Vel Tweede Kamer.

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Vel Tweede Kamer."

Transcriptie

1 Vel Tweede Kamer. 4DE ZITTING. 24 NOVEMBER. Mededeeling van ingekomen stukken. De Voorzitter deelt mode: 4dc ZITÏING. A. dat is ingekomen : 1. een schriftelijk berigt van den heer van Naamen van Eenmes, dat hij zich tot regeling van zijne zaken naar huis heeft moeten begeven en alzoo de zitting niet kan bijwonen. Dit besluit wordt voor kennisgeving aangenomen. B. dat do heer Godefroi, tot wiens toelating na eedsaflegging besloten is, zich in het gebouw der Kamer bevindt. De heer Codcfroi, door den hoer Griffier binnengeleid, legt in handen des Voorzitters de bij do Grondwet voorgeschreven eeden af en neemt zitting. C. dat nog zijn ingekomen : ZITTING VAN ZATURDAG 24 NOVEMBER. (GEOPEND TEN 11 URE.) Ingekomen: Berigt van een lid, dat verhinderd is de zitting bij te wonen. Eedsaflegging van den heer Godefroi. Ingekomen: 1. regeringsbescheiden; 2. boekwerk. Mededeeling der benoeming van rapporteurs over wetsontwerpen. Beraadslaging over de toelating van nieuw gekozen leden Voorzitter: de heer van Reenen. Tegenwoordig, met den Voorzitter, 65 leden, te weten de heeren: Heemskerk Bz., Reinders, Bichon van IJsselmonde, van den Heuvel, van Beyma thoe Kingma, Hoekwater, Keuchenius, Hingat, Saaymans Vader, van Zuylen van Nyevelt, van der Hucht, Heydenrijck, Insinger, van Rappard, de Lom de Berg, van Eek, Jonckbloet, Simons, Wintgens, Bots, Westerhoff, Luyben, Kien, Pijnappel, W. van Goltstein, de Raadt, van Lidth de Jeude, Taets van Amerongen, van Delden, J. K. van Goltstein, Fokker, Hoffman, Zylker, Kerstens, van Kerkwijk, de Casembroot, Blom, Mensonides, Fransen van de Putte, Itochussen, Beons, Begram, Geertsema, Dumbar, van Blom, sjacob, Hollingerus Pijpers, de Roo van Alderwerelt, Storm v»n 's Gravesande, van Wassenaer Catwijck, van Heiden Reinestein, du Marchie van Voorthuysen, van Nispen van Sevenaer, van Foreest, Stieltjes, de Brauw, Godefroi, Dam, Viruly Verbrugge, van Limburg Brouwer, Wybenga, van der Linden, Thorbecke en van Zinnicq Bergmann. De notulen van het verhandelde in de vorige zitting worden gelezen en goedgekeurd. 1. eeno missive van den Minister van Buitenlandsche Zaken, ten geleide van een afschrift van het postverdrag, den 23sten Augustus jl met de vrije stad Hamburg gesloten. Deze stukken zullen worden gedrukt en rondgedeeld en gesteld in handen eenor Commissie van vijf leden, waartoe de Voorzitter, daartoe door de Vergadering gemagtigd, benoemt de heeren van Eek, Kien, Pijnappel, van Kerkwijk on Bots. 2. van den Minister van Buitenlandsche Zaken, een oxemplaar van het Overzigt van den handel en de schoepvaart van Nederland over September Dit werk zal worden geplaatst in de boekerij der Kamer. D. dat door de afdeelingon zijn benoemd tot rapporteurs over de wets-ontwerpen: bekrachtiging eenor overeenkomst met de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen ; en tot verhooging van hoofdstuk V der Staatsbegrooting voor 1866, de heeren Wybenga, Dumbar, Fokker, Geertsema en Blom ; vaststelling der begrooting voor de Algemeene Landsdrukkerij, dienst 1867, de hoeren Hollingerus Pijpers, Heydenrijck, de Raadt, Heemskerk Bz. en van Wassenaer Catwijck; vaststelling der begrooting voor de gestichten te Ommerschans en Veenhuizen voor 1867, de heeren Westerhoff, Luyben. van Heiden Reinostein, 's Jacob en van Wassenaer Catwijck ; onteigening van perceelen voor den aanleg van een af\vateringskanaal van Groningen naar Delfzyl, de heeren Westerhoff, Reinders, Zylker, Geertsema en Hingst, en onteigening van perceelen voor dt verbreoding van den Doezummertogt, dezelfde heeren. Aan do orde is de beraadslaging over de CONCLUSIE van het verslag der Commissie in wier handen waren gesteld de geloofsbrievon van don heer Verheijen, nieuw benoemd lid uit Tilburg. Die conclusie houdt in, dat de Commissie geen termen heeft gevonden om gevolg te geven aan het verzoek van adressanten on mitsdien adviseert tot toolating van den hoer Verheijen. De heer «lonckbloet, lid der Commissie: Namens de Commissie wensch ik nog eene mededeeling te doen, die, naar ik hoop, tot bekorting der discussie zal kunnen leiden. Bij de vorigo beraadslaging is oen feit aan hot licht gekomen, dat bij het onderzoek aan do aandacht der Commissie was ontsnapt. Wij hebben bij do stukken betrekkelijk de verkiezing van den heer Verheijen gevonden twee adressen. Na het eerste gelezen te hebben, namen wij kennis van den inhoud van het tweede, dat ons spoedig bleek geheel gelijkluidend te zijn aan het eerste, zoodat wij, wegens de vele werkzaamheden en de beperkte tijdsruimte ons bepaalden tot het collationeren van de eerste en de derde bladzijden der beide adressen. Wij hebbon dus do middenste pagina niet gezion, en nu is juist nader gebleken dat daarin verschil zat: want terwijl het eerste adres sprak van 100 stommen, gewaagde het tweede van 800. Nu zal wel ieder die dat tweede adres inziet ontwijfelbaar bespeuren, dat er aanvankelijk ook heeft gestaan 100, en dat dit cijfer door eene andere hand is veranderd in 300. Maar hoe dit ook zij, thans moot ons tweede motief. BIJBLAD VAN DE NEDERLANDSCHE STAATS-COURANT. 2de Zitting IL

2 18 4DE ZITTING. 24 NOVEMBER. Beraadslaging over de toelaling van nieuw gekozen leden. dat gelukkig geheel subsidiair on gebaseerd was op dat cijfer van 100, vervullen, omdat men nu ook te doen heeft mot een cijfer van 300, Het gevolg daarvan is dat onze conclusie thans enkel op onzon eersten grond berust. Do heer Fokker: Mijnheer de Voorzitter, ik had zeer iïewenscht mij met de conclusie dor Commissie to kunnen vereenigen, maar na eene naauwgezetto overweging dor vraag on van het rappprt der Commissie is mij dit onmogelijk geweest. Intusschen hoeft het mij zeer veel genoegen gedaan dat de Ivamer de beslissing heeft uitgesteld, waardoor ik in de gelegenheid ben geweest, deze gewigtige quaestio bedaard na te gaan. Wanneer ik het eene gewigtige quaostie noem, dan geloof ik daarvoor wel eenigen grond te knnnen aanvoeren, want ik geloof dat van onze in dezen te nemen beslissing afhangt, ten eerste of art. 'J3 van de Grondwet al dan niet door deze Kamer zal worden nagelefd : en in de tweede plaats, of' de artt. 65 en 68 van de kieswet en het bij die wet voorgeschreven model van proces-verbaal van stemopneming voortaan nog iets zullen beteekenen. Wanneer ik de vrijheid neem deze gronden to ontwikkelen, dan wensch ik vooraf te verklaren, dut ik overtuigd ben, dat het bureau van stemopneming, hetwelk het hier geldt, volkomen te goeder trouw is te werk gegaan en bij dat bureau geen de minste zweem van partijdigheid heeft geheorseht bij hetgeen het verrigt heeft. Maar hot is niet de vraag, of te goeder trouw is gehandeld, maar het is de vraag of hot bureau van stemopneming goed heeft gehandeld ; daarover loopt de quaestie. Ik zeide dat in de eerste plaats de vraag zal worden beslist, of art. 93 van de Grondwet door deze Kamer al dan niet zal worden nageleefd. Dat artikel zegt, dat iedere Kamer de geloofsbrieven van hare nieuw benoemde leden onderzoekt en hierop vestig ik bepaald de aunducht van de Kamer do geschillen beslist, welke aangaande de geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. Nu meen ik dat hier een geschil bestaat en wel tusschen eenige kiezers in het kiesdistrict Tilburg en het bureau van stemopneining, dat daar op den 30sten October jl. heeft gefungeerd. Dat geschil loopt over de al of niet wettigheid van de uitspraak van het kiesbureau, dat de heer.1. B. Verheijen is verkozen tot lid van de Tweede Kamer. Zal men nu dat geschil beslissen zonder onderzoek, of alléén op de getuigenis die schriftelijk is afgelegd door eene van de twee geschilvoerende partijen? Die schriftelijke getuigenis is vervat in den zoogenaamden geloofsbrief en die is afkomstig van eene der partijen, het stembureau, tusschen hetwelk en de kiezers uit Tilburg, die zich aan ons geadresseerd heb'uen, een geschil bestaat dat wij geroepen zijn te beslissen. Mag de Kamer, vraag ik ten andere, ook als een geschil gerezen is, zich tot een bloot vormelijk onderzoek van de geloofsbrieven bepalen en de klagers in het ongelijk stellen, alleen op grond dat de partij, waarover men zich beklaagt, gezorgd heeft volkomen en regie te zijn? Ik erken, dat niemand heeft gecontesteerd, dat de geloofsbrief in den vorm niet en regie zou zijn. Maar de quaestie loopt niet over den vorm: zij geldt den inhoud. Wanneer wij nu alleen onderzoeken of diegeloofsbrief in den vorm in orde is, dan geloof' ik dat wij zullen gevaar loopen het regt van de kiezers te verkorten, het regt namelijk om zich te beklagen niet enkel over tekortkomingen in den vorm, maar ook over onregtmatige beslissingen. Dit leidt mij tot hot tweede punt, tot de vraag, of de artt. 65 en 68 der kieswet en het voorgeschreven model van het procesverbaal van stemopneming voortaan al dan niet iets zullen beteekenen. Mr. J. B. A.1 M. Verheijen woont, zoo als ik uit het rapport der Commissie verneem, te 's Bosch. Ik vraag: kan men zeggen dat deze aldus genoemde heer met den enkelen naam van Verheijen van Loon op Zand genoegzaam is aangeduid, wanneer het waar is, zoo als in de adressen wordt gezegd, dat er vier heeren Verheijen van Loon op Zand bestaan? Is "Mr. J. Verheijeu to 's Bosch" voldoende aanwijzing, wanneer men weet dat er drie Mrs. J. Verheijen te 's Bosch zijn? Is het niet in strijd met do kieswet, die bij art. 65 voorschrijft, dat na den afloop der opening door den voorzitter zal worden bekend gemaakt o. a. het getal der stemmen op elk persoon uitgebragt, wanneer men, zoo als hier schijnt gedaan te zijn, verschillend uitgebragte sternmen heeft toegekend aan één persoon, omdat men dien persoon in de couranten als candidaat had aangewezen? Is het ook niet in strijd met het model van het proces-verbaal, dat bij de wet is voorgeschreven, en waarin bevolen wordt dat zullen vermeld worden de namen van allen op welke stommen zijn uitgebragt? Mag men den uitslag van eene stemming op een fictie doen rusten, op do fictie namelijk dat do kiezers zich in den naam zullen vergist hebben, doch tvaar schijnlijk wel den persoon zulle n bedoeld.hebben! dio in de couranten als candidaat genoemd is? Mag men aldus do ondoorgrondelijke bedoeling van dengene die zekeren naam op een stem briefje heeft geschreven, exploiteren ten bate van iemand dien hij welligt in het geheel uiet bedoeld heeft of die veronderstelde bedoeling aanzien voor een feit? Ik geloof hot niet. Verder vraag ik, of niet het resultaat der stemming moet blijken uit feiten, en of men in plaats daarvoor veronderstelde bedoelingen mag stellen van diegenen die de briefjes hebben ingevuld. Wat zal er zoodoende worden van hot voorschrift dat de voorzitter bekend maakt het getal stemmen op elk persoon uitgebragt, en wat van hot voorschrift, waarbij het model van het proces-verbaal is vustgesteld dat beveelt, dat de namen van allen op wie stemmen zijn uitgebragt, in het proces-verbaal zullen worden vormold? Ik vraag eindelijk, of ergens in de kieswet te lezen is dat aan het bureau van stemopneming eene zoodanige magt wordt toegekend, dat dit bureau in hot hoogste ressort beslist over de al of niettoelating van een persoon, en of' niet de bepaling van art. 93 der Grondwet geheel illusoir wordt gemaakt, die zegt dat de Kamer do geschillen onderzoekt en beslist. Ik geloof daarom dat het noodzakelijk is dat de Kamer besluite het geschil te onderzoeken om eerst na dit onderzoek over te gaan tot eene beslissing van de vraag, of de heer Verheijen kan worden toegelaten. Ik houd het er voor dat het onderzoek blijken zal gunstig voor den heer Verheijen te zijn en wij daarna met een gerust geweten den heer Verheijen als lid van deze Vergadering zullen kunnen toelaten Zoolang dit onderzoek niet heeft plaats gehad, heb ik die gorustheid niet. Wanneer ik mij voegde bij het advies van onze Commissie, zou ik in den blinde beslissen en misschien eene beslissing nemen die ten aanzien van anderen onregtvaardig en onbillijk is. Het is daarom dat ik mij niet kan voreonigon met het advies van onze Commissie. De lieer Luvben. \Deze rede zal nader worden medegedeeld.] I. De heer van Zuvlen van ^jevelt: Mijnhheer de Voorzitter, ik wenschto nog een enkel woord te voegun bij hetgeen de vorige spreker in het midden heeft gobragt. In do hoofdzaak ben ik het met dien spreker eens; in een enkel opzigt ga ik evenwel niet zoo ver als hij. De heer Luvben beweert dat de Kamer geen acht behoort te slaan op eene reclame die door slechts een enkel persoon tegen de admissie van een lid der Kamer wordt ingebragt; ik geloof daarentegen dat het do pligt van de Kamer is elke reclame te onderzooken en zich te vergewissen, of het ingebragte bezwaar op do admissie van het bedoelde lid invloed kan hebben. En nu wil ik het feit aannemen dat door de requestranten wordt gestold. Het komt hierop neder, dat, volgons het eene adres 10 1», volgens het andere 30 stembriefjes in de bus zijn gevonden, waarop niet duidelijk den naam \an don heer Verheijen was uitgedrukt, sommige \ermoldendo Jan Verheijen, andere Verheijen van Loon op Zand, enkele ook mr. Verheijen; in elk geval niet duidelijk een persoon aanwijzende gelijk de kieswet vordert. Wanneer er hier nu sprake was van de verkiezing van één lid. zoodat op ieder stembriefje slechts één naam stond, dan zou het bezwaar gemakkelijk zijn op te lossen, zoo als ook reeds in het rapport vu de Commissie is betoogd; men kan dan al de stembriefjes, die niet duidelijk den persoon aanwijzen als nietig of als niet uitgebragte stemmen beschouwen on die alle van hot getal ingekomen stembriefjes aftrekken; in dat geval zou natuurlijk, zoo als ook de Commissie heeft betoogd, de volstrekte meerderheid zooveel geringer behoeven te zijn, en dan doet het er ook niets toe of het getal niet duidelijk uitgebragte stemmen bedraagt I0i',ö0<> of' 500; het resultaat biijft telkens hetzelfde. Maar die weg is hier gesloten door de omstandigheid dat het hier de verkiezing gold van twee personen, en derhalve ieder stembriefje inhield of kon inhouden twee namen, en wanneer men nu al die.quaostieuse briefjes van het getal uitgebragte stemmen aftrok, dan zou daardoor ook do verkiezing van het andere te benoemen lid in gevaar kunnen zijn gobragt, hetgeen toch voor dat andere lid eene onbillijkheid zou zijn. Men moet derhalvo die onduidelijke stemmen opnemen onder het getal ingekomen geldige stemmen. En nu vraag ik, of er in dat geval, nu hot ye/diye stemmen betreft, eenige billijke reden is om die stemmen te attribueren, niet aan den hoer Verheijen, die als candidaat voor het lidmaatschap van do Kamer gesteld was, maar die te willon toekennen aan andere heeren, die toevallig denzelfden naam dragen De vorkozene heet immers ook Jan Verheijen; maar juist hem bij uitzondering mogen die stembriefjes niet gelden! Er is slechts een enkel geval, in hetwelk men geregti_d zou zijn om tot die conclusie te komen, namelijk wanneer kiezers bij adres aan deze Kamer vorklaard hadden dat zj hunne stem hadden meenen to geven aan eenen der andere heeren Jan Ver-

3 19 4DE ZITTING. 21 NOVEMBER. Beraadslaging over de toelating van nieuw gekozen leden. hoijen, maar niet aan den hoor Verheijen die door het stembureau Tot zulke resultaten kan het strenge stelsel, het stelsel dat als lid na de Kamer is goproclamoord. Zoolang dergelijke reclame niet is ingediend, meen ik het daarvoor to moeten houden Mot dio geschiedenis achter mij verscheen ik in de Commissie, I alles juist moet zijn, leiden. dat de onduidelijk ingevulde biljetten aan den hoer Verheijen, waarin de tijdelijke Voorzitter mij do eer hoeft aangedaan mij die tot lid is geproclameerd, moeten worden toegokond. te benoemen, en nu sprak het van zelf, dat ik in die Commissie adviseerde in den geest waarin ik meende, dat inderdaad do wet De hoer Oam, lid der Commissie: Ik wensen. Mijnheer do moest worden toegepast. En ik meen dat nog. Ik ineen nog, Voorzitter, de stom te motiveren die ik in de Commissie heb uitgebragt dat het stelsel, door mij voorgestaan, veel aanbevelenswaardigs en dio ik ook in deze vergadering wensch uit te brengen. Er zijn op het punt van dopouilleren van stembussen twee heeft bovon het andere stelsel, te weten dit, dat op deze wijze meer briefjes tot waarde gebragt worden. stelsels. Het eene is dat van alles streng op te vatlen, en het andere is dat van op eene meer vrijgevige wjze, als ik het zoo noemen mag, to werk te gaan. Van den aanvang at' dat de kioswet in Nederland is ingevoerd ben ik meermalen in do gelegonheid geweest haar to moeten toepassen. In den eersten tijd was ook ik toegedaan het stelsel van streng rogt. Ik zou daarvan voorbeelden kunnen aanhalen. Toen ik later als een der jongste raadslieden in do plaats mijner inwoning meermalen geroepen werd lid te zijn van een stembureau, beu ik begonnen op dezelfde wijze daaraan uitvoering te geven, maar ik heb al zeer spoedig gemorkt dat dit in strijd was met de jurisprudentie van de hooge staatscollogien en ik ben dien ten gevolge van gedragslijn veranderd. In de eerste plaats verwijs ik daartoe naar de zaak door don heer Luyben aangehaald, de zaak van den heer Rocliussen, in de maand September lö52. Toen de heer Rochussen in 1852 in Alkmaar verkozen was, werd een bezwaarschrift ingediend, waarin geklaagd werd dat alle stemni. n de voornamen I. I., I. J. of J. J. Rochussen zonder moer, zonder aanduiding van qualiteit van oud-gouvernour-goneraal van Nederlaudsch Indie of eenigo andore qualiteit, aan dien oud-gouvorneur waren toebodeeld geworden, terwijl en let wel, Mij:ie Hoeren, want daarop kwam bij die beslissing do zaak neder terwijl in die gemeente Amsterdam woonachtig was een andere heer I. J, Isaiik Jacob Rochussen, griffier bij de arrondissements-rogtbank aldaar. Do Kamer heeft evenwel toen, op het rapp»rt der Commissie, uitgemaakt, dat de heer J. J. of Jan Jacob Rochussen, oud-gouverneur-generaal, bedoeld was, daar hij doeeuige in do dagbladen en kiozersvergaderingen voorgestelde candidaat van dien naam was, en dat derhalve de stembriefjes met J. I., I. J. of J. J. alle moesten worden aangemerkt als uitgebragt op den heer Jan Jacob Rochussen. Dat heeft reeds toen eene verandering ook in mijne wijze van zien gebragt. Er waren meer punten in de kieswet, dio aanleiding gaven tot verschil; er deden zich meer gevallen voor waarin eene beslissing moest worden genomen. Onder andere rees do vraag, of wanneer op een stembiljet was ingevuld )< de aftredende leden", do personen genoegzaam waren aangeduid. Dio vraag klemde te meer, omdat in de kieswet sprake is van namen. Over die vraag volgde zeer spoedig eene discussie in do Tweede Kamer, en zij beslistte dat was bij de toelating van den heer Wybenga in 1860 dat het voldoende was op de stembiljetten te zetten: n de aftredende leden", want dat daarmede genoegzaam de personen waren aangeduid. Een dorde vraag rees: moet de naam geschreven worden, ot wol mag men uit een strooibiljet, een courant of eenig ander stuk, den gedrukten naam knippen en dien op het stembillet plakken? Ook hieromtrent heeft de Kamer in do zitting van 1851 of 1855 uitgemaakt, dat ook dan hot stembiljet geldig was. Dat zijn allo zoovolo bewijzen dat eene vrijgevige toepassing van de kieswet inderdaad in den geest van deze Kamer ligt; en naar mate ik daarmede meer bekend word, werd ik te meer er in bevestigd dat de kieswet op eene vrijgevige wijze moet worden toegepast. Daartegenover staat een andere uitlegging, de meer strenge. Maar tot welke resultaten leidt dio uitlegging of kan dio leiden? Wij hebbon voor weinige dagen reeds gehoord van den heer Fokker, dat aan hem niet zijn toebedeeld geworden briefjes, waarop stond:»mr. C. A. Fokker» daar zijn naam is G. A. Fokker. Maar welk verschil is er nu tusschen de gedrukte hoofdletter G en C? Nog moer: wij bobben vernomen, dat bij eene vroegere verkiezing aan don heer Godofroi niet zijn toebedeeld geworden ver over do honderd stembiljetten, waarop zijn naam geschreven stond met etno ij in plaats van eene i aan het eindo. Stelt u nu eens voor, Mijne Heeren, dat er eone onbetwiste keuze moest plaats hebben, dat er geen tegon-candidaat was, en dat dus do heer Godefroi met bijna algemeeno stemmon ware benoemd geworden, dan zou zich bij zulk eene stemming het geval kunnon voordoen, dat de heer Godofroi zou moeten overstommen met den heer Godefroij of met zich zei ven. Wij moeten vragen naar de bedoeling van de kiezers en dus van zooveel mogelijk kiezers, en wanneer er nu e'dn erkende candidaat is, één candidaat die is aanbevolen en bestreden, dan mag men hot er, geloof ik, voorhouden, dat de kiezers, die diens naam, (al is hot niet met alle voorletters en qualiteiton) op het biljet geplaatst heelt, dien persoon gewild hoeft, terwijl dan tevens het doel bereikt wordt dat de biljetten van al de kiezors tot waarde gebragt worden. Ik zal dus stemmen voor het rapport van de Commissie. Hot doet mij veel genoegen, dat deze zaak nu ter sprake is gebragt en na rijp beraad, nadat de geheclo Kamer daarover een paar dagen heeft kunnen nadenken, zal beslist worden. Dit doet mij genoegen, ik zeg het ronduit. niet zoo zeer omdat ik op het oogenblik do eer heb lid der Tweede Kamer te zijn, maar mot het oog op de stembureaus in Nederland, waar\i.n ik ook nog meermalen een lid hoop te wezen. Ik vind het een bedroevend teoken, dat de wet in het eene district op eene vrijgevige wijze wordt toegepast, terwijl men in het andere bepaald de letter volgt. Ik viud dit jammer, omdat het tot verschillende resultaten aanleiding kan geven. In het district van mijne inwoning wordt de wet vrijgevig toegepast. Van daar ook, dat men in de processen-verbaal van het stembureau te Zutphen zeer weinig afwijkende stemmen zal vinden. Dezen morgen nog heb ik mij do moeite gegeven de processen»verbaal van deze laatste verkiezing in het district Zutphen na te zien, en ik heb bevonden, dat allo biljetten met deu naam van Rappard aan mijn geachten mede-afgevaardigde, alle biljetten niet den naam Dam aan mij zijn toegekend, niettegenstaande mijn geachte medeafgevaardigde in het district een broeder heeft die ook candidaat was: en ik mij mag verheugen in het bezit van twee broeders, beiden ook verkiesbaar. In onze Streken wordt de vrijge\igheid algemeen in acht genomen. Of nu dit goed of niet goed is, laat ik voor hut oogenblik daar; maar ik uit den wensch, dat de decisie, door de Kamer nu in dezeu na rijp beraad te nemen, een nornia, een regel moge zijn voor alle stembureaux in Nederland. Do heer Godefroi: Ik kan mij geheel vereenigen met de conclusie der Commissie en ik zou, na hetgeen door andere leden tot ondersteuning daarvan is aangevoerd, van het woord hebben afgezien, indien ik niet eene opmerking van meer algemeenen aard aan de Kamer to onderwerpen had. Ik moet vooraf zeggen, dat ik het niet in alle opzigten met de beschouwingen der Commissie eens ben, bepaaldelijk niet wat betreft hare berekening van de volstrokie meerderheid, eene berekening die zoo even nog ondersteund is door den heer van Zuylen, maar waaromtrent ik mij volkomen vereenig met de gronden, waarmede zij in eene vorige zitting is wedorlegd door den hoer Storm van 's Gravesande. Ik zeide, dat ik eene algemeeno opmerking te maken had. Zij is deze, dat bij deze quaestio niet genoeg is gelet op de strekking van art li 1 dor kieswet, voor zooveel dat artikel hier in aanmerking komt Dat artikel zegt:» Van onwaarde zijn do briefjes dio geen persoon duidelijk aanwijzen. " Wat verstaat nu de kieswet onder duidelijke aanwijzing van een persoon in de stembiljetten? Bedoolt die wet dat de persoon door den kiezer bedoeld, om als duidelijk aangewezen to kunnen worden beschouwd, met de meest mogelijke uaauwkeurigheid wat naam en voornamen betreft, moot zijn vermeld, dat die naam en voornamen zelfs met dio zijner goboorte-ucte moeten overeenstemmen 't Neen, volgens do kieswot is voldoende duidelijke aanwijzing van d«m door den kiezer bedoelden persoon ; van waarde zijn dus stembiljetten, een naam bevattende, waardoor oen bepaald persoon kennelijk wordt aangeduid. Al zijn er ibtiten, vergissingen in de vermolding van den naam, indien uit de omstandigheden kan worden opgemaakt dat niettemin een bepaald persoon is aangewezen, zijnde stembiljetten geldig Do vorige geachte spreker heeft zoo exen herinnerd hotgeon ten aanzien van mij zolven bij eeno verkiezing is voorguvallen. En inderdaad werd in dat geval art. 61 der kieswet niet goed toegepast. De stembriefjes, dio mijn naam in plaats van

4 20 4DE zrrring. 24 NOVEMBKK. Beraadslaging orer de toelating van nieuw gekozen leden. met oen i, met een ij gespeld bevatten, hadden, daar ik de denige candidaat was van dien naam, mij moeten worden toegekend. Ik spreek van dezen mijns inziens onbetwistbaren zin van art. 61 der kieswet, omdat ik de aandacht moet vestigen op de vraag, wat aan de Kamer, indien werkelijk, ingevolge het denkboeld van den heer Fokker, een onderzoek der quaestieuse sternbriefjes mogt bevolen worden, zal te doen staan? Zij zal moeten uitspraak doen over het al dan niet duidelijke van de porsoonsaanwijzing in de steinbiljetteu. Dit zal, dunkt mij, voor de Kamer eene zeer mooijelijke taak zijn. Die leden der Kamer, die tot de magistratuur behooren, zullen het met mij eens zijn, dat de regter wel eens een interlocutoir vonnis wijst, waarmede hij verlegen raakt, als hot op de uitvoering aankomt; ik althans heb zoo iets wel eens bijgewoond. Ik vroes dat de Kamer ligt iets dergelijks zal ondervinden, indien zij hier besluit tot eene interlocutie, ten doel hebbende onderzoek der stembriefjes ten einde te oordeelen, of en in hoe verro toekenning van de litigieuse stemmen aan den heer Verheijen juist is. Ik zeg nog eens, dit zal voor de Kamer eene zeer moeijelijke taak zijn, want de vervulling dier taak hangt zamen met kennis van locale omstandigheden en feiten, waarvan de indruk het oordeel zal moeten leiden. Die kennis nu kan men wel veronderstellen bij de leden van het stembureau die in loco zijn, die bijv. kunnen weten, of de heer Verheijen, niettegenstaande zijne vijf voornamen, in de wandeling genoemd wordt Jan Verheijen, en of dus de stembiljetten den naam dragende van.1. Verheijen al dan niet den gekozon heer VorLcijen moeten worden toegekend. Deze omstandigheden en andere van Hen aard kan men ter plaatse zelve beoordeelen. Maar de Kamer bezit niet de kennis noodig voor de appreciatie der vraag, of vormelding op de biljetten van een naam, afwijkende van den eigenlijken naam van den gekozene, al dan niet is eene duidelijke en kennelijke aanwijzing van dien persoon. niet; wij stemmen mr. J. Verheijen, Bragt art. 61 der kieswet mede, dat de stembiljetten, moeten bevatten de preciese aanwijzing van naam on voornamen dor personen, op wie de kiezers bedoelen hunne stem uit te brengen, het constateren van de overeeenstemming van naam en voornamen in het stembiljet met die van de geboorte acte zou eene zeer gemakkelijke taak zijn. Maar door te doen, wat de hoer Fokker verlangt, zou, dunkt mij, de Kamer zich op eenen zeer bedenkelijken weg begeven. Stelt zij ten aanzien van deze verkiezing het antecedent, zij zal worden een tweede bureau van stemopneming. een collegie van revisie van do handelingen dier bureaux. Zoo iets acht ik zeer bedenkelijk. Uit dit algemeene oogpunt en niets is aangenamer, dan bij dergelijke geschillen de zaak uit een algemeen oogpunt te kunnen beschouwen geloof ik dat de Kamer zeer wijs zal handelen. door zich te vereenigen met de conclusie van do Commissie. De hoer van Zuylen heeft gezogd: ja. maar men heeft gezwegen. Maar wat beteokent dat, Mijnheer de Voorzitter? Men heeft toch niet gezwegen hier, waar het te pas kwam te spreken Al de kiezers kunnen niet tegenwoordig zijn bij do opening dor sternbriefjes. Mag men nu dat stilzwijgen van de kiezers bij de opening der stembriefjes voor eene soort van tweede stemming laten doorgaan? De heer Godefroi zegt: er moet duidelijke aanwijzing zijn op de briefjes. Zeer zeker. Mijnheer de Voorzitter. Onverschillig is het of men Godefroi geschreven heeft, met eene f of met een ij, al die stemmen moet men tot den eenigen Godefroi bijeenbrengen, wanneer er maar één Godefroi in Amsterdam is. Maar er is hier eene andere quaestie, de vraag namelijk, of Louis Verheijen dezelfde is als J. B. A. Verheijen? Doch nu zegt do heer Luyben : neen, dat is de vraag niet, want er blijkt dat ook voor Louis Verheijen briefjes zijn opgeteekend Dat neemt de quaestie niet weg, Mijnheer de Voorzitter ; de klagt is, dat briefjes van Louis Verheijen zijn gealloueerd aan J. B. A. Verheijen. En dat kan alleen worden uitgemaakt door het onderzoeken van de stembriefjes, i Maar de bedoeling dan?" Ja do bedoeling van het stembureau kennen wij. omdat het stembureau gemeend heeft dat de kiezers zóó zouden gestemd hebben. Maar de bedoeling van de kiezers kennen wij niet. Ik heb heden morgen nog een paar brieven over die zaak gekregen, één uit Tilburg, van een persoon wiens naam, meen ik, onder het adres staat. (Ik ken don sein ijver van den brief niet, en weet niet waaraan ik de eer van zijn schrijven verschuldigd ben ) In dien brief wordt opgekomen tegen de interprotatie van die briefjes. Mij wordt geschreven : een aantal stemmen zijn uitgebragt op mr. Louis Verheijen. Maar hoe kwam dal? Men was bij do kiezers rondgegaan en had hun gezegd : gij moet stemmen op Verheijen. Neen, zeiden zij, wij willen den schoolmeester Verheijen (men bedoelle don inspecteur van het lager onderwijs) regter te 's Bosch. En nu zijn de briefjes van mr. J. Verheijen, regtor te 's Bosch, goalloueerd aan mr. J. B. A. Verheijen, den "schoolmeester." Ik geloof dat wij in eene quaestie als deze niots doen dat ongeraden is wanneer wij eenvoudig de zaak onderzoeken. En ik vraag, welk bezwaar is tegen dat onderzook? Alleen zal de toelating van den heer Verheijen eenige dagen uitgesteld worden. En zullen wij om dat geringe uitstel een onderzoek nalaten, dat de keus van den heer Verheijen misschien volkomen regtvaardigt en hun die klagen het verwijt zal ontnemen: gij hebt geen onderzoek gewild daar waar eene klagt bestond tegen de wettigheid der verkiezingen; en daarom zal ik niet stemmen voor de conclusie van het rapport der Commissie, maar zal ik aandringen op onderzoek der briefjes. De heer van ZlnMlcq Bergmann : Behoudens allen eerbied voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, meen ik met den heer Godefroi in het gevoelen te moeton deelon dat het stembureau van Tilburg meer bevoegd was om te beoordeeion wien do kiezers kunnen bedoeld hebben dan de Tweede Kamer Hot bureau was bekend met de omstandigheden, die zich hebben voorgedaan, het kende de namen der candidaten. Het vond ze in de strooibiljetten vermeld, in de dagbladen aangeduid, door de kiesvereenigingen De heer van der Linden: Ik kan mij niet vereenigen met hetsreen de laatste spreker in het midden heeft gebragt. Hij heeft zeer uitgeweid over art. 61 van de kieswet en zegt dat wij daarop bijzonder onze aandacht moeten vestigen. Wij hebben allen zeker dat artikel meermalen gelezen. Maar wij weten dan toch ook, dat de Tweede Kamer de eindbeslissing heelt over do geldigheid van de verkiezing. Wanneer do geachte spieker uit Amsterdam nu voorgesteld. Het wist dus dat er gestemd moost worden tusschen zegt, «lat do Tweede Kamer niet de noodige kennis heeft, dan wordt jhr. mr. Jan Verheijen en zijne wel bekende concurrenten. dat argument door de kieswet verniotigd, die de bevoegdheid om te Wat wordt nu aan het stembureau ten laste gelegd? In de beslissen aan de Kamer toekent en dus ook onderstelt, dat zij eerste plaats, dat het aan den heer Jan Verheijen ik zeg de noodige kennis bezit om do zaak te onderzoeken en te beslissen. Dat argument gaat dus niet op. De vreos, dat de Kamer naam bedoeld wordt toegekend heeft de stemmen, die op den heer Jan Verheijen, omdat ieder in Noordbrabant weet, wie met dien iets zou doen, waar zij naderhand niet zou weten uit te komen, Louis Verheijen zijn uitgebragt. Die aantijging is in den geloofsbrief van den heer Verheijen wederlegd : daarin worden de stern- omdat zij niet do noodige kennis heeft, geloof ik dus geheel ter zijde te kunnen laten. men op den heer Louis Verheijen uitgebragt ook aan dozen Evenzeer moeten wij het argument ter zijde stellen. Jat er toegekend Men kan die aantijging dus als lasterlijk beschouwen. goene kiezers geweest zijn, die tegen de interpretatie van hot bureau Ik zou die uitdrukking niet bezigen, wanneer het stembureau van van stemopneming hunne stem hebben verheven. Want er Tilburg ware zamengesteld geweest uit eenvoudige landlieden die zijn kiezers die dat gedaan hebben: de adressanten, die, indien soms uit blinden ijver,of onkunde te goeder trouw stemmen ik bij het boeld mag blijvon dat de geaebte afgevaardigde uit op don hoer Louis Verheijen uitgebragt aan den heer Jan Verheijen hadden geattribueerd. Maar aan het hoofd van het stem- Am-terdam gebruikt heeft, zich juist vervoegd hebben tot don regter in appèl, terwijl zij het evenzeer hadden kunnen doen in bureau te Tilburg stond de heer J. H. A. Diepen en tot dit eersten aanleg. Mij is geene reden bekend, waarom kiezers, stembureau behoorde onder anderen de heer Mutsaers. Men late wanneer zij bij de Tweede Kamer komen, bij haar die beslissen het dus niet in het adres aan dezo Kamer ingediend voorkomen, moot over de geldigheid van do verkiezing, en opkomen tegen do als of' de adressanten te goeder trouw hadden gehandeld. In interpretatie van de stembiljetten door het stembureau, moeten dat adres wordt gozegd dat de president van het stembureau worden afgewezen. In de kieswet lees ik geene bepaling, die pogingen bij zeer vele kiezers heeft aangewend, om den candidaat zoodanig oordeel zou motiveren. Men komt bij de Tweede Kamer als bij do bevoegde magt, en nu zou ik meenen dat die bemen op Louis Verheijen uitgebragt aan Jan Verheijen heeft toe- (jhr mr. Jan Verheijen) benoemd te krijgen en dat men de sternvoogde magt onbehoorlijk zou doen wanneer zij de klagt eenvoudig gerekend. Wanneer dit zoo ware, dan had men in het proces- verbaal afwees, om zo te renvoijeren naar een lager collegie, dat slechts van stemopneming en den geloofsbrief valsche feiten als waar vermeld, en alzoo valschheid gepleegd in eene authentieke in eersten aanleg van de zaak moot kennis nemen. acte.

5 Vel Tweede Kamer. 4DE ZITTING. 24 NOVEMBER. Heraadslaging over de toelating van nieuw j/ezozen leden. Die beschuldiging heeil mij om de achtbare namen daarbij betrokken zoo getroffen, dat, waro ze togen mij als lid van oon.stembureau ingobragt, ik onmiddellijk een klagt bij don officier van justitie zon hebben ingediend. Als eene tweede grief' voert men aan dat door het stembureau aan jr. mr. Jan Verhey'en, den inspecteur van het lager onderwijs, de stemmen zyn toegerekend die op Jan Verhey'en zijn uitgebragt. De heer van der Linden meent dat met dien naam bedoeld is de regter Verheijen te 's Hertogonbosch. Dit is een dwaalbogrip. Ik heb de eer met beide personen bevriend to zijn. Er is van den regter Verhey'en bij de verkiezingen geen sprake geweest. De regter Verhey'en is in het kiesdistrict 's Bosch of Tilburg niet onder den naam van Jan Verhey'en bekend Alleen de inspecteur van het lager onderwijs wordt onder den naam van Jan Verheijen algemeen en uitsluitend aangeduid. Dit is zoo waar, dat wanneer iemand in Noordbrabant de photographische portretten van twintig heeren Verhey'en, die in Noordbrabant wonen, wierden voorgelegd, zij, al waren er ook 15 Jan Verheijens bij, dadelijk zeggen: wel dat is Jan Verheijen, gene is de regter Verheijen, enz. En als iemand dan zou opmerken: maar er zijn wel 15 Jan Verheijens, men zou hem aanzien als een vreemdeling in Jeruzalem, als iemand met de kaart van het land geheel en al onbekend. Jan Verheijen, dat isjhr. mr. Jan Verheijen, onze mede-afgevaardigde uit Tilburg, is my' nooit anders dan als zoodanig bekend geweest; men noemt de andere heeren Verheijen met aanduiding hunner maatschappelijke betrekking, of andere bijvoeging, maar de heeren Verhey'en, die tot de familie van den afgevaardigde uit Tilburg behooren, meestal met den voornaam, en daarvoor bestaat eene zeer eenvoudige reden. De heeren Verheijen, leden der familie van dien welbekenden naam in 's Bosch en geheel Noordbrabant, bestaan uit vier broeders: Jan, Louis, Frank en Arnold; van daar dat men hen steeds bij hunne voornamen aanduidt. Mij zal men nooit noemen Frans Bergmann, men zegt eenvoudig, de raadsheer Bergmann, en even zoo spreekt men van den regter Verheijen. Is dus op het stembiljet gestold Jan Verheijen, dan is deze geen ander dan de inspecteur van het lager onderwijs, aan wien de geloofsbrief door het stembureau van Tilburg is uitgereikt. De derde grief' is, dat men ook aan Jan Verheijen, heeft toegekend de stommen uitgebragt op Verheijen. Zoo het waar is, dat er stembriefjes bestonden die uitsluitend den naam Verheijen inhielden, hetgeen ik betwijfel, dan heeft men ook hiernaar mijn inzien, aldus te regt gehandeld. Het lag in den aard der zaak: er is geen quaestie geweest van een ander. Men kan eene enkele maal eene stem hebben uitgebragt op een andoren heer Verheijen om hem eer aan te doen, maar dan hoeft men (men houde zich daarvan verzekerd), dien persoon kennelijk aangoduid en niet onder den algemeenen naam van Verbeijen begrepen Men heeft het voorbeeld in den naam Louis Verheijen, die in den geloofsbrief afzonderlijk is aangeduid. Overigens kon van den heer Louis Verheijen in het kiesdistrict Tilburg geen sprake zijn. Hij heeft geono stemmen verlangd, en dit ook overal genoeg bekend gemaakt. Had men in een uithoek van Nederland den naam gesteld eenvoudig van Thorbecko, van Bosse, de Bosch Kemper, Groen van Prinsterer, of van andore schitterende sterren aan den Nederlandschen horizonj, voorzoker zou niemand zich in den persoon vergissen, en men zou aan die eminente mannen de stemmen toekennen, hoewel er welligt 20 of 30 van dien naam in Nederland worden gevonden. Hetzelfde wat ten aanzien dier beroemde staatslieden in geheel Nederland plaats vindt, vindt ook plaats ten aanzien van jhr. mr. Jan Verheijen in Noordbrabant; als men zou zeggen dat men den regter Verheijen te 's Bosch heeft bedoeld, dan zou de heer regter Verheijen zelf, zoo hij gehoord werd, ondanks de bewering van den heer van der Linden antwoorden: neen, mij heeft men niet bedoeld on kon men niet bedoelen. Hij zelf zou het beweren v;.n den geachton afgevaardigde, den heer van der Linden,tegenspreken. Eene vierde grief is dat men de stemmen aan den jhr. mr. Jan Verheijen hoeft toegekend van Verheijen van Loon op Zand. Jan Verheijen is de oudste broeder dor Verheijens. Hij voert en schrijft menigvuldig als zoodanig den naam van Verheijen van Loon op Zand, de heerlijkheid van dien naam aan de familie Verheijon toebehoorende, en daarmede bedoelt men inderdaad den inspecteur van het lager onderwijs, het beëodigd lid der Kamer. Mijne Heeren, ik meen de verklaring te mogen afleggen dat men door het instellen van oen nader onderzoek eene dienst zal bewijzen, zoowel aan den heer jhr. mr. Jan Verheijen als aan het stembureau. Voor den heer Jan Verheijen, onzen afgevaardigde, is de breedo weg geopend, de deuren zijn wijd voor hem opengezot en zullen geopend blijven; hij is gestemd door de kern van do inwoners van het kiesdistrict Tilburg: zyn karakter is te edel I om langs een zijpad bijsub- en obreptie als afgevaardigde in do Kamer te willen optreden, en daarom verzoek ik, de boeien leden der Kamer, die met mijn gevoelen niet instemden, een onderzoek te bevolen, de stembriefjes to laten onderzoeken, en ik verzoek dat ook om het stembureau van de blaam te zuiveren die men daarop zoo roekeloos en onverdiend geworpen hoeft. Maar ik zal niet tot het bevelen van dat onderzoek toetroden, omdat dat onderzoek moet steunen op eene verdenking waarin men achtenswaardige magistraatspersonen heeft willen brongen, mannen die verre verhoven zijn boven dergelijke miskenning hunner staatsbotrokking. Ik zal stemmen voor do onmiddellijke toelating van den heer jhr. mr. Jan Verhoijen. De heer Litiybcn. [Deze rede zal nader worden medegedeeld.] II. De heer van rispen van Sevenaer: Ik wensch zeer kort de redenen te doen kennen, die mij zullen nopen om voor het advies der Commissie te stemmen. Ik erken dat het eene hoogst gewigtige zaak is de quaestie over dj geldigheid eener verkiezing, maar ik geloof dat men te regt heeft doen opmerken dat er toch genoegzame gronden moeten aanwezig zijn voor hot beworen van ongeldigheid, on dat men niet ligtvaardig iemand gedurende eenigen tijd uit de Kamer moet verwijderd houden, omdat er een of ander adres togen te geldigheid van zijne verkiezing is ingezonden. Men zou daarin genoegen kunnen vindon, en ik geloof dat de Kamer dat niet moet aanwakkeren. De quaestie is, dunkt mij, door den heer Dam zeer juist uiteengezet. Wat bedoeld de wet? Mij dunkt hetgeen men in het district Zutphen doet en voorzeker geen letterknechten). Wanneer, zoo als hier gebeurd is, over iemand als candidaat met al zijne deugden en qualiteiten in de couranten breed wordt uitgoweid en hij wordt aanbevolen, dan moet men aannemen, dat de sterndie op iemand van dien naam zijn uitgebragt, al is er ook oenig men verschil in don voornaam, dien de kiezers niet altijd zoo juist kennen, of in do spelling van den naam, aan don algemeen bekenden candidaat moeten worden toegerekend. De heer Verhoijen was candidaat gesteld tegen oen oud-lid der Kamer; zijne candidatuur was niet alleen sterk aanbovolon, maar zij was in eene vergadering van kiezers gedurende een uur welligt door den steller van het adres, dit meen ik mij te herinneren uit de dagbladen, bestreden. Er bestaat dus alle reden om den regel to volgen, dio in het kiesdistrict Zutphen ten opzigte van dergelijke quaestie gevolgd is, en dat do stemmen die op Verheijen zijn uitgebragt, voor zooverre niet eene bijvoeging bepaald aanwijst dat oen andere Verheijen bedoeld word. aan den algemeen aanbovolon en evenzeer bestreden candidaat aangerekend moeten worden. Do Commissie heeft zeer te regt opgemerkt, dat wanneer eene klagt bij deze Kamer ware ingekomen over groote onregelmatigheid bij de verkiozing, wanneer men bij voorbeeld had beweerd, dat al do stemmen, die op uitdrukkelijk aangewezen heeren Verheijen waron uitgebragt, aan don heer Jan Verhoijen waren toogekond, er dan reden zou bestaan om de geldigheid van deze verkiezing te bestrijden. Maar wanneer do adressanten zich juist omtrent het eene speciaal door hem opgenoemde punt vorgissen, dan kan men, dunkt mij, al zeer weinig waarde hechten aan hetgeen zij verder in het algemeen zeggen. Wat toch lees ik in het rapport dor Commissie als in het adres vermeld: )<dat toch bij het nazien der stembriefjes blijken zal, dat al do briefjes, welke den naam van Verhey'en van Loon op Zand, J. Verheijen, mr. Verheijen, Louis Verheijen enz. bevatten, aan jhr. mr. J. B. A. J. M. Verheijen zijn toegerekend, niettegenstaande er vier Verheijens van Loon op Zand bestaan." Wat laat de Commissie daar op volgen?»aannemende dat de feiten in die adressen vernield juist zijn, hetgeen evenwol niet buiten twijfel is, daar uit het proces-verbaal van stemopneming blijkt, dat onder andere op jhr. Louis Verheijen vier stemmen zijn uitgebragt, dio alzoo niet aan den heer jhr. mr. J. B. A. J. A. Verheijen zijn toegerekond, waaruit men schijnt te mogen opmaken, dat de opgave van adressanten niet door juistheid uitmunt. " Wanneer hot nu blijkt dat het stembureau dus de stemmen op den hoor Louis Verheijon uitgebragt afzonderlijk rekent on niet aan J. Verheijon toekent, zoo als in het adres wordt vermeld, dan blijkt het dat de adrossanten al zeer weinig juist zijn wanneer zij specialiseren, en er bestaat dus al zeer weinig grond om op hunne naauwkeurigheid te rekenen als ze generaliseren ; or outstaat, dunkt mij, daarentegen grond om aan te nomen, dat de stemmen door het stembureau aan den heer J- Verheijen toegerekond juist en te regt als op hem uitgebragt zijn aangemerkt. Men mag dus, nieon ik, hier niet toegeven aan zekeren lust dio MjBi.AD VAN DE NEDKR1.AND8CHE s i AATS-CÜLRA.VT. 2de Zitting IS66 I Sfi7 II.

6 22 4 DE ZITTING. 24 NOVEMBER. Heraadslaging over de toelating van nieuto gekozen leden. zou kunnen bestaan om een gekozen lid te bemoeijelijken en hem eenigen tijd uit de Kamer verwijderd te houden. Wanneer men ook don regel dietezutphen is aangenomen niet volgde, zou men al ligtelijk kwade praktijken bij do verkiezingen in de hand kunnen werken : men zoude, om een candidaat stemmen te ontnemen, hem met eene kleine wijziging in zijn naam aan de kiezers kunnon aanbevelen. Dit zou hem dan stemmen kunnen ontnemen, die men bedoeld had hem te geven. Wanneer een candidaat in het openbaar is geproclameerd en in de dagbladen aanbevolen, moet men aannemen dat de stemmen op een dergelijken naam uitgebragt dien candidaat bedoelen, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk blijke. Op deze gronden kan ik mij vereenigen met de conclusie door de Commissie voorgesteld. De heer FoUker: Ik had gewenscht het debat niet meer te verlengen. De argumenten voor en tegen het stelsel, dat thans in discussie is, zijn genoegzaam uiteengezet, maar de rede van den heer van Zinnicq Bergmann noodzaakt mij nog even het woord te voeren. Hij heeft zich eenigzins warm gemaakt, en dat is niet onnatuurlijk, want hij heeft gesproken over personen, terwijl wij tot nog toe uitsluitend hadden gedebatteerd over eene zaak. Wij strijden hier niet voor of tegen den heer Verheijen, of' voor of tegen de leden van hot stembureau, maar spreken eenvoudig over eene zaak : wij wenschen door de Kamer to doen uitmaken, of zij art. 93 der Grondwet voortaan in dien zin zal uitleggen, dat het onderzoek van de geloofsbrieven iets meer beduidt dan het eenvoudig als een evangelie aannemen van die geloofsbrieven. Ik geloof dat hot daarom wat te ver gaat te spreken van laster. Ik weet wel dat de heer van Zinnicq Bergmann daarbij niet op mij heeft gedoeld: maar hij heeft gedoeld op personen buiten de Vergadering, die zich hier niet kunnen verdedigen; en nu is het wel waar dat de leden der Staten-Generaal niet vervolgbaar zijn voor hunne hier uitgebragte adviesen, maar toch geloof ik dat het wat ver gaat om personen, die zich bij adres aan de Kamer hebben gewend, van laster to beschuldigen. Ik heb dat met leedwezen gehoord. Wat nu mij zelven betreft, zoo zal de geachte spreker zich herinneren dat ik begonnen ben met te zeggen dat ik aannam, dat het stembureau bij het opmaken dezer geloofsbrieven volkomen te goeder trouw geweest is. Ik heb ook gezegd dat ik het voor hoogst waarschijnlijk houd, dat, indien de Kamer mogt besluiten de stembriefjes te laten komen, het onderzoek daarvan blijken zou gunstig voor don heer Verheijen te zijn, en dat de Kamer na dat onderzoek zeer waarschijnlijk met een gerust geweten zal kunnen beslissen, dat die heer behoort te worden toegelaten. Wanneer nu de geachte spreker aan het slot zijner redo zegt, dat hij zolf dat onderzoek wenscht èn in het belang van het stembureau, èn in het belang van den heer Verheijen, dan vraag ik, waarom hij er zich zoo tegen verzet. Ik heb gemeend niet te mogen zwijgen, waar de beslissing over eene quaestie rakende een beginsel, ons op dergelijke wijze inoeijelijk wordt gemaakt door over personen to spreken, en ik achtte mij verpligt dit met bescheidenheid den geachten spreker onder het oog te brengen. De heer van KInnirq ïtcrgntann: Daar is mij hartstogtelijkheid toegeschreven, Mijne Heeren. Ik moot vooreerst zeggen, dat ook ik ile zaak en niet de personen heb gewenscht te bohandelen. Maar ik heb mij er dikwijls over bedroefd dat de toon mijnor stem wat hard is. Wanneer ik mij oen weinig animeer, dan wil ik mij goed doen verstaan, en dat zal den heer Fokker aanleiding hebben gegeven om mij animositeit toe te schrijven tegen perionen. Ik weet niet wie do onderteekenaars van het adres zijn. Ik heb hunne namen niet willen nazien; maar indien ik gesproken heb van laster, van valschheid in authentieke stukken, dan heb ik daar ook aanleiding toe gevonden door do uitdrukkingen van den geachten spreker, die mij is voorafgegaan. Hij heeft gezegd: er bestaat hier verschil tusschen de beklaagden. Hij heeft het stembureau voorgesteld als een beklaagde. Daartegen moet ik protesteren. Dat kan geen beklaagde zijn : het bestaat uit onpartijdige ambtenaren in de uitoefening van hunne functie. Wanneer deze een valsch feit als waar of een waar feit als valsch constateren, begaan zij eene valschheid in een authentiek stuk, hetgeen aanleiding moot geven tot eene vervolging. Wanneer iemand hen van dergelijke valschheid beschuldigt, dan kan ik dit met geen anderen naam dan dien van laster bestempelen. Het spijt mij voor de personen die het treffen zal, maar ik noem ook een kat een kat, en ik kan het niet anders noemen, wanneer ik vind dat men tegen een ambtenaar niet slechts in vago iets ten laste legt of zijne goede trouw niot betwist, maar zegt, dat hij do stemmen van den eenon aan den andoren toegekend hoeft. Dat kan niet te goeder trouw geschieden, maar moet opzettelijk gebeurd zijn; en daartoe acht ik die personen niet in staat; zij zijn te hoog geplaatst, te zuiver van beginselen, te zeer als onkreukbare magistraten bekend, dan dat ik hen daarvan zou kunnen verdenken. Ik ben hot geheel eens met don sprekor, die mij is vooraf' gegaan: ik vrees niet voor een onderzoek der stembriefjes, maar het is mij om het beginsel te doen. Ik kan er niet in toestemmen, omdat ik meen dat de bevoegdheid van het stembureau in dezen overwegender is dan die van de Tweede Kamer. Volgens de wet beslist het stembureau; en bij do Grondwet is aan de Kamer het onderzoek toegekend, ten einde eene beslissing te nemen, wanneer er verschil bestaat; doch dan moet het niet eene losse aan tijging zijn, maar moet men tegen het stombureau opkomen met bewijzen tegen de feiten die in de authentieke stukken vermeld staan. Als zulke bewijzen aangevoerd worden zal ik onder de eersten behooren om in dat onderzoek toe te stemmen; maar ik herhaal, om de wille van het beginsel kan ik het thans niet doen. De heer Fokker, voor de derde maal het woord bekomen hebbende, zegt: Als ik van het stembureau als beklaagde heb gesproken, heb ik het in dien zin gedaan, dat de adressanten klagen, niet over een misdrijf, maar over eene onjuiste handeling: het ten onregte toekennen van namen aan een zoker persoon bij het opnemen der stemmen Dit kan zeer goed zamengaan met een ongekrenkt en vlekkeloos karakter der heeren, die het stembureau hebben uitgemaakt. Ik geloof dus, dat het woord >i beklaagde" geen aanleiding kan geven tot de meening dat wij dat stembureau van eenige kwade trouw zullen willen vordenken. Bovendien ben ik in mijne eerste rede begonnen met te zeggen, dat ik van de volkomen goede trouw van het stembureau te Tilburg overtuigd ben. Ik zal het daarbij laten; maar voor het geval, dat de Kamer mogt goedvinden de conclusie der Commissie tot toelating van den heer Verheijen niet aan te nemen, neem ik de vrijheid voor te stellen, dat de Kamer dan besluite om door tusschenkomst van den Minister van Binnenlandsche Zaken de stembriefjes op te vragen en die te stellen in handen van dezelfde Commissie tot een nader onderzoek. De beraadslaging wordt gesloten. De Voorzifter: Ik zal nu eerst in stemming brengen de conclusie der Commissie en bijaldien deze wordt verworpen, het voorstel van den heer Fokker. De conclusie der Commissie strekkende tot toelating van den heer Verheijen, in stemming gebragt, wordt met 44 tegen 19 stemmen aangenomen. Voor hebben gestemd de heeren: Insinger, van Rappard, de Lom de Berg,.Tonckbloet, Simons, Wintgens, Bots, Luyben, Kien, Pijnappel, W. van Goltstein, de Raadt, de Lidth de Jende, Taets van Amerongen, van Delden, J. K. van Goltstein, Hoffman, Kerstens, van Kerkwijk, de Casembroot, Mensonides, Rochussen, Begram, 's Jacob, Storm van 's Gravesande, van Wassenaer Catwijck, van Heiden Reinestein, du Marchie van Voorthuysen, van Nispen van Sevenaer, van Foreest, de Brauw, Godefroi, Dam, Reinders, Bichon van IJsselmonde, van den Heuvel, vun Beyma thoe Kingma, Hoekwater, Keuchenius, Hingst, Saaymans Vador, van Zuylen van Nyevelt, van der, Hucht en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren: van Heydenrijck, van Eek, Westerhoff, Fokker, Zylker, Blom, Fransen van de Putte, Geertsema, Dumbar, van Blom, Hollingorus Pijpers, de Roo van Alderwerelt, Stieltjes, Viruly Verbrugge, van Limburg Brouwer, Wybenga, van der Linden, Thorbecke en Heemskerk Bz. Bij deze stemming waren afwezig de hoeren Boens en van Zinnicq Bergmann. De zitting wordt voor een kwartieruurs geschorst. De Voorzitter deelt na de hervatting der zitting mede, dat do heer Godefroi zal behooren tot de 4de en de heer Verheijen tot de 3de afdeeling van het loopende tweemaandelijksch tijdvak.

7 23 4DE ZITTING. - Beraadslaging over de NOVEMBER. van nieuw gekozen leden. Aan de orde is do beraadslaging over de CONCLUSIE van het rapport der commissie over de geloofsbrieven van den heer Haffmaiis. nieuw benoemd lid voor het kiesdistrict Roermond, luidende -.» dat er geene termen zijn om tot niet-toeluting van den heer Haffmans te besluiten." De beraadslaging wordt geopond. Men leest die woorden bijeen, en dan zegt men dat do bezoldiging van het staatsambt moet worden geput uit 's lands kas. En nu geniet do burgemeester zijne bezoldiging niot uit 's lands kas. Het is mijns inziens niet tegen te spreken dat het burgemeestersehap een staatsambt is. De burgemeester wordt benoemd door den Koning, en niet door den raad, de Provinciale of Gedeputeerde Staten. Maar, zegt men, het is geen bezoldigd staatsambt, omdat do bezoldiging geput wordt uit de gemeentekas en niet uit 's Rijks kas. Ik geloof dat het den burgemeester in den regel wel hetzelfde zal zyn waaruit zijne bezoldiging betaald wordt, mits deze wat in vele gevallen het geval niet is maar redelijk hoog zij. Het komt mij dus voor ik herhaal het dat door letterlijk te blijven hangen aan do woorden en ze niet geheel juist toe te passen, men tot eene verkeerde conclusie is gekomen en werkelijk den geest der Grondwet geheel en al over het hoofd heeft gezien. Nu kom ik tot de vragen die, volgens do Commissie, hier moeten beantwoord worden. Zij zijn : heeft de heer Haffmans een bezoldigd staatsambt aangenomen? En was hij destijds lid Do heer Dumbar: De zaak, dio wij nu gaan behandelen Mijnheer do Voorzitter, is van geheel anderen aard dan die daar straks in beraadslaging was. Daar hadden wij te doen met eene familie, uit zeer vele leden bestaande, waaronder men den weg bijna niet scheen te kunnen vinden, tenzij men van de jeugd af met hen was opgegroeid, en dan had men wolligt nog photographien noodig om den oen behoorlijk van den ander te onderscheiden. Daar hadden wij te doen met den uitleg van artikelen van de kieswet: nu is er integendeel slechts één man, waarover de quaestie loopt, en het geldt den uitleg van oen artikel van de Grondwet, van de vierde alinea van art. 91. Ik geloof dat de der Tweede Kamer? De eerste vraag was, volgens de Commissie, Commissie te regt heeft gezegd, dat hier twee vragen te boantwoordon niet twijfelachtig De heer Hoffmans is herbenoemd tot zijn, do eene: heeft de heer Haffmans een bezoldigd kantonregter te Venlo en heeft die betrekking aangenomen. Maar staatsambt aangenomen? en de andere : was hij, toen hij dat was hij, toen hij dit deed, lid van de Tweede Kamer der Statendeed, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal? Generaal? Ik ben het in dezen geheel eens met de Commissie, Volgens mijne bescheidene meening is die alinea van art. 91 dat de heer Haffmans toen niet lid was dezer Kamer. Ik meen der Grondwet hier altijd op eene bekroinpene wijze opgevat, dat de heer Haffmans toen niets anders was dan de gedesigneerde waarbij men alleen aan de lettor is blijven hangen en den geest heeft man voor het lidmaatschap der Kamer, maar hij was nog geen voorbijgezien. Ieder, dunkt mij, die toch de vierde alinea van art. 91 lid, omdat hij do betrekking nog niet had aanvaard. Mij dunkt van de Grondwet zonder vooringenomenheid leest, ziet daarin een tegenovergesteld systeem moet leiden tot ongerijmdheden. niets anders dan dat wanneer iemand een bezoldigd staatsambt Wanneer toch iemand tot lid dezer Kamer is gekozen en bij heeft aangenomen of in staatsdienst bevordering ondergaat, hot het nazien van zijne geloofsbrieven blijkt ik laat de quaestie zijn kan dat het vertrouwen, dat hij vroeger van de kiezers genoot, van regelmatigheid of onregelmatigheid dor verkiezing daar verdwenen is. Vroeger was de man onafhankelijk; het is mogelijk, dat het aannemen van dat staatsambt dio onafhankelijkheid is Nederlander, dat hij de eene of andere betrekking bekleedt, dat de gekozene niet heeft den vereischten leeftijd, dat hij niet eenigermate heeft in de waagschaal gesteld. Hij was vroeger een die incompatibel is met het lidmaatschap dezer Kamer, dan zal ambtenaar van lager rang en nu hij hooger opgeklommen is, is hot de Kamer natuurlijk besluiten dat ziodanig persoon niet kan mogelijk dat dit op die onafhankelijkheid eenigen invloed kan worden toogalaten en niet de eeden kan afleggen. Men zal het hebben. wel met mij eens zijn dat eene eedsaflegging vóór het nazien der Nu heeft de Grondwet zoo eenvoudig mogelijk bepaald, dat de geloofsbrieven eigenlijk eene onregelmatigheid is. Die persoon kiezers op nieuw uitspraak zulion doen, of hun vertrouwen al wordt dus niet toegelaten. Wat is dan die man? Is hij een dan niet nog bestaat. Het hangen aan de letter der wet heeft oud-lid der Kamer? Is zijn lidmaatschap op eene of andere wijze nu, dunkt mij, aanleiding gegeven dat men in sommige gevallen vervallen? Ik kan niet begrijpen hoe men hieruit zal komon. op eene al te bekrompen wijze is te werk gegaan, terwijl in andere gevallon ook weder dat opvolgen van de letter aanleiding kiezers aangewezen voor het lidmaatschap der Kamer, maar hij Mij dunkt de eenvoudigste rodenering is deze: de man is door de heeft gegeven dat men do zaak wat ruim heeft genomen. Ik kan aanvaardt dat lidmaatschap niet vóór dat is gebleken dat hij de mij niet voorstollen, dat de grondwetgever, toen hij dit artikel vereischten daartoe bezit en de eeden, bij do Grondwet govorderd, hoeft afgelegd. heeft gemaakt, heeft kunnen denken, bij voorbeeld aan de herbenoeming van oenen kantonregter of van den griffier van een Ik kan mij dus geheel vereenigen mot do conclusie door de kantongeregt, of van die staatsambtenaren, die ook aan periodieke aftreding onderworpen zijn; want de geest van het artikel van den heer Haffmans als lid dezer Vergadering. Commissie voorgesteld en zal daarom stemmen voor de toelating werd daardoor niet geschonden. De kiezers hadden eenmaal den Maar in do herbenoeming van den heer Haffmans tot kanton kantonregter of den griffier gekozen, en wat kon het hun schelen regter te Venlo ligt voor mij toch iets duisters. liet blijkt dat of die man kantonregter bleof? de heer Haffmans in het begin van Januarij als kantonregter Het is een paar jaar geleden dat in hetzelfde district waarover moest aftreden. En terwijl anders die herbenoemingen in geheele wij nu spreken in plaats van den herbenoemden kanton- regter een ander is gekozen. Maar ik geloof toch te mogen zoggon risten geschieden, is de heer Haffmans geheel alleen als kantonregter herbenoemd. Ik heb mij afgevraagd : waartoe dat 'i En ik dat de herbenoeming van don heer Cornelis tot kantonregter op beken volgaarne en zeg het hier openlijk dat ik er geene zijno niet-verkiezing tot lid der Kamer toon niet den minsten invloed heeft gehad. andere reden voor heb kunnen vinden, dan dat de Minisier van Justitie of welligt het geheele Kabinet den heer Haffmans gaarne In sommige gevallen wordt dus de Grondwet mijns inziens te lid dezer Vergadering zag en ook dat hij zulks bleet ; dat men eng, in andere gevallon daarentegen jveol te ruim toegepast. Wanneer toen, verlegen met het zoo even besproken artikel der Grondwet, iemand benoemd wordt tot burgemeester, dan blijft de zaak dat artiikel niet heeft overschreden maar daaronder doorge- zoo als zij is. Wanneer ik zoo iets zeg, dan zal de Vergadering kropnn is. Ik heb geono andoro solutie kunnen vinden. wel overtuigd zijn dat ik volstrekt geen personen op het oog heb. Het doot mij leed dat de Minister van Justitie niet tegenwoordig is: welligt had hij kunnen zoggen dat geheel andere En toch, wanneer men nagaat welk ambt toch eigenlijk dat van den burgemeester is, dan vraag ik, of er wel één ambt is waarin redenen bestonden welke die vervroegde benoeming noodzakelijk men meer afhankelijk is dan juist in die betrekking. Vooreerst maakten. Zoolang ik echter daaromtrent geene nadere inlichting is ook dat ambt maar periodiek; men treedt om de zes jaar af. heb ontvangen, houd ik de door mij aangrgeven reden voor de De kantonregter moet vijfjaar blijven zitten. Hij kan niet worden afgezet; terwijl de burgemeester, wanneer hij handelt tegen van den Minister van Justitie in dezen niet kan goedkeuron. ware, en dan wil ik er gaarne bij verklaren dat ik de handeling de inzigton van den Minister van Binnonlandsche Zaken, met ééne ponnostreok van zijn ambt kan worden ontzet. De burgemeester moet dagelijks ik heb het bij ondervinding in het ter, ik heb het woord gevraagd om juist in tegenovergestelden De heer van Beym» (hoe Kingma: Mijnheer de Voorzit- vak, Mijnheer de Voorzitter allerlei orders uitvoeren, èn van zin over deze zaak te spreken dan do vorige geachte afgcvaardigde deed. Wat het eerste deel zijnor rede aangaat, zoo geloof den Commissaris des Konings èn van het hooger bestuur uitgogaan. Ja, Mijnheer de Voorzitter, wanneer de Minister van ik dat dit meer botreft het jus conslituendum dan hst/ki constitutum. Binnenlandsche Zaken goedvindt het een of ander papier aan do De quaestie omtrent de toelating van den heer Haffmans beschouw ik van meer gewigt dan die betreffende de vorige toola- bevolking to doen rondzenden, het is do burgemeester die met de bezorging wordt belast. ting. Ofschoon voor mij zelvon tot eene overtuiging gekomen, En wat is nu eigenlijk do reden dat men in dit geval art. 91 vind ik die quaestie zoo gemakkelijk niet. niet toepast? Zij is gelegen in de woorden» bezoldigd staatsambt." Vooreerst zie ik hier in ieder geval oen geschil dat niet kon

8 2/i ZaUttJCSOMUB 4DE ZITTING. 24 NOVEMBEB. Beraadslaging orc-r de toelating van nieuw gekozen lediv. worden uitgemaakt door een stembureau, maar dat nu althans behoort tot do bevoegdheid dezer Kamer. Dat geschil heeft zich eerst opgedaan na het bestaan van hot stembureau. Er is gewezen op de onderscheidene bevoegdheden: daarom breng ik hier in het midden dat hot uitmaken van bedoeld geschil binnen de perken onzer bevoegdheid ligt. Volgens art. 93 der Grondwet toch zijn de geschillen, die zich bij de verkiezingen opdoen, aan onze beslissing opgedragen. De heer Haffmans is den 30sten October tot lid van de Tweede Kamer der Staten- Genoraal verkozen, en, zoo als bekend is, den 29sten October herbenoemd tot kantonregter, om den loden Januarij 1867 in functie te treden. Dio herbenoeming schijnt hem eerst bekend te zijn geweest oen oogenblik vóór de veikiezing, althans eerst den 2!>sten October, doch eerst den lsten November is die benoeming in de Staats-courant bekend geworden. en derhalve nadat de verkiezing had plaats gehad. Nu geloof ik dat het publiek karakter van den canaidaat of dengene die verkozen moet worden en diens algeheele omstandigheden aan do kiezers moeten bekond zijn alvorens tot de verkiezing wordt overgegaan. En nu was deze candidaat kantonregter, ja, maar tot en met 9 Januarij 1867 on niet lang; en nu moge men zeggen dat het beter ware de kantonrogters niet telkens aan eene herbenoeming te onderwerpen, dit staat vast, Mijnheer de Voorzitter, dat dit nu eenmaal zoo is, en dat, zoo als thans de wet wordt toegepast, telkens wanneer zoodanige aftreding plaats vindt, zoo als wij in deze Kamer meermalen hebben ondervonden, een zoodanig lid daarvan kennis geeft aan do Kamer en zich aan eene nieuwe verkiezing moet onderwerpen. Nu geloof ik dat er wel geene quaestie kan zijn of do betrekking van kantonregter is een staatsambt, en dan zogt art. 91 van de Grondwet:» Leden der Staten-Generaal een bezoldigd staatsambt aannemende of bevordering in de staatsdienst verworvende, houden op leden dor Kamer te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar." Ik druk op die laatste woorden: zijn dadelijk weder verkiesbaar, omdat daarin gelegen is de beteekenis, dat het effect der eersto verkiezing, waarop hot lidmaatschap der Tweede Kamer berustte, is vervallen. En nu vraag ik: hoe moet ik hier de Grondwet toepassen, in strikten zin of mag ik daaraan eenige vrijgevige uitlegging geven? Nu staat hot vast dat wij hier niet als regterlijk collegio, maar krachtens art. 93 van de Grondwet beslissen ; doch het zal evenzeer waar zijn, dat ook hier de beginselen van algemeen rcgt geldon, en dan is de Grondwet niet zoodanige wei, dat die is strictae of strictissimae interpretationis, gelijk eene strafwet of belastingwet, maar dat zij behoort toegepast te worden per analogiam juris, dat is, volgens den regtsregel i ubi eadem est legis ratio, ibi eadem est legis dispositio" : en wanneer hot dan waar is dat het lidmaatschap der Tweede Kamer vervalt door aanneming van een staatsambt, volgens art. 91 der Grondwet, dan moet om dezelfde roden de verkiezing daartoe vervallen, ook al heeft de verkozene nog geen zitting genomen. Ik voor mij hob die overtuiging en wordt daarin nog nader bevestigd door de bepalingen der kieswet, die zogt in art. 96:" Een lid der Eerste Kamer, op geene der geslotene provinciale lijsten van hoogst aangeslagenen meer genoemd, noch daarop, ten gevolge van regterlijk eindvonnis, hersteld, of daarvan ten gevolge van zoodanig vonnis geschrapt, houdt op lid te zijn. Hij geeft" enz. en in art. 97.» Hetzelfde vindt plaats wanneer een lid der Eerste Kamer onder anderen een bezoldigd staatsambt aanneemt, of bevordering in de staatsdienst verwerft." Welk laatste artikel, volgens art. 112 der kieswet ook op de leden der Tweede Kamer van toepassing is. De heer "»<OII:I van 's Gravcsande: Mijnheer de President, het zij mij vergund ook een enkel woord in deze quaestie in 't midden te brengen. De heer Dumbar heeft or reeds het een on andor over gezegd, of en in hoe ver men in goval van herbenoeming do Grondwet juist toepast; ik behoef daarbij niets te voegen; ik bon het daaromtrent volkomen met hem eens. Ik beu het ook met hom eens, zoolang ik er niet meer van weet dan nu, dat in deze zaak niet zoo gehandeld is dat men het fair plag kan noemen. Er moet eene bijzondere roden zijn, waarom die herbenoeming den 29sten October, den dag vóór do stemming, hoeft plaats gehad, en wel heeft plaats gehad allóón, terwijl men bewoort ik weet niet of het waar is dat wel de voordragt tot die herbenoeming reeds was opgezonden, maar dat op dio voordragt ook de herbenoemingen van andere personen, griffiers enz, voorkwamen, welke andere herbenoemingen echter achtorwego gebleven zijn. Dit laat ik echter daar. De heer Haffmans heeft nu de herbenoeming tot kantonregter aangenomen, en, zoo als de zaak daar nu ligt, geloof ik dat het moeyelyk zal zijn, den heer Haffmans op dien grond hier mot toe te laten. Evenwel moot ik toch doen opmerken dat er nog iets is te zeggen, en hier heb ik tot bondgenoot den geachten afgevaardigdo uit Gouda, den heer de Brauw, die deze quaestie eens in de Eerste Kamer behandeld heeft. Daar gold het ook de herbenoeming van den heer Tonckens tot kantonregter. Dio lieer wondde zich tot de Eerste Kamer en wenschto eene beslissing ovor de vraag, of en in hoe ver hij zich aan eene herkiezing moest onderwerpen Sommigen meenden dit bevestigend, anderen meenden het ontkennend te moeten beantwoorden. Bij dio gelegenheid werd gezegd, dat wel onderscheid moest worden gemaakt tusschen het aannemen van eene benoeming en het aanvaarden van een staatsnmbt, en dat men geen staatsambt kon aannemen dat niet vaceerde. Hier is dat het geval ook: eerst in Januarij 1867 zal de termijn vervallen, waarvoor de heer Haffmans thans nog kantonregter is; men kan dus niet zeggen dat op dit oogenblik do betrekking van kantonregter te Venlo vaceert: dit zal eerst dan zijn, wanneer de vijf'jaren, waai voor de heer Haffmans vroeger benoemd werd, verloopen zullen zijn. Bij de door mij bedoelde gelegenheid heeft de heer de Brauw in de zitting der Eerste Kamer van 1. Mei 1851 gezegd:» Ik kan mij niet verklaren, hoe men eene betrekking kan aannemen die niet vaceert. De betrekking van kantonregter te Meppel vaceert op dit oogenblik niet, en als de heer Tonckens dus verklaart die aan te nemen, dan geldt die verklaring voor het tijdstip, dat de betrekking die hij thans bekleedt, en in welke hij gekozen werd tot lid der Kamer, zal komen te vaceren, maar die aanneming kan, mijns inziens, gecnen invloed uitoefenen op zijne tegenwoordige positie in deze Kamer." En verder:»de Grondwet eischt in art. 91 de aanneming van een staatsambt, niet eene verklaring dat men zal aannemen. De heer Tonckens kan wel verklaren dat hij de benoeming aanneemt, maar niet het staatsambt waartoe hij is benoemd, want dit ambt wordt, thans nog door hem zelven bekleed." Hot spreekt van zelf dat het voor mij, geheel onbekwaam in de regtsgeleerdheid, zeer aangenaam is om een advies van «en regtsgeleerde voor mij te hebben, van een lid der Eerste Kamer, bij uitnemendheid geschikt om als het moer behoudend element onzer staatsinstellingen in deze quaestie te oordeelen. Ik zeg dus nog eens : ik zie ook geen kans (het woord kans hier in een goeden zin genomen) om den heer Haffmans af te wijzen. Maar wanneer ik mijne toestemming tot zijne toelating geef, doe ik het op deze ééne conditie (en ik wonschte wel dat er middel ware om dit in het besluit van de Kamer uit te drukken), dat de heer Haffmans loyaal genoeg zal zijn om, als die termijn gekomen is, zich aan eene herkiozing te onderwerpen. Doet hij dat niet, dan zal ik welligt, en mogolijk ook anderen, trachten hem daartoe te noodzaken. Alleen onder die voorwaarde zal ik voor de conclusie der Commissie stemmen en het verder aan den heer Haffmans zelven overlaten wat hij later zal vermeenen te moeten doen. Ik hoop niet dat ik door den Voorzitter tot de orde zal worden geroepen, als ik deze gelegenheid waarneem om nog even met een enkel woord terug te komen op de discussie van 20 November, die eigenlijk de nu reeds uitgemaakte quaestie ten opzigte van den heer Verheijen gold, maar dio mij in zekeren zin persoonlijk betreft. Sprekende van een geval, mij persoonlijk bekend, heb ik gezegd, dat het wel eens gebeurd was, dat men mot voordacht in ongunstigen zin heeft beslist. Hoewel ik de plaats niet heb genoemd, heeft iemand, die destijds lid was van het door mij bedoelde stembureau, zich dit aangetrokken, en ik vorzoek dus dat de Vergadering het gelieve te beschouwen, als of die woorden: i) met voordacht" niet door mij gesproken zijn. De heer «Jonckbloct, lid der Commissie: Wanneer ik den zin van het betoog van den heer van Beyma wèl heb gevat, dan is hij tot het besluit gekomen om tegon de conclusie van het rapport te stemmen. Hij zegt tot rogtvaardiging van da 1 besluit: do Grondwet moot niet al te strikt worden opgevat. Ik zal niet met hem twisten over de moer of minder strikte opvatting van do Grondwet; doch hoe ruim men haar opvatte, zal men toch nooit kunnen maken, dat iemand, dio geen lid van de Staten- Generaal is, er lid van worde, en dit toch, dunkt mij, zou het geval moeten zijn indien de gronden, door de Commissie bijgebragt, niet opgingen. De beide andore sprekers, dio het woord hebben gevoerd, vereenigen zich met de conclusie van het rapport. Intusschen geven hunne redevoeringen mij toch aanleiding, om een enkel woord te zeggen. De heer Dumbar heeft de aandacht gevestigd op de handeling van den Minister van Justitie en is geëindigd mot de verklaring

9 Vel Tweede Kamer. 4DE ZITTING. 4 NOVEMBER. Beraadslaging over de toelating van nieuw gekozen leden. dat hij die handeling niet kon goedkeuren. Ik geloof niet, dat er iemand is die zal verwachten, dat ik zal optreden om dit Kabinet of een van zijne leden te verdedigen; maar de billijkheid oischt, dat ik, zooveel in ons vermogen is, de toedragt van de zaak aan de Kamer bekend make. Ook aan de Commissie is het eenigzins vreemd voorgekomen, dat de benoeming op den bekenden datum had plaats gehad, en zij heeft daarom getracht naauwkeurige inlichtingen te verkrijgen De Minister van Justitie heeft zich dan ook bereid getoond die inlichtingen te geven, en ofschoon zij niet officieel gegeven zijn, geloof ik, na hetgeen hier gezegd is, dat de billijkheid en de onpartijdigheid vorderen, dat wij mededeelen wat wij weten, ook om ongegronde vermoedens uit den weg te ruimen. Wij weten dan, dat de zaak der herbenoeming van den heer Haffmans reeds vóór de ontbinding van de Tweede Kamer aanhangig was bij de regtbank te Roermond, dat die regtbank den 4den Óctober voor het op 9 Januarij 1867 vacant wordende kantongeregt te Venlo hare voordragt opgemaakt en daarop den heer Haffmans als eersten candidaat aanbevolen had. Die voordragt is aan den Minister van Justitie door den procureur-generaal ingezonden met zijn rapport onder dagteekening van 22 October jl. De Minister zond de stukken om de zaak te bespoedigen, ten einde bij eene eventuele verkiezing van den heer Haffmans niet weldra eene nieuwe verkiezing noodig te maken ik constateer het feit, zonder het te verdedigen of te bestrijden aan den Commissaris des Konings, met verzoek om zijn advies zoo spoedig mogelijk aan den Minister in te dienen. Dat rapport is op 27 October ingediend en daarop is de benoeming op den 29sten gevolgd Op dit punt acht ik nu de Kamer voldoende ingelicht Eindelijk nog een woord aan den geachten spreker uit Steenwijk, die zich wel niet verzet heeft tegen onze conclusie, maar toch meende, dat de heer Haffmans wel zijne benoeming, maar niet het staatsambt kon aannemen en dat wel op grond van hetgeen in de Eerste Kamer eenmaal is gezegd door ons tegenwoordig geacht medelid den heer de Brauw. Ik laat nu daar, dat er onderscheid moet gemaakt worden tusschen aanneming en aanvaarding; maar als de heer de Brauw vroeger en thans weiligt nog, even als de geachte spreker uit Steenwijk meent, dat men geen betrekking kan aannemen, die nog niet vaceert, dan moet ik er toch op wijzen, dat in den regel bij gewone verkiezingen voor deze Kamer, de gekozene reeds in Junij of Julij moet verklaren of hij aanneemt eene betrekking, die eerst in Die bedenking is, meen ik, door dit voor- September vaceert. beeld opgelost. De heer iïodcfroi: Ik spreek niet over de vraag, of de heer Haffmans, toen hij zijne herbenoeming tot kantonregter aannam, al dan niet lid der Kamer was, want, met allen eerbied voor het afwijkend gevoelen van den geachten spreker uit Dokkum, zie ik in die vraag geene quaestie. Het lijdt bij mij geen den m!nsten twijfel. dat niemand lid der Kamer is zoolang hij niet is toegelaten. Ik heb alleen het woord gevraagd, en wel alvorens de heer Jonckbloet gesproken had, om te kennen te geven, dat de handelwijzo van den Minister van Justitie ook op mij geen aangenamen indruk heeft gemaakt. Nu heeft de vorige geachte spreker voorgelezen eene soort van verklaring, van verantwoording van de handelingen des Ministers Ik moet daaromtrent in de eerste plaats zeggen, dat die vorm gekozen voor opheldering van bezwaren omtrent eene Regeringshandeling gerezen nog al vreemd is. De Ministers hebbon zitting in deze Kamer ; zij zijn bevoegd telkens als zij het verlangen hier hun advies mode te deolen. Waarom is de Minister van Justitie niet tegenwoordig om de inlichtingen te geven, die hij onder'shand aan de Commissie heeft verstrekt? Het is waar, de Ministers zijn niet gewoon tegenwoordig te zijn bij de behandeling van geschillen betreffende de geloofsbrieven, maar ik zou er geene zonde in hebben gezien, zoo de Minister van Justitie hier ware gekomen om zich wegens deze zaak te verantwoorden. Ik zeg: te verantwoorden, want ik voor mij, al denkt de Minister van Justitie welligt anders daarover, blijf nog altijd gelooven en hechten aan eene politieke verantwoordelijkheid der Ministers. Daarover echter zal wel later gelegenheid tot gedachtenwisseling zijn. Wat nu betreft die zoogenaamde verdediging van de handelwijze van den Minister van Justitie, ik zie in die verklaring veel meer eeno acte van beschuldiging, dan eene verdediging. De Minister heeft, hij erkent het zelf, de herbenoeming verhaast, ten einde de hett Haffmans, mogt hij gekozen worden, niet reeds spoedig weder verpligt zou zijn, zich aan eene herkiezing te onderwerpen ; maar juist nu de mogelijkheid van de verkiezing en van eene latere herkiezing ten gevolge van herbenoeming tot kantonregter, had de Minister moeten nopen zich van het provoceren der herbenoeming, op hot tijdstip waarop dit geschied is te onthouden. Ik bon geen liefhebber van zoogenaamde proces de tendance, ik zog dus niet dat de Minister met die bespoediging der herbenoeming eenige kwade bedoeling heeft gehad. Hij heeft welligt bedoeld den heer Haffmans voor het geval hij gekozen wierd den last eener nieuwe verkiezing te besparen : welligt ook de kiezers niet te bemoeijelijken met zoodanige herkiezing. Ik zeg niet dat de Minister met opzet gehandeld heeft; maar wel is hier gemis aan doorzigt, ja, ik moot het zeggen, er is hier gemis aan zeker gevoel van kieschheid, dat den Minister in deze zaak had behooron te leiden. De Minister had zich op het tijdstip, waarop de herbenoeming heeft plaats gehad, moeten onthouden van het provoceren dier benoeming. Er was geene afdoende reden om de herbenoeming met zoo veel spoed te doen plaats hebben. De heer Haffmans treedt als kantonregter af op 9 Januarij Waarom moest hij reeds meer dan twee maanden te voren worden herbenoemd? De opgegovene reden, het voorkomen van eene nieuwe verkiezing bij eventuele verkiezing, is eene reden in het nadeel van den Minister. Ik weet wel, dat de usantie medebrengt, dat in den regel de herbenoeming van kantonregters plaats hoeft eenigen tijd vóór het expireren van hunnen vijfjarigen diensttijd. Ik weet ook en dit strekke tot antwoord aan den heer Dumbar dat in de herbenoeming van den heer Haffmans alleen en niet te gelijk met anderon op zich zelf nog geen bezwaar gelegen is, omdat de mogelijkheid bestaat de omstandigheden zijn mij niet bekend, dat de heer Haffmans op den 9den Januarij 1867 alleen aftrad. Maar niettegenstaande die usantie had de Minister zich in den stand, waarin do verkiezingen in het district Roermond op het tijdstip der herbenoeming verkeerde, behooren te onthouden en in dit geval van de usantie moeten afwijken, ten einde niet den schijn op zich te laden, dat hij een ministerielen candidaat, in geval van verkiezing, aan eene latere herkiezing wilde onttrekken. Die verstandige gedragslijn heeft de Minister niet gevolgd on daarom heeft zijne handelwijze op mij geen aangenamen indruk gemaakt. De heer van den Heuvel. [Deze rede zal nader worden medegedeeld.] I. De heer tle Brauw. [ Deze rede zal nader worden medegedeeld. \ De heer Jonckbloet, lid der Commissie i Een enkel woord naar aanleiding van het gesprokene door don heer van den Houvel. Hij beweert dat van het oogonblik af dat iemands naam uit de stombus is gekomen, hij lid dezer Kamer is Ik merk alleen op dat om lid te zijn er nog iets anders noodig is dan door de kiezers benoemd te zijn. Men moet de gevorderde eeden afleggen in handen des Konings of van Zijn gemagtigdo. Wanneer het sustenu van don heer van den Heuvel opging, dan kon zich hot geval voordoon dat men in Julij voor een enkelvoudig kiesdistrict twee lodon had voor de Kamer, een die in September moest aftreden en een die in Junij benoemd was. En dit is niet deukbaar. Nog een woord naar aanleiding van het gesprokene door den heer Godefroi. Ik herhaal nogmaals dat ik niet ben opgetreden om eene beschuldiging in te brengen tegen den Minister van Justitie, maar dat ik ook niet ben opgetreden om dien Minister te verdedigen. Ik heb alleen de leiten, de toedragt der zaak geconstateerd. Ik heb dit niet gedaan namens don Minister, maar omdat aan do Commissie als zoodanig de toedragt der zaak bekend was gemaakt. Die toedragt hehben wij aan do Kamer willen bekend maken opdat deze met volle kennis zou oordeelen. Eindelijk moet ik nog een verzuim herstellen. Ik had bij mijne vorige rede nog moeten gewagen van den wonsch, uitgedrukt door den heer Storm van 's Gravesande. Ik geloof' niet dat de Commissie, belast met uitbrengen van rapport omtrent de geloof'sbrieven, treden kan in eene morele appreciatie van eeno zaak als deze. Daarom geloof ik dat aan hot slot van onze conclusie niet de wensch kan worden toegevoegd, door don heer Storm van 's Gravesande geformuleerd. Maar als lid der Kamer moet ik verklaren, dat ik geheel on al deel in do zienswijze van dien geachten afgevaardigde en dat, wanneer hij dion wensch niet had geopenbaard, ik de vrijheid zou hebben genomen hetzelfde in het midden te brongen. De heer van Eek, lid der Commissie: Ook ik kan de houding der Regering niet goedkeuren, die zoo te regt is afgekeurd door den heer Godefrci. De heer de Brauw heeft gemeend daarin eene verschooning te vinden, dat de Regering bedoeld heeft aan de kiezers de moeite van eene tweede keuze te besparen. Wanneer BIJBI.AD VAN DE NEDERI.ANDSCHE STAATS-COURANT. 2de Zitting: II.

10 26 4 DE ZITTING. 4 NOVEMBER. Beraadslaging over de toelating van nieuw gekozen, leden. dit element alleen ter sprake kon komen, niemand zou de Regering over hare handelwijze lastig vallen, maar men weet dat er meer elementen in het spel komen. Het was eene zeer betwiste keuze, en het was hier de vraag of iemand zou worden afgevaardigd die geacht kan worden voor de politieke rigting der Regering gunstig gestemd te zijn, dan wel iemand die hare rigting minder genegen zou zijn. Onder die omstandigheden en de herbenoeming tot kantonregter versnellende ten einde eene herkiezing tot lid der Kamer te ontgaan, bespaarde men niet alleen den kiezers de moeite van op nieuw te kiezen, maar ook de Regering bespaarde zich moeite voor het vervolg. Daarom is zeer te regt die houding der Regering met ongenoegen vernomen: vooral in zaken van verkiezingen moet de kieschheid worden betracht, en dit is een eerste pligt van de Regering. Het ware dus zeer wenschelijk geweest dat de Regering zich niet zoo zeer gehaast had met die herbenoeming, en vooral dat zij haar niet had doen plaats hebben tijdens de verkiezingen tot leden der Kamer. Natuurlijk zal ik mij niet inlaten met do vraag, of herbenoeming eenig verschil maakt met eene gewone benoeming; die quaestie is niet te berde gebragt, en het is vroeger zeer duidelijk uitgemaakt dat eene herbenoeming volkomen gelijkstaat met eene eerste benoeming. Onder andere is die quaestiein 1852 op eene vraag van don heer Bots beslist, en toen is er hoegenaamd geen verschil van gevoelen meer geweest dat eene herbenoeming eene nieuwe benoeming is. Eene andere vraag is gedaan door den geachten afgevaardigdo uit Steenwijk, namelijk of de woorden in art. 91 der Grondwet:» een bezoldigd staatsambt aannemende", niet zouden dooien op de aanvaarding van het ambt. Tot dusverre heeft de Kamer steeds gemeend dat de aanneming genoegzaam was; dit is bij vorige gelegenheden ook aldus beschouwd, en ik geloof dat er reden is om aan dat begrip te hechten. Op welken grond toch is genoemd artikel in de Grondwet geplaatst? Immers omdat iemand, eene staatsbetrekkingaannemende, daardoor een band stelt tusschen zich en de Regering, waardoor de onafhankelijkheid van den benoemde zou kunnen worden betwijfeld. Zal men nu lid der Kamer kunnen blijven en als zoodanig staatkundige handelingen blijven plegen tot op het oogenblik dat men de betrekking «aanvaardt? Al die handelingen zouden immers aan twijfel onderhevig zijn, en daarom acht ik het beter de woorden» een bezoldigd staatsambt aannemende " in dien zien op te vatten, dat men ophoudt lid der Kamer te zijn op het oogenblik dat men aanneemt, dan wel op het oogenblik dat men aanvaardt. Evenwel kan ook de tweede meening haar regt hebben, en dit zou zich kunnen voordoen op den Oden Januarij e. k. wanneer de heer Haffmans in functie treedt. Het spreekt van zelf dat zij, die meenen dat de aanneming genoegzaam is, de aanvaarding ook zullen beschouwen als eene reden om van het lidmaatschap afstand te doen. Er blijft dus nog eene laatste quaestie over: was de heer Haffmans lid der Kamer? Do Commissie beantwoordt die vraag ontkennend, want, zegt zij, men is geen lid alvorens men do bij art. 83 der Grondwet voorgeschreven eeden heeft afgelegd en de geloofsbrieven zijn onderzocht. Ik geloof dat de Commissie wat vergaat; immers als men geen lid der Kamer was vóór dat de geloofsbrieven onderzocht en goedgekeurd waren, hoe hadden wij dan ooit in deze Kamer zitting kunnen nemen? De heer van den Heuvel heeft dan ook zeer juist aangetoond dat men lid is door de benoeming, en dat principe wordt door de Commissie eigenlijk ook niet tegengesproken, want do Commissie neemt aan dat de heer Haffmans op het oogenblik dat hij benoemd werd tot kantonrogtor, was: benoemd lid. Wij zijn hot daarover dus eens dat hij was benoemd lid, maar niet in functio getreden, want dit kon eerst den 19den November plaats hebben. De Grondwet spreekt van leden van de Staten- Generaal, en moet men nu die uitdrukking in art. 91 zoo streng opnemen, dat men daarvan afscheidt de benoemde leden? Men kent den algemeenen regtsregel, dat wetten te kennen niet beteekent aan de letter te hangen, maar' den zin en de beteekenis van de wetten in acht te nemen; en dan is het niet de vraag wat in abstracto onder lid der Kamer kan verstaan worden, maar wel wat hior in art. 91 der Grondwet de woorden: leden der Kamer boteekent, on dat moet in verband gebragt worden met het onderwerp dat wij thans behandelen. De bedoeling van art. 91 is, dat niemand hier voor het Nederlandsche volk politieke handelingen zal kunnen plegen, die niot volkomen vertrouwd wordt met het oog op zijn karakter, en daarom heeft de Grondwet gezegd dat, wanneer de keuze op iemand uitgebragt twijfelachtig wierd gemaakt door de aanneming van een bozoldigd staatsambt hem door de Regering verleend, omdat daardoor bijzondere banden zouden kunnen ont-taan tusschen de Regering en dat lid en hy door de Regering in een anderen toestand is gebragt, dan waarin hij bij zijne verkiezing was, in dat geval do kiezers hem moeten kunnen controleren, en in de gelegenheid behooren gesteld te worden om te beoordeelen, of die betrekking zoodanige verandering te weeg brengt in het karakter, en in de verhouding van hem die voor hunne belangen optreedt dat hem geen nieuw mandaat zou moeten opgedragen worden. In dien geest is het dus volkomen onverschillig of men is benoemd of werkelijk lid, want indien men een dergelijk onderscheid wilde maken als de Commissie hoeft voorgedragen, dan zou het kunnen gebeuren wat juist de Grondwet heeft willen voorkomen, namelijk dat men hier zou kunnen staan en spreken in het algemeen belang, terwijl er een band zou ontstaan tusschen het lid en de Regering tegen den zin der kiezers. Dit zou niet alleen by eene ontbinding maar bij iedere periodieke aftreding kunnen gebeuren, want het is ook daar mogelijk dat aan een benoemd lid tusschen zijne verkiezing in Junij en zyne in-functie-treding in September eene betrekking door de Regering wordt opgedragen en daardoor het standpunt waarin hij tijdens de verkiezing in Juny stond volkomen veranderd is; en zou nu zulk een lid tegenover den wil en het belang der kiezers hier zitting kunnen nemen? Nu vraag ik, of indien dit het gevolg kan zijn van eene dergelijke beperkte uitlegging, zoo als die van de Commissie, wij wel zoo streng moeten hechten aan de letter van de wet, die toch altijd voor tweeërlei uitlegging vatbaar blijft, en niet de geest en de bedoeling van de wet in acht moet genomen worden? Ik voeg er bij, dat die woorden: leden van de Staten-Generaal enz., niet geschreven zijn in het belang van de gekozenen, en dit maakt een groot verschil, want ware dit zoo, dan zouden de gekozenen zich eerder op do letter van do wot kunnen beroepen; maar zij zijn geschreven in het balang van de kiezers, en wij moeten dus hier meer op eene oerlijke en goede uitlegging van den geest der Grondwet bedacht zijn ; en die uitlegging moet zijn geheel in overeenstemming met de belangen en regten der kiezers. De heer van den Heuvel. [Deze rede zal nader worden medegedeeld.\ II. De heer Storm van 's Gravesandc: Slechts twee woorden, Mijnheer de Voorzitter. In de eerste plaats zeg ik den heer de Brauw dank voor de inlichtingen, mij gegeven. Het is als men geen regtsgeleerde is altoos moeijelijk de zaken zoo spoedig te vatten. Ik stel mij voor nog eens aandachtig na te lezen wat de heer de Brauw gezegd heeft, maar tot dusver heb ik niet ontdekt dat het iets ter zake doet, dat toen de Eerste Kamer wel bestond, en nu de Tweede Kamer niet. Mij dunkt dat de door mij voorgelezen zinsneden toch altijd van toepassing blijven. Intusschen ik wantrouw mij zelven, en ik stel mij voor de zaak morgen rustig eens nader te onderzoeken. In de tweede plaats moet ik het geachte lid der Commissie, den heer Jonckbloet, bedanken dat hij eenige mededeelingen heeft gedaan, van den Minister van Justitie ontvangen, dio echter vermoedolijk niet officieel zijn. Ik wil nu na die mededeeling gaarne gelooven, dat de Minister te goeder trouw aldns is te werk gegaan; de Minister heeft eene zeer naïve bekentenis afgelegd. Hij hoeft welligt aldus gehandeld zonder op de gevolgen daarvan door te denken, maar men kan mij en anderen toch niet kwalijk nemen dat wij het eerst eenigzins anders begrepen hebben. In dat district Roermond hebben wij meermalen verwisselingen zien plaats hebben. Toen de heer Cornelis een paar jaren geleden zich ook wegens zijne herbenoeming tot kantonregter aan eene herkiezing onderwierp en dit in alle gerustheid deed, hebben wij hem plotseling zien verdwijnen on in zijne plaats den heer de Keverberg zien optreden, en toen zeer kort daarna de gewone tweejaarlijksche verkiezing plaats had, hebben wij dezen weder eensklaps door den heer Cornelis zien vervangen Thans is de heer Cornelis weder vordweden en ditmaal door den heer Haffmans vervangen, om weiligt later weder terug te komen. Dat heeft mij en anderen, na hetgeen er nu gebeurd is, meer doen nadenken; na dogegeven inlichtingen van wege den Minister van Justitie wil ik daarin berusten, maar ik herhaal, ik vind de bekentenis van den Minister van Justitie zeer naief, en leg mij daarbij nu neder. In de derde plaats. Ik zal nu niet voorstellen om nog eene clausule bij het verslag te vo?gen. Ik blijf bij mijne verklaring, en daarin is de heer Jonckbloet met mij eens, dat ik alleen stem voor de toelating van den hoor Haffmans in het vertrouwen dat hij zich later aan eene herkiezing zal onderwerpen. De heer Haffmans natuurlijk moet dan zelf weten wat hem te doen staat.

11 27 4DB ZITTING. 4 NOVEMBER. Beraadslaging over de toelating van nieuw gekozen leden. Ik heb te langdurige parlementaire ondervinding om niet te weten dat wanneor eene Commissie zich er tegen verzet, men door toch eene clausule bij een rapport te voegen, zich blootstelt aan een nederlaag, en ik moet eerlijk verklaren dat ik my dus nu liever tot de door my uitgesproken woorden bepaal, dan eene nederlaag te lijdendoor de afstemming vaneene voorgestelde bijvoeging aan de conclusie van het rapport waarover wy nu beraadslagen. De heer Jonckbloct, lid der Commissie: Met hot oog op het lato uur zou ik zeer zeker niet spreken, als ik niet meende daartoe gehouden te zijn als lid der Commissie. Ik veroorloof mij daarom één enkel woord tot den heer van Eek te rigten. Hoe belangrijk het element der eedsaflegging, dat de geachte afgevaardigde uit Middelburg over het hoofd ziet, bij eene benoeming is, heeft de heer van den Heuvel ons zoo even herinnerd, dien ik daarom moet dank zeggen voor het argument dat hij heeft aangevoerd ter verdediging van mijne stolling. De heer van Delden: Ik heb hot woord gevraagd, Mijnheer de Voorzitter, om het gevoelen te ondersteunen, door de geachte afgovaardigden uit Eindhoven on Middelburg, de heeren vanden Heuvel en van Kek, geuit. Ik ook zie in art. 91 der Grondwet een onoverkomelijk bezwaar om den heer Haffmans toe te laten. Waar in de Grondwet de woorden :» leden der Staten-Generaal" gebruikt worden, worden daarmede niot altijd dezelfde personen bedoeld. In den regel worden onder» leden der Staten-Generaal" aangeduid degenen, die reeds als zoodanig toegelaten zijn; maar hierop bestaan uitzonderingen. In art. 83 wordt gezegd: dat de leden der Tweede Kamer bij het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de eeden of beloften, daar voorgeschravon, afleggen. Daar worden dus genoemd "leden der Tweede Kamer" zij, die de eeden nog niot hebben afgelegd. In art. 93 zegt de Grondwet:» Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden". Di'ar worden dus leden der Kamers genoemd zij, wier eloofsbrieven nog niet onderzocht zijn. Wanneer derhalve do Grondwet met dezelfde woorden verschillende personen ot begrippen aanduidt, wanneer zij met de uitdrukking» leden dor Staten- Generaal", om het zoo eens uit te drukken, beurtelings leden verstaat in verschillende phasen van ontwikkeling, dan mag men bij de uitlegging dier woorden in de Grondwet zijne toevlugt nemen tot de bedoeling van den wetgever, tot de toelichtingen, die strekken kunnen om die bedoeling te vinden; dan mag men vragen: wat is in art. 91 der Grondwet met leden der Staten-Generaal bedoeld? En nu is de bedoeling van de laatste alinea van art. 91 kennelijk geene andere geweest, dan die, om het regt van de kiezers te handhaven. Bij het ontwerp van grondwetsherziening v»n 19 Julij 1848 werd door de Regering eenvoudig voorgedragen:» leden der Staten-Generaal, een ministerieel departement aanvaardonde, zijn aan horkiezing onderworpen." Ten gevolge van de opmerkingen in de afdeelingen der Kamer gemaakt, is die bepaling later uitgebreid zoo als zo thans luidt. Maar destijds was door de Regering die alinea aldus toegelicht:» De leden der Staten-Generaal, Ministor wordende (wij zouden thans zeggen : een bezoldigd staatsambt aannemende), schijnen die onafhankelijkheid te verliezen, waarop de kiozer moet geacht worden te hebbon gerekend. Eene nieuwe verkiezing kan alleen het regt der kiezers bevredigen." Ik geloof, dat daaruit duidelijk blijkt, dat hot de bedoeling van den grondwetgever is geweest om hem, die tot Ud der Staten- Generaal is benoemd, en die na die benoeming een bezoldigd staatsambt heeft aangenomen, aan eene herkiezing te onderwerpen, ten einde het regt der kiezers te handhaven. Ik meen, dat daarom onder leden der Staten-Generaal in art. 91 der Grondwet moeten worden verstaan benoemde of gekozen leden, om het even of zij reeds zijn toogelaten of niet. Het is zeer goodwillig, dat men aan de kiezers do moeite wil besparen van eene herkiezing; maar ik zie in de uitoefening van het kiosregt iets meer dan eene moeite, ik zie daarin een regt van den staatsburger, dat men hem niot mag ontnemen. Mij dunkt, dat het voorbeeld door den heer van Eek aangehaald afdoende is en do zaak volkomon duidelijk maakt, en dat wanneer de data bij de laatste verkiezing te Roermond niet zoo digt bij elkander vielen, het ongrondwettige van de toelating van don heer Haffmans duidelijk in het oog springen zou. Wanneer bij de gewone aftreding iemand in de maand Junij wordt benoemd tot lid der Tweede Kamer om den derden Maandag in September daaraanvolgende zitting te nemen, zou dan die persoon in den loop van den zomer, in Julij, Augustus of in de eerste helft van September, een bezoldigd staatsambt kunnen aan nemen, zonder dat hij zich behoefde te onderwerpen aan eene herkiezing? Zou zulk een persoon hier worden toegelaten? Ik geloof niet dat hot eene trouwe on eerlijke naleving zou zyn van art. 91 der Grondwet. De heer van Beyma thoe Kfngma: De geachte afgevaardigde uit Winschoten, lid der Commissie, heeft gezegd, dat hy niet in discussie met mij wilde treden over de strikte toepassing van de Grondwet, en scheen te gelooven dat ik voor eene te ruime toepassing gestemd was. Ik ben wel degelijk ook voor eene strikte toepassing, maar hier geldt ook bij analogia juris de regel: ubi est eadem legis ratio, ifri est eadem legis dispositio. Ik meen verpligt te zijn dit in het midden te brengen, om den schijn niet op mij te laden als of ik minder naauwgezet dan andoren de Grondwet zou wenschen te handhaven. De laatste sprekor heeft op art. 91 dor Grondwet gewezen. Ik ben ook van het denkbeeld, dat iemand geen regt als lid der Tweede Kamer heeft verkregen voor dat hij hier is toegelaten en zitting heeft genomen. Dan eerst is hij lid in den vollen zin des woords. Wanneer zoo iemand echter een dag vóór zijne verkiezing tot een ambt is benoemd, doch dit eerst na afloop der verkiezing bekend wordt en hij dit ambt aanneemt, dan behoort hij, mijns oordeels, van zijn lidmaatschap te vervallen. Het geldt hier de continuatie van een kantonregter. Maar stel bijv. dat iemand in den tusschentijd tot raadsheer in een hof wierd benoemd en dezo benoeming aannam, zouden de kiezers zich dan niet in het publiek karakter van dien persoon vergist hebben? Een ander voorbeeld: indien hij kantonregter was en hij wierd benoemd tot Commissaris des Konings, welk ambt niet compatibel is met hot lidmaatschap der Staten-Generaal, en hij dit aannam. zou de verkozeno dan niet bij analogie uit art. 91 der Grondwet zijn lidmaatschap verliezen? Zoude deze verkiezing daardoor niet caducoren? De hoer Saaymans Vader: Hot zij mij geoorloofd een enkel woord in het midden te brengen. Ik begin met den gewonen regtsregel: «leges interpretari non est verba earum tenere, verum vim ac potostatem." Passen wij dit toe op de verbodsbepaling der Grondwet, dan volgt daaruit dat de wetgever op het oog heeft gehad handelingen, die konden bedreven zijn door een lid der Kamer, waarvan zijne benoeming tot een staatsambt het resultiiat kon wezen, en waardoor hij dus het vertrouwen, dat do kiezers in de integriteit van zijn karakter stelden, kan hebben verloren; er wordt dus vóór alles vereischt dat hij die een staatsambt verkrijgt, lid der Kamor zij; was hij zulks niot, dan kon hij ook niot zoodanige handelingen gedaan hebben, waarvan zijno benoeming het gevolg kon zijn ; nu is eene benoeming door de kiezers niet voldoende om iemand tot lid der Kamer te maken, daartoe wordt vereischt beé'ediging, onderzoek der geloofsbrieven en toelating. Daar nu de heer Haffmans geen lid der Kamer is, als wel het duidelijkste blijkt uit do thans gehouden wordende beraadslaging, kan hij ook geen handelingen, als bedoeld worden, hebben bedreven, en daarom kan de aanneming van de conclusie der Commissie niot twijfelachtig zijn. De heer van Eelt, lid der Commissie: De vorige geachte spreker heeft betoogd dat do Grondwet alloen op het oog hoeft iemand die roods lid der Kamer is, opdat do kiezers zonden kunnen beoordeolen of hij in die betrekking handelingen heeft bedreven mot het oogmerk om een ambt te verkrijgen. Maar ik vraag, of" do grond dien wij hebben opgegeven niet evenzeer geldt, of niot de kiezers ook in die gevallen evenzeer huiverig kunnen zijn iemand als hunne uitdrukking te beschouwen, wegens de betrokkiug waarin hij tot de Regering zal komen? Moet art. 91 der Grondwet alleen worden toegepast in het geval dat do vorige geachte spreker op hot oog heeft, en moeten do kiezers niet gewapend zijn togen den naauwen band die tusschen do Regoring en don door haar benoemde kan ontstaan, al was deze op dat oogenblik nog geen lid der Kamor? Moeten do kiezers niet in allen geval een waarborg hebben togen hem die met do Regering in naauworo aanraking komt dan waarin hij was tijdons de vorkiozing? Ik vraag: mag do Grondwet dan in dien beperkten zin worden uitgelogd, wanneer in beido govallen do reden tot contrólo dezelfde is? De heer Saaymans Vader: Mijnheer de Voorzitter, ik wil nog mot oen enkel woord refuteren hetgeen door don laatsten geachten spreker is gozegd. De kiozers konden niet in don waan zijn, dat de heer Haffmans door de aanvaarding zijner betrekking als kantonregter de integriteit van zijn karakter zou verliezen. Het was hun toch bekend dat die heer kantonregter was en als zoodanig is hij door de kiezers benoemd, en zeer weinige

12 28 4DE ZITTING. 4 NOVEMBER. Beraadslaging over de toelating van. nieuw gekozen leden. kiezers zullen bekend zijn geweest met het tijdstip van zijne aftroding. Men wilde dus den kantonregter, den persoon, die eene gesalarieerde staatsbetrekking vervulde, benoemen. Meer heb ik er niet bij te voegen. De heer Franssen van de Putte: Mijnheer de Voorzitter, ik wensch alleen te kennen te geven, dat ik in strijd met de meening van den geachten spreker uit Middelburg zal stemmen voor de toelating van den heer Haffmans, maar dat ik dit zal doen, even als vele mijner vrienden, geheel in den geest van hetgeen door den geachten afgevaardigde uit Steenwijk, den heer Storm, is gezegd. De heer Fokker: Mijnheer de Voorzitter, een enkel woord om de stem te motiveren, die ik ten aanzien van deze conclusie zal uitbrengen. Zonder de beslissing, die ten aanzien van de toelating van den heer Verheijen genomen is en dus ten opzigte van het al of niet toerekenen van stembriefjes, die den gekozene niet bepaald en ontwijfelbaar aanwijzen, zonder die beslissing zou ik voor deze conclusie gestemd hebben. Maar nu dat motief vervallen is, kan ik mij mot die conclusie niet vereenigen, en wel om twee redenen. Vooreerst kan ik mij niet voorstellen dat het stembureau (dat, al is het dan ook geholpen door ambtenaren van de secretarie, toch altijd bestaan heeft uit den voorzitter en uit twee leden van den raad) zich zal hebben vergist in de optelling. En in de tweede plaate en dit is hier alles afdoende omdat do heer Brouwers, die zich bij de Kamer beklaagd heeft dat hem geen geloofsbrief uitgereikt is, ofschoon ook hij de volstrekte meerderheid verkregen heeft, van dat veronderstelde feit met geen enkel woord melding maakt. Wij weten allen dat het gerucht, dat dergelijke vergissing zou hebben plaats gehad, sedert drie of vier weken in Limburg ventileert. Het kan dus den hoer Brouwers, die beweert benoemd lid der Kamer te zijn, niet onbekend zijn. Wannoor hij aan dat gerucht maar de minste waarde hechtte, dan is het duidelijk dat hij in zijn adres daarvan melding gemaakt en een onderzoek der stembriefjes verzocht zou hebben; want indien het gerucht werkolijk waar is, dan heeft) hij de raeesto stemmen van alle drie heeren bekomen. Nu de heer Brouwers in zijn adres over dat gerucht geen melding heeft gemaakt, nu moet ik het er voor houden, dat die verkeerde optelling slechts een gerucht is, en kan ik aan de bewering van twee ons onbekende menschen niet dat gewigt hechten om de briefjes te laten overkomen, ten einde te onderzooken of er vergissing in de optelling heeft plaats gehad. De beraadslaging wordt gesloten. De conslusie van het verslag omtrent de geloofsbrieven van den heer Haffmans, strekkende tot toelating van dien heer, in stemming gebragt wordt met 55 tegen 8 stemmen goedgekeurd. Voor hebben gestemd de heeren: van Zuylen van Nyovelt, van der Hucht, Heydenrijck. Insinger, van Rappard, Jonckbloet, Simons, Wintgens, Bots, Westerhoff, Luyben, Kien, Pijnappel, W. van Goltstein, de Raadt, van Lidth de Jeude. Taets van Amerongen, J. K. van Goltstein, Hoffmann, Zylker, van Kerkwijk, de Casembroot, Blom, Mensonides, Fransen van de Putte, Rochussen, Begram, Geertsema, Dumbar, van Blom, 'sjacob, de Roo van Alderwerelt, Storm van 's Gravesande, van Wassenaer Catwijek, van Heiden Reinestein, du Marchio van Voorthuysen, van Nispen van,sevenaer, van Foreest, Stieltjes, de Brauw, Godefroi, Dam, Viruly Verbrugge, van Limburg Brouwer, Wybenga, Thorbecke, van Zinnicq Bergmann, Heemskerk Bz., Reinders, Bichon van IJsselmonde, Hoekwater, Keuchenius, Hingst, Saaymans Vader en de Voorzitter. Tegen hebben gestemd de heeren : van Eek, van Delden, Fokker, Eerstens, Beens, Hollingerus Pijpers, van der Linden, van den Heuvel en van Beyma thoe Kingma. Bij deze stemming was de heer de Lom de Berg afwezig. Aan de orde is de CONCLUSIE van het verslag over de geloofsbrieven van de nieuw gekozen leden in het kiesdistrict Maastricht, luidende: 1. omtrent de toelating der te Maastricht als gekozen geproclameerdo heeren Carolus Antonius baron de Bieberstein Rogalla Zawadsky en jhr. mr. Paulus Theresia van der Maesen do Sombreff niet te beslissen dan na de ingeleverde stembriefjes en de daartoe behoorende bescheiden te hebbon onderzocht; 2. de medewerking van den Minister van Binnenlandsche Zaken in te roepen, om van het gemeentebestuur van Maastricht op te vragen de pakken bevattende de stembriefjes, dio op 30 Octobor jl. zijn ingeleverd tor verkiezing van twee leden van do Tweede Kamer der Staten-Generaal, met de daartoe behoorende bescheiden; 3. met het oog op do vroeger besproken beweerde informaliteit, dit verslag in zijn geheel mede te deelen aan don Minister van Binnenlandsche Zaken, ter informatie. De beraadslaging wordt geopend. De heer van den medegedeeld.] III. Heuvel. [Deze rede zat t nader worden De heer van Eek, lid der Commissie: Ik kan mij voor alsnog niet vereenigen met het voorstel der Commissie. Vóór dat ik daartoe overga, moet ik eene opmerking maken. Er is eene klagt ingediend, dat de voorgelezen inhoud der stembriefjes niet zou zijn opgeteekend door de leden van het stembureau, maar door twee commiesen ter stedelijke secretarie De Commissie vat dat zeer ernstig op, on noemt dat een laakbaar verzuim» Indien", zegt zij, «do aantijgijng waarheid behelst, dan heeft de voorzitter van het stembureau en dat stembureau zelf zich aan een laakbaar verzuim van de bij de wet voorgeschreven formaliteiten schuldig gemaakt: een verzuim, waarop men do aandacht van den Minister wil vestigen." Ofschoon ik het eens ben met de Commissie dat de stemmen behooren opgenomen te worden door het stembureau zelf, meen ik toch tegen het conditioneel verwijt, dat gemaakt is, te moeten aanvoeren dat toen in October 1850 werd voorgesteld de heeren Engelen en van Walcheren voor het district Amersfoort als lid.oe te laten, door den heer Borret in zijn verslag werd erkend, dat er eene klagt was ingediend dat de inhoud der stembriefjes niet was opgeteekend door de beide stemopnemers. Het verslag meende dat dit niet noodig was, want art. 43 der kieswet zegt dat het bureau zich door den secretaris en andere beambten ter secretarie kan doen bijst an om dat werk te verrigten. Op grond van dit verslag zijn de genoemde heeren toegelaten en niemand heeft daartegen eenig bezwaar geopperd. Nu meen ik dat het verslag van 1850 niet juist is, en dat het oordeel van de Commissie van 1866 beter grond vindt in de wet; maar ik meen tevens te moeten opmerken dat het stembureau van Maastricht onderstellenderwijze gehandold heeft overeenkomstig een vroeger antecedent, en dat wanneer het gedwaald heeft, het die dwaling gemeen heeft met de geheele Tweede Kamer van 1850, zoodat men nu mooijelijk kan spreken van een laakbaar verzuim. Ik zou wel wenschen dat van al hetgeen do verkiezingen betreft, zoowel van de beslissingen dor regterlijko magt als van de beide Kamers daaromtrent, behoorlijk mededeeling wierd gedaan aan de gemeentebesturen. Ik heb toch kunnen bespeuren dat de meeste onbekendheid omtrent die zaken bij de gemeentebesturen bestaat, waarvan gedurige dwalingen het gevolg zijn, die men beter deed te voorkomen Do Regering heeft het middel daarvoor in handen door van alles wat daaromtrent gebeurt mededeeling te doen De verkiezingen zouden dan ordelijker plaats hebben. Wat de conclusie betreft is het mogelijk dat ik in dwaling verkeer, want mijne opvatting wijkt nog al af van hetgeon ik meer dan eens heb hooren opgeven. Maar toch komt het mij voor dat hier de vraag niet is: wie heeft de meeste stemmen gekregen, zoodat er ook geen sprake kan zijn van het onderzoek der stembriefjes. De geest der kieswet en dit is ook de geest die bij de grondwetsberziening heeft voorgezeten is : dat men benoemd wordt door de volstrekte meerderheid. De gekozene moet zooveel steun hebben, dat alle sympathien op andere personen uitgebragt wegvallen voor eene alles overwinnende meerderheid. En nu staat er ook in de kieswet dat niemand wordt benoemd dan met volstrekte meerderheid van stemmen. Is die meerderheid niet dadelijk verkregen, dan moet men in transactie komen. Immers kan die volstrekte meerderhoid nimmer verkregen worden, want eene nieuwe keuze zou tot hetzelfde resultaat leiden. Daarom heeft men zoo na mogelijk aan die waarheid willen blijven, en men heeft gezegd: naar alle waarschijnlijkheid wilden de kiezers een van de twee personen dio de meeste stemmen verkregen hebbon; dus tusschen hen die do meeste stommen erlangden moet weder worden gestemd, om daaruit hem te kiezen dio van beiden de meeste stemmen erlangt Nu vraag ik: als de heer van der Maesen, of de heer de Bieberstein, of de heer Brouwers blijkt de meeste stommen op

13 Vel Tweede Kamer. DE ZITTING. 4 NOOEMBER. Beraadslaging over de toelating van niei'iv gekozen leden. zich vereenigd te hebben van die drie personen, is dan het doel bereikt dat de Grondwet en de kieswet willen? Ik geloof' het niet, want dan hebben zij wel verkregen eene volstrekte meerderheid tegenover alle andereu, maar niet tegenover elkander. Dit geval is niet voorzien bij de kieswet, en daarom moeten wij hier redonoren naar regelen van de logica. En nu zeg ik: wanneer men heel't verkregen de volstrekte meerderheid, dan hoeft men een regt vorkregen dat meer geldt dan het regt van alle anderen op wie stemmen zijn uitgebragt, want tegenover deze gezamenlijk heeft men eene volstrekte meerderheid; maar onder elkander is die meerderheid relatief, en dat zal meestal eene meerderheid zijn van oonige weinige stemmen. Hoe kan nu uit die betrekkelijke meerderheid blijken wie de meest gewilde persoon is van de drie'f Zulks kan te minder blijken, omdat andere kiezers zich voor andere personen hebben verklaard, die ook hunnen invloed zouden kunnen doen gelden om te beslissen wie van de drie gekozenen de meest aangename is. Mij komt het voor dat wij in dezen den meest natuurlijken regel moeten volgen, en dat men moet aannemen dat de drie bedoelde personen een regt boven alle anderen hebben bekomen, zoodat tusschen hen met uitsluiting van anderen bij herstemming inoot worden uitgemaakt, wie van hen de meest gewilde is. Deze weg is m. i. de meest rationelo, terwijl de weg, door den heer Brouwers aangegeven, niet aanneemlijk is. Deze toch zegt: omdat wij de volstrekte meerderheid hebben verkregen, zijn wij in een casus lege non praevisus, er is geen gevolg meer aan de verkiezing te geven, derhalve is de verkit-zing nietig. Neemt men die leer aan en blijft ieder kiezer bij zijne vorige meening, dan zal daarvan hot gevolg zijn dat het kiesdistrict Maastricht van vertogenwoordigers verstoken zal blijven en dat het land niet op behoorlijke wijze wordt gerepraosenteerd. Naar mijn inzien is do door mij aangegeven weg de billijkste. De heer Godcfroi : Mijnheer de Voorzitter, ik zal slechts een enkel woord zoggen over de quaestie in de laatste plaats door den geachton vorige spreker behandeld. Heb ik hem wel vorstaan, dan wil hij door herstemming tusschen de drie personen die de volstrekte meerderheid hebben vorkregen tot een resultaat komon. Ik moet den geachten afgevaardigde vragen, op weikon grond die herstemming zou moeten berusten? Het komt mij voor dat zijne meening in aperten strijd is met den geest der kieswet? Horstemming hooft volgons die wet. alleen plaats waar geene volstrekte meerderheid van stommen verkregen is. Nu erken ik, dat hot hier geldt eene leemto in do kieswet, maar hot advies van den geachten afgevaardigde uit Middelburg volgende, zou men, om in dio leemte te voorzien, eene analogische interpretatie aannemen, in tastbaren strijd met het beginsel der wet. Ik ben hot ten opzigte van deze quaestie volkomen eens met de Commissie. Wij moeten hier analogisch do wet toepassen, en die toepassing moet leidon tot het besluit, dat als gekozen boschouwd moeten worden degenen die de moeste stemmen hebben verkregen. Ik zal dit niet in het breede betoogen. De Kamor is vermoeid en hot uur van den dag is reeds te ver gevorderd. Ik ineen, dat in de motiven van hot Koninklijk besluit van 2 Decembor 1863, dat op advies van den Raad van State (afdeeling voor de geschillen van bestuur) is genomen, en die door de Commissio in haar rapport zijn aangehaald, eene volkomen juiste oplossing der quaestie te vinden is. Het hoofdmotief is, dat hot criterium moet zijn het vertrouwen dat do kiezers verondersteld moeten worden in de gokozenen te stellen; dat dan ook zij het meesto vertrouwen van do kiezers geacht moeten wordon te bezitton, die do meeste stommen hebben vorkrogen. Er is wel eens eene andere opinio geopperd, dat namelijk de oudste in jaren beschouwd moet worden gekozen te zijn. Zij is, dunkt mij, niet juist. Ik acht haar in strijd met den geost onzer wetgeving. Men behoeft slechts in te zien art. H'3 dor kieswet, art. b der provincialo wot, art. 10 der gemeentewet om tot de conclusie te komon, dat ouderdom bij staking van stommen beslist; wanneer dus, wat betreft het vertrouwen der kiezers, geen verschil tusschen de gekozenen bestaat. Daarop is slechts ééne uitzondering in onzo wetgeving te vinden, in art. 22 der gomeontewot, geschrovon voor een speciaal geval, het geval namelijk, waarin porsonen, elkander in den verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaande, te gelijker tijd zijn gekozen. In dat goval, ook als de stommen niet staken, wordt de oudste in jaren voor benoemd gehouden. Uit de raadpleging van de geschiedenis der gomoentewet is mij niet gebleken, dat voor dit oxcoptioneel voorschrift een bepaald motief is aangevoerd. Maar men mag dunkt mij aannemen, dat deze afwijking t van het algomoenen beginsel berust op do gedachte om eenigzins do hardheid te temporen, die in uitsluiting wegens onderlinge familiebetrekking gelegen is. Daarom heoft men de voorkeur, aan meerdere stommen verbonden, laten varon. Meer zal ik over de quaestie van do drio volstrekte meerderheden niet zeggen. Wat nu betreft, de conclusie van de Commissie, om oen ondorzoek te doen plaats hebbon van de stombiljetten, zoo brong ik gaarne hulde aan de zucht tot gemoedelijke beoordeoling van do wettigheid dor verkiezing, die de Commissie heeft bezield. Maar voor alsnog, en in afwachting van hetgeen de Commissie nader nog tot adstructie haror conclusie mogt aanvoeren, ben ik niet gezind dio conclusie aan te nemen. Ziehier mijne bezwaren: Een proces-verbaal van stemopneming verdient geloof', moet voor waar, juist en naauwkeurig wordon gehouden, zoolang niet bewezen is dat het is valsch, onjuist of onnaauwkourig. In casu is tot nog toe dit bewijs niet geleverd. Er bestaat alleen aanleiding voor de Kamer om to onderzoeken, of er is oen bewijs van het tegendeel van hetgeon de inhoud van het procos-verbaal medebrengt. Nu erken ik volkomen dat een dergelijk onderzoek op den weg ligt van de Kamer. Maar mij dunkt, de aanleiding daartoe moet serieus zijn, de reden die de Kamer daartoe moet nopen mag geen twijfel doen ontstaan, of er wel plaats heeft een ernstig beklag tegen den inhoud van het pi oces-verbaal. En nu komt het'-mijj/twijfelachtig voor, of de aanleiding waarin de Commissie grorfd "vfndt tot onderzoek, het beweerde in het adres van den heer Russel, wol zoo serieus is, of dat beklag is een ernstig beklag. Ik merk al dadelijk op, dat do adressant, de heer Russel zelf, persoonlijk van de onjuiste telling der stemmen niets weet. Hij beroept zich op brieven van twee andere personen diode stemopneming niet alleen hebben bijgewoond, maar oek do stemmen hebben opgeteokond on door dia optookening tot hot resultaat zijn gekomen dat de heer Brouwers 100 stemmen meer zoude hebben verkregen dan hem in het proces-vorbaal worden toegekend. Maar nu rijst bij mij de vraag op: waarom hebben die personen, die de stemmen hebben opgeteokond en dus het daartoe vorkrogen resultaat kenden op het oogenblik, waarop de uitslag van do vorkiozing door hot stembureau werd medegedeeld, niet goroclameerd? Waarom hobbcn zij geen gebruik gemaakt van hun regt om hunne bezwaren te doen gelden bij het bureau van stomopneming? Mij dunkt in het stilzwijgen op dat oogenblik, om eerst later mot hot beweren der onjuiste telling voor den dag to komen, ligt reeds eene gereedo aanleiding tot twijfel omtrent hot ernstige van het beklag. Daarbij komt een ander feit, reeds door de Commissie zelve en ook door een der vorige sprekers aangovoerd. Mij dunkt een hoofdmotief voor den hoer Brouwers om te protesteren tcgen de uitkomsten der verkiezing volgens hot proces-vorbaal had moeten zijn een beroep op dio onjuiste telling. De heer Brouwers hoeft daaraan valt niet to twijfelen konnis gedragen van dat feit, en toch heeft hij zich alleen beroepen op do rogtsquaestio, maar van do bewering der onjuiste telling, eene bewering die hem onmogelijk onbekend ka.i zijn gebleven, gezwegen. Ik zal gaarne afwachten wat de Commissie nog nader tot staving harer conclusie zal aanvoeren. Maar ik moet nu althans nog bezwaar maken, om die conelusie aan te nomen en dus mode te werkon tot oen onderzoek dat wij op hot oogenblik voorkomt niet te berusten op eene serieuse aanleiding. De heer Jonckbloet, lid der Commissie: Het laatste argument van den heer van Eek zal ik niet releveren, omdat ik niets weet te voegen bij hetgeen de Commissie daaromtrent in haar v«rslag heeft gezegd en do geachte afgevaardigdo uit Amsterdam, de heer Godefroi, daaraan zoo even heeft toegevoegd. Maar die geachte spreker heeft or ons eone soort van verwijt van gemaakt, dat wij gomoond hebben dat het stembureau te Maastricht een verzuim zou bobben begaan door in stede van door twee raadsleden, door twee ambtenaren van de stedelijke secretarie do stemmen te doen opteokonen. Dat was, meende do heer van Eek, geen zoo laakbaar verzuim : want in dergelijk geval was vroeger in deze Kamer door don tegenwoordigen Ministor van Justitie een rapport uitgebragt. waarin was beweerd, dat het stembureau zich wel mogt laten bijstaan door ambtenaren der secretarie, dat er dus geen informaliteit in was gelegen wanneer ambtenaren ter secretarie do briefjes oplazen; en dat de Kamer in dien zin beslist had. De Commissie was met dat rapport en dio beslissing niet bekend; maar ik geloof niet dat in dat antecedent casu quo eone oirconstance atténuante kan gelegen zijn voor hot stembureau te Maastricht; want een stembureau hooft niet tot rigtsnoer te nemen rapporten van loden der Kamer en beslissingen van de Kamer, maar enkel en alleen de wot. En dezo zegt zeer uitdrukkolijk in art. tio, dat ja hot bureau zich kan laten bijstaan door ambtenaren ter secretarie, maar dat do inhoud van de stombriof jes door den oudsten stemopnemor moet wordon nagezien BMBI.AD TAN DE NEDERLANDSe HE STAATS-COURANT. 2de Zitting II.

14 30 4DE ZITTING. 4 NOVEMBER. lieraadxlaging over de toelating van hieuw gekozen leden. on door heide stemopnemern opgeteekend. Ik geloot' dat op dut punt geen twijfel mogelijk is. Maar mi wat de zaak zelve betreft. De beer van den Heuvel heeft gezegd, dat de Commissie het feit als waar aannam. Ik wijs hem op het rapport, waarin staat:» zoo ze [dat is do feiten] waar zijn". Wij laten bet dus geheel en al in bet midden, en wanneer wij tot eeno andere conclusie waren gekomen, wij zoudon niet gezegd hebben: het is zoo, maar dan zouden wij eene enquête hebben voorgesteld, om uit te maken of de feiten waar zijn. Het stembureau zelf zegt omtrent de feiten in zijn proces-verbaal niets. Wij hebben alleen eene verklaring daaromtrent van twee personen, van den heer Russel en van een zijner zegslieden. Van een anderen kant hebbon wij lieden morgen een telegrum ontvangen van den voorzitter van het stembureau, die verklaart dat de zaak zich anders heeft toegedragen, en dat wel degelijk de raadsleden liebben opgeteekend en dat zij daarin alleen zijn bijgestaan door do ambtenaren der secretarie. Wij weten dus niets stellig, wij hebben verklaringen van den eenen on van den anderen kant. Wij hebben daarom, geloof ik, consequent aldus geredeneerd : aangenomen dal bet waar is, dan is er ongetwijfeld een laakbaar verzuim gepleegd ; maar dat verzuim heeft niet zoodanigen invloed op den gang van zaken kunnen hebben, dat do verkiezing behoorde beschouwd te worden als gevitieord en onwettig, om de eenvoudige reden dat de kiezers in do gelegenheid zijn geweest hunne stem uit te brengen ter verkiezing van twxto leden dezer Kamer. En wat nu onze slot-conclusie betreft, daartegen is door den heer Godefroi bezwaar gemaakt. Hij beeft gezegd : n men moet aannemen dat bet proces-verbaal juist is tot bet tegendeel is bowezen, althans tot er sorieuse redenen worden in liet midden gebragt om or aan te twijfelen. Dat is hier bet geval niet, want wij hebben hier te doen met een adres van een persoon, die geheel afgaat op hetgeen hij heeft hooren verklaren door anderen. Dat is niet geheel juist. De heer Russel zegt in zijn adres,» dat bij bij de opening is tegenwoordig geweest en de volgende onregelmatigheden beeft ontwaard." Wij hebben dus wel degelijk eene verklaring van iemand, die zegt, zelf', uit eigen oogen te hebben gezien. En daarbij komt nu, dat nog twee personen buiten hein hetzelfdo verklaren, terwijl een hunner zegt, dat hij bereid is het onder eode te bevestigon. Het feit is ons serieus genoog voorgekomen, het feit namelijk dat een persoon. ons overigens gebeol onbekend, verklaart dat die onregelmatigheid heeft plaats gehad, en die zich daarbij beroept op twee getuigen, waarvan een zegt het feit ook waargenomen te hebben en het met eede te willen bevestigen do Commissie vond dat serieus genoeg om te twijfelen, en een nader oiubrzook uit te lokken Wat mijne persoonlijke opinie betreft, zoo geloof ik niet dat er eene dergelijke vergissing in do telling der stommen heeft plaats gehad. Ik heb reeds gewezen op dat merkwaardig feit, dat do heer Brouwers, die er het meeste belang bij had, geen twijfel daaromtrent heeft geopperd. Maar, daar die twijfel geopperd is, meeuden wij te moeten voorstellen aan de Kamer, zich te overtuigen door ook uit eigen oogen te zien, en daarom do stembriefjes op te vragen. ik toe te lichten, waarom ik voor de conclusie dor Commissie zal stemmen. By de vraag over do toelating van don heer Verheijen heb ik gemeend, dat als er eene klagt hier bij do Kamer kwam, dat het stembureau of verkeerd gelezon of verkeerd opgeteekend, öf de bikfjes verkeerd toegekend had, de Kamer dan moet onderzooken en de briefjes opvragen. Ik heb dat niet beschouwd als eene soort van laster voor zulk een stembureau; ik beschouwde het niet als laster voor het stembureau van Tilburg en nu ook niet voor dat van Maastricht. Ik geloof daarom ook, dut in doze zaak de stembriefjes moeten worden opgevraagd, om te kunnen zien wat er van is. Die leden, dio straks gestemd hebbeu voor de toelating van don heer Verheijen op grond dat do leden van het stembureau goed badden gelezen en opgeteekend, moeten nu ook niet kunnen aannomen dat het stembureau in eene andere plaats niet goed zou hebben geteld, en zullen dus tegen do conclusie van de Commissie moeten zijn Doch naar de gronden, die ik aanneem, ben ik vóór de conclusie. De heer Liijbcn. [Deze rede tal nader worden mcdegedeeld.] III. DJ heer vaii Kek, lid der ComiaU.sic ; Bij het late uur en nu steeds door allo autoriteiten eene andere uitlegging is gevolgd, zal nvjne meoning wel geen groeten invloed hebben. Ik zal "dan ook goen groote moeite doen om mijno gronden nader te ontvouwen, maar ik mag mijn gevoelen niet laten varen na hetgeen de geachte spreker uit Amsterdam gezegd heeft. Dus nog een enkel woord; terwijl ik het verder aan het oordeel der Kamer zal overlaten of' mijn gevoelen zoo geheel in strijd is met gezonde begrippen. De geachte spreker uit Amsterdam acht mijne meening dat er eene herstemming moet plaats bobben tusschen de drie personen dio de volstrekte meerderheid hebben in tastbaren strijd met de kieswet. Hij erkende echter tevens en dit is eenigzins gelukkig voor mij dat er ten aanzien van het behandelde geval eene leemte in de wet is: er zou dus zijn tastbare strijd met hetgeen eene leemte in, en dus buiten de wet is! Als wij elkander dus op het terrein van eene leemte ontmoeten, dan gevoel ik mij vrijer in mijne bewegingen. Het geval is in de wet niet voorzien, er is eene leemte, een cas non prttm, en zoodra dit het geval is, kan er geen sprake zijn van.-chending der wet, maar alleen van de beginselen der wet. Daarom heb ik mij op het terrein van de beginselen bowogen; en welk stelsel is nu meer in overeenstemming met het begrip der wet? In dat opzigt zegt de geachte spreker uit Amsterdam, dat het vertrouwen moet geacht worden geschonken to zijn aan hom die de meeste stemmen verkregen heeft? Maar de wet spreekt van voutrekte meerderheid. Ik zou menig betoog, aan de Grondwet ont eend, kunnen aanvoeren, dat men gemeend beeft, da men alleen verkozen kon worden met volstrekte meerderheid van stemmen. Nu bestond hier, ja eene volstrekte meerderheid. doch alleen tegenover andereu, maar in haar onderling verband was er tusschon de drio hoofdpersonen slechts eene betrekkelijke moerderbeid. Derhalve daar slechts twee van de drie hoeren gokozon kunnen zijn en er tusschen hen alleen eeno relative meerdorhoid bestaat, vraag ik : hoe rijmt de uitsluiting van een hunner bij eeno eerste stemming met den geest der wet? En nu meen ik dat bot meest met den geest en het begrip der wet overeen komt, dat eene herstemming tusschen hen die de volstrekte meerderheid hadden, plaats heeft. De geachte spreker heoft mij dus niet van dwaling overtuigd. De heer Saaymans Vader: Bij hot onderzoek van hot artikel dor Grondwet, dat hier te pas komt, heb ik or medo vergeleken art. 94 der voorgaande Grondwet en de aanteekeningen daarop gemaakt door een man in ons midden, die allo aanspraak op diepe regtskennis heeft, die bijzonder in den geest van do Giondwet en do daaruit voortgevloeide wetten is doordrongen, en op wiens autoriteit wij dus wel mogen afgaan. Ik bedoel den Do heer Godefroi : Ik vroeg alleen hot woord voor twee heer Thorbecke. Bij art. 94 stelt hij zich de vraag: > Wanneer teregtwijzingen. van elders dan uit do bescheiden, van ambtswege medegedeeld, De geachte spreker uit Zeeland verwijt mij, dat ik, erkennende twijfel rijst over do wettigheid eoner verkiezing, hoedanig dan het bestaan oener leemte in do kieswet, nietti-min zijne oplossing te handelen? " En het antwoord is:» dat de Kamer uit eigen hoofde der quaestie beschouw als strijdig met de wet. Hij vraagt en te regt: vorpligt is in oen zoodanig geval onderzoek te doen." hoe kunt gij van strijd met de wet spreken, als gij met mij aannecmt, Aan die uitspraak hecht ik zeer voel waarde. Zonder twijfel bestaat hier onzekerheid, of de plaats gehad hebbende verkiezingen dat de kie-wet in het geval niet voorzien heeft? Zoo heb ik echter niet geredeneerd. De geachte spreker heeft mij verkeerd geschied zijn in den vorm dien do wet voorschrijft. Is het toch verstaan, of ik heb mij onjuist uitgedrukt. Ik heb erkend, dat waar, zoo als wordt aangegeven met aanbieding om het onder op dit punt oene leemte in do kieswet bestaat, daarom ook moet eede te bekrachtigen, dat, in plaats van do wethouders, twee men door analogischo interpretatie der wet toteene oplossing der boambton der griffie aanteekening hebben gehouden van de quaestie komen. Maar dio interpretatie moet strooken mot den stemmen, dan heoft er eene illegaliteit plaats gehad on bestaat geest der wet. De interpretatie van den heer van Eek strookt. er dus met regt twijfel aangaande de wettigheid der verkiezing, niet met dien geest. De horstomming beeft, volgons de wet, waaromtrent de Kamer allezins verpligt is nader onderzoek te doen. alleen plaats, waar geene volstrekte meerderheid verkregen is. Ziedaar wat ik tegen de solutie van den geachten spreker heb De hoer van der Linden: Met een paar woorden wensch aangevoard en blijf aanvoeren.

15 31 II.E ZITTING. I NOVEMBER. Beraadslaging over de toelating MM nieuw gekozen leien. Eene tweede toregtwijziug geldt het geachte lid der Commissie. j De heer.tonckbloet meent dat ik ten onregte beweerd heb dat dë De conclusie der Commissie, in stemming gebragt. wordt me 42 tegen 21 stemmen goedgekeurd. lieer Russel zelf', persoonlijk de wetenschap van de onjuiste telling der stemmen niet heeft gehad. Het tegendeel kun uit zijn Voor hebbeu gestemd de hoeren i van Kerkwijk, de Casembroot, adres blijken, in het rapport der Commissie opgenomen. In dat Blom, Fransen van de Putten, Kochussen, Begrum, Geertsema, adres leest men : dat hij (Russel) bij de opening van stembriefjes tegenwoordig geweest zijnde op den 30sten' October jl.,! heeft Dumbar, Hollingerus Pijpers, de Roo van Alderwerelt, Storm van 'sgravosande, van Wassenaer Cutwijck, van Heiden Roiuestein, van ontwaard de volgende onregelmatigheden." Onder die onregelmatigheden Nispen van Sevenaer, vanforeest, Stieltjes, de Brauw, Godefroi. nu wordt in de vierde plaats het volgende vermeld: Dam, Viruly Verbrugge, van Limburg Brouwer, Wybenga,» In de opteokening of wolligt in de optelling der aangeteekende van der Linden, Thorbecke, van Zinnicq Bergmann Bichon cijfers is oone vergissing begaan ten uadeele van den heer mr. van IJsselmonde, Hoekwater, Keuchenius, Hingst, Saaymans Hubert Brouwer; gelijk volgt uit bijliggende stukken." En die Vader, van Zuyleu van Nyevelt, van der Hucht, Heydenrijck. bijliggende stukken zijn brieven van zekeren Bruels en zekeren Terboek. die beweren de stemmen te hebben opgeteekend, en de Insinger, van Rappard,.lonckbloet, Simons, Kien, Pijnappel, vvn Lidth de Jeude, J. K. van Goltstein en Hoffman. onjuiste tolling te hebben geconstateerd. Blijkt nu daaruit dat Russel persoonlijke wetenschap van de onjuiste telling had? Ik 'Tegen hebben gestemd de heeren : Zylkor, Korstens, Mensonides, Beens, van Blom, 'sjacob, du Marchie van Voorthuysen, ontken hot; Russel, die onregelmatigheid vermeldende, beroept zich niet op eigene bevinding, maar op de bijliggende stukkon, Heemskerk, Reinders, van den Heuvel, van Beyma thoe Kingma. op do brieven van Bruels en Ter Beek. op de bevinding dus en van Kek, Wintgens, Bots, Westerhoff, Luyben, W. van Goltstein, Taets van Amerongen, van Delden. Fokker en de Voorzitter. de wetenschap van andoren. Bij deze stemming waren afwezig de heeren de Lom de Berg en de Raadt. Ik bepaal mij tot deze tweo teregtwijzingen. Ik blijf overigens van gevoelen, dat er sterker, gewigtiger vermoedens noodig zijn omtrent het plegen van onregelmatigheden bij verkiezingen, dan die hier bestaan, om de Kamer te doen besluiten tot een nader onderzoek, een besluit dat toch altijd de strekking heeft om op losse schroeven te stellen de geloofwaardigheid van het procesverbaal van stemopneming, van een authentiek stuk, dat geloof moet verdienen tot dat de onwaarheid van zijn inhoud bewezen is. De heer «lonekbloet, lid der Committi*; Ik moet opkomen tegen eene uitdrukking van den geachten afgevaardige uit 's Hertegenbosch, den heer Luyben, die mij eene uitdrukking in den mond gelegd heeft, die ik niet gebezigd heb. Ik heb niet gezegd, dat het aanbod van eedspraestatie van oen der briefschrijvers de feiten waarschijnlijk maakte; dat heb ik niet beweerd! Ik heb alleen de meening geuit dat de geoponbaardo twijfel serieus genoeg is om oen nader onderzoek te motiveren. In de tweede plaats moet ik opkomen tegen een gezegde van den geachten afgevaardigde uit Almelo, die met de meeste beleefdheid heeft te kennen gegeven dat de Commissie met zich zelve in tegenspraak is. Wanneer wij hier een onderzoek voorstellen, dan is het omdat er twijfel bestaat omtrent de feiten. Bij hetgeen in Tilburg gebeurd is, was dat niet het geval. Daar was alleen sprake van de toepassing, in den een of' anderen zin, van een beginsel. De geachte afgevaardigde schudt neen. maar zoo hebben wij de zaak opgevat en geadstrueerd. De Voorzitter: Ik zal het eerst in stemming brengen het voorstel der Commissie, en bijaldien dat verworpen wordt, dan het voorstel van den heer Buy ben. I De Voorzitter deelt mede dat zijn ingekomen drie Koninklijke boodschappen, ten geleide van de navolgende wets-ontwerpen, als : vaststelling der begrooting van het Fonds voortspruitende uit de koopprijzen van domeinen, dienst 1867 ; wijziging en verhooging van hoofdstuk VII 11 der Staalsbogrooting voor 1865; en vermindering van hoofdstuk VII A der Staatsbogrooting voor Deze.".tukken zullen gedrukt on rondgedeeld en de wetsontwerpen naar de afdeelingen verzonden worden. Daarna wordt de Vergadering gescheiden. \ F.IUSETEKING. In de zitting van 22 November is bij vergissing medegedeeld, dat zijn ingekomen de begrootingen voor de West-Indien en de Kust van Guinea voor 18G7. Dit moet alleen wezen de begrooting voor de Kust van Guinea.

16 Vel 9 l. 32' Tweede Kamer. 4DE ZITTING. 24 NOVEMBER. Beraadslaging over de toelating van nieuw gezozen leden. (SUPPLEMENTBLA D.) De heer IiUyben. BEDEVOERINGEN, van den 2isten November [Zie bladz. 18.] I. uitgesproken in de zitting Ik ben het eens met de conclusie der Commissie en ik verschil in gevoelen met den heer Fokker. Ik zeg het echter den heer Fokker volmondig na, dat het hier eene gewigtige zaak geldt en dat wij dus naauwlettend behooren toe to zien. Maar ik moet de Kamer er tevens opmerkzaam op maken dat wij hier staan tusschen twee euvels, die wij zorgvuldig beide behooren te vermijden : in de eerste plaats het euvel van schending der zuiverheid van de verkiezingen toe te laten; en in de tweedo plaats het dadelijk toegeven aan een louter beweren, dat er onregelmatigheid heeft plaats gehad bij de verkiezingen. Wanneer wij toch aan een louter beweren, dat door niets gostaafd of althans oenigzins waarschijnlijk gemaakt wordt, toegeven, dan stellen wij het in de magt van eiken kwaadwillige om gedurende eenigen tijd eenen gekozene buiten de Kamer te houden. Dit mag niet, en dit leidt mij dan ook tot de gevolgtrekking, dat waar wij staan voor eene beweerde onregelmatigheid, door niets gestaafd, wij zorgvuldig behooren te letten op de omstandigheden, die zich hebben voorgedaan. En wanneer ik nu let op de omstandigheden die zich bij de verkiezing van den heer Verheijen hebben voorgedaan, dan komt het mij voor dat wij op het aangevoerde beweren daaromtrent geen acht moeten slaan. In zoo ver dus kan ik mij ook niet vereenigen met het gevoelen der Commissie, dat is neêrgelegd in de praemissen van haar verslag. Wat is het geval aangaande de beweerde onregelmatigheden die gepleegd zouden zijn? Natuurlijk laat ik in het midden de bewering, dat aan den heer Verheijen zijn toogekend stemmen die luiden: Verheijen van Loon op Zand, mr. Verheijen, J. Verheijen, Verheijen enz., en zulks, om redenen die ik straks zal aangeven, in navolging der Commissie en in strijd met den geachten vorigen spreker. Er wordt beweerd dat ook stemmen luidende: Louis Verheijen en L. Verheijen, aan den heer Verheijen, die reods beëedigd is. zijn toogekend; maar dat beweren blijkt reeds volkomen onjuist te zijn. Immers wij lezen in het proces-verbaal der stemopneming, dat de stemmen op den heer L. Verheijen niet aan den beeedigde zijn toegerekend, maar aan een ander persoon. Nu is hot mij niet ontgaan dat de vorige spreker gezegd heeft dat hier een geschil bestaat tusschen het stembureau en de personen die bezwaarschriften hebben ingediend, zoodat die twee zijn tegenpartijen en men dus niet als bewijs kan aannemen hetgeen het stombureau in het proces-verbaal van stemopneming heeft vermeld. Het komt mij echter voor, dat dit eene volstrekt onjuiste voorstelling is. Er is geen zweem van geschil tusschen het sternbureau en hen die bezwaren hebben doen kennen. Het stembureau is zonder belang; er is geen schijn, dat het zich partij heeft gesteld. Het is eene verzameling van ambtenaren, een ligchaam, geroepen on aangesteld om de waarheid van het gebeurde bij de verkiezing te constateren, zoodat het verkeert in de stelling van ieder ambtenaar, die aangesteld is en geroepen wordt om door eene acte van iets te doen blijken. Het stombureau heeft derhalve een authentiek bewijs geleverd van hetgeen hot duidelijk in het proces-verbaal heeft ton neer geschreven. Niet alleen derhalve is het bezwaar, dat de stemmen op L. Verhoijen uitgebragt aan den beëedigde zijn toegekend, niet eenigzins waarschijnlijk gemaakt, maar er is bewijs van het tegendeel. Dit leidt tot het besluit, dat op het beweren geen acht moet worden geslagen. In dezen stand der zaak behooren wij den heer Verheijen reeds nu toe te laten zonder eenig nader onderzoek te bevolen. Het komt mij voor, gelijk aan de Commissie, dat al de stemmen luidende: Verhoijen van Loon op Zand, mr. Verheijen, J. Verheijen, Vorheijen, die zoowel op een ander als op hem kunnen slaan, aan den boëedigde moeten wordon toegekend. Het is van openbare bekendheid, dat de heer Verhoijen, die beëedigd is, in het kies district Tilburg candidaat was, en dat er geen andere candidaat was, dien den naam Verheijen draagt. Zeker is derhalve door de stemmen op Verhoijen geen ander der candidaten bedoeld; want had men daardoor eenen anderen heer Verheijen bedoeld, dan zou men daarbij eene aanduiding hebben gebezigd om van den heer Verhoijen, die candidaat was, te onderscheiden. Men gevoelt, dunkt mij, dat zoo zou gehandeld zijn, en men ziet dit nu ook in het proces-verbaal der stemopneming voor de stemmen op L. Verhoijen. Op de bedoeling der kiezers komt het aan: dit erkent de geachte afgevaardigd uit Middelburg, dien ik bestrijd, zelf. En de bedoeling, die ik aan de kiezers heb toegeschreven, is niet louter ondersteld, zoo als hij zegt, maar dringt zich op uit de stemmen, gelijk zo zijn geschreven, in verband met de bekende omstandigheden. Mij dunkt dus dat de verschillende stemmen, die ik straks opnoemde, te regt aan den beëedigde zijn toegekend. En bij deze meening vind ik steun in het antecedent der Kamer, dat zich heeft voorgedaan bij eene vroegere keuze van den heer Rochussen, waarvan ook melding is in het verslag der Commissie. Aan dezen waren toegewezen stemmen als: 1.1. Rochussen en I. J. Rochussen Hiertegen werden bezwaren geopperd, maar de Kamer meende dat vermits er slechts één candidaat met den naam Rochussen was, de bedoelde stemmen met regt aan don heer J. J. Rochussen, die in ons midden zit, waren toegekend. Nog een ander antecedent zet kracht bij aan mijn gevoelen. Dit deed zich voor in het kiesdistrict Sneek met ons medelid den heer Wybonga, in het jaar 1860, en ik heb daarop reeds in eene vorige zitting gewezen. Er was tegen die verkiezing bezwaar ingebragt van de zijde der voorstanders van den competiteur van den heer Wybenga, den heer Britsel; men maakte; het tot eene grief dat aan den heer Britsel niet waren toegerekend stembriefjes welko luiden: Lucas Britsel, L. Britsel en Britsel. Dit beweren, dat ook was geopperd bij de opmaking van het proces-verbaal van stemopneming, gaf aanleiding dat men meende de sternbriefjes te moeten laten overkomen, en toen bleek het dat het feit dat omtrent den heer Britsol was aangevoerd, juist was, dat hem meer dan 90 stemmen, luidende gelijk ik gezegd heb, waren onthouden; maar tevens dat er niet minder dan 110 of 111 briefjes luidende Scholte Wybenga, 8. Wybenga en Wybenga, ook niet aan den heer Wybenga waren toegerekend. De Commissie die over dat geval rapporteerde, en waartoe ik de eer had te behooren, gaf als hare meening te kennen, dat de laatstvermelde briefjes, ook aangenomen dat er een tweede heer Schelte Wybenga bestond, aan den heer Wybenga die hier zitting heeft hadden moeten wordon toegekend, dathijdusllo of 111 stemmen meer had verkrogon dan in het proces-verbaal van stemopneming was vermeld, on dat hij derhalve met nog grootere meerderheid was gekozen dan in hot proces-verbaal was geconstateerd. De Kamer heeft zich toon gaaf bij dat gevoelon neergelegd door den hoer Wybenga zonder discussie als lid toe te laten. Ik vermeen alzoo dat de conclusie van de Commissie juist, en het gevoelen van den heer Fokker ongegrond is. [Zie bladz. 21.J Mijnheer de Voorzitter, ik geloof dat hier niet do personen in aanmerking moeten komen, maar wij alleen te letten hebben op de zaken, en met oog daarop veroorloof ik mij nog eenige enkole opmerkingen op hetgeen door den geachten afgevaardigde uit A1- melo, don heer van der Linden. is voorgedragen. De hoer van der Linden gaat uit van de stelling, door hem, als ik mij niet vergis, met deze woorden uitgedrukt: "dat do Kamor moet letten op elk beweren, bij elke verkiezing." Ik veroorloof mij de vraag, of' hij, dat bewerende, niet te veel verkeert onder den indruk der gewoonten van de regtszaal? Ik mag die vraag te meer doen, omdat ik zelf om mijn beroep bloot sta aan hot gevaar van op hot dwaalspoor gobragt te worden door dio gewoonten. Het komt mij voor, dat wij hier niet onder dien indruk moeten handelen. Ik heb gewezen op de nadeden dio or aan zouden verbonden zijn, indien wij aan elk beweren eenig gevolg moesten geven, en nu voeg ik er nog bij en ik rigt dit bepaald aan het adres van de rogtsgoloerden in praktijk dat wij hier niet ter beschikking hebben de straf gesteld op ligtvaardige beweringen, de poena temere litigantium. Wij hebben dus hier tegen het gevolg geven aan louter beweringen niet het behoedmiddel, niet het tegengif der regtszaal, en derhalve mag het begiusel, dat daar heerscht, niet hier gelden. Louter beweringen derhalve togen toelating van leden, waaraan door niets eenige waarschijnlijkheid wordt bijgezet, mogon hier goen gevolg hebbon. Daarbij komt dat hot beweren waarover wij thans handelen niet is voorgedragen met al den ernst on nadruk, waarmede dit had kunnen geschieden, vermits hot niet is geopperd en daarin II. BIJBI.AD VAN DE NEDER1.ANDSCIIE STAATS-COUHANT. 2de Zitting 1X66 18(57 II.

17 DE ZITTING. 24 NOVEMBER. beraadslaging over de toelating van nieuw gekozen leden. vergist zich dus de heer van der Linden, bij gelegenheid van de openiüg der stembriefjes. Dezelfde afgevaardigde heeft gezegd dat het hier de vraag is: of L. Verhoijen is J B. Verheijen; maar ook hierin vergist hij zich zeker, want uit het proces-verbaal van stemopneming blijkt dat men wel degelijk onderscheid heeft gemaakt tusschen L. Verheijen en J. B. Verheyen. De briefjes toch met L. Verheijen zyn aan een ander persoon dan den beëdigde toegekend. Ik constateer voorts met voldoening, dat de geachte spreker even als ik van meening is, dat er gelet moet worden op de bedoeling van de kiezers, niet willekeurig aangenomen, maar voor zoover die uit de omstandigheden kan opgemaakt worden; maar het komt mij in facto onredelijk en allergevaarlijkst voor, om die bedoeling te gaan opmaken uit een briefje als dat waarop de heer van der Linden zich beroept, al ware het slechts omdat men niet weet van wien het komt. [Zie bladz. 30.] III. Ik ben het eens met de Commissie wat betreft het bezwaar van den heer Brouwers; do redenen waarom, zal ik na het rapport der Commissie niet geheel ontwikkelen. Ik wil nog slechts wijzeu op de redenen, die mij voorkomen te bestaan voor de vergissing van hen, die een ander gevoelen zijn toegedaan. Het komt mij voor, dat bijv. de heer van Eek in zijne rede en de heer Brouwers in zijn uitvoerig adres aan de Kamer niet onderscheiden waaromtrent werkelijk onderscheid gemaakt moet worden. Ik bedoel het onderscheid tusschen eene volstrekte moerderheid van stemmen en een getal stemmen boven de helft. In den regel komen die twee op hetzelfde neer, te weten, altijd als men één lid te kiezen heeft. Maar als men te stemmen heeft over meer personen, zoo als hier het geval was, dan niet. In volstrekte meerderheid van stemmen zijn twee begrippen opgesloten: het begrip van een getal stemmen boven de helft, en het begrip van de meeste stemmen. De wet derhalve volstrekte meerderheid eischende, stelt met de daad twee vereischten. In welk geval nu verkeert de heer Brouwers? Dat hij niet voldoet aan de beide vereischten der kieswet, want hij heeft wel meer dan de helft der stemmen, maar niet de meerderheid. Deze hebben alleen do heeren de Bieberstein en van der Maesen. Op een ander punt kan ik mij met de Commissie niet vereenigen, en dat is hare conclusie. Daaromtrent kan ik zeer kort zijn. Ik vereenig mij in dit opzigt geheel met den heer Fokker. Do woordvoerder der Commissie heeft gezegd, dat het beweren van den adressant waarschijnlijk wordt gemaakt door het bijgevoegde aanbod van eed. Maar, Mijne Heeren, dit beteekent mijns inziens niets. Want het is niet moeijelijker ligtvaardig een aanbod van eed te doen, dan ligtvaardig eene onwaarheid te zeggen. Do afstand tusschen eed aanbieden en eed doen is groot. Ik kom alzoo tot de conclusie dat de stembriefjes niet moeten worden opgevraagd, maar dat de heeren de Bieberstein en van der Maesen onverwijld moeten worden toegelaten. Die conclusie maak ik tot een voorstel. Ik formuleer hot aldus: i dat de Kamer besluite, de heeren de Bieberstein en van der Maesen onverwijld toe te laten als leden der Kamer. Ik stel voor onvoorwaardelijk toe te laten, omdat ik meen zeker te zijn dat zij de eeden reeds hebben afgelegd. De heer van den Heuvel. [Zie bladz. 25.] I. Mijnheer de Voorzitter, ik moet mij veroorloven in dezen met de Commissie te verschillen, en ik kan evenmin het in gevoelen van den laatsten geachten spreker deelen. De laatste spreker zegt, dat het hem toeschijnt dat volstrekt geen de minste twijfel bestaat, of do heer HafTmans was nog geen lid der Kamer, toen hij zijne herbenoeming tot kantonregter aannam, en zulks omdat hij toen, ofschoon tot lid der Kamer gekozen, als zoodanig nog niet was toegelaten noch beëedigd. De Commissie grondt haar advies tot toelating op dezelfde stelling. Mijnheer de Voorzitter, ik betwist die stelling. Ik geloof dat men gevolg en oorzaak verwart. Het lid zijn is geen gevolg van de toelating, maar de toelating is een gevolg van het lid zijn. Ik vraag mij af: hoe worden de leden van deze Kamer benoemd? Art. 76 van de Grondwet geeft het antwoord: door de volkskeuze; dus het lid is benoemd zoodra die volkskeuze is uitgebragt. Ik geef toe, dat die benoeming eene soort van goedkeuring, van controle moet ondergaan, als hier de geloofsbrieven onder-- zocht worden. Maar wat onderzoekt dan de Kamer? Alleen of de betrokken persoon werkelyk benoemd is. Bevindt zij zijne geloofsbrieven in orde, dau bevordert zij hem niet tot lid (want dan zouden de leden door de Kamer en niet door het volk benoemd worden), maar zij constateert slechts dat hij, wettig gekozen zynde, lid is en bij gevolg als zoodanig moet worden toegelaten om zitting te nemen. Bevindt de Kamer daarentegen dat de benoeming niet op wettige wijze heeft plaats gehad of dat de betrokkene persoon het vereischte radicaal mist, dan constateert zij, door fle afkeuring der geloofsbrieven, dat hy niet is benoemd en bijgevolg als geen lid zijnde ook niet mag worden toegelaten. De goed- of afkeuring der geloofsbrieven door de Kamer lost zich derhalve op in een louter constateren of' iemand al of niet lid is. Constateert do Kamer, door goedkeuring van zijne geloofsbrieven, dat iemand lid is, wanneer is hij het dan geworden? Geen ander tijdstip dan dat waarop hij gekozen werd, is daartoe denkbaar. Ik meen genoeg gezegd te hebben om de stem die ik tegen de conclusie van het rapport zal uitbrengen te motiveren. Ik zal dus in geene ontwikkeling treden van de ratio legis, die mijn gevoelen nog meer versterkt; zij is van te algemeene bekendheid en bovendien zoo even nog te duidelijk uiteengezet door den geachten spreker uit Dokkum, dan dat ik het noodig acht hierop terug te komen; alleen wil ik dien geachten spreker nazeggen: ubi eadem legis ratio, Bi eadem legis dispositio en zulks met de eenige opmerking dat ik geene reden kan bedenken waarom de wetgever aan het volk meer waarborgen zou hebben willen geven voor de onafhankelijkheid van een lid dezer Kamer, dat reeds in functie is getreden, dan voor de onafhankelijkheid van een lid dat op het punt staat van in functie te zullen treden. [Zie bladz. 26.] Mijnheer de Voorzitter, toen de geachte spreker uit Winschoten mijne eerste rede beantwoordde, heeft hij beweerd dat ik uit het oog had verloren, dat de Commissie mede op den voorgrond had gesteld, dat men geen lid kon zijn alvorens den eed te hebben afgelegd. Ik heb over de beëediging minder gesproken, wijl datgene wat ik betrekkelijk de toelating heb gezegd, natuurlijk ook voor de beëediging geldt. Ik wil toch zijne opmerking niet onbeantwoord laten. Indien het waar is dat een lid van de Kamer geen lid is voor dat hij als zoodanig den eed gedaan heeft en dus door het doen van dien eed lid zou worden, moet dat ook waar zijn voor alle ambtenaren. Alle ambtenaren in den regel, er kunnen excepties zijn, die door den Koning tot een of ander ambt benoemd worden, zijn verpligt om alvorens in dienst treden een eed af teleggen. Zijn nu ook de dus benoemde personen geen ambtenaar vóór dat zij den eed hebben afgelegd? Spreker zegt neen, ik beweer ja en vermeen dit mijn beweren met de wet in de hand to kunnen bewijzen. Immers het grondwetsartikel (83) dat den eed aan de leden van de Tweede Kamer voorschrijft, qualificeort hen leden, en beschouwt hen dus als zoodanig vóór dat zij dien eed nog hebben afgelegd; ook art. 196 van djn Code Pénal zegt: i) Tout fonctionnaire public qui sera entre dans 1'exercice de ses fonctions avant d'avoir prêté serment sera puni" enz. Dus ook dit wetboek qualificeort don benoemden en nogniet beëedigde ambtenaar fonctionnaire public en straft hem zelfs als zoodanig, door op hem eene straf toe te passen geheel verschillend van die tegen hetzelfde feit bedreigd, wanneer het door eenen niet-ambtenaar zou zijn gepleegd. Derhalve niet de beëdiging maar de benoeming maakt den ambtenaar ambtenaar, zoo ook het lid der Kamer lid der Kamer. [Zie bladz. 28.] II. IH. De beslissing in dezen te nemen is mijns inziens geheel af hankelijk van het al of niet bestaan van een feit, dat de Commissie als zeker schijnt aan te nemen. Is het inderdaad waar dat de stemmen zijn opgeteld door ambtenaren ter secretarie en niet door de leden van het stembureau? Zoo ja, dan mist die optelling alle karakter van authenticiteit, en alleen voor dit geval zou ik het noodig achten de stembriefjes te laten overkomen. Ik wensch dus van de Commissie to vernemen, of bij haar van het al of niet bestaan van dat feit eenig bowy.s is ingekomen. De heer de Brauw. [Zie bladz. 25.] Ik had het voornemen niet over deze quaestie te spreken. Maar nu de geachte afgevaardigde uit Steenwijk herinnerd heeft hetgeen ik vroeger in 1851 in de andere Kamer gezegd heb, nu