AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:"

Transcriptie

1 Raad vanstate /1. Datum uitspraak: 16 maart 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/25371 van de rechtbank 's-gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 maart 2008 in het geding tussen: en de staatssecretaris van Justitie.

2 / maart Procesverloop Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen dan wel een schriftelijke verklaring als bedoeld in artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) te verstrekken, afgewezen. Bij besluit van 22 mei 2007, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 12 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover bij dat besluit is beslist op het bezwaar tegen de weigering tot afgifte van voormelde verklaring, dat besluit in zoverre vernietigd, dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dat besluit en het beroep tegen de gehandhaafde afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Bij brief van 18 oktober 2005 heeft de vreemdeling verzocht hem hetzij ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken' te verlenen, hetzij een schriftelijke verklaring te verstrekken waaruit blijkt dat hij in aanmerking komt voor verlening van deze vergunning. Bij besluit van 18 augustus 2006 heeft de minister de brief aangemerkt als een aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder voornoemde beperking te verlenen en deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft de minister tevens overwogen dat de door de vreemdeling bedoelde schriftelijke verklaring eerst wordt afgegeven indien binnen een terugkeerproces is komen vast te staan dat het terugkeertraject is gestagneerd. Bij besluit van 22 mei 2007, voor zover thans van belang, heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 18 augustus 2006 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is onder

3 / maart 2009 meer ten grondslag gelegd dat de leges die zijn verschuldigd voor de afdoening van de ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning niet zijn voldaan en dat het terugkeertraject niet zodanig is gestagneerd dat moet worden overgegaan tot het verstrekken van de gevraagde schriftelijke verklaring Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Ingevolge artikel 24, tweede lid, is de vreemdeling in door de staatssecretaris te bepalen gevallen en volgens door de staatssecretaris te geven regels, leges verschuldigd ter zake van de afdoening van een aanvraag. Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) is verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken een beperking als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Vw Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Ingevolge artikel 3.34 van het VV 2000 zijn ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, leges verschuldigd. Ingevolge artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, is, voor zover thans van belang, in afwijking van artikel 3.34 de vreemdeling geen leges verschuldigd indien hij blijkens een schriftelijke verklaring van de staatssecretaris in aanmerking komt voor het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, voor een verblijfsdoel, verband houdend met artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder w, van het Vb 2000 (hierna: de verklaring) Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. De grief faalt In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tegen een beslissing op een verzoek om afgifte van de verklaring geen zelfstandige rechtsmiddelen openstaan en over de weigering van die verklaring slechts kan worden geprocedeerd in een procedure tegen het besluit tot het heffen van leges.

4 / maart Het voldoen van leges is een vereiste voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 (hierna: de aanvraag). De verklaring heeft tot gevolg dat voor de afdoening van de aanvraag geen leges verschuldigd zijn. De beslissing dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de verklaring is een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van het besluit op de aanvraag, die de vreemdeling niet los van dat besluit rechtstreeks in zijn belang treft, zodat die beslissing ingevolge artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awbï niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Tegen die beslissing kan weliswaar, anders dan de vreemdeling betoogt, niet afzonderlijk worden opgekomen maar, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, wel in het kader van een te maken bezwaar tegen het op de aanvraag te nemen besluit, eventueel gevolgd door een ter zake daarvan in te stellen beroep en hoger beroep. Nu bij het besluit van 22 mei 2007 is beslist op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de weigering hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is de staatssecretaris bij die gelegenheid terecht ingegaan op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen de weigering hem de verklaring te verstrekken. Gegeven deze samenhang bestond voor niet-ontvankelijkverklaring van laatstgenoemd bezwaar geen grond. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt Nu grief 2 slaagt, behoeft grief 3, waarin de vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat de hoorplicht is geschonden voor zover die beroepsgrond betrekking heeft op het gemaakte bezwaar tegen de weigering van de verklaring, geen nadere bespreking Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 voor zover dat ziet op de weigering tot afgifte van de verklaring. Nu deze weigering niet kan worden losgezien van het besluit op de aanvraag, dient de uitspraak tevens te worden vernietigd voor zover daarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 voor zover dat strekt tot handhaving van de afwijzing van de aanvraag. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007, voor zover thans van belang, beoordeeld in het licht van de in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hem de financiële draagkracht ontbreekt om aan de legesverplichting te voldoen omdat hij staatloos is, zodat hij geen beroep op enige overheid kan doen voor ondersteuning, dat hij dakloos is, dat hij slechts leeft van de opbrengst van de verkoop van de straatkrant en dat hij soms niet eens voldoende middelen heeft voor het kopen van voedsel. Deze omstandigheden zijn volgens de vreemdeling dermate bijzonder, dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het ontbreken van financiële middelen geen reden

5 / maart 2009 vormt om met toepassing van artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000 af te wijken van het ter zake gevoerde beleid. Dit betoog wordt aldus verstaan dat de staatssecretaris, volgens de vreemdeling, in voormelde omstandigheden aanleiding had behoren te zien om langs de weg van artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000 te beoordelen of de vreemdeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken' De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring eerst wordt afgegeven indien binnen een terugkeerproces is komen vast te staan dat het terugkeertraject is gestagneerd. Dit standpunt is in overeenstemming met onderdeel C2/8.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) zoals deze ten tijde van belang luidde. Volgens dit onderdeel is de vreemdeling geen leges verschuldigd indien hij door middel van een begeleidende brief door de staatssecretaris is uitgenodigd een verblijfsvergunning op grond van het beleid inzake vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten aan te vragen. Dit kan zich voordoen in die gevallen waarin gedurende het terugkeertraject door de Immigratie- en Naturalisatiedienst wordt geconstateerd dat, ondanks de bereidwilligheid van de vreemdeling om mee te werken aan de eigen terugkeer, het niet lukt om de benodigde reisdocumenten ten behoeve van de terugkeer te verkrijgen Niet gebleken is dat tijdens een met betrekking tot de vreemdeling ingezet terugkeertraject is komen vast te staan dat dit traject is gestagneerd omdat is geconstateerd dat ondanks de bereidwilligheid van de vreemdeling om mee te werken aan de eigen terugkeer, het niet lukt om de benodigde reisdocumenten ten behoeve van de terugkeer te verkrijgen. Dat de vreemdeling bij zijn aanvraag stukken heeft overgelegd waaruit zijns inziens blijkt dat hij geen terugkeermogelijkheden heeft, kan daaraan niet afdoen. Vaststaat derhalve dat niet is voldaan aan voormeld in de Vc 2000 opgenomen vereiste. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het door de vreemdeling gestelde gemis aan financiële draagkracht geen bijzondere omstandigheid is die aanleiding geeft met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van dit vereiste af te wijken De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat ten onrechte op het gemaakte bezwaar is beslist zonder dat hij is gehoord. In bezwaar heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, aangevoerd dat zijn verzoek om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken' te verlenen, niet als aanvraag kan worden aangemerkt en dat hij voldoende duidelijk en gemotiveerd heeft aangegeven dat het hem ondanks zijn inspanningen daartoe niet is gelukt om reisdocumenten te verkrijgen voor de terugkeer naar Litouwen. Nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder andere de uitspraak van 9 december 2004 in zaak nr /1, aangehecht ter voorlichting van partijen) een verzoek om een besluit te nemen dat ook ambtshalve kan worden genomen, een aanvraag is en gelet op hetgeen is

6 / maart 2009 overwogen onder en was er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk dat deze bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit, zodat met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen mocht worden afgezien Nu uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden die zijn gericht tegen het besluit van 22 mei 2007 voor zover dat ziet op de weigering tot afgifte van de verklaring en strekt tot handhaving van de afwijzing van de aanvraag, falen, faalt ook de beroepsgrond dat het verzoek op voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten ten onrechte is afgewezen Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 mei 2007, voor zover thans van belang, is derhalve ongegrond Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

7 / maart Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 12 maart 2008 in zaak nr. 07/25371, voor zover daarbij is beslist inzake het beroep tegen het besluit van 22 mei 2007 voor zover dat ziet op de verklaring als bedoeld in artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000 en de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken'; III. verklaart het onder II. bedoelde beroep ongegrond; IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Spoel voorzitter w.g. De Groot ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 maart Verzonden: 16 maart 2009 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze. mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak

8 Raad vanstate /1. Datum uitspraak: 9 december 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-gravenhage, nevenzittingsplaats 's-hertogenbosch, van 25 oktober 2004 in het geding tussen: en appellant de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

9 /1 2 9 december Procesverloop Bij besluit van 7 oktober 2004 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 25 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-gravenhage, nevenzittingsplaats 's-hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 november 2004, hoger beroep ingesteld en de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 8 november 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. In de grieven 1 en 4 - in onderlinge samenhang gelezen - klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verzoek om verlening van een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop slechts ambtshalve kan worden verleend, zodat geen sprake kan zijn van een ingediende aanvraag waarop nog niet is beslist. Derhalve heeft de rechtbank eveneens miskend dat hij rechtmatig verblijf heeft en daarom ten onrechte in bewaring is gesteld, aldus appellant Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. Ingevolge artikel 4:2, eerste lid, wordt de aanvraag ondertekend en bevat deze ten minste de naam en het adres van de aanvrager, de dagtekening en een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd. Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000 ) kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door de Minister van Justitie in bewaring worden gesteld de vreemdeling die: a. geen rechtmatig verblijf heeft; b. die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h, van de Vw Ingevolge artikel 59, vierde lid, voorzover thans van belang, duurt bewaring krachtens het eerste lid, onder b, in geen geval langer dan vier weken.

10 /1 3 9 december De brief van 12 augustus 2004, waarbij appellant de minister heeft verzocht hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen vanwege tijdsverloop in de asielprocedure, dient te worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 4:1 en 4:2 van die wet. Dat die vergunning op grond van artikel 3.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat ten tijde van de aanvraag luidde, ambtshalve kan worden verleend, betekent niet dat een verzoek van de vreemdeling om hem een zodanige vergunning te verlenen geen aanvraag is in evenbedoelde zin. Derhalve heeft de rechtbank - gelet op artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 3.1, eerste lid, van het Vb miskend dat appellant ten tijde van zijn inbewaringstelling rechtmatig verblijf had en hij derhalve ten onrechte op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw in plaats van op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van die wet - in bewaring is gesteld De grieven leiden evenwel niet tot het ermee beoogde doel. Een onjuiste hantering van de categorie van inbewaringstelling maakt de voortzetting daarvan onrechtmatig, indien de met de voortzetting van de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een zodanige onevenwichtigheid is evenwel geen sprake. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de minister ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Vw 2000 is gehouden om binnen vier weken na de inbewaringstelling van appellant op zijn aanvraag te beslissen. Die termijn was op 25 oktober 2004, de dag waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, nog niet verstreken. Voorts heeft appellant de in de maatregel, als grondslag voor het inroepen van het belang van de openbare orde, vermelde feiten en omstandigheden niet bestreden. De rechtbank heeft de inbewaringstelling dan ook niet ten onrechte rechtmatig geacht en zij heeft voorts niet ten onrechte geen grond voor opheffing aanwezig geacht Reeds omdat in de grieven 2 en 3, zakelijk weergegeven en in onderlinge samenhang bezien, evenzeer wordt betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat appellant rechtmatig verblijf heeft en daarmee niet in bewaring mocht worden gesteld, leiden deze grieven evenmin tot het ermee beoogde doel De overige grieven hebben geen zelfstandige betekenis Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

11 /1 4 9 december Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom Voorzitter w.g. Van Tielraden ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 9 december Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze.

12 Rechtbank 's-gravenhage zittinghoudende te Amsterdam enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken voorzieningenrechter Uitspraak artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) j artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nrs.: AWB 07/25371 en AWB 07/25372 V-nr: inzake: geboren op van onbekende nationaliteit, verblijvende te Amsterdam, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser, gemachtigde: mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. J.M.K. Frijters, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. PROCESVERLOOP 1. Op 18 oktober 2005 heeft eiser een schriftelijk verzoek ingediend om ambtshalve toetsing verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, hetzij een verzoek om een verklaring als.bedoeld in artikel 3.34, zesde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000). Verweerder heeft deze brief opgevat als een schriftelijke aanvraag om een.yerblijfsvergunning met als doel "vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken" dan wet een verzoek om afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 3.34b, eerste lid, onder ei van hel VV Bij beschikking van 18 augustus 2006 is deze aanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 22 mei 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen moet verlaten. Op 19 juni 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Volgens het besluit schort het beroep de rechtsgevolgen niet op. Bij brief van 19 juni 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op hel beroep is beslist. 2. Het onderzoek 1er zitting heeft plaatsgevonden op 14 november Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. 3. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten. II. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN I. Verweerder heeft de aanvraag van eiser in het primaire besluit afgewezen omdat eiser geen gehoor had gegeven aan een oproep om de aanvraag in persoon in te dienen waardoor zijn identileit niet kon worden vastgesteld. In hel bestreden besluit wordt opgemerkt dat de verschuldigde leges nog niet zijn betaald. Uit hoofdstuk C2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 ( Vc 2000) en de toelichting op artikel 3.6 van het Vreetndelingenbesluit 2000 (Vb 2000) blijkt dat ambtshalve toetsing als

13 AWB 07/25371 en AWB 07/25372 inzake 2 vreemdeling die builen zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken slechts kan plaatsvinden naar aanleiding van een asielaanvraag. Van de verplichting om leges te betalen kan in het onderhavige geval niet met toepassing van 4:84 van de Awb worden afgeweken omdat financiële draagkracht geen reden is om vrijstelling van deze verplichting te geven. Het identiteitsdocument als bedoeld in artikel 27 van het Verdrag betreffende de status van Staatlozen kan niet worden verstrekt nu niet is vastgesteld dat er sprake is van staatloosheid in het kader van een vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. De verzochte verklaring ex artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000 wordt niet afgegeven omdat niet uit het terugkeerproces is komen vast te staan dat het terugkeertraject is gestagneerd. De vreemdelingenbewaring is tweemaal opgeheven omdat eiser in afwachting was van zijn reguliere procedures. 2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. a. Ten onrechte heeft verweerder het verzoek van eiser aangemerkt als een aanvraag. De beslissing heeft daarom geen betrekking op wat is verzocht en dient al daarom te worden vernietigd. Ten onrechte houdt verweerder vast aan het standpunt dat een ambtshalve beslissing slechts aan de orde is in het geval de vreemdeling een asielverzoek heeft gedaan. Dat ter zake van het gebruik van de bevoegdheid ex artikel 3.6 van het Vb 2000 in het reguliere deel van de Vc 2000 geen beleid is opgenomen betekent niet dat deze bevoegdheid niet bestaat. Verweerder heeft niet aangegeven waarom dit in het geval van eiser niet kan. Indien er sprake is van een beleid waaruit volgt dat slechts bij indiening van een asielverzoek plaats is vooreen ambtshalve besluit ex artikel 3.6 van het Vb 2000 dan is artikel 4:84 van de Awb daarop van toepassing. Verweerder dient dan van dit beleid af te wijken, indien er bijzondere omstandigheden zijn waardoor het besluit onevenredige gevolgen heeft voor eiser. In het geval van eiser, die staatloos en dakloos is, is sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden. b. Eiser heeft erop vertrouwd dat hij verweerder kon verzoeken om hemjnet toepassing van artikel 3.6 van het Vb 2000 ambtshalve een verblijfsvergunning te verstrekken. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 mei 2004 geoordeeld dat een vreemdeling die-geen asiel wil aanvragen aan verweerder moet kunnen voorleggen dat hij staatloos is zonder leges te betalen. Verweerder is tegen dat oordeel in hoger beroep niet opgekomen. c. Verweerder weigert ten onrechte het identiteitsdocument als bedoeld in artikel 27 van het Verdrag betreffende de status van Staatlozen te verstrekken. Dit artikel laat niet toe dat eerst in een asiel- of reguliere procedure beoordeeld moet worden of er sprake is van staatloosheid. d. Verweerder weigert ten onrechte een verklaring ex artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000, omdat er sprake zou zijn van stagnatie van de mogelijkheden tot terugkeer naar Litouwen. Eiser heeft immers bij zijn verzoek stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij staatloos is, als ook dal de Litouwse autoriteiten zijn aanvraag om een verblijfsvergunning hebben afgewezen. Ter zitting heeft eiser hieraan toegevoegd dat hel verzoek om afgifte van een dergelijke verklaring een aanvraag is. Hij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 20 april 2007 (AWB 06/36208, UN: BA6228, JV 2007, 356). e. De hoorplicht is geschonden. Verweerder heeft dat niet gemotiveerd. Kennelijk is verweerder niet van mening dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. f. Verweerder heeft ten onrechte de proceskosten in bezwaar afgewezen. Verweerder heeft een onrechtmatige primaire beslissing genomen en had die dienen te herroepen OVERWEGINGEN Ten aanzien van het beroep: 1. In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.

14 AWB 07/25371 en AWB 07/25372 inzake 3 Omvang van het geding 2. Op 18 mei 2006 heeft eiser verzocht om afgifte vaneen identiteitsdocument ex artikel 27 van het Verdrag betreffende de status van Staatlozen. Bij brief van 18 augustus 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld, dat een dergelijk document niet aan eiser wordt afgegeven. Verweerder heeft daarbij verwezen naarde primaire beslissing. Verweerder concludeert uit die beslissing dat eiser niet als staatloze kan worden aangemerkt. Eiser heeft de weigering dit document te verstrekken betrokken in zijn bezwaar. Verweerder heeft in de bestreden beslissing zijn weigering dit document af te geven gehandhaafd. Eiser heeft in beroep dit standpunt aangevallen. De rechtbank is van oordeel dat deze weigering daarom deel uitmaakt van het voorliggende geschil. Het identiteitsdocument 3. Eiser heeft verzocht om verstrekking van een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 27 van het Verdrag betreffende de status van Staatlozen. Verweerder heeft het verzoek opgevat als een aanvraag om afgifte van een W2-document en het geweigerd omdat niet is vastgesteld dat eiser staatloos is. Dit kan volgens verweerder geschieden in een procedure ter verkrijging van een vergunning als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. 4. Volgens artikel 27 van het genoemde verdrag zullen de Verdragsluitende Staten identiteitspapieren verstrekken aan elke staatloze op hun grondgebied, die niet in het bezit is van een geldig reisdocument. In de artikelen 13 en 14 van de Paspoortwet is het volgende bepaald. 13. ledere vreemdeling die als staatloze tot een der landen van het Koninkrijk is toegelaten, heeft binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een reisdocument voor vreemdelingen, geldig voor ten minste drie maanden en voor alle landen. 14. Aan andere in een der landen van het Koninkrijk toegelaten vreemdelingen dan bedoeld in de artikelen II, 12 en 13, die geen reisdocument van een ander land kunnen verkrijgen dan wel die kunnenaantonen dat van hen redelijkerwijs niet kan worden gevergddat zij van een ander land een reisdocument aanvragen, kan binnen de grenzen bij deze wet bepaald, een reisdocument voor vreemdelingen worden verstrekt. 5. In paragraaf BI 1/ van de Vc 2000 is het volgende opgenomen. Indien de vreemdeling een staatloze is in de zin van het Staatlozenverdrag en hij in de vreemdelingenadministratie expliciet als staatloze staat ingeschreven (en tlus niet als vreemdeling niet 'onbekende ' nationaliteit), kan hij op grond van her Staatlozenverdrag een reisdocument voor vreemdelingen krijgen (zie C21/3). Nederlandse reisdocumenten voor vreemdelingen worden verstrekt door de burgemeester van de woonplaats van de aanvrager. In dit geval dient de IND, voordat de gemeente tot verstrekking van een reisdocument kan overgaan, de verblijfsgegevens op het aanvraagformulier te verifiëren en dit formulier, voorzien van een advies, retour te zenden naar de gemeente. 6. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt. Nu verweerder geweigerd heeft een W2-document af te geven, en dit een besluit is op grond van de Vw 2000, is de rechtbank bevoegd om kennis te nemen van dit deel van het beroep. De rechtbank stelt echter vast dat verweerder niet bevoegd was om op de aanvraag van eiser om een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 27 vnn het genoemde verdrag te beslissen. Het W2-document is niet zo een identiteitsdocument. In de hierboven weergegeven bepalingen van de Paspoortwet is voorzien in een regeling tot afgifte van een reisdocument aan staatlozen. Artikel 26 van de Paspoortwet regelt wie bevoegd is aanvragen om een paspoort in behandeling te nemen. Verweerder wordt daar niet genoemd. Verweerder had eisers aanvraag daarom moeten doorzenden aan de bevoegde instantie. Verweerder heeft echter de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 26 van de Paspoortwet en artikel 2:3, eerste lid, van de Awb. Hel beroep is in zoverre gegrond. Het besluit zal voor dit gedeelte worden vernietigd. De brief waarbij is medegedeeld dat dit document niet wordt afgegeven, en die als primair besluit moet worden aangemerkt, dient te worden herroepen. Verweerder moet de aanvraag doorzenden aan hei bevoegde bestuursorgaan. Welk bestuursorgaan dat is, kan, gelet op het bepaalde

15 AWB 07/25371 en AWB 07/25372 inzake 4 in artikel 26 Paspoortwet en de in dit geding vaststaande feiten, niet door de rechtbank worden bepaald. De weigering van de verblijfsvergunning 7. Tussen partijen is allereerst in geschil of eiser een aanvraag heeft ingediend. Eiser meent van niet, omdat hij een verzoek heeft gedaan om ambtshalve te beslissen. Daarom zou hij ook geen leges verschuldigd zijn. Verweerder meent dat het verzoek een aanvraag is. 8. Volgens artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder een aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen. Opgrond van artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, ambtshalve worden verleend. 9. Een verzoek om ambihaive een besluit te nemen is ook een aanvraag. Dit volgt uit artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het staat niet ter beschikking van partijen om aan een verzoek van een belanghebbende, dat gericht is op het nemen van een besluit, dit rechtsgevolg te ontzeggen. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2004 (AB 2005, 11, UN AR6256) en 2 maart 2007 (JV 2007, 175, UN BAI075). De toevoeging "ambtshalve" aan het verzoek om de verblijfsvergunning te verlenen is dus zonder betekenis. 10. Juist is de stelling van eiser, dat ook ambtshalve een vergunning kan worden verleend als daaraan geen asielverzoek is voorafgegaan. Dit volgt uit artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.6 van het Vb De hierin besloten bevoegdheid van verweerder om.ambtshalve een verbl ijfsvergunning te verlenen is niet gebonden aan de voorwaarde dat eerder een asielverzoek is gedaan. Dit betoog kan eiser echter niet baten. De verzochte verbl ijfsvergunning is-in zijn geval niet geweigerd omdat er geen voorafgaande asielaanvraag is geweest, maar omdat de -leges niet zijn betaald. --T 11. Verweerders beleid voorziet slechts in de mogelijkheid om na afloop van de asielprocedure ambtshalve - dat wil zeggen: zonder een voorafgaande daartoe strekkende aanvraag - te beoordelen of een vreemdeling in aanmerking komt vooreen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.6 van het Vb Nu eiser een aanvraag heeft gedaan, was verweerder gehouden om op die aanvraag te beslissen. Daarom ligt de vraag niet meer voor of de verblijfsvergunning ambtshalve kon of moest worden verleend. Daarmee is ook de vraag niet meer aan de orde of verweerder onder toepassing van artikel 4:84 van de Awb had dienen af te wijken van zijn beleid om slechts na afloop van een asielprocedure ambtshalve te besluiten over de verzochte vergunning. 12. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hij heeft verwezen naar de uitspraak van deze rechtbanken zittingsplaats van 10 mei 2004 (JV 2004,389; UN AQ1965). In die uitspraak is in rechtsoverweging 11 beslist dat een vreemdeling zonder leges Xe betalen aan verweerder de vraag moet kunnen voorleggen om een vergunning voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Tegen die beslissing zou geen hoger beroep zijn ingesteld. Dus mocht hij erop vertrouwen dat verweerder hem die mogelijkheid zou bieden. Dit betoog mist echter feitelijke grondslag. Verweerder heeft destijds ook tegen rechtsoverweging 11 van die uitspraak in hoger beroep een grief aangevoerd. De gehele uitspraak is vervolgens vernietigd. 13. Op grond van artikel.24. tweede lid. van de Vw 2000 moet de vreemdeling in door de Minister te bepalen gevallen en volgens door de Minister te geven regels, leges betalen voor de afdoening van een aanvraag. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen. Volgens het bepaalde in de artikelen 3.34 en 3.34a van het VV 2000 was eiser voor de onderhavige aanvraag een bedrag van 331 verschuldigd.

16 AWB 07/25371 en AWB 07/25372 inzake 5 Volgens artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het VV 2000 is een vreemdeling, in afwijking van de artikelen 3.34 en 3.34a geen leges verschuldigd indien hij blijkens een schriftelijke verklaring van verweerder in aanmerking komt voor het verlenen van een verblijfsvergunning als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken dan wel voor een ander verblijfsdoel dan genoemd in artikel 3.4, eerste lid, van het Vb Vaststaat dat eiser niet beschikte over een dergelijke verklaring, maar er wel één had aangevraagd. 14. Uit rechtsoverweging 9 volgt, dat eisers verzoek om een verblijfsvergunning een aanvraag is. Omdat hij de genoemde verklaring niet had, was hij dus leges verschuldigd, zowel ten tijde van de aanvraag als ten tijde van het bestreden besluit. Eiser heeft deze leges niet betaald, zodat verweerder de aanvraag buiten behandeling moest stellen. Dit heeft verweerder in het bestreden besluit ook gedaan. Hierop stuiten de be roe psg ronden af, die gericht tegen de weigering van de vergunning, ook die over de hoorplicht. Hieraan doet niet af, dat de vraag of de bedoelde schriftelijke verklaring al dan niet moest worden afgegeven tussen partijen in geschil is. Dit volgt uit het onderstaande. De verklaring ex artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder, van het W Ambthalve wordt als volgt overwogen. Deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft in haar uitspraak van 20 april 2007 (JV 2007, 356; UN BA6228) beslist dat een verzoek om een dergelijke verklaring een aanvraag is. Impliciet heeft zij daarbij geoordeeld dat tegen een beslissing op die aanvraag bezwaar en beroep openstaan. De rechtbank komt in deze uitspraak tot een ander oordeel, namelijk dat tegen een beslissing op een dergelijk verzoek niet zelfstandig rechtsmiddelen openstaan. Daartoe overweegt zij als volgt. 16. Volgens artikel 6:3 van de Awb is een beslissing inzake een procedure ter voorbereiding van een besluit niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij die beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. "~_Het heffen van leges is in dit geval een besluit. Het schept jmmers een publiekrechtelijke betalingsverplichting. Die verplichting is niet het rechtstreekse gevolg van het indienen van een -- aanvraag, omdat er een vrijstellingsmogelijkheid is waarover-beslist moet worden. Tegen dit legesbesluit staat bezwaar en beroep open. Nu de leges gerieven worden op grond van de Vreemdelingenwet 2000, is de vreemdelingenrechter op grond van artikel 71, eerste lid, van de Vw 2000 bevoegd kennis te nemen van geschillen hierover. 17. De verklaring die eiser gevraagd heeft, dient ter voorbereiding van het legesbesluit. Immers, zij wordt uitsluitend afgegeven met het oog op de legesheffing. Indien een vreemdeling, die in het bezit is van deze verklaring, een aanvraag doet, dan behoren geen leges te worden geheven. Los van de legesheffing heeft de verklaring geen betekenis, ook niet in verband met artikel 24 van de Vw De bevoegdheid en verplichting tot buitenbehandelingstelling van een aanvraag ontstaat voor verweerder pas na niet-betaling van geheven leges. Niet door de verzochte verklaring vooraf, maar door de vrijstelling van leges na de aanvraag kan deze bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling niet meer ontstaan. Aldus treft de weigering de verklaring te verstrekken eiser niet in zijn belang los van het legesbesluit. Een vreemdeling kan dus alleen over die weigering procederen in een procedure tegen het legesbesluit. Dat legesbesluit kan hij uitlokken door een aanvraag om een verblijfsvergunning te doen. 18. Dus, als een vreemdeling een verklaring, dat hij in aanmerking komt voor verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uil Nederland kan vertrekken (of voor verblijf 'conform beschikking Minister') (hierna: de verklaring), heeft gevraagd en die verklaring is geweigerd en de vreemdeling meent daarop toch recht te hebben, dan moet hij een aanvraag doen die gericht is op een dergelijke vergunning. Als dan toch leges worden geheven, staat hem bezwaar en beroep open tegen het legesbesluit. In de procedure over de leges zal hij kunnen betogen dat de verklaring aan hem gegeven had moeten worden. Het is mogelijk, dat hij dit zal kunnen onderbouwen, doordat inmiddels op zijn aanvraag om die vergunning positief is beslist. Een en ander heeft tot gevolg dat hij intussen wel de leges moet betalen. Immers, als hij die leges niét betaalt, zal verweerder de aanvraag buiten

17 AWB 07/25371 en AWB 07/25372 inzake 6 behandeling moeten stellen. De betaalde leges zullen eventueel na een gegrond bezwaar of beroep tegen het legesbesluit terugbetaald moeten worden. 19. Hieruit volgt dat de afgifte dan wel weigering van de verklaring een beslissing is ter voorbereiding van het besluit lot het al dan niet heffen van leges. Op grond van artikel 6:3 van de Awbiseen dergelijke beslissing niet zelfstandig vatbaar voor bezwaar of beroep. De beslissing kon worden aangevallen in een procedure tegen het legesbesluit, maar tegen het legesbesluit is geen bezwaar ingesteld. Verweerder heeft daarom in het bestreden besluit ten onrechte inhoudelijk beslist op het bezwaar tegen de weigering tot afgifte van de verklaring. Verweerder diende eiser in diens bezwaar, voor zover dit gericht was tegen de weigering van de verklaring, met inachtneming van artikel 6:3 van de Awb, niet-ontvankelijk te verklaren. De hoorplicht is op dit punt dan ook niet geschonden. 20. Hieruit volgt dat het bestreden bestuit voor zover verweerder inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar tegen de weigering tot afgifte van de verklaring, is genomen in strijd met artikel 6:3 van de Awb. Daarom zal het beroep in zoverre gegrond worden verklaard en het bestreden besluit op dit onderdeel worden vernietigd. Deze uitspraak zal in de plaats treden van het vernietigde gedeelte van het besluit. Eiser zal in zoverre in zijn bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard. De proceskosten in bezwaar 21. Uit rechtsoverweging 6 volgt dat verweerder het primaire besluit tot weigering van het identiteitsdocument onrechtmatig heeft genomen, omdat hij niet bevoegd was te beslissen op de aanvraag. Verweerder had het besluit voor dat deel dienen te herroepen. In zoverre heeft verweerder in strijd met artikel 7:15 van de Awb de proceskosten in bezwaar afgewezen. Ook hierom is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit op dit punt vernietigen en zelf daarin voorzien. Omdat niet is gebleken van een toevoeging voor de bezwaarprocedure zal verweerder jegens eiser worden veroordeeld in de proceskosten in_bezwaar. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand ( 1 punt voor het bezwaarschrift, waarde per punt 322,, wegingsfactor I ). 22. Het beroep zal voor het overige ongegrond verklaard worden. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopiee voorziening 23. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 24. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening 25. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en hel verzoek om een voorlopige voorziening bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeien maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op als kosten van verleende rechtsbijstand ( I punt voor het beroepschrift. 1 punt voor het verzoekschrift, I puni voor hel verschijnen ter zitting; waarde per punt wegingsfactor 1 ). 26. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 en artikel 8:82, vierde lid van de Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.

18 AWB 07/25371 en AWB 07/25372 inzake 7 IV. BESLISSING De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/ verklaart het beroep gegrond, voorzover verweerder in bezwaarde weigering heeft gehandhaafd een W2-document aan etser af te geven; 2. vernietigt het bestreden besluit in zoverre; 3. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit vernietigde deel van het besluit; 4. herroept de brief waarbij verweerder aan eiser heeft geweigerd dat document af te geven; 5. verstaat dat verweerder de aanvraag om een identiteitsdocument ex artikel 27 van het Verdrag betreffende de status van staatlozen als aanvraag om een paspoort doorzendt aan het bevoegde bestuursorgaan; 6. verklaart het beroep gegrond, voor zover verweerder inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar tegen de weigering tot afgifte van de verklaring, bedoeld in artikel 3.34b, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vv 2O0O; 7. vernietigt het bestreden besluit in zoverre; 8. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit; 9. verklaart eiser in zijn bezwaar, voor zover dit gericht is tegen de weigering tot afgifte van de verklaring, niet-ontvankelijk; 10. verklaart het beroep gegrond, voor zover verweerder in bezwaar eiser geen vergoeding van proceskosten in bezwaar heeft toegekend; 11. vernietigt het bestreden besluit in zoverre; 12. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit; 13. veroordeelt verweerder in de proceskosten in bezwaar, begroot op 322,-- (zegge: driehonderdtweeèntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser; 14. verklaart het beroep voor het overige ongegrond. De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/ wijst het verzoek af; De rechtbank en de voorzieningenrechter in alle zaken: 16. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staal der Nederlanden aan de griffier.

19 I AWB 07/25371 en AWB 07/25372 inzake 17. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad 286,-- (zegge: tweehonderdzesentachtig euro). Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.C, van der Veer, griffier. De griffier De voo/zitter Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 12 maart Afschrift verzonden op: ^j 2 MRT 2005 Cone: JV/OK D:A/HF Tegen de uitspraak op het beroep slaat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State. Afdeling bestuursrechtspraak. Hoger beroep vreemdelingenzaken. Postbus BC 's-gravenhagc). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt'vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond.van artikel 6:5 van de Awb {zoals het^overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste Md. van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om cen voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

20 Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak Hoger Beroep Vreemdelingenzaken postbus BC 's-gravenhage per fax: Amsterdam, 9 april 2008 RAAD VAN STATE INGEKOMEN ZAAKNR. AAN: en per post BEHANDELD: DD: 1 0 APR 2008 vr PAR: op CJ- H~ 2GO8 Advokaten ko llektief OOST Els van Blokland * Ingrid Feddema mediator Marleen van Geffen ** Ellen Gelok Heidi Lichtevefd Denis de Ploeg ** Thomas Vetter advocaten Marjan van der Lelie chef de bureau bezoekadres Wibautstraat GH Amsterdam postadres Postbus GW Amsterdam telefoon fax website betreft: / Staatssecretaris van Justitie HOGER BEROEPSCHRIFT, wonende te voor deze zaak woonplaats kiezende tenkantore van Advokatenkollektief Oost aan de Wibautstraat 29 (postbus 94858, 1090 GW) te Amsterdam, waarvan mr E.C. Gelok in deze bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen vaff Hoger beroep en als zodanig zal optreden met het recht" van _ vervanging. _.. _ Bij uitspraak d\d. 12 maart 2008 (bijlage 1)," heeft de rechtbank te^ravëff hage, zittinghoudende te Amsterdam het beroep van appellant d.d. 19 juni 2007 tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaarschrift d.d. 22 mei 2007 tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve toetsing verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, tegen de weigering hem een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 27 Verdrag betreffende de status van staatlozen te verstrekken en hem een verklaring als bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, aanhef en onder c Vv 2000 te verstrekken door de Staatssecretaris van Justitie gedeeltelijk gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank bevat de volgende vier onderdelen: A. de rechtbank heeft de beslissing op bezwaar van 22 mei 2007 vernietigd voor zover verweerder in bezwaar de weigering heeft gehandhaafd om een W2-document aan appellant af te geven. De rechtbank heeft in de zaak voorzien door te bepalen dat verweerder de aanvraag om het identiteitsdocument ex artikel 27 Verdrag betreffende de Status van Staatlozen als een aanvraag om een paspoort doorzendt aan het bevoegde bestuursorgaan. B. de rechtbank verklaart het beroep gegrond voor zover verweerder lid van de vfas, vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsbemiddelaars ** lid van de SDeóali$atievereni?int> Sociaal Zekerheidsrecht Artvnrajen fw7 Aeivnrntpn\ Stichting Derdengelden Advokatenkollektief Oost Postbank rol/ nr C.t7Al7A