tenslotte is er in de geïncludeerde studies voornamelijk onderzocht wat de rol van de moeder is in de opvoeding en de door de moeder gehanteerde opvoedstijlen. In slechts één studie is er onderzocht wat de invloed is van de opvoedstijl van de vader op de mate van empathie bij jongeren (Antonopoulou, Alexpoulos, & Maridaki-Kassotaki, 2012). De invloed van de vader op de mate van empathie bij jongeren zou nader onderzocht dienen te worden, nu bestaat er de kans dat er een eenzijdig beeld ontstaat wat betreft de relatie tussen opvoedstijl en empathie van jeugdigen. Ondanks de verschillende beperkingen van deze studie, is dit de eerste meta-analyse naar de relatie tussen opvoeding en empathie. Concluderend kan gesteld worden dat de authoritatieve opvoedstijl samen bleek te hangen met de mate van empathie bij jeugdigen. Een ander belangrijk resultaat was dat het verband tussen opvoedstijl en empathie het grootste was bij gezinnen met een hoge sociaal-economische status, terwijl bij gezinnen met een lage sociaal-economische status geen verband werd gevonden. Vervolgonderzoek zou experimenteel van aard moeten zijn om vast te stellen of de relatie tussen authoritatief 17

18 opvoeden en empathie causaal van aard is en of daarbij de kwaliteit van de wijdere opvoedkundige omgeving een rol speelt. Het zou ook interessant zijn om te onderzoeken of kinderen met een geschiedenis van verwaarlozing minder empathisch zijn dan kinderen die geen verwaarlozing hebben meegemaakt. 18

19 Literatuurlijst Amato, P. R., & Fowler, F. (2002). Parenting practices, child adjustment, and family diversity. Journal of Marriage and the Family, 64, Antonopoulou, K., Alexpoulos, D. A. & Maridaki-Kassotaki, K. (2012)*. Perceptions of father parenting style, empathy and self-esteem among Greek preadolescents. Marriage & Familiy Review, 48(3), Armsden, G. C., & Greenberg, M. T. (1987). The inventory of parent and peer attachment: Individual differences and their relationship to psychological well-being in adolescence. Journal of Youth and Adolescence, 16, doi: /bf Baumrind, D. (1966). Effects of Authoritative Parental Control on Child Behavior. Child Development, 37, Baumrind, D. (1971). Current patterns of parental authority. Developmental Psychology Monograph, 4, Baumrind, D. (1993). The average expectable environment is not good enough: A response to scarr. Child Development, 64, Baumrind, D. (1997). Necessary distinctions. Psychological Inquiry, 8, Berk, L. E. (2006). Socialization within the family. In: Child development (7th ed.), United States of America: Pearson Education, Inc. Bijleveld, C. C. J. H. (2013). Methoden en technieken van onderzoek in de criminologie. Den Haag: Boom Lemma Uitgevers. Bowlby, J. (1980). Attachment and loss. New York, Verenigde Staten: Basic Books. Bowlby, J. (2008). A secure base: Parent-child attachment and healthy human development. 19

20 New York, Verenigde Staten: Basic Books. Bronfenbrenner, U. & Ceci, S. J. (1994). Naturenurture reconceptualized in developmental perspective: A bioecological model. Psychological Review, 10, Chan, D. K., Lonsdale, C., & Fung, H. H. (2012). Influences of coaches, parents, and peers on the motivation of child and adolescent athletes. Scandinavian Journal of Medicine and Science in Sports, 22, doi: /j x Cheung, M. W. L. (2014). Modeling dependent effect sizes with three-level meta-analyses: A structural equation modeling approach. Psychological Methods, 19, doi: /a Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. Dadds, M. R., Hawes, D. J., Frost, A. D. J., Vassallo, S., Bunn, P., Hunter, K., & Merz, S. (2009). Learning to talk the talk : The relationship of psychopathic traits to deficits in empathy across childhood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 50, Cornell, A. H. & Frick, P. J. (2007)*. The moderating effects of parenting styles in the association between behavioral inhibition and parent-reported guilt and empathy in preschool children. Journal of Clinical Child & Adolescent Pscychology, 36(3), doi: / De Kinderombudsman (2016). Verdrag inzake de rechten van het kind. Verkregen van: Kinderrechtenverdrag.pdf De Kemp, R. A. T., Overbeek, G., De Wied, M., Engels, R. C. M. E. & Scholte, R. H. J. (2007)*. Early adolescent empathy, parental support, and antisocial behaviour. The Journal of Genetic Psychology, 168(1), doi: /gntp Duval, S. J. (2005). The trim and fill method. In H. R. Rothstein, A. J. Sutton, & M. Borenstein (Eds.) Publication bias in meta-analysis: Prevention, assessment, and adjustments, Chichester, England: Wiley. 20

21 Eisenberg, N., Eggum, N.D., & Di Giunta, L. (2010). Empathy-related responding: Associations with prosocial behaviour, agression, and intergroup relations. Social Issues and Policy Review, 4(1), Farrant, B. M., Devine, T.A.J., Maybery, M. T. & Fletcher, J. (2011)*. Empathy, perspective taking and prosocial behaviour: The importance of parenting practices. Infant and Child Development, 21, doi: /icd.740 Fernandez, Y. M., & Marshall, W. L. (2003). Victim empathy, social self-esteem, and psychopathy in rapists. Sexual abuse: A Journal of Research and Treatment, 15(1), Grogan-Kaylor, A. (2005). Corporal punishment and the growth trajectory of children s antisocial behaviour. Child Maltreatment, 10, Hedges, L.V., & Olkin, I. (1985). Statistical methods for meta-analysis. Orlando, Florida: Academic Press, Inc. Hoffman, M.L. (1970). Conscience, personality, and socialization techniques. Human Development, 13, Doi: / Hoffman, M.L. (2000). Empathy and moral development: Implications for caring and justice. NY: Cambridge University Press. Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta- analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2006). Development and validation of the basic empathy scale. Journal of Adolescence, 29, doi: /j.adolescence Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2007). Examining the relationship between low empathy and self-reported offending. Legal and Criminological Psychology, 12, Juffer, F., Bakermans-Kranenburg, M. J., & van IJzendoorn, M. H. (Eds.). (2008). Promoting positive parenting: An attachment-based intervention. London: Lawrence Erlbaum Associates. 21

22 Kestenbaum, R., Farber, E.A. & Sroufe L. A. (1989). Individual differences in empathy among preschoolers: Relation to attachment history. In N. Eisenberg (Ed.). Empathy and related emotional responses (New Directions for Child Development No. 44, 51-64). San Fransisco: Joosey-Bass. Kiang, L., Moreno, A. J., & Robinson, J. L., (2004)*. Maternal preconceptions about parenting predict child temperament, maternal sensitivity, and children s empathy. Developmental Psychology, 40(6), doi: /icd.740 Laible, D. (2007). Attachment with parents and peers in late adolescence: Links with emotional competence and social behavior. Personality and Individual Differences, 43, doi: /j.paid Laible, D. J., Carlo, G., & Roesch, S. C. (2004). Pathways to self-esteem in late adolescence: The role of parent and peer attachment, empathy, and social behaviours. Journal of Adolescence, 27, doi: /j.adolescence Lamborn, S. D., Mounts, N. S., Steinberg, L. D., & Dornbusch, S. M. (1991). Patterns of competence and adjustment among adolescents form authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 62, Lipsey, M.W., & Wilson, D. B. (2001). Practical meta-analysis. Vol. 49. Thousand Oaks, CA: Sage. Mcgrath, M.P. & Zook, J.M. (2011)*. Maternal control of girls versus boys: Relations to empathy and persuasive style with peers. Journal of Child and Family Studies, 20(1), doi: /s McGrath, M. P., Zook, J. M., & Weber-Roehl, L. (2003). Socializing prosocial behavior in children: The roles of parents and peers. In S. Shohov (Ed.), Advances in psychology research, 20, Hauppauge, NY: Nova Science Publishers. Miller, N. V., Johnston, C. J. & Pasalich, D. S. (2014)*. Parenting and conduct problems: Moderation by child empathy. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 36, doi:10.007/s

23 Mussen P, Eisenberg N (2001) Prosocial development in context. In Bohart AC, Stipek DJ (eds) Constructive & destructive behavior: Implications for family, school, & society, American Psychological Association, Washington, D.C. Nakagawa, S. & Santos, E.S.A. (2012). Methodological issues and advances in biological meta-analyses. Evolutionary Ecology, 26(5), doi: /s Nelson, L.J., Padilla-Walker, L.M., Christensen, K.J., Evans, C.A. & Carrol, J.S. (2011). Parenting in emerging adulthood: An examination of parenting clusters and correlates. Journal of Youth and Adolescence, 40: doi: /s Nix, R. L., Pinderhughes, E. E., Dodge, K. A., Bates, J. E., Pettit, G. S. & McFadyes- Ketchum, S. A. (1999). The relation between mothers hostile attribution tendencies and children s externalizing behavior problems: The mediating role of mothers harsh discipline practices. Child Development, 70, Opstelten, W. & Scholten, R. J. P. M. (2014). Meta-analyse: principes en valkuilen. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, Verkregen via: Padilla-Walker, L. M. & Christensen, K. J. (2011)*. Empathy and self-regulation as mediators between parenting and adolescents prosocial behaviour towards strangers, friends and family. Journal of Research on Adolescence, 21, doi: /j x Peters, J. L., Sutton, A. J., Jones, D. R., Abrams, K. R., & Rushton, L., (2007). Performance of the trim and fill method in the presence of publication bias and between-study heterogeneity. Statistics in Medicine, 26(25), doi: /sim.2889 Pinker, S. (2011). The better angels of our nature: Why violence has declined. Penguin Books. Robinson, J. L., & Little, C. (1994). Empotional availbility in mother-twin dyads: Effects on the organization of relationships. Psychiatry, 57,

24 Schaffer, M., Clark, S. & Jeglic, E. L. (2009)*. The role of empathy and parenting style in the development of antisocial behaviours. Crime & Delinquency, 55(4), doi:101177/ Shen, Y. L., Carlo, G. & Knight, G. P. (2013)*. Relations between parental discipline, empathy related traits, and prosocial moral reasoning: A multicultural examination. Journal of Adolescence, 33(7), doi: / Simons, R. L., Johnson, C., & Conger, R. D. (1994). Harsh corporal punishment versus quality of parental involvement as an explanation of adolescent maladjustment. Journal of Marriage and the Family, 56, Singer, T. (2006). The neuronal basis and ontogeny of empathy and mind reading: Review of literature and implications for future research. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 30(6), Soenens, B., Duriez, B., Vansteenkiste, M. & Goossens, L. (2006)*. The intergenerational transmission of empathy related responding in adolescence: The role of maternal support. Personality and Social Psychology Bulletin, 33(3), doi: / Strayer, J. & Roberts, W. (2004)*. Children s anger, emotional expressiveness and empathy: Relations with parents empathy, emotional expressiveness and parenting practices. Social Development, 13(2), Steinberg, L., Lamborn, S., Darling, N., Mounts, N., & Dornbusch, S. (1994). Over-time changes in adjustment and competence among adolescents from authoritative, authoritarian, indulgent, and neglectful families. Child Development, 65, Taubner, S., White, L.O., Zimmerman, J., Fonagy, P. & Nolte, T. (2013). Atthachmentrelated mentalization moderates the relationship between psychopathic traits and proactieve aggression in adolescence. Journal of Abnormal Child Psychology, 41(6), doi: /s x 24