Hoofdstuk 1 Inkomen verdienen 1.1 productiefactoren vorm van inkomen

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "Hoofdstuk 1 Inkomen verdienen 1.1 productiefactoren vorm van inkomen"

Transcriptie

1 Hoofdstuk 1 Inkomen verdienen 1.1 productiefactoren vorm van inkomen arbeid loon kapitaal rente en huur ondernemerschap winst 1.2 a = b. (39.000/ ) 100% = 13,8%. c. productiewaarde = toegevoegde waarde = lonen + rente + huur + winst = = a. Hiermee levert Hugo Patser wel een bijdrage aan het productieproces. Het geld heeft hij op een spaarrekening gezet en dat geld wordt door banken uitgeleend aan het bedrijfsleven. b. Het jaarinkomen van Hugo Patser = , = c = a. Pijlen omhoog geven geldstromen aan. b. Pijlen omlaag geven goederenstromen weer. c. Markten. 1.6 a. De toegevoegde waarde van de meelfabrikant = omzet waarde van de ingekochte grondstoffen bij de boer = = b. De toegevoegde waarde van de drie bedrijven = ( ) = c. De toegevoegde waarde wordt gebruikt om loon, pacht, huur en rente te betalen. Wat overblijft is de winst.

2 d. Omdat er dan dubbeltellingen ontstaan door de onderlinge leveranties. De toegevoegde waarde van de boer zou in dit geval drie keer (ook nog een keer bij de meelfabriek en bij de bakker) worden meegeteld in plaats van één keer. 1.7 De waarde van de productie is gelijk aan de toegevoegde waarde en die bestaat weer uit de (primaire) inkomens: loon, huur, pacht, rente en winst. 1.8 a. Nominale stijging van het inkomen = 24/ % = 20%. b. (1,20 1,50)/1,50 100% = -20%. De prijs van benzine is met 20% gedaald. c. In 2015 kon Ahmed maandelijks 120/1,5 = 80 liter benzine kopen. In 2016 kan Ahmed ( )/1,2 = 120 liter benzine kopen. Dat is een verandering van zijn reëel inkomen met (120 80)/80 100% = 50%. Dat is een stijging van 50%. 1.9 a. In 2015 bedraagt het inkomen van Ahmed 120 = basis = 100. In 2016 bedraagt het inkomen van Ahmed ( ) = 144. (144/120) 100 = 120. b. Een liter benzine kost in 2015 = 1,50 = basis = 100. In 2016 kost een liter benzine 1,20. (1,20/1,50) 100 = 80. c. (120/80) 100 = 150. d. Het reële inkomen van Ahmed is gestegen met = 50% a. (106/103) 100 = 102,91 Het reële inkomen van Jael stijgt met 2,91%. b. (X/103,5) 100 = 104 X = 1,04 103,5 = 107,64. Het nominale loon moet dan stijgen met 7,64% Er wonen in Brazilië (veel) meer mensen dan in Nederland a. Nominaal binnenlands inkomen per hoofd in 1925 = 2,6 miljard/ = 355,77. Nominaal binnenlands inkomen per hoofd in 2010 = 622 miljard/ = ,33. De stijging is (37.651,33 355,77)/355,77 100% = %. b. Indexcijfer binnenlands inkomen = (622/2,6) 100 = Indexcijfer consumentenprijs = (175/14) 100 = Prijsindexcijfer reëel binnenlands inkomen = (23.923/1.250) 100 = 1.913,8. Het reëel binnenlands inkomen is gestegen met = 1.814%. c. Het indexcijfer van het nominaal inkomen per hoofd = (37.651,33/355,77) 100 = ,05 (zie a). Het prijsindexcijfer is (zie b). Het indexcijfer van het reëel inkomen per hoofd = (10.583,05/1.250) 100 = 847. Het reëel inkomen per hoofd is toegenomen met = 747%.

3 1.13 a. Horeca: afwashulp die zwart betaald wordt of overuren in de bediening die zwart betaald worden. Bouw: het zwart bijklussen van bouwvakkers in het weekend. Landbouw: jongeren die als vakantiewerk aardbeien plukken en daarbij zwart betaald worden. b. Als 13% van de werkelijke productiewaarde informeel is, is = 87% wit. 87% = 672 miljard 100% = (672/87) 100% = 772 miljard a. Het bbp stijgt. De productie bij de politie en beveiligingsbedrijven neemt immers toe. b. Nee, misdaad is ongewenst en het zou fijner zijn als er niet zoveel politie en beveiliging nodig was a. Het bbp stijgt want er wordt meer hout geproduceerd. b. Er is milieuschade: minder biodiversiteit, minder CO2-opname, meer erosie. Het groene bbp daalt Productie en inkomen liggen in Qatar hoger, maar de gezondheidszorg en het scholingsniveau zijn in Nederland beter a ( ) = b. ( / ) 100% = 60,4%. c. ( / ) 100% = 39,6%. d. Stroomgrootheden, want ze worden geregistreerd over een periode a. (95/166) 100% = 57,2%. b. 100% 57,2% = 42,8% a. (510/710) 100% = 71,8%. b. 100% 71,8% = 28,2%. c. (100/710) 100% = 14,1%. d. Als de AIQ stijgt en de winstquote daardoor daalt kunnen de investeringen en daarmee de werkgelegenheid afnemen. e. Als de AIQ stijgt neemt daarmee het arbeidsinkomen toe. Als die toename leidt tot een toename van de bestedingen (consumptie) zal dit leiden tot een toename van de productie en daarmee van de werkgelegenheid a. De AIQ was in 2009 hoger dan in Dit wijst op een dalende winstquote en dat is een teken van een verslechtering van de economie. b. Vanaf 2013 daalt de AIQ en stijgt de winstquote. Het gaat beter in de economie.

4 1.21 a. De FNV eist een loonstijging van 3% en dat is nauwelijks meer dan de verwachte prijsstijging: in koopkracht gaan de werknemers er nauwelijks op vooruit. b. Met de nullijn wordt bedoeld dat de lonen niet stijgen: dat betekent dat de koopkracht daalt. c. Dat is mogelijk als de arbeidsproductiviteit stijgt. Als de arbeidsproductiviteit stijgt met 3% en de prijzen met 2% dan kunnen de lonen met ongeveer 5% stijgen zonder dat de winsten aangetast worden. d. Bij die looneis van 3% is geen rekening gehouden met incidentele loonstijgingen door bijvoorbeeld promotie of overwerk. Door krapte in bepaalde sectoren van de arbeidsmarkt (ict ers, technici) zijn werkgevers bereid meer te betalen. e. Internationale concurrentiepositie. f. Als de lonen in de marktsector gematigd stijgen, kan de overheid de lonen van de ambtenaren gemakkelijker niet of beperkt laten stijgen. Of: Als de lonen gematigd stijgen kan de internationale concurrentiepositie van bedrijven beter worden, waardoor de export toe kan nemen. Hierdoor kan de productie stijgen en de werkloosheid afnemen, waardoor de overheid minder werkloosheidsuitkeringen hoeft te verstrekken a. Binnenlands inkomen is gelijk aan de som van de beloningen van de productiefactoren = 305 miljard. b. Er zijn zelfstandigen met een toegerekend loon van TLZ = = 8 miljard. c. De AIQ is gelijk aan de beloning voor arbeid gedeeld door het binnenlands inkomen. ( )/ % = 78,03%. d. De OIQ is gelijk aan 100% min de AIQ ,03 = 21,97%. e. De beloning voor arbeid stijgt met 1,5% ,015 = 241,57 miljard. f. Het binnenlands inkomen stijgt met 2,5% ,025 = 312,63 miljard. g. De AIQ = (241,57/312,63) 100% = 77,27%. h. De winst wordt nu: 312,63 241,57 (25 1,025) = 45,44 miljard. i. De winstquote = (45,44/312,63) 100% = 14,53%. De winstquote is gestegen met: (14,53 13,77)/13,77 100% = 5,52% a. Nee, omdat het bbp de optelsom is van de verdiende primaire inkomens en uitkeringen behoren niet tot de primaire inkomens. b. Arbeid. In het omslagstelsel betalen de werkenden de premies waaruit de uitkeringen gefinancierd worden. Een toename van de AOW-uitgaven betekent dus dat de werkenden meer premie moeten gaan betalen.

5 c. De stijging van de AOW-uitgaven leidt via het omslagstelsel tot hogere premies voor de werkenden. Zij houden dan netto minder inkomen over en zullen via hogere looneisen proberen hun netto-inkomen op peil te houden. Als deze looneisen worden ingewilligd, zou dat kunnen betekenen dat een groter deel van het bbp naar lonen gaat en dan stijgt de loonquote. d. Als de werkenden meer premies moeten gaan betalen, wordt het aantrekkelijker om die premies te ontduiken door zwart te werken. e. Waardevast. De koopkracht van de uitkeringen blijft gelijk dus de uitkeringen zijn net zo sterk gestegen als de prijzen. f. De prijzen zijn gestegen van 100 naar 104, dus met 4%. Dan zou de uitkering ook met 4% moeten stijgen, tot 1,04 x = De totale AOW-uitgaven bedragen in 2006: 2,6 miljoen x = 26 miljard. De totale AOW-uitgaven bedragen in 2008: 26 miljard x 1,094 = 28,444 miljard. Het aantal AOW-uitkeringen is in 2008: 2,6 miljoen x 1,052 = 2,7352 miljoen. Dus de AOW-uitkering bedraagt in 2008: 28,444 miljard / 2,7352 miljoen = ,24. g. Het aantal AOW-uitkeringen is in 2012 (vergeleken met 2006) harder gestegen dan de totale AOW-uitgaven. Dat kan alleen als de AOW per persoon lager is geworden. h. Dat hoeft niet. Misschien heeft de AOW-er nog steeds dezelfde mate van behoeftebevrediging, maar wordt dit nu meer via het informele circuit verkregen (bijv. via eigen productie, groentetuintje, of vrijwilligerswerk), waardoor er niet zoveel inkomen meer nodig is.

6 Hoofdstuk 2 De economische kringloop 2.1 De inkomens zijn: lonen, rente, huur en winst. Dat is: = De arbeidsmarkt, kapitaalmarkt en grondstoffenmarkt. 2.3 Loon, winst, rente, pacht en huur bij de pijl linksonder in de figuur. 2.4 a. De pijl linksboven die aangeeft hoeveel de bedrijven ontvangen voor de verkoop van de geproduceerde goederen en diensten. b. De pijl rechtsonder waarin het inkomen als beloning van de productiefactoren naar de gezinnen gaat. 2.5

7 a. Y = loon + huur/pacht + rente + winst = = 315 miljard. b. Zie figuur. c. S = Y C = = 30 miljard. d. De voorraden zijn met 5 miljard toegenomen want de vraag (consumptiegoederen + uitbreidingsinvesteringen = = 310) is kleiner dan de productie (Y = 315).

8 e. Netto investeringen = uitbreidingsinvesteringen + voorraadtoename = = 30 miljard; zie figuur. f. De bedrijven hebben een financieringsbehoefte van = 30 miljard. De gezinnen sparen 315 miljard 285 miljard = 30 miljard. Dat is precies het bedrag dat de bedrijven nodig hebben. 2.8 a. Y = 500 [Ybedr (460; zie pijl van bedrijven naar gezinnen) + Yo (40; zie pijl van overheid naar gezinnen)]. b. de gezinnen consumeren (C) 250 de gezinnen betalen belasting (B) 100 de gezinnen sparen (S) 150 Inkomen (Y) 500 c. De banken lenen bedrijven 120 miljard ter financiering van de netto investeringen. d. Consumenten, buitenland, overheid. e. Y (500) = C (250) + I (120) + O (110) + E (160) M (140). f. Uitgaven (O) - Ontvangsten (B) = = 10, een tekort (uitgaven zijn groter dan ontvangsten). g. E M = = 20 (exportoverschot). Het buitenland heeft dus een tekort met ons land van 20 en moet dus 20 miljard lenen. h. S = I + (O B) + (E M) 150 = ( ) + ( )

9 2.9 Nationale rekeningen Gezinnen Ontvangsten Uitgaven Ybedr 460 C 250 Yo 40 B 100 Y 500 S 150 Totaal 500 Totaal 500 Bedrijven Ontvangsten Uitgaven C 250 Ybedr 460 I 120 M 140 Com + Io 70 E 160 Totaal 600 Totaal 600 Overheid Ontvangsten Uitgaven B 100 Yo 40 Com+Io 70 (O B) 10 O 110 Totaal 110 Totaal 110 Buitenland Ontvangsten Uitgaven M 140 E 160 (E M) 20 Totaal 160 Totaal a. De consumptie + investeringen + overheidsbestedingen zijn groter dan het binnenlands inkomen (510 mrd. > 500 mrd.), dus is er een nationaal spaartekort. Je kunt ook zeggen dat de import groter is dan de export. Dat wijst ook op een nationaal spaartekort. b. Het importoverschot is = 10 miljard. c. Als de nationale bestedingen (C + I + O) groter zijn dan de nationale productie, dan moet het land wel importeren. 2.11

10 2.12 a. Bbp = C + Ib + O + E M = = 573 miljard. b. Bbp = loon + rente + huur + winst + afschrijvingen = = 573 miljard. c. Bbp = omzet onderlinge leveringen = = 573 miljard a. Per gezin H wordt er wel meer verdiend, maar omdat er minder Gezinnen H zijn dan Gezinnen L is het totale bedrag lager. b. Ja. Gezinnen L betalen (75/300) 100% = 25% belasting en Gezinnen H betalen (80/200) 100% = 40% belasting. De hogere inkomens betalen dus relatief meer belasting. c. Aan belastingen komt er = 155 miljard binnen en er wordt 168 miljard uitgegeven. Er is een overheidstekort van 13 miljard en dus loopt de pijl van banken naar overheid (als lening). d. Netto-inkomen Gezinnen H = = 120. Het percentage dat gespaard wordt = (48/120) x 100% = 40%. e. Gezinnen L zullen het grootste deel van hun inkomen moeten uitgeven aan noodzakelijke uitgaven en houden dus weinig geld over om te sparen. Gezinnen H verdienen een hoger inkomen en zullen daardoor makkelijker geld opzij kunnen leggen. f. Op de secundaire inkomensverdeling, omdat er bij de primaire inkomensverdeling nog geen rekening wordt gehouden met (directe) belastingheffing en bij de secundaire inkomensverdeling wel. g. Het totale besteedbare inkomen blijft even groot. Er is nu echter geld overgeheveld van Gezinnen H naar Gezinnen L. Gezinnen H sparen van elke geldeenheid 40% en geven dus 60% uit aan consumptiegoederen, terwijl Gezinnen L 20% van elke geldeenheid sparen en dus 80% uitgeven aan consumptiegoederen. Gezinnen L zullen dus een groter deel van de 10 miljard besteden aan consumptiegoederen dan Gezinnen H eerst deden. h. Gezinnen H zullen behalve arbeidsinkomen ook nog relatief vaak extra inkomen hebben uit vermogen, hetgeen ook deels verklaart waarom zij gemiddeld een hoger inkomen hebben dan Gezinnen L. i. {(0, ,60 200) / 500} 100% = 75%.

11 Hoofdstuk 3 De structuur 3.1 a. De productiecapaciteit bepaalt de hoogte van het bruto binnenlands product. Het bruto binnenlands product is gelijk aan de beloning van de ingezette productiefactoren en dat is gelijk aan het nationaal inkomen. b. 1981, 1982, 2009, 2012 en (114,7 107,1)/107,1 100% = 7,1% groei. 3.3 a. De arbeidsproductiviteit = 450/30 = 15 (fietsen per maand). De loonkosten per werknemer = /30 = b /15 = 240 of /450 = 240. c. (240/400) 100% = 60%. d ,08 = 486. e. De loonkosten worden: ,05 = De loonkosten per fiets zijn /486 = 233, Indexcijfer loonkosten per product = (103/98) 100 = 105,10. De loonkosten zijn met 5,10% gestegen. 3.5 a. In 2013 en b. land Alfa loonkosten werknemer 3,7 5,1 3,8 2,1 1,6 0,8 arbeidsproductiviteit 2,6-2,1 5,5 0,6-3,0 3,1 loonkosten per product 1,1 7,4-1,6 1,5 4,7-2,2 3.6 Door vergrijzing moeten in verhouding minder werkenden de premies en belastingen opbrengen om de voorzieningen van in verhouding meer pensioengerechtigden te kunnen betalen. De beroepsbevolking moet dan groeien met behoud van de arbeidsproductiviteit om een te sterke stijging van de lastendruk te voorkomen. 3.7 Door het bevorderen van deeltijdarbeid en kinderopvang zal de arbeidsparticipatie toenemen. Hierdoor neemt de omvang van de beroepsbevolking toe. Als deze mensen ingezet worden bij het productieproces vergroot dit de productiecapaciteit (en de productie). 3.8 a. De beroepsgeschikte bevolking is 4 miljoen personen en participatiegraad is 75%. Het arbeidsaanbod is 75% van 4 miljoen = personen. De arbeidsproductiviteit per persoon is De productiecapaciteit = arbeidsaanbod arbeidsproductiviteit. De productiecapaciteit = = 120 miljard.

12 b. De beroepsgeschikte bevolking wordt 1,02 4 miljoen = personen. Het arbeidsaanbod wordt 80% van = personen. De arbeidsproductiviteit wordt 1, = De productiecapaciteit wordt = (ongeveer 134,5 miljard). 3.9 a. Loonstijgingen (hoger dan in het buitenland) leiden tot een slechtere concurrentiepositie ten opzichte van het buitenland en mogelijk tot minder winst. De export zal dalen en de toekomstverwachtingen van de ondernemers verslechteren. De investeringen zullen dalen. Of: loonstijgingen leiden tot investeringen in lagelonenlanden. Bedrijven besluiten hun productie naar het buitenland te verplaatsen. b. Loonstijgingen kunnen betekenen dat de mensen meer geld netto overhouden om uit te geven. De koopkracht (zal bij gelijkblijvende prijzen) stijgen. De bestedingen nemen toe en de toekomstverwachtingen van de bedrijven worden beter. Dat leidt tot meer investeringen. c. Door de prijzen te verhogen worden de producten duurder (ook ten opzichte van het buitenland) wat kan leiden tot een lagere afzet (lagere export) en mogelijk faillissement. Dat kost werkgelegenheid gebeurtenis arbeidsproductiviteit productiecapaciteit 1 stijgt stijgt 2 stijgt blijft gelijk 3 blijft gelijk stijgt 4 stijgt blijft gelijk 3.11 a. Kapitaalbesparend: chiptechnologie. Computers waren aanvankelijk onbetaalbaar. Geleidelijk daalde de prijs, zowel door technische verbeteringen (innovaties) als door productie op steeds grotere schaal. b. Milieubesparend: katalysator. Deze maakt auto s schoner. Milieubesparend: Internet. Tijdschriften online, is ook milieuvriendelijk Van 'Wassen en knippen'. Koelkasten worden industrieel gemaakt en daar zijn de mogelijkheden om de arbeidsproductiviteit te vergroten beduidend groter dan in de dienstensector. Koelkasten worden op steeds grotere schaal en efficiëntere wijze geproduceerd. De prijsstijging is beperkt. 'Wassen en knippen' is (persoonlijke) dienstverlening en moeilijk te automatiseren en is dus arbeidsintensief en daardoor duur. De prijs daarvan is sterker gestegen.

13 3.13 A B C D E F G Door een generaal pardon kregen asielzoekers in 2007 een verblijfsvergunning. Onder de Waddenzee is een nieuwe gasbel ontdekt. Medio 2010 zal de ontginning van dit gas werkelijkheid zijn. De verhoging van de aow-leeftijd is pas het begin van een reeks harde maatregelen die de regering zal treffen. Door veredeling van de gewassen is de opbrengst per hectare sterk gestegen. Door de economische crisis gaan meer jongeren verder studeren. De invoering van navigatiesystemen op vrachtwagens breidt zich steeds verder uit. In minder dan vijf jaar is de teelt van kerstrozen met meer dan 50% toegenomen. k, a, n kwantitatieve verandering a n a n x x x x kwalitatieve verandering a x x k n x x 3.14 Afwezigheid van grondstoffen, uitgeputte bodem, aardbevingen a. Inkomen Bangladesch / inkomen VS = 1.150/25.000= 0,05. b. A ( )/ % = 596%. B 0, = C 0, = D ( )/ % = 27%. E 8.000/42.400=0,19. F 4.300/40.700=0,11. c. China. d. De inkomensratio blijft gelijk a. Frankrijk 1957: 0,81 (Inkomensratio 1957 = 1.572/1.947 = 0,81). Italië 1957: 0,63. Ierland 2004: 1,06. Luxemburg 2004: 1,88. b. Als je de inkomensratio s van 1957 vergelijkt met die van 2004 kun je constateren dat er in de Europese Unie sprake is geweest van convergentie. c. Som ratio s armste landen van de EU in 1957: 0,71 + 0,39 + 0,49 + 0,63 + 0,73 + 0,33 + 0,46 = 3,74. Het gemiddelde van de armste landen is dan 3,74/7 = 0,53.

14 d. Som ratio s rijkste landen van de EU in 1957: 0,80 + 0,99 + 0,81 + 1, ,96 + 1,07 = 7,02. Het gemiddelde van de rijkste landen is dan 7,02/7 = 1. e. 0,47. f. Ja, het verschil tussen de inkomens van de rijkste landen en de armste landen in de EU is veel kleiner geworden. In 1957 was het verschil tussen de inkomensratio s van de rijkste en armste landen nog 0,47. In 2004 is dat verschil gedaald naar 0,25: er is dus sprake van convergentie tussen de lidstaten van de EU. g. Dat is gestegen Nee, de landen met de laagste inkomens (Griekenland, Portugal, Italië, Spanje) zijn in inkomen gedaald of gelijk gebleven. De landen met hogere inkomens zijn in inkomen gestegen of licht gedaald (minder dan bijvoorbeeld Griekenland) a. land bevolking in % van het totaal bevolking in % cumulatief bbp in % van het totaal Azië 56% 56% 21% 21% Afrika 9% 65% 4% 25% Europa 22 87% 39% 64% Amerika 13% 100% 36% 100% bbp in % cumulatief

15 b. land bevolking in % van het totaal bevolking in % cumulatief bbp in % van het totaal Afrika 15% 15% 4% 4% Azië 61% 76% 42% 46% Amerika 14% 90% 29% 75% Europa 10% 100% 25% 100% bbp in % cumulatief c. Zie grafiek. d. Als we kijken naar de lorenzcurve dan zien we dat de buik in 2010 minder dik is dan die in Hieruit mag je de conclusie trekken dat er in de periode van 1980 tot 2010 sprake was van convergentie.

16 Hoofdstuk 4 Goede tijden, slechte tijden 4.1 a. De economie krimpt met 1%. b. 2010,2011 en c. Eind 2011 is het bbp 600 1,009 = 605,4 dus 605,4 miljard. In 2011 bedraagt het overheidssaldo -0, ,4 = -26,0 dus de schuld neemt met 26,0 miljard toe. Of: overheidsschuld in 2010 is 0, = 373,2 miljard. Overheidsschuld in 2011 is 0, ,4 = 399 miljard. De overheidsschuld is in 2011 met 25,8 miljard toegenomen. Het verschil met de andere methode komt door afrondingen. 4.2 a. 2005, 2006, 2007, b. 2002, 2003, 2008 t/m 2014 (de andere jaren dan bij a en b genoemd zitten ongeveer op de 2%). c. De eerste twee kwartalen van Het 3 e kwartaal 2011 t/m 1 e kwartaal Het 4 e kwartaal 2012 t/m het 2 e kwartaal conjuncturele situatie bezettingsgraad arbeidsmarkt werkloosheid hoogconjunctuur hoog krap laag laagconjunctuur laag ruim hoog 4.4 a. (425/500) 100% = 85%. b. Een dalende bezettingsgraad betekent dat de vraag naar arbeid afneemt. Er wordt minder geproduceerd en daardoor zijn er minder werknemers nodig. 4.5 Import stijgt, want met het hogere inkomen worden meer buitenlandse producten gekocht. Nationaal inkomen stijgt, want de hogere bestedingen leiden tot meer productie en dus inkomen. De export daalt, want de internationale concurrentiepositie verslechtert. De belastinginkomsten dalen, want belastingafdrachten zijn gerelateerd aan het inkomen. De werkloosheid stijgt omdat de productie daalt en daardoor de vraag naar arbeid. 4.6 a. Hoogconjunctuur in de periode Het werkloosheidspercentage daalt en de vacaturegraad stijgt. b. (9,2 miljoen/100) 5,3 = personen. c. (9,2 miljoen 15)/1.000 = personen. 4.7 Het consumentenvertrouwen is nog steeds laag (ligt onder de trend) maar het is in oktober 2013 een klein beetje toegenomen.

17 4.8 a. Door de oplopende werkloosheid kunnen mensen minder kopen. Hun vooruitzichten en hun financiële situatie worden slechter en hierdoor is het consumentenvertrouwen laag. b. Door het lage consumentenvertrouwen kunnen de bestedingen dalen. Bedrijven verkopen minder en krimpen hun productie in. Hierdoor zijn er minder arbeidskrachten nodig en stijgt de werkloosheid. c. In november 2015 zitten consumptie, investeringen, consumentenvertrouwen, bbp en productie in het kwadrant rechtsboven. Dat was is 2013 wel anders. 4.9 a. De collectieve vraagcurve van vrachtwagenchauffeurs verschuift naar links omdat vervoersbedrijven moeten inkrimpen. b. De collectieve aanbodcurve van vrachtwagenchauffeurs verandert niet a. Het bbp en het prijspeil stijgen. Het snijpunt van de vraag- en aanbodlijn verschuift naar rechtsboven. b. Inflatie, het prijspeil stijgt. c. Het geaggregeerde aanbod is volkomen elastisch. De toename van de geaggregeerde vraag leidt tot een even grootte toename van het geaggregeerde aanbod zonder dat de prijzen stijgen. d. De grafiek helemaal rechts. De productiecapaciteit is hier volledig bezet en iedere toename van de geaggregeerde vraag leidt enkel tot prijsstijging. Het geaggregeerde aanbod is volkomen inelastisch a. De totale vraag naar goederen en diensten is gedaald. b. Het prijspeil en het bbp dalen a. Als de geaggregeerde vraag daalt, zullen de producenten minder aanbieden. De productie daalt. Omdat de geaggregeerde aanbodcurve horizontaal loopt, blijft het prijspeil gelijk en daalt dus het reëel bbp. b. Omdat de producent zijn prijs niet kan verlagen zal hij minder gaan produceren. Hij zal overtollig personeel ontslaan a. Het bbp stijgt van 100 naar 110, het prijspeil blijft gelijk. b. In een periode van onderbesteding. De productiecapaciteit is ruim voldoende om de productie uit te breiden. c. Omdat de productie stijgt, stijgt de werkgelegenheid. d. Het prijspeil blijft gelijk, het bbp daalt van 100 naar a. Wanneer een producent zijn loonkosten niet kan verlagen, kan hij zijn prijzen ook niet verlagen want dan lijdt hij verlies. De prijzen veranderen dus niet, zijn rigide. b. Wanneer een producent bij dalende bestedingen zijn prijzen niet kan verlagen, zal hij zijn productie en dus de kosten moeten verlagen om geen verlies te lijden.

18 c. Dalende lonen leiden tot minder koopkracht waardoor de bestedingen van de consumenten zullen dalen. Daardoor is er nog meer vraaguitval a. Qa = Qv 0,2L 2 = -0,2L ,2L + 0,2L = ,4L = 12 L = 12/0,4 = 30 dus b. Zie grafiek. c. Qv = -0,2L + 10 Qv = -0, Qv = = 4 dus 4 miljoen arbeidsjaren. d. (4 miljoen )/200 miljard 100% = 60%. e. 4 miljoen (1665/1332) = 5 miljoen personen. f. 0,2L 2 = -0,2L + 9 0,4L = 11 L = 11/0,4 = 27,5 dus ( )/ % = -8,3%: de lonen moeten met 8,3% dalen. g. Zie grafiek 6.2 (stippellijn). h. Qv = -0,2L + 9 Qv = -0, Qv = 3. Qa = 0,2L 2 Qa = 0, Qa = 6 2 Qa = 4. Qa Qv = 4 3 = 1 dus 1 miljoen arbeidsjaren. i. Zie grafiek. j. In de oude situatie is het werkgeverssurplus: ( )/2 = miljoen = 40 miljard. In de nieuwe situatie is het werkgeverssurplus: ( )/2 = miljoen = 22,5 miljard. Het werkgeverssurplus neemt af met 40 22,5 = 17,5 miljard. k. Het werknemerssurplus neemt af met ( )/2 1 miljoen = 2,5 miljard. l. Het welvaartsverlies is 17,5 + 2,5 = 20 miljard.

19 4.16 a. Het prijspeil daalt naar 80, het bbp blijft gelijk. b. De productie (het bbp) blijft gelijk, de werkgelegenheid dus ook. c. Het prijspeil stijgt, de productie (bbp) blijft gelijk Als de productiecapaciteit volledig bezet is, loopt de geaggregeerde aanbodcurve verticaal omdat de productie niet meer uitgebreid kan worden. Extra vraag zal alleen tot prijsstijgingen leiden.

20 4.18 a. Op korte termijn kan de producent zijn kosten niet verlagen, omdat er sprake is van loonstarheid. De prijzen zijn dan relatief star. Op lange termijn kunnen de lonen zich door het marktmechanisme aanpassen aan de nieuwe situatie. De prijzen worden relatief flexibel. b. Voor de recessie: Qa = Qv 100P 800 = -0,02P ,02P = 805 P = 805/100,02 = 8,05. Q = 100 8, = 5. Na de recessie: 100P 800 = -0,02P ,02P = 804 P = 804/100,02 = 8,04. Q = 100 8, = 4. % P = (8,04 8,05)/8,05 100% = -0,1%. % Q = (4 5)/5 100% = -20%. Het prijspeil daalt slechts 0,1%, terwijl de productie daalt met 20%. c. Qa = 5. Op lange termijn is het geaggregeerde aanbod niet meer afhankelijk van de prijs, maar van de hoeveelheid beschikbare productiefactoren. De geaggregeerde aanbodfunctie loopt dan verticaal a. Overheidsbestedingen verhogen, belastingen verlagen. b. Overheidsbestedingen verlagen, belastingen verhogen. c. Het overheidstekort neemt toe. Bij laagconjunctuur moet de overheid de economie stimuleren dus extra uitgeven of minder belasting innen waardoor de inkomsten dalen en/of de uitgaven stijgen. Het tekort neemt dan toe. d. De belastinginkomsten vallen tegen en de uitgaven aan uitkeringen nemen toe Onderbesteding belastingen nettoloon consumptie onderbesteding a. Gemiddeld netto-inkomen = 80% van = Consumptie = 75% van = b. Bruto-inkomen wordt: 1, = Netto-inkomen = 75% van = Consumptie = 75% van = ,75. Dat is een stijging van (15.468, )/ % = 3,1%. Dat is lager dan de 10% stijging van het bruto-inkomen Als het bruto-inkomen daalt, daalt het percentage dat je aan belasting betaalt. Hierdoor daalt het netto-inkomen (= besteedbaar inkomen) in procenten minder dan je bruto-inkomen. Hierdoor zullen de consumptieve bestedingen minder dalen.

21 4.23 Verlaging van uitkeringen leidt tot dalende bestedingen, dalende productie en dalende werkgelegenheid. Hierdoor wordt de recessie versterkt a. Anticyclisch. Bij een minder dan gemiddelde groei heeft de overheid minder inkomsten die echter niet gepaard gaan met minder uitgaven hetgeen de totale bestedingen en dus de productie stimuleert. b. Een meevaller (van 780 miljoen). Tegenvallers 2010 en 2011: (2,7 1,8) + (2,7 2,2) = 1,4 1,4 600 miljoen = 840 miljoen. Meevallers 2012 en 2013: (3,4 2,7) + (3,8 2,7) = 1,8 1,8 900 miljoen = miljoen. c. Ontvangstenkant: Hogere overheidsuitgaven leiden tot hogere bestedingen / productie / inkomen waardoor de belastingontvangsten toenemen. Uitgavenkant: Hogere overheidsuitgaven leiden tot hogere bestedingen / productie en minder werkloosheid waardoor de sociale uitgaven afnemen mln V = mln V = 600 mln/250 mln = 2, miljard/2,50 = 1,6 miljard Het prijspeil is in die periode gestegen, er is sprake van inflatie Als bij een constante omvang van M de omloopsnelheid van het geld (V) daalt doordat consumenten minder besteden, zal P Y dalen. Op korte termijn is P constant, dus zal de productie (Y) dalen. Hierdoor daalt de werkgelegenheid en zal de werkloosheid stijgen Als de geldhoeveelheid minder groeit, worden de bestedingen afgeremd en is de kans op overbesteding (en inflatie) klein De rentestand zal verhoogd worden zodat mensen meer gaan sparen en minder gaan lenen. De bestedingen dalen waardoor de druk op de productiecapaciteit afneemt en de inflatie daalt a. Consumenten en bedrijven stellen hun bestedingen uit in de verwachting dat de prijzen verder gaan dalen. b. Doordat er minder vraag is naar producten zullen de prijzen verder dalen. c. De rente zal dalen waardoor de bestedingen weer toenemen omdat lenen aantrekkelijker wordt en sparen onaantrekkelijker.

22 4.32 De opbrengst van risicovolle producten kan erg tegenvallen, waardoor ze mogelijk in de toekomst niet aan hun verplichtingen kunnen voldoen (geen pensioen kunnen uitkeren) DNB houdt toezicht op het beloningsbeleid. Ze ziet erop toe dat er geen onverantwoord hoge beloningen worden uitgekeerd a. Investeringen, consumptie, import. b. Afgeremd. Het consumentenvertrouwen is gedaald, waardoor de consumptieve bestedingen kunnen afnemen. c. Door de groei van de totale bestedingen kan de productiecapaciteit tekort schieten waardoor er inflatie ontstaat. Door de groei van de werkgelegenheid is de arbeidsmarkt verkrapt hetgeen tot hogere loonstijgingen leidt waardoor er inflatie ontstaat a. Door de daling van het consumentenvertrouwen worden consumenten voorzichtiger met het doen van uitgaven. Hierdoor zullen zij met name grote aankopen, zoals een nieuwe keuken, uitstellen. b. De werkloosheid is gestegen. Mensen die werkloos zijn, hebben minder geld te besteden en zullen geen nieuwe keuken kopen. c. Doordat de loonkosten voor Keukenspecialist constant blijven, kan hij zijn prijzen op korte termijn niet verlagen. De prijzen zijn dus star, rigide. d. De constante kosten blijven in 2013 hetzelfde, maar de opbrengst daalt. Dus daalt ook de winst per keuken.