TELEVISIE IN ARMOEDE: Onderzoek naar de manier waarop mensen in armoede omgaan met televisie en andere media

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "TELEVISIE IN ARMOEDE: Onderzoek naar de manier waarop mensen in armoede omgaan met televisie en andere media"

Transcriptie

1 TELEVISIE IN ARMOEDE: Onderzoek naar de manier waarop mensen in armoede omgaan met televisie en andere media Masterproef voorgelegd met het oog op het behalen van de graad van Master in de Communicatiewetenschappen - Afstudeerrichting Mediacultuur Oste Anja Promotor Prof. dr. H. Vandebosch Medebeoordelaar Prof. dr. J. Huypens Faculteit Politieke & Sociale Wetenschappen Academiejaar Mei 2010

2 Universiteit Antwerpen Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen Academiejaar MASTERPROEF TELEVISIE IN ARMOEDE: Onderzoek naar de manier waarop mensen in armoede omgaan met televisie en andere media Masterproef voorgelegd met het oog op het behalen van de graad van Master door Oste Anja Master in de Communicatiewetenschappen- afstudeerrichting Mediacultuur Mei 2010 Promotor: Prof. Dr. H. Vandebosch Medebeoordelaar: Prof. Dr. J. Huypens

3

4 Dankwoord Graag zou ik mij in dit dankwoord richten tot iedereen die mij heeft geholpen bij het tot stand komen van dit onderzoek. Diane Moras van APGA zou ik willen bedanken om me in contact te brengen met verschillende Antwerpse verenigingen waar rond armoede wordt gewerkt. Leen De Doncker van APGACultuurproeven, Timor Nonneman van Open Huis, Bob Jacobs, Nathalie Libbrecht en Lies Heugebaert van Recht-Op en Annelies De Winter wil ik bedanken om me in contact te brengen met respondenten. Verder bedank ik nog Prof. Dr. Heidi Vandebosch, mijn promotor, en Mieke De Lathouwers van de Wetenschapswinkel voor de hulp en feedback die ze gegeven hebben. En uiteraard gaat er veel dank uit naar alle respondenten die aan mijn onderzoek hebben willen meewerken. 1

5 Inhoudsopgave Abstract en kernwoorden 3 Inleiding 3 Literatuuroverzicht 4 Armoede 4 Mediagebruik in armoede 7 Effecten van televisie 10 Entertainment-Education 12 Media en betekenisvorming 13 Onderzoeksvraag 15 Methodologisch opzet 16 Resultaten 18 Armoede 18 Mediagebruik 19 Televisie 21 Televisiegenres 21 Voor- en nadelen televisie 23 Armoede op televisie 26 Conclusie/discussie 28 Bibliografie 31 2

6 Abstract Media worden vaak gehanteerd om mensen in armoede te bereiken, om dit op een succesvolle manier te doen, is onderzoek nodig naar de manier waarop mensen in armoede omgaan met die media. Dit onderzoek richt zich specifiek op het medium televisie. De centrale vraag doorheen het onderzoek is dan ook hoe zij televisie-inhouden interpreteren. Hierbij gaat het dan om de inhoud in het algemeen en meer specifiek de inhoud die betrekking heeft op hun persoonlijke situatie. Als methode werd gekozen voor diepte-interviews, zeventien mensen werden geïnterviewd. Uit het onderzoek blijkt dat alle belangrijke televisiegenres vertegenwoordigd worden in het kijkpatroon van de respondenten. Ze hebben verschillende motieven om naar televisie te kijken, waarvan escapisme, de mogelijkheid om dingen bij te leren en het zich minder alleen voelen de belangrijkste zijn. Toch zien ze ook nadelen aan het medium, vooral de verslaving en de negatieve effecten op kwetsbare groepen komen in deze context aan bod. Verder wordt duidelijk dat ze vinden dat armoede onvoldoende en onvolledig gerepresenteerd wordt in het televisieaanbod, deze vaststelling gaat vooral op voor fictie. De redenen die daarvoor aangehaald worden, zijn het gebrek aan interesse bij het publiek en de angst om medewerking te verlenen bij mensen in armoede zelf. Kernwoorden Armoede media televisie representatie receptieonderzoek Inleiding Armoede is een wezenlijk probleem in onze huidige maatschappij. Zelfs in een welvaartstaat als België leven heel wat mensen onder de armoedegrens. Overheden en andere organisaties proberen de strijd tegen armoede aan te gaan. Ze trachten mensen in armoede te bereiken met informatie die hen kan helpen en maken daarbij dikwijls gebruik van verschillende media. Dat blijkt dikwijls moeilijk, voornamelijk omdat er vaak een gebrek aan wetenschap bestaat over de manier waarop mensen in armoede met die media omgaan. Uit eerder gevoerde onderzoeken is reeds gebleken dat niet elk medium even frequent gebruikt wordt door mensen in armoede, dit om diverse redenen. Televisie komt steeds als belangrijkste medium uit het onderzoek. Het doel van deze studie is om na te gaan op welke manier mensen in armoede media-inhouden, en dan meer specifiek, televisie-inhouden, interpreteren. Het gaat dan zowel over het brede televisieaanbod als over de inhouden die op enige wijze betrekking hebben op 3

7 de situatie waarin mensen in armoede zich bevinden. Het gaat dus om de wijze waarop betekenis geconstrueerd wordt. In wat volgt zal een overzicht gegeven worden van de bestaande wetenschappelijke literatuur over het thema van het onderzoek. De belangrijkste concepten waar het huidige onderzoek op steunt, zullen uitvoerig besproken worden. Allereerst wordt stilgestaan bij het centrale thema: armoede. De bedoeling hiervan is een duidelijk beeld te creëren van wat het begrip armoede juist inhoudt en vooral het multidimensionele karakter ervan te benadrukken. Vervolgens zal aandacht besteed worden aan het mediabezit en mediagebruik van mensen in armoede, dit om te rechtvaardigen waarom in het huidige onderzoek gekozen is voor onderzoek naar het televisiegebruik. Daarna wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste effecten van televisie. Daarbij zullen zowel positieve als negatieve effecten onder de loep genomen worden. Aansluitend bij de positieve effecten wordt de entertainment-education strategie onder de aandacht gebracht. Het laatste deel van het literatuuroverzicht zal de beschrijving omvatten van de manier waarop media en betekenisvorming samenhangen, daarvoor zal een beroep worden gedaan op de uses and gratifications theorie en op de cultural studies, waar het encoding-decoding model van Stuart Hall centraal staat. Dat literatuuroverzicht zal leiden tot de formulering van de centrale onderzoeksvragen. Vervolgens wordt de gehanteerde methode, diepte-interviews bij mensen in armoede, beschreven. Daarna zal stilgestaan worden bij de resultaten van het onderzoek en tot slot wordt aandacht besteed aan de interpretatie daarvan. Literatuuroverzicht Armoede Daar mensen in armoede het studieobject van dit onderzoek vormen, is een degelijke definiëring van het begrip armoede onontbeerlijk. Dit is echter niet eenvoudig, gezien het multidimensionele karakter van armoede (Vranken, 2004; Deleeck & Cantillon, 2008; Vranken, 2009; Windey, Vranken & Vandebosch, 2007; Goubin & Mestiaen, 2002; Dekkers, 2002). Op het meest elementaire niveau valt bijvoorbeeld het verschil op tussen wat het betekent om arm te zijn in verschillende delen van de wereld. Zo is armoede in ontwikkelde welvaartsstaten iets heel anders dan de armoede in de derdewereldlanden. Terwijl het in derdewereldlanden over overleven gaat, draait het bij ons eerder om relatieve armoede, daarmee wordt de uitsluiting op een heel aantal levensdomeinen bedoeld (Vranken, 2004). 4

8 Armoede moet dus bekeken worden in verhouding tot het algemene welvaartspeil van een land (Deleeck & Cantillon, 2008). In deze studie zal de aandacht uitgaan naar armoede in de welvaartsstaat, daar het onderzoek zich tot de Vlaamse situatie beperkt. Inkomen is uiteraard een erg belangrijk element in de meting van armoede. Het EU-SILC (European Union Statistics on Income and Living Conditions) hanteert inkomen dan ook als maatstaf om na te gaan hoeveel mensen zich in een armoederisicogroep bevinden. Meer specifiek is de grens gesteld op 60% van het mediaan beschikbare inkomen per huishouden. Zodra het inkomen zich onder die grens bevindt, kan worden gesproken over een verhoogd armoederisico. Concreet voor de Belgische situatie ligt deze grens op een netto inkomen per maand van 878 euro voor een alleenstaande en op 1844 euro voor een gezin bestaande uit twee volwassenen en twee kinderen. Volgens de meest recente cijfers leeft 15% van de Belgen onder deze armoedegrens (FOD Financiën, 2009). Verschillende groepen lopen een groter risico om onder deze limiet te belanden. Het gaat met name over vrouwen, ouderen, jongeren, alleenstaanden en alleenstaande ouders, huurders en niet-actieven. Onder de werkende bevolking bedraagt het armoedepercentage 4%, dit is een laag aantal, maar impliceert desalniettemin dat er nog steeds zoiets bestaat als de working poor. Het beschikbare inkomen alleen is echter niet voldoende om een totaalbeeld te verkrijgen van wat het concept armoede inhoudt en welk deel van de bevolking eronder valt. Het geldelijke aspect omvat namelijk niet de context waarin mensen leven, het houdt geen rekening met de concrete levensomstandigheden (Van den Bosch, Vandenbroucke, Cantillon & Pacolet, 2009; Vranken, 2009). Verder is het erg arbitrair (Deleeck & Cantillon, 2008). Daarom worden er ook metingen uitgevoerd naar de zogenaamde subjectieve armoede, waarbij mensen hun situatie zelf moeten inschatten. Deze methode heeft als grootste voordeel dat ze sociaal waarachtig is (Deleeck & Cantillon, 2008). Het grootste nadeel is dan weer dat verschillende ondervraagden een verschillend idee kunnen hebben over wat de minimale levensstandaard is (Deleeck & Cantillon, 2008). Wanneer de resultaten van deze meting onder de loep genomen worden, vallen twee zaken op. Ten eerste ligt het percentage subjectieve armen op 21%, wat hoger is dan de 15% die berekend werd op basis van het beschikbare inkomen. Ten tweede is te zien dat na een daling die zich enkele jaren vertoonde, sinds 2008 opnieuw een stijging waar te nemen is in dit subjectieve armoedecijfer (FOD Financiën, 2009). 5

9 Zoals eerder gesteld, is armoede een multidimensioneel concept en is inkomen niet voldoende om er een volledig beeld van te krijgen. Ter aanvulling zullen daarom nog enkele indicatoren besproken worden. De opleiding die iemand al dan niet genoten heeft, hangt in een aanzienlijk aantal gevallen samen met een verhoogd risico op armoede. In het onderwijs is er dan ook sprake van sociale ongelijkheid, dit vanaf de kleuterklas tot en met het hoger onderwijs. Kinderen van laaggeschoolde en/of arme ouders participeren minder en lopen vaker een schoolse achterstand op dan andere kinderen (Noppe, Vanderleyden & Callens, 2009; Deleeck & Cantillon, 2008; Van den Bosch et al., 2009). Daarbij komt dat opleiding in veel gevallen samenhangt met het wel of niet vinden van betaald werk, wat op zijn beurt weer een invloed uitoefent op het armoederisico dat iemand loopt (Oxaal, 1997; Windey et al., 2007). Een ander belangrijk element is maatschappelijke participatie. Vaak zijn de sociale netwerken van kansarmen eerder klein en bestaan ze uit lotgenoten (Campaert, Dierckx & Vranken 2009; Windey et al., 2007). Hierdoor vormt sociaal isolement een aanzienlijke dreiging en wordt deelname aan het maatschappelijke leven en de dienstverlening bemoeilijkt. Wanneer gekeken wordt naar de participatie aan het vrijetijdsleven, valt op dat dit eveneens moeilijk ligt. Mensen die werken en/of hoger opgeleid zijn, doen meer aan formele participatie dan niet-actieven en lager opgeleiden. Met formele participatie wordt gedoeld op het lidmaatschap aan verenigingen. Laaggeschoolden blijken vooral meer contact te hebben met buren en familie, wat opnieuw wijst op het beschikken over kleinere sociale netwerken (Noppe et al., 2009). Het al dan niet hebben van werk kan hierbij zeker een rol spelen: een baan zorgt immers niet alleen voor een inkomen, maar biedt ook de mogelijkheid tot het uitbreiden van de sociale netwerken (Van den Bosch et al., 2009). Ook de toegang tot de gezondheidszorg ligt niet voor de hand (Windey et al., 2007). Dit blijkt wanneer gevraagd wordt naar de negatieve inschatting van de eigen gezondheid. Bij de totale bevolking schat bijna 26% die eerder slecht in, bij de groep van de 20% laagste inkomens stijgt dit percentage tot bijna 41 (Delizée, 2009). Dit zijn slechts enkele belangrijke indicatoren, daarnaast zijn er nog vele andere. Zo werden door onder andere het Sociaal Impulsfonds en Kind en Gezin lijsten met kansarmoedeindicatoren samengesteld, maar de organen zelf gaven toe dat deze ontoereikend zijn (Goubin & Mestiaen, 2002). Armoede is dus geen begrip dat zich in een eenvoudige definitie laat grijpen. Om het multidimensionele karakter van armoede toch enigszins te vatten, heeft Vranken (2004) een erg ruime, veelomvattende definitie van armoede ontwikkeld. Hij omschrijft armoede als: 6

10 Een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen. Wanneer er op televisie wordt gerapporteerd over armoede zal dit steeds vanuit een bepaalde invalshoek gebeuren, zowel in een fictionele als in non-fictionele programma s. Daarom is het interessant een typologie aan te bieden die de verschillende benaderingen om armoede te verklaren in kaart brengt. Vranken (2004) heeft dergelijk model uitgewerkt en onderscheidt daarin zes invalshoeken, op drie verschillende niveaus, met steeds een interne (schuld) en een externe (ongeval) oorzaak. De eerste twee interpretaties bevinden zich op het microniveau en leggen de schuld bij het individu zelf of wijten het aan een persoonlijke tegenslag, zoals ziekte. Op het mesoniveau kan het ontstaan van armoede gezocht worden in het functioneren van de verschillende instituties en groepen of in verschijnselen zoals stereotypering en een gebrek aan beleidsaandacht voor de minderheidsgroepen. Tot slot is er het macroniveau. In het maatschappelijk ongevalmodel wordt de oorzaak van armoede gezocht in snelle veranderingen die plaatsvinden in de maatschappij, zoals de huidige economische crisis. Het maatschappelijke schuldmodel, daarentegen, wijt het bestaan van armoede aan de structuur van de maatschappij, die armoede in stand houdt. Dewilde (2009) vult dit aan door te stellen dat de welvaartsstaten een standaardlevensloop uitstippelen waar niet iedereen in past en op deze manier voor sociale ongelijkheid zorgen. Relevant binnen het huidige onderzoek beargumenteert Kendall (2005) dat media zelden kiezen voor een verklaring van het macroniveau en bijgevolg vaak de schuld bij het slachtoffer leggen of de armoede toeschrijven aan een persoonlijke tegenslag. Mediagebruik in armoede Mensen in armoede hebben het in de huidige kennismaatschappij vaak moeilijk om bij te blijven. In deze context wordt vaak gesproken over een informatiekloof of kenniskloof (Kwak, 1999; Goubin & Mestiaen, 2002). Dit wil zeggen dat een deel van de bevolking, vaak gaat het over zwakkere groepen, over onvoldoende kennis of informatie beschikt om op een volwaardige manier te kunnen participeren aan het maatschappelijke leven. De media spelen een belangrijke rol in de informatieverspreiding en kunnen op deze manier de kenniskloof aanzienlijk verkleinen. In het kader daarvan is het interessant om na te gaan in hoeverre er een verband is tussen mediagebruik en het al dan niet verkeren in armoede. Wanneer er een 7

11 duidelijk beeld is van de media die mensen in armoede het meest hanteren, is het gemakkelijker om daarop in te spelen en de media hun informatieve rol optimaal te laten vervullen. Uit onderzoek blijkt dat mediagebruik bepaald wordt door een groot aantal factoren, waaronder gender, leeftijd en etniciteit. Ook de sociale groep op basis van onder andere inkomen en opleiding waartoe iemand behoort, heeft invloed op het mediagebruik van die persoon (McQuail, 2005). In wat volgt zullen de verschillende media en de rol die ze al dan niet spelen in het leven van kansarmen beschreven worden. Het gebruik van gedrukte media, zoals dagbladen en tijdschriften, hangt in grote mate samen met opleiding en inkomen. Naarmate de opleiding die iemand genoten heeft of het inkomen waarover iemand beschikt, stijgt, neemt ook de frequentie van kranten lezen toe (Schoenbach, Lauf, McLeod & Scheufele, 1999; Wade & Schramm, 1969; Goubin & Mestiaen, 2002; Huysmans, de Haan & van den Broek, 2004). Hetzelfde geldt voor tijdschriften en boeken (Wade & Schramm, 1969; Greenberg & Dervin, 1970; Hornik & Schlinger, 1981; Huysmans et al., 2004). Daarvoor zijn verschillende verklaringen, waarvan de hoge kostprijs en moeilijkheidsgraad de belangrijkste zijn en het meest terugkeren (Goubin & Mestiaen, 2002). Schoenbach et al. (1999) noemen de krant bijgevolg een instrument van sociale onderscheiding. Gedrukte media spelen dus een eerder beperkte rol, wanneer ze toch aandacht krijgen, zal die aandacht vooral uitgaan naar de titels en afbeeldingen (Greenberg & Dervin, 1970). De computer in het algemeen en het internet in het bijzonder worden steeds belangrijker, maar ook hier is een gebruikskloof op basis van opleiding en inkomen te vinden (Goubin & Mestiaen, 2002; Steyaert, 2002; Dekkers, 2002; Wolton, 2000), er wordt dan ook vaak over de digitale kloof gesproken (Foster, 2000; Stadler, 2004; Van Dijk, 2001). Verder blijkt dat naast deze gebruikskloof ook een gebrek aan interesse en motivatie bestaat: mensen die minder gebruik maken van de computer en zijn toepassingen, zijn dikwijls ook niet echt geïnteresseerd in het beter leren kennen van het nieuwe medium (Steyaert, 2002; Windey et al., 2007; Huysmans et al., 2004). Ook de hoge kostprijs speelt een rol in het al dan niet gebruiken van computer en internet (Windey et al., 2007). De telefoon en gsm zijn ondertussen goed ingeburgerd, ook mensen in armoede beschikken in grote mate over beide (Goubin & Mestiaen, 2002). De gsm wordt in de meeste gevallen weinig gebruikt, terwijl de vaste telefoon als belangrijkste van de twee wordt beschouwd. De 8

12 belangrijkste reden daarvoor is de hoge kostprijs die telefoneren met een mobiel toestel nog steeds kenmerkt (Windey et al., 2007). Televisie komt steevast als belangrijkste medium voor mensen in armoede uit onderzoeken, dit om diverse redenen. De lage kostprijs in vergelijking met gedrukte media en nieuwe media speelt zeker een belangrijke rol. Onderzoek wijst dan ook uit dat het aandeel van televisie in het totale mediagebruik daalt naargelang het inkomen stijgt (Vergeer, Coenders & Scheepers, 2008; Greenberg & Dervin, 1970). Daarnaast is televisie voor kansarmen vaak toegankelijker dan bijvoorbeeld gedrukte media. Gurevitch, Haas en Katz (1973) omschrijven televisie dan ook als an easy way of reading. Deze bevinding werd later herbevestigd in onderzoeken van Kwak (1999) en Vandebosch (2000). Over het bezitten van een digitale dan wel analoge televisieaansluiting, is nog geen wetenschappelijk materiaal beschikbaar. De radio wordt, na televisie, vaak als het tweede belangrijkste medium voor mensen in armoede beschouwd (Hornik & Schlinger, 1981; Greenberg & Dervin, 1970; Goubin, & Mestiaen, 2002). Het is dus duidelijk dat niet alleen de tijd die aan bepaalde media besteedt wordt een rol speelt in het mediagebruik, ook de concrete manier waarop met de media-inhoud wordt omgegaan, is van belang. Eerder werd reeds gesteld dat de sociale netwerken van mensen in armoede voornamelijk bestaan uit lotgenoten. Nelissen, Konig en Renckstorf (2008) benoemen dit netwerk als privaat sociaal kapitaal. Dit heeft invloed op de manier waarop met de media wordt omgegaan. Hoe groter het gepercipieerde private kapitaal is, hoe meer aandacht wordt gespendeerd aan informatie van het private domein (Nelissen et al., 2008). Voorbeelden daarvan zijn gezondheid en pensioenen. Eerder werd al duidelijk dat armoede naast het financiële aspect nog heel wat problemen met zich meebrengt. De opeenstapeling van deze problemen kan voor stress zorgen (Lever, 2008). Media kunnen door mensen in armoede gebruikt worden om tijdelijk te ontsnappen aan die problemen waarmee ze in hun dagelijkse leven geconfronteerd worden (Pearlin, 1959). Vooral televisie is daar een uiterst geschikt medium voor en wordt door mensen in armoede ook effectief voornamelijk als ontspanningsmedium gebruikt (Maccoby, 1954; Pearlin, 1959; Goubin en Mestiaen, 2002). Deze toepassing wordt uitvoeriger besproken in het onderdeel over de uses & gratifications theorie. Van Rees en Van Eijck (2003) voegen daaraan toe dat jonge laagopgeleiden zich hoofdzakelijk richten tot commerciële zenders zoals vtm en VT4 terwijl oudere laagopgeleiden zowel populaire als publieke zenders appreciëren. De 9

13 nuancering dient wel gemaakt te worden dat armoede niet noodzakelijk samenhangt met opleidingsniveau. Algemeen valt op dat naargelang inkomen en opleiding stijgen, mensen een grotere waaier aan media zullen raadplegen wanneer ze zich willen informeren over iets (Wade & Schramm, 1969). De gebruikte literatuur in dit overzicht is afkomstig uit verschillende decennia en toch komt steeds hetzelfde resultaat uit de onderzoeken terug, daaruit kan afgeleid worden dat er geen grote verschuivingen hebben plaatsgevonden over de tijd heen. De samenhang tussen mediagebruik en armoede is eerder consistent gebleven en nieuwe media vonden al snel hun plaats hierin. De computer en het internet zijn enigszins vergelijkbaar met de gedrukte media, daar van de gebruiker enige inspanning wordt gevraagd bij het gebruik. De gsm sluit logischerwijs aan bij de vaste telefoon. Effecten van televisie Uit dit alles blijkt dat televisie over het algemeen een belangrijke rol speelt in het leven van mensen in armoede. Dit kan zowel negatieve als positieve implicaties hebben. Klassiek mediaonderzoek richt zich veelal op de negatieve effecten van media in het algemeen en televisie in het bijzonder (McQuail, 2005; Potter, 1999). Toch moet in gedachten gehouden worden dat de medaille twee kanten heeft: er zijn ontegensprekelijk negatieve effecten verbonden aan het medium, maar daarnaast kan televisiekijken ook positieve gevolgen hebben. In wat volgt worden eerst de belangrijkste types van negatieve effecten op een rijtje gezet, vervolgens wordt aandacht besteed aan de positieven effecten. De negatieve effecten van televisie zijn op te splitsen in mediumspecifieke effecten enerzijds en inhoudsgebonden effecten anderzijds. Mediumspecifiek komt vooral het verband tussen mediagebruik en isolement naar boven (McQuail, 2005). De uren die gespendeerd worden aan het kijken van televisie, kunnen niet gebruikt worden om sociale contacten te leggen of te onderhouden, wat op termijn tot sociaal isolement kan leiden. Daarnaast zijn er negatieve inhoudsgebonden effecten, deze zijn vaak het onderwerp van klassieke mediastudies. Bekende voorbeelden in deze context zijn het verband tussen televisiekijken en overgewicht of ontevredenheid over het eigen lichaam en de vaststelling dat gewelddadige televisieinhouden kunnen zorgen voor gewelddadig gedrag bij de kijker (Potter, 1999; Strasburger & Wilson, 2002). Dat dit erg nadelig is voor kansarmen, wordt duidelijk wanneer het onderzoek van Chowhan en Stewart (2007) erbij wordt genomen. Zij stellen vast dat jongeren met een lagere socio- 10

14 economische status (SES) meer beïnvloed worden door gewelddadige media-inhouden dan jongeren met een hogere SES. Laatstgenoemden zien het geweld in grotere mate binnen de context van het programma en interpreteren het bijgevolg op een andere manier. Meer algemeen is de gebrekkige en dikwijls stereotiepe representatie van kansarmen op televisie vaak negatief (Kendall, 2005; Stadler, 2004). Met representatie wordt hier de manier bedoeld waarop de wereld via televisie wordt getoond aan de kijker (Barker, 2003). De productie van televisie ligt grotendeels in handen van leden van de dominante groepen uit de samenleving, waardoor het vooral de belangen van die groepen zullen zijn die weerspiegeld worden in de uiteindelijke inhoud. Minder machtige groepen, zoals mensen in armoede, zullen daardoor minder frequent aan bod komen in het media-aanbod (Kendall, 2005). Wanneer ze dan toch getoond worden, is dat vooral als outsiders, als mensen met afwijkende waarden en normen (Bullock, Wyche & Williams, 2001). De interne verschillen binnen de groep worden op die manier onderbelicht (Dhoest, 2006). Volgens de informationprocessing theory, beschreven door Robert Entman (1989), kan deze stereotiepe representatie verregaande gevolgen hebben. Framing is een belangrijk concept in deze context, Entman (1995) omschrijft het als volgt: Het selecteren en oplichten van bepaalde delen van de realiteit en het onderdrukken van andere, op een dergelijke manier dat er een verhaal wordt geconstrueerd over een sociaal probleem, de oorzaken en de morele aard ervan en mogelijke oplossingen (vrije vertaling). De manier waarop in de media iets geframed wordt, heeft een grote invloed op de manier waarop mensen denken over zaken waar ze zelf niet veel kennis over hebben (Entman, 1989). Naast de beschreven implicaties voor de kijkers uit andere lagen van de populatie, heeft de onvoldoende en incorrecte representatie ook gevolgen voor mensen in armoede zelf. Het televisiebeeld vormt geen afdoende representatie van de realiteit en de arme kijkers zullen zich geen deel voelen van de bredere gemeenschap (Stadler, 2004; Dhoest, 2009; Van Gorp, Van de Velde & Blow, 2009). Naast deze negatieve effecten, kan televisie ook positieve effecten hebben op haar gebruikers. Net als andere media, kan televisie optreden als een agent of socialisation : televisie functioneert volgens deze invalshoek als een hulpmiddel om participatie in de bredere maatschappij te vergemakkelijken, dit doordat de kijker bepaalde dingen leert van de getoonde televie-inhoud (Stadler, 2004; McQuail, 2005; Dubow, Huesmann & Greenwood, 11

15 2007). Televisie kan deze rol zowel intentioneel als toevallig op zich nemen en kan de kijker dus bewust of onbewust beïnvloeden. Een voorbeeld van een toevallig effect is te vinden in het Peruaanse televisieprogramma Simplemente Maria. Het programma toonde een arm meisje dat na haar ontslag leert lezen, een Singer naaimachine koopt en een klein bedrijfje opricht dat al snel erg winstgevend blijkt. Na het vertonen van het programma steeg het aantal verkochte naaimachines in het land en een groot aantal mensen ging naailessen volgen of leerde lezen, dit omdat velen zich identificeerden met Maria (Singhal & Rogers, 1999; Stadler, 2004). Uit deze telenovela is het idee ontstaan dat televisie doelbewust aangewend kan worden om bepaalde cognitieve of attitudinale sociale veranderingen teweeg te brengen bij de kijkers (Papa, Singhal, Law, Pant, Sood, Rogers & Shefner-Rogers, 2000; Singhal & Rogers, 2002). De strategie die daarvoor gehanteerd wordt, wordt aangeduid met de term entertainment-education. Entertainment-education Belangrijke auteurs op het gebied van entertainment-education zijn Arvind Singhal en Everett M. Rogers. In wat volgt zal dan ook meermaals naar hen verwezen worden. Zo hebben zij ook bijgedragen aan de kennis over het onderwerp met een erg accurate omschrijving van wat de strategie inhoudt: Media programs that intentionally incorporate one or more educational issues in an entertainment format in order to influence audience members knowledge, attitudes, and overt behavior regarding the educational issue being promoted. (2000) De bedoeling van entertainment-education is dus om veranderingen teweeg te brengen bij het publiek, dat kan zowel op individueel als op collectief niveau (Sood, 2002). De entertainmenteducation strategie probeert vaak positieve effecten te bereiken door rolmodellen te tonen waar de kijkers zich mee kunnen identificeren. Het gaat om positieve en om negatieve rolmodellen (Papa et al., 2000). Op deze manier kan aan similarity identification en wishful identification gedaan worden, kijkers zullen dan personages zien die op hen lijken en personages op wie ze willen lijken (Sood, 2002). Daarnaast is de geloofwaardigheid van het vertoonde verhaal erg belangrijk. Sood (2002) heeft het in deze context over referential reflection, hiermee wordt verwezen naar de mate waarin het publiek de media-inhoud in verband brengt met het eigen leven (Papa et al., 2000). Wanneer dat ontbreekt, zal er geen sociale verandering plaatsvinden. 12

16 Doordat de inhoud op televisie verschijnt zonder contextinformatie, is misinterpretatie een bestaand risico (Papa et al., 2000; Stadler, 2004). Om dit risico tot een minimum te beperken en een maximum van aansluiting bij het publiek te bereiken, is participatie van de doelgroep onontbeerlijk. Een duidelijk voorbeeld van een succesvolle toepassing van de strategie, waarin een beroep werd gedaan op de doelgroep, is te vinden in de Zuid-Afrikaanse televisiereeks Soul City die handelde over huiselijk geweld. Aan het schrijven van de reeks is een grondige studie van het onderwerp voorafgegaan, waarbij zowel wetenschappelijke literatuur als de beoogde doelgroepen betrokken werden. Ook tijdens het schrijven van de scenario s werd er geregeld teruggekoppeld naar de betrokken groepen, onder andere aan de hand van pre-testen. Op deze manier kon verzekerd worden dat het programma aansluiting kon vinden bij het doelpubliek, wat ook lukte, want huiselijk geweld werd een belangrijk maatschappelijk thema en de houding van kijkers veranderde aanzienlijk tegenover het probleem (Usdin & Singhal, 2002). De beschreven voorbeelden behandelen televisieprogramma s waarin deze strategie werd toegepast. Televisie is echter niet het enige medium waarlangs aan entertainment-education gedaan kan worden, de strategie kan ook toegepast worden op andere media, bijvoorbeeld radio, cartoons of theater (Stadler, 2004; Singhal & Rogers, 2002; Papa et al., 2000). Ook toonden de voorbeelden programma s die volledig ontwikkeld werden in het kader van entertainment-education. De strategie kan echter evenzeer toegepast worden op bestaande televisieprogramma s (of andere media-inhouden), door bijvoorbeeld een aflevering aan een bepaald onderwerp te wijden of zelfs maar enkele dialogen te gebruiken om de gewilde boodschap weer te geven (Singhal & Rogers, 2002). Media en betekenisvorming Een tegengewicht voor de effectenbenadering wordt geboden door de uses and gratifications theorie. In tegenstelling tot de effectenstudies, waar het publiek eerder als passief wordt beschouwd, wordt er bij uses and gratifications uitgegaan van een actief publiek (Cooper & Tang, 2009; Fiske, 1990; McQuail, 2005). Volgens die benadering gaan mediagebruikers actief op zoek naar bepaalde media en media-inhouden omdat die bepaalde functies vervullen, aan bepaalde behoeften voldoen (McQuail, 2005; Roe & Minnebo, 2007). Deze behoeften zijn veelal individueel, wat impliceert dat verschillende leden van het publiek om verschillende redenen naar hetzelfde televisieprogramma kunnen kijken (Fiske, 1990; McQuail, 2005). 13

17 Een voorbeeld daarvan kan gegeven worden door verder in te gaan op iets wat eerder reeds aan bod kwam: mensen in armoede kunnen televisie gebruiken om een moment lang te ontsnappen aan hun dagelijkse leven en de problemen die ze daarin ervaren. Om deze reden kan mediagebruik als een vorm van coping beschouwd worden. Lever (2008) omschrijft coping als volgt: The cognitive and behavioral forces employed to manage (reduce, minimize, dominate, or tolerate) personal needs and the external demands of one s environment. Televisie kan bewust ingezet worden als tegengewicht voor stressvolle situaties. Het medium wordt gebruikt om tijdelijk de aandacht af te leiden van de oorzaak van de stress (Lever, 2008). Naast deze vorm van escapisme kan televisie, en ruimer ook het gehele aanbod aan media, evenzeer gehanteerd worden om naar een oplossing te zoeken voor problemen die ervaren worden (Vandebosch, 2000) De benadering kent echter ook kritiek. Zo wordt ervan uitgegaan dat de mediagebruiker zich bewust is van zijn of haar behoeften en vervolgens rationeel, weloverwogen, in functie van deze behoeften op zoek zal gaan naar media-inhouden. Vaak zijn de belangrijkste motieven evenwel eerder onbewust en daardoor moeilijk rechtstreeks te meten (Fiske, 1990; McQuail, 2005). Een tweede belangrijke bron van kritiek wordt duidelijk geformuleerd door Cooper en Tang (2009). Zij stellen dat het publiek niet volledig vrij is bij de keuze voor bepaalde media. Er kunnen altijd beperkingen gevormd worden door bijvoorbeeld inkomen of opleiding, die het publiekslid beletten gebruik te maken van bepaalde media zoals eerder in dit literatuuroverzicht reeds duidelijk werd. Cooper en Tang stellen dat het vooral de mediumkeuze is die afhangt van structurele factoren, de keuze voor de uiteindelijke mediainhoud is daar in mindere mate afhankelijk van. In het kader van het huidige onderzoek is de uses and gratifications theorie vooral interessant omdat ze tracht te verklaren waarom mensen voor bepaalde media en media-inhouden kiezen (Cooper & Tang, 2009; McQuail, 2005). Media kunnen dus bepaalde gratificaties teweeg brengen bij de gebruikers, mediagebruik kan op die manier als copingstrategie beschouwd worden. Het is reeds duidelijk dat mensen steeds gebruik zullen maken van de media vanuit hun eigen identiteit en achtergrond. De media-inhouden die ze uiteindelijk zullen selecteren worden dan ook door verschillende mensen op een verschillende manier geïnterpreteerd. Dat idee vormt 14

18 een belangrijk onderzoeksveld binnen de cultural studies, waar vooral het encoding-decoding model van Stuart Hall een belangrijke rol speelt (Hall, 1980; Morley, 1992; Barker, 2003; ). Ook hier wordt de notie van het actief publiek gehanteerd (Morley, 1992; Hall, 1980). Hall stelt dat de uiteindelijke betekenis van een mediatekst wordt geconstrueerd aan de hand van een interactie tussen de tekst (de media-inhoud) en de lezer (de mediagebruiker) (Barker, 2003; Liebes & Katz, 1993). De betekenisvorming ligt dus niet volledig in handen van de kijker of van de inhoud; de inhoud kan de interpretatie wel enigszins sturen, maar blijft in grote mate polysemisch en derhalve afhankelijk van de kijker (Barker, 2003; Schrøder, 2000). Een belangrijke opmerking in deze context is wel dat Hall het slechts had over de connotatieve betekenis. De denotatieve codes liggen vast. Wanneer iemand de letterlijke mediaboodschap op een andere manier interpreteert, gaat het enkel om een misverstand (Schrøder, 2000). De televisiekijker kan de inhoud op drie verschillende manieren interpreteren volgens Hall (1980). Wanneer de bedoelingen van de makers van de mediainhoud volledig worden overgenomen door de gebruiker, zal deze de inhoud interpreteren volgens de dominante code. Een tweede mogelijkheid is de onderhandelde lezing van de inhoud. Bepaalde elementen van de oorspronkelijke bedoeling worden overgenomen en andere worden verworpen. Tot slot is er nog de tegengestelde lezing, daar wordt de boodschap op de tegenovergestelde manier geïnterpreteerd dan de maker oorspronkelijk bedoelde. De manier waarop de inhoud uiteindelijk geïnterpreteerd wordt, is voornamelijk afhankelijk van de kennis die de kijker over het onderwerp heeft. Wanneer deze er niets over weet, zal hij of zij eerder geneigd zijn de boodschap van de maker over te nemen (Entman, 1989 ; Livingstone, 1998). De kijkers interpreteren de boodschap dus aan de hand van de culturele codes waarover ze beschikken (Morley, 1992). Leden van dezelfde groep of klasse zullen vaak aan de hand van dezelfde codes mediaboodschappen interpreteren en er bijgevolg een gelijkaardige betekenis uit afleiden (Morley, 1992; Liebes & Katz, 1993). Belangrijk is te beseffen dat het encoding-decoding model door Stuart Hall als een theoretisch model is ontwikkeld. Het levert een nuttig uitgangspunt, maar het is niet geschikt om strikt toegepast te worden in een empirisch onderzoek zoals deze studie. Onderzoeksvragen Wanneer getracht wordt mensen in armoede te bereiken met informatie die hen kan helpen, wordt dikwijls gebruik gemaakt van verschillende media. Om dit op correcte wijze te kunnen doen, is het noodzakelijk een duidelijk beeld te hebben van de manier waarop mensen in armoede omgaan met media. Uit eerder gevoerde onderzoeken is reeds gebleken dat niet elk 15

19 medium even frequent gebruikt wordt door mensen in armoede, dit om diverse redenen. Opvallend is dat televisie steeds als belangrijkste medium uit de verschillende onderzoeken komt. Het doel van deze studie is om na te gaan op welke manier mensen in armoede omgaan met media in het algemeen en meer specifiek met televisie. De centrale onderzoeksvraag die uit voorgaand overzicht van de bestaande wetenschappelijke literatuur afgeleid kan worden, luidt als volgt: Hoe gaan mensen in armoede om met het medium televisie, hoe interpreteren ze televisie-inhouden die betrekking hebben op hun persoonlijke situatie en hoe evalueren ze deze beeldvorming? De bedoeling is om na te gaan waarom mensen in armoede televisie kijken, wat de achterliggende motieven zijn. Hiervoor wordt gesteund op de eerder besproken uses and gratifications theorie die ervan uitgaat dat het publiek op een actieve manier met televisie (en andere media) omgaat. Ook het eigenlijke mediagebruik wordt in het kader van de onderzoeksvraag onder de loep genomen, hier gaat het zowel om de tijd en aandacht die eraan gespendeerd wordt als de inhoudelijke voorkeuren. De voornaamste intentie van de onderzoeksvraag is echter om te ontdekken hoe mensen in armoede tegenover het huidige televisieaanbod staan. Vinden zij dat inhouden die betrekking hebben op hun situatie voldoende en correct aan bod komen in het hedendaagse televisielandschap? Interessant doorheen het onderzoek is om te achterhalen of deze groep die, zoals blijkt uit het literatuuroverzicht, intern erg veel verschillen vertoont, toch beschouwd kan worden als een interpretatieve gemeenschap die op een gelijkaardige manier tegenover de media-inhouden staat. Dit sluit enigszins aan bij het eerder besproken encoding-decoding model van Stuart Hall. Methode Om na te gaan hoe mensen in armoede met televisie omgaan, werd gekozen voor diepteinterviews die afgenomen werden aan de hand van topiclijsten. Het is een erg flexibele onderzoeksmethode, wat ze uiterst geschikt maakt voor exploratief onderzoek waarin interpretaties geanalyseerd worden. Dankzij de interactiviteit en de non-directieve interviewstijl kan verder gebouwd worden op de inzichten die de respondenten zelf 16

20 aanbieden, op deze manier kunnen onverwachte, maar interessante elementen aan bod komen die in een strikt vastgelegd onderzoek misschien over het hoofd gezien zouden worden (Mortelmans, 2007). Daar het om face-to-face gesprekken gaat, zijn respondenten ook eerder geneigd meer te vertellen dan wanneer ze met een papieren vragenlijst worden geconfronteerd. Zeker in het geval van mensen in armoede zijn face-to-face gesprekken aangewezen, zij beschouwen die manier van communiceren over het algemeen als de belangrijkste en meest efficiënte communicatiemethode, dit onder meer omdat ze, zoals eerder besproken, vaak negatief staan tegenover schriftelijke communicatiemiddelen (Goubin & Mestiaen, 2002). Verder zijn hun schrijf- en leesvaardigheden niet voldoende om op een afdoende manier deel te nemen aan het onderzoek. Het selecteren van respondenten leidde niet tot een representatieve steekproef, maar aangezien het huidige onderzoek kwalitatief is, doet dit geen afbreuk aan de kwaliteit ervan. Er werden verschillende kanalen aangewend om respondenten te zoeken. Zo werd een oproep gelanceerd in de weekmail van het Vlaams Netwerk van verenigingen waar armen het woord nemen. Deze oproep heeft echter niets opgeleverd. Verder werd contact opgenomen met APGA, dit is het Antwerps Platform voor Generatiearmoede. APGA functioneert als overkoepelend orgaan voor de Antwerpse initiatieven in armoedebestrijding. Via dat orgaan werd contact gelegd met verscheidene verenigingen waar armen het woord nemen. Uiteindelijk zijn zeventien mensen geïnterviewd, vijftien onder hen leven in armoede. Het gaat om negen vrouwen en zes mannen, met leeftijden tussen 42 en 70 jaar. Drie van de respondenten zijn gecontacteerd via APGACultuurproeven, twee via Open Huis, negen via Recht Op vzw en een laatste via persoonlijke contacten. APGACultuurproeven is een vereniging die mensen in armoede de kans geeft deel te nemen aan het culturele leven, dit door goedkope toegang tot allerlei culturele activiteiten te verlenen aan haar leden. Open Huis en Recht Op vzw zijn beide verenigingen waar armen het woord nemen. Het gaat om mensen in armoede die zelf al de stap naar een vereniging gezet hebben, hiermee moet rekening gehouden worden bij de interpretatie van de resultaten. De geïnterviewde respondenten vormen namelijk slechts een fractie van het totale aantal mensen in armoede. Naast de mensen in armoede zelf zijn ook twee mensen geïnterviewd die nauw met hen samenwerken, het gaat om een ervaringsdeskundige in de armoede en een hulpverlener. De interviews werden opgedeeld in verschillende blokken. Eerst werden enkele algemene vragen gesteld over onder andere de leeftijd, gezinssituatie en opleiding van de respondent. 17

21 Vervolgens werd gepeild naar het mediabezit. De media waarnaar gevraagd werd, zijn radio, dagbladen, tijdschriften, computer (en het internet), telefonie en televisie. Telkens werd gevraagd of de respondenten het medium in kwestie gebruiken, hoe vaak en wat de voornaamste toepassingen zijn. Daarna kwam de houding tegenover de media aan bod. De vragen hieromtrent hadden als doel te achterhalen welk medium als belangrijkste wordt beschouwd door de respondent, waar en in welk gezelschap de media gebruikt worden, of er al dan niet huisregels bestaan rond mediagebruik enzovoort. Daaropvolgend werd dieper ingegaan op de inhoudelijke voorkeuren wat betreft televisie. Er werd nagegaan hoe men ervoor kiest bepaalde programma s te selecteren, welke zenders de voorkeur genieten en welke specifieke programma s men bekijkt. Daarvoor werd gebruik gemaakt van een tijdschrift waar de televisieprogrammatie instaat, dit om alles concreet te maken voor de respondenten. Het laatste blok bestond uit vragen over de manier waarop mensen in armoede tegenover het huidige televisieaanbod staan. Er werd gepolst wie eventuele idolen zijn of televisiefiguren waarmee ze zich identificeren, of ze soms verdere informatie opzoeken op basis van wat ze op televisie zien, of televisie ooit een hulpmiddel is geweest voor hen en er werden vragen gesteld over wat zij vinden van de manier waarop mensen in armoede op televisie komen. De gesprekken werden opgenomen met een dictafoon. Nadien werden ze volledig getranscribeerd. Vervolgens werden ze aan de hand van kwalitatief codeerprogramma NVivo geanalyseerd. De uitspraken van de respondenten werden gecodeerd en gegroepeerd om zo een overzicht te krijgen over de belangrijkste tendensen. Resultaten Armoede Allereerst werd tijdens de interviews nagegaan wat de respondenten zelf verstaan onder het woord armoede. Uit de antwoorden blijkt dat geldgebrek slechts een fractie van het volledige probleem vormt. Sociaal isolement is een veel grotere moeilijkheid. De respondenten geven aan dat sociaal isolement algemeen voorkomt in de maatschappij, maar in versterkte vorm aanwezig is bij mensen in armoede. Daarvoor geven ze diverse redenen op. De media zorgen ervoor dat mensen het, in tegenstelling tot vroeger, niet langer nodig vinden om tegen elkaar te praten. Media bezorgen de gebruiker veel informatie en het gebruiken ervan neemt veel tijd in beslag, daarbij komt dat mediagebruik voornamelijk een individuele bezigheid is. Daarnaast is er schaamte en een laag zelfbeeld, de respondenten geven aan dat 18

22 armoede een stempel op hen drukt. Uit angst voor de reacties van anderen gaan ze zich zo weinig mogelijk vertonen in het openbaar. Dat drukt een stempel hé, armoede: ge durft niet buiten komen, ze zien dat direct aan u, ge wordt ineens bekeken. (persoon in armoede) Verder geven ze aan dat hun sociaal netwerk vooral bestaat uit mensen die zich in een gelijkaardige situatie bevinden en dat dit het sociale isolement versterkt. Een ander probleem dat evenwel nauw met het sociale isolement verbonden is, is dat mensen in armoede niet volwaardig kunnen deelnemen aan het maatschappelijke leven. Om die stelling te onderbouwen verwijzen de respondenten meermaals naar culturele activiteiten. Ze hebben het geld niet om op regelmatige basis naar bijvoorbeeld een toneelstuk of film te gaan kijken. Een belangrijke kanttekening is dat een deel van de respondenten gecontacteerd werd via verenigingen die zich inzetten om ook deze groep aan cultuur te laten doen. Dat gegeven verklaart wellicht het belang dat aan het culturele leven gehecht wordt. Opvallend is dat de respondenten zelf een onderscheid zien in diverse soorten van armoede. Ze geven zelf aan dat sommige mensen zelf de oorzaak van hun armoede vormen, dit door verkeerde beslissingen te nemen zoals kopen op krediet. Allen geven ze aan dat buitenstaanders armoede over het algemeen wijten aan het individu zelf. Mediagebruik Het mediagebruik van de respondenten zal in wat volgt van naderbij bekeken worden. Een krant wordt amper gekocht, maar wordt wel vaak gelezen. Metro, de gratis krant die in treinstations en de metro te verkrijgen is, blijkt erg populair te zijn. Wanneer de respondenten naar een plaats gaan waar een krant voorhanden is, zoals een café of een buurthuis, wordt deze eveneens gelezen. Het kopen van een krant gebeurt in mindere mate, dit door de hoge kostprijs ervan en het lage gepercipieerde nut. Een televisiejournaal wordt namelijk als evenwaardig beschouwd, dit wordt verder uitgebreider beschreven. De respondenten die toch een krant in huis halen, trachten deze ook volledig te lezen. De anderen beperken zich meestal tot de titels, de vetgedrukte inleidingen en de foto s. Ook tijdschriften worden amper gekocht. Wanneer ze toch aangekocht worden, worden ze vaak na het lezen doorgegeven aan anderen om zo het maximale nut eruit te halen. De reden 19

23 voor de geringe aankoop is, net als bij dagbladen, de hoge kostprijs. Gratis tijdschriften zoals De(n) Nieuwe Antwerpenaar zijn dan ook erg populair bij de respondenten. Wat betreft radiogebruik zijn er twee grote groepen te onderscheiden, enerzijds zijn er de respondenten die amper naar de radio luisteren, anderzijds zijn er die het medium erg frequent gebruiken. De radio wordt door de mensen in armoede gebruikt om op efficiënte wijze op de hoogte te blijven van wat er gebeurt in de wereld, om naar muziek te luisteren en om gezelschap te hebben. De zendervoorkeur is eerder persoonlijk en minder gebonden aan de situatie waarin de respondenten zich bevinden. Zo zijn er mensen die luisteren naar zenders als Minerva of Nostalgie, maar evenzeer zijn er luisteraars van JOEfm en MNM. Cd s worden wel beluisterd, maar in mindere mate dan de radio. De meeste respondenten beschikken over een cd-speler en meerdere cd s, maar deze worden slechts af en toe gebruikt. De cd s die de verschillende respondenten bezitten zijn niet onder één noemer te klasseren. Het gaat van schlagers, zoals Bart Kaëll en Paul De Leeuw, tot internationaal grote namen, zoals Elvis Presley, The Beatles en Iggy Pop. Een aanzienlijk aantal respondenten bezit een computer met internetaansluiting, wat erop zou kunnen wijzen dat het medium eindelijk ingeburgerd is in deze groep. Toch blijft het gebruik ervan eerder beperkt. De respondenten geven zelf aan dat ze enkele toepassingen kunnen gebruiken, maar verder geen kenners zijn van de computer. De voornaamste functies van de computer zijn en, chatten, de online versie van een krant lezen en in beperkte mate informatie opzoeken via het internet. Het belang van de computer in de huidige maatschappij wordt erkend door de respondenten, computerlessen worden dan ook als nuttig beschouwd. De gsm is erg goed ingeburgerd bij de mensen in armoede. De respondenten bezitten allen een gsm en weten ook hoe ermee om te gaan. De vaste telefoon verdwijnt stilaan uit hun leven daar meerdere respondenten aangeven deze niet langer nodig te hebben omdat ze hun gsm als een goed vervangmiddel zien. Wel wordt telefoneren als erg duur gezien: Vroeger was ik wat kwaad dat er niemand mij belde, maar nu begrijp ik dat: bellen met gsm is duur. (persoon in armoede) De gsm wordt dus vooral voorbehouden voor noodgevallen en om zelf bereikbaar te zijn. Verschillende respondenten hebben slechte ervaringen met een abonnement, in die zin dat ze geen overzicht hadden over het geld dat ze spendeerden aan telefoneren en aan het einde van de maand geconfronteerd werden met erg hoge telefoonrekeningen. Herlaadkaarten zijn dan 20

24 ook populairder: het verbruik kan op eenvoudige wijze in het oog gehouden worden en de gebruiker komt niet voor onverwacht hoge rekeningen te staan. Televisiegebruik Televisie wordt algemeen gezien als het belangrijkste medium. De respondenten geven aan dat ze zich een leven zonder televisie moeilijk kunnen voorstellen. Het vervolg van deze conclusie zal dan ook toegespitst worden op dit medium. De respondenten kijken dagelijks naar de televisie. De concrete hoeveelheid per dag varieert. Sommige respondenten kijken slechts één uur per dag terwijl anderen hun televisietoestel aanzetten bij het opstaan en pas opnieuw uitschakelen wanneer ze gaan slapen. De mensen bij wie het toestel bijna altijd opstaat, blijven niet de ganse tijd voor het scherm zitten, maar gebruiken hun televisie vaak als achtergrondmedium, dikwijls tijdens het doen van huishoudelijke klusjes. Het toestel functioneert dan als een radio, om wat leven in huis te hebben. De respondenten die minder naar televisie kijken, proberen dat wel steeds aandachtig te doen en geven dan ook zelf aan dat ze het spijtig zouden vinden indien ze iets van de inhoud moesten missen door zich ondertussen met andere zaken bezig te houden. Naast het traditionele televisieboekje blijken de respondenten zappen als een goede manier te zien om te kiezen welke televisieprogramma s bekeken zullen worden. Enkele programma s, zoals het nieuws en een aantal soaps, hebben echter vaste uitzenduren en zijn bijgevolg makkelijk te volgen. De respondenten die in het bezit zijn van digitale televisie gebruiken deze nieuwe technologie om na te gaan wat er op televisie te zien is. Ze maken gebruik van de digitale televisiegids die op het scherm verschijnt. Wanneer vrienden of familie enkele televisieprogramma s aanraden, wordt daar wel naar geluisterd, maar verder wordt er amper rekening mee gehouden, dit grotendeels wegens een verschillende smaak. Televisiegenres De specifieke televisiegenres die de voorkeur wegdragen van de mensen in armoede, worden weinig tot niet bepaald door de situatie waarin ze zich bevinden. Alle grote genres zijn dan ook vertegenwoordigd in hun kijkpatroon. Het gaat voornamelijk om soaps en series, sport, quizprogramma s, documentaires en nieuws. De soaps en series kennen onder de respondenten grote fans, maar ook tegenstanders. Dat heeft met verschillende zaken te maken. De kijkers houden van het genre omdat het enerzijds de gedachten kan verzetten van de problemen en moeilijkheden waar de kijkers mee zitten, 21